j^k ^Ê JM ' ^ ^Ha o. i?t laaWE BUKHT'DER 5LAVEPNIJ DE WAARHEID OVER ABESSINIË Ita 12.41 Bar -< / PROF. G. C. BARAVELLI DE WAARHEID OVER ABESSINIË DE LAATSTE BURCHT DER SLAVERNIJ N. E. N. A. S. U. UTRECHT INHOUD. Blz. Abessynië en de Volkenbond 9 Vijftig duizend lepralijders loopen nog vrij rond 17 De woestijn in de woestijn 25 Twee millioen slaven 35 Behandeling van de slaven 42 Vreemdelingenhaat tegenover beschaving 48 Bedreigde Italiaansche Koloniën 55 Een eeuw van martelaarschap en Italiaansche onderzoekingen in Abessynië 63 Levensnoodzaak: geen imperialisme 70 De wereld van de anderen 76 VOORWOORD. Tegenover de bewust onjuiste voorstelling van de feiten door de groote pers, is het noodig dat het Nederlandsche Volk wete wat de waarheid is in de internationale verhoudingen in het algemeen en in het Italiaansch-Abessynisch confict in het bijzonder. Het is uit deze overweging, dat wij het boekje van prof. Baravelli, dat ook reeds in het Engelsch en in het Duitsch verscheen, aan den Nederlandschen lezer voorleggen. Daar het immers bijna geheel is samengesteld uit uitspraken van derden, over het algemeen dezelfde uitspraken door baron Aloïsi aan den Volkenbond voorgelegd, zal het ieder mogelijk zijn zich, aan de hand van dit boekje een eigen en vrije meening te vormen over de diepere drijfveeren, die tot het huidige conflict in Oost-Afrika hebben geleid. DE UITGEVER. ABESSYNIË EN DE VOLKENBOND. De Britsche pers tegen de toelating van Abessynië tot den Volkenbond. De verschrikkingen der slavernij volgens de „Westminster Gazette". — Een aanwijzing in de „New York Herald" betreffende Britsche plannen met Abessynië. — De stelling van de „West Africa": of wel Abessynië moet hervormen, dan wel het zal zijn zelfstandigheid verliezen. — Een debat in het Lagerhuis over slavernij. — Een verklaring van Lord Curzon. — De bespreking te Genève. — De Engelsche oppositie. — De welwillende houding van Italië. — De voorwaarden waaronder Abessynië tot den Volkenbond werd toegelaten. De verdedigers van Abessynië plegen er den nadruk op te leggen, dat Ethiopië lid van den Volkenbond is en alle rechten van een onafhankelijken staat bezit, doch zij laten na op de voorwaarden te wijzen welke dit land zijn gesteld bij toelating tot den Bond. De geschiedenis hiervan is hoogst belangwekkend. De eerste poging van de zijde van Abessynië om toelating tot den Bond te verkrijgen, dateert reeds van 1919. Dit streven werd gedwarsboomd door de oppositie van Engeland en van eenige Engelsche Dominions. Drie jaar later trachtte Ethiopië opnieuw zijn plannen door te zetten en wederom vond het in Engeland het publiek en de geheele pers tegen zich. Vooraanstaande politici, evenzeer als invloedrijke dagbladen verhieven met kracht en buitengewonen nadruk hun stem tegen een verzoek, dat — naar hun meening — in tegenspraak was met alle beginselen en gewoonten der beschaving. De aanval werd geopend door de Westminster Gazette in een sensationeele arti- kelenreeks welke verschrikkelijke beschuldigingen bevatte tegen de regeering van keizerin Zaodita en van den Prins-regent Tafari Makonnen. Het blad gaf het volgende, buitengewoon felle beeld van den toestand in Ethiopië: „Volslagen anarchie heerscht in Ethiopië. Elke ras (vorst) of districtsgouverneur is een absoluut heerscher en heeft de vrijheid om, zonder vrees voor straf, elke misdaad en alle bedrog of berooving te plegen. De autoriteit van den Regent gaat niet verder dan de hoofdstad. Geheele gebieden zijn in handen van roovers en slavenhandelaars. Districten die eens door welvarende landbouwbevolkingen werden bewoond, zijn nu verlaten en onvruchtbaar; omkooping van autoriteiten op een ongelooflijk groote schaal is het eenige middel dat vreemden, die op een of andere manier met het gouvernement of met de inboorlingen zaken wenschen te doen, ten dienste staan. Een nieuw paspoort heeft men steeds weer opnieuw noodig als men van het eene district naar het andere reist. Verschrikkelijke straffen zijn, ook heden ten dage nog in zwang, tenzij men tegen een ongelooflijk hoogen prijs koopt wat in Ethiopië „recht" heet. Voor de kleinste diefstal wordt de rechterhand en de linkervoet van den beschuldigde afgehakt in tegenwoordigheid der geheele districtsbevolking. Een arme drommel werd opgehangen omdat hij een paar sinaasappelen uit de keuken van het paleis der koningin had gestolen. Op marktdag in de hoofdstad Addis Abeba is het een normaal schouwspel menschelijke lichamen aan galgen te zien hangen. Op alle mogelijke misdaden staat de doodstraf en de gevangenissen bestaan voor de overigen uit cellen van 13 bij 16 meter waarin niet minder dan 150 menschen tegelijk worden opgesloten. Groot-Brittannië zou niet veel moeite hebben om wettige motieven tot ingrijpen te vinden, indien het wilde besluiten met de wanorde en ellende in dit land, den strijd aan te binden. De slavernij en de slavenhandel zouden zulk een ingrijpen trouwens alleen al rechtvaardigen. Slaven worden zelfs onder de rook van de Britsche Legatie gevangen genomen en vandaar in levenslangen dwangarbeid gevoerd." Deze perscampagne, welke volkomen gerechtvaardigd was, alarmeerde de Fransche pers, en met name het „Bulletin de 1 Afrique Fran^aise verdacht Engeland van het voornemen „wegens de plaatselijke wanorde" te willen ingrijpen. De Amerikaansche pers was duidelijker. De „New York Herald" stelde de volgende vraag: „Is het mogelijk dat Engeland een begeerig oog op Ethiopië werpt? De vooraanstaande Britsche bladen ontketenen een campagne met het doel de noodzakelijkheid te bewijzen van vreemde inmenging in dat land. Zoeken de Engelschen wellicht een zelfde voorwendsel als eens toen zij Egypte bezetten?" En het artikel ging verder: „De natuurlijke hulpbronnen van Ethiopië zijn nog ongeschonden en veel grooter dan die van Egypte en Mesopotamië. Het bezit van Ethiopië — laten wij zeggen in den vorm van een protectoraat — zou een belangrijk grootere beveiliging beduiden voor de Soedan en voor Britsch Oost-Afrika, terwijl het tegelijkertijd de Engelsche plannen in Boven-Egypte ten goede zou komen." Deze opmerkingen van de Amerikaansche pers waren geenszins ongegrond, wat duidelijk werd toen ook de „Westminster Gazette zich naast de „Times schaarde en het groote koloniale blad „West Africa" zelfs onomwonden verklaarde, dat het absoluut noodzakelijk was dat Ethiopië in eenigerlei vorm, onder Britschen invloed kwam. „Het is in het belang van alle machten die betrekkingen met Afrika onderhouden, en in het bijzonder in het belang van Engeland, dat een einde wordt gemaakt aan het bestaan van een woest, niet ontgonnen Ethiopië naast de aangrenzende landen en dat het onmiddellijk begint rijn geweldige rijkdommen ter beschikking te stellen. „Als Ethiopië met deze hervorming niet kan of niet wil instemmen, dan is het noodzakelijk over te gaan tot de methoden van interventie en bescherming. Dan zal Ethiopië zijn onafhankelijkheid verliezen." Ondertusschen werd — als onmiddellijke maatregel — aan den Negus voorgesteld een geregeld Britsch toezicht te aanvaarden. Sir Frederick Lugard, oud-gouverneur-generaal van Nigeria en vice-president van de „Abessynian Corporation" zou de volslagen controle over regeering en administratie van Ethiopië op zich nemen met den titel „Raad van den Negus." Doch zouden de andere machten met een oplossing in dezen geest accoord gaan? In geval van eenige oppositie, welke meer dan waarschijnlijk was, zou een commissie, gevormd door afgevaardigden van Frankrijk, Italië, Engeland en Amerika, een bezoek aan Ethiopië brengen en bij bevestiging van de wanorde, waarvan de Britsche pers melding had gemaakt, zou bij de Abessynische regeering een gemeenschappelijke stap worden ondernomen namens de vier vertegenwoordigende mogendheden, waarin zou worden vastgesteld dat, als aan den slavenhandel en slavenjachten niet onmiddellijk een einde zou worden gemaakt, Ethiopië onvermijdelijk het verlies van zijn onafhankelijkheid tegemoet zou kunnen zien. Een vooraanstaand Britsch politicus, Sir Sidney Oliver, stelde tevens een economische boycott voor, bij eventueel verzet van Ethiopië. In deze atmosfeer van opgewonden gedachtenwisseling, werd de Volkenbond in September 1922 officieel betrokken bij de vraag der slavernij in Ethiopië door een stap van den vertegenwoordiger van Nieuw-Zeeland, Arthur Steel. Het is niet noodzakelijk in te gaan op de vraag waarom dit alles op niets uitliep. Uitgesteld te Genève, kwam de kwestie der slavernij nog eens onder algemeene belangstelling op 30 Juli 1923 in Lager- en Hoogerhuis, ter sprake. Onder algemeene verbazing, verklaarde Markies Curzon, staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken, in antwoord op een door den graaf Beauchamp in het Hoogerhuis gestelde vraag, met betrekking tot den slavenhandel, dat de Britsche gezant te Addis Abeba officieel aan prins Tafari Makonnen had gevraagd, of hij genegen was de medewerking van den Volkenbond te aanvaarden bij de bestrijding van de slavernij en dat de Negus ontkennend had geantwoord. De verontwaardigde protesten die deze verklaring van Markies Curzon opwekten, waren van dien aard, dat het een oogenblik scheen alsof het voorspel tot een doortastender maatregel der hiervoor genoemde mogendheden tegenover Ethiopië, op het punt stond te beginnen. De regeering te Addis Abeba begreep het gevaar dat haar bedreigde en zocht zich zelf te redden door een moedige stap. Zij verzocht, zonder uitstel, toelating tot den Volkenbond. Op 12 Augustus 1923 werd het officiëele verzoek aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond, Sir Eric Drummond, door de regeering van Addis Abeba overgelegd. Het stuk, geteekend door den prins-regent, beriep zich op God, op het Evangelie, op de solidariteit tusschen de volkeren en alle menschen, op waarheid en recht. „Deze beginselen passen bovenal bij een natie welke door alle eeuwen heen, met kracht Christelijk is gebleven. De eeuwigdurende wensch van onze Christelijke regeering is het volk in rust en vrede te regeeren en de welvaart van het land te bevorderen." De Abessynische delegatie kwam op 6 September 1923 te Genève aan. Alvorens de besprekingen voor de commissie van toelating begonnen, stelden de Britsche vertegenwoordigers den eisch dat, niettegenstaande elke internationale overeenkomst, de Ethiopische regeering plechtig zou beloven de invoer van wape- nen en munitie op haar grondgebied te verbieden, met name invoer boven een zekere hoeveelheid, vast te stellen in een overeenkomst tusschen de aangrenzende staten. Deze hoeveelheid mocht vijf honderd geweren per jaar, niet te boven gaan. Dit voorstel beteekende gedeeltelijk een herroeping van Art. 5 van het Anglo-Ethiopisch handelsverdrag van Mei 1897 en werd niet aangenomen, als gevolg van het ingrijpen van den Franschen afgevaardigde De Jouvenel, die vasthield aan het recht der Abessyniërs om wapenen te bezitten, „met het doel slavenhandelaars te bestrijden en de binnenlandsche rust te handhaven." Op 19 September had de behandeling plaats voor de Volkenbondvergadering. De Britsche vertegenwoordiger Wood, handhaafde het standpunt zijner regeering. Nadrukkelijk herhaalde hij nogmaals het argument door de pers van zijn land, opgeworpen en bleef hij doof voor elk voorstel tot matiging of welwillende beschouwing. Nansen voegde zijn stem bij de woorden van den Engelschman, terwijl hij een beroep deed op de beschaving. Zwitserland en Nederland waren uitgesproken vijandig. De verdediging van Ethiopië werd gevoerd door den Franschen vertegenwoordiger, die verontrust was door de Britsche plannen ten aanzien van dit land. Het was niet langer een geheim dat Engeland er op uit was Ethiopië onder zijn onmiddellijke controle te brengen door middel van een Britsch ambtenaar in het bestuur te Addis Abeba, een ambtenaar die dan tot taak zou hebben bestuur en administratie van het land in handen te nemen. De houding van den Italiaanschen vertegenwoordiger was ingegeven door een geloof in de toekomst van het land en was welwillend. Graaf Bonin Longare deed, te midden van de opgewonden gedachtenwisseling, een gematigd geluid hooren. Het is de moeite waard de slotzin van zijn betoog aan te halen: „De Raad twijfelt er niet aan, dat de Abessynische regeering de voorwaarden ernstig en loyaal zal aannemen, een loyaliteit welke in de eerste plaats bestaat in het aanpassen van de eigen middelen aan de aanvaarde verplichtingen. Ongetwijfeld zal de Abessynische regeering de bijstand, haar door den Volkenbond verleend bij de bestrijding van de slavernij, naar waarde weten te schatten. Op deze wijze zal zij zich voorbereiden om een actieve en belangrijke pionier te worden in het hart van Afrika." Aldus waren de beloften en voorwaarden welke de toelating van Ethiopië tot den Volkenbond mogelijk maakten, en men moet niet gelooven dat deze voorwaarden zuiver formeel bleven. Zij kregen vorm en inhoud in de wel omschreven bepalingen, aangenomen door de Volkenbondsvergadering van 28 September 1923. Deze bepalingen waren in duidelijke bewoordingen samengevat in drie stellingen, welke niet kunnen worden misverstaan: 1 . Ethiopië aanvaardt de verplichtingen vastgelegd in art. 1 § 1 van de conventie geteekend te Saint-German op 10 September 1919. 2°. Terwijl het de, op het oogenblik van kracht zijnde regeling, betreffende wapens en munitie, respecteert, verklaart Ethiopië plechtig de beginselen te aanvaarden vervat in de Conventie voor handel in wapens en munitie en evenzoo toe te treden tot het protocol geteekend te Saint German, meer in het bijzonder tot de clausule van art. 6. 3°.. Ethiopië is en blijft bereid den Volkenbondsraad alle inlichtingen te verschaffen die deze wenscht en alle aanbevelingen in overweging te nemen welke de Raad zal doen met het oog op de uitvoering van bovengenoemde verplichtingen, welke door Ethiopië worden erkend als zijnde van toepassing door den Volkenbond. Van deze drie voorwaarden is de eerste, welke betrekking heeft op paragraaf 1 van art. 11 der Conventie van Saint German, verreweg de belangrijkste. De juiste tekst hiervan zij daarom herhaald: De ondcrteekenendc machten zullen voortgaan het welzijn der volkeren en den vooruitgang van hun zedelijke en stoffelijke omstandigheden, te bevorderen. Zij zullen in het bijzonder pogingen doen de onderdrukking der slavernij, evenals van het transport van slaven te land en ter zee, te verzekeren. VIJFTIG DUIZEND LEPRALIJDERS LOOPEN NOG VRIJ ROND. Kindersterfte. — De moordende epidemiën. — Er rijn dokters noch medicijnen. — Geen hygiëne. — De straatreiniging aan honden en hyena's overgelaten. Analphabetisme en gebrek aan scholen. — Eigendom. — Uitbarstingen van vreemdelingenhaat gerapporteerd aan den Volkenbond. Hoe heeft de regeering van Addis Abeba haar plechtig jegens den Volkenbond aangegane verplichtingen, vervuld? Niemand heeft ooit verwacht dat zij de verschrikkelijke moreele en materieele ellende waaronder haar volk gebukt gaat, in enkele weinige jaren zou kunnen doen verdwijnen; maar men had in elk geval het recht, eenig bewijs van haar goeden wil te mogen verwachten. Er bestaan zeer eenvoudige middelen, in korten tijd en met weinig kosten te verkrijgen om de hygiënische toestanden te verbeteren en ruwe zeden en gewoonten uit te roeien. Men is van meening, dat de autoriteit van den Negus ontoereikend is om zich in alle deelen van het groote rijk, te doen gevoelen en zulks is inderdaad juist. Maar dit is toch niet het geval in Addis Abeba en omgeving? Ten allen tijde hebben in Ethiopië verschrikkelijke epidemiën gewoed. De volslagen afwezigheid van hygiënische voorzorgen, de onophoudelijke strijd tusschen de verschillende stammen, hongersnood en de ontzettende methoden van medicijnmannen hebben de bevolking uitgeroeid. „De kindersterfte — schrijft Dr. Ernest Collombet in een recent werk „L Ethiopië moderne , Dyon, J. Belvet 1935 — is er vreeselijkc syphilis moordt het platteland uit en lepra, de geesel der oudheid. is door geheel Abessinië verspreid; niettegenstaande den lofwaardigen ijver van Fransche en Italiaansche missionarissen die, zonder succes, tegen deze verschrikkelijke ziekte vechten. Abessynische lepralijders zijn voor het grootste gedeelte aangetast met den tuberculeusen vorm van die ziekte, genaamd leeuwachtige lepra. Hun lichaamsdeelen en gezichten zijn bedekt met tuberculeuse, rottende zweeren, waarvan zoowel het gezicht als de lucht weerzinwekkend zijn; het gelaat is wanstaltig misvormd door verzweering van neus en mond, de huid is opgezet, de neus wordt breed