Westfalische Zeitung" toestond, aan *), hetwelk wel het kraste staaltje van deze oogklep-politiek is, waarvan ik weet. Mussert verklaarde o.m.: „Ich wünsche zu betonen, dass wir von Deutschland „nichts zu befürchten brauchen. Im ganzen Verlauf unserer „modernen Geschichte sind wir niemals von Deutschland „angegriffen worden, wohl aber vom Süden und vom „Westen her. Aus diesen Griinden glaube ich auch nicht, „dass ein starkes Deutschland eine Gefahr für uns ist — „im Gegenteil gibt es keinen besseren Machtausgleich „zwischen den verschiedenen europaischen Landern. Für „uns in Holland ist die Gefahr grösser, wenn wir schwer„bewaffnete Nachbarn nur auf einer Seite vor uns haben. „Natürlich bin ich mir der wichtigen Stellung Englands „zwischen den Landern bewusst. Diese Lage ist immer „höchst wichtig gewesen — auch für unser Land — und „wird unzweifelhaft immer so bleiben." Men zou geneigd zijn, te zeggen: wat niet is kan komen. Ook zonder zwaarbewapend Duitschland, bij wijze van machtsvereffenaar tusschen de verschillende Europeesche landen, werd onze onafhankelijkheid niet aangerand gedurende de jaren 1918 tot ongeveer 1935. De zwaarbewapende buren aan één kant lijken dus nogal vreedzaam. Doch commentaar inag overbodig heeten. Bij Mussert kan Duitschland geen kwaad. De manier, waarop hij, tegenover een Duitscher nog wel, „betont", dat wij van Duitschland niets behoeven te vreezen, en dus feitelijk de verhoudingen omdraait, doet mij in den lach schieten. Het maakt op mij ongeveer hetzelfde effect als de voorstelling, dat Tsjang Kai Tsjek den Keizer van Japan zou mededeelen: China hoeft niets te vreezen van Japan. De N.S.B. houdt zich opzettelijk blind voor iedere bedreiging uit het Oosten. 1) Otto, op. cit„ pag. 76 en 77. Waarom? Zou het wezen, dat die dreiging er geen voor haar is? Verbeidt zij misschien met ongeduld het oogenblik van den inval door de Germaansche broeders? Waar ik hier deze rhetorische vragen stel, wil ik er ook rond voor uit komen, dat mijn antwoord daarop luidt: ja. De N.S.B. speelt op de Nazi-Duitsche kaart en zoodoende in de kaart van Nazi-Duitschland. Voor wie oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, spreidt haar heele gedragslijn, ideologie en propaganda ten toon: eene geleidelijke praeparatie van het geestes-terrein in Patria voor eene eventueele „Angliederung" bij Nazi-Duitschland. Altijd weer komt de schaduw van den Oosterbuur om den hoek kijken bij het gedoe der N.S.B. Nogmaals: het ligt verre van mij, mijn neus in Duitsche aangelegenheden te steken of den Oosterbuur onaangenaam te willen zijn. Sterker: indien Duitschland anders ware dan het is of indien het régime daar te lande alsnog veranderde, zou het m.i. geenszins uitgesloten wezen, dat het Duitsche gevaar in zijn tegendeel omsloeg. Een hersteld Keizerrijk of eene louter militaire dictatuur der dusgenaamde „alte Kreise" ware eene positieve, opbouwende, pro-Christelijke, pro-Avondlandsche, heilzame Grootmacht, welker rol in het Europeesche concert niet anders dan weldadig kon wezen en die, ook van specifiek Nederlandsch gezichtspunt bezien, een goede, vertrouwenwekkende en eerbiedwaardige buur mocht heeten, waarbij aan te leunen stellig met het Nationaal Belang van Nederland strookte. Omgekeerd ware een communistische Duitsche radenrepubliek natuurlijk nog verderfelijker voor ons dan het huidige Derde Rijk met zijn Nieuw-Heidendom en verderen poespas reeds is. Bij alle verwerping van de hedendaagsche Nazi-ideologie dient men wel immer indachtig te blijven, hoe deze altijd nog minder beroerde gevolgen heeft dan het marxisme. Het derde alternatief, n.m. het alsnog plaats grijpen van de „Zweite Revolution", waar- voor Röhm c.s. op 30 Juni 1934 indirect het leven moesten laten en die door Dr. Otto Strasser met zijn „Schwarze Front" nog steeds wordt nagestreefd, of te wel het alsnog tot uitvoering komen van het Program der N.S.N.A.P. — men zie hierover het werk „Die Deutsche Bartholomausnacht" van Dr. Otto Strasser t) —, lijkt te onwaarschijn lijk om er veel aandacht aan te besteden. Daarentegen schijnt de mogelijkheid op een wegvagen van het Nazirégime door de militairen niet geheel tot het rijk der fabelen te behooren, want 30 Juni 1934 beteekende, au fond, een overwinning van het gezichtspunt der Militairen — vergelijk het zooëven genoemde boek van Strasser — en sommige latere verschijnselen wijzen in die richting, naar men o.m. aardig gewaarworden kan uit het boek „ich kann nicht Schweigen" 2) van een ongenoemde, die beweert èn ex-Nazi èn ex-Rijksweerofficier te zijn en deze beweringen waarschijnlijk maakt door den aard, den geest en de innerlijke geloofswaardigheid van zijn betoog. Een herrezen Duitsch Keizerrijk, op den grondslag van Leger en Jonkerdom, ware, als buurstaat van ons Vaderland, natuurlijk geheel anders te beoordeelen dan het NieuwHeidensche, Kerk-vervolgende en de Avondlandsche cultuur afbrekende huidige „Derde Rijk". Natuurlijk hebben wij het hier over ongewisse toekomst-muziek. Doch deze zijde van het geval even onder het oog te zien, lijkt mij allerminst overbodig ter motiveering van onze verklaring, dat de bezwaren tegen „Oostelijken" invloed geenszins tegen het Duitsche Volk als zoodanig gaan, doch enk' 1 tegen het huidige régime der Nazi's. Mussert vertegc iwoordigt de N.S.D.A.P. in Nederland zooals Lou de Visp k het de Komintern doet; hij is echter zoo min afgezant van Duitschland's „alte Kreise" als die ander van de Witte Russen. 1) Dr. Otto Strasser „Die Deutsche Bartholomausnacht", 2) ** „Ich Kann Nicht Schweigen", Europa Verlag, Zürich, 1936. HOOFDSTUK VII. Heilstaat of Helstaat ? Wij naderen nu het einde van deze beschouwing. Ik heb mijn best gedaan, mijn innige overtuiging ten aanzien van de a.h.w. esoterische gedragslijn der N.S.B. onder woorden te brengen. Tweeërlei heb ik in het licht te stellen getracht. Primo: hoe en waarom de eenige kans der N.S.B., om aan de macht te komen, ligt in den inval der Duitsche legers hier te lande, die men bij den volgenden oorlog verwachten moet. Secundo: hoe de leiding der N.S.B. haar beleid reeds thans op het voorbereiden van dien pseudo-Staatsgreep instelt. Ik zoude mijn taak echter niet afgedaan achten, indien ik verzuimde, nog enkele eigenaardigheden van de N.S.B. en hare vriendin de Duitsche Nazi-Partij, die met het voorgaande slechts zijdelings maar desondanks toch zeer nauw verband houden, in het licht te stellen bij wijze van aanvulling. De Lezer vergeve mij dus het nog langer vasthouden van zijn aandacht. Het gaat weêr over innerlijke tegenspraken der N.S.B., waaraan, met het oog op het voorgaande, een zonderlinge beteekenis toekomt. Geen pen vermag de halfbakkenheid, de neiging tot het sparen van kool en geit beiden, de onoprechtheid dezer Beweging in vollen omvang te beschrijven. Er bestaan eenvoudig geen woorden voor in onze taal. De N.S.B. hangt van tegenspraken aan elkaêr. Hoogstens brengt Recht, het Zedelijk Besef, de Wetenschap van Goed en Kwaad kortom. Of, m.a.w., bij laatste ontleding blijkt de wettigheid der Staatsorde, haar heele santekraam van wetten enzoovoorts incluis, te berusten op de Goddelijke Wetten, die de mensch uit onderscheidene bronnen — Openbaring, Geweten, Natuur etc. — kent of, althans, te goeder trouw meent te kennen. Daarmede zijn marxisme etc. zonder meer veroordeeld. Kennelijk heeft het democratische argument geen waarde voor andersdenkenden. In de practijk is de voltrekking van het Hoogere Recht mitsdien aangewezen op de daad kracht van met helder Zedelijk Besef begaafden. Het Fascisme begrijpt dit alles klaar, terwijl het Nationaal-Socialisme er geen open oog voor toont. Mussert schijnt zoo min als Hitler onder de knie te hebben, hoe relatief „wettigheid" is. Of, weet hij het wel, dan komt hij er niet rondweg voor uit. Hetgeen eene werkelijke hervorming nastreeft kan nooit wettig schijnen in het oog van het bestaande régime. Deszelfs heele wetgeving werd immers juist op iets anders, het tegendeel zelfs, gericht! Elk wetsstelsel is ingericht op het onderdrukt-houden van datgene, wat aan machthebbend régime mishaagt. Ook op dit gebied verschillen Fascisme en NationaalSocialisme dus hemelsbreed. Bevroedt men eenmaal het diepe wezensonderscheid tusschen Fascisme en Nationaal-Socialisme, dan doorziet men meteen het foefje van Mussert's gegoochel met deze beide termen beurtelings door elkaar. Zooals Naudin ten Cate zeer terecht schreef: het Nationaal-Socialisme kan nog allerlei brengen. Daaronder ook een vreemde heerschappij over ons Land. Ik vlei mij, te hebben aangetoond, hoe verre van denkbeeldig het gevaar is, dat de N.S.B. op den duur ons Vaderland aan de Nazi's in handen speelt, evenals destijds de „Patriotten" of Keezen eindigden met ons land aan het toenmalige revolutionnaire Frankrijk te verkwanselen. In dit opzicht steken Mussert's Nationaal-Socialisten en Germanen die Keezen en Bataven van indertijd naar de kroon! Zijn eenige kans om aan de macht te komen ligt in het volgen van hun voorbeeld. Ziezoo, nu zijn wij aan het slot. Naar het beste kunnen van mijn zwakke krachten, heb ik den Lezer rondgevoerd door 's heeren Mussert's knollentuin. Het is maar een vluchtig bezoek geweest en wij hebben lang niet alle hoeken en gaten doorgesnuffeld of eiken knol op de keper bekeken. Zoo iets liet het bestek van dit geschrift niet toe. Er zou nog veel meer over de N.S.B. te zeggen zijn en ik hoop ook, over enkele harer knollen nog wat naders te publiceeren; doch voor het beoogde doel, n.m. aan te wijzen, welke richting de N.S.B. uitslaat, en daartegen te waarschuwen, moge het te berde gebrachte volstaan. Ik hoop er in geslaagd te zijn, den Lezer duidelijk te doen zien, hoe op 's heeren Mussert's politieke erf inderdaad knollen groeien en geen citroenen, zooals hij de goêgemeente tracht wijs te maken. Wie zich geen knollen voor citroenen in de hand wil laten stoppen, blijve van dit staatkundig groentekarretje weg. Trouwens: het land waar de citroenen bloeien is Italië; en de N.S.B. betrekt haar geestelijk zaad uit Duitschland. De Hemel zij ons arme Vaderland genadig, wanneer het er ooit toe veroordeeld mocht worden, eene N.S.B.-dictatuur, op den grondslag eener Duitsche invasie, te ondergaan! Als zetbaas van een vreemde Mogendheid zou Mussert in het geheel niet deugen. Want waar de ideologie der N.S.B. geen de minste houvast biedt, ware hij als was in handen van den overheerscher. Meer nog dan een Daendels of een Kraayenhof, leent een figuur als die van welk onder de „Rasgedachte" maar lijdt. Tweemaal in zijn geschiedenis is Nederland gebukt gegaan onder vreemd geweld; laat ons het den derden keer zien te voorkomen! Rasbesef is goed en wel, maar het Vaderland gaat vóór! Liever dood dan slaven zijn! En het maakt heusch weinig verschil of men door een „Broedervolk" dan wel door een der — door de Mussertianen — gesmaade „Zuidelijke" machten onderdrukt wordt. Au fond acht de gemiddelde Nazi ons Nederlanders net zoo min als de Fransche Sans-Culotte het indertijd deed. Van hun respectieve standpunten valt dit best te begrijpen; maar wij moeten er, uit Nationaal Zelfbehoud, danig rekening mede houden. Tot de bona fide Vaderlanders in de rijen der N.S.B. zeg ik: opent Uw oogen. Mussert voert U naar een doel, waar Gij in werkelijkheid niet heen wilt en dat hij daarom zoo goed mogelijk voor U verbergt, al lukt het niet altijd. De door U gewenschte binnenlandsche hervormingen streeft het Fascisme eerlijker, consequenter en beter na dan de N.S.B. Gij zijt Vaderlanders, aanhangers onzer Cultuur van Christelijken huize en oranje-gezind; en Gij hebt, in het diepst van Uw ziel, lak aan het Germaansche Ras, Wolfsangels en Wodan plus consorten. Maakt U dus los van het halfbakken, crypto-republikeinsche, aan buitenlandsche idealen verknochte namaakNationaal-Socialisme van Uw tegenwoordigen, debatschuwen, leider en wordt openlijk wat Gij in wezen zijt: Fascist. Mussert neemt U bij den neus. Ik noemde dit boek: „Waarheen voert Mussert?" Het antwoord luidt: naar een Nederland onder Duitsche Nazi-Heerschappij! September 1936-Januari 1937. INHOUD \ Hfdst. I Kan Mussert de macht krijgen ? blz. 5 Hfdst. II N. S. B. en Nazi's. blz. 44 Hfdst. III Pleegt Mussert landverraad ? blz. 89 Hfdst. IV Wodan te gast bij Mussert blz. 129 Hfdst. V Koninkrijk of Republiek ? blz. 169 Hfdst. VI Zoo de wind waait, waait mijn rokje blz. 201 Hfdst. VII Heilstaat of Helstaat ? blz. 239 Dt. AL F RED A. H Al 6 H TOM >' \ ■Rb ■H ARHEEK VOERT MUSSERT? UITGEVERIJ ,, OISTERWIJK" TE OISÏERWIJK ! Ned 2.44 Hai WAARHEEN VOERT MUSSERT? door: Dr. ALFRED A. HAIGHTON UITGEVERIJ „OISTERWIJK" TE OISTERWIJK \v^ <•; HOOFDSTUK I. Kan Mussert de macht krijgen? De N.S.B. verklaart „legaal" te zijn, d.w.z. besloten te hebben, haar doel na te streven enkel met middelen, veroorloofd door de bestaande of alsnog in het leven te roepen wetten van den demo-liberooien wan-Staat. Het bourgeoisFascisme onderwerpt zich principieel aan alle voorschriften der „orde", die het bestrijdt of voorgeeft te bestrijden. En deze „orde", dit régime, zegt natuurlijk, net als elk ander régime doet, tot zijn vijanden: „Bestrijdt mij zooveel U lust, mits met de middelen, die ik U toesta." Hetgeen, vanzelfsprekend, juist niet de doelmatige middelen zijn. „Legaliteit" beteekent dus in-wezen: principiëele onderwerping. Nu van tweeën één: de N.S.B. méént haar legale houding of zij wendt deze slechts voor. In het tweede geval volgt zij eene bedriegelijke tactiek, berustend op leugens, valsche verklaringen en huichelarij. In het eerste geval bedoelt zij werkelijk, zonder geestelijk voorbehoud, haar strijd volgens parlementair-democratischen weg te voeren en steeds te blijven voeren. Is hare legaliteit oprecht gemeend, dan staat haar ter bereiking van haar doel dus slechts den weg over den stembus open. Haar doel is, theoretisch tenminste, grootsch: zij wil, gelijk een rechtgeaarde Fascistische of Nationaal-Socialistische partij betaamt i), niets minder dan de algeheele Staatsmacht. De weg der democratische verkiezingscampagnes is lang en smal en moeilijk: er moeten minstens 51 tweede- resp. 26 eerste-kamerzetels veroverd zijn om het ambtelijk Staatsapparaat te beheerschen; en minstens 67 tweede- resp. 34 eerste-kamerzetels om een grondwet-wijziging door te zetten. Zulk eene absolute en overweldigende meerderheid voor één partij is een record, dat in de annalen der democratie nog niet is voorgekomen. Bestaat er een redelijke kans, dat de N.S.B. het, binnen afzienbaren tijd, tot zulk een verkiezingssuccès brengt? Waar wij evenredige vertegenwoordiging hebben, mag men het aantal zetels der onderscheidene partijen in de tweede kamer als een benaderden maatstaf voor de getalsterkte der betreffende overtuigingen in den Volke beschouwen. Een blik op deze getallen leert, hoe ongeveer 30 % van ons Volk Roomsch-Katholiek is, rond 20 % Protestant stemt, zoowat 25 % tot het roode kamp behoort en de overige 25 % tot uiteenloopende groepen van „vrijzinnigen" huize gerekend moeten worden. Globaal-weg is de ééne helft „clericaal", de andere „ongodsdienstig" en van deze laatste helft weder de helft rood. Uit het roode kamp zullen slechts weinigen naar Mussert overloopen: de marxistische geestesgesteldheid van grove ikzucht gepaard aan losbandigheid-op-zedelijkgebied mitsgaders afkeer van het begrip plicht maakt de door de roode smetstof aangetasten al heel weinig ontvankelijk voor het Fascistische of Nationaal-Socialistische 1) Ik gebruik hier de termen „Fascistisch" en „NationaalSocialistisch" dooréén, ofschoon deze twee niet identiek zijn. Later komt hun onderling verschil aan de orde. In het onderhavige verband mag men ze, voor het gemak, door elkaêr halen, omdat hun verschil niets afdoet aan beider streven naar de algeheele Staatsmacht. ideaal, waarmede de N.S.B. — hoezeer ook ten onrechte — te koop loopt. Naar de ervaring, zoowel ten onzent als in het buitenland, leert, wordt de ontevreden sociaal-democraat een communist en geen N.S.B.'er, evengoed als de ontevreden N.S.B.'er een Zwart-Fronter wordt en geen Sociaal-democraat. Er bestaan natuurlijk altijd uitzonderingen, die den regel bevestigen; maar de regel is zóó. Hiermede valt ongeveer 25 % van het kiezerscorps weg als eventueele prooi voor Mussert. Blijft rond 75 %. Onder deze rest bevindt zich een 30 % Roomsch-Katholieken. Dezen zullen niet in massa overloopen naar een partij, die, èn met haar naam èn in haar ideologie èn dooide nauwe betrekkingen van haar leider mitsgaders verdere kopstukken, eng verbonden blijkt met de groote zusterpartij in aangrenzend buitenland, waar deze volstrekt de baas is en haar macht misbruikt om de godsdienstvrijheid der burgerij aan banden te leggen. En bijzonderlijk de Roomsch-Katholieken te dezer zake onderdrukt, tot op het randje van onverkapte Kerkvervolging toe. De afwijzende houding van de Kerkelijke Overheid, jegens de N.S.B., bevestigt deze stelling. Men weet maar al te goed, hoe ook de Duitsche N.S.D.A.P. zich oorspronkelijk als heelemaal niet anti-Christelijk aandiende. Om, toen zij de macht verkregen had, het masker af te werpen. De les wordt kennelijk ter harte genomen. Ook hier zullen eenige uitzonderingen zijn, doch niet voldoende om de situatie te wijzigen. Hiermede valt 30 % van het kiezerscorps voor Mussert weg. Van de nu nog overblijvende 45 % — alreeds te weinigom zelfs maar de zeggenschap over het ambtelijk apparaat te erlangen, gezwegen van Grondwetsherziening — is rond 20 % Protestant: Anti-Revolutionnair, Christelijk-Historisch, Christen-Democratisch, KERsrENiaansch, Lingbeekiaansch, etc. Men mag aannemen, dat in deze kringen de N.S.B. méér aanhang zal oogsten. Maar gezien het ingeworteld conservatisme dezer groep alsmede de omstandigheid, dat de Kerkstrijd in Duitschland óók tegen hen woedt, zal een groot deel onwrikbaar blijven. Men stelt de zaak al heel gunstig voor de N.S.B., door te veronderstellen, dat de helft van dit volksdeel aan Mussert toe zal vallen. Dat is dan dus 10 % van het kiezerscorps voor Mussert. De andere helft, ook 10 %, der Protestanten zal, minstens, trouw blijven aan zijn oude partijen. Na aftrek van deze groep rest nog rond 25 % van het kiezerscorps. Dit laatste kwart der bevolking omvat de verschillende niet-roode vrijzinnigen: Vrijheidsbonders, Vrijzinnig-Democraten, aanhangers van dwergpartijen alsmede de beroemde grauwe massa, die geen overtuiging heeft. In deze kringen maakt Mussert zijn groote kans. Reeds thans is een groot deel dezer lieden gewonnen voor de N.S.B. Toch valt het geenszins te verwachten, dat zij allemaal onder de bekoring der namaak-Nationaal-Socialistische of -Fascistische propaganda zullen geraken. Stelt men, dat vier-vijfden dezer groep op den duur door Mussert aan den haak geslagen wordt, dan is dit al een zeer hooge schatting. Dit beteekent 20 % van het kiezerscorps. De overige 5 % zijn wel het minimum, dat onder alle omstandigheden verwacht mag worden, bij de vrijzinnigheid te blijven zweren. Deze redeneering leidt tot de slotsom, dat de N.S.B., in het, voor haar, allergunstigst geval, tot een maximum van 30 % des kiezerscorps rijzen kan, n.m. 10 % uit het Protestante en 20 % uit het Vrijzinnige kamp. Natuurlijk zullen er ook een paar procent uit andere kampen komen, maar daartegenover staat, dat onze schatting van het vermoedelijke aantal Protestanten mitsgaders Vrijzinnigen ten zeerste geflatteerd is. Men mag deze 30 % dus veilig als opperste limiet van de parlementaire machtsontplooiing der legale N.S.B. beschouwen. Dat dit cijfer — bij wijze van schatting van het bereikbare uiterste, wel te verstaan — tamelijk betrouwbaar is, blijkt èn uit de verkiezingen voor de Provinciale Staten anno 1935, toen de N.S.B. lang geen 30 % doch slechts 10 % der stemmen haalde, èn uit het Duitsche voorbeeld. Daar bracht de N.S.D.A.P. het, vóór hare overname van de macht, tot een maximum van rond 40 % der stemmen. In aanmerking genomen de grootere „warmbloedigheid" onzer Oostelijke buren in vergelijking met ons eigen Volk, de, uit hoofde der Nationale vernedering, voor Hitler bestaande moreele krachtbron, die in Nederland ontbreekt, en de geringere hardnekkigheid van den politieken splijtzwam daar te lande, is het duidelijk, hoe een maximaal verkiezingssuccès ad % van het door Hitler bereikte maximum wel het toppunt is van wat zelfs de verwoedste N.S.B.'er in zijn wildste droomen kan hopen. In werkelijkheid zal de legale N.S.B. het natuurlijk nooit tot deze 30 % van het kiezerscorps brengen; 20 % lijkt al een heel aardig staaltje van optimisme. Maar laat ons, terwille van het betoog, eens aannemen, dat AIussert deze 30 % werkelijk haalt. De N.S.B. bezet dan 30 tweede- resp. 15 eerste-kamerzetels. Bij lange na niet voldoende om het ambtelijk Staatsapparaat over te nemen, laat staan een grondwetswijziging door te voeren. Het eerste veronderstelt een uitsluitend uit N.S.B.'ers bestaand ministerie. En dit kan, langs legalen weg, slechts gevormd worden middels een parlementaire meerderheid, d.w.z. 51 resp. 26 zetels in plaats van 30 resp. 15. Het tweede veronderstelt eene meerderheid van 2/3, d.w.z. 67 resp. 34 zetels in plaats van 30 resp. 15. Langs legalen weg komt de N.S.B. dus nooit aan de macht. Tenminste: „nooit" binnen afzienbaren tijd. „Nooit" is een groot woord en het is niet ondenkbaar — zij het ook wel zeer onwaarschijnlijk —, dat de N.S.B. er, bijv. door een, gedurende een eeuw lang volgehouden, propaganda, in slagen, zou, latere generaties Nederlanders geleidelijk afvallig te maken van de Roomsch-KatholiekenStaatspartij resp. de marxistische overtuiging etc. om ze zoodoende zoetjes-aan te winnen voor den „Heilstaat" van een Ir. A. A. Mussert, die dan al lang in een praalgraf rust. In welk geval de naam „Mussert" bij de volgelingen-uitden-treure ongeveer een rol zou gaan