en plat, de lippen zwellen. Deze lepravorm, de „leeuwachtige" is zoo het eerst door Dr. Merab in een boek over Abessynië beschreven. „Er bestaat nog een andere lepravorm die zich aankondigt door verschrikkelijke pijnen en die eindigt met een welhaast volslagen gevoelloosheid, zelfs wanneer de handen van den zieke in brand worden gestoken. Ethiopië vormt een van de belangrijkste centra waar deze verschrikkelijke ziekte gevonden wordt en naar schatting zijn vijftig duizend lepra-lijders over het rijk verdeeld." Deze ziekte is buitengewoon besmettelijk, zooals werd aangetoond op een vergadering van de Parijsche Academie van Wetenschappen op 5 Febr. 1934, onder voorzitterschap van Prof. Charles Richet, die een verklaring hierover aflegde van Dr. Féron te Harrar. Niettegenstaande dit alles, is door de regeering van Addis Abeba geen enkele voorzorgsmaatregel genomen om verspreiding en besmetting te voorkomen, zelfs niet in de grootste steden. De meerderheid van deze ongelukkigen — schrijft Collombet — leeft in volslagen vrijheid in de bewoonde plaatsen, waar zij langs de straten strompelen, bedelen, terwijl zij de mismaakte stompen vertoonen van wat eens lichaamsdeelen waren en wat nu door de ziekte is verrot en veelal bedekt door vliegen die afkomen op de openbrekende huidzweeren. „De Volkenbond — schrijft de auteur van het bovengenoemde werk, dat ongetwijfeld van alles wat sinds de laatste jaren hierover is geschreven, het meest in het voordeel van Ethiopië uitvalt — zou bij de regeering te Addis Abeba moeten ingrijpen door deze te dwingen de lepra-lijders in inrichtingen op te sluiten en hen te verzorgen met de middelen waarover de moderne wetenschap beschikt." Honderden doktoren zijn in Ethiopië noodig om de vele geesels uit te roeien, welke steeds weer de bevolking treffen. Ongetwijfeld zal de Abessynische regeering vooralsnog niet in staat zijn de hygiëne in haar land te hervormen en succesvol te strijden tegen de vele woekerende ziekten. Er zijn geen doktoren en het gebrek aan medicijnen maakt de toestand nog slechter. Niettegenstaande de pogingen door de missie gedaan, bestaat er verder geen medische voorzorg. Het eenige is het Fransche hospitaal in Harar, een paar Zweedsche chirurgen en de groote Italiaansche kliniek te Addis Abeba. De volslagen afwezigheid van alle hygiënische zorg en zelfs van elementaire reinheid doen epedemiën en infectie ontzaglijk om zich heen grijpen. In het grootste gedeelte van Abessynië bestaat zelfs niet de eenvoudigste geneeskundige dienst. In Addis Abeba, een stad met 100.000 inwoners, zijn geen W.C.'s — noch publiek, noch particuliere, behalve dan in de huizen der Europeesche inwoners. Men vindt dit bevestigd in het schilderachtig boek „Chez le Roi des Rois d' Ethiopië" door Prof. Henri Rebeaud, welke drie jaar lang les gaf aan de Tafarischool te Addis Abeba. De straatreiniging is overgelaten aan gieren, jakhalzen en hyena's. In een boek, getiteld „L'Ethiopie Moderne" vertelt de beroemde Fransche schrijfster, gravin De Jumillac, het volgende: „Vele ossen en schapen worden in Addis Abeba geslacht. Maar wat geschiedt met het afval? In de slachthuizen, of plaatsen waar de dieren geslacht worden, nemen een aantal straathonden de rei- niging na het slachten, op zich. Dit is de eerste schoonmaak, 's nachts vindt de tweede plaats door hyena's en jakhalzen. Zij komen tot in het midden van de stad en halen alles bij elkaar wat dan al rot en stinkt. Bij slagerswinkels scharrelen altijd honden rond. Zij vormen de belangrijke „Dienst voor Volksgezondheid." " „Gedurende een reis door Ethiopië in 1932" — verhaalt Dr. Collombet, „was ik in staat de waarheid van deze feiten te bevestigen." Iets is gedaan voor een betere opvoeding, met name in Addis Abeba, op aandringen van missie en gezantschappen. De scholen, door de regeering van Abessynië gesticht, dienden om den Volkenbond van den goeden wil van den Negus, wat betreft het vestigen van beschaafde toestanden, te overtuigen. Maar met welk gevolg? Dokter Mareb vertelt ons in zijn boek „Impressions d'Ethiopie", uitgekomen in 1927: „In dit eerste kwart der twintigste eeuw, is het veel als in Ethiopië tien menschen op de honderd kunnen lezen en schrijven. De meerderheid kan noch het een, noch het ander. Hoe ongelooflijk het ook klinkt, maar van de ministers kan slechts de helft goed lezen en schrijven. Volgens persoonlijke en zekere inlichtingen, zijn er drie ministers die noch lezen, noch schrijven kunnen en twee die nauwelijks hun eigen naam kunnen neerzetten." De Abessynische vrouwen zijn analfabeet; zij, die kunnen tellen op de vingers van de hand, nauwelijks een op de duizend. Rijke en welvarende families, die een priester belasten met de opvoeding van hun dochters, zijn buitengewoon zeldzaam. Volgens een algemeen verbreid bijgeloof zou een man wiens vrouw kan lezen, spoedig sterven. „Een mijner Abessynische kennissen — schrijft Dr. Mareb — wien ik eens vroeg waarom hij niets deed voor de opvoeding van zijn eenige dochter, antwoordde: „Hoe kom ik aan het geld om zoowel een leeraar te betalen als den eunuch om den leeraar in de gaten te houden?" Nu nog iets over het eigendom. In 1769 omschreef de ontdekkingsreiziger Bruce de eigendomsvraag als volgt: „Blijvend bezit is in Ethiopië onbekend; al het land in het rijk behoort aan den koning." Na meer dan anderhalve eeuw is hierin niets veranderd. Alle eigendom behoort aan den Negus, die het volkomen en onaantastbare recht tot confiscatie bezit. Hiertegen bestaat geen mogelijkheid van beroep, noch bij burgerlijke, noch bij kerkelijke rechtbanken. Sedert de bekende wet tegen de vreemdelingen mag geen buitenlander in Abessynië grond bezitten. In 1910 bepaalde een keizerlijk decreet dat vreemdelingen alleen in het bezit mogen zijn van bouwwerken in Ethiopië, terwijl de grond, waarop deze staan, eigendom van den staat blijft. Deze wet der vreemdelingenhaat maakt eiken economischen of socialen vooruitgang onmogelijk. Een tweetal opmerkingen uit velen, bewijzen dit. De buitenlandsche handelsomzet bedraagt ruwweg 200 millioen lire per jaar en is belangrijk geringer dan de handel van de Italiaansche kolonie Erytrea, juister: acht maal zoo gering. De met koren bebouwde oppervlakte bedraagt nauwelijks 100.000 hectaren, terwijl toch het land voor bebouwing geschikt, ongeveer vijf tot zes millioen hectaren bedraagt. De Koptische geestelijkheid, die almachtig en geweldig vreemdelingenhatend is, bezit een derde van het totale oppervlak en maakt alle rationeele bebouwing onmogelijk. Alle economische of sociale ontwikkeling is afhankelijk van de hulp van Europeesch kapitaal en van het grondbezit, zonder medewerking waarvan niets kan worden ondernomen. Als Volkenbonds- lid is Abessynië verplicht om aan die mogendheden, waarmee het te Genève is verbonden, dezelfde voordeelen toe te staan, die het in die landen geniet. Dat is een kwestie van eenvoudige wederkeerigheid. De Abessynische vreemdelingenhaat neemt bij tijden werkelijk ontoelaatbare, provoceerende vormen aan. Baron Romano van Prochazka, een Tsjecho-Slowaak spreekt hierover uitvoerig in een kortelings verschenen boek: ,,Abessynia, Black Peril , uitgave Saturn — Weenen. Ieder herinnert zich de bejegeningen vier jaar geleden door den gezant der Vereenigde Staten ondervonden in de straten van Addis Abeba. De gezant die in zijn auto zat, met de vlag van zijn land voorop en die zich daardoor — volgens internationaal gebruik op exterritoriaal gebied bevond — werd door leden der inlandsche politie met geweld uit zijn wagen gehaald en neergeslagen. Ook andere diplomaten zijn vaak beleedigd terwijl ook hun exterritoriale rechten werden geschonden. Zelfs de vrouw van Z. Exc. Weiss, de Duitsche gezant te Addis Abeba werd beleedigd en gemolesteerd door Ethiopische politie en burgers. In den avond van 18 Dec. 1932 zat een groepje Belgische dames en heeren, onder wie de Belgische Vice-Consul in het ..Mavrikosrestaurant aan de Haile Sellassie I Square te Addis Abeba, toen een groep jonge Abessyniërs, in Europeesche kleeding, gevolgd door een massa inlanders en door de politie ongehinderd, de gasten begon uit te schelden en hen dwong het restaurant te verlaten. De aanwezige dames werden beschimpt met de benaming van „sletten". ,,lk zelf — zegt Baron van Prochazka — als pleitbezorger van lieden van verschillende nationaliteit in Addis Abeba, zond op 20 Dcember 1932 aan het Secretariaat Generaal van den Volkenbond, te Genève, evenals aan de vertegenwoordigers van het consulaire corps te Addis Abeba, een memorandum, waarin ik, na een chronologisch overzicht van de belangrijkste feiten, aangaf, hoe orde en openbare veiligheid door de Ethiopische politie steeds meer in het gedrang komt, zooals blijkt uit de betreurenswaardige incidenten welke in de laatste maanden hebben plaatsgevonden en waarbij de politie willekeurig optrad, met schending van de bepalingen der van kracht zijnde consulaire rechtspraak. Ik betreurde het feit dat de politie er toe overgaat de hand te leggen op Europeanen en deze te krenken evenals zij door haar nalatigheid, de aanvallen van de inlanders op blanken in de hand werkt. Ik stelde voor een internationale politiemacht onder toezicht der gezantschappen gelijk aan de Engelsche politie te Cairo. „Aan dit memorandum legde ik op 23 Januari 1933 de laatste hand en zond het aan den deken van het Corps Diplomatique. In een protest, onmiddellijk gericht tot den Keizerlijken Abessynischen Minister van Binnenlandsche Zaken, Dedschasmatsch Makonnen, van Februari 1934, vestigde ik de aandacht op het feit, dat de Abessynische politie, welke in haar taak te kort schiet, de voornaamste oorzaak is van ordeverstoring als gevolg van haar buitensporigheden en haar uitspraken. „Een ander memorandum, door mij samengesteld in Januari 1931 en aan den Secretaris Generaal van den Volkenbond gezonden, afzonderlijk aan die autorieiten, welke er het meest bij betrokken waren, benevens aan de Europeesche pers, bevat een nauwkeurig overzicht van den dreigenden toestand in het rijk van den negus." Illusies: er is geen recht voor vreemdelingen in Abessynië. De bevestiging hiervan door Dr. Collombet ter plaatse gemaakt, en eveneens in het hier reeds genoemde boek vermeld, is afdoende. „Geschillen tusschen Europeanen en Abessyniërs werden door een bijzondere rechtbank behandeld. Op 10 Juni 1922 wijdde Ras Tafari (in naam van keizerin Zacditu) het groote gebouw in, bestemd om de gemengde rechtbank te huisvesten. Deze rechtbank houdt geregeld zittingen. Doch de gezantschappen klagen, dat zij niet over de middelen beschikken om de vonnissen, door dit ge recht gewezen, te doen uitvoeren, in geval een zaak door Euro peanen is gewonnen." DE WOESTIJN IN DE WOESTIJN. Waarom het land onbebouwd is. — Slechte behandeling en berooving van de boeren. — Woeker. — Strafexpedities. — Verstrooide bevolkingen. — Honger die tot moord aanzet. — Weerzinwekkende en barbaarsche gewoonten onthuld door den reiziger Wilfred Thesiger in het „Geographical Journal". — De verschrikkelijke straf, bevolen door den regeerenden negus, toen deze nog prins-regent was. — Doodstraf in Abessynië. — De verminking van handen. — Geketende gevangenen zonder voedsel. — Het lot van schuldenaars. Dit alles is inderdaad ernstig. En de hoofdoorzaak van deze ongelooflijke ellende waarin de bevolking is gezonken is het volslagen gebrek aan autoriteit bij de regeering, wat eveneens de reden is waarom rijk en vruchtbaar land geheel ongebruikt blijft. Het is belangwekkend te hooren wat een Fransch auteur, André Armandy hierover heeft geschreven in zijn boek „La désagréable partie de campagne", een zeer ernstige studie over Ethiopië, waarin wordt aangetoond dat de schuld van den chronischen hongersnood neerkomt op het hoofd van de centrale regeering. Als een boer er toe over gaat een stuk land te bebouwen, dan zal zeker niemand hem hierin verhinderen. Maar op den dag van den oogst zal hij zonder twijfel een paar askaris van een buurstam zien verschijnen die na zijn geheele voorraad te hebben opgemaakt, van het koren een tiende in beslag nemen voor hun meester; een tiende wil hier dan zeggen dertig procent. „Na de askaris komt de geestelijkheid om het tiende te nemen voor de kerk en na de geestelijkheid, de Choum, d. i. de districtsoofdman en tenslotte het hoofd van de plaatselijke politie Ieder van hen neemt voor zich zelf het deel dat hij noodig meent te hebben, al naar gelang van wat aanwezig is of naar wat zijn hebzucht hem ingeeft. En wanneer al deze parasieten zijn vertrokken, den armen boer achterlatend bij het nalezen van wat nog op zijn verwoeste velden aan graan is achtergebleven, dan zullen zeker soldaten voorbij komen, die op marsch zijn naar een aangrenzende provincie, en deze zullen de laatste kruimels van den oogst nog stelen waarbij zij genadeloos ieder neerslaan die zich tegen hen zou verzetten. Het behoeft daarom geen verbazing te wekken dat heele streken, neen heele provincies die eens vruchtbaar waren en bebouwd, nu braak liggen. Het wekt geen verbazing dat Caffa, eens een der vruchtbaarste streken der aarde, waar koffie, thee en katoen in het wild groeiden, heden ten dage een dorre woestijn is, overdekt met een onkruid, door de inlanders ,.slecht hout" genoemd, omdat het zelfs ongeschikt is er vuur van te stoken. Maar de lijdensweg van den ongelukkigen boer is hiermee niet ten einde; uitgeplunderd en verarmd moet hij wel leenen om niet van honger om te komen. Het is niet moeilijk een askari te vinden die hem een paar thalers wil leenen tegen een intrest van honderd tot tweehonderd procent. Met het dan geleende geld kan de boer, wiens eigendom geroofd en wiens lichaam geslagen is, wel wat koren krijgen. Doch wanneer hij moet terug betalen, kan hij dat niet. Wat geschiedt? De schuldeischer, zwaar gewapend en door de overheid gesteund, voert hem vaak met geweld weg en werpt hem in de gevangenis. De gevangenis voor schuldenaars beteekent verder nog: ketenen aan handen en voeten. Het onderhoud van den gevangene wordt aan diens familie overgelaten. Maar zelden heeft de familie zelf iets te eten en als zij hun bloedverwant niet willen laten verhongeren, moeten zij hem bevrijden. Aan de ontvluchting helpen zij allen mee. Den volgenden dag echter wordt het geheele dorp, waarvan men denkt dat de vluchteling zich er schuil houdt, afgestraft. Dit vormt een voor de hand liggend motief tot een strooptocht. Met toestemming van den plaatselijken ras (vorst), want de ras vervult hier de rol van beschermer van wet en orde, om over het recht maar niet te spreken, vertrekken de askaris in groote getale naar het dorp dat onder verdenking staat. „De nomaden — schrijft Rebeaud — vluchten bij het eerste tiktak van het Abessynische machinegeweer. Zij kunnen geen weerstand bieden. In het dorp vinden de Abessyniërs niets dan een of twee kinderen die zij dooden met de kolven van hun geweren, een half dozijn oude vrouwen die zij berooven en de kudde die zij stelen. Feitelijk is deze kudde het doel van hun komst en deze wordt verdeeld tusschen de soldaten, hun aanvoerder en den negus." De gevolgen van deze strafexpedities voor de bevolking zijn inderdaad vreeselijk. Zij leiden er toe dat er een woestijn in de woestijn ontstaat. Een Fransch blad „Le cri du jour" van 20 Juli 1935 gaf de volgende cijfers die waarlijk diep schokkend zijn. „In 1882 vernietigde Menelik II de Galla Arussi. De bijzondere secretaris van den negus, Maleca Gabrè Sellassie, vat de conclusies van zijn rapport als volgt samen: „Niet één Galla wist te ontsnappen daar zij tot aan de uiterste grens van Tailale-land werden vervolgd, ingesloten en uitgemoord. 65.512 koeien werden veroverd en het land werd tusschen de vorsten verdeeld, die het op hun beurt omzetten in erfelijke bezittingen." „In 1887 werd het emiraat van Kunar verwoest en werd dit een persoonlijk eigendom van den keizer van Abessynië. ■•In 1894 kwamen de Hallame aan de beurt. De secretaris van Menelik schrijft: „118.987 Hallame werden vermoord: het leger nam een enorme kudde in bezit waarvan het deel van Zijne Majesteit den Negus, ten bedrage van 56.000 dieren, onmiddellijk naar Addis Abeba werd gezonden. „In 1897 werd het onafhankelijke koninkrijk Caffa veroverd, het vruchtbaarste gebied welks bevolking toen werd becijferd op 1.500.000 zielen. Op dit oogenblik zijn er niet meer dan 20.000. "Hetzelfde kan van Chimira worden gezegd dat, volgens de Zwitsersche reiziger Montandon, 80 procent van zijn bevolking verloor in 15 jaar onder Abessynisch bewind. "De Ciarras en Naos zijn door de onophoudelijke slavenjachten heelemaal verdwenen. "Van 1895 tot heden zijn de Burghi achteruitgegaan van 200.000 tot 15.000. Het zelfde is het geval met twintig andere streken waarvan de bevolking bijna verdwenen is." Groote streken werden doorkruist door nomadenstammen wier honger nooit gestild is en die slechts leven van een handvol koren, bekend als ruwe „dure met wat melk van hun magere geiten. Hebben zij geen „dure" meer dan slachten zij de geiten en eten deze op. waarna zij hun gordel toehalen en den dood afwachten. De gevolgen van deze ellende zijn onmenschelijk, zooals slechts van iemand die altijd honger heeft, kan worden verwacht. ,,De menschen uit de woestijn, schrijft Rebeaud, leven in een onophoudelijken oorlogstoestand. Oorlog is levensbehoefte. Onder zulke omstandigheden heeft de geringste bevolkingstoename slechts één beteekenis: nog meer honger. Elk kind dat wordt geboren be~ teekent den ondergang van een volwassene. Hij, die een lid van een naburige stam doodt, vergroot de levenskans van zijn eigen stam. Ik overdrijf niet in het minst wanneer ik zoo schrijf, en ik kan mijn woorden staven. ,,De zede in deze streken en met name in de Somalische woestijn, vordert dat een jonge man, voor hij huwt, ten minste één moord op zijn rekening moet hebben. Ik ben hiervoor de reden nagegaan en op mijn vragen heb ik in alle eenvoud antwoord gekregen. ,,Er zijn te veel gezinnen. Om een nieuw te stichten is het noodig een oud uit den weg te ruimen." Ditzelfde is door Dr. Collombet waargenomen. In Somalische dorpen ziet men vaak krijgers, die koperen en zilveren banden om hun armen dragen. Elk dezer versierselen vertegenwoordigt een gedood of vermoord man. Een inboorling van Somaliland zal er altijd trotsch op zijn kinderen, vrouwen, grijsaards of menschen die zich niet kunnen verdedigen maar niet tot zijn stam behooren, te hebben gedood. Jonge mannen, die willen trouwen, vinden gemakkelijker een bruid naarmate zij meer moorden hebben bedre- ven. Moedwillige en vooraf beraamde doodslag is in dit land tot een instelling gemaakt. Deze voortdurende oorlogstoestand verergert nog de wreede gewoonten, die soms zoo weerzinwekkend zijn, dat het onze verbeelding te boven gaan. En indien iemand zich er een denkbeeld van zou kunnen vormen, dan zou hij het ongetwijfeld naar het terrein der legende verwijzen. Maar deze „legenden" behooren tot het rijk der feiten zooals door wetenschappelijke onderzoekers is aangetoond. De verklaring van den beroemden ontdekkingsreiziger Wilfred Thesiger luidt als volgt: Zoon van een Britsche klerk aan de Britsche legatie in Abessynië, bezat hij een aangeboren liefde voor dat land. In den winter van 1933/34 ondernam hij een reis naar het sultanaat Aussa, in het land der Dankalis, om de geheimzinnige rivier de Auash te zoeken waarvan bekend is, dat zij de zee niet bereikt. Voor een vergadering van het Koninklijk Geografisch Genootschap te Londen, bracht Thesiger volgens het „Geographical Journal" van Januari 1935. verslag uit van zijn reis. Hierin gaf hij een duidelijk beeld van de volkomen barbaarsche landstreken van Abessynië, of om het in de beheerschte en kalme stijl van zijn rede te zeggen: de streken waarin de regeering van Addis Abeba niet de minste beschaving heeft gebracht. De zeden en levensgewoonten van het Dankali-volk blijken duidelijk uit sommige getuigenissen van den onderzoeker: „Het voornaamste doel van iederen Dankali is meer tropheën te verzamelen dan zijn buurman en zij ontmannen geregeld lijken en stervenden en zeer vaak ook hun gevangenen. Men kan moeilijk de beteekenis welke zij hier aan hechten, overdrijven en vele strooptochten worden enkel ondernomen met het doel tropheeën te verzamelen. Want de rol die men in den stam speelt hangt van het aantal dier tropheën af en tien stuks geven het recht de begeerlijke ijzeren armband te dragen. Een tot in onderdeden uitgewerkt systeem van versierselen toont iemands moed aan zijn medemenschen en een rij steenen opgericht voor rijn grafsteen bewaart zijn roem voor het nageslacht. De meest gebruikelijke methode om het aantal gemaakte slachtoffers te toonen bestaat in het vastmaken van een koper beslagen riem aan mes of geweer, één voor elk bepaald trophee. Maar men mqg geen gekleurde lendendoek, geen kam of gekleurde veeren in zijn haar dragen, noch zijn mes met koper of zilver versieren, tenzij men ten minste een moord op zijn geweten heeft, terwijl twee het recht geven zich met gespleten ooren te vertoonen. Ik zag hen nimmer de geslachtsdeelen van hun slachtoffers om hun hals dragen. zooals Nesbitt beweert dat hun gewoonte is; meestal ontkennen zij dit, doch het kost mij moeite te gelooven dat deze ontkenning voortspruit uit fijngevoeligheid, waar zij aan den anderen kant openlijk toegeven, dat zij wel een zwangere vrouw open snijden om het kind dat zij draagt, te verminken. Daarentegen heb ik ze hen wel zien dragen van dieren die zij hebben gedood en zij plegen het voorhoofd te beschilderen met dierenbloed, terwijl zij met menschenbloed waarschijnlijk hetzelfde doen." Men kan niet volhouden dat deze barbaarsche gewoonten slechts beperkt zijn tot de woeste gebieden waar de autoriteit der centrale regeering zich niet kan doen gelden. In het boek van Marcel Griaule „Les flambeurs d hommes komt een hoofdstuk voor waarin hij een van de verschrikkelijkste martelingen beschrijft waartoe menschelijke perversiteit kan komen. Griaule is niet slechts een schitterend schrijver, hij is ook een onderzoeker en een wetenschappelijk man. In 1928/1929 en daarna in 1931/1933 organiseerde hij twee wetenschappelijke expedities naar Abessynië onder auspiciën van de Academie voor Inscripties en Literatuur van het Ethnologisch Instituut der Parijsche Universiteit, van het Natuurlijk Historisch Museum en de Nationale Stichting voor de bestudeering van vreemde wetenschap en beschaving. 3500 voorwerpen, door Griaule op deze reizen verzameld, werden in het Trocadero-museum ten toon gesteld; verder trof men daar een aantal gewaarmerkte documenten aan, welke zeden, religie. magie, technisch en artistiek kunnen van het Abessynische volk, illustreerden. Wij hebben hier te doen met een onderzoeker wiens kunde boven twijfel staat en die, in den loop van zijn studies, achttienduizend kilometer, te midden van allerhande moeilijkheden, heeft afgelegd om het land te leeren kennen waarvoor hij — naar hij zegt „een diepe en onvergankelijke liefde" koestert. Toch gaat hem de waarheid uit boven alle andere overwegingen. Er is een hoofdstuk in zijn boek „La mort par la mousseline", dat een openbaring vormt. Het is hier niet in zijn geheel weer te geven in zijn verschrikking snijdt het alle ziekelijke nieuwsgierigheid den pas af. Een man wordt geheel in linnen zwachtels gewikkeld die in was en honing zijn gedrenkt. Daarna wordt hij in brand gestoken waarbij acht eunuchen, gewapend met lansen en groote vorken, iedere poging tot ontvluchten, voorkomen. Duizenden menschen zien het schouwspel van deze marteling aan, het geheele hof is aanwezig met den vorst aan het hoofd, de hoogwaardigheidsbekleders versierd met de orde van Salomo en in gala. „Het bevel den veroordeelde in brand te steken wordt door den vorst zelf gegeven. „Het midden van het schouwspel wordt gevormd door den gebonden, brandenden man op wien duizenden paar oogen zijn gevestigd en binnen een paar minuten, vecht de levende bundel — nu een gillende toorts — wanhopig, krankzinnig als een hyena die zich uitgehongerd op een lichaam stort. „Alle kracht van zijn lichaam scheen in zijn beenen te zitten" schrijft Graule — „toen hij over den grond rolde, steunend met gesloten lippen tegen de beulen die hem in hun midden hielden of als hij hoog opsprong, om dan weer als een vuurzuil neer te vallen „De eunuchen wierpen hem terug door hem met hun lansen in euP en d'jbeen te steken, wel zorg dragend hem niet doodelijk te verwonden. Zij dreven het ijzer in het vleesch, waarbij zij alle kracht gebruikten als een schipper bij het laveeren. Zij werkten met uiterste krachtsinspanning, onder het uitstooten van uitbundige godsdienstige kreten: „Zoon van „Bij de Heilige Drievuldigheid!" „Bij de Moeder-Maagd van den Heiland!" „Eet aarde!" „En goede wenschen die in het dagelijksch leven vriendelijk en beleefd klinken, ontbreken ook niet: „Weest lieflijk als de zon!" „Weest barmhartig." „Met zorg verruimden en vernauwden zij den kring, waarbij zij hun lansen voor zich uit hielden om zelf niet in brand te raken. Zij schreeuwden zich heesch, maar de brandende man overstemde hun kreten met zijn verschrikkelijke stem, die gilde, dat iemand het bloed in de aderen stolde. „Helleschouwspel; die naam is niet overdreven. Bij zoo iets waanzinnigs schijnt de 5 meter hooge vlam die van den brandenden man opstijgt, waarlijk duivelsch. In de lucht hing de weerzinwekkende stank van wierook en brandend vleesch. Eentonig huilden heel ver weg een paar honden en toen alles voorbij was, scheen het dat de weenende zucht van een bevrijde ziel over de verlaten velden ging." Om persoonlijke redenen noemde Griaule den naam van dezen vorst niet; doch de onderzoeker Monfreid onthulde deze in een artikel in het Parijsche blad „Voilé" van Augustus 1935. De vorst die het verschrikkelijke woord „Steek aan" sprak en dus het bevel tot in brand steken fluisterde in het oor van den dienaar, die het op zijn beurt aan de beulen toeriep, was geen ander dan de prinsregent Tafari, nu keizer van Abessynië. Keizerin Zoaditu trachtte zich vergeefs te verzetten tegen deze straf, die slechts op koningsmoordenaars wordt toegepast. „Gij zijt geen koning," zeide zij den prins onder meer. „Maar ik zal het weldra zijn," antwoordde prins Tafari en om het volk te toonen dat hij een waar heerscher was, gaf hij tot de verschrikkelijke marteling bevel. Een uur lang keek hij met onverzadigbare oogen naar den afgrijselijken doodsangst van den ongelukkige, een krankzinnige, die op een processie geweerschoten had gelost, schoten die geen doel troffen. Aldus zijn de zeden van een Christelijk volk. Maar wie kan het „Christendom" der Abessyniërs voor ernst nemen? Hun Christendom is een ruw mengsel van primitief bijgeloof en joodsche riten samengevoegd met wat oppervlakkige christelijke vormen. Een deskundige, Hawkins, gaf hierover een uitvoerige studie in de „Times" van 21 Juli 1935, waarin hij tot dezelfde gevolgtrekking kwam als twintig jaar tevoren de geleerde oriëntalist Mechineau in een serie uitgewerkte artikels gepubliceerd in het maandblad „Études'.' Wreedheid is kenmerkend voor het Abessynische volk. Keizer Theodorus vermaakte zich door bevel te geven, dat de hoofden van zijn onderdanen werden afgeslagen op den rand van een berg, waardoor hij van het schouwspel der in de ravijnen rollende hoofden kon genieten; Ligg Jasu vuurde met een revolver op allen die zich niet langs zijn weg door de straten van Addis Abeba ter aarde wierpen. De doodstraf werd zonder gerechtigheid en genadeloos toegepast. Vroeger werd van dieven de rechterhand en van recidivisten de linkerhand afgekapt. Tegenwoordig is dit veranderd. Armandy vertelt in zijn meer genoemd boek, hoe heden ten dage menschen die zijn veroordeeld wegens diefstal, zelfs onder het motief dat de honger hen dreef, en van zelfs maar een handvol „dura" koren, de vingers worden afgekapt. „Herstellen de slachtoffers?" vroeg de reiziger. „Ja zij herstellen als hun verwanten hen tijdig te hulp komen met een pot kokende boter, waarin de vingerstompen worden dichtgebrand. Als dat niet gebeurt bloeden de ongelukkigen dood op de plaats van de strafvoltrekking." Van lasteraars, meineedigen en veroordeelde spionnen wordt de tong uitgerukt. Het lot van gevangenen is uiterst beklagenswaardig. De staat geeft geen cent uit voor hun onderhoud. „De gevangenis vormt inderdaad een gevaarlijke plaats voor die gevangenen die geen verwanten of vrienden hebben, daar zij dan onvermijdelijk aan den hongerdood zijn uitgeleverd. Gevangenissen zijn in Abessynië zeldzaam en de weinigen die bestaan, vindt men in de belangrijke plaatsen. In het algemeen werden de ge- vangenen, die geketend zijn, toevertrouwd aan de bewaking van een „choum", die hen vaak zelf geen onderdak geeft en hen blootstelt aan de woede der elementen. Geregeld worden zij aan graafwerk gezet. Twee aan twee gebonden, hoort men hen al van verre aankomen door het gerinkel van hun ketenen en hun wanhopige smeekbeden tot de voorbijgangers om wat voedsel of om een aalmoes. Het grootste gedeelte der gevangenen sterft van tering en uitputting, zoo niet van honger. Elke medische hulp of medicijn wordt hen onthouden" (Collombet). Vele ooggetuigen beschrijven de verhouding tusschen schuldenaar en schuldeischer. Het geschiedt vaak, in de straten der groote steden, zelfs in de straten van de hoofdstad, dat men twee mannen tegenkomt die met ketens om hun polsen aan elkander geklonken zijn. Noch de een, noch de ander is een slaaf of een veroordeelde. Het is slechts een schuldeischer die zijn schuldenaar meesleept. Jarenlang, dag en nacht leven beiden zoo samen. Vaak is de schuldeischer gehuwd. In dat geval moet hij den schuldenaar meenemen naar den rand van zijn huwelijksbed. ,,De Abessynische wet kent geen ander middel om iemand te verplichten zijn schulden te voldoen." Daarentegen worden de rechters, op de plaats zelf waar zij recht spreken, overladen met allerlei giften van hen die een vonnis uit hun handen verwachten: hout, hooi, potten met honing, zelfs ossen en schapen. TWEE MILLIOEN SLAVEN. Een strooptocht van Ligg Jasu. — Veertigduizend slaven in enkele dagen. — De marktprijs van slaven. — De volslagen krachteloosheid van keizerlijke wetten, volgens Lord Buxton. — Een boek van Lady Simon. — Het jaarlijksche geven van kinderslaven aan den negus — Onthullingen van kapitein John Yardley. — Verklaring van den Britschen consul Arnoid Hodson. — Degeneratie door Marcel Griaule beschreven. — Rapport van Lord Buxton en Lord Colwarth aan de Britsche antislavernij-vereeniging. — Een memorandum van Lord Lugard aan den Volkenbond. — De tragische getuigenissen van majoor Darley en Dr. Dyce Scharp. — Een rede van Sir J. Harris. — In Abessynië worden Britsche onderdanen als slaaf gehouden. Men kan niet zeggen dat de regeering van Addis Abeba zich ook maar eenigermate druk maakt over de welvaart der inheemschen en nog minder over de bevordering van hun moreele en materieele levensvoorwaarden, zooals de plechtig voor den Volkenbond aanvaarde verplichtingen, die omschreven. Heeft zij zelfs getracht de slavernij en den slavenhandel te onderdrukken? Vele getuigenissen hierover vernietigen alle illusies die men hier aangaande mocht hebben gekoesterd. In enkele gevallen is de toestand nog verergerd, daar de slavenhandelaars meer hebben geleerd en beter zijn georganiseerd dan vroeger. Slavernij vormt een oude kwaal van Abessynië. Er is geen man van beteekenis die niet tenminste eenige slaven bezit. De slaven zijn hoofdzakelijk afkomstig van de Sciancalla, Guimiza en Wallama-stammen. In 1922 bestond nog steeds een slavenmarkt in de buurt van Addis Abeba, waar de voornaamste Abessynische families zich voorzagen van werkkrachten voor het huis en het land. De mogelijkheden om zich slaven te verschaffen zijn vele. Het meest in trek is de ,,slavenjacht ; gewapende benden overvallen de dorpen waar het hen, vaak genoeg door de medeplichtigheid van het dorpshoofd, gemakkelijk valt zich in het bezit te stellen van jongens, vrouwen en volwassen mannen. Het gebeurt ook wel dat belastinginners de arme boeren, die ongelooflijk zwaar belast zijn, dwingen, bij gebrek om hun schulden te voldoen, hun kleine kinderen af te staan. Maar de slavenjachten zijn vaak beter georganiseerd. Op groote schaal worden geregelde expedities uitgerust. In het boek van Dr. Mareb komt een verhaal voor van een slavenjacht door keizer Ligg Jasu in 1912 in persoon geleid. Aan het hoofd van tienduizend man, drong de keizer de westelijke provincies binnen en bracht naar Addis Abeba veertig duizend slaven mee van beide geslachten, die hij verdeelde onder vrienden, hovelingen en geestelijkheid. De eigendom van slaven is wettelijk verzekerd. De autoriteiten belasten zich er mede een ontsnapten slaaf te achtervolgen en als hij is gevonden, hem aan zijn meester uit te leveren. Wie een gevluchte slaaf verbergt, wordt veroordeeld het dubbele bedrag van zijn waarde te betalen. Hier volgt een prijslijst: meisje van 190 tot 250 thalers jongen 80 tot 250 gecastreerde jongen 125 tot 230 volwassen vrouw 130 tot 220 volwassen man 150 tot 250 Wat is bij benadering het aantal slaven in Ethiopië? De verklaringen van reizigers en van legatieleden, de rapporten van Foreign Office en van den Volkenbond komen tot een gemiddelde van twee millioen. Een enorm aantal, wanneer men in aanmerking neemt dat de geheele bevolking van het land zeven tot acht millioen bedraagt. De slaven, die voor het ruwste werk worden gehouden, bezitten geen burgerrecht. Het allerhardste werk is voor hen en er wordt niet op gelet of zij honger en dorst hebben of vermoeid zijn. Aan de keizerlijke wetten, die de afschaffing der slavernij bepalen, is tot op heden nooit eenig gevolg gegeven. De bewerking hiervan blijkt wel uit het feit, dat dezelfde wetten om de zooveel jaren hernieuwd worden met het doel de Europeesche machten te misleiden. De eerste dezer wetten werd in 1875 uitgevaardigd, de tweede in 1889, op een na de laatste in Dec. 1924, de laatste op 15 Juli 1931. Een belangstellend en deskundig Britsch waarnemer, Lord Noel Buxton, bevestigde dit bij zijn terugkeer van een reis naar Addis Abeba. In een artikel op 9 April 1932 in de „Times" gepubliceerd, hecht Lord Buxton niet de minste waarde aan de keizerlijke wetten: „In Ethiopië staat de slavernij in verhouding met wat wij zouden noemen gebrek aan alle regeeringsvorm. Het is ten deele het gevolg en ten deele de oorzaak van de slapheid van het staatsapparaat, dat slechts weinig meer is ontwikkeld dan in de middeleeuwen. Eerbied voor de wetten is nauwelijks aanwezig. De ongelooflijke wreedheden, die zijn aangetoond, zijn zelfs erger dan de slavenjachten. Deze laatsten vinden geregeld plaats. De keizerlijke wetten hebben geen ander gevolg gehad dan het verdwijnen van den uiterlijken vorm van slavenhandel." Deze ernstige verklaringen vinden volkomen bevestiging in een memorandum, dat de anti-slavernij-vereeniging, de beroemde en menschlievende vereeniging in Engeland voor de slavernij-bestrijding, op 8 April 1932 aan Foreign Office overlegde. Het memorandum, dat was onderteekend door den voorzitter Charles Roberts, de Eeresecretaris Travers Buxton, en de Parlementaire Secretaris John H. Harris, kwam tot een totaal van „ongeveer twee millioen slaven". „Dit is gegrond op verklaringen van vooraanstaande autoriteiten en indien zulks noodig mocht zijn, kunnen wij een vertrouwelijk stuk overleggen waarin van één-vijfde der bevolking sprake is." Er is hierin met name sprake van de toestanden in de streek van Gore, die onmiddellijk grenst aan de Engelsche bezittingen in de Soedan. In Gore, de voornaamste markt van de slavenhandel, centraal punt voor invoer van slaven uit de aangrenzende westelijke streken en bewoond door negers en negroïde rassen, treft men geen amilie, rijk of arm, aan, die geen slaven bezit. Ik geloof niet dat e nieuwe Keizer in staat zou zijn het aantal slaven dat hij bezit op te geven. In zijn paleizen en op zijn landgoederen kan men ze bij honderden tellen. Elk jaar ontvangt hij jonge slaven van beiderlei geslacht, ten geschenke." Volkomen objectief legt het memorandum verschillende opmerkelijke documenten over, van de hand van Britsche waarnemers. Hier volgt een verklaring van kapitein John Yardley, D.S.O., een van de weinige officieren, die er op kan bogen een slavenjacht te hebben bijgewoond. In zijn rapport, dat is ingeleid door veldmaarschalk burggraaf Allenby, leest men: „Het is volkomen juist dat de centrale regeering van Abessynië met in staat is geweest aan deze barbaarsche ondernemingen een einde te maken. Geloften en verzekeringen zijn in overvloed gegeven, maar de lugubere handel is blijven bloeien. De slachtoffers zijn de vermoorde mannen en vrouwen, de gestolen kinderen, de aangerande vrouwen, de verminkte mannen en die stammen die al hun eigendommen, alsmede hun kudde, hebben verloren." Een andere authentieke verklaring, genoemd in het memorandum van de anti-slavernij-vereeniging is van een Britsch onderdaan. Arnold Hodson, die zeer zeker tot oordeelen bevoegd is, niet slechts omdat hij dertien jaar Britsch consul was in Ethiopië maar tevens omdat hij lange tochten maakte door het binnenland' Na uiteen te hebben gezet hoe talrijke Abessynische steden, die eens vele duizenden inwoners hadden, er nu weinig meer dan eenige honderden tellen als gevolg van de verwoestingen door de slaventochten aangericht, vervolgt zijn verslag: „Ik heb ooggetuigen van de verschrikkingen, die plaats hebben gevonden, hooren vertellen. Mannen, vrouwen en kinderen werden in grooten getale uit hun dorpen weggevoerd en dan blootgesteld aan de vermoeienissen van lange tochten, sommigen geketend en met weinig of geen voedsel om hun honger te stillen. Wanneer zij dan uitgeput zijn, laat men ze langs den weg liggen. De slaventochten vinden heden ten dage nog plaats, de hoofden verklaren zonder uitzondering dat zij voor niets ter wereld hun slavenbezit zouden willen missen." „Men kan niet zonder een diep medelijden voor de menschen, die aan deze martelingen zijn overgeleverd, de zinsnede lezen uit het persoonlijk verslag van den ethnograaf Marcel Griaule, die, aangehaald in het memorandum der Britsche anti-slavernij-vereeniging, luidt: „De slaaf, gekocht als elke andere koopwaar, is het bezit van zijn meester, die, als hij lust heeft, zich van hem ontdoet. De slaaf wordt naar welgevallen door zijn meester overal en voor elk doeleinde gebruikt, zoo bijvoorbeeld, als het een vrouw betreft, tot de voortplanting van de soort. Evenals bij twee runderen wordt hier een slaaf aan een slavin toegewezen opdat de vrucht van hun huwelijk de eigendommen van den meester vermeerdere." Veel omvattender is het rapport dat Lord Noel Buxton en Lord Polwarth, na een reis door Abessynië namens de anti-slavernij-vereeniging, aan den Volkenbond zonden. „Slavernij vormt den grondslag van de geheele Abessynische economie. Rijken bezitten een groot aantal slaven, soms meerdere duizendtallen, maar ook lieden van een lagere sociale klasse bezitten slaven, evenals priesters. Van binnen uit kan geen slavenbevrijding worden verwacht. Zeven jaar zijn voorbij gegaan sedert de uitvaardiging van de keizerlijke wet, waarbij hun vrijheid werd uitgeroepen en was deze wet ook maar eenigszins nagekomen, dan zou een groot aantal slaven zijn bevrijd. In werkelijkheid werd echter nauwelijks iets gedaan, daar de keizer niet over de macht beschikt de wet te doen naleven. Het voortbestaan van deze afgrijselijke toestanden waar- tegen ook maar niet het minste wordt gedaan, schreeuwt om ingrijpen. Lady Simon de vrouw van den Britschen oud-minister van uitenlandsche Zaken, is van de zelfde meening. In een voor kort LgtX 01 b°et "S,aVery"' 8" „Slavernij is dusdanig ingeweven in het Abessynische leven dat men moet vreezen, dat dit land zich nimmer van de ketenen dezer schandelijke instelling zal kunnen bevrijden zonder ingrijpen van andere naties, welke door het voornemen, in Ethiopië orde te scheppen, worden gedreven." Een memorandum van groote waarde over de slavernij in Abessynie is voor den Volkenbond samengesteld door Lord Lugard die jarenlang gouverneur van Nigeria was. Zijn rapport is pijnlijk nauwkeurig De bevestiging van het feit, dat het grootste verzet tegen de afschaffing van den slavenhandel van de geestelijken komt is buitengewoon ernstig. De geestelijken houden vol dat zij de behoeders van de Mozaïsche wet zijn en beschouwen de slavernij als een instelling van Jehova en door Jehova gewenscht. De onthullingen van majoor Darley en Dr. Dyce Sharp zijn ernstig Lady Simon verwijst er naar in haar hierboven aangehaalde boek. Majoor Darley had als ambtenaar van Foreign Office bij een grenscommissie in Abessynië, een buitengewone gelegenheid inlichtingen te krijgen. Dr. Sharp is een Engelsche militaire arts. In een Zuid-westelijk Abessynisch district, in de vlakte van Bolma, hebben de invallers het platteland geheel verwoest. De grond was vruchtbaar, de heuvels waren als bebouwde terrassen aangelegd. „Tegenwoordig kan men dag-in, dag-uit door deze streek gaan zonder een levende ziel te ontmoeten. De terrassen bestaan nog steeds, maar de menschen die ze bewerkten, beplantten en er oogstten zijn of dood of wel slaven in de hoofdstad. Het land is geheel overgelaten aan wolven en hyena's." Volgens deze twee schrijvers weigert zelfs de regent van Abessynië, de tegenwoordige keizer, niet het geschenk van slaven. „Voor eenige dagen aanvaardde de regent in Addis Abeba het geschenk van 140 slaven, waarvan het grootste deel bestond uit kinderen van beiderlei geslacht, tusschen zes en veertien jaar en een paar volwassen vrouwen, die haar babies aan de borst hielden." Welk een treurig schouwspel moeten de slavenkaravanen zijn geweest voor de reizigers! „In groote ellende trekken troepen slaven voort, de mannen in ketens aan elkaar geklonken, gevolgd door hun vrouwen en kinderen die zich moeizaam achter hen voortzeulen. Dit schouwspel kent ieder, die in Zuid-Abessynië is geweest." Tusschen 1913 en 1927 bedroeg het aantal slavenjachten door Abessyniërs in de Soedan en de Kenya Kolonie, 139. „Het is hoogstwaarschijnlijk dat niet alles wat geschied is, is gerapporteerd" (aldus Lady Simon, een verklaring van Sir John Moffey aanhalend). Dit was de reden waarom Sir John Harris, secretaris der antislavernij-vereeniging, op 2 Augustus 1935 te Oxford in een rede, welke de „Evening News" publiceerde onder den titel „Mussolini voert een strijd die ook de onze is", uitriep: „Britsche onderdanen werden in Abessynië als slaaf gehouden en als een gedeelte van de Italiaansche klachten tegen dat land voortvloeien uit de tallooze plunderingen op hun grenzen, dan moet men zich wel herinneren dat evenveel plunderingen zijn begaan toen de Abessyniërs onze grenzen schonden en Britsch grondgebied betraden. Misschien is de keizer van Abessynië werkelijk bereid de slavernij af te schaffen maar hij is daar niet toe in staat, daar hij niet de macht heeft zijn vorsten te dwingen hun slaven te bevrijden." BEHANDELING VAN DE SLAVEN. Belangwekkende Amerikaansche publicatie. — Een ernstige waarschuwing aan den negus door E. Baum. — Hoeveel slaven zijn bevrijd? — Slavernij volgens de wet der Koningen. — Allerlei wreedheden en martelingen. — Beschrijving van slavenmarkten door J. Kessel. — Visioenen van honger, vrees en dood. — Vrouwelijke slaven. — Kinderjagers. — Dood door geeseling. — Slavenhandel. — Een artikel van E. Ludwig. — Castratie. De wreedste beleediging van het moederschap. Een recente uitgave, welke uitvoerige en belangrijke inlichtingen geeft, is van de hand van een Amerikaansch schrijver, James E. Baum, leider van een wetenschappelijke expeditie naar Abessynië. Waar hij en zijn reisgezellen ook heen gingen, overal troffen zij slaven en het bestaan van slavernij aan. Zeer onder den indruk van iets wat zoo in strijd is met de beschaving, aarzelde hij niet zich onmiddellijk tot den regent Tafari te wenden. ,,Ik merkte op dat, indien Abessynië geen stappen doet in de richting van een werkelijke afschaffing der slavernij, of daar niet zeer binnenkort toe overgaat, het hoogst waarschijnlijk is dat een of andere Europeesche mogendheid de instemming en de hulp der beschaafde wereld zal verkrijgen voor een plan om die mogendheid tot heerscher en bestuurder van het land te maken." De wetten tegen de slavernij worden in het geheel niet toegepast. Volgens een rapport van den Volkenbond van 1927 bedroeg het totaal aantal bevrijde slaven 1109 en het totaal aantal gestrafte slavenhandelaren 164. Duizend bevrijde slaven op de twee millioen! Dat is de wijze waarop de keizer voldoet aan de verplichtingen die hij te Genève bij zijn toelating tot den Volkenbond op zich heeft genomen. Er wordt verteld, dat de slavernij in Abessynië een menschelijken vorm zou aannemen, in dien zin dat den slaven voedsel en onderdak verzekerd is.. Niets is minder waar. Men is intusschen geneigd zuivere slavernij te verwarren met de eeuwenoude dienstbaarheid. Men moet zich echter goed voor den geest houden, dat dit twee volkomen verschillende dingen zijn. Om een begrip te krijgen van de omstandigheden waaronder de slaven leven, heeft men slechts de „Fetha Nagast", de Wet der Koningen na te slaan, welke in Abessynië zoowel het burgerlijke als het kerkelijke wetboek vormt. Hierin leest men de volgende bepalingen: „De zonen van een slaaf zijn eigendom van den meester, de zoon van een slavin is eveneens eigendom van den meester, zoowel wanneer de vader een slaaf als wanneer hij een vrij man is. of die zoon is geboren in echtelijken, dan wel in buitenechtelijken staat. De slaaf staat gelijk met een dier." „Als een dier of een slaaf ontvlucht na den tijd van zes maanden, door den schuld van den kooper, dan heeft deze geen verhaal op den verkooper." Het rapport in 1932 aan den Britschen minister van Buitenlandsche Zaken gezonden, somt verschrikkelijke straffen en martelingen op, toegepast op slaven. Het spreekt van meesters, die kokend water goten over buik en beenen van slavinnen, die zij in een intieme verhouding met slaven aantroffen, van anderen die hen om dezelfde reden doodbrandden met roodgloeiende ijzers. Een schrijver met wereldnaam, J. Kessel, vertelt in een onlangs verschenen boek „Marchés d'Esclaves" (éditions de France) hoe hij afgrijselijke feiten te weten is gekomen over de behandeling van slaven. „Onophoudelijke honger en onophoudelijk werken, houtsprokkelen, hout vervoeren, steenen bikken. Wanneer de meester ontstemd of dronken is, slaat hij hen. Is hij zeer slecht gestemd dan hangt hij hen met de voeten boven een vuur waarin hij wat ,,berberi" heeft geworpen". Deze verklaring van een arme slaaf, gaf Kessel een rilling. „Ik was in de gelegenheid van het nationale Abessynische gerecht „Wat genaamd, te proeven. Dit bestaat uit een toeberei- ding van schapenvleesch cn kuikens, besprenkelt met „berberi", een straf rood vocht waarmee vergeleken de sterkste Indische kerrie, nog zacht is. En deze arme stakkers moesten met hun hoofd naar beneden hangende, dezen reuk inademen. En nu was ik nog wel een oogenblik op het punt geweest te gelooven dat hun lot nog zoo kwaad niet was!" Kessel beschrijft verder het schouwspel van slaven in de straten van Harrar. Zij gaan ter zijde om ieder, zelfs den meest ondergeschikte, voorbij te laten gaan; met stomme blik staren zij de voorbijgangers angstig aan en met de armen maken zij een nederig gebaar van verweer tegen mogelijke slagen. Instinctief voelt men dat er geen wetten zijn om hen te beschermen. Hun half-open monden verraden een onophoudelijken honger, hun blikken een onophoudelijke angst." Een paar jaar zijn voldoende om hen idioot te maken. Er zijn er onder hen die den indruk geven van levenloos te zijn; anderen schijnen nooit door het leven te zijn aangeraakt. Een menschelijke behandeling, een vriendelijke stem wekt bij deze arme stumperds verwarde herinneringen op aan een verren tijd en een kortstondig begrip van hun eigen bestaan. Een slavin vertelt: ,,Ik kom van Tigre. Ik werd geboren als slavin van een soldaat. Ik heb nooit mijn vader of mijn moeder gekend. Ik volgde mijn meester overal waar hij ging. Hij werd in den strijd gedood door een soldaat uit deze streek. Sindsdien behoor ik aan dezen. Een ander: „Ik herinner mij niet waar ik vandaan kom. Heel lang geleden was er een dorp bij een groot bosch, zooals die er hier niet zijn. Het dorp werd neergebrand. Een paar schreeuwende mannen namen mij mee. Ik had veel te lijden en trok ver weg met hen. Ik heb vele meesters gehad en veel zonen ter wereld gebracht. Nu herinner ik mij niets meer. De meesters verkochten me aan anderen en de kinderen werden van mij gestolen." Een derde slavenmeisje vertelt: „Ik was heel klein. Ik speelde in onze hut. De deur stond open. Een hand kwam om den hoek van den muur, ik werd bij mijn nek gegrepen en het volgende oogenblik zat ik op een paard. Na een langen marsch kwam ik in Addis Abeba. Ik ben verkocht en nogmaals verkocht. Mijn laatste meester bracht mij hier." J. Kessel maakte, samen met den onderzoekingsreiziger Monfreid, het wegrooven van een klein geitenhoedstertje mee. „Het leek waarlijk op de streek van een boschgod. Er klonk niet het minste toen hij op haar afsprong, niet het minste geluid toen hij neerkwam. Een gespierd geweld die uit den hemel viel. De kleine die haar geiten volgde, had niet eens tijd om te schreeuwen. Gesmoord, gebundeld in een linnen mantel was zij in een oogenblik een klein, weerloos pakje. Selim wierp haar over zijn schouder en voor wij uit onze schuilplaats te voorschijn konden komen, was hij het pad al weer opgegaan waarlangs hij naar beneden was gekomen. Wij zagen hem een eind door de vallei loopen welke zichtbaar werd in den opklarenden morgen. Dan verdween hij met zijn prooi. De kinderroof was geschied." Kessel was den volgenden dag in de gelegenheid de kleine los te koopen en haar bij haar uitgemergelde geiten terug te brengen. Maar het was hem niet mogelijk eenige dagen later te voorkomen dat een klein slavenjongetje wreed werd doodgeranseld. „We waren op den maaltijd genoodigd in het huis van den zoon van een „dejaz" — schrijft hij — de dejaz voerde strijd met de opstandelingen van Tigre. „Er was in Europeeschen stijl gedekt, met een servies waaraan ook, zooals men misschien mocht verwachten, niets ongewoons was. Als altijd kregen wij „Wat" voorgezet (dat ik niet kon eten zonder te denken aan de roode peper die de slaven als straf moesten inademen) en wij dronken „tetch" een sterk aftreksel van honing, dat snel naar het hoofd stijgt. „Na den maaltijd gingen wij naar een soort salon die uitkeek op den binnenhof. Nu grenzen in Harrar alle binnenplaatsen aan elkaar en zien op elkaar uit, in den hof rechts van die van onzen gast hoorden wij in de stilte van den nacht een niet te omschrijven gekreun dat opsteeg uit een onzichtbaren hoek. Het was zoo zacht, zoo versmoord, dat ik eerst meende, dat het van een slaperig dier kwam. Plotseling merkte ik echter dat het een kinderstem was die luider en kwellender werd om aan te hooren. Het was een menschelijke stem. „De jonge Abessyniër fronste het voorhoofd en gaf een bevel aan een der bedienden, die de kamer verliet. Wij hoorden nog eenige jammerklachten, dan gevloek, slagen en daarna was het stil. „Allerminzaamst verontschuldigde onze gastheer zich voor dit geluid, er aan toevoegend, dat zijn buurman een ongezeggelijk slavenjongetje had, dat den vorigen dag een halve flesch „tetch" had leeggedronken. De buurman had het jongetje opgehangen en gestraft. Onze gastheer liet niet toe dat zulk een geluid zijn gasten zou storen. „Den volgenden dag — aldus Kessel — kon ik niet nalaten langs dien binnenhof te gaan. Ik hoorde hetzelfde treurige gekreun. Den daarop volgenden dag hoorde ik niets meer. Later vertelde een jongen me, dat het slaafje de martelingen niet had overleefd en in den binnenhof, waar de buurman van den intelligenten jongen Abessyniër heerschte, was begraven." Deze zelfde jonge Abessyniër „was door Fransche geestelijken opgevoed, sprak uitstekend Fransch en trachtte op allerlei wijzen het zijn Europeesche gasten zoo aangenaam mogelijk te maken." Heel Ethiopië is één groote slavenmarkt en er is geen huis dat niet zijn slavenkamer heeft. J. Kessel heeft zulke slavenkamers bezocht waarin, onder de bewaking van zwaar gewapende mannen, zooveel mogelijk vrouwen bij elkaar zijn als kippen in een ren. „Zij waren vaak zoo uitgeput van de langdurige kwellingen, dat zij zelfs hun oogen niet openden." Op onbekende, geheimzinnige, onnaspeurlijke wijze wordt dit ongelukkige menschenvleesch naar de kust vervoerd. Wat deze arme stumperds te lijden hebben, gaat alle beschrijving te boven. In een dramatisch artikel, verschenen in het blad „Bohemia", te Praag op 25 Juli 1935 over „De negus en zijn Abessynische slaven" verhaalt E. Ludwig van den zwerftocht van deze karavanen wanneer zij de woestijn doortrekken. „Op deze verlaten woestijnwegen vindt men, nu nog als in oude tijden, lichamen van menschen die van uitputting zijn neergevallen, terwijl de anderen nog eerder sterven, naar men zegt meer dan de helft van het totaal, door de gevolgen van castratie die plaats vindt zonder doctoren of hygiëne." Doch, welk een smet wordt nog geworpen op den schoonen naam der menschelijkheid, wanneer de genadelooze handelaars de kust hebben bereikt? Ludwig schrijft: „Luxieuse schepen steken bijna dagelijks de Roode Zee over, schepen waar dames gemakkelijk uitrusten op het bovendek, genietend van de nachtkoelte; van uit Jidda glijden dan witte zeilen weg in den schaduw en misschien zijn er op het dek officieren die ze volgen met hun kijker, glimlachend, omdat dit iets is wat hen in het geheel niet aangaat. Wanneer een Britsche oorlogsbodem deze booten eens achtervolgt, dan smijt de kapitein al de slaven in zee en noodzaakt aldus de Engelschen al hun krachten te gebruiken ze te redden, terwijl hij zelf kan ontsnappen. Andere schepen landen op de rotseilandjes in de Roode Zee waar zij de koopwaar overladen. Weer anderen brengen ze dan naar Hedjaz, daar er geen slavenmarkten meer zijn te Jidda, echter nog wel te Mekka en honderden slaven worden als pelgrim dadelijk de Heilige Stad binnen gesmokkeld. Dit is aan alle reizigers bekend. Alom vindt men tusschenpersonen die met geld niet karig zijn en voor een flinke jongen van twaalf of voor een meisje van veertien vaak wel £ 120 maken, terwijl een zwangere vrouw, die nog altijd haar schoonheid bezit of terug kan krijgen, minder kost, daar het kind dat zij draagt, bij den prijs is inbegrepen." VREEMDELINGENHAAT TEGENOVER BESCHAVING. Clandestine wapenhandel volgens een boek van Dr. E. Collombet. — Verzet tegen elke vooruitgang en beschaving. — Ondankbaarheid jegens Frankrijk volgens den schrijver A. Armandy. — „Geeft ons Dzjibouti!" — Het kind van de rekening. — De verontwaardiging van den onderzoeker Griaule. — Eerste Italiaansche beschrijving van Abessynië in de geschriften van Ferdinando Martini. — Trouweloosheid jegens Italië. — Vrede van Uccialli. — Keizer Menelik beoordeeld door Ras Alula. Wat heeft de Abessynische regeering gedaan om den slavenhandel tegen te gaan? In het geheel niets. „Sommige Abessynische gouverneurs eischen — inplaats van zich tegen dezen handel te verzetten — doorgaande rechten van de slavenkaravanen. Op hun terugreis naar Abessynië brengen deze handelaars in menschenvleesch wapenen en munitie mee, wat weer een andere overtreding vormt en verkoopen deze aan de kustbewoners van wier medeplichtigheid zij zich hebben verzekerd. Heengaande slavenkaravanen en terugkeerende wapenkaravanen vormen beiden een weliswaar misdadigen, doch voordeeligen handel. Deze „handelaren" met hun merkwaardig handwerk zijn alom bekend. Zij zijn alom geachte lieden die, terwijl zij niets te vreezen hebben, hun winsten van bloedgeld danken aan de hulp die hen overal wordt verleend en aan de steekpenningen waardoor zij alom medeplichtigen maken." (Collombet). Hiermee komen wij tot een andere verplichting welke door de regeering van Addis Abeba voor den Volkenbond is aanvaard: de wapenhandel. Weliswaar kondigde de Ethiopische regeering op 19 Mei 1931 een wet af, benevens regelingen, waar bij de invoer van wapens de handel voor eigen gebruik werd verboden, doch hierbij moet worden opgemerkt, dat toen deze wet verscheen, zeven jaar waren verloopen sedert de in Genève aangegane verplichtingen. Doch zelfs na zulk een uitstel was de wet niets anders dan een voorwendsel om de Europeesche mogendheden zand in de oogen te strooien. Slaventochten en slavenhandel vormen een onoverkomelijk bezwaar tegen de toepassing van dergelijke maatregelen. Dit wordt door Dr. Collombet ronduit erkend in zijn hiervoor genoemd boek, dat verre van vijandig gezind is jegens Abessynië of jegens de Abessynische regeering. „Helaas zijn zulke maatregelen verre van effectief. De sluikhandel in wapenen en munitie vindt in geheel Abessynië op groote schaal plaats. Het vormt een zeer voordeeligen handel." De waarheid is, dat de regeering te Addis Abeba vijandig staat tegenover eiken vorm van Europeesch initiatief en tegenover alle betrekkingen die beschaving in het land zouden kunnen brengen. De oppervlakkige cultuur van sommige bevoorrechte klassen heeft er slechts toe bijgedragen dat hun vreemdelingenhaat waanzinnige vormen aanneemt. Nog voor kort was Armandy bij een onderzoek verbaasd over de welhaast dagelijksche strubbelingen waaruit een diepgewortelde haat bleek tegenover het blanke ras, zelfs tegenover Frankrijk dat reeds zoolang getracht heeft het ongelukkige land te helpen. De Abessynische verwaandheid neemt ongedachte vormen aan. Het is de moeite waard een kort gesprek weer te geven tusschen Armandy en een Fransch diplomaat ter plaatse: „Niet slechts heeft Frankrijk niets gewonnen, maar het heeft de haat op zich geladen, niet alleen van de streken waar het tegen heeft gevochten, maar ook van die welke het heeft verdedigd. „Hoe is het mogelijk? Kan Abessynië zulk een ondankbaarheid aan den dag leggen? „Laten wij die uitdrukking niet gebruiken. Ondankbaarheid veronderstelt eenig begrip van dankbaarheid en dat hebben de Abessyniërs zelfs niet in de geringste mate. Zij kennen maar één gevoel en dat is ijdelheid. Hun toelating tot den Volkenbond, onder de auspiciën van Frankrijk, heeft er toe bijgedragen hun een onbegrensd geloof te geven in hun eigen kracht. En het eerste gevolg van deze grootheidswaan, bleek al uit de volgende zinsneden welke aan het adres van Frankrijk werden gericht: „Sedert Gij hebt gezegd — en Gij hebt het getoond — dat Abessynië zich heeft ontwikkeld tot een hoogte welke het op één lijn stelt met andere groote beschavingsmachten, sedertdien is het niet redelijk dat wij zonder uitgang naar zee blijven. Geeft ons daarom Dzjibouti!" „Maar dat is belachelijk!" „In het geheel niet; het is integendeel logisch en zelfs voor zoover het de Abessyniërs betreft, onvermijdelijk. Sedert wij dit nu hebben geweigerd, laten zij niet na op alle mogelijke manieren hun gal over ons uit te spuwen in de hoop ons daarmee tot toegeven te dwingen. Het is een feit dat wij op het oogenblik het kind van de rekening zijn." In deze opmerking van Armandy is niets overdreven. Zijn woorden vinden een afdoende bevestiging in de mededeeling van Griaule, leider van den Franschen ethnographischen dienst „DakarDzjibouti welke in 1933 aan de pers werd verstrekt, na zijn maandenlange reis door Abessynië. Wij nemen eenige zinsneden over. „Gedurende een verblijf van den dienst gedurende zeven maanden in Ethiopië, stuitten wij op allerlei moeilijkheden als gevolg van de anarchie in het land en van den hevigen vreemdelingenhaat bij geestelijkheid en hoofden." En verder: „De wetenschappelijke ontdekkingen hebben alle verwachtingen overtroffen. Te Gondar was de dienst voornamelijk belast met een onderzoek naar de zeden en gewoonten der bevolking en naar den omvang der bevolking, waarvan een groot gedeelte uit slaven bestaat. Deze telling heeft tot een schatting geleid van 1400 slaven op een bevolkingstotaal van 6000 zielen." Vervolgens: „De niet te kwalificeeren houding der plaatselijke Abessynische overheden, steeds in overeenstemming met de centrale regeering, bracht Griaule er toe om, door Erytrea en zonder Addis Abeba te bezoeken, als teeken van protest dadelijk naar Dzjibouti, het einddoel van zijn reis, te gaan." Als er één natie is, die van Abessynië ondankbaarheid heeft ondervonden, dan is het wel Italië. Na de bezetting van Massana trok een heele, ongelukkige bevolking uit Tigre naar die stad, als naar het beloofde land. De beleidvolle gouverneur der kolonie, die besmettelijke ziekten vreesde, bracht hen allen samen in de vlakte van Otumlo. Een bekend Italiaansch schrijver, Ferdinando Martini. die later gouverneur van Erytrea werd, bezocht deze vlakte eens en gaf een verschrikkelijke beschrijving van wat hij zag in zijn klassiek geworden werk „In Italiaansch Afrika": „Aan den rand der woestijn hadden eenige van die arme stumperds zich een „tucul" gemaakt, zoo mogelijk nog ellendiger dan gewoonlijk; anderen hadden een strooien mat opgezet; de gelukkigsten hadden een kreupelboschje gevonden om zich te verbergen; zij allen hadden slechts het gloeiende zand als legerstede. Verspreid lagen hier en daar ontzielde lichamen, met een paar vodden over het gezicht. Een er van, een verschrikkelijke aanblik, scheen te bewegen zoo groot was de zwerm insecten op zijn ledematen, die door de brandende zon waren vervormd. De dooden wachtten op de komst der hyena's, de levenden op die van den dood. Ijle stemmen klonken door het bosch. Men zag hoe misvormde handen werden opgestoken, bewegende in de laatste doodstuip. Hier op het zand deed een stervende met wijd open starende oogen, die al glasachtig en lichtloos waren, een bovenmenschelijke poging om overeind te komen; men hoorde hem reutelen en daarna viel hij achterover. Niet ver hier vanaf kroop een vrouw, zij kon geen geluid meer geven en wees steeds weer naar een jongetje van een jaar of vier, vijf, dat, de uitputting nabij, aan haar voeten lag en met de levenlooze pupillen van zijn oogen rollend, steeds weer jammerde „meskin. meskin" met een heesche, kreunende stem. Wij kwamen naderbij om hen te helpen en dadelijk verscheen er, vanuit hun ligplaatsen in het kleine beetje schaduw dat zij hadden kunnen vinden, een heele troep uitgemergelde figuren in wier lichamen men, onder de gespannen huid, de ribben kon tellen als bij de gemumificeerde lijken der Groote Sint Bernard. Zij trachtten ons te volgen, steeds weer prevelend „meskin", maar zij vielen uitgeput neer, wilden weer opstaan en vielen opnieuw, om hulp roepend met een gekreun, dat op janken leek. De moeders hieven hun zuigelingen moeilijk op van den grond en volgden ons jammerend en weenend, wijzend op wat nu verschrompeld vleesch was, doch wat eens haar borsten waren geweest. Hier en daar gaven wij wat hulp, zoover wij konden, belachelijk weinig bij zooveel ellende voor hen, die binnen een uur toch zouden sterven. En achter ons ging de stoet van voetgangers, kooplieden en muilezels verder, lawaaiig en levendig. Ik trad terzijde om hen langs mij te laten gaan en kwam bij een paar kinderen die in de kameelmest naar korrels „dure" zochten. Vol afschuw ging ik voort en zag andere kinderen, die met alle kracht de „zaptie" uit het karkas van een paard haalden, het verrotte overblijfsel dat de hyena's hadden achtergelaten. De kinderen, die er zich aan vast klampten, trachtten het binnenste er met hun tanden uit te trekken, omdat dat zachter is, daar het meer is verrot Ik vluchtte weg, sprakeloos en ontzet, beschaamd over mijn hulpeloosheid, terwijl ik mijn horlogeketting wegstopte, ook vol schaamte over het maal, dat ik een paar uur te voren had genoten en over het maal dat mij bij mijn thuiskomst weer wachtte. Nachtenlang werd ik door droombeelden achtervolgd, die ik mij nu nog tot in onderdeelen herinner; ik verkeerde tusschen hallucinaties en slaap, terwijl die droombeelden zich vermengden en verwarden tot verschrikkelijke nachtmerries. Ik werd met een schok wakker, nu eens denkend dat ik tegen een ijskoud lichaam had aangelegen, dan weer met de gedachte dat een koude, beïnige hand zwaar op mijn borst had gerust, waardoor mijn adem stokte en in mijn verwarde slaap scheen het mij toe, dat ik vluchtte, Vluchtte onder een brandende zon, zonder doel, zonder kans op ontsnappen door zon-verzengde, eindelooze moerassen, opgejaagd door hyena's, die jankten als ze naderbij kwamen en die ook weer werden opgejaagd door een horde Soedaneezen, met losse teugel op gigantische paarden rijdend, temidden van menigten monniken, kooplieden, vrouwen geraamten met lansen en schaduwen." Dit was de eerste, onmiddellijke kennismaking van Italië met Abessynië, land en volk. Italië spaarde kosten noch moeite om aan deze ellende een einde te maken, of ze in elk geval te verzachten. En tot voor zoover het invloed had, merkte men de weldadige en gelukkige resultaten. Dat beschavingswerk stuitte echter op geregelde en soms onoverkomelijke moeilijkheden door de vijandige houding der Abessynische regeering, welke, zooals reeds gezegd, afwijzend staat tegenover eiken vorm van vooruitgang der beschaving. De trouweloosheden van Abessynië tegenover Italië, welke soms ernstige gevolgen hadden, zijn te talrijk om op te sommen. De enkele, welke wij hieronder noemen, is begaan door keizer Menelik in 1893. Oorspronkelijk slechts koning van Shoa, werd hij met behulp van Italië keizer, na den dood van negus Johannes, die in den slag van Metemma (10—12 Maart 1889) sneuvelde. Eenmaal op den troon onderteekende hij met den vertegenwoordiger van Italië, graaf Antonelli een verdrag, genaamd het verdrag van Ucciali (2 Mei 1889). De eerste zorg van Italië was een einde te maken aan den slavenhandel. Artikel 14 van het verdrag luidde als volgt: „Daar de slavenhandel in tegenspraak is met de beginselen van het Christendom, neemt Z.M. de Koning van Ethiopië op zich met alle macht het trekken van slavenkaravanen door zijn gebieden, tegen te gaan." Commentaar overbodig. Dit was in 1889! Artikel 17 is van groote beteekenis: „Z.M. de Koning der Koningen van Ethiopië verklaart zich bereid, zich in al zijn onderhandelingen en betrekkingen met andere landen en regeeringen, te doen vertegenwoordigen door Z.M. den Koning van Italië." Deze clausule, welke een Italiaansch protectoraat over Abes- syn.ë vestigde en welke onmiddellijke toepassing vond bij gelegene>d van de anti-slavernij conferentie te Brussel in Maart 1890 F^ri ,8?3ST 'r1 W"d —rdigd. werd loochent A ï0™9 der K°aia*en onbeschaamd ge¬ loochend onder voorwendsel, dat Zijne Majesteit de beteekenis n de waarde van deze woorden niet had begrepen! Het is niet der "van^ted"' h" ™ ^gensl der van Italië, bi, een gesprek met Dr. Cesare Nerazzini de qe- ant der Italiaansche regeering, zijn verontwaardiging uitsprak dir,dterT]rhe,d van zijn vorst 4 ojziï d,Ï e A d" daT' d'e t "a"men bii d09a" ve"astó ™ die te Adoea de Abessynische benden leidde. In een rapport van Nerazzini, onder dagteekening van 2 Notofvóol d ■J°en de VOlge"de (dat »as een te zn^:r* opze3"n9 va°het verdra9 van ucöa,i ..Als Ras Alula over Menelik spreekt, dan barsten hem zijn oogen uit zi,n hoofd en hij zegt ons dat het hem onbegrijpelijk is dat wi; tot nu toe de dubbelhartigheid van den keizer nog niet hebben ontdekt. a Ras Alula, de beroemdste Abessynische aanvoerder, was een goed menschenkenner. BEDREIGDE ITALIAANSCHE KOLONIËN. In Abessynië is voor Italië de deur gesloten. — Verdrag van vriendschap en samenwerking dat nimmer van kracht is geworden. — Versmade Italiaansche offers. — Het platgebrande consulaat te Gondar. — Verbroken overeenkomsten. — Weg-conventie van Assab-Dessie. — Moord op kolonel Peluso. — Bevrijding van de schuldigen. — Concessies aan Engeland, Frankrijk en Japan. — Een artikel van Maurice Pernot. — Niettegenstaande de verdragen van 1897 en 1908 bestaat er geen grenslijn tusschen Abessynië en Italiaansch Somaliland. — Bedreigingen en gewapende aanvallen op Italië in 1912 en 1934. In werkelijkheid is de deur van Abessynië voor Italië steeds gesloten gebleven, de verplichtingen en de plechtige verzekeringen van vriendschappelijke samenwerking tusschen de twee landen ten spijt. Er bestaan onder meer twee verdragen betreffende de Italiaansch-Abessynischen handel, het eene van 24 Juni 1897 en een ander van 21 Juli 1906. Bovendien heeft er op 22 Juni 1908 een notawisseling plaats gevonden over handelsaangelegenheden tusschen de Ethiopische en Somalische grenzen en tenslotte is er het verdrag van „vriendschap en samenwerking" op 2 Augustus 1928 te Addis Abeba geteekend. De inleiding van dit grondverdrag zegt o.a. dat „de beide regeeringen worden gedreven door den wensch de economische betrekkingen tusschen de twee landen te zien toenemen" en art. 3 legt er den nadruk op „dat de beide regeeringen zich er mede belasten den bloei van de reeds tusschen de twee landen bestaanden handel te bevorderen." Welke mogelijkheden zijn door deze verdragen aan Italië geboden? De jongste geschiedenis geeft het antwoord: Geen. In overeenstemming met art. 3 van de overeenkomst van 1906 vorderde Italië dat er slechts één invoerrecht zou worden geheven Het verkreeg d.t voorrecht eerst na dertien jaar, in 1919, ofschoon pCn ,e..Vn9 V,an een recht voor alle goederen reeds dadelijk aan rrankrijk werd toegestaan. In 1906 vroeg Italië een concessie om een spoorweg te bouwen van Setit naar Gondar. Het werd geweigerd. Het verzoek werd herhaald m 1913, daarna in eind 1915 en nogmaals in 1917. Steeds werd een weigering ontvangen. Van 1910 tot 1919 deed de Italiaansche regeering meerdere verzoeken, zoowel van economischen als van politieken aard, welke zeer tot de ontwikkeling der wederzijdsche betrekkingen, alsmede tot de vriendschap tusschen de twee landen, waarvan de inwilliging zouden hebben bijgedragen. Doch de Abessynische regeering weigerde steeds. Wij noemen hier een geval uit velen. In 1911 stelde de consulaire agent van Italië te Gondar met den plaatselijken autoriteit, den „degiac" Mesciascia, een overeenkomst op over het pachten van terreinen in Caroda voor agrarische en industneele proefnemingen. De ratificatie door de regeering van Addis Abeba bleef echter uit. Sedert 1913 heeft de Italiaansche regeering een leening aangeboden voor de financieele reorganisatie der Abessynische administratie. Het hiertoe te vormen fonds zou onder het beheer van een Abessynisch hoofd worden geplaatst, met toezicht van een Italiaansch deskundige. Dit voorstel werd in studie genomen, doch deze studie duurde tot 1915 zonder dat een beslissing werd genomen. In 1917 hernieuwde Italië het aanbod. Wederom volgde een onderzoek dat tenslotte eindigde met een Britsch voorstel, dat met weinig oog voor alles wat reeds geschied was, het Italiaansche aanbod trachtte te ondervangen. In Januari 1915 verzocht de Italiaansche regeering toestemming een vrije zóne te vestigen te Gondar, Adoea en Dessie. Het verzoek werd niet eens behandeld, ofschoon eenige particuliere maatschappijen met dezelfde belangen reeds in 1913 van Addis Abeba uitdrukkelijke toezeggingen hadden ontvangen. In hetzelfde jaar verwoestte een nooit verklaarde brand de terreinen van het Italiaansche consulaat te Gondar, waar zich verschillende pakhuizen bevonden. Tevergeefs werd daarna toestemming gevraagd deze pakhuizen weder op te bouwen. Ook het verzoek om een behoorlijk terrein voor het consulaat bleef zonder gevolg. De overdracht aan Italië van de kalimijn te Dallol, die reeds in 1912 door de gebroeders Pastori was ontgonnen, werd geweigerd, niettegenstaande de in Juli 1917 gecontracteerde regeling waarbij aan de Abessynische regeering een belangrijk deel van de opbrengst was verzekerd. In 1919 sloot Italië een koop van tienduizend Abessynische runderen voor militaire doeleinden in Erythrea. Van te voren werd een bedrag van veertig duizend thalers gestort, doch plotseling verbood de Abessynische regeering, die reeds in het bezit van het geld was, de uitvoer van de dieren en eerst na eindelooze onderhandelingen werd de uitvoer van slechts tweeduizend runderen toegestaan. Dit onvoldoende aanbod werd toen echter afgewezen. Men hoopte dat deze toestanden na den oorlog zouden veranderen. Doch er veranderde integendeel niets. De vriendschappelijke en waardige ontvangst van ras Tafari in April 1924 bij zijn komst naar Rome en de onderteekening van het verdrag van 1928 hadden geen gevolgen. Het is de moeite waard de geschiedenis na te gaan van de wegconventie, welke tegelijk met het verdrag van 1928 werd geteekend en waarbij den bouw van een lorry-weg tusschen Assab en Dessie werd bepaald. Deze weg werd het eerst door den keizer aangevraagd, terwijl hij tevens aandrong op een vrije zóne voor Ethiopië te Assab. De Italiaansche regeering ontving dit verzoek zeer welwillend, daar zij er een verbetering van verwachtte in de verwarde Abessynisch-Italiaansche verhoudingen. Assab kon immers als een uitgangspunt worden beschouwd voor den Italiaanschen handel naar N oor d-Abessynië. De lorry-weg van Assab naar Dessie, ongeveer 510 kilometer lang, en al voor vier en vijftig kilometer over Italiaansch grondgebed gereed, moest den handel ontwikkelen van Aussa, een van de vruchtbaarste streken van Abessynië, echter ook een van de voornaamste middelpunten voor slaven- en wapenhandel. Toen echter de concessies verkregen waren, weigerde Addis Abeba de reeds gedane beloften na te komen. Aan de technische commissie van Italiaansche ingenieurs welke den lorry-weg had geprojecteerd en ontworpen, werd zelfs den toegang tot het Abessynische grondgebied ontzegd. Later eischte de keizer van Italië souvereine rechten over Assab. Ook bloedige botsingen bleven niet uit. Op 6 Maart 1932 verhuisde kolonel Peluso, een Italiaansch onderdaan, die vroeger in Erytrea en in de Anglo-Egyptische Soedan had gewoond, voor handelsdoeleinden naar Abessynië en hij ondernam voor zijn handel reizen door verschillende streken. Drie maanden later werd hij op geheimzinnige wijze te Dumanie, in het Menia-district vermoord. De moordenaars werden ontdekt en gevangen genomen. Doch een hunner slaagde er in te vluchten, terwijl de anderen, na korten tijd, door de plaatselijke autoriteiten werden losgelaten. Het bewijs van deze welbewuste Abessynische vijandigheid jegens Italië is gegeven door het verschil in houding van de regeering van Addis Abeba jegens andere landen. Op 6 April 1919 stond de Abessynische regeering den bouw van een spoorweg van Gambela aan de Baro-rivier naar de grens van den Soedan toe aan de „Ethiopian Motor Transport Company" die reeds vergunning had gekregen een autoweg aan te leggen van Gambela naar Gore. Deze spoorweg zou zich uitstrekken over een afstand van ongeveer zestig mijl en de streek waar deze doorheen zou voeren, was zeer rijk en kwam daardoor binnen het bereik der Britsche expansie. De goud- en platinamijnen op de Bir Bir werden eveneens geconcessioneerd aan de ,,Pickering and Roppers Company" te Londen, met uitzondering van ongeveer tien vierkante kilometers. Het is overbodig te herinneren aan de jongste concessies gedaan in de streek van het Tsanameer. Evenmin behoeven de Franschen, die eenigen tijd een bevoorrechte plaats hebben ingenomen in Abessynië, zich te beklagen over de behandeling van de zijde van het gouvernement te Addis Abeba. Zij hebben van den negus de concessies ontvangen van platinaen goudmijnen zoowel aan den Baro-rivier als aan den Bir Birrivier, welke zij weer ten deele aan anderen hebben overgedaan. Ook hebben zij voor slechts vijf millioen franken het tabak-monopolie verkregen voor het Loucheur Thalmann Syndicaat te Parijs, terwijl er ook weer niet aan herinnerd behoeft te worden dat zij den grooten spoorweg Dzjibouti-Addis Abeba bezitten. Zelfs het verafgelegen Japan is in staat geweest een groote economische activiteit op een verbazingwekkend breede schaal te ontplooien. De draagwijdte en den omvang is aangetoond door den bekenden Franschen schrijver Maurice Pernot in een recent artikel in het „Journal des Débats". Op de hoogvlakten die zich uitstrekken tusschen het Nijldal, de Roode Zee en de Indische Oceaan, heeft Japan een concessie van 300.000 hectaren van den vruchtbaarsten grond verkregen, voor den aanplant van katoen, binnen den korten termijn van vier jaren. De eerste Japansche boeren, deskundigen in de katoencultuur, hebben zich reeds in die streek gevestigd. Meerendeels waren zij jong en brachten zij geen vrouwen mee omdat hun was aangeraden de vrouwen te huwen van het land waar zij nu leven. Er is meer. Zelfs na zeven en dertig jaar is het Italië nog niet mogelijk geweest de grenzen tusschen Somaliland en Abessynië vast te stellen. Een overeenkomst van 24 Juni 1897 tusschen Rome en Addis Abeba hield in dat deze grenzen op een zekeren afstand van de kust zouden worden bepaald. Een later verdrag van 16 Mei 1908 stelde nader vast, dat bij het trekken van de grenslijn tusschen Somaliland en Abessynië, de rechten van de stammen op weideland en bronnen in acht zouden worden genomen. Dit was een buitengewoon belangrijke zinsnede welke de gebroken en de, reeds in 1897 bepaalde theoretische grens wijzigde en waardoor een nieuwe afbakening moest plaats vinden, die een zig-zag grens deed ontstaan. Vandaar de noodzakelijkheid van een onderzoek ter plaatse. Artikel 5 van het verdrag van 1908 zegt duidelijk: „De twee regeeringen zijn voornemens ter plaatse en binnen den kortst mogelijken tijd, de grenzen tusschen de twee landen vast te stellen." Dit is volkomen duidelijk en laat geen vaagheden. Doch de regeering van Addis Abeba, liet keer op keer, nadat haar steeds weer opnieuw verzocht was met de grensbepaling te beginnen, na aan de verplichtingen die zij op zich genomen had, gevolg te geven met de uitvlucht, dat het onmogelijk was goede „deskundigen" af te vaardigen. Deze toestand maakt het bezit van de Italiaansche koloniën zeer moeilijk en onzeker, terwijl er tevens alle pogingen om ze te ontginnen, onmogelijk worden gemaakt, wegens de risico's die men loopt. Deze koloniën kunnen niet van beteekenis zijn voor de vreedzame ontwikkeling van het Italiaansche volk daar men, met alles wat men onderneemt, geen vast plan of methodische werkwijze kan volgen, waarbij de „samenwerking" en de instemming van Abessynië is verondersteld, tegelijk met de ontwikkeling der beschaving in het groote achterland. De Italiaansche koloniën in OostAfrika verstikken omdat zij de noodige lucht voor hun vooruitgang missen. Bij dit alles moet men ook nog den voortdurenden oorlogstoestand voegen, de onophoudelijke bedreiging van strooptochten en aanvallen op en zelfs over de grenzen. Dit is de jongste geschiedenis. In 1912 werd te Addis Abeba een verwoede campagne tegen Italië gevoerd, dat toen in Lybië werd vastgehouden. Een poging werd gedaan om van den Italiaansch-Turkschen oorlog gebruik te maken door een aanval op de Italiaansche kolonie Erytrea. Als altijd steunde en bevorderde de Abessynische regeering dit door felle vlugschriften, artikelen en beleedigende versjes. In Maart en April 1914 trok negus Wolda Ghiorghis op tegen de Tigre aan het hoofd van ongeveer vijftigduizend gewapenden. Hij bereikte de grens. De negus wist heel wel, dat de kolonie slechts zwak bezet was, daar het noodzakelijk was gebleken meerdere bataljons naar Lybië te zenden. Men moest toen telegrafisch deze Erytreesche bataljons uit Lybië terugroepen en vanuit Italië troepen en materiaal zenden. Tenslotte was in Erytrea een ernstige economische storing van deze plotselinge bedreiging het gevolg. In Februari 1915 bereidde negus Michael een nieuw aanvalsplan voor tegen Erytrea met drie legerkorpsen van totaal 150 duizend man. Dit vormde een militaire opzet, die samenhing met een intensieve politieke propaganda onder de inheemsche bevolking. Daar Italië gewaarschuwd was, kon het tijdig een inval verijdelen, doch dit neemt niet weg, dat het hierdoor groote schade ondervond, niet slechts in Lybië. waarheen het nu geen Erytreesche troepen meer kon zenden, doch ook bij het geheele verloop van den oorlog, daar het in Oost-Afrika alle krachten voor zelfverdediging moest aanwenden en zich daardoor de gelegenheid zag ontgaan aan een eventueele koloniale expansie deel te nemen of de eigen koloniale verhoudingen te verbeteren. In 1916 bevorderde Ligg Jasu een zeer ernstige, opstandige beweging in Somaliland, waarvan een volslagen oorlog te Boluburti het gevolg was. Vooral na den oorlog begon de Abessynische verwaandheid buitengewoon agressieve vormen aan te nemen. In 1920 werd de Moella, die in opstand was tegen Italië en Engeland, vriendschappelijk op Abessynisch grondgebied ontvangen, vlak op de Italiaansche grens, wat toen wederom nieuwe en kostbare militaire voorzorgen noodig maakte. In 1922 vond de expeditie van Fitawrari Aialeu plaats, die van het gouvernement van Somaliland, brutaal het recht vorderde door zijn eigen troepen en desnoods met geweld, belasting te doen heffen bij bewoners van Abbesynischen oorsprong, geheel afgezien van het feit, dat deze onder bescherming van de Italiaansche vlag leefden. In 1913 organiseerden Degiac Wake en Wolda Sellassie een geregelde militaire expeditie, terwijl zij onder openlijke bedreiging, omvangrijke en onmiddellijke concessies van Italië verlangden. In 1925 1926, terwijl Italië uitgebreide politiemaatregelen nam tegen eenige opstandige stammen om Noord-Somaliland blijvend te pacificeeren, maakte de Abessynische regeering van deze gelegenheid gebruik de opstandelingen van wapenen en munitie te voorzien. En zij verheimelijkte deze houding niet want, nadat de opstand was onderdrukt, verstrekte zij aan de hoofden der opstandige stammen, land en steun, waardoor deze hun straf ontliepen. In 1931 was het de beurt aan de door Degiac Gabre Mariam georganiseerde expeditie, welke met een onverhoedschen aanval op de Italiaansche grens langs de Shebeli dreigde. In 1934 opende Oeal-Oeal de rij bloedige incidenten en overvallen, die zich nu welhaast dagelijks herhalen op Italiaansche maatschappijen, consulaten en koeriers. Geen onpartijdig toeschouwer kan loochenen, dat zulk een toestand onhoudbaar is en ten nadeele van het prestige van een groote mogendheid als Italië, wordt uitgelegd. En niet slechts het prestige van Italië wordt hierdoor geschaad, doch ook de vitale en gerechtvaardigde belangen die Italië bezit, en die algemeen worden erkend; als de expansie, welke haar rechtvaardiging vindt in den geografischen en volkenkundigen toestand van het land en in het vele dat Italië in den loop van twintig eeuwen tot de beschaving heeft bijgedragen. EEN EEUW VAN MARTELAARSCHAP EN ITALIAANSCHE ONDERZOEKINGEN IN ABESSYNIÊ. Afrika-rels van Pellegrino Matteucci. — „De naam van ons geloof, ons land. onze koning . — Het initiatief van Giuseppe Sapeto. — De moord op de Guilietti-expeditie. — De onderzoeker Gustavo Bianchi van uit een hinderlaag overvallen en vermoord. — De Porro-expeditie naar Harrar werd uitgemoord. — Het bloedbad der Cecchi-expeditie in Benadir. — De be- beroemde onderzoeker Bottego in West-Abessynië vermoord. Het apostolaat van Kardinaal Massaia. — Keizer Theodorus overwonnen en tot inkeer gebracht door een monnik. — Wetenschappelijke studies van markies Orazio Antinori. — Door Italië bevrijde slaven zijn boeren geworden. Het vormt een feit van beteekenis, dat juist in dat deel van Afrika, waar de eerste Italiaansche koloniën, Erytrea en Somaliland ontstonden, gedurende de laatste vijf en twintig jaar van de vorige eeuw, onverschrokken Italiaansche onderzoekers een taaien strijd voerden. Voor de ontsluiting van dien grooten Afrikaansche driehoek, die Kaap Gardafui als top, de Indische Oceaan en de Roode Zee als de beide zijden en de Anglo-Egyptische Soedan als basis heeft, komt de lof aan Italië toe. Ver boven alle andere ontdekkingsreizigers steekt wel Pellegrino Matteucci uit. Hij doorkruiste bij zijn eerste en tweede reis de Soedan zoowel als Abessynië en bij zijn derde vrijwel geheel Afrika. In Maart 1880 drong hij, vanuit Kartoem, door naar Kordofan en Wadai, gebieden, welke toenmaals als ontoegankelijk werden beschouwd, wegens de wreedheid van hun bevolking en bovenal wegens de vijandigheid van hun sultan tegenover blanken. Vergezeld door Massari wijzigde hij zijn oorspronkelijk voornemen naar het noorden te trekken en dan naar Tripolis te gaan, doch wendde zijn aandacht naar een onderzoek van het Tsjaadmeer en het stroomgebied van den Niger. Hij verbleef eerst drie maanden te Bornu, trok toen verder naar de Socoto, Gura, Nupe en kwam tenslotte uit bij de Biafrabaai aan de Golf van Guinea. Alfredo Oriano, de bekende schrijver, die beter dan wie ook de historische beteekenis begreep der Italiaansche expansie in Afrika, heeft aan zijn heldhaftigen vriend herinnerd in de volgende bewoordingen. „Deze tocht duurde een jaar, de woestijn werd doorgetrokken, de oases verdwenen in de verte en er kwamen rivieren, vruchtbare streken en paradijs-achtige valleien. Zij gingen door een gansch verleden, de woestijn verscheen weer, de bergen in de verte toonden hun maagdelijke en onbeklimbare toppen, de nog nimmer bevaren meeren strekten zich uit in al hun grootheid. Doch verder voort, altijd verder. Koorts had den moedigen reiziger overvallen, de hitte van den dag en de koude van den nacht werden ondragelijk. Maar de tocht ging verder. Zij lieten honderden en duizenden kilometers achter zich, en steeds weer wachtten hen nieuwe kusten en nieuwe meeren. Afrika werd overwonnen, roem werd behaald, Italië had een nieuwe wereld gevonden." Matteuci behield van dezen pelgrimstocht een sloopende ziekte, waaraan hij, tot zijn dood te Londen, bleef lijden. Hij stierf nauwelijks dertig jaar oud (1881) zonder dat hij in de gelegenheid was geweest alle vruchen van deze groote wetenschappelijke reis te plukken. Steeds had hij zich de groote eer, welke hij hiermee voor Italië zou verwerven, voor oogen gehouden en, zooals hij schreef, had hij steeds de overtuiging gehad, samen met zijn reisgenooten, zijn plicht te hebben volbracht als een goed Italiaan. „Wij zullen er ons altijd op kunnen beroemen den naam van ons geloof, van ons land en van onzen koning dwars door Afrika te hebben gedragen". Matteucci's laatste reis was zelfs meer dan slechts een nationale daad, daar het wetenschappelijk belang er een algemeen karakter aan verleende. De reizen van een anderan Italiaan. Guiseppc Sapcto, gaven den stoot tot het eerste koloniaal besef van het herboren Italië. Geboren te Carcure, nabij Savona, in 1809, was het deze Sapeto die, na reeds de zestig gepasseerd te zijn, nog voor de scheepvaartmaatschappij Rubattino het contract opstelde voor den koop van de baai van Assab, tezamen met de sultans Ibrahim en Hassen, welke aankoop in 1882 werd omgezet in een bezit van den Italiaanschen staat. De naam van Sapeto is nauw verbonden met den aanvang der Italiaansche koloniale geschiedenis. Dat hij in 1869 deze opdracht voor de Rubattino-maatschappij aanvaardde hangt samen met het feit, dat hij dit deel van Afrika al kende sinds zijn jeugd, toen hij hier als onderzoeker werkzaam was. In 1838 landde hij te Massaua en drong tot in Tigre door, waarbij hij, namens koning Louis Philippe van Frankrijk, een verdrag sloot met een plaatselijken vorst. Tezamen met een missionaris der Propaganda Fide bezocht hij in '50 en '60 verschillende Abessynische landen, waarna hij, voor Napoleon III, naar Tigre terugkeerde. Doch tenslotte was het nu herboren Italië, zelf in staat de vruchten te plukken van het werk van dezen edelen nationalen figuur. Vele andere groote mannen en dappere strijders volgden zijn voetsporen; de Italiaansche ontsluiting van dezen Abessynischen driehoek, moet als een lang martelaarschap worden beschouwd. In 1881 werd de Giulietti-expeditie in Dankalia uitgemoord. Samen met den leider, een Piemontees, niet ouder dan dertig, vielen daar zijn reisgezellen, tien in getal, Napolitanen, Liguriërs en Sicilianen. Reeds eerder had Giuliettie een belangrijken wetenschappelijken tocht gemaakt van Zeila naar Harrar. In 1883 volgde de moord op Pietro Sacconi, uit Piacienza, die wel met het doel handel te voeren, doch evenzeer gedreven door zijn avontuurlijken geest en zijn belangstelling het onbekende te doorvorschen, in Abessynië uitgebreide onderzoekingen had gedaan. Toen hij tenslotte wenschte binnen te dringen in de streek van Ogaden, gelegen in het hart van Somaliland, waar in dien tijd nog nimmer blanken waren geweest, werd hij op zijn tocht naar Webi Shebeli door inboorlingen gedood. Het volgende jaar, 1884, viel een veel belangrijker figuur dan Saccani; Gustavo Bianchi. Hij had reeds aan de tweede Matteucci expeditie deel genomen en nadat hij zich ergens onderweg van de anderen had afgescheiden, gelukte het hem den onderzoeker Cecchi te bevrijden, die gevangen werd gehouden door de barbaarsche koningin van Ghera, in de streek van Goggiam. Hierna had hij het plan de binnenlanden van Abessynië en de kust van de Roode Zee te bezoeken of duidelijker, hij wilde Assab bereiken om de zoogenaamde zoutvlakte te onderzoeken, welke daar een onvruchtbare en verlaten woestenij vormt. Het was een gevaarvolle onderneming en zoowel Manfredi Camperio als Negus Giovanni trachtten hem er van af te brengen. Doch na eenmaal zijn tocht te hebben onderbroken, ging Bianchi met onverzetteÜjken moed verder en viel tenslotte, verraden door zijn gids, in een hinderlaag, samen met zijn reisgezellen Diana en Monari. Het zou te ver voeren hier het geheele treurspel der Italiaansche exploratie te beschrijven. Na het uitmoorden van de Porroexpeditie in Harrar (1886) volgde een periode van rust, die tien jaar duurde. Daarna begon, met den moord op de Cecchi-expeditie naar Benadir (1896) en op Bottego in West Ethiopië, weer een bloedige tijd van verraad en doodslag. Bottego behoort tot de voornaamste ontdekkingsreizigers. Wanneer wij bij sommigen van zijn voorgangers, de plannen grooter vinden dan de wetenschappelijke resultaten van hun tochten, dan is Bottego's naam toch wel verbonden met werken van de grootste geografische beteekenis, zooals de beschrijvingen van Juba en Omo. Wat betreft de eerste, was hij zelf in de gelegenheid de resultaten van zijn onderzoek te publiceeren in zijn boek „Juba ontsloten" en wat de tweede betreft vinden wij alle bijzonderheden in het boek „Omo", uitgegeven door de overlevenden Vannutelli en Citerni, die door Nerazzini werden bevrijd. Indien Vittorio Bottego ver uitsteekt boven de reeds genoemde wetenschappelijke onderzoekers, dan zijn er toch nog andere namen, waard tegelijk met de zijne te worden genoemd. Laten we denken aan Kardinaal Guglielmo Massaia, die in 1846 als eenvoudige monnik in Abessynië binnendrong en daar dertig jaar bleef om zijn groot apostolisch werk te volbrengen onder ongekende gevaren en moeilijkheden. Hij werd zelfs in ketenen voor den wreeden Theodorus gebracht die, bij den aanblik van de trotsche houding van den missionaris, verbaasd was en zich „door een monnik voor den eersten keer overwonnen" verklaarde. En verder is er nog Orazio Antinori, de eminente naturalist, die de laatste jaren van zijn leven op een post in Shoa doorbracht, terwijl hij zich, zijn zeventig jaren ten spijt, tot aan zijn dood in 1882 geheel wijdde aan de voortzetting van zijn natuurstudies; dan is er Antonio Cecchi, schrijver van het bekende werk „Van Zeila naar de grens van Caffa"; is er Giovanni Chiarini, die in de gevangenis van de koningin van Ghera stierf, met de verzuchting op de lippen, dat hij helaas niet meer in staat was geweest, de hem door het Italiaansche Aardrijkskundige Genootschap gegeven opdracht te volbrengen. Men begrijpt hoezeer zulke idealistische en historische precedenten Italië dreven tot een snelle en doeltreffende actie tegen de slavernij, reeds dadelijk nadat het Afrikaansch grondgebied bezet had. De ontwikkeling van Italiaansch Somaliland is in dit verband teekenend. Voor de Italiaansche occupatie bloeide de slavernij er, als deze heden ten dage in Abessynië bloeit, met name in de streken van boven-Juba, midden- en beneden-Shebeli, in Buracabaland en in de kuststeden, vooral in Merca en Mogadiscio. Te Lugh was een geregelde slavenmarkt waarvoor de slaven allerwege vandaan kwamen: uit Zuid-Abessynië, Arussiland, Borana en Gimma en in kleinere aantallen van de Swahilikust. De slaven werden hier door de handelaren gekocht, die hen naar Audegle zonden, waar zij werden gebruikt om het land te bebouwen aan de oevers van de Wadan, de Bimal en de Gherra, terwijl de inboorlingen van Merca en Mogadiscio juist werden gezocht als de sterke mannen voor het zwaardere werk in de stad. Van 1892 tot 1907, in slechts vijftien jaar, verdween de slavernij geheel in de streken onder Italiaansch bestuur. Niets werd nagelaten om dezen dienst aan de zaak der menschelijkheid, te bewijzen. Doch sla venbevrijding is niet voldoende. Wat zou van hen worden als zij, eenmaal vrij van hun meesters, verplicht zouden zijn, zich een eigen bestaan te scheppen? Het vooruitstrevende Italiaansche systeem van bevrijding heeft veel gedaan om het vraagstuk op te lossen van de economische en moreele verhoudingen bij de slaven, wanneer deze in het rijk der vrijheid terugkeeren. Dit systeem maakt zich niet van hen af door hen langs den weg te laten liggen, bezwaard met den last der nieuw verworven vrijheid, doch het helpt hen en staat hen bij. Een nieuw leven bloeide op onder de bevrijde bevolking en toen het gerucht hiervan tot in Abessynië doordrong, richtten ontvluchte slaven hun moeizame schreden naar de Italiaansche gebieden om vrijheid en bescherming te zoeken. Van het dorp Liberti op de Webi Shebeli en van alle dorpen van de Gosha kan aangenomen worden, dat ze zijn gevormd door gevluchte slaven uit boven-Somaliland en bovenal uit boven- en midden-Shebeli. Deze ongelukkigen vonden, onder Italiaansche bescherming, een nieuw leven en toonden een ongewonen moed tot zelfverdediging. Zij vereenigden zich tot groote troepen om den strijd te weerstaan tegen hun vroegere onderdrukkers, die hen met gewapende benden overvielen en zij ontgonnen, wanneer deze strijd hen niet riep, de vruchtbare rivierdalen. De talrijke groepen van deze vroegere slaven die door Italië zijn bevrijd, hebben zich nu bijna alle in landbouwdorpen gevestigd, vooral in de twee districten van Genale en het dorp van den hertog der Abruzzen. Andere groepen hebben zich in de Havaizóne gevestigd, waar de Wagosha (nederzetting van de Goshavolken) een typische kern vormen. Zij zijn geregelde, kleine landbouwers geworden, die hun gronden, waarmee zij zich nauw verbonden voelen, verzorgen, en die daardoor een scherpe tegenstel- ling vormen met de nomadische gewoonten, die nog altijd teekenend zijn voor de bevolking in de andere streken van Somaliland. Hetzelfde is geschied in Erytrea, waar nog altijd ontvluchte slaven toestroomen uit de Abessynische gebieden van Bircutan en Udcait. Het ingrijpen van de Italiaansche overheid getuigde van een ver vooruitzienden blik. Zij heeft voor deze ongelukkigen, die aan een letterlijk „dierlijk" bestaan zijn ontkomen, een dorp gesticht in Dukambia, waar zij samen kunnen wonen op de Gash, gelegen ten zuiden van Barentu en waar hun, met de hulpmiddelen voor landbouwwerk, gronden zijn toegewezen met de garantie van volslagen vrijheid in hun werk. De gemeenschap van Dukambia, welke in 1932 uit zestig leden bestond, is snel in omvang toegenomen door de komst van steeds weer nieuwe vluchtelingen, die de grenzen van Setit oversteken om in Erytrea een schuilplaats te vinden. Ondertusschen is Italië er in geslaagd den slavenhandel te onderdrukken welke, gedreven door Abessynische slavenhandelaren, bloeide ïn de territoriale wateren van Erytrea en in de niet te controleeren zones van de Roode Zee, met het doel de Arabische markten te voorzien. Het transport van menschenvleesch vindt nu geen steun meer aan de kust van Erytrea. De paraatheid en de strengheid van de Italiaansche politie en van de douaneposten, de vuurtorendienst met haar snelle signalen en de kruistochten der marine hebben elke kans op smokkelen uitgesloten. Niet zelden geschiedt het ook, dat de Italiaansche autoreiteiten zich er mee belasten een slaaf, die onder zeer tragische omstandigheden op Abessynisch grondgebied is, vrij te koopen. LEVENSNOODZAAK: GEEN IMPERIALISME. Expansie welke het spoor bijster is: emigratie. — Toename der Italiaansche bevolking. — Armoede van den Italiaanschen bodem. — Het agrarische onderzoek van Stefano Jacini. — Klimaat en landbouw. — Een grootsche onderneming: integrale landaanwinning. — Mussolini doet in elf jaar meer dan de vroegere regeeringen in vijftig. — De graanslag. — De Italiaansche levensstandaard. — Nog onvoldoende. Doch hoe belangrijk deze motieven ook mogen zijn, zij vormen niet de eenige reden van de bezetting van Oost-Afrika door Italië. Er bestaan onweerlegbare feiten die den Italiaanschen drang en daarmee de noodzakelijkheid van expansie rechtvaardigen. Daar het eerst laat een eenheid werd, toen het grootste deel van de wereld zich reeds onder heerschappij van andere landen bevond, was Italië wel verplicht zich met arme en onbeteekende gebieden tevreden te stellen. Langen tijd, te langen tijd hebben zijn zonen moeten emigreeren, hebben zij hun werkkracht in verre landen moeten aanwenden. Meer dan tien millioen Italianen wonen ver van hun moederland. Eens was emigratie een pijnlijke noodzakelijkheid, waartoe wij werden gedwongen door de onrechtvaardigheid der historie. Doch deze mogelijkheden, waarmee geen land dat begrip heeft van zijn plichten en zijn taak jegens het volk tevreden zou zijn, ontbreken Italië zelfs heden ten dage. Na den oorlog sloten de economische crisis en de werkeloosheid, die overal woedt, de deuren van alle vreemde landen. Italië dat op het oogenblik een bevolking heeft van 43 millioen zielen, met een toename van gemiddeld 450 duizend per jaar, kan zulk een reusachtig levensbelang, waarvan zijn geheele bestaan afhangt, niet langer negeeren. De groote staatsman, die het lot van het Italiaansche volk bestuurt, Mussolini, ging in een gedenk- waardige redevoering, nu ongeveer tien jaar geleden, den toestand van Italië in al haar veelzijdigheid na en wees op de buitengewone noodzaak hierin te voorzien. Met groote krachtsinspanning zijn veranderingen doorgevoerd, doch niemand koestert de verwachting dat het daar voor altijd bij kan blijven. De algeheele agrarische vooruitgang, de graanslag, ondernomen met de wilskracht, waartoe alleen Mussolini in staat is, konden aan het Italiaansche volk niet voor altijd rust, vrede en arbeid verzekeren. Eenige data kunnen een indruk geven van de moeilijkheden waarop Italië stuitte en van de bovenmenschelijke pogingen die zijn gedaan en waarmee steeds een rustige en objectieve beschouwing van den huidigen en toekomstigen toestand gepaard is gegaan. In het algemeen bestaat de meening, dat Italië een rijk land is. Dit berust op een fout en wie hiervoor een bewijs wil, dat opmerkelijk is voor zijn historische, geografische en geologische waarde, leze het bekende „Agrarisch Onderzoek" van Stefano Jacini na (uitg. 1884). Dit is een klassiek, algemeen erkend werk, geprezen door economen van de meest uiteenloopende nationaliteit, als een uitstekend voorbeeld van een feilloos onderzoek en van een wetenschappelijke objectiviteit die misschien wel bereikt, doch niet overtroffen kan worden. Senator Jacini was voorzitter van een commissie van twaalf leden, gekozen wegens hun deskundigheid in de landbouweconomie. Een enkele aanhaling is voldoende om het hierboven gezegde, te staven. „Italië — schrijft Jacini — is een bergachtig land, als geen ander op ons continent, met uitzondering van Zwitserland en onze bergen zijn hoog en op vele plaatsen woest en ontoegankelijk. Van de 288.538 vierk. kilometers landoppervlakte wordt bijna twee-derde ingenomen door de Alpenketen en de Apenijnen en van deze zijn 56.000 vierk. kilometer met sneeuw, rotsen of grintlagen bedekt en ongeschikt voor welken vorm van bebouwing ook. Hiervan is de natuur de schuldige! Doch als deze nu nog het overblijvende deel van die twee-derde maar productief had gelaten! Maar deze rest is slechts hier en daar te bebouwen en dan nog karig. Men vindt hier alleen magere bergweiden, geschikt voor veeteelt in den zomer. Er zijn heel weinig hooge bosschen, zelfs niet in de meest afgelegen vlakten; er zijn wat groote bosschen op de lagere berghellingen; en verder alleen maar open en waardelooze stukken, waarop nu en dan eens een boom en wat dor gras. „Wat de heuvels en heuvellanden aangaat, deze zijn bijna altijd met magere teelaarde bedekt en vaak overheerschen er de gletschersteenen door het teruggaande ijs uit prehistorische tijden, daar achtergelaten. De droge Italiaansche zomer verhindert, dat er een grasvegetatie ontstaat, die den natuurlijken rijkdom vormt van de heuvels en heuvellanden, welke zich aan de Duitsche zijde van de Alpen uitstrekken. „Zoo blijven alleen maar de vlakten over. Wij bezitten, dat is waar, het groote Po-dal en de kleinere dalen, welke zich langs de Tyreensche Zee, en rondom Pisa, Grosseto, Rome en in de Campagna uitstrekken, en verder langs de Adriatische Zee in het tafelland van de Puglie, evenals langs de kusten van Calabrie en die van Sicilië en Sardinië, die van minder beteekenis zijn. Het onderzoek heeft duidelijk aangetoond, dat de productie in de Po-vlakte geheel kunstmatig is; de bodem ervan kan in geen enkel opzicht vergeleken worden met den rijkdom der alluviale aanslibbingen van de Schelde en Rijnmond in de Nederlanden, van de Elbe (Holstein), van de Seine (Normandië) van de Donau (Banaat en Roemenië) en van de Zwarte aarde in Zuid-Rusland, evenmin als met een groot deel van Engeland. Wat het wereldberoemde Italiaansche klimaat betreft: het zou rampzalig zijn indien Italië daarop alleen zou zijn aangewezen, zonder dat het andere productiefactoren ter beschikking had. De s zomers overheerschende droogte maakt bosschen en aanplantingen, die water als voedsel noodig hebben, onmogelijk. Vormen bosschen echter juist niet een van de grondslagen voor eiken rationeelen landbouw? En zou dat alleen al niet voldoende zijn om, op grond van de eenvoudigste veeteelt, een overheerschende positie te geven aan de noordelijke zijden van de Alpen, waar de zon niet zoo fel brandt en waar geregelde zomerregens het ontstaan van een rijke grasvegetatie mogelijk maken? „Daardoor vormt Italië, als landbouwland een van de landen, dat het minst begiftigd is met de spontane rijkdommen der natuur. In vergelijking met het totaal oppervlak, bezit het zeer weinig bouwland en zelfs op dat, wat het bezit, heeft het altijd rekening te houden met droogte en malaria." Dit is de ware toestand van den Italiaanschen landbouw. Toch heeft Mussolini, met den vermetelen moed van het zelfvertrouwen, niet geaarzeld aan deze wanhopige omstandigheden het hoofd te bieden, zelfs tegen het oordeel van technische deskundigen in, die zich met verbazing afvroegen op welke onbekende krachten de Duce rekende voor zijn doel. Doch de bewijzen zijn er. Mussolini wenschte binnenlandsche veroveringen, hij wilde een groot deel van den Italiaanschen bodem terugwinnen. En met welk resultaat? Van 1870 tot 1922 bereikte men van staatswege een landterugwinst van 1.390.981 hectaren. Sinds de laatste elf jaar, sedert het Fascistisch Bewind, is dit totaal gekomen op 4.275.611 hectaren. Wat de uitgaven betreft, waarbij dan de bedragen zijn teruggebracht op de huidige goudwaarde: van 1870 tot 1 Juli 1933 zijn openbare werken van drainage en landaanwinst verricht voor een totaal van 5.248.3 millioen, waarvan 3.527.8 komt op het Fascistische Tijdvak en 2.032.4 op de laatste vier jaren, in aansluiting op de, door Mussolini uitgevaardigde wet tot integrale landterugwinning. Wanneer men de moeilijkheden nagaat, bij de uitvoering van dit werk ondervonden, dan realiseert men zich pas, welk een titanische prestatie hier is geleverd. In elf jaar heeft Mussolini een geweldig irrigatiewerk ondernomen over een oppervlak, tweemaal zoo groot als dat waar de vroegere regeeringen vijftig jaar lang met tweemaal zooveel onkosten hun aandacht aan hebben gewijd. Het heeft daarom geen zin te beweren dat Italië niet alles doet en heeft gedaan om met alle kracht den eigen bodem te gebruiken. Men kan integendeel eerder vragen of zulk een omvangrijke poging wel altijd economisch gerechtvaardigd is. De wetenschap aarzelt hierop een bevestigend antwoord te geven, doch moet wijken voor de hooge idealen der beschaving, die de Duce zich heeft gesteld. Hetzelfde kan van den graanslag gezegd worden, die met een overwinning eindigde, niettegenstaande het scepticisme bij Europeesche technici van groote vermaardheid. Mussolini wenschte het Italiaansche volk van het buitenland onafhankelijk te maken en het zijn graanzelfstandigheid terug te geven. En, na een grootsch beroep op alle Italiaansche boeren, slaagde hij. Zonder vergrooting van het voor graanverbouw bestemde oppervlak, verkreeg hij een grootere opbrengst per eenheid, waarbij de totale jaarlijksche productie toenam van een gemiddelde van 45 millioen centenaren tot een gemiddelde van 70 millioen. Daarmee werd de handelsbalans, die tot dan toe was belast door de noodzakelijkheid van den invoer van vreemd graan, belangrijk verlicht. Toen Mussolini in 1925 zijn groote graanveldtocht begon, voerde Italië nog steeds graan in tot een waarde van drie milliard, acht honderd millioen. In 1935 was dit teruggebracht tot slechts 71 millioen. Meer kan niet geëischt worden van zulk een, door de natuur arm land, waar het gevoel voor sociale solidariteit diep en algemeen is ontwikkeld, zooals de talrijke vormen wel aantoonen waarin de regeering en de Fascistische Partij hulp verleenen. Als laatste hiervan is er de veertig uren week, waardoor steeds meerdere Italiaansche arbeiders werk kregen en zij allen beter tegen de werkloosheid werden beschermd. En toch heeft deze groote natie, die zooveel tot de beschaving heeft bijgedragen, den levensstandaard nog niet bereikt, welke haar toekomt in verband met de plaats, die zij in de wereld inneemt op alle terreinen van kunst, wetenschap en denken. In Mei 1927 publiceerde de beroemde physioloog Prof. Carlo Foa in het maandblad „Gerarchia" een zeer belangwekkende studie over de voeding van het Italiaansche volk. Uit sommige cijfers laten zich duidelijke gevolgtrekkingen maken. „Ieder inwoner der Vereenigde Staten" — schrijft de geleerde, heeft jaarlijks een hoeveelheid voedsel tot zijn beschikking die overeenkomt met een totaal van 1.866.250 calorien; iedere inwoner van België gebruikt tot een hoeveelheid van 1.432.500; een Engelschman tot een hoeveelheid van 1.380.000, een Franschmnn tot een hoeveelheid van 1.358.000 en een Italiaan vindt niet meer tot zijn beschikking dan wat overeenkomt met een hoeveelheid van 910.000 calorien. Prof. Camis, die een nauwkeurige studie wijdde aan het voedingsprobleem van Italië, merkt op dat de krachten, die het Italiaansche volk door zijn voedsel ten goede komen, niet slechts onvoldoende zijn, doch dat vooral het ontbreken van dierlijke eiwitten ernstig is. Deze eiwitten vormen 21 % van de voedingsenergie in de Vereenigde Staten, 19 % in Engeland, 7.9 % in Frankrijk en 3.4 % in Italië. Hoe kan men daarom op redelijke wijze, aan Italië het recht ontzeggen op een rechtvaardige expansie? Dit is geen imperialisme, doch een elementaire levensnoodzaak. DE WERELD VAN DE ANDEREN. Een blik op de kaart. — Vooroorlogsche bezittingen: Engeland, Frankrijk, Nederland. Spanje, Portugal, Duitschland, België, Italië. — Koloniale vergrootingen na den oorlog en de mandaten. — Aanwinsten van Engeland, Frankrijk, België en Japan. — Bittere ontgoocheling van Italië. — Huidige stand van zaken. — Rechtvaardigheid veronderstelt evenwicht en vrede onder de volkeren. Laten wij eens een kaart voor ons nemen uit de vooroorlogsche dagen waarop de koloniale bezittingen van de verschillende landen zijn aangegeven en laten wij dan beginnen met de oudste Europeesche koloniën, die in Amerika. De onafhankelijkheidsbeweging in de nieuwe wereld had toch altijd nog zeer veel in het bezit van Europa gelaten. Engeland behield een oppervlak van totaal 10.000.000 vierk. kilometers met een bevolking van 9.500.000 zielen. Frankrijk bezat een oppervlak van 91.000 vierk. kilometers met ongeveer 500.000 inwoners. Nederland had een oppervlakte van 130.000 vierk. kilometers met een gemiddelde bevolking van 170.000, waarbij men in aanmerking moet nemen dat, hoewel dit gedeelte betrekkelijk klein is, het, daar het voor het meerendeel uit eilanden bestaat, een bevoorrechte geografische ligging bezat, welke aan beteekenis won, door de opening van het Panamakanaal. Hetzelfde kan van Oceanie gezegd worden, waar de schijnbare onbélangrijkheid van sommige bezittingen in hooge mate is gecompenseerd door hun maritieme en strategische waarde. Hiervan behoorde het grootste gedeelte aan Engeland: meer dan 8.000.000 vierk. kilometers en gemiddeld 7.000.000 inwoners. Frankrijk volgde met een oppervlak van 21.000 vierk. kilometers en 90.000 inwoners; Nederland met 416.000 vierk. kilometers en 300.000 inwoners; Duitschland met 241.460 vierk. kilometers en 600.000 inwoners en de Vereenigde Staten met 17.000 vierk. kilometers en 278.000 inwoners. De rijkste bezettingen lagen in Azië. Engeland controleerde een groot oppervlak van 5.250.000 vierk. kilometers met een bevolking van 325.000.000 zielen. Frankrijk een oppervlak van 700.000 vierk. kilometers met een bevolkingsaantal van 17.000.000. Nederland volgde met gemiddeld 1.500.000 vierk. kilometers en 40 millioen inwoners en Portugal bezat als restant van vroeger praal en macht een oppervlak van 23.000 vierk. kilometers en een bevolking van 830.000. . Hier moet men de Vereenigde Staten nog bijvoegen, die door de verovering van de Philipijnen een oppervlak in bezit kregen van 247.000 vierk. meters met een bevolking van 8.500.000 en Duitschland dat in de prachtkolonie van Tsjingtau een oppervlak van 552 vierk. kilometers met een bevolking van 196.000 had verworven. Een continent, dat gedurende de laatste vijftig jaar bijna geheel onder Europeesch bewind is gekomen, is Afrika. Bij het uitbreken van den wereldoorlog bezat Engeland hier een oppervlakte van meer dan 5.500.000 vierk. kilometers met een bevolking van 37.000.000. Frankrijk streefde Engeland voorbij met een groot bezit van meer dan 10.500.000 vierk. kilometers met een bevolking van 29.000.000 zielen. Spanje bezat 341.000 vierk. kilometers met een bevolking van 632.000. Portugal beheerschte rond 2.000.000 vierk. kilometers met een bevolking van 8.500.000. Koloniseerende mogendheden uit later tijd, Duitschland en België, bezaten respectievelijk 2.682.150 vierk. kilometers met een bevolking van elf en een half millioen en 2.365.000 vierk. kilometers, met 15.000.000 inwoners. Bepalen wij ons tot de Europeesche mogendheden dan zien wij, dat Engeland een grondgebied bezat (afgezien van Egypte en de Soedan, die wel bezet waren, doch zich altijd nog in een onzekere staatsrechterlijke positie bevonden) negentig maal grooter dan het moederland, België een oppervlak tachtig maal grooter, Nederland twee-en-zestig maal zoo groot, Portugal twee-entwintig maal zoo groot, Frankrijk twintig en Duitschland vijf maal zoo groot. Met hen vergeleken bezat Italië, met bezettingen in Lybië, Erytrea en Somaliland en de concessie van Tienstin, volgens internationale statistieken niet meer dan 1.633.000 vierk. kilometers met een bevolking van minder dan 2.000.000 zielen. De Italiaansche overzeesche bezittingen waren weinig meer dan vijf maal zoo groot als het moederland en hadden een beperkte economische waarde en een twijfelachtig strategische beteekenis. Laten wij nu een blik werpen op de na-oorlogsche kaart. De kleuren er op zijn belangrijk gewijzigd en in aantal afgenomen, doch de kleuren welke de oude Europeesche bezittingen aangaven op de vroegere kaart, hebben zich op groote schaal uitgebreid. De Duitsche kleur is verdwenen evenals die, welke het zelfbestuur van sommige streken aanduidden. De Britsche kleur overheerscht alle anderen, daar Engeland meer heeft verworven dan alle overige landen: in Azië, Irak, Palestina en als mandaat Transjordanië met een oppervlak van 500.000 vierk. kilometers en een bevolking van 4.000.000; in Afrika verkreeg het een deel van Togoland en Kameroen, benevens geheel West-Afrika en een groot deel van Duitsch Oost-Afrika, eveneens als mandaat, met een oppervlak van 1,875.950 vierk. kilometers en een bevolking van 5.718.000; in Oceanie kreeg het mandaten in Wilhelmsland, de Bismarckeilanden, het Bougainvilleeiland der Salomonsgroep, de Duitsche Samoa-eilanden en het onmiddellijk beheer over het Naura Eiland, tezamen een oppervlak van 238.984 vierk. kilometers met bijna een half millioen inwoners. Frankrijk verwierf mandaten in Togoland en een gedeelte van Kameroen, benevens de volstrekte heerschappij over de ,,bec de canard" in de Congo, welke het in 1911 aan Duitschland had afgstaan, met een totaal oppervlak van 752.000 vierk. kilometers en 2.452.800 inwoners; in Azië het mandaat over Syrië met een oppervlakte van ongeveer 200.000 vierk. kilometers en 2.800.000 inwoners. België kreeg een deel van Duitsch Oost-Afrika als mandaat en wel de sultanaten Ruanda en Urundi: een oppervlak van 54.000 vierk. kilometers met een bevolking van 4.000.000. Ook Japan verwierf mandaten, over de Mariannen, Carolinen. de Pelew. en Marshall-eilanden: 2476 vierk. kilometers met niet minder dan 100.000 inwoners. Na dit overzicht springt wel duidelijk ip het oog welk een falate wanverhouding er tusschen de koloniale rijken bestaat, ten nadeele van Italië, dat eerst na vele jaren er in geslaagd is 90.000 vierk. kilometers in Juba, te bezetten met een bevolking van 100.000 en dat, tegenover de door Engeland nieuw verworven 2.614.934 vierk. kilometers met een bevolking van 10.218.000 en de 966.722 vierk. kilometers van Frankrijk met een bevolking van meer dan 7.000.000 zielen, eerst voor korten tijd de zuidgrens van Lybië heeft kunnen verbeteren. Op het oogenblik bestaan de overzeesche bezittingen van GrootBrittannië uit 31.364.934 vierk. kilometers met een bevolking van 388.718.000; de Fransche bezittingen bestaan in totaal uit 12.278.722 vierk. kilometers met een bevolking van 53.590.000; het totaal oppervlak der Belgische bezittingen is 2.419.000 vierk. kilometers met 19.000.000 inwoners en het totaal der Italiaansche kolonies 1.920.000 vierk. kilometers met een bevolkina van 2.200.000 zielen. Zij, die zich trachten te verzetten tegen de expansie van het Italiaansche volk, verzetten zich daardoor tevens tegen de zaak der Europeesche vrede en het Europeesche evenwicht. Er kan geen vrede noch evenwicht zijn, waar geen rechtvaardigheid bestaat. De economische penetratie, de concessies, de invloedzónes, waarover men nu zooveel spreekt, zijn geen middelen waarmee men de problemen van een volk kan oplossen, want geen onderneming is blijvend of veilig wanneer zij niet wordt voorafgegaan en beschermd door de nationale vlag. Het Italië van Mussolini wenscht zich niet langer te onderwerpen aan bepalingen, waardoor het beleedigd en vernederd is in vroeger dagen, toen het begrip nog sluimerde van de verplichtingen, die de geschiedenis aan dat Italië oplegt. De zes honderd duizend dooden van den wereldoorlog en de gevallen helden der Fascistische Revolutie, staan het nieuwe Italië toe, zelf een oordeel te vellen over eigen rechten en plichten. N E. N. A. S. U. U rR E C H T