spelen, als tegenwoordig, bij najagers van andere heilstaten, vervuld wordt door de namen „Groen van Prinsterer", „Kuyper", „Thorbecke", „Domela Nieuwenhuis" en „Troelstra". Maar dan verloopt deze langdradige N.S. Beweging natuurlijk evenzeer in het zand als die andere bewegingen gedaan hebben. Zulk een verloop der N.S.B. tot een verloopen N.S.B. kan Mussert natuurlijk niet wenschen. Het lot van den vereerden voorganger, die het doel gemist heeft, lacht hem kennelijk niet toe. Er steekt niets van een Groen of een Nieuwenhuis in hem. Hij haakt naar voldraging en mist het geduld dier anderen, die, met een haast prophetisch idealisme, bevrediging vonden in het zaaien van het zaad ten bate van der latere geslachten oogst. Mussert kan stellig geen troost putten uit de hoop, dat zijn N.S.B. aan de macht komt in een verre toekomst, lang na zijn dood; al zou zijn gestalte ook vereeuwigd worden in tal van standbeelden, zijn heugenis geëerd op straatnaambordjes en in schoolboeken en zijn persoon-als-staatsman bijgezet in het mausoleum der geschiedenis, onder de groote figuren van een vorig tijdvak. Wel verre van zich te vergenoegen met den weg naar het Beloofde Land aan anderen te wijzen, wil hij het zelf betreden. Wanneer hij zegt, langs legalen weg aan de macht te willen komen, bedoelt hij ongetwijfeld: binnen afzienbaren tijd, liefst nog bij zijn eigen leven. Mussert's heele houding, de heele propaganda en — laatst maar niet minst — de heele aard der partij wijzen op het bestaan van deze opvatting. Welnu: de kans, dat hij, langs den legalen weg — den weg der verkiezingen — binnen afzienbaren tijd — zeg tien of twintig jaar —, aan de macht komt, is nul. Ik meen dit boven voldoende aangetoond te hebben. Er bestaat hier een onoverbrugbare tegenspraak: er hapert iets. Wat is nu deze kink in den kabel, waarmede de N.S.B. haar vangst tracht binnen te halen? Men kan hier slechts veronderstellingen opperen, tenzij men een gedachtelezer is, die in het binnenste van Ir. A. A. Mussert en diens raadgevers vermag te zien. Wij missen, helaas, de gave van gedachten-lezen, doch kunnen daartegenover den Lezer verblijden met de mededeeling, dat men een waarschijnlijke oplossing voor het raadsel vinden kan, door de mogelijke veronderstellingen te maken en dezen vervolgens stuk voor stuk te toetsen aan de feiten. Laat ons eerst het vraagstuk zuiver stellen. De N.S.B. verklaart, de geheele, ongedeelde macht te verlangen, a 1'instar van de Partito Nazionale Fascista in Italië en de N.S.D.A.P. in Duitschland. Tegelijkertijd verklaart zij, dit doel na te streven langs uitsluitend legalen weg, d.w.z. langs den weg, die haar, binnen afzienbaren tijd, nooit tot het doel kan voeren. Eerste hoofd-veronderstelling: het is der N.S.B. resp. den heer Mussert géén ernst met den eisch naar algeheele macht over den Staat der Nederlanden. Dit beteekent, dat zij, wel verre van inderdaad de verwezenlijking van den haar voor den geest zwevenden, heilstaat op het oog te hebben, in werkelijkheid al heel tevreden zou zijn met de positie van sterke parlementaire partij, die, als partij onder partijen, meêdoet met het parlementaire spel en blij is, als de Nederlanders in Duitschland en ging vervolgens in persoon naar ze toe om acte de présence te geven en propaganda te voeren. Evenals zijn mededingers, had hij vooral Teden in het Rijnland en Westfalen gekregen en zoodoende werd de eerste vergadering, die hij met zijn persoon zou opluisteren, in de grensplaats Ooch belegd. De N.S.B.'ers aldaar lieten natuurlijk niet na, den Duitschen Nazi's op de geestverwantschap tusschen N.S.B. en N.S.D.A.P. te wijzen. Hetgeen ten gevolg had, dat, naar de broederzin vergde, de vergadering werd toegestaan en met tegenwoordigheid van lagere rangs Nazi-leiders, Duitsche S.A. mitsgaders Hitler-Jugend vereerd. Het beloofde een groot succes te worden. Maar Mussert rekende leelijk buiten den waard. Doordat alle geestverwante Hollanders toegang kregen, woonden ook een paar leden der N.S.N.A.P.-van Waterland de vergadering bij. Deze N.S.N.A.P. was echter, gelijk de anderen, hevig op Mussert's N.S.B. gebeten. Deels natuurlijk uit concurrentienijd. Maar deels ook, omdat zij, terecht trouwens, in de N.S.B. een water-en-melk beweging zagen, die met het werkelijke Nationaal-Socialisme niets gemeen had en ten onrechte op dien eerenaam aanspraak maakte. Mussert's fraaie redevoering werd herhaaldelijk onderbroken. Een Hollandsche S.A.-man van de N.S.N.A.P.van Waterland schold den spreker uit voor zulke liefelijke dingen als „valsche propheet", „bedrieger", „verrader" en meer van dat schoons. Ten bewijze zijner beweringen, las hij uit een „Vova"-artikel voor, waarin Mussert zich tot zijn „Joodsche leden en lezers" wendde. Dit maakte natuurlijk een overweldigenden indruk op de toehoorders, zoowel de Nederlanders als de Duitschers. Joden in de partij van dien man, die zich voor Nationaal-Socialistisch voorganger uitgaf! De stemming sloeg op slag om. Mussert trachtte zich te verweren met een betoog, om de zij ook eens een of twee ministertjes uit haar rijen in een cabinet geplaatst krijgt. In dit geval is de N.S.B. een doodgewone partij, van de anderen slechts onderscheiden door een stel Fascistische of Nationaal-Socialistische en Dictatoriale pretenties, die in werkelijkheid slechts een hollen santekraam vormen, dienend om zand te strooien in de oogen van onnoozele aanhangers, wier geestdrift niet gewekt zou worden door de, alsdan, ware gedaante der N.S.B. Indien deze veronderstelling met de waarheid klopt, is de legaliteit der N.S.B. écht, haar Fascisme of NationaalSocialisme echter valsch. Ik voor mij verwerp deze veronderstelling, want ik zie den heer Mussert er niet voor aan, op dit cardinale punt zijn volgelingen met valsche voorwendsels om den tuin te leiden, terwijl ik ook geloof, dat hij zelf hoogere aspiraties heeft, dan die van kamerlid of parlementair minister-op-een-schopstoel. Tweede hoofd-veronderstelling: het is de N.S.B. resp. den heer Mussert géén ernst met de legaliteit. Dit beteekent, dat haar vertoon van legaliteit maar een masker is, dienend om zooveel mogelijk verschoond te blijven van hinder zijdens de bestaande demo-liberooie overheid; terwijl zij, in werkelijkheid op de loer ligt naar een gunstige gelegenheid om op een geschikte wijze aan de macht te komen. In dit geval is de N.S.B. inderdaad eene NationaalSocialistische of Fascistische organisatie, die slechts schijnbaar den huig naar den wind hangt, omdat de om standigheden zulks vergen: eene tactiek, waaraan stellig een zekere dubbelhartigheid kleeft, doch welke men kan begrijpen, gezien de volstrekt unfaire en van machtsmisbruik overvloeiende houding, welke het bestaande régime tegenover haar — gelijk tegenover elke Fascistische of Nationaal-Socialistische organisatie — aanneemt. Indien deze veronderstelling met de waarheid klopt, is het Fascisme of het Nationaal-Socialisme der N.S.B. écht, haar legaliteit echter valsch. Ik voor mij neig tot deze veronderstelling, want ik beschouw den heer Mussert — met wien ik het op vele punten óneens ben — als een tamelijk eerlijk, ambitieus en enkel maar ietwat te ijdel en hoogmoedig man, veel te goed voor parlementariër en veel te verstandig om niet te wéten, dat hij er veel te goed voor is. Neemt men de eerste hoofd-veronderstelling aan, dan valt er niets meer te overwegen, aangezien de veronderstelde drijfveêren achter de gedragslijn der N.S.B. dan duidelijk zijn: schijn-fascisme ten einde een stel parlementaire baantjes-gasten aan zetels te helpen. Ik echter, het zij herhaald, verwerp deze veronderstelling. Hoezeer ook overtuigd, dat zich onder Mussert's medewerkers verscheidene zoodanige baantjesjagers, wien de Heilstaat eigenlijk koud laat mits zij maar in de Kamer komen, bevinden, staat het voor mij vast, dat Mussert zelt en de kern der N.S.B. werkelijk eerlijk naar een verovering deivolstrekte Staatsmacht streven. Neemt men de tweede hoofd-veronderstelling aan — hetgeen ik doe —, dan rijzen onmiddellijk nieuwe vraagpunten. Mussert weet natuurlijk evengoed als ondergeteekende, dat hij geen schim van een kans heeft om 51 % — laat staan 67 % — der stemmen op zijn partij te vereenigen. M.a.w., dat hij langs legalen weg nooit aan de macht komt. Wat wil hij dan? Waarop hoopt hij? Welk denkbeeld zweeft hem voor den geest? Om op deze vragen antwoord te krijgen, moet men de positie op de keper beschouwen. In groote trekken bestaan er drie manieren om een parlementair-democratischen staat door een dictatuur te vervangen. De eerste, meest voor de hand liggende en, om zoo te zeggen, classieke, is de Staatsgreep. De tweede, zeldzaam voorkomende, de buitenparlementaire intrigue. De derde, bitter moeilijke, de hooggeroemde legale wegover-den-stembus der democratische verkiezingen. Trou- toelating van Joden in zijn gelederen, die hij niet loochenen kon, goed te praten. Vanzelfsprekend was dit olie op het vuur. Die Mussert bleek dus inderdaad een misleider! De Duitsche Nazi's verkeerden destijds in de eerste roes van hun overwinning. Zij namen de beginselen hunner leer volmaakt oprecht en ernstig op. Later werd dit anders en voerde „tactiek" tot vriendschappelijke betrekkingen met alle machten, waarbij Duitschland zijn rekening vond. Zulks zelfs in de groote internationale politiek; dus waarom ook niet met een geestverwante buitenlandsche partij, die Joden bij zich opneemt? Maar toen voelde men nog eerlijk en ongekunsteld, zoodat deze ketterij het onthaal vond, dat zij, van leerstellig Nationaal-Socialistisch standpunt, inderdaad verdient. De heele vergadering kwam in opstand. Mussert werd gesmaad, gehoond en uitgejouwd, terwijl het weinig scheelde, of hij en zijn secondanten liepen een duchtig pak slaag op. Hollanders en Duitschers schuimbekten van ergernis en woede. Slechts met moeite zagen Mussert plus gevolg kans, zich in een nevenvertrek aan de razernij van hun publiek te onttrekken. Toen wat later hun auto's hen kwamen afhalen, dropen zij met hangende pootjes van het terrein hunner nederlaag af. Gedurende datzelfde tijdvak, waarin de Duitschers aan Mussert zoo onzacht de deur wezen, werkten de N.S.N. A.P.'en van van Waterland en van van Rappard ongestoord in het Derde Rijk. Zij schiepen daar zelfs een tamelijk vaste basis onder de Hollanders en gebruikten deze als uitgangspoort om Nederland geestelijk te veroveren. Eigenlijk de omgekeerde wereld, maar de omstandigheden leidden er toe. Onder deze bedrijven werd ook de oorspronkelijke N.S.N.A.P. tot nieuw leven gewekt. Gedurende de tweede helft van 1932 en de eerste drie maanden van 1933 voerde wens, enkel de derde manier is uitsluitend tot landen met democratisch staatsbestel beperkt, de tweede gaat in de meeste democratiën niet op en de eerste is binnen elk Staatsbestel mogelijk. De staatsgreep kan allerlei vormen aannemen, variëerend van massaal volksoproer — eigenlijk gezegde revolutie tot welgeorganiseerde opstand van het Leger tegen de, op het kussen zittende, Overheid. Trotsky's coup de main, uitgevoerd door den vermetelen Antonoff en diens stoottroep te Petrograd anno 1917, is het prototype; de beroemde Marsch naar Rome, onder aanvoering van het geniale viermanschap Balbo, Bianchi, de Vecchi en de Bono, van Mussouni's Zwarthemden anno 1922, het model van den modernen Staatsgreep. *) De Partito Nazionale Fascista had een eigen legermacht op de been gebracht, die op het geschikte moment het bouwvallig bestel van den bestaanden Staat aanviel en omverwierp. Mussolinj nam de macht. Met geweld; middels een leger gewapende aanhangers. De buitenparlementaire intrigue is schering en inslag bij regeeringswisselingen in niet-democratische landen, terwijl in democratiën meestal geen gelegenheid bestaat om langs dezen weg het régime ten val te brengen. Een der weinige uitzonderingen op dezen regel wordt gevormd door wijlen de Duitsche Republiek, die op 30 Januari 1933 voor Hitler's „Derde Rijk" moest plaats maken. De Grondwet dier Republiek, gewoonlijk „Grondwet van Weimar" geheeten, bevatte in haar artikel 48 eene bepaling, die aan de Regeering de bevoegdheid verleende om in geval van nood verordeningen at te kondigen, die kracht van wet hadden en waarbij ook bestaande wetten 1) Zie: C. Malaparte „Technique du Coup d'Etat", Bernard Grasset, Paris, 1931. (Dit is de Fransche vertaling. De text is oorspronkelijk Italiaansch.) konden worden aangevuld, gewijzigd of afgeschaft. Die Grondwet werd gemaakt door een stel verstokte democraten, waaronder een groot percentage Joden en rooden; hun bedoeling met dit artikel 48 is zeer zeker niet geweest, om de deur voor een anti-roode dictatuur op een kier te zetten. Toch deed het artikel zulks. Daar de Grondwet namelijk verzuimde, het begrip „noodtoestand" te omschrijven, bleef de beoordeeling van de al-dan-niet-aanwezigheid daarvan aan de discretie der Regeering overgelaten. De opstellers dachten aan putschen van rechts, oorlog, groote natuurrampen e.d.; en in dezen zin werd het artikel dan ook inderdaad door de roode Ebert-regeering aangewend gedurende en tegen den, mislukten, putsch van Dr. Kapp. Maar toen, ongeveer tien jaar later, de Rijkskanselier Brüning opgescheept zat met een parlement, dat buiten staat bleek tot het vormen van een meerderheids-blok, kwam hij op de slimme gedachte, deze strop tot „noodtoestand" te stempelen en dienovereenkomstig dus per noodverordening te gaan regeeren naar eigen goeddunken. Zoolang President Hindenburg hem dekte, ging dit ook prachtig, want de beoordeeling van het al-dan-niet bestaan van een noodtoestand stond immers aan de Regeering. Dus President plus Kanselier. De woede der, aldus in hun eigen valstrik gevangen, parlementariërs lapte Brüning aan zijn laars. Het voorbeeld maakte school. Brüning's opvolger, von Papen, zette per noodverordening het „Land" Pruisen onder curateele en brak met dit onfeilbaar wapen de macht der roode bonzen in het ambtelijk apparaat. Ook verder regeerde von Papen strijk en zet per noodverordening. Zijn opvolger, von Schleicher drukte ten deze trouw zijn voetsporen. Noodverordening werd troef. Op die manier was de werkelijke zeggenschap van het parlement meer en meer in den hoek geduwd en eigenlijk al eene feitelijke dictatuur gevestigd, toen de benoeming van Adolf Hitler tot Rijkskanselier aan de orde kwam. De N.S.D.A.P. bezat destijds geen volstrekte meerderheid en ook het heele Nationale Blok — N.S.D.A.P. plus bondgenooten — stond parlementair niet sterk genoeg om de dictatuur langs democratischen weg, d.w.z. door Grondwetsherziening, te vestigen. Maar dit deerde niets, want, dank zij het instituut der noodverordeningen, was slechts de medewerking van den Rijkspresident noodig om een regeering levensvatbaar te maken. Machtige invloeden in de omgeving van den stokouden president von Hindenburg bepleitten de candidatuur-hitler voor het Rijkskanselierschap. Ten slotte gaf de oude heer toe. Hitler eenmaal Rijkskanselier — en geflankeerd door een cabinet, waarin aanvoerders der Partij de sleutelposities van het binnenlandsch bestuur bezetten —, liep de inbezitname van het ambtelijk Staatsapparaat — ontslag aan tegen- en benoeming van medestanders — door het nieuwe Bewind natuurlijk vlot van stapel. En toen was het maar een betrekkelijk klein kunstje om zoowel de stemmingen in het parlement als de verkiezingen vóór het parlement naar de hand der n.S.D.A.P. te zetten. Zoo kwam de omwenteling tot stand middels buitenparlementaire intrigue. Geen „Marsch naar Berlijn" vond ooit plaats. En evenmin verwierf Hitler ooit een parlementaire meerderheid op democratischen grondslag. De noodverordening stelde de regeering in staat, middels het, tevoren door haar gezuiverde, ambtelijk apparaat, op onaanvechtbaar-wettige wijze de tegenstanders tot onderwerping te dwingen. Per noodverordening werden afgevaardigden van ongewenschte partijen buiten den Rijksdag gebannen en onwillige dito's van toegelaten partijen geïntimideerd. Per noodverordening plus de, daarop gebaseerde, ministerieele beschikkingen kreeg de S.A. bewegingsvrijheid om het kiezerscorps te zuiveren, slecht-gezinde elementen van de stembus te weren en twijfelachtige tot goedgezindheid aan te sporen. Juist omgekeerd als bij den Staatsgreep, was hier de volgorde niet: geweld, dat wet stelt; maar: wet, die geweld stelt. Eer deze, nog slechts schijnbaar democratische, verkiezingen-onder-hoogen-druk plaats vonden, bezat dc Regeering reeds de volle macht. Dank zij een onbloedige paleis-revolutie, werk van een paar officieuze raadslieden i) des Staatshoofds. Hitler werd, buiten het parlement om, in de macht geïntrigueerd. De heele gang van deze heilzame samenzwering, de indirecte binnenloodsing van een Staatshervorming langs den weg eener paleis-revolutie en — last not least — de door den grijzen Maarschalk aangenomen houding, lijkt sprekend op de overeenkomstige gebeurtenissen aan de hoven van Oostersche Alleenheerschers. Slechts de bepaling bij art. 48 der grondwet maakte deze intrigue mogelijk. Dit had, hoe onbedoeld ook, reeds bij de geboorte der republiek een dictatoriale kiem gelegd in haar democratisch bestel. Het instituut der noodverordeningen maakte de paleis-revolutie wettig houdbaar. Men versta mij niet verkeerd: ik keur deze procedure geenszins af. M.i. zijn, tegenover het rotte demo-liberooie stelsel, deze middelen geoorloofd. Vooral, wanneer het stelsel, zoolang het nog het heft in handen heeft, de Staatsmacht misbruikt tegen het Nationaal ontwaken. Zooals de Duitsche Weimar-republiek deed. En in Nederland het régime doet, dat, na ruim vijftien jaar lang o.m. de grofste beleedigingen tegen ons dierbaar Vorstenhuis van marxistische zijde — vooral in de ,.Tribune"; mijn pen weigert te herhalen, wat in dat vod soms bijv. over Prinses Juliana te lezen 1) Voornamelijk von Papen, Hugenberg en de zoon des Presidenten, Kolonel von Hindenburg. Den eersten twee heeft het Derde Rijk wèl dank geweten voor zijn geboorte! Maar zij zijn tenminste niet dood geschoten, zooals Hitler's oude vrienden. stond — oogluikend te hebben toegelaten, vervolgens, sinds zomer 1933, niet slechts en zelfs niet voornamelijk die rooden — eindelijk eens! — op hun vingers tikt, doch „beleediging" van het Jodendom strafbaar stelt — want daar komt het muilband-wetje op neer — en uitgerekend tracht, het Fascisme te onderdrukken. Ik geef Hitler groot gelijk, dat hij de macht nam toen en zooals zij hem werd aangeboden. Dit deel voor dit opstel behandelt de techniek der Omwenteling, niet de moraal. Deze laatste hangt trouwens geenszins af van de wijze waarop, doch enkel van het doel. Ik vestig hier de aandacht op, opdat geen oppervlakkig Lezer mijn ontleding der techniek aanzie voor critiek op het streven. Een en ander beteekent overigens ook weêr allerminst algeheele instemming mijnerzijds met het Derde Rijk of met het beleid van Adolf Hitler en de zijnen. Verre van dien. Doch dit dient niet ter zake in het onderhoorige verband. Deze toelichting lijkt mij noodig om onopzettelijk misverstand van bona fide en opzettelijk dito van demo-liberooie zijde — de heeren zijn daar zoo sterk in — te voorkomen. De democratische verkiezing, de weg over de stembus, kan, theoretisch, naar een omwenteling voeren. En heeft het, bij wijze van uitzondering, misschien ook wel eens inderdaad ergens gedaan, maar dan in een Lilliputterslandje met weinige en heetgebakerde inwoners. Mij is geen voorbeeld bekend. Doch phantaseert men zich een zoodanig mirakel, dan moet men zich of een Volk van dwarskoppen voorstellen, waar de parlementaire meerderheid, zoolang zij zich weet te handhaven, hardnekkig weigert tot een accoord met de steeds aanzwellende minderheid te komen om dan ten slotte, bij de laatste van een reeks verkiezingen, eindelijk het onderspit te delven en door de, dan nieuwe, meerderheid genadeloos te worden weggevaagd; of een Volk van wispelturigen, waar de meeste kiezers zich door één welgeslaagde propaganda-campagne tot een nieuw denkbeeld laten overhalen. Beide gevallen zijn even onwaarschijnlijk. Welbeschouwd is de parlementaire democratie het systeem van het aartsconservatisme. Het biedt de zekerste rem tegen afdoende hervormingen. Vandaar voelt al wat oud en aftandsch is zich er zoo veilig, knus en lekker bij. Naar wij boven uitvoerig aantoonden, kan Mussert, indien het hem met zijn omwenteling ernst is, dezen weg der democratische verkiezingen onmogelijk met hoop in het hart begaan. Betreedt hij denzelve, dan is dat niet uit voorliefde onder het gezichtspunt der doelmatigheid, maar uit noodzaak, bij gebrek aan beter, of met het oog op bijbedoelingen. Daar ik de tweede hoofdveronderstelling aanneem en dus geloof sla aan Müssert's omwentelingsgezindheid, moet verondersteld worden, dat hij verkiezingsacties voert hetzij uit noodzaak resp. bij gebrek aan beter, hetzij wegens bijbedoelingen, dan wel op grond van beide overwegingen tezamen. Hoe langer men over deze veronderstelling nadenkt, des te meer wint zij aan waarschijnlijkheid. Er bestaat reden voor de N.S.B. om, bij gebrek aan beter, meê te doen met verkiezingen: het houdt de volgelingen bezig en geeft hun een surrogaat voor meer daadwerkelijke actie, terwijl het tevens kostelijke — voor de partij helaas ook kostbare — reclame maakt. Er bestaat een soort noodzaak voor de N.S.B. om meê te doen met verkiezingen, en wel een drieledige: juridische, moreele en tactische. Juridische, want, waar men beweert legaal te zijn en dus openlijk enkel den stembus tot slagveld mag kiezen, zou afzijdig-van-verkiezingen-blijven strijden met deze uitgestalde houding en derhalve een schaduwvan-verdenking werpen op de ten toon gespreide legaliteit. A^oreele, want zoo in als buiten de partij krioelt het van lieden, die toch aan niets anders dan parlementarisme gelooven en (net als destijds de S.D.A.P. bij haar overgang van rood naar roze) om dezen zoet te houden dient men niet afkeerig te schijnen van hetgeen dezulken „positief werk" plegen te noemen. Tactische: want tegenover het onderdrukkend demo-liberood bewind moet men toonen, er te zijn; teneinde door de thans eenig mogelijke, derhalve parlementaire, machtsontwikkeling een tegendruk uit te oefenen, die ontzag inboezemt. Voor de hand ligt het bestaan van meerdere bijbedoelingen, die elk voor zich gericht zijn op een nevendoel, dat, eenmaal bereikt, dienst kan doen als hulpmiddel bij het streven naar het hoofddoel. Als zoodanig hulpmiddel levert het bezit van kamerzetels veelvuldig nut. Een revolutionaire parlements-fractie doet zich gelden in het kader der bestaande orde. Zij kan haar deel der macht aanwenden om hinderpalen op den weg der voorgenomen omwenteling uit den weg te ruimen — men denke hier bijv. aan eene eventueele wederopheffing van het uniformverbod —, om achter de schermen van den vijandigen Staat te kijken, om een spaak in zijn wielen te steken en wat niet al. Naakt eenmaal het oogenblik der Omwenteling, dan geldt dit alles in verhoogde mate, terwijl de fractie dan tegelijk een steunpunt is, van waaraf de omver te werpen Staat a.h.w. van binnen-uit wordt aangevallen en, onder een gunstig gesternte, verlamd. Men mag dus veilig aannemen, dat 's heeren Mussert's parlementarisme een bijkomstig iets is en dat hij inderdaad begrijpt, langs dezen weg nooit aan de macht te komen. De weg der buitenparlementaire intrigue staat ten onzent niet open. (Misschien moet men zeggen „nog niet", maar dit punt blijve in petto tot later.) Evenals verreweg de meeste democratische grondwetten, kent ook de Nederlandsche geen bepaling als die van het art. 48 der Grondwet van Weimar. Bij ontstentenis daarvan bestaat geen gelegenheid om het régime middels buiten-parlementaire intrigue ten val te brengen. Tenminste: niet tot wettelijken val. In een democratisch land als het onze kunnen buitenparlementaire intrigues allerlei bijkomstige hulp verleenen om den weg voor de Omwenteling te effenen, maar zij zijn niet bij machte, dien te banen. Al zijn alle ministers in het geheim, alle troepen voor de omwenteling gewonnen en de ambtenaren zonder uitzondering bereid om meê te doen, toch is een Bewind, dat zich tegen de parlementaire meerderheid in handhaaft, onwettig in den zin van zulk een Grondwet. Onder die omstandigheden kunnen intrigues diensten bewijzen bij eene wettiging-achteraf en zoodoende voor de omwenteling zelve eene schijn van legaliteit wekken, doch deze is, hoe fraai ook, nochthans slechts een schijn. Zulk eene omwenteling hoort wezenlijk onder het hoofd „Staatsgrepen" thuis. In den zin der democratie is niets wettig, tenzij door parlementaire meerderheid bepaald. Het is niet geheel ondenkbaar, dat een, op zijn laatste beentjes loopend, demo-liberood régime zélf, in zijn verblinding, den weg voor de buiten-parlementaire intrigue baant, door, bij grondwetswijziging, der Regeering de bevoegdheid tot terzijde-stellen of omgaan van wetten, a la bedoeld art. 48, te verleenen, bij wijze van wapen tegen „extremisten". En misschien hoopte de N.S.B. een tijd lang, dat de, thans aanhangige, Grondwetswijziging zulks zou doen. Maar de, nu in eerste lezing aangenomen, Grondwetswijziging beoogt veeleer de vestiging eener a. h. w. „intraparlementaire" dictatuur. Zij zet, inderdaad, de deur voor een partij-dictatuur wettelijk op een kier, doch de intrigue, die daartoe eventueel zal kunnen voeren ware niet buiten-, doch juist binnen-parlementair. Later kom ik hier nog op terug. Dat de buiten-parlementaire intrigue niet tot het doel kan voeren in Nederland en het hoogst waarschijnlijk ook nooit zal kunnen doen, zoodat deze weg ook al geen schim van kans op machtsovername biedt aan de N.S.B. weten de heer Mussert en zijn raadgevers natuurlijk evengoed als ik. Blijft ten slotte, als laatste der drie denkbare wegen, de Staatsgreep. Is het noodig, aan te toonen, dat zulks in Nederland een zeer moeilijke en zware taak zou zijn? Ten einde een staatsgreep te doen, heeft men noodig een talrijke schare van vastberaden, behoorlijk gewapende en goed-georganiseerde aanhangers. Kortom: feitelijk een leger, al behoeft het niet aan zóó veel eischen te voldoen als een op buitenlandschen oorlog berekende weermacht. Uitvoering van een staatsgreep is, geheel afgescheiden van doel en gezindheid, een techniek; net eender als oorlog. Deze techniek-van-den-staatsgreep nu hangt, evenals die van den oorlog, ten nauwste samen met de techniek-inliet algemeen. Bij den huidigen stand van machinisme, verkeers- en sein-wezen heeft de staatsgreep, evenals de oorlog, een andere gedaante dan, zeg, in de zeventiende eeuw. Wie hieromtrent meer wil weten, leze het uitmuntende werk van C. Malaparte voornoemd. *) Daaruit worden een hoop dingen duidelijk. O.m., dat en waarom de spontane volksbeweging, de blinde opstand van ongeorganiseerde en ongewapende horden geestdriftigen, tegenwoordig niet alleen in staat is, een omwenteling te bewerken. De tijd van het eigenlijk-gezegde oproer is voorbij. Een partij, die, in het huidige tijdsgewricht, de macht wil grijpen, is, door den drang der omstandigheden, aangewezen op een strijdvaardige schare krijgslieden. Hetzij het officieele leger zelf, gelijk thans in Spanje onder Generaal Franco geschiedt, hetzij eene, speciaal voor het doel in het leven geroepen, a.h.w. „particuliere", krijgsmacht, zooals in Rusland anno 1917 en in Italië anno 1922 het geval was, moet het instrument van den staatsgreep zijn. Bij gebreke 1) Malaparte, op. cit. daarvan komt er van een staatsgreep niets terecht. De N.S.B. beschikt over eene „Weer-Afdeeling" met eenigszins militaire allures j) De heer Mussert zal zich vermoedelijk echter zelf wel niet vleien met de illusie, dat deze zijn W.A. eene zoodanige krijgsmacht, als evenbedoeld, is. Het koesteren van deze illusie zou enkel getuigen van gebrek aan werkelijkheids-zin. Zelfs in haar besten tijd, toen zij nog officieel bestond en overal openlijk op mocht treden, was de W.A. ongewapend of nagenoeg; en niets wettigt de veronderstelling, dat zij er ten deze inmiddels op vooruit gegaan is. De militaire organisatie der W.A. zal, als zoodanig, denkelijk weinig te wenschen overlaten, ondanks het verbod van minister Deckers aan militairen om er bij toe te treden of instructeurs-diensten te verrichten; want er zijn natuurlijk oudtnilitairen, die buiten dit verbod vallen, genoeg. Maar bij gebrek aan wapens om meê te oefenen, beperkt de africhting zich noodgedwongen tot wat „dril" en exercities: goed om een mooi figuur te maken bij optochten en eenige vaardigheid in straat- of vergaderingsgevechten met de bloote vuist — of zulke primitieve strijdmiddelen als revolvers, messen, stokken, boks-ijzers en eindjes fietsketting — te erlangen, doch ten eenenmale onvoldoende om van den W.A.'er een heuschen soldaat te maken, die met geweer, mitrailleur, handgranaat e.d. kan omgaan, laat staan „zwaardere" strijdmiddelen als kanon, gas- en bombardeervliegtuig. Voor den staatsgreep anno 1922 beschikten Mussolini's Fasci di Combattimento over handvuurwapenen, geschut en al de verdere uitrusting van den modernen krijger. Het meerendeel der Zwarthemden had bovendien de harde leerschool van den oorlog net achter den rug. Mussert's W.A. bestaat uit Nederlandsche bur- 1) Deze is, weliswaar, onder Overheidspressie officiéél afgeschaft, maar bestaat in feite toch voort, zij het verkapt. gers, die, kinderen van een land, dat thans een onafgebroken vredes-periode ad honderd-en-zeven jaar achter den rug heeft en waar de militaire geest nimmer hoogtij vierde, zijnde, nooit kruitdamp geroken hebben dan hoogstens bij het schijfschieten en welker voorliefde voor uniform mitsgaders soldaatje-spelen van hetzelfde gehalte lijkt als die van de padvinders of A.J.C. en denkelijk een even oppervlakkige bevlieging is als dezelve was bij de „Exercitiegenootschappen" gedurende den Keezentijd. Men mag er zich veilig op verlaten, dat, als het inderdaad op vechten aan mocht komen, ook de vastberadenheid bij de meeste W.A.'ers schromelijk te kort zou schieten. Het aantal Nederlanders, die werkelijk bereid zijn, voor hun beginsel hun leven te wagen, ja zelfs maar de gevangenis te trotseeren, is nu eenmaal akelig klein. En niets wijst er op, dat de weinige echte helden, die ons Volk rijk is, juist allemaal in Mussert's W.A. vereenigd zijn. Trouwens, al waren zij dat: wat zouden zij beginnen zonder wapens? Zulk eene, op eenigszins militaire leest geschoeide, organisatie als Mussert's W.A. kan nut afwerpen bij vergaderings- of straat-gevechten, zeker, en heeft ook eene moreele waarde als parade-paardje bij Landdagen e.d. Om, middels stramme houding, klaterende muziek en pittig marcheeren, een beeld van gesloten kracht te geven, dat indruk maakt en geestdrift wekt. Doch als wezenlijk kampmiddel is haar waarde nul. Het wetje tegen de „Weerkorpsen" is werkelijk overbodig, want het vult een niet-ontbrekende leemte aan en beschermt den huidigen Staat tegen denkbeeldige gevaren. Minister Deckers had zich heusch niet zoo ongerust behoeven te maken. Deze W.A. wettigt de bezorgdheid, die hij toonde, niet. Als echte Nederlander vreest Zijne Excellentie, zich te branden aan koud water. Tenminste, indien hij zich in ernst ongerust gemaakt heeft — wat ik betwijfel — en het heele verbod aan zijn militaire ondergeschikten, evenals het noodelooze anti-Weerkorps-Wetje, niet enkel een der vele plagerijen tegen het ontluikend Nationalisme in den Lande is — wat ik geloof — van het huidig régime, dat, uit louter verknochtheid aan Juda mitsgaders het daardoor bezeten Engeland, alles, wat naar inspiratie op Italiaansche of Duitsche voorbeelden zweemt, genadeloos den kop tracht in te drukken. Stellig telt Mussert's W.A. vele dapperen in haar rijen. Doch even stellig rijst haar strijdvaardigheid nog niet eens tot het peil van Hitler's S.A. Die, ondanks al haar onmiskenbare en door de W.A. der N.S.B. op geen stukken na geëvenaarde, krijgshaftigheid, nimmer aan het risico van een „Marsch naar Berlijn" gewaagd is, omdat de Führer alsmede zijn raadslieden maar al te goed beseften, hoe zij het dan af had moeten leggen tegen de militaire perfectie en bewapening der Reichswehr. Wil Mussert ooit, met kans op goeden uitslag, een „Marsch naar den Haag" ondernemen, dan moet zijn W.A. eerst danig gewapend en in het gebruik van dit oorlogstuig afgericht worden. Iets, waartoe in Patria geen gelegenheid bestaat. Als instrument voor een Staatsgreep valt de W.A. dus uit. Mussert's W.A. is, evenals Hitler's S.A., afgekeken van Mussolini's Fasci di Combattimento. De nabootsers verliezen echter uit het oog, hoe de Zwarthemden-organisatie berekend werd op de toestanden in een Land, waar een latente burgeroorlog heerschte. In dat toenmalige Italië bezat haast iedereen wapens, verkeerde het leger in staat van ontbinding en stond de politie, in al haar geledingen, vrijwel machteloos tegenover de, telkens uitbrekende, ordeverstoringen, de sabotages en de sleepende guerilla, die tusschen de verschillende partijen gevoerd werd binnen het cader van stakingen en op den grondslag van de feitelijke anarchie in den Staat. Zoodoende bestond er ampel gelegenheid tot het formeeren, bewapenen en oefenen der zwarte heldenscharen. Het Duitschland van ongeveer 1922 tot 30 Januari 1933 alsmede het hedendaagsche Nederland vertoonen een geheel ander beeld. Uiterlijke orde en rust overwegen, de openbare macht is overal meester en de burgerij beschikt over bijna geen wapens. Evenbedoelde gelegenheid ontbreekt dus. Bij gebreke daarvan zijn openlijk corpsen partijgangers een zinledig sieraad, waaraan een simpel Regeeringsbevel den pas afsnijdt. Getuigen: de, tijdelijke, ontbinding van Hitler's S.A. door Bruning en de wijze, waarop Mussert's W.A. het hoofd in den schoot moet leggen tegenover de huidige Regeering in Patria. Ondanks den toestand van ontbinding, waarin Rusland anno 1917 verkeerde, was zelfs Trotsky genoopt, een andere techniek voor zijn Staatsgreep te kiezen. Deze geschiedde a.h.w. ondergronds, zonder uniformen, parades of wat voor uiterlijk vertoon ook, door een handjevol stoutmoedigen, die zorgden, niet in de gaten te loopen. De ongeveer duizend man van Antonoff manoeuvreerden ongemerkt, tot aan het oogenblik, waarop zij zich van de gestelde doelpunten meester maakten en dusdoende het kerensky-Bewind lam legden. In dit opzicht gaven de leiders der Inlandsche rooden, die, anno 1926, een paar openbare gebouwen te Batavia bezetten, van meer kijk op de gegeven werkelijkheid blijk dan Mussert aan den dag legt. (Al toonden zij zich slechte leerlingen van Trotsky, doordien zij de, door hem uitgevonden, techniek te eenzijdig toepasten. Zij volgden het voorbeeld letterlijk na en maakten zich dus meester van een postkantoor en wat dies meer zij, i.p.v. onbevangen uit hun oogen te kijken, het geen hun een veel beter doelpunt zou hebben doen ontwaren. Juist dien avond toch zaten bijna alle hoogere ambtenaren en officieren op een feest ten paleize van den Gouverneur-Generaal vereenigd: had men dit paleis overrompeld i.p.v., volgens het boekje, een postkantoor etc., dan ware de kans-vanslagen voor den beoogden Staatsgreep schoon geweest.) Het doen van een Staatsgreep, in welken vorm ook, vereischt een stel waaghaalzen met een portie durf, geestdrift en koelbloedigheid, zooals in Nederland nog nooit is opgetreden. Ongetwijfeld: wat niet is of geweest is, kan komen. Het feit, dat Nederland nog nimmer een Staatsgreep gekend heeft, beteekent geenszins, dat het er nooit een kennen zal. Doch juist de N.S.B., met haar slaplendigheid, bourgeois-aard en „legale" bevliegingen, lijkt wel de laatste om tot dezen graad van directe actie te stijgen! Een graaf D'Ansembourg, die, als lid der tweede kamer voor de N.S.B., verklaart, dat hij, in zijn hoedanigheid van burgemeester, een Regeerings-bevel om op de N.S.B. te schieten zoü opvolgen, schijnt niet bepaald van het hout, waaruit men omwentelaars snijdt. En de heele opzet der W.A. is te padvinderachtig om haar revolutionaire potentie hoog aan te slaan. Men kan denken aan de mogelijkheid, dat het officieele leger Mussert's zijde kiest. Ongetwijfeld bestaat in officierskringen eene sympathie voor Fascisme en wat daarop lijkt, die mede aan de N.S.B. ten goede komt, alle verboden van minister Deckers ten spijt. Doch dit geldt slechts voor een déél der officieren. En —• van meer belang — ons leger is overwegend een militie-leger, welks leeuwendeelaan-manschappen middels dienstplicht onder de wapenen geroepen wordt. Geen moreele band tusschen officieren en troep bestaat. De minderen zijn bijna allen burgers, die met tegenzin opgekomen zijn en geen hooger verlangen koesteren, dan spoedigst hun „burgerpet" — zooals het oude mobilisatie-liedje het uitdrukte — terug te krijgen. Een aanzienlijk deel der beroeps-onderofficieren is met roode sympathieën behebt. De collega's van de reserve vertoonen wezenlijk dezelfde geestesgesteldheid als de soldaat. Dit laatste is zelfs het geval met een aanmerkelijk deel van het corps reserve-officieren, waarin bijv. jaren lang een Koos Vorrink, leider der A.J.C. en tegenwoordig voorzitter der S.D.A.P., gehandhaafd bleef — God betere het! —, ondanks zijn bekende marxistische gezindheid. (En zelfs ondanks zijn brutaliteit om, in een interview met „De Hollandsche Revue" een jaar of tien geleden, openlijk te verklaren, dat hij expres niet gedienstweigerd had, doch integendeel reserve-officier geworden was, omdat z.i. de militaire dienst een der beste gelegenheden voor het maken van roode propaganda biedt.) Onder zulke omstandigheden kan er natuurlijk geen sprake zijn van eenig politiek ingrijpen van het Leger, onder aanvoering zijner officieren, ten bate eener staatkundige hervorming. De troep zou, vol leedvermaak, zijn meerderen in den steek laten. Er zijn in den Lande eenige militaire corpsen, bestaande uit beroepspersoneel, n.m. de Koninklijke Marechausée, de Militaire Politie, en het Corps Mariniers. Principieel behooren deze formaties tot dezelfde soort als de voormalige Duitsche Reichswehr, de Engelsche Regular Army en ons Coloniale Leger. De troep bestaat uit huurlingen, beroepssoldaten, voor wien de militaire loopbaan een broodwinning is. Deswege alsmede uithoofde van den langen diensttijd, bestaat hier in wezen wel de mogelijkheid van een moreelen band tusschen officieren, kader en minderen. In beginsel ware het niet ondenkbaar, dat deze corpsen, als gesloten, vast in de hand hunner chefs zijnde, militaire eenheden een politieke rol zouden spelen. Gezien de Nederlandsche mentaliteit, het ook in deze kringen niet ontbreken eener roode propaganda en de weinig kameraadschappelijke verhoudingen tusschen officieren en ondergeschikten, lijkt het echter zeer de vraag, of zelfs déze troepen zonder meer hun aanvoerders zouden gehoorzamen om zich tot het doen van een staatsgreep te leenen. Gesteld al, dat de officieren daarvoor meerendeels gewonnen waren; hetgeen, op het oogenblik althans, zeker niét het geval is. Bovendien schiet de getalsterkte dezer corpsen wel eenigszins te kort. Het staat zeer te bezien, of zij, indien het er op aan kwam, opgewassen zouden zijn tegen de numerieke overmacht van het eigenlijke militie-leger, vereenigd met de diverse burgerlijke polities mitsgaders de Vrijwillige Landstorm, Burgerwachten en verdere vrijscharen, die dan natuurlijk te samen tegen den Staatsgreep gemobiliseerd zouden worden door het liberooie régime. Evenals dat in Spanje geschiedt. Nederland's belangrijkste corps beroepsmilitairen is het Coloniale Leger, dat gemakkelijk een dertigduizend man in het veld vermag te brengen en zonder moeite met Inlandsche recruten uitgebreid kan worden. Voor wat getalsterkte en souplesse aanbelangt, zou een voor de N.S.B. gewonnen Nederlandsch-Indië dus nog heel wat vlotter de rol van staatsgreep-basis kunnen spelen dan Spaansch Marokko het onder Generaal Franco doet. Echter zitten hier aardrijkskundige omstandigheden dwars: de afstand tusschen Batavia en Rotterdam is honderdtallen malen grooter dan die tusschen Ceuta en Algeciras. Het transport van een paar divisies uit de colonie naar het Moederland, hetwelk aan Franco betrekkelijk licht viel, grenst in ons geval aan het ondoenlijke. Waarbij nog komt, dat onze roode vloot — rood, men houde er zich van overtuigd, ondanks de „zuivering" anno 1933, die wel evenveel geholpen zal hebben als de dito anno 1918 — allicht niet tot medewerking bereid ware, doch eerder zich met hand en tand tegen zulk een maatregel kanten zou, ook tégen den wil harer officieren. Ik weet, hoe sommige N.S.B.'ers in gedachten met dit denkbeeld coquetteeren, maar in feite valt er niets voor hen van te hopen. Ergo: het uitzicht van een staatsgreep door Mussert is nihil. Summa summarum blijkt dus, hoe nóch de wettige weg over den stembus, nóch de buitenparlementaire intrigue, nóch, eindelijk, de staatsgreep Mussert aan de macht kunnen helpen. Geen dezer drie wegen voert tot het doel. De N.S.B. kan op geen enkele manier aan de macht komen. En tóch houdt Mussert vol, tóch zet de N.S.B. door, toch is zij vol vertrouwen. Als de lezer er nu langzamerhand toe gaat neigen, te denken, dat Mussert en de zijnen aan verstandverbijstering lijden, neem ik hem dat niet kwalijk. Desniettegenstaande lijkt mij deze slotsom ten eenenmale fout. Naar mijn bescheiden doch stellige overtuiging, weten Mussert c.s. zeer wel wat zij doen. Hun verstand dunkt mij volkomen in orde, hun tactiek lang niet gek en hun kans van slagen groot. M.i. hebben zij een zeer bepaalde procedure van machtsovername op het oog en streven zij daar op hoogst efficiënte wijze naar. Hoe dit te rijmen valt met het voorgaande? Zeer eenvoudig. Om de oplossing van het raadsel te zien, behoeft men slechts zijn blik te verruimen van het louter-Nederlandsche gezichtsveld tot het Europeesche. Boven wees ik er op, hoe in Nederland nooit een echte staatsgreep heeft plaats gevonden, maar wel dingen, die er op lijken, zonder het te zijn. Bij het afschaften van de kansen eener omwenteling in den Lande, richt men gewoonlijk het oog op Rusland anno 1917, Italië anno 1922 en Duitschland anno 1933, inplaats van te denken aan Nederland anno 1787, Nederland anno 1795 en Nederland anno 1813. Alle drie jaren zagen pseudo-staatsgrepen: omwentelingen gebaseerd op machtsontplooiing, inderdaad; maar op ontplooiing van buitenlandsche macht. Anno 1787 onderdrukten Pruisische bajonetten de woelingen der zoogenaamde „Patriotten" of „Keezen". Anno 1795 verjoegen Fransche troepen — waarbij een „Bataafsch Legioen", uit Patriottische émigrés van den jare 1787 geformeerd, onder commando van Daendels — den Prins van Oranje. Zij maakten zoodoende een einde èn aan het Stadhouderlijk Bewind in de Republiek der Vereenigde Nederlanden èn aan die Republiek zelve, om den staat der Patriotten, de „Bataafsche Republiek" gelegenheid te geven, op de puinhoopen harer voorgangster te verrijzen. (Tevens vernietigden die „Patriotten", onbedoeld en onwillekeurig, onze Onafhankelijkheid.) Anno 1813 was, buiten den Haag, de Nationale oranje-Omwenteling altijd éven ver als de lanspunten der Russische Kozakken, voorhoede van het tegen Napoleon kampende geallieerde leger, en nooit verder. In géén der drie gevallen liet men het geheel op buiten- landsche soldaten aankomen; telken male was een aanloop tót oi brokstuk van echten staatsgreep in den pseudostaatsgreep vervat. Aan den inval der Pruisen ging een poging-tot-staatsgreep door de oranje-klanten in den Haag, waarbij een hoofdrol door den kapper Mourand gespeeld werd, vooraf. Het was de, daarmede samenhangende, tocht der Prinses naar den Haag, die, doordat Patriottische excercitie-genootschaps-lieden Haar te Goejanverwellesluis tegen hielden, aanleiding gaf tot de interventie anno 1787 zijdens den Koning van Pruisen, bij Wien deze smaad, Zijn Zuster aangedaan, de maat deed overloopen. Met den inval der Franschen, acht jaar later, ging eenige agitatie van zoogenoemde Revolutionnaire Comité's der in Patria verbleven Keezen gepaard, welke het echter niet tot eene daadwerkelijke actie, hoe gering ook, brachten en overal zoet de Fransche bezetting afwachtten, alvorens de Bataafsche vaan te hijschen. De meeste durf spreidden de Oranje-omwentelaars van 1813 ten toon. Enkel in dit geval was van eenige werkelijke staatsgreep, als bestanddeel van den plaats vindenden pseudo-staatsgreep, sprake: Gijsbrecht Karel van Hogendorp, Leopold Graaf van Limburg Stirum en A. F. J. A. Graaf van der Dlyn van Maasdam hieven de Nationale Vaan en maakten de Nationale Garde van Napoleon afvallig, terwijl de Fransche generaal Molitor nog met een sterk garnizoen te Utrecht lag. Doch deze staatsgreep bleef tot den Haag en omgeving beperkt. Zelfs Amsterdam nam een afwachtende houding aan en dorst het juk eerst af te werpen, toen een détachement kozakken binnen de muren kwam. In alle drie de gevallen vervulde de aanloop tót respectievelijk het brokstuk van Staatsgreep-op-eigeninitiatief een bijkomstige rol, terwijl de buitenlandsche hulp hoofdzaak was. Dit soort bewinds-wisselingen middels vreemde troepen is geenszins tot Nederland of vroeger eeuwen beperkt. In onzen tijd heeft men er een kras staaltje van kunnen zien in België. Daar had de extreme vleugel der Vlaamsche Beweging, de dusgenaamde „Activisten", jaren lang Vlaanderens onafhankelijkheid gewenscht, maar geen schim van een kans gekregen, dezen droom te verwezenlijken. Langs den weg der verkiezingen ging het niet, buitenparlementaire intrigue was ook door te lande buiten gesloten en aan een staatsgreep viel niet te denken. Toen rukten, in Augustus 1914, de Duitsche legers België binnen. Vanzelfsprekend waren dezen de natuurlijke bondgenooten der Activisten; maar zelfs tijdens den terugtocht der Belgische troepen door België waagden de in den rug daarvan, dus nog onder Belgisch bewind, gezeten Activisten geen opstand. De moed onzer Oranje-Revolutionairen van 1813 ontbrak hen. Doch vrijwel geheel België werd door de Duitschers veroverd en dier militaire Overheid begon het bestuur over het onderworpen gebied voorloopig te organiseeren. Toen werd de revolutionnaire wil der Activisten wakker. Voor het eerst kwamen zij in actie. Een actie, bestaande uit het voeren van besprekingen met de Duitsche Bezettingsoverheid. Deze, die best wat vrienden kon gebruiken, leende het oor aan de voorstellen tot toenadering. De Duitschers organiseerden België als een militair Generaal-Gouvernement, maar dit werd in twee deelen geknipt: Wallonië, van-boven-af autoritair door de Duitschers geregeerd, en Vlaanderen, dat zich eenig zelfbestuur toegekend zag. Als lichtelijk-autonoom bewind over Vlaanderen stelde men den zoogenoemden „Raad van Vlaanderen" in, een soort midden-ding tusschen een parlement, een ministerie en een vroedschap uit den tijd vóór 1795; en deze bestond vanzelfsprekend uit Activisten. Zoo voltrok zich de Activistische omwenteling in Vlaanderen dank zij de militaire macht der Duitschers. Dank zij vreemde bajonetten dus, geheel op de wijze van Nederland's omwentelingen anno 1787, 1795 en 1813. De afbraak van dit zelfbesturend Vlaanderen, anno 1918, geschiedde evenzoo door de inval der Geallieerde Legers, die den Duitschers de nederlaag toebrachten en den Staat België herstelden. Het herstel van den Chineeschen pretendent Henri Pu Yi op Mandsjoerije's Drakentoon, waar hij thans als Keizer Kang Teh !) zetelt, geschiedde, anno 1932 en 1933, op dezelfde wijze. Mandsjoekuo rust evenzeer op Japansche bajonnetten als het zelfbesturend Vlaanderen-uit-denoorlogstijd op Duitsche. Het procédé is overal van toepassing en aan tijd noch landstreek gebonden. Wie zijn geestesoogen niet moedwillig toeknijpt, ziet, hoe Europa met volle zeilen naar een nieuwen oorlog stevent. Het tijdstip-van-uitbraak hangt kennelijk enkel af van het stadium, waarin de opbouw van het nieuwe Duitsche conscriptie-leger verkeert. Zoodra dit leger gereed is, „wird es los gehen", naar men stellig verwachten mag, om den smaad van 1918 uit te wisschen. Men kan daarover denken zooals men wil; men vinde het misdadig en verschrikkelijk — en verschrikkelijk zal het zijn — of wel noodig en zegenrijk, al naar gelang van zijne opvattingen; en men moge valschen troost zoeken door, tegen beter weten in, waarde te hechten aan der staatslieden verklaringen, die natuurlijk altijd vredelievend zijn, of zich diets maken, dat vredespropaganda helpen kan, en dus het onheil met woorden trachten af te wenden; maar het baat niets: de objectieve verschijnselen wijzen onmiskenbaar naar oorlog. Een schrale troost voor pacifisten ligge in de 1) Dit is een „troon-naam". In China en Japan heeft de Keizer een persoons-naam, neemt een troon-naam aan bij de aanvaarding Zijner Regeering en krijgt na Zijn dood een anderen naam, waaronder Hij in de geschiedenis bekend blijft. „Kang-Teh" beteekent „Kalmte-Deugd". overweging, dat de op-oorlog-aansturende machten denkelijk even bedrogen zullen uitkomen bij den krijg als hun voorgangers in de jaren 1914 tot 19)8; en de gedachte, dat er toch altijd wel wat nieuws uit het conflict zal voortspruiten, moge roekeloozen een vage-hoop-op-beter doen koesteren; dit alles verandert niets aan den loop der historie. Laat men sentimenteele overwegingen ter zijde -— hetgeen hard, doch realistisch is —, dan dient trouwens erkend te worden, dat er voor de zienswijze der naar revanche hakende Duitschers veel te zeggen valt. Van hun standpunt, natuurlijk. (Maar wie nam ooit andermans standpunt in?) Van zijn standpunt heeft Duitschland gelijk, als het een onverschrokken poging tot herwinning van de anno 1918 verloren positie mitsgaders verkrijging van de anno 1914 beoogde, doch gemiste, voordeelen verkiest boven de langzame uitmergeling, waaraan het Verdrag van Versailles het onderwierp. Voor Duitschland is expansie broodnoodig en het laat zich, dus bezien, begrijpen, dat het daarvoor een nieuwen oorlog over heeft, ondanks de namelooze, nog versch in het geheugen liggende, ellende, die daarmede gepaard gaat. Gedurende de, in onze nabijheid woedende, oorlogen van 1870 tot 1871 en 1914 tot 1918 is Nederland heelhuids buiten den krijg gebleven. Op grond van strategische overwegingen moet het echter zoo goed als buitengesloten geacht worden, dat dit fortuintje ons bij den volgenden oorlog opnieuw te beurt valt. Nog geheel afgescheiden van de aantrekkelijkheid, die ons Land, met zijn natuurlijke rijkdommen, industrieele hulpbronnen mitsgaders heerschappij over ons Oost- en West-Indië, als prooi voor een buitbelusten veroveraar bezit, en van de waarde, die aan ons grondgebied, bij wijze van uitvalspoort tegen Engeland, in krijgskundig opzicht toekomt, mag men, zonder overdrijving, zeggen, dat de nieuwe, sedert 1918 aangelegde, permanente versterkingen aan België's Oostgrens, gepaard aan Frankrijk's ondoordringbare Oostgrens-vestingwerken, een Frankrijk-aanvallend Duitschland eenvoudig strategisch dwingen, ons grondgebied te schenden. Reeds het, met het oog op den oorlog, die in 1914 uitbrak, ontworpen, oorspronkelijke veldtochtplan, van wijlen den, 'anno 1912 overleden, Duitschen Chef-van-den-Staf von Schlieffen, bevatte mede een opmarsch door ons Limburg en Noord-Brabant, ofschoon toen die Belgische versterkingen nog niet of nauwelijks bestonden. Gezien de practische onmogelijkheid om in korten tijd door de geweldige fortenlinies aan Frankrijk's toenmaligen Oostgrens heen te breken en de bijna volkomen afwezigheid van zulke hinderpalen aan Frankrijk's Noordgrens wilde von Schlieffen eiken aanval op dien Oostgrens achterwege laten, dus daartegenover slechts een dekkings-ieger, met tot taak het afslaan van mogelijke Fransche aanvallen, opstellen, en met het leeuwendeel der Duitsche krijgsmacht een omvattende beweging uitvoeren. Of, anders gezegd, de rechter vleugel der Duitschers moest, uitgaande van de positie Zuid-Noord — evenwijdig aan de Belgische en Nederlandsche grens —, omzwaaien, eerst tot de positie Oost-West en dan tot de eind-positie Noord-Zuid. Men kan het zich voorstellen als het draaien van een spaak één spaak — om de as van het wiel. De spaak stelt de omvattende vleugel der Duitschers voor, de as verzinnebeeldt het Noordelijk eindpunt der Fransche Oostgrens-fortificaties. Aangezien dit punt lag in de omgeving van de stad Verdun, dus vlak bij de Belgische grens, en op Fransch gebied derhalve ruimte voor den opmarsch van een groot leger ontbrak, was opmarsch-door-België een strategische noodzakelijkheid. Daar het, ter vermijding van hergroepeeringen met het hieraan onvermijdelijk verbonden tijdsverlies, wenschelijk was, de front-breedte van de op- marscheerende rechtervleugel van-stonde-af-aan gelijk te maken aan zijn aanvalsfront, of, anders gezegd, deze troepen dus liefst van-huis-uit ontplooid moesten worden, besloot von Schlieffen verder tot den marsch door Nederland's Limburg en Noord-Brabant. In het kader van dit plan-de-campagne kwam het Fransche leger uiteindelijk volgens een veiligheidsspeldvormige verdedigingslijn, waarbij Verdun de plaats van oog innam, te staan: front-naar-het-Oosten, onder dekking der geduchte versterkingen, en front-naar-het-Westen, in het open veld. De Duitschers moesten ten slotte Parijs in den rug krijgen en front naar den nek der onneembare Fransche fortenlinies maken. Van zijn verbindingslijnen met het achterland afgesneden, zou het Fransche veldleger, in het heuvelterrein van Noord-Oost Frankrijk, teruggeduwd worden op zijn fortificaties, evenals dit in 1870 met het leger van Bazaine bij Metz geschiedde, in den slag bij Gravelotte. Onder zulke omstandigheden kon overgave niet lang uitblijven. Het ware een reusachtig Sédan geworden. Von Schlieffen's overlijden bracht in den Duitschen Generalen Staf een man, den „jongen" von Moltke — neef van den beroemden Veldheer uit den oorlog van 1870/71 —, aan het roer, die dezen koenen opzet niet aandorst. Hij maakte zich zorgen over de, volgens het plan-de-campagne, tegen Rusland ontblootte Oostgrens èn over het vele hooi, dat Duitschland op zijn vork zou nemen, door niet enkel België doch ook Nederland tegen zich in het harnas te jagen. Derhalve ging hij tot veranderingen in von Schieffen's meesterlijk plan over, die neêrkwamen op een verzwakking van het aanvalsleger en een benadeeling van deszelfs ontplooiing. Het eerste ten bate van de dekking der Duitsche Oostgrens tegen Rusland, het tweede wegens het sparen van Nederland. Zoodoende ontnam hij aan het plan de meesterlijkheid. Toen het er op aankwam, traden de Duitschers overal te laat en te zwak op. Zij slaagden er niet in, het FrancoBelgische leger te overvleugelen éér versterkingen uit Frankrijk's achterland mitsgaders coloniën en de Engelsche „expeditionnary force", uit Aldershot, ter plaatse kwamen. Zij tippelden, onder yon Moltke's slappe leiding, in alle strategische valstrikken die de, even geniale als bedachtzame en voorzichtige, Fransche Veldheer Joffre hun spande. Moest, volgens von Schlieffen, de opperbevelhebber in een modernen veldtocht zijn onderbevelhebbers commandeeren, zooals de bataillons-commandant het zijn kapiteins doet, en dus, m.a.w., de teugels strak in den hand houden, von Moltke, de kleine, stond zijn generaals eene hooge mate van zelfstandigheid toe en bereidde dusdoende de Duitsche verwarring aan de Marne voor, waarvan de uiterst bekwame Fransche legerleiding, die haar onderbevelhebbers wèl vast in de hand hield — en dus von Schlieffen's recept toepaste —, dankbaar gebruik maakte. Wel verre van de Fransche hoofdmacht dood te drukken tegen de keel zijner Oostelijke vestingen, werd de Duitsche hoofdmacht teruggeworpen naar de Aisne. Dit was het moment van Duitschland's nederlaag. Op dat oogenblik had het den oorlog verloren, want mislukt was het snelle verslaan van Frankrijk, den voornaamsten vijand, en mislukt de onmiddellijke vernietiging van de kern der vijandelijke coalitie, onmisbare voorwaarde voor een eindoverwinning. Al hetgeen verder volgde is eigenlijk naspel: het binnensleepen van de vruchten der beslissende overwinning, die aan de Marne behaald werd, door Frankrijk en zijn bondgenooten. Von Schlieffen's even geniale als brutale, ja gewoonweg NAPOLEONtisch, plan bood Duitschland zijn eenige kans op zegepraal. Toen de daarop gebaseerde poging in het zand geloopen was, stond de uiteindelijke nederlaag menschelijkerwijze vast. Het, in men zich kunnen geruststellen met de gedachte: zoo een hoog geplaatst persoon zal, Jood of niet, wel boven gewoon-menschelijke zwakheden verheven staan. Doch daarmede ware men ten onrechte in slaap gesust. Want bedoelde heer is geen geassimileerde of geapparenteerde, zich geheel Nederlander voelende, Jood, doch een ras-beseffend militant. Hij slaat alarm bij zelfs maar vermeend tekort aan respect voor het Uitverkoren Volk. In het nummer van September en nog eens in het nummer van October 1936 van het maandschrift „De Nieuwe Gids" kwam een Ingezonden Stuk van dezen Raadsheer te berde, waarbij hij protesteerde tegen de „Buitenlandsche Overzichten", die de heer Maurits Wagenvoort maandelijks voor het tijdschrift opstelt. Volgens onzen Raadsheer, waren die overzichten Anti-Semitisch.1) (Volgens een normaal Arisch gemoed, waren zij dit allerminst. Maar wij weten: wie de Joden niet uitbundig prijst en niet al hun fouten door de vingers ziet, is bij de Joden Anti-Semiet. Reeds wijlen Dr. Abraham Kuyper heeft daarop anno 1879 het noodige gezegd. *) Zoo houdt het huidige régime ons altijd en overal onder der Joden sim. Gevaarlijk is rondborstige bestrijding van Juda ten onzent dus stellig. Maar is de kenspreuk van het Fascisme niet: „Leef gevaarlijk"? „Ne me frego", zooals Mussolini's Zwarthemden zeggen. In verband en samenhang beschouwd komt van Geelkerken's argumentatie, gelijk door Helmut Otto weêrgegeven, eigenlijk neer op: wij haten de Joden, maar koesteren angst voor hen, en wagen het derhalve niet, ons openlijk tegen Juda te kanten. De redeneering loopt uit op de bekentenis van vrees; de poging tot verontschul- 1) De brieven zelf vind men in extenso afgedrukt in het October-nummer. Men ziet daaruit, hoe dezen op één na den hoogsten Rechter in den Lande, niet alleen aanstoot neemt aan het beweer 'e Antisemitisme van den 'neer Wagenvoort, doch ook aan di :s beweerd Fascisme. Onnoodig te beklenitoonen, dat èn het een en het ander enkel in des heeren Mr. Dr. Visser's verbeelding i staat. Veel Joden lijden aan overprikkelde verbeeldingskracht. Tc minste: wanneer het hun eigen gevoeligheden betreft. 1) Dr. Abraham Kuyper „Ons Program", op. cit., (eerste druk, 1879), pag. 168 tot 183. Men vindt de betreffende passages afgedrukt in: P. E. Keuchenius „Luther over de Joden", N.V. Dietsche Uitgeversmaatschappij, den Haag, z. j. (Auteursdagteekening: Januari 1935.) diging, waarmede de passus besluit, bevat een verzoek om vergiffenis. Met zooveel woorden zei van Geelkerken. vergeef ons, wij zijn bang. Fraai is dergelijke lafhartigheid niet. Tot welk een spreken-uit-twee-monden deze halfbakkenheid der N.S.B. leidt, blijkt uit vergelijking van evenbeschouwd interview van van Geelkerken door Helmut Otto met een interview, dat, vijf maanden tevoren, een andere coryphae der N.S.B., onze oude bekende Graaf von Oberndorff, aan den Franschen journalist Pierre A. Cousteau toestond. Dit is te vinden op pag. 8 in No. 231, d.d. 27 April 1935, van het veel gelezen Parijsche blad ,,Je suis Partout", als onderdeel van een artikel „Avec les Fascistes, Avant leur Victoire" onder de rubriek „PaysBas . De heer Cousteau, die onzen Graaf abusievelijk „van", met een a, in plaats van „von" tot praedicaat geeft en dus blijkbaar niet besefte, eigenlijk een Duitsche voor te hebben, of misschien niet eens zooveel kennis van Nederlandsch en Duitsch had, begint met de belangrijkheid van zijn geïnterviewde te onderstrepen: „Me voici de retour a la Haye. C'est dans la „ville„résidence" qu'habite le comte Van Oberndorff, „délégué „aux relations extérieures". Un poste équivalent a celui „qu'occupe M. Rosenberg dans le parti nazi allemand. Je „m'attendais, je ne sais pourquoi, a me trouver en pré„sence d'un vieil aristocrate a favoris blancs, et c'est un „jeune homme mince et sportif, avec un faux air de comte „de Paris, qui me re?oit familièrement dans un salon de „Nassaulaan orné de luxueux gobelins." Nadat onze journalist met den „Gedelegeerde voor Buitenlandsche Betrekkingen" (sic!) over allerlei andere onderwerpen gepraat heeft, komt hij tot de Jodenquaestie, die hem blijkbaar na aan het hart ligt: „Une question me brule les lèvres. Duitschland, zoo hooggeroemde „Durchhalten" gedurende de volgende jaren is, strategisch gesproken, slechts te beschouwen als een va-banque-spel: de verloren partij volhouden in de hoop op een onverwachte gelegenheid om de begane flaters goed te maken en de geleden schade te herstellen. Gek genoeg hebben zulke gelegenheden zich enkele malen voor gedaan, maar zijn zij steeds door het Duitsche Opperbevel vergooid. *) Bij den volgenden oorlog zal de Duitsche Generale Staf vanzelfsprekend de fouten vermijden, die de voorgangers anno 1914 begaan hebben. De geniale gedachte, die aan het veldtochtsplan-voN Schlieffen ten grondslag lag, zal ditmaal onvervaard ten uitvoer gelegd worden. Geen kleine von Moltke zal tusschenbeiden komen met verzwakkingen in den strategischen opzet. Zoo min met het oog op het dekken van den Oostgrens, die trouwens nu niet meer aan Rusland grenst, als uit vrees, te veel hooi op de vork te nemen, door Nederland tot vijand te maken. Dus: onverschrokken inzet van het geheele veldleger tegen Frankrijk. Alle beschikbare strijdkrachten naar het Westelijk krijgstooneel. Om daar een definitieve zege te behalen, eer de andere vijanden hun legers verzameld hebben. Onderdehand blijven de overige grenzen nagenoeg ontbloot. Zij staan ook stellig voor vijandelijke invallen open. Maar dit is minder: die indringers worden er later wel weêr uitgeslagen door de zegepralende troepen, die men, 11 è het behalen der overwinning in het Westen, daartoe terug naar Patria zendt. Staan in den komenden oorlog machtige bondgenooten aan Duitschland's zijde — en dit lijkt geenszins uitgesloten, al is het ook verre van zeker2) — dan biedt het 1) Men zie het boek van den Duitschen Generaal Hoffmann: „Der Krieg der versaümten Gelegenheiten". 2) Men denke bijv. aan Italië en Japan! oude plan-voN Schlieffen, mits in een nieuwen vorm gegoten en met vaste hand ten uitvoer gelegd, bijna honderd procent kans van slagen. Vooropgesteld, dat Duitschland machtige bondgenooten heeft: want tegen een al te groote coalitie zal het rijk het ook ditmaal denkelijk niet kunnen uithouden op den duur, alle aanvankelijke overwinningen ten spijt en ondanks zijn ontzaglijk technisch kunnen. En mits in een nieuwen vorm: want de, tusschen 1871 en 1914 aangelegde, permanente versterkingen aan Frankrijk's Oostgrens, die von Schlieffen tot het inzicht der noodzakelijkheid van een omtrekkenden opmarsch door België brachten, zijn sedert 1918 niet enkel hersteld, uitgebreid en gemoderniseerd, doch bovendien naar het Noorden verlengd over de heele Oostgrens van België tot aan het Zuiden van ons Limburg toe. Die nieuwe Belgische-Oostgrens-versterkingen vormen voor Nederland een angstig punt. Een hedendaagsche variant op het aloude plan-voN Schlieffen moet als „spil", voor den draai van den omvattenden Duitschen vleugel, niet Verdun doch Luik kiezen. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Het Duitsche aanvalsleger dient over Nederlandsch grondgebied te waaieren. En denkelijk niet enkel door ons Limburg en Noord-Brabant, doch ook door Noordelijker provincies. Zulks met het oog op de vereischte frontbreedte, die, bij volle ontplooiing, ongeveer gelijk moet zijn aan de lengte eener Oost-Westelijke lijn van Luik naar de kust. Een fortengordel aan onze Oostgrens, zooals Frankrijk en België hebben, bezitten wij natuurlijk niet. En over de slagvaardigheid van ons veldleger koestere men maar geen illusies. Het is natuurlijk geenszins tegen een volwaardigen tegenstander opgewassen, zelfs niet bij gelijke numerieke sterkte. Tweemaal „natuurlijk niet" en beide malen omdat ons dierbaar parlement het natuurlijk jaren lang vertikt heeft, ook maar een vijfde van de gelden toe te staan, die noodig geweest waren, om onze Hollandsche jongens in staat te stellen — behoorlijk voor te bereiden en de noodige bewapening te geven — om een vijandelijken inval ernstig te weêrstaan. O! die gezegende democratie! Dommecratie is het, die het heiligst pand des Vaderlands, de Onafhankelijkheid, verwaarloost ten bate van zulke noodelooze luxe als een driedubbel onderwijs. Die een, even ongemeend als blindelings, vertrouwen op Genève's poppenkast huichelt, ten einde haar nalatigheid inzake de waarneming der Nationale belangen te bemantelen. En het straks op haar geweten zal hebben, wanneer ons menschenmateriaal — hulpelooze kudden schapen— verbloedt, stikt, en crepeert onder den impact van brisantgranaten, gifgas en verdere verfijnde technische middelen, waaraan het weerloos wordt blootgesteld, omdat de heeren parlementariërs, van achter de warme kachel, het „militarisme" verfoeiden. Nu is het waarschijnlijk te laat. Wat men ook alsnog moge doen, de hopelooze achterstand kan haast niet meer bijtijds worden ingehaald. Tijdens de mobilisatie, gedurende de jaren 1914 tot 1918, deed onder den troep een mopje opgeld, dat ongeveer als volgt luidde: „Nederland is onoverwinnelijk. Want als een vijand hier binnenvalt en ons leger ziet, lacht hij zich dood. Dan is de vijand gesneuveld en wij zegevieren." Bij den volgenden oorlog zal deze kans ons eenig uitzicht op redding wezen. Doch hoe gegrond en hevig ook des vijands lachbui moge blijken, men kan moeilijk aannemen, dat de dood er uit volgt. Het uitzicht biedt dus weinig hoop. Naar men moet gelooven, rekent het huidig régime echter vast op dit effectj anders deed het wel wat meer voor het leger. De galgenhumor van bedoeld mopje werkt aanstekelijk. Ik bemerk, hoe dezelve mij, onder het schrijven van deze regels, bevangen heeft. Maar kan ik er wat aan doen? Het is voor een Vaderlander hard, te leven in een vervalperiode van zijn Volk. Een tijdvak, waarin uit dat Volk dit andere mopje, vol zelfbespotting, ontsproot: „Wat is het verschil tusschen Nederland in den Gouden Eeuw en Nederland thans? Weet U het niet? Ziethier: toen waren wij het volk van Jan de Witt, Piet Hein en De Ruyter, nu zijn wij dat van Simon de Wit, Albert Heyn en De Gruyter". Van Zeeheldendom tot kruideniersgeest! Inderdaad: dit laatste mopje kenschetst teekenend de kwaal, waaraan ons Land ten gronde gaat. En waarvan onze huidige, aan Juda verknochte, liberooie machtshebbers het meest verontrustende symptoom zijn. Het Nederlandsche veldleger zal buiten staat blijken, den aanvallenden rechtervleugel der Duitschers tegen te houden. Het zal evenmin voldoende van zich af kunnen bijten als het Belgische leger anno 1914 vermocht. Voor zoover het van ónze krijgsmacht afhangt, loopt de strategische opzet der Duitschers geen het minste gevaar. Trouwens, het lijdt weinig twijfel, dat het krijgsplan van onzen Generalen Staf nog steeds op het beginsel van den strategischen terugtocht achter de Waterlinie gebaseerd is. Principiëel zal men zich in de „Vesting Holland", die de Provincies Noord- en Zuid-Holland plus een stuk van Utrecht omvat, verschuilen. Dus de andere Provincies, na eenig a.h.w. louter formeel verzet, opofferen. Zulks in afwachting van hulp zijdens bondgenooten. Om met dier bijstand het verloren leeuwendeel des Rijks naderhand terug te veroveren. De eenige kans om dit onpleizierig lot te ontgaan, zit in de mogelijkheid, dat Duitschland's vijanden tijdig veldtroepen naar ons Limburg, Noord-Brabant en Gelderland zenden, teneinde, met ons, het Duitsche offensief in de ge- boorte te smoren, door het ergens in het Oosten van ons Land tegen te houden. Voor de hand ligt dan de Maasljssel-linie, die zich aardig aansluit bij de Belgische Oostgrens-versterkingen. Maar of dit fortuintje ons te beurt zal vallen? België's voorbeeld anno 1914 wekt weinig hoop. De vereenigde veldlegers van Nederland en België volstaan denkelijk nog niet om den oprukkenden aanvalsvleugel der Duitschers te keeren. Het staat te bezien, of Frankrijk bijtijds genoeg troepen zóó ver Noordwaarts kan sturen. Op Engeland moet men maar niet bouwen. Dit is in al zijn oorlogen immer en overal te laat gekomen, zond ook anno 1914 zijn hulp-aan-België als mosterd na den maaltijd en verkeert, ten overvloede, tegenwoordig in een stadium van nationaal verval, waardoor de vraag gewettigd wordt, of het überhaupt wel aan den oorlog zal willen en, zoo ja, behoorlijk kunnen deelnemen. De situatie is dermate dreigend, dat het, zuiver realpolitisch beschouwd, zelfs een punt van overweging voor de Nederlandsche Regeering van dat tijdsgewricht zou kunnen vormen, of het maar niet verstandiger ware, den Duitschers vrijen doortocht te verleenen. Zulk soort realpolitiek druischt echter vierkant in tegen de Nationale Eer. En men mag hopen, dat, te zijner tijd, de machthebbers in den Haag, evenals hun voorgangers in den jare 1914 en die te Brussel in dat zelfde jaar, karakter genoeg zullen hebben om, indachtig aan de oude waarheid „Eer verloren alles verloren", het Vaderland niet te vernederen tot voetwisch van vreemde geweldenaars. Hoe dit t.z.t. ook wezen moge, het blijkt duidelijk, dat, indien de huidige ontwikkeling langs dezelfde lijnen voort gaat, Nederland bij den volgenden oorlog geheel of grootendeels onder Duitsche militaire bezetting komt te staan. Mist onze regeering te dien tijde karakter, dan goedschiks en aanstonds geheel; hééft zij karakter, dan kwaadschiks en aanstonds tot aan de Waterlinie. Ook in dit laatste geval zal Duitscherzijds zeker geen poging achterwege blijven om eveneens de Vesting Holland in te nemen. Het door Duitschland bezette — deel van — Nederland verkeert dan in een toestand, geheel analoog aan dien van België gedurende den afgeloopen Wereldoorlog. Juist als daar en toen, zal de Militaire Overheid der Duitschers best wat vrienden onder het Volk in het bezette gebied kunnen gebruiken. En, juist als daar en toen, zal een Duitschgezinde Partij te midden van het onderworpen Volk geenszins ontbreken. Dan krijgt de N.S.B. haar dag. Net als de Vlaamsche Activisten verlangt zij de algeheele macht in den Lande, zonder deze in vredestijd te kunnen krijgen. Daarom oriënteert zij zich reeds in vredestijd op Duitschland en bereidt zij, dusdoende, al van te voren de geestelijke grondslagen van haar komende rol voor. HOOFDSTUK II. N. S. B. en Nazi's De Duitsche oriëntatie der N.S.B. is onmiskenbaar. Zoetjesaan is deze zóó in het-oog-loopend, dat zij langzamerhand voor geen Nederlander meer een geheim vormt en het overbodig mag schijnen, er de aandacht op te vestigen. Toch moet die overbodigheid slechts schijnbaar heeten, want al ziet men thans algemeen de Duitsche oriëntatie, de ware beteekenis daarvan doorziet men, over het algemeen, nog niet. De Duitsche oriëntatie der N.S.B. blijkt niet, zooals de rooden het willen doen voorkomen, uit den naam. Want gelijkluidendheid tusschen de namen van geestverwante partijen in verschillende landen is schering en inslag. (In Mussert's geval is de gelijkenis trouwens verre van volkomen: zijn partij heet „Nationaal Socialistische Beweging", cle Duitsche collega „Nazional-Sozialistische Deutsche Arbeiter-Partei", waarvan het Hollandsche aequivalent dus luidt „Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiders-Partij".) Dezelve blijkt slechts ten deele uit leer, program en optreden der N.S.B., die — zie onder — gedeeltelijk met de Nazi-dito's weinig gemeen hebben. Overigens zou het, indien het wèl het geval ware, nog niets beteekenen, want overeenstemming op ook die punten tusschen geestverwante partijen in verschillende landen is schering en inslag, zonder dat dit voortvloeit uit onderlinge betrekking tot elkaêr of tot de diverse landen, waarin zulke gezindheids-genooten voorkomen. Waren Thorbecke's liberalen pro-Fransch, omdat hij zich op geestesbroeder Thiers inspireerde? Was Dr. Kuyper's Anti-Revolutionnaire Partij op vreemde Staten georiënteerd, omdat hij uitdrukkelijk op het bestaan van dezelfde richting in het buitenland wees. i) Was Troelstra's S.D.A.P. pro-Duitsch, omdat zij in alles de S.P.D. onzer Oostelijke buren nabootste? 2) Op zich zelf bewijzen dergelijke imitaties niets. Desbetreffende verwijten aan Mussert's adres zijn kinderachtig. Zoo niet te kwader trouw. Neen, andere en wezenlijker verschijnselen boekstaven de Duitsche oriëntatie der N.S.B. Zij blijkt voornamelijk uit de onhebbelijkheid van Mussert resp. ,,Vova" om, a tort et a travers, Duitschland vóór te spreken; uit Mussert's veelvuldige reizen naar Duitschland mitsgaders de dito's zijner onderbevelhebbers; uit de nauwe betrekkingen-met-Duitschland van meerdere kopstukken der N.S.B.; uit het druppels gewijs gieten van Germaansch-Heidensche en Pan-Germanistische ingrediënten bij de ideologie; uit de halfslachtigheid der Koningsgezindheid van Mussert. Dat „Vova", bij voorkomende gelegenheden, altijd Duitschland's partij opneemt, is te bekend om er een woord over vuil te maken. Wij zullen ons dan ook de noodelooze 1) In zijn bekende werk „Ons Program". In de door mij hierbij geraadpleegde uitgave, vindt men de betreffende passages op pag. 21 tot en met 25. Zij beslaan het derde onderdeel van het eerste hoofdstuk en omvatten de §§ 12, 13 en 14. Het werk schijnt meerdere oplagen beleefd te hebben. Ik bezit een exemplaar van den tweeden èn van den vierden druk, resp. anno 1880 en z.j. Evenbedoelde verwijzing slaat op den tweeden druk. ür. A. Kuyper „Ons Program"; tweede druk, J. H. Kruyt, 1880. 2) Allergeestigste bespottingen dezer tendentie bij „onze" rooden vindt men in het autobiographisch werk „In Opstand" van Jood Alexander Cohen. Zie o.m. pag. 147 en 148 van het Eerste Deel. Het Tweede is, meen ik, verschenen. Ik zag het echter nog niet. Alexander Cohen „In Opstand", Andrie Blitz, Amsterdam z.j.; met autheursdagteekening: Marly-le-Roi, Juni-November 1931. moeite van lange en veelvuldige aanhalingen uit Mussert's lijfblad en daarmede aan dit ons geschrift veel plaatsruimte besparen. Wij zouden er in het geheel niet bij blijven stilstaan, indien heel Nederland èn „Vova" las èn ten deze voldoende oordeel des onderscheids had. Waar echter noch het een noch het ander het geval is, mag tenminste een belichting der tendentie van de pro-Duitschheid der N.S.B. niet ontbreken. Zij legt niet zoozeer eene normale sympathie dan wel een soort van hondentrouw tegenover het Derde Rijk aan den dag. Naar de voorstelling in „Vova", is de binnenlandsche politiek van het Derde Rijk altijd feilloos en heeft Duitschland bij zijn buitenlandsche politiek immer gelijk, behalve wanneer het tegen Italië gaat. In dit laatste geval berust het conflict op een „misverstand" of „vergissing", volgens „Vova". Ten tijde van den moord op Dollfuss anno 1934, toen de Italiaansch-Duitsche tegenstelling haar hoogtepunt bereikte en Italiaansche en Duitsche troepen aan Oostenrijk's respectieve grenzen gereed stonden om dit land binnen te rukken en elkander daar te lijf te gaan, kwam deze opzettelijke blindheid der N.S.B. voor Duitsch-Italiaansche twist opvallend helder aan het licht. De kranten stonden vol over de dreigende botsing; de wereld hield haar hart vast bij de gedachte aan oorlog tusschen Italië en Duitschland; Mussolini sprak, in talrijke redevoeringen, zijn vloek uit over het Derde Rijk, dat, in strijd met alle overeenkomsten en afspraken — waaronder zeer recente, door Hitler persoonlijk gemaakt —, Oostenrijk's, zoo herhaaldelijk door Duitschland gewaarborgde, onafhankelijkheid bedreigde en aan Italië's vriend Dollfuss het leven liet benemen; de Fascistische pers in Italië bulderde tegen Hitler, het Nationaal-Socialisme, Duitschland's woordbreuk etc. haar verachting uit, die het Derde Rijk dubbel en dwars verdiend had; roode bladen verlustigden zich bij voorbaat op den, schijnbaar aanstaanden, onderlingen strijd tusschen de twee gehaatte anti-roode autoritaire Staten: „Vova" echter bleef Oost-Indisch doof. Het nam het heele geval en bagatelle, bij wijze van onschuldig kibbelarijtje tusschen beminde familieleden, dat geenszins den naam van broedertwist verdient en eigenlijk niet eens een ruzie mag heeten. Dat het conflict bittere ernst was, heeft de N.S.B. evenmin willen erkennen als de tragiek van het gemartelde Oostenrijk, het schandalige van den moord op Dollfuss of de onmiskenbare diplomatieke nederlaag, welke het onfeilbare Derde Rijk bij die gelegenheid leed, door van het begeerde Oostenrijk te moeten atzien en blijkbaar voor goed. In ieder ander geval ligt, volgens „Vova", het ongelijk echter strijk en zet bij Duitschland's tegenspelers. Hierbij wordt zelfs geen uitzondering voor ons eigen Nederland gemaakt. Geraakt het onvolprezen Derde Rijk per ongeluk in conflict met het Koninkrijk der Nederlanden, dan trekt de „Vova"-redactie daaruit de slotsom, dat bedoeld Koninkrijk een fout begaan heeft. Net als in alle andere gevallen, met uitzondering van Italië. Hetwelk de éénige uitzondering blijft. Van dit averechtsche „Nationalisme" der N.S.B. levert de wijze, waarop „Vova" het niet-betalen der schulden aan Nederland door Duitschland behandelde, een treffend staaltje. Zonder blikken of blozen nam de betreffende scribent het Duitsche standpunt in. Het schijnt zelfs niet bij hem opgekomen te zijn, dat er toch ook wel iets voor het Nederlandsche standpunt viel te zeggen. „Mir nichts, dif nichts" werd blijkbaar uitgegaan van onze „vanzelfsprekende" verplichting, het groote Broedervolk ter wille te zijn met afzien van onze vorderingen. Dat de te scheren schapen in casu onze eigen Volksgenooten waren, legde blijkbaar geen gewicht in de schaal. Dr. Hjalmar Schacht zelf had, onnavolgbaar finantiëel goochelaar die hij is, het denkelijk wèl handiger doch stellig niet ijveriger voor Duitschland's belang te dier zake kunnen opnemen, dan „Vova" deed. Had men niet beter geweten, dan zoude men de betreffende „Vova" redenaties voor uit het Duitsch vertaalde texten hebben gehouden. En misschien waren zij dat ook wel. Doch neen, dit kan toch niet zijn. Want, daar in Duitschland zulke artikelen onveranderlijk door de geniale Schacht zelf geïnspireerd werden *), ware de argumentatie dan sterker geweest. In feite was deze maar matig. Doch niet ieder Volk beschikt over een pronkjuweel als Dr. Schacht. De N.S.B. mag dus bij het Derde Rijk met grond clementie pleiten voor de technische tekortkomingen van haar pro-Duitsche betoogen op het stuk dier schuldenquaestie. Het was, inderdaad, weinig, doch uit een zeer goed hart. Prima finantieele duivelskunsten ten dienste der Natie te stellen, is niet ieders werk. Men moet daartoe tegelijkertijd een gladjanus als Barmatt, Ivar Kreuger of Stavisky èn een oprecht, van Vaderlandsliefde blakend, Patriot zijn, die de foefjes aanwendt ten bate zijner Natie in plaats van om zijn eigen zak te spekken. Dat de N.S.B. geen zoodanig man in haar rijen telt, valt te betreuren, doch is vergeeflijk en eigenlijk slechts een bewijs te meer voor de betrekkelijke onbenulligheid der afstammelingen 1) „Werden", dus verleden tijd. Want anno 1936 schijnt Schacht in een soort ongenade gevallen te zijn: hij is tenminste van zijn functie als „Wirtschafts-Diktator" ontheven en daarin opgevolgd door minister Göring. Waarom Schacht uit de gratie is? Zulke vragen moet men, bij gebeurtenissen in het Derde Rijk, nooit stellen, want zij zijn toch tevergeefsch. Het feit bestaat, dat Dr. Schacht niet langer zijn oude machtspositie inneemt en haast als een ambteloos burger zijn tijd kort met — schijnbaar, zoo niet werkelijk — doelloos reizen naar den Balkan en andere verre oorden van ons werelddeel. van minderwaardige Saksische en Frankische stammen, die wij Nederlanders, volgens den Duitschen Professor Banse, zijn, in vergelijk met de eerste-handsche Germanen over onze Oostgrens. De N.S.B. moet maar voortdurend goed bij Duitschland in de leer gaan, misschien wordt Nederland dan ook nog eens een ScHACHTje rijk. Gekheid ter zijde: de pro-Duitschheid der N.S.B. kent geen andere grenzen dan haar neiging tot ontzien van Italië en er wordt zelfs geen paal en perk aan gesteld door het belang van Nederland. Voor een deel mag men deze houding natuurlijk toeschrijven aan begrijpelijke en respectabele sympathie voor een land, waar een stelsel heerscht, dat, evenals het in Italië bestaande, min of meer overeenkomt met hetgeen de N.S.B. hier te lande invoeren wil. Doch waar deze sympathie, gelijk in evenbedoeld geval, zóó ver gaat, dat de N.S.B. partij kiest vóór Duitschland tégen Nederland, lijkt dit toch wel een wat bedenkelijke houding voor een Nederlandsche Nationale Beweging. Ware dit nu het eenige, dan kon men dit on-nationale standpunt der N.S.B. op het stuk van die schulden nog aan afkeer tegen het kapitalisme toeschrijven — ofschoon op andere punten weinig van zulk een afkeer blijkt —, doch er is meer in de zelfde lijn. Nog onlangs*) gaf Mussert ons Land het spelen van een bemiddelaarsrol tusschen Duitschland en Engeland in overweging. Zulk een rol ligt zeker niet op Nederland's weg! „Onze" CoLiJN-Regeering steekt, gedurende de laatste jaren, ons Land al veel te veel in het wespennest der internationale verwikkelingen tusschen de Groote Mogendheden. Men denke aan de even dwaze als onbillijke en domme houding, door den Staat der Nederlanden aangenomen tijdens Italië's verovering van Abessynië. (Dat heele conflict ging ons 1) Bij de „Kadermeeting" in het R.A.I.-gebouw te Amsterdam op Zaterdag 12 December 1936. niets aan. Wij hadden ons er buiten moeten houden. Er stond geen enkel Nederlandsch belang op het spel. Wat deed ons Bewind in de kou? Zich gedragen als de kikvorsch, die zijn lichaam opblies tot den omvang van een stier en toen barstte. Met resultaat: verspeling van Italië's machtige vriendschap, veel schade voor onzen handel en een demonstratio ad oculos, voor de geheele wereld, dat wij weêr de sloep zijn, die achter het Engelsche oorlogsschip aanbengelt, net als in de achttiende eeuw. En dat alles ter eere van de immoreele, werkinglooze en cultuurverraderlijke sancties, uitgeschreven door de oude wijven van het hersenschimmige instituut „de Volkenbond". Alsof wij, die, klein land dat we zijn, zoo groote coloniën hebben, Italië zijn bescheiden deel mogen misgunnen! En voor een plasdankje van Engeland.) Maar nu wil Mussert nog wat verder gaan door Nederland te laten „bemiddelen" tusschen twee geslagen vijanden. Van nature geslagen vijanden: want Engeland zit Duitschland's expansie in den weg en Duitschland's expansie bedreigt de laatste overblijfselen van den „British Commonweatlth of Nations", waarover de aftandsche Britsche leeuw nog iets te zeggen heeft. De „Haagsche Post" d.d. 19 December 1936 schreef hierover (pag. 2, Rubriek „Hier in Holland"): „Doch één opmerking van ir. Mussert, in beide vergaderingen geuit, verdient de aandacht. Het was die, waarin de leider der N.S.B. er op aandrong, dat Nederland een bemiddelaarsrol zal vervullen tusschen Duitschland en Groot-Britannië, om deze beide groote landen tot elkander te brengen. Het verwerven van de vriendschap van Engeland is, naar men weet, een der tendenzen van „Mein Kampf". Dat Ir. Mussert deze tendenzen aanhangt, verwondert ons dus niet. Doch dat hij de Nederlandsche diplomatie daaraan dienstbaar wil maken, dat lijkt ons, zoolang de betrokken nabuurstaten er ons niet toe uitnoo- digen, zacht gezegd, een weinig „overdreven". Het ziet er vooralsnog niet naar uit, dat eenig Nederlandsch departement van buitenlandsche zaken bij de bepaling zijner richtlijnen het oog eerbiediglijk zal richten naar het Utrechtsche hoofdkwartier of deszelfs Berlijnsche inspirators. Thans meer dan ooit komt de wensch van het Nederlandsche volk ') tot uiting om uitsluitend, naar het koninklijk woord 2), zich zelve te zijn en te blijven." 3) Voor één keer ben ik het volkomen met het roze weekblad des Joden van Oss eens. (Jammer maar, dat het thans eerst dien wensch onzer Natie naar zelfstandig beleid ontdekt en zélf een der publieke-opinie-fabrikanten is, die anno 1935 op het meest onzelfstandig beleid inzake die idiote sancties tegen Italië aandrongen.) Al is het ook volkomen duidelijk, hoe dit, bij uitzondering, Nationale standpunt der „H. P." door troebele motieven wordt ingegeven. (Wij weten èn, dat S. F. van Oss Jood is, èn, dat hij, zijn leven lang, erg Anglo-Amerikaansch georiënteerd was, wegens zakelijke belangen. 4) Maar hoe en waarom dan ook: wat zijn blad dit maal ten deze verkondigt is waar. Inderdaad is vriendschap-met-Engeland een van Hitler's liefste droomen. (Vervuld zal deze niet worden.) En Mussert's aandringen op het verleenen van Nederland's bemiddeling daartoe kan moeilijk anders beteekenen, dan dat hij zich tot Berlijn's spreektrompet maakt, zooals Colijn die van Londen is. Het één noch het ander dient Nederland's belangen. Nederland behoort voor géén 1) Het roze blad schrijft „volk", ook, zooals hier, in den zin van „Natie", natuurlijk met een kleine letter. 2) Ook „Koninklijk" schrijft het roze blad met een kleine letter. Daar is het roze voor! Niettegenstaande alle vertoon van „Vaderlandsliefde" en „Koningsgezindheid". 3) Vetten druk van mij. 4) Denk aan zijn vroegere rol als redacteur van „de Nieuwe Financier en Kapitalist", een, althans indertijd, te Groningen uitgegeven blad voor geld-beleggers. vreemde Mogendheid het vuur uit zijn sloffen te loopen. Wij moeten ons zelf zijn. Vrij en ongebonden. Het optreden als makelaar voor Duitschland lijkt mij al even ongewenscht in Nederland's buitenlandsch beleid als het verrichten van palfreniersdiensten aan Engeland, hetgeen sinds 1918 weêr het richtsnoer onzer diplomatie is. Ik repte daareven van de laatste restjes van het Engelsche Wereldrijk, waarover de Britsche leeuw nog iets te zeggen heeft. Helaas strookt deze voorstelling met de feiten; en hierin ligt ook de reden, waarom dat „Rijk" niet langer „British Empire" heet, doch „British Commonwealth of Nations". De groote massa in Nederland realiseert zich nog altijd niet, dat de dusgenaamde „Dominions" — Commonwealth of Australia, Dominion of Canada, New-Foundland, New-Zealand, Southern Rhodesia en de Union of South Africa — voor alle practische doeleinden volmaakt onafhankelijk van Engeland zijn, evenals de Irish Free State. Zulks ook officiëel. Men zie het zeer lezenswaardige boek „Powerfui America" van den Americaan Young1). Bijzonderlijk de paginas 193 tot 195 behandelen der Dominions onafhankelijkheid. Sedert het zoogenoemde „Statute of Westminster" heeft Engeland niets meer over genoemde landen te zeggen. Zij zijn zelfs vrij, desgewenscht, ook den, nog bestaanden, louter platonischen band met Engeland op te zeggen en zich in allen vorm af te scheiden door openlijke onafhankelijkheids-verklaring met eigen vlag etc. In waarheid is hun status practisch gelijk aan die der Vereenigde Staten. Sommigen der „Dominions" hebben zelfs al eigen diplomatieke vertegenwoordigers bij vreemde Staten, evenals alle Dominions apart vertegenwoordigd waren ter Vredesconferentie en zijn te Qénève. Elders in zijn werk gaat Young zóó ver, te vinden, dat America al bezig is, wijlen het Britsche Wereldrijk zoetjesaan in te palmen! Engeland verkeert in een veel verder stadium van verval, dan menigeen denkt. Nevens het uiteenvallen van het Rijk komt sociaal en nationaal verval in het Moederland. Iemand met helderen blik, 1) Eugene J. Young „Powerfui America", Frederick A. Stokes Company, New York, 1936. als Young, ziet het Britsche Imperium ongeveer als het Spaansche omtrent 1820 of het Chineesche anno 1910. De groote fout der CoLiJN-politiek lijkt mij, dat zij de „sloep" Nederland steeds aan dat zinkende „oorlogsschip" Engeland vastkoppelt. Men zoeke liever de vriendschap van opkomende Grootmachten, mits dezen onze Onafhankelijkheid niet bedreigen! Dus in de eerste plaats die van Italië. Maar Mussert staat ten deze een nóg verderfelijker buitenlandsch beleid voor dan Coi.ijn. Hij wil ons land als postillon d'amour laten optreden tusschen het ondergaande Engeland en het opkomende Duitschland; welk laatste, logischerwijs, een annexatie van Nederland wenscht. Waarom bijv., knijpt de N.S.B. de oogen van haar aanhang toe voor mogelijke bedreiging onzer onafhankelijkheid zijdens Duitschland? Nooit heeft „Vova" gewezen op het gevaar van een Duitschen inval hier te lande bij den volgenden oorlog. En dit, terwijl zij telkens weêr opnieuw kettert tegen het Fransche imperialisme, hetwelk, hoe groot wellicht, toch, in trouwe, niet gezegd kan worden voor het oogenblik een militair oogje te hebben op Nederland. Mussert's vele reizen naar Duitschland mitsgaders die zijner assistenten brengen zijn eenzijdige voorliefde voor dien Staat nog meer aan het licht. Hij trad nog nooit openlijk in Vlaanderen op en bezocht Nederlandsch Indië slechts éénmaal, als terloops, om a.h.w. acte de présence te geven. Maar op Duitschen bodem zijn hij en de zijnen geregelde gasten. Natuurlijk bestaan er voor de hand liggende, alledaagsche en gegronde redenen voor deze uitstapjes. De N.S.B. houdt er afdeelingen onder de Nederlanders in Duitschland op na. Organisatorische, administratieve en propagandistische overwegingen leveren zoo vele a.h.w. „zakelijke" of „technische" drijfveêren voor tochtjes naar Duitschland. Maar men kan dezen moeilijk voor de eenigen houden. Want vergelijking met het optreden ten aanzien van andere landen brengt een groot verschil in de gedragslijn der N.S.B. ten opzichte der verschillende aangrenzende vreemde Staten aan het licht; terwijl, anderzijds, het toelaten dezer politieke bezoeken door het dictatoriale Derde Rijk boekdeelen spreekt. Houdt de N.S.B. er geen leden in Vlaanderen op na? Zoo neen, waarom niet? Zij heeft geen afdeelingen op Vlaamschen bodem georganiseerd. Waarom daar niet en in Duitschland wèl? Eigenlijk mal: laat de Duitschers ons „Broedervolk" wezen, de Vlamingen zijn een deel van ons eigen Volk. Het moest toch meer in de lijn eener Nederlandsche Nationale partij liggen, haar buitenlandsche actie te richten op het buiten de Rijksgrenzen gelegen deel van „Dietschland" dan op Duitschland. Schuilt de oplossing van het raadsel daarin, dat de N.S.B. slechts Rijks-Nederlanders en geen dito's van Belgische Staatsaanhoorigheid in haar rijen opneemt? Ik meen van niet. Doch al ware dit wèl zoo, er wonen in België ook Rijks-Nederlanders, evengoed als in Duitschland. Vanwaar dan deze eenzijdige belangstelling voor Nederlandsche Staatsaanhoorigen op juist Duitsch gebied? Tusschen haakjes: het ontbreken van N.S.B.-organisatie in Vlaanderen is, op-zich-zelf — afgescheiden dus van het al-dan-niet propaganda maken middels bezoeken door Mussert c.s. —, een eigenaardig verschijnsel. Zulks reeds in het licht van algemeen-Nationale overwegingen, doch vooral, wanneer men weet, dat de N.S.B. er zelfs te Kobé, in Japan, eene afdeeling op na houdt! Maar laat ons tot de eenzijdigheid van Mussert's buitenlandsche belangstelling terugkeeren. Durft hij geen propaganda in Vlaanderen te voeren, ducht Mussert daar moeilijkheden van de zijde der Belgische Overheid? Zulk een vrees ware maar al te gegrond. Evenals, zij het in mindere mate, de dito in het geval van andere vreemde landen, als Engeland, Frankrijk, Zwitser- land etc. Japan vormt kennelijk eene uitzondering: de Nipponneesche Overheid schijnt zich van de N.S.B.-actie onder de Nederlanders op haar grondgebied — waarvan zij natuurlijk precies op de hoogte is — niets aan te trekken. Vermoedelijk beschouwt zij het als onbenullig gedoe. Gesteld, het is inderdaad, wat zeer waarschijnlijk lijkt, deze angst voor ingrijpen door de betreffende buitenlandsche Overheden, die Mussekt van propaganda etc. onder de Nederlanders op het grondgebied dier Staten weêrhoudt, dan draagt zijn onbezorgde actie onder de dito's op Duitsch grondgebied dus een eigenaardig karakter. Klaarblijkelijk weet hij dan, dat hem daar te lande — daar te lande alléén — geen zoodanige gevaren dreigen. Of, m.a.w., er bestaat tusschen hem en het HiTLER-bewind eene vriendschappelijke verhouding. Van dewelke het bijzondere ligt in de omstandigheid, dat geen dergelijke vriendschapsband tusschen Mussert en de Overheid van een der andere naburige landen bestaat. Bezien wij de zaak van den kant van het Derde Rijk, dan blijkt dezelve nog merkwaardiger. In Duitschland heerscht een straffe dictatuur. Welke moreele, doctrinaire en technische gebreken deze ook mogen aankleven, men kan haar geen tekort-schieten op het stuk van machtsuitoefening verwijten. Jacht op politieke tegenstanders is haar specialiteit, ontbinding van zelfs geest-verwante doch niet ganschelijk-gelijke organisaties haar liefhebberij en genadelooze onderdrukking van alles, wat haar niet voor de volle honderd procent bevalt!) haar 1) Behalve in het leger. Het zoude te ver voeren, er hier op in te gaan; maar allerlei, ook tot buiten Duitschland doordringende, verschijnselen wijzen er op, hoe het Duitsche leger, als vanouds, ook onder Hitler een staat in den Staat vormt. In den loop van dit mijn boek komt dit nog terloops ter sprake, doch natuurlijk slechts in het voorbijgaan. dagelijksche practijk. De perfect georganiseerde Geheime Staats-Polizei, afgekort „Gestapo", speurt onophoudelijk met argus-oogen naar verdachten en de geheele gewapende macht staat aanhoudend klaar om ongewenschten in het gevang te werpen. De Gestapo beschikt over de meest uitgebreide bevoegdheden en vrijwel onbegrensde middelen. Zij is aan geen juristerij gebonden. Haar hoofd, de uiterst bekwame Himmler, is een figuur van het Fouché. type, geknipt voor zijn taak, een ideaal chef voor een veiligheidsdienst. Bovendien heeft hij de S.S., „das SchwarzeKorps", onder zijn orders. Hij kan dus de actie van de eigenlijke Gestapo met aanmerkelijke troepenmacht ondersteunen, zonder tot een beroep op andere autoriteiten zijn toevlucht te moeten nemen. Sedert het hitler-bewind vast in het zadel zit — ongeveer midden 1933 —, biedt Duitschland dan ook geheel geen ruimte meer voor openlijke propaganda, organisatie of meeningsuiting van eenigerlei, niet in het apparaat der N.S.D.A.P. vervatte, streving met zelfs maar het lichtste politieke tintje, i) Elke politieke bezigheid, buiten de aande-macht-zijnde N.S.D.A.P., is verboden. 2) Dusgenaamde „ondergrondsche" actie, vooral van communistische zijde, komt voor, doch deze is illegaal, hoogst gevaarlijk en dus vanzelf niet openbaar. Dit alles geldt natuurlijk niet enkel voor de inheemsche, doch evenzeer voor uitheemsche politieke partijen. Ja, dit laatste in nog hooger mate. Hetgeen trouwens heel normaal 1) Dit geldt mede voor de politiek der Leger-kringen, want deze komt niet openlijk voor den dag. 2) Hetgeen niet wegneemt, dat anno 1936 weêr een „Frontstrijders"-organisatie-met-aanhangsels ontstaan is, die in menig opzicht als een Stahlhelm redivivus te beschouwen valt. Natuurlijk is het geen „politieke" vereeniging. Doch even natuurlijk is het eene militaire vereeniging die a.h.w. een burgerlijk verlengstuk van het leger vormt en ieder oogenblik het roer kan omgooien om politiek op te treden. is, daar elke Overheid, tot de meest zachtzinnige toe, speciaal het oog gericht houdt op politieke actie door buitenlanders op haar grondgebied gevoerd en zulks volkomen terecht. Geen politieke actie, hetzij Duitsche hetzij uitheemsche, kan in Duitschland het daglicht zien zonder de toestemming der almachtige Dictatuur. Verzoeken tot het voeren van zoodanige actie worden vanzelfsprekend enkel ingewilligd, indien het betreffende streven genade vindt in het oog van Staat en Partij beiden, die met hun toppen immers samenvallen en feitelijk een geweldige tweeling-machine zijn. Laat het huidige Duitschland politieke actie door een buitenlandsche partij op zijn grondgebied toe, dan beteekent dit, dat de Duitsche Regeering het streven dezer buitenlandsche partij acht te strooken met het Nationaal Belang van Duitschland. De vrijheid-van-beweging, die Müssert en de zijnen in Duitschland genieten, wijst dus ontegenzeggelijk op een samengaan tusschen het Derde Rijk en de N.S.B., dat in elk geval van Duitschland's gading is. Daargelaten of Nederland's belang daarbij al dan niet aan zijn trek komt. Het laatste mag het geval zijn of niet, dit blijft een punt voor nader onderzoek, dat ik straks op het tapijt hoop te brengen. Het feit van Mussert's vriendschapsband met hitler-bewind bewijst onomstootelijk, dat de N.S.B. de belangen van Duitschland dient. Anders werd haar actie immers niet in Duitschland toegelaten. Hiermede komen wij vanzelf tot het derde punt: de nauwe betrekkingen tusschen hitler-Duitschland en de N.S.B. Dat deze bestaan, blijkt alreeds uit de gastvrijheid, welke de N.S.B. op Duitschen bodem geniet: deze toch ware, gelijk boven aangetoond, onbestaanbaar zonder zulke innige relaties. Hun bestaan wordt bevestigd en vindt zijn uitdrukking door Mussert's hevige Duitsch-gezindheid, die wij in het voorgaande onder het oog zagen. Ten overvloede blijkt het ook uit de persoonlijkheden van eenige kopstukken, die op den voorgrond treden in de N.S.B. Het sterkste staal hiervan is de Graaf von Oberndorff. Deze edelman is Duitscher van geboorte. Zijn vader was een tijdlang aan het Duitsche Gezantschap te Brussel toegevoegd als Militair Attaché. In zeer bepaalden zin schijnt het Germaansch hart van den zoon naar Frankrijk te trekken. Deze huwde namelijk eene Fran?aise. Zij heet rijk te zijn, maar het ware erg leelijk, te veronderstellen, dat dit de eenige oorzaak der echtverbintenis is. Waarom zou een volbloed Gei maan zijn hart niet kunnen kwijtraken in Frankrijk? Deze liefde bracht onzen held echter in verwikkelingen. Zijn gade koesterde namelijk hevig bezwaar tegen de Duitsche nationaliteit. Franschen mogen den „Boche" niet zoo graag en het is inderdaad, voor eene Frangaise, een hard gelag, tot burgeres van het gehaatte Duitschland te worden omgegoocheld. Zélfs al gebeurt dit door een huwelijk. Al heeft men dan, klaarblijkelijk, niets tegen het betreffende specimen van het verfoeide volk persoonlijk, de weerzin tegen dat volk-als-zoodanig wordt er geen zier minder om. Goede raad was dus duur. Tenminste in geld gemeten. Want overigens bleek goede raad bijster goedkoop. Sommige Staten zijn namelijk nog al scheutig met naturalisaties. Zulke, het „Welkom Vreemdeling" te zeer huldigende, wetstelsels treft men, behalve in Liechtenstein, Luxemburg, Zwitserland en een paar exotische mogendheidjes, ook onder het liberood régime van ons dierbaar Vaderland aan. Als Fransche vrouw geen Duitsche en Duitsche man geen Franschman wil worden, wat is er in zulk een geval eenvoudiger, dan dat beiden de nationaliteit van zoo een toeschietelijk land omhelzen? De keuze viel op Nederland. Waarom? Dit blijft een open vraag. Misschien omdat naturalisatie hier minder kost dan elders? Misschien omdat burgers van Groote Mogendheden zich, bij keuze van een nieuw Vaderland, liever de aanhoorigheid tot eene Mogendheid-van-den-twééden-rang, als Nederland, aanmeten dan die tot een kléine Mogendheid als Zwitserland of — erger nog — een lilliputter-Staat als Liechtenstein? Hoe ook: Graaf en Gravin von Oberndorff lieten zich tot Nederlanders naturaliseeren. Zoodoende mogen wij dit Duitsch-Fransche echtpaar tot onze medeburgers rekenen: staatsgenooten en wellicht landgenooten ook, doch Volksgenooten in geen geval. Naar blijkt, onderhoudt Graaf von Oberndorff nog steeds connectie met het buitenland. Hij ontvangt buitenlanders en licht hen over Nederland in. Een zoon van een oud-diplomaat heeft vanzelf internationale relaties en het ware wel een wonder, indien de Vaderlandsliefde diep zat bij lieden, die van nationaliteit verwisselen gelijk een ander van overjas. Graaf von Oberndorff speelt een eerste viool bij Mussert. Soms treedt hij zelfs als diens persoonlijk vertegenwoordiger op, zulks bijzonderlijk ter gelegenheid van besprekingen met Italiaansche en Duitsche instanties. Voor diplomatieke opdrachten is deze vertrouwensman van Mussert natuurlijk geknipt. De N.S.B. heeft nóg een Graaf in haar poppenkast. Voor de variatie is deze niet Duitsch-Nederlandsch maar Nederlandsch-Duitsch. Zijn naam luidt Fransch. De Lezer raadt het al! Wij bedoelen den Graaf d'Ansembourg. Deze edelman was Nederlander van geboorte, heeft als officier in het Duitsche leger gediend tijdens den oorlog en is nu weêr in zijn Nederlanderschap hersteld. Daar hij tot de aristocratische kringen behoort, waaruit de Duitsche „Herrenklub" gerecruteerd wordt, heeft hij in Duitschland de beste verbindingen; daar hij deel uitmaakt van de Nederlandsche „upper ten thousend", waarin Adel en Patriciaat broederlijk vereenigd zijn, beschikt hij ook hier te lande over prima kruiwagens. Zoo stond hem zijn Nederlanderschap niet in den weg om de hoedanigheid van Keizerlijk Duitsch officier te verkrijgen en werd hem dit avontuur-van-vreemden krijgsdienst later geen beletsel tegen benoeming tot burgemeester eener Nederlandsche gemeente. Eerst zijn overgang tot Mussekt baarde eenige strubbelingen op zijn maatschappelijk levenspad. Deze figuur belichaamt het ideaal der NederlandschDuitsche kongsi. Hij is in beide landen thuis, zit, om zoo te zeggen, even vast op het eene als op het andere paard en kan op alle twee kaarten wedden bij het spel tusschen Nederland en het „Broedervolk". Voorwaar een kostelijk stuk op Mussert's schaakbord! Als staaltje van Duitsche-persoonlijkheden-bij-MussERT, blinkt deze Graaf minder uit dan zijn ranggenoot von Oberndorff. Want Graaf d'Ansembourg is geboren Nederlander, dus stellig Volksgenoot. Hij gaat alleen maar mank aan eenzijdige voorliefde ten opzichte van Duitschland, net als de heele N.S.B. Dat deze overdreven voorkeur, voor alles wat over onze Oostgrens is of daar vandaar komt, nog steeds bij hem bestaat, blijkt o.m. uit de samenstelling van zijn personeel. Kennelijk heeft de Pruisische diensttijd diepe sporen achtergelaten in des Graven ziel. Het houden van buitenlandsch personeel mag niet bepaald een daad van Nationalisme heeten, waar zooveel Nederlanders werkloos loopen. Persoonlijk geniet de Graaf d'Ansembourg den roep, een goed, welwillend man te zijn, die met iedereen het beste voor heeft. Zekere welingelichte „men" fluistert, dat hij eigenlijk niet op de hoogte is van hetgeen in de opperste regionen der N.S.B.-Leiding omgaat en door Mussert — resp. degenen, die werkelijk aan de touwtjes trekken — meer bij wijze van figurant gebruikt wordt. Is dit heusch zoo, dan maakt het hem natuurlijk dubbel waardevol in het spel der N.S.B. Een Iedepop met zijn titel, verleden en verbindingen is zijn gewicht in goud waard. En met name heel wat makkelijker uit te spelen dan een zelfstandig figuur, dien dezelfde voordeelen aankleven. Overgaande tot ons volgend voorbeeld, komen wij op een heel ander plan. Zoowel maatschappelijk als geestelijk. Hier geen aristocraat, om wiens hoofd de glans der Groote Wereld speelt; geen edelman, die, als officier of diplomaat, de voetsporen van zijn adellijk voorgeslacht drukt, voor zoover deze prozaïsche tijd zulks toelaat, en de traditie der vergane Ridder-eeuwen hoog houdt zooveel hij kan; geen Grand Seigneur, kortom. Neen: een doodgewone bourgeois, zoon van een immigrant, afkomstig van heel wat lager sport op de maatschappelijke ladder. Na de Graven van daar net, een weinig schitterende figuur. Des heeren Farwerck's Vader was een Duitscher, die zich hier te lande vestigde. De oude heer Farwerck sprak niet eens Nederlandsch. Dit kan aan gebrekkige begaafdheid voor talen liggen: er zijn méér Duitschers, die, na langjarig verblijf te midden van het „Broedervolk", deszelfs taal niet kennen. Doch dat de liefde tot het nieuwe land niet diep zat bij dezen landverhuizer, spreekt uit den voorkeur die hij gaf aan een Duitsche opvoeding voor zijn zoon. Deze zoon, de Farwerck der N.S.B., ontving zijn opleiding dus goeddeels in Duitschland. Blijkbaar trók het Oude Vaderland. Aandoenlijke trouw! Die echter slecht te rijmen valt met Nederlandsch Nationalisme. Deze pro-Duitschheid strekte den zoon denkelijk tot aanbeveling bij Mussert. In minimum van tijd bracht Farwerck het heel vèr in de N.S.B. Als Propaganda-leider kreeg hij het leeuwendeel van het geestelijk leven der Partij aan zijn handen toevertrouwd en thans bekleedt hij, als Algemeen Organisatieleider, de stuurmanspost. Wij hebben het hier over de Duitschgezindheid van kopstukken der N.S.B. en voeren, onder meer, ook den heer Farwerck aan bij wijze van voorbeeld. De andere, hem aanklevende, merkwaardigheid, zijn Vrijmetselaarschap namelijk, blijft dus in petto. In ander verband komt deze voor den draad. Ten slotte de heer van Vessem, thans lid der Eerste Kamer voor de N.S.B. Deze heer is geboren, getogen en gebleven Nederlander, uit Nederlandsch voorgeslacht afgestamd. In zooverre klopt dus alles met hem: een Volksgenoot van den bloede. Maar zijn Vaderlandsche gezindheid laat te wenschen over. Hij heeft altijd op zoo nauw mogelijke aaneensluiting tusschen Nederland en den Oosterbuur gehamerd. Ter gelegenheid van de herdenking van den Vlaamschen dichter René de Clerq, schreef, zomer 1933, de heer van Vessem een stuk in Hanse's „Niederdeutsche Mitteilungen", waarin de volgende passage voorkomt: „In René de Clerq verloor Dietschland, verloor Neder„duitschland, verloor geheel Duitschland den zoon, voor „wien „Duitsch" de oude, volle, schoone beteekenis had „als voor den dichter van het Wilhelmuslied, voor den „heldenprins en zijn strijdgenooten tegen volksverkrach„tend zuidelijk imperialisme: niet een woord, weergevende „het begrip van een vervlakkende, met den Germaanschen „aard strijdige, staatsgedachte, maar een woord, dat, als „in het Wilhelmuslied, uitdrukt, wat tegenover het wezensvreemde der Romanen — en Slaven — de stamverwante „volkeren van de Noordzee tot den Donau ondanks hun „felle schakeeringen in het diepste van hun wezen samenbindt." Men lette op de aanzwelling van dit „...verloor Dietschland, verloor Nederduitschland, verloor geheel Duitschland..." etc. Dietschland, Nederduitschland, geheel Duitschland; een soort trap-van-vergelijking om te suggereeren de vergelijking: Dietschland = Nederduitschland = deel van Duitschland. Een annexeerende opklimming. En een valsche. Want al zijn wij als „Dietschers" misschien deel van Duitschland in den zin van „Germanië", qua Nederlanders zijn wij eene zelfstandige Natie, met eigen Verleden, Aard en Recht. Doch hierover in ander verband. Geheel overeenkomstig evenbedoelde vergelijking, getuigt de aangehaalde passus van weinig genegenheid voor de, met „vervlakkend" gesmaalde, Staatsgedachte, die, of zij met den Germaanschen aard strijdig is of niet, toch, in trouwe, het fundament vormt van ons onafhankelijk Volksbestaan. Tevoren werd de „heldenprins" — stellig is Prins Willem I, de Vader des Vaderlands, bedoeld — al gestempeld tot strijder „tegen zuidelijk imperialisme". Alsof Oostelijk dito beter ware! Ten tijde van den Heldenprins dreigde ons uit het Oosten geen gevaar; maar leefde de Vader des Vaderlands nu, dan zou hij zich stellig tegen dat Oostelijk imperialisme keeren. Door Nederland weerbaar te maken en de N.S.B. uit het Land te bannen. De vloek met al dit N.S.B.-„Nationalisme" is juist, dat het niet Nationaal is. Men stelt Germanië boven Nederland. Ons „Dietschland" doopend, gaat dit soort pseudo-Nationalisten van dezen initiaal-fout uit om ons, middels de vergelijking „Dietsch = Nederduitsch = deel van Duitsch", geestelijk te annexeeren, éér nog het Oostelijk imperialisme zijn soldaten gestuurd heeft. Ook hieromtrent echter later nader. De Graven von Oberndorff en d'Ansembourg en de heeren Farwerck en van Vessem zijn de eenige „Deutsch angehauchte" coryphaeën bij Mussert niet, doch wij willen het bij dit viertal laten om niet al te breedvoerig te worden. Deze paar voorbeelden kunnen trouwens volstaan. Ex ungue leonem! De innigheid der verhouding van de N.S.B. tot Neêrland's Oostelijken buur staat als een paal boven water. Omtrent haar karakter is daarmede evenwel nog niets gezegd. Eene innige verhouding kan van alles beteekenen en haar bestaan geeft, op zich zelf, geen het minste uitsluitsel aangaande haren aard. Net als vrijende paartjes immers, brengen minnekoozende politieke instanties het publiek niet op de hoogte van den inhoud hunner liefde. Angstvallig houdt men zijn apartjes voor zich. De verborgen intimiteiten zijn allerminst voor de buitenwacht bestemd. En deze is, bij het vormen van een oordeel daarover, aangewezen op achterklap. Daaraan valt wel toe te schrijven, dat in den Lande zooveel baarlijke onzin over Mussert's betrekkingen tot Duitschland opgeld doet. Men heeft de klok hooren luiden, doch weet niet, waar de klepel hangt. Dies Iaat men zijn verbeelding vrije baan en geeft zich aan ongebreidelde phantasiën over, die meestal uitloopen op een matelooze overschatting van de N.S.B. Zulks geschiedt zelfs te goeder trouw. De gruwel-sprookjes der liberooie pers worden natuurlijk door baatzuchtige bedoelingen ingegeven. Nu ben ik toevallig in de gelegenheid, dienaangaande eenig licht te verspreiden. Ik heb namelijk achter de schermen gekeken. Niet, wel te verstaan, bij de N.S.B. — waarvan ik nooit lid ben geweest noch ooit heb trachten te worden —, doch achter die van het intrigue-spel om Duitsche gunst door Nederlandsche Nationaal-Socialisti- sche partijen überhaupt. Nolens volens heb ik daaraan deel genomen en zoodoende het gewroet der N.S.B. a.h.w. van terzijde gade geslagen. Natuurlijk ben ik geen getuige van de door haar ondernomen stappen geweest — men laat geen concurrenten bij zijn zaken toe! —, maar terdege weet ik, welke eischen door de Duitsche Nazi's gesteld werden. En ik bevroed gemakkelijk, hoe zij het klaar gespeeld heeft om, ten slotte, in genade aangenomen te worden zonder aan al die eischen te voldoen. Als ex-tegenspeler, die zijnerzijds eveneens relaties over de grens had, is mij natuurlijk het een en ander ter oore gekomen. De N.S.B. zal wellicht alle waarde aan deze mijne ervaringen ontzeggen, want dit is zoo haar gewoonte, wanneer het ondervinding van anderen geldt. Zij lijken mij echter interessant genoeg om ze aan de openbaarheid prijs te geven. Het zijn natuurlijk maar enkele facetten, eenzijdige brokstukken a.h.w. Uit den aard der zaak overzag geen der mede-spelers het geheel. (Ook de N.S.B. deed, noch doet, dat en hierin ligt niets kleineerends, want de Duitsche Autoriteiten houden natuurlijk hun diepste beweegredenen voor zich en namen hun Nederlandsche would-be vrienden niet verder in vertrouwen dan hun dienstig docht.) Misschien bedrieg ik mij, doch de leering uit die ervaring, hoe eenzijdig ook, lijkt mij toch niet geheel van belang ontbloot. De Lezer vorme zelf zijn oordeel. Velen zijn geroepen, ééne slechts uitverkoren! Ter juiste beoordeeling van den aard der vriendschap, welke Mussert aan Duitschland verbindt, is een overzicht van de ontwikkeling, die daartoe leidde, van veel nut. Deze vriendschap bestond namelijk niet van stonde af aan. Neen, aanvankelijk kenmerkte de betrekking zich door een, aan vijandschap grenzende, koelheid van Duitsche zijde jegens de N.S.B. Er waren andere, oudere en eerlijker Nationaal-Socialistische organisaties in Nederland en dezen hadden het hart der Duitsche voorgangers en geestverwanten, die duvels goed doorzagen, hoe het „NationaalSocialisme" der N.S.B. maar waterige namaak, een slap en troebel aftreksel, is van onvervalschte Nazi-leer. Mussert's warme pogingen-tot-toenadering werden aanvankelijk kil afgewezen. Geruimen tijd kwam de liefde enkel maar van Mussert's kant en wou Germania niets van haai vurigen minnaar weten. Diepe antipathie der Duitsche Nazi's tegen onze N.S.B. ging vooraf aan de latere innige broederschap. De, voor politieke actie door een buitenlandsche partij op Duitsch grondgebied vereischte, toestemming van de Duitsche dictatoriale Overheid wordt stilzwijgend of uitdrukkelijk verleend. In het eerste geval beperkt die Overheid — van Staat en Partij — zich eenvoudig tot een simpel dulden van een, metterdaad reeds in gang zijnde, actie; in het laatste drukt zij er officieel een stempel van toelaatbaarheid of erkenning op. Maar zonder deze bewilliging, oogluikend of uitdrukkelijk, is openlijk optreden buiten gesloten. In de relaties tusschen Nederlandsche Nationaal-Socialisten en het Derde Rijk hebben beide gevallen zich voorgedaan. De oudste Nationaal-Socialistische partij in Nederland is de, najaar 1931 door Adalbert — ten rechte: Bertus — Smit, tezamen met Dr. Ernst Ridder van Rappard en een zekeren de Joode — alias Albert van Waterland1) —, opgerichte „Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiders-Partij", afgekort „N.S.N.A.P." Deze werd later vaak aangeduid als „N.S.N.A.P.-de Binckhorst" 2), naar het 1) De naam „van Waterland" is zijn pseudoniem. Hoe afkeurenswaardig het ook zij, in de politiek onder een schuilnaam op te treden, hèm moge het vergeven worden. Want het is, inderdaad, een ramp voor een Anti-Semiet, den naam ,,de Joode" te dragen! 2) Zoo o.m. genoemd in: Dr. Helmuth Otto „Die flamischen und hollandischen Nationalbewegungen", Verlag Robert Noske, Borna, Bezirk Leipzig, 1936. „Kasteel" — koffiehuis en logementje ') — bij den Haag, waar de oprichting plaats vond, doch niet — of meestal niet — de Partij-zetel was gevestigd. Dezelve is de oorspronkelijke N.S.N.A.P. De latere dito's zijn öf, door afsplitsing, uit haar voortgesproten öf, uit concurrentie-zucht, brutaal-weg naast haar in het leven geroepen. Eerst eenige maanden na dato stichtte Mussert zijn N.S.B. De groote vlucht, welke deze laatste in den loop der volgende jaren zou nemen, was destijds in het minst niet te voorzien. Integendeel: tot einde 1933 had de N.S.N.A.P. veel meer om het lijf dan de N.S.B. Gedurende 1931, 1932 en het grootste deel van 1933 overtrof de oudere zuster de, naderhand zoo voorspoedige, jongere zuster in ledental — zie verder onder —, terwijl tijdens het heele jaar 1933 de N.S.N.A.P. en niet de N.S.B. zich in de gunst der Nazi's mocht verheugen. De ten-naasten-bij volledige ondergang der N.S.N.A.P. — er rest tegenwoordig nog slechts een dwerg-organisatie onder majoor Kruyt, te Haarlem, — valt, naast andere hoofdoorzaken — op de voornaamste waarvan ik straks hoop terug te komen —, vooral te wijten aan innerlijke verdeeldheid alsmede de, daaruit voortvloeiende, scheuringen. Toen Hitler in Duitschland aan de macht kwam, was ' de oorspronkelijke N.S.N.A.P. al in drie stukken uiteengevallen. Van Rappard en van Waterland hadden eerst met Smit en daarop onderling ruzie gekregen en, elk voor zich aanspraak makend op het Leiderschap, ieder een stuk 1) Adalbert Smit neigt tot grootschheid. Naar hij mij herhaaldelijk vertelde, achtte hij de Binckhorst zeer geschikt als plaatsvan-oprichting en -vestiging, omdat een „Kasteel" goed staat. Valsche romantiek. Wij Hagenaars weten wel, wat de Binckhorst is; maar provincialen en buitenlanders niet. Te dien tijde heeft men in de rubriek „Spotterij en Sotterij" van „de Telegraaf" den spot meê gedreven; en niet geheel ten onrechte. van den aanhang mede genomen. Daar zij, bij de oprichting, Smit als hun Leider hadden erkend, kwam aan deze stellig het moreele recht toe; doch aangezien de Partij geen rechtspersoon en dus louter een feitelijke vereeniging was, kon de moraliter-wettige Leider hun afval niet tegen gaan. Na Hitler's machtsaanvaarding sloeg een golf van Nationaal-Socialistische geestdrift over Nederland en werden verscheidene Nationaal-Socialistische organisaties geboren, ook buiten Smit's N.S.N.A.P. en hare afgesplitste brokstukken onder van Rappard en van Waterland om. Bij vrijwel allen zat de neiging voor, steun over de Oostgrens te zoeken. Niet, of niet in de eerste plaats, bij de Duitschers; maar bij de daar te lande woonachtige Nederlanders, waarvan terecht werd aangenomen, dat zij er op gebrand zouden zijn, zich bij eene Nederlandsche Nationaal-Socialistische Partij aan te sluiten. (Die Nederlanders konden namelijk niet resp. meerendeels niet tot de Duitsche N.S.D.A.P. toetreden en waren toch gesteld op het behooren tot eene Nationaal-Socialistische organisatie; hetzij omdat het Duitsche voorbeeld, hetwelk zij voor hun oogen zagen, hen bezield had, hetzij omdat zij zich a.h.w. geneerden, niet iets dergelijks te hebben als hun Duitsche vrienden, of wel daadwerkelijk nadeel duchtten van het heelemaal niet Nationaal-Socialistisch georganiseerd zijn.) Deze neiging tot een beroep op de Nederlanders-inDuitschland is van die Nederlandsche Nationaal-Socialistische partijtjes te begrijpen, want de meesten beschikten slechts over een handjevol volgelingen en zaten dus verlegen om steun in den vorm van menschen en contributies. (Wat het eerste betreft denke men o.m. aan van Rappard's „invallen" in Arnhem aan het hoofd van eene schare Nederlandsche partijgenooten uit Duitschland.) De verschillende Nederlandsche Nationaal-Socialistische organisaties, zoo- we! de onderscheidene N.S.N.A.P.'a als de N.S.B., concureerden onderling hevig in Patria en brachten deze wederzijdsche mededinging onwillekeurig ook op Duitschen bodem over. Deze onverkwikkelijke broedertwisten bleven natuurlijk niet lang verborgen voor het oog der Duitsche Partij- en Staatsautoriteiten en dezen troffen dienovereenkomstige maatregelen. Te veel partijen kwamen zich als de eenig ware aandienen; zulk een verwarring mocht op Duitschen bodem niet geduld worden. Daar althans, zoo ver dus de Duitsche macht reikte, moest orde geschapen worden in den chaos der Hollandsche zusterpartijen, die thuis blijkbaar niet tot eendracht konden geraken. Toen anno 1933 in Nederland de Nationaal-Socialistische partijen als paddestoelen uit den grond rezen en allemaal onder de Nederlanders-in-Duitschland actie gingen voeren, duldde de Duitsche Overheid eenigen hunner, terwijl zij aan anderen den pas afsneed. Geen werd officieel erkend of toegelaten. De Gestapo was toen nog niet wat zij later zou worden en zoo ging het den Partij- en Staats-autoriteiten duizelen bij deze veelheid van gegadigden. Blijkbaai min of meer op goed geluk, werden voor dulding uitgekozen de N.S.N.A.P.'en van van Waterland en van van Rappard. Vooral de eerste stond in blakende gunst. De oorspronkelijke N.S.N.A.P., nog steeds onder Leiding van Smit, die anno 1931 en 1932 betrekkingen met de N.S.D.A.P. had aangeknoopt i), betrad eerst in Mei 1933, onder nieuwe Leiding, den Duitschen bodem. Intusschen was ook Mussert hevig op actie in Duitschland gebrand. Hij beschreed daarom denzelfden weg als die anderen. Net als zij, wierf hij eerst wat leden onder 1) Zie: J A. Baars „Nederland Annexeert zich zelf, Woorden ^Qravenhage'lS'ek V°°r MUSSert" l"'tgaVe "De Al'^ren", zij een kwijnend bestaan. Dit lag geenszins aan te-kort van leden of geestdrift, doch aan nijpend geldgebrek. Haar Leider Smit miste Mussert's flair om kapitaalkrachtige personen voor zijn partij te interesseeren. Hij zelf bezat niets en zijn aanhang evenmin. In Februari 1933 kwam een hernieuwd contact tusschen Smit en mijzelf — wij kenden elkander sedert 1930 — tot stand. Ik was de facto leider van den alouden „FascistenBond De Bezem" en pas van een langen buitenlandschen reis teruggekeerd. Om redenen, die hier te relateeren evenzeer misplaatst als te wijdloopig zou zijn — doch die ik, ter informatie van den, in de innerlijke geschiedenis van het Nederlandsche Fascisme mitsgaders Nationaal-Socialisme belang stellenden, lezer, binnenkort elders summierlijk hoop uiteen te zetten in een geschrift onder den titel „Waarom ik mij tegen Juda gekeerd heb" —, had ik mij tot het Anti-Semitisme bekeerd en docht mij het NationaalSocialisme den Gerrnaanschen vorm van het Fascisme. (Hoezeer bedroog ik mij, met velen trouwens, in dit laatste!) Onder deze omstandigheden stond niets aan een vereeniging onzer respectieve krachten in den weg. De fusie vond plaats — voor nadere bijzonderheden zie men t.z.t. evenbedoeld geschrift — en kreeg op 29 April 1933 openlijk haar beslag. De vereenigde partij droeg haar naam „N.S.N.A.P." en, op uitdrukkelijk verzoek van Adalbert Smit, nam ik de Leiding op mij. De periode, gedurende welke Mussert zich in de gunst der Duitsche Nazi's drong, heb ik dus als Leider van zijn toenmaals grootste mededingster mede beleefd. De herboren N.S.N.A.P. oogstte aanvankelijk groot succès. Binnen vier maanden werden meer dan 7.000 nieuwe leden ingeschreven. Ongeveer de helft van dit aantal bestond uit in Duitschland woonachtigen. Reeds deze relatief overgroote toeloop van „Duitsche Nederlanders noopte ons, veel aandacht aan de Nederlanders binnen het Derde Rijk te wijden. Hierbij kwam de neiging van Smit en eenige anderen mijner onder-leiders om boven al prijs te stellen op een zoo vriendschappelijk mogelijke verhouding met de Duitsche instanties. Alles tezamen leidde tot veelvuldige reizen van onze kopstukken naar Duitschland, net als zulks tegenwoordig bij de N.S.B. het geval is. Ik zelf betrad den „Heilstaat" slechts viermaal. n.m.: van 1 tot 7 Mei 1933 — een bezoek aan Berlijn ter audiëntie bij den Führer en Rijkskanselier Hitler —, ongeveer een maand later gedurende een dag of vijf — een bezoek aan Düsseldorf, ter bijwoning van den ScHLAGETER-herdenking; dit droeg een feestelijk karakter en wij kwamen daar met een S.A.-eere-wacht, evenals een Italiaansche, Deensche, Wit-Russische etc. deputaties deden —, eenigen tijd daarna voor drie dagen — een bezoek aan Aken, met gevolg en een atdeeling S.A., op uitnoodiging van Standartenführer Henrichs ter gelegenheid van het JAHN-Sportfeest —, en, ten slote, twee dagen lang — een bezoek aan Düsseldorf om een daar, onder onze plaatselijke afdeeling, door Smit aangestookte revolte den kop in te drukken —; mijn onder-leiders Smit, Schouten en anderen gingen echter veel vaker over de grens en Smit was, een tijdlang, bepaald als kind aan huis bij de Duitsche Nazi's. Ik oordeelde, dat, waar wij eene Nederlandsche Partij waren, onze aandacht op Nederland geconcentreerd moest blijven; maar Smit vond, dat wij den weg van den minsten weêrstand dienden te bewandelen en dus eerst de, zoo grage, Nederlanders-inDuitschland onder onze vanen behoorden te scharen, om dan, met hen als grondslag, sterker te staan in den strijd thuis. Geheel ongelijk had hij niet. Er viel wel iets voor zijn standpunt te zeggen en het eene hoefde trouwens het ander niet buiten te sluiten. Zoo specialiseerde Smit zich op het bewerken der „Duitsche" Nederlanders en bereikte, in samenwerking met kameraad Moonen, leider van onze Gouw „Duitschland", en diens helpers, groote resultaten. Ik zelf werkte, met de anderen, haast enkel op Vaderlandsch terrein en, gelijk gezegd, eveneens met succès. Aanvankelijk zag ik geen bezwaar in onze hartelijke verhouding met de Nazi's. Ik meende hun standpunt tegenover Nederland door en door te kennen. Dit was niet zoozeer uithoofde van hun publicaties, die zelden van ons Land gewag maakten, als wel op grond van meerdere persoonlijke ontmoetingen met eenigen hunner kopstukken. Reeds anno 1923 leerde ik Adolf Hitler te München kennen. De N.S.D.A.P. verkeerde toen in haar beginperiode. De Führer was zeer toegankelijk, zoodat wij een heelen middag samen praatten. Anno 1930 vond te Berlijn een onderhoud tusschen Alfred Rosenberg, gesecondeerd door zijn toenmaligen secretaris Arno Schickedanz 1), en mij, vergezeld van mijn broeder, plaats, dat een ganschen avond duurde. In den loop der jaren 1930, 1931 en 1932 had de „Fascisten-Bond" „de Bezem" vrij geregelde betrekkingen onderhouden met de N.S.D.A.P.-afdeeling hier te lande en vele vertrouwelijke besprekingen tusschen den heer Diemer von Willroda 2) en mij vonden destijds plaats. Bij mij bestond de overtuiging, dat de Nazi's geen booze 1) Hij heeft een boek over liet Jodenvraagstuk geschreven, dat m.i. een der beste publicaties op dit gebied is. Toch is het weinig bekend; evenals trouwens deszelfs auteur, van wien ik nooit meer gehoord heb. Arno Schickedanz „Das Qesetz des Sozialparasitismus im Völkerleben, Lotus Verlag, Leipzig, 1927. 2) Deze was aanvankelijk Leider van de afdeeling „Nederland" der N.S.D.A.P. Nog eer de Nationale Revolutie in Duitschland plaats vond, werd hij, als zoodanig, vervangen door den heer Martin Patzig, houthandelaar te Amsterdam. Na de revolutie moest deze laatste weêr voor een ander plaats maken. Onder Patzig bleef Diemer von Willroda leider van de onderafdeeling te den Haag. Hij is Keizerlijk beroepsofficier b.d. plannen ten opzichte van Nederland koesterden en ons eerbiedigden als wèl verwant doch niet bij Duitschland behoorend broeder-Volk. Oostenrijk verkeerde in een geheel ander geval. Dit was Duitsch, naar taal en zeden; daarop aanspraak te inaken kon dus met zeker recht geacht worden, een billijke eisch der Völkischen te zijn. Nederland echter wordt door een afzonderlijk en verschillend Volk bewoond, dat, hoe Germaansch desnoods ook, geenszins als deel der Duitsche Natie beschouwd mocht worden. Uit bovenbedoelde gesprekken meende ik de zekerheid te putten, dat de Duitsche N.S.D.A.P. het zóó en niet anders opvatte. Ons optreden op Duitschen bodem deed de concurrentie der Hollandsche Nationaal-Socialistische partijen, die toch al zoo hevig woedde tusschen de verschillende dissidente resp. namaak-N.S.N.A.P.'en onderling en met Mussert's N.S.B., nog heviger opvlammen. De Nazi's drongen, zeer terecht, op éénheid onder de Hollandsche geestverwanten aan. Waar Mussert bij hen geen voet aan den grond kreeg, sloeg deze eisch op de onderscheidene N.S.N.A.P.'en. Nu was onze N.S.N.A.P. ongetwijfeld de echte, want de oorspronkelijke, door Adalbert Smit anno 1931 opgerichtte. Maar ik, wien Smit het Leiderschap had opgedrongen, was volkomen bereid het weder neder te leggen, ten gunste van wien ook, en mij met een ondergeschikte rol te vergenoegen, indien de éénheid daarmede gebaat werd. Herhaaldelijk zijn, in dezen geest, besprekingen met van Rappard en van Waterland gevoerd. Resultaat mochten deze echter niet boeken. De N.S.N. A.P.-van Waterland brak onder-de-hand in tweeën en het afgescheiden deel kwam, onder den-zelf-opgeworpen „leider" majoor Kruyt >), op eigen houtje in het veld, hetgeen 1) Deze held verklaarde op een bijeenkomst van zijn Partijüenooten in Duitschland, dat hij ze eigenlijk niets te vertellen had, daar zij allen en elk voor zich het Nationaal-Socialisme beter onder de knie hadden dan hijzelf. Het Führer-Prinzip op zijn kop! De „Leider" in angst, de verwarring nog deed toenemen. Met van Rappard viel geen land te bezeilen. Zijn drie geliefkoosde stellingen waren: „Nederlandsch is maar een Duitsch dialect", „Nederland heeft geen eigen cultuur" en „Hoe eerder wij met het Duitsche Moederland hereenigd" — let wel: hereenigd — „worden, des te beter." Hij had jaren in Duitschland en Oostenrijk vertoefd, o.m. voor zijn studie, en leed aan zware Germano-manie. (Hetgeen des te maller moet heeten, daar hij eigenlijk een Indische jongen is.) Overigens lijkt hij een beste kerel, aangenaam in den omgang en goed causeur. Maar zijn Nationalisme ging schuil achter Racisme. Ik ben vóór alles Nederlander. De Germaansche broederschap is mij wèl, ik kan de Duitschers zeer waardeeren en heb een open oog voor de beteekenis van het Racisme; maar Neêrlands onafhankelijkheid staat bij mij voorop. Eerst de Natie, dan het Ras. En mochten deze twee met elkaêr botsen, dan werp ik met pleizier het Ras over boord om de Natie te behouden. Doctrinaire overeenstemming viel dus niet te bereiken. Ik wilde van Rappard best de leiding geven, maar beslist niet de Partij op de leest van zijn opvattingen schoeien. Dit te doen leek mij geestelijk Volksverraad. De N.S.N.A.P. en haar dissidente groep-van Rappard bleven het dus oneens. Tot schade voor de gemeenschappelijke zaak. Bij nadere kennismaking met de, thans aan het roer zijnde, Nazi's kreeg mijn overtuiging omtrent hun eerbied voor Nederland-als-zelfstandige-Natie zware schokken. Reeds het lezen van de uitlatingen des heeren Professor Banse, die de Nederlanders als afstammelingen van „minderwaardige Saksische en Frankische stammen" betitelde, bracht mij in twijfel. Sprak ik met Nazi-kopstukken over Nederlandsche toestanden, dan wezen zij er op, hoe men het in Duitschland, onder, naar hun meening, identieke omstandigheden, gedaan had, zonder oog te toonen voor het verschil tusschen de beide Landen. Gezegdes als „Hollandischer Pfeffersack" vielen wel eens uit den mond van lagere goden. Dan was dit natuurlijk nooit op óns gemunt maar op de door ons bestreden Volksgenooten; doch hun laatdunkend neêrzien op de Nederlandsche Natie sprak er toch duidelijk uit. Tijdens de ScHLAGETER-herdenking viel een diepgaande bespreking tusschen Baldur von Schirach en mij, waaruit mij bleek, dat, bij hem althans, iedere eerbied voor onzen Nationalen Eigenaard ontbrak. Hij maakte aanmerkingen op onze Vlag — zwart veld met Oranje cirkel en daarop zwart Hakenkruis —, op het Fascistische element in onze leer en op onze Koningsgezindheid. Gedurende dat gesprek vverd het mij, voor het eerst, duidelijk, dat NationaalSocialisme niet hetzelfde is als Fascisme. De schellen vielen mij van de oogen. Ik besefte klaar, Fascist te zijn. Ik heb toen getracht, bij de allerhoogste instanties opheldering te krijgen, doch te vergeefsch; weshalve ik, aanvang October, wel aannemen moest, dat von Schirach's opvatting die der N.S.D.A.P. weêrspiegelde. Dit deed de deur dicht. Ik ben van ganscher harte Oranje-man. Onder mijn Leiding stond de N.S.N.A.P. dus ondubbelzinnig op Monarchaal standpunt. Von Schirach en andere Nazi-Leiders bleken echter stellig anti-Monarchaal te zijn. i) (Hetgeen trouwens klopt met Hitler's latere gedragslijn. Hij heeft de Monarchie nog niet hersteld. En het blijft de vraag, of hij het zal doen, ondanks de desbetreffende geruchten in het najaar 1936.) En niet enkel waren zij zulks met O Niet alle Nazi's waren dit. De Duitsche S.A. in het Rijnland voelde, anno 1933, warm Monarchaal en stak dit niet onder stoelen of banken. Ik kende een Sturmbann-Führer, die tranen in de oogen kreeg als hij over den Keizer sprak. Dezulken meenden toen, dat Hitler enkel op het overlijden van President von Hindenburg wachtte om de Monarchie te herstellen. Die verwachting is bedrogen uitgekomen, gelijk zoovele. betrekking tot Duitschland. Neen, zij namen ons resp. mij bepaald onze Koningsgezindheid kwalijk. Hun bezwaar tegen onze Vlag school ook voornamelijk in het Oranje en pas op de tweede plaats in het, Fascistische, zwart. Volgens hen had het een rood veld met witte cirkel en blauw Hakenkruis moeten wezen. Dus de Nationale kleuren zonder het Monarchale Oranje; en tevens, analoog aan de uitlegging der symboliek van Hitler's vaan: rood voor „socialisme", wit voor „Nationalisme" en blauw voor ik-weet-niet-meer-welk begrip, i) In diezelfde midden-periode van 1933, waarin von Schirach mij mijn Monarchisme verweet, valt de discussie in en om de N.S.B. over de weinige Koningsgezindheid van Mussert. Dat zijn Oranje-liefde oorspronkelijk slechts matig was, staat vast. Of dit voortvloeide uit een drang om tegemoet te komen aan de anti-Monarchale neigingen in het Nazi-kamp, is natuurlijk een open vraag. Maar het vond net plaats gedurende den tijd, waarin hij zoo hevig en vruchteloos naar Duitsche vriendschap dong2), en de coïncidentie is merkwaardig. Dat hij later ten deze zijn draai nam, zegt niets, want ook de Nazi's namen naderhand een draai te zijnen opzichte. Los van dit alles kwamen, in den mid-zomer van 1933, andere donkere wolken aan den hemel der goede verstand- 1) Volgens deze opvatting staat in het Duitsche Hakenkruisembleem zinnebeeldig: rood voor socialisme, wit voor Nationalisme en zwart voor wat anders. Dit laatste ben ik vergeten en het lust mij nu niet, het op te zoeken. Bovendien is het Hakenkruis S als gedaante natuurlijk zinnebeeld van het Anti-Semitisme, of, zoo men wil, van het Arisch — of Nordisch of Germaansch, al naar verkiezing — Racisme. Op de vraag, in hoeverre inderdaad deze zinnebeeldige beteekenis heeft hoop ik verderop in dit geschrift in te gaan. Men lette er verder op, hoe de Nazi-vlag — rood veld, witte cirkel, daarin zwart — tevens de kleuren van de oude Keizerlijke Rijksvlag — zwart, wit, rood — bevat. 2) Vergelijk het Ingezonden Stuk van den heer J. C. Hensing in de „Nieuwe Rotterdammer" d.d. 23 December 1933 — Ochtendblad C, pag. 4 —, waarop ik nog terug kom in den text. houding tusschen de Nazi's en mijn N.S.N.A.P. Eenerzijds het geval met het Roomsch-Katholieke Gezellen-Congres te München, anderzijds intrigues zijdens Smit en zijn gevolg bij de Duitsche instanties, resultaat van onaangenaamheden binnen onze Partij. Een en ander zette een domper op den geestdrift van mij en de mijnen, terwijl het de grootste hinderpalen aan onzen arbeid in den weg legde. In Juni kwam het Roomsch-Catholieke Gezellen-Congres te München bijeen. En wel op uitnoodiging der HitlerRegeering. Om het officieele cachet goed te doen uitkomen, liet men den Vice-Kanselier von Papen, zelf Catholiek, namens de Regeering als gastheer optreden. Hij ontving de bezoekers en opende het Congres in hoogst eigen persoon. Blijkbaar waren de voormannen van het Congres dus personae gratae te Berlijn, want von Papen bekleedde toen den op-twee-na-hoogsten post in het Rijk. Na President von Hindenburg en Rijkskanselier Hitler volgde onmiddellijk von Papen, de Vice-Rijkskanselier. Eerst na hem kwamen de overige Ministers, Stadhouders etc.; die dus rechtens zijn ondergeschikten waren. Nauwelijks was het Congres begonnen, of een bende S.A. overviel een groep der deelnemers op straat. Een paar der slachtoffers werden tot bloedens toe geslagen, allen beschimpt en gegriefd. Ongetwijfeld was deze laffe aanval aangestookt door geestdrijvers van de RosenbergStreicher-von LuDENDORFF-richting binnen de N.S.D.A.P. Want dit sprak uit de rare reactie der Staats-Overheid. Wel verre van de belagers harer genoodigden te straffen, trad de Dictatuur namelijk tegen haar gasten op. De Stadhouder van Beieren, Generaal von Epp, verbood het Congres. Zijn chef, de Vice-Kanselier von Papen, stond blijkbaar machteloos om zijn mede-congressisten te beschermen. (Men kan onmogelijk aannemen, dat hij, oud- Diplomaat nog wel, met dit schandalig vergrijp tegenover eene bijeenkomst, die hijzelf geopend had, accoord ging.) De hoogste Rijks-autoriteit ter plaatse, von Papen, bleek geen gezag te hebben over een troep Partij-Soldaten en geen gehoorzaamheid te kunnen afdwingen van zijn ondergeschikte, den Stadhouder von Epp. Tucht is maar alles! Het Rijk sloeg bij deze gelegenheid een flater, zooals maar aan weinig Staten ooit overkomen is. Deze averechtsche situatie, met haar binnenste-buiten-gekeerde bevelsverhoudingen, leverde een staaltje van onderste-boven-gedraaide hiërarchie, landen als Mexico, Panama of Siam waardig. Een Janboel zonder weêrga. En dit in Duitschland, het classieke land der discipline! Von Papen kon er niets tegen doen. De derde man van het Rijk stond voor kwajongen. Hij keerde ten slotte, als een hondje met zijn staart tusschen zijn pooten, terug naar Berlijn. Waar de Rijks-Regeering het er maar bij liet. Zij miste kennelijk besef voor het bespottelijke der situatie. Deze ongehoorde gebeurtenis oefende haar terugslag uit onder de Roomsch-Catholieken der geheele wereld. Ten onzent, waar ook een paar geestelijken met verwondingen uit München terug gekomen waren, deed zij de in Roomschen kring bestaande sympathiën voor het Nationaal-Socialisme dra verwelken. En ook onder de Catholieke N.S.N.A.P.'ers hier te lande kreeg de geestdrift dientengevolge een knak. Wat mijzelf betreft, mijn reeds geschokte enthousiasme begont te verdorren. Mijns bedunkens dient de Staat zich niet met Godsdienstaangelegenheden te bemoeien en de Kerken ongerept te laten. „Souvereiniteit in eigen kring" is mijn parool. En ik houdt dit voor het eenig-juiste standpunt, tenminste en zeker met het oog op Nederland, waar het voorgestaan is door Groen van Prinsterer, Dr. Kuyper, Schaepman en — zij het ook minder uitdrukkelijk, maar toch, in feite, niet minder oprecht — door alle Staatslieden van beteekenis, tot zelfs zulke anti-Clericalen als Thorbecke, van Houten en onze omwentelaars van 1795 toe. Enkel de rooden hebben, hier te Lande, de Kerken belaagd. Gedurende een paar maanden vleide ik mij met de hoop, dat deze onverkwikkelijke uiting van het Duitsche Nationaal-Socialisme ten slotte op een vergissing mocht blijken te berusten en het Derde Rijk het begane onrecht weêr goed zou maken. Doch niets daarvan. De Nazi-Leiders, die ik er over sprak, vonden het öf best öf onbelangrijk. Zoo werd ik wel genoopt tot de erkenning, dat de, in Duitschland steeds sterker opstekende, anti-Kerkelijke wind wel degelijk een wezensuiting van de NationaalSocialistische levensbeschouwing is en niet maar, zooals ik gemeend had, een kettersche leer van Rosenberg, von Ludendorff en Streicher mitsgaders de hunnen. De, bij punt 25 van het Nazi-program gestelde, Christelijkheidzonder-zich-confessioneel-te-binden van den grondslag der N.S.D.A.P. bleek, naar mij nu glashelder voor den geest kwam te staan, slechts een wassen neus. Of, erger, een smoesje, een misleidend voorwendsel. Een doekje voor het bloeden, uit tactische overwegingen nuttig geacht bij den strijd om de macht, maar als een masker afgeworpen nu men deze bezat. Deze plotseling losbarstende Kerkvervolging in het Derde Rijk prentte de les, mij door het onderhoud met Baldur von Schirach geleerd en met anderen gerepeteerd, des te vaster in mijn gemoed. Fascisme en NationaalSocialisme zijn twee! Zij lijken onderling niet meer op elkaêr dan elk hunner op het Bolsjewisme. Mussolini heeft den Staat juist met de Kerk verzoend en aan de laatste de plaats, die haar toekomt, hergeven: Souvereiniteit in eigen kring. Doch Hitler staat zijn satel- lieten Kerkvervolging en Godsdienstbestrijding toe. In dit opzicht zijn Nazi's en Bolsjewiki met hetzelfde sop overgoten. In wat onderscheidt de anti-Christelijke agitatie der Rosenberg's, Streicher's, von Ludendorff's c.s. zich eigenlijk van die der Joodsch-roode godloochenaars? Waarin verschilt het zoogenaamde „Nieuw-Heidendom" van het marxistisch richtsnoer „Godsdienst is opium voor het Volk"? Daarin, dat hier de notie „Ras" ten grondslag ligt en daar de notie „klasse". Overigens zijn, te dezer zake, beiden kampen één pot nat. Een vod als „der Stürmer" deugt geen haar meer dan een dweil als „de Dageraad". Stalin's godsdienstbestrijding in het ongelukkige Rusland vindt haar „waardige" tegenhangster in de kerkvervolgingen door de Nazi's. De éénen trachten het Christendom dood te verven tot kapitalistisch uitvindsel, strekkend om het Volk „zoet te houden"; de anderen willen het brandmerken als Oostersch insluipsel, dienend om de Germanen onder „vreemd geestesjuk" te knechten: twee even gemeene leugens. In dit opzicht zijn Nazi-Duitschland en Sowjet-Rusland aan elkaêr gewaagd. In andere opzichten treft Duitschland het natuurlijk veel gelukkiger met zijn dictatuur dan Rusland. In Duitschland zijn de mééste cultuurwaarden gespaard, in Rusland alle vernield. Maar juist op het stuk van verstoring van dat belangrijkste aller cultuurgoederen, Religie, steken zij elkaêr de loef af. En met het oog op dit terrein gevestigd, lijkt de vraag gewettigd: wat geeft het, of men door den hond of de kat gebeten wordt? Goddeloozententoonstelling der rooden, kerkvervolging der Bruinen. Voor mij toont dit duidelijk aan: NationaalSocialisme, bolsjewisme en Fascisme staan onderling even ver van elkaêr af. Dit lesje heb ik in den zomer van het veelbewogen jaar 1933 goed geleerd. Gedurende diezelfde maanden Juli, Augustus en September 1933 ontstonden binnen de N.S.N.A.P. spanningen, die voornamelijk om den persoon van Adalbert Smit draaiden. Blijkbaar spijtig over zijn opdringen van het Leiderschap aan mij, ging hij zich in Duitschland voor „den waren man" uitgeven en slaagde er zelfs een oogenblik in, een soort revolte onder onze afdeeling te Diisseldorff te verwekken. Deze onderdrukte ik spoedig. Smit grondde zijn aanmatiging namelijk op het feit, dat hij de N.S.N.A.P. had opgericht, hetgeen ik natuurlijk bevestigde. Ik legde echter bewijsstukken over, waaruit onomstootelijk bleek, dat ik met Smit's medewerking tot Leider benoemd was en wees er op, hoe de Duitsche N.S.D.A.P. niet door den Führer Adolf Hitler maar door een zekere Anton Drexler, tegenwoordig al half vergeten, opgericht is, zoodat het feit, dat de Leider niet de Oprichter is, kennelijk geen afbreuk doet aan de rechtsgeldigeid van zijn Leiderschap. Staande de vergadering vroeg Smit mij vergiffenis en ik schonk hem deze, ter wille van de eendracht. Een paar dagen later trad hij, op Nederlandsch grondgebied, echter tóch uit de Partij, noemde zich en zijn paar aanhangers „N.S.N.A.P.-de Binckhorst" — op welken naam hij dus geen in het minste recht had — en ging, middels gestencilde pamfletten, tweedracht stoken i). AI dien tijd lang was de positie der N.S.N.A.P., evenals die van het tweetal dissidente N.S.N.A.P.'en-van Waterland en -van Rappard mitsgaders de namaak-N.S.N.A.P.Kruyt alsmede de N.S.B. van Mussert, op Duitschen bodem niet boven het stadium van geduld-wórden uitgerezen. Elk dezer organisaties trachtte een soort officieele 1) 's Heeren Smit's politieken rol schijnt tegenwoordig uitgespeeld. Anno 1935 stond hij alleen, in armelijke omstandigheden en diep ontmoedigd. Maar wiens schuld is dit?' erkenning voor zich te erlangen en zij wedijverden onderling verwoed om het behalen van dezen zegepalm, die van veel gemak beloofde te wezen bij het werk in Duitschland. Geen echter behaalde den prijs. Dat mijn N.S.N.A.P., ofschoon de eenige echte en verreweg de grootste, geen officieele erkenning van Duitsche zijde oogstte, verwonderde mij, aanvang October, al lang niet meer. Mijn gesprek met Baidur von Schirach, mijn, in geen gedachtenwisseling verdonkeremaande en dus aan de Nazi's terdege bekende, Monarchale gezindheid en meer Fascistische dan Nationaal-Socialistische geestesgesteldheid, mijn onbewimpelde afkeuring van de Kerk-vervolging hadden mij persona grata af gemaakt. Dit liep dermate in het oog, dat mijn naaste medewerkers er zelfs geen doekjes meer om heen wonden. De weggeloopen Smit beijverde zich om de Nazi-denkbeelden — op het geluk van Monarchie^ zinnebeelden en Religie — geheel en al over te nemen — hij voerde natuurlijk een vaan en embleem als destijds door Baidur von Schirach aangegeven — en van Rappard en van Waterland deden om het hardst meê. Onder deze omstandigheden oordeelden het Lid van den Rijksraad Anton F. Schouten en de Redacteur van ons blad Kameraad Jan Hollander1), die veel in Duitschland verkeerden, de eenige kans voor de N.S.N.A.P. gelegen in het volgen van het voorbeeld dier anderen. Dit wilde ik in geen geval, want het docht mij strijdig met het waarachtige Nationaal Belang. Overigens voelde ik mij diep teleurgesteld, ontgoocheld en strijdensmoede. Ten overvloede riepen persoonlijke belangen mijn aandacht elders. Ik zou deze persoonlijke belangen gaarne voor mijn Partij hebben laten loopen, indien ik nog in het NationaalSocialisme geloofd had. Nu dit niet langer het geval was, 1) Sinds begin 1935 heeft hij zich aangesloten bij Mussert. droeg ik van harte gaarne het Leiderschap aan een ander over. Overeenkomstig de wenschen van den Rijksraad en het belangrijkste deel der Afdeelings-leiders, vestigde ik mijn keuze op Anton F. Schouten. Om verschillende, hier kortheidshalve overgeslagen, redenen, dachten wij hem den geschikten man. Conform de bepalingen van de Statuten der, door mijn toedoen notarieel als Stichting opgerichtte, N.S.N.A.P., benoemde ik hem tot mijn opvolger, trad vervolgens als Leider af en werd, ten slotte, tot Lid van den Rijksraad benoemd door den nieuwen Leider Schouten. Alles staande eene vergadering van den Rijksraad, welker notulen notarieel verleden werden. Dit geschiedde op 27 October 1933. Ik slaakte een zucht van verlichting toen ik er van af was. Onder Schouten ging de N.S.N.A.P. te gronde. Het stervensuur sloeg in April 1934. De schamele restjes van den aanhang werden overgenomen door majoor Kruyt. (Dit was het einde der Partij-machine. Het waarachtige Nederlandsche Nationaal-Socialisme was al eerder overleden, namelijk in en door de wrijvingen in den zomer van 1933. Die keelden den geest.) Het heeft geen zin, hier het ontbindingsproces der Partij te schetsen. Het is mij trouwens slechts in grove trekken bekend, daar ik, na 27 October 1933, slechts zelden en oppervlakkig deelnam aan de gebeurtenissen. Men kan het naspel samenvatten in deze formule: Schouten was een phantast, wiens lichtgeloovigheid bedrogen uitkwam. Bij de beoordeeling van de beteekenis dezer strubbelingen, houde de Lezer wèl in het oog, hoe de N.S.N.A.P., gedurende het ééne jaar van haar gereorganiseerd bestaan — April 1933 tot April 1934 —, een betrekkelijk groote Partij was. Met name van dezelfde grootte-orde als Mussert's N.S.B. En aanvankelijk zelfs aanmerkelijk grooter. Zij miste de royale financiering, die de N.S.B. van meet af aan tot geweldige publiciteit in staat stelde, en deed daardoor niet zooveel van zich spreken. Maar bij haar en niet bij de N.S.B. berustte destijds de kracht in ledental, organisatie, gehalte, doelbesef en moed. In zijn bekende brochure „De Kansen van het NationaalSocialisme" !), deelt de Heer Tusenius op pag. 15 mede: „Men mag zeggen, dat pas begin 1933 de N.S.B. voor „het voetlicht kwam, al werd ze reeds eerder voorbereid „en opgericht. De brochures 1 en 2, Programma en Toelichting, trokken toen pas de aandacht en werden toen „pas gekocht en gelezen. Het was na 30 Jan. 1933 (Hitier „Rijkskanselier) dat leden zich begonnen aan te melden. „Het lidmaatschap No. 1000 werd omstreeks dien datum „genoteerd, No. 3000 begin April 1933." en wat verder: „Einde 1933 was het ledental de 10.000 gepasseerd." Waar de N.S.N.A.P. gedurende de maanden Mei tot en met Augustus, als boven vermeld, ruim 7.000 nieuwe leden boekte, zal de Lezer begrijpen, hoe anno 1933 de concurrentie inderdaad ging tusschen N.S.N.A.P. en N.S.B. Daarbij behaalde de eerste een stormachtig succès-in-ledental, waaraan de N.S.B. aanvankelijk niet tippen kon. Naar veilig mag aangenomen worden met deze cijfers over de N.S.B. voor oogen, bleef de N.S.N.A.P. tot diep in het najaar de MussERT-partij in grootte overtreffen. Tegen de juistheid van de door den heer Tusenius opgegeven getallen kan geen gegronde twijfel rijzen. Deze heer kent Mussert sedert vele jaren, is o.m. een studiegenoot van hem en was een paar jaar lang zijn rechterhand in de N.S.B. Van Geelkerken was toen de linker. Juist van 1) K. H. Tusenius „De Kansen van het Nationaal-Socialisme in Nederland (Groei en Neergang der N.S.B.)", Zutphen, W. J. Thieme, 1936. de onderwerpelijke periode der N.S.B. is hij goed op de hoogte. Daarom mag men zijn voornoemd geschrift warm aanbevelen bij allen, die de N.S.B. willen doorzien. Op dit een en ander leg ik zoo sterk de nadruk met het oog op de overschaduwing der toenmalige verhoudingen, die ingetreden is wegens den lateren ondergang der N.S.N.A.P. en opgang der N.S.B. Achteraf gezien mag de N.S.N.A.P. een onbeduidende eendagsvlinder lijken. Een eendagsvlinder was zij, maar onbeduidend allerminst. Tot mijn spijt moet ik dan ook met den heer Tusenius van opinie verschillen, wanneer hij op pag. 11 van zijn bovenbedoelde brochure zegt: „Nog nooit is in Nederland iets gesticht dat in zoo korten tijd „zich zag gedragen door zoovelen, welke hun ideaal, hun levensdoel legden in dit pogen." Immers: de N.S.N.A.P. werd in nog korter tijd gedragen door nog meerderen en aan idealisme etc. mangelde het ons allerminst. Dat onze offervaardigheid eerder op dood spoor kwam dan die der N.S.B.'ers, ligt aan bij-omstandigheden. Welker aard deels financiëel was en voor het overige hier zoo juist door mij uiteengezet werd. De lof, door Tusenius toegezwaaid aan de leden der N.S.B. (in hare goede periode), verdienen de N.S.N.A.P.'ers, onder wien, verhoudingsgewijs, heel wat minder welgestelden voorkwamen, minstens evenzeer. Niet zonder reden waren wij het heele jaar 1933 door bij de Nazi's „aan bod", indien men het zoo noemen mag. Alle hulde voor den armen S.A.-man, die den zwaren strijd tegen Jood en rood voerde er,, ofschoon Schraalhans eigenlijk altijd keukenmeester bij ons was, tot het laatste zijn Beginsel trouw bleef! In zeker opzicht mogen wij ons zelfs gelukkig prijzen, dat de N.S.N.A.P. een ééndagsvlinder bleek. Overkwam de ontgoocheling den heer Tusenius en, met hem, vele andere goed-willende N.S.B.ers eerst na een paar jaar, ons dito N.S.N.A.P.'ers beving zij reeds na een paar maanden. Ik voor mij verkies een snelle executie. De maanden Mei tot en met October 1933 zijn voor het waarachtige Nationaal-Socialisme in Nederland een tragisch half jaar geweest. In dien, even korten als veelbewogen en roezemoezigen, tijd streed het feitelijk zijn doods- strijd. Het werd reeds in de wieg gesmoord. Het naspel, tot April 1934, beteekent meer het ten-grave-dragen der overledene. En Majoor Kruyt's poppenkast te Haarlem een voortdurend pogen tot opwarming van het lijk. Schouten's streven naar officieele erkenning door de Nazi's mislukte. Ook het overeenkomstige streven van van Waterland, van Rappard en Kruyt liep op niets uit. Integendeel: bij den aanvang van 1934 kondigde de Duitsche Overheid een verbod af tegen actie-op-haar-grondgebied van alle Nederlandsche Nationaal-Socialistische partijen op één na. HOOFDSTUK III. Pleegt Mussert landverraad? Die eene uitzondering was Mussert's N.S.B.! De verschoppeling van 1933 rees tot troetelkind in het volgende jaar. Enkel zijn minnekoozen werd, bij slot van rekening, met succès bekroond. En hij oogstte méér dan een zijner voormalige mededingers naar Nazi-gunst, want hij kreeg een monopolie van actie op Duitschen bodem. Hetwelk, ten overvloede, in de gedaante van eene, zij het ook niet formeele, officieele erkenning gegoten werd. Ten aanzien van dit laatste in het bijzonder en van de betrekkingen tusschen Nederlandsche en Duitsche Nationaal-Socialisten in het algemeen, doet de belangstellende Lezer goed, het reeds genoemde vlugschrift „Nederland annexeert zich zelf" van de hand des heeren Jan Baars te raadplegen.x) Het bevat een schat van photografische reproducties naar brieven, bescheiden en andere documenten, die betrekking hebben op deze materie. De authenticiteit van sommige der daarin gepubliceerde stukken is in den pers betwist en misschien ook wel aanvechtbaar. M.i. kan er evenwel geen twijfel bestaan aan de echtheid van het leeuwendeel der gereproduceerde schrifturen. In verband met mijn onderhavig betoog, wil ik des Lezers aandacht slechts vestigen op enkele merkwaardigheden in dezelven, die betrekking hebben op mijn persoon en toenmalige Partij. Mijn naam komt slechts tweemaal in de te bedoelder plaatse gereproduceerde stukken voor, n.m. in den, op pag. 6 en 7 afgedrukten brief d.d. 14/1 1932 van Dr. Oskar Fleischmann aan 1) Baars, op. cit. Dr. van Rappard en in den, op pag. 25 afgedrukte», brief d.d. 8/IX 1933 van den heer Knobloch aan het Propaganda-Ministerie te Berlijn. De eerstbedoelde passus luidt letterlijk: „Haighton ist nach den bestimmten Versicherungen van „Severens als stark nach Frankreich hinneigend zu bewerten. Er „sympathisiert stark mit der Action Frangaise und van Severen „bezeichnet ihn direkt als den „Mann Frankreichs"." Hoe de Dinaso-Leider van Severen, dien ik nooit gezien of gesproken en met wien ik nooit gecorrespondeerd heb, dergelijke sweeping assertions voor zijn rekening durft nemen, is mij een raadsel. Waaruit mijn sympathie met de „Action Frangaise", met dewelke ik nooit méér relatie had dan die van abonné op haar blad — ik was ook geabonneerd op „II Popoio d'Italia", „Der Völkische Beobachter", „Der Angriff", etc. etc. —, moet blijken, eveneens. Maar ik doe bij dezen een nadrukkelijke verklaring. Ik ben niet de man van Frankrijk. Evenmin de man van Duitschland. Of van Engeland of van Japan of van de Vereenigde Staten of van welke vreemde Mogendheid ook. Indien en voor zoover mijn persoontje belangrijk genoeg is om als „man van dezen of genen Staat" beschouwd te worden, ben ik alleen de man van Nederland. De man van Nederland. Het ware te wenschen, dat alle zich-noemende Nationalisten dit ook, met de hand op het hart, over zichzelf konden zeggen. Verder vestig ik des Lezers aandacht op de reproducties, voorkomend op de pagina's 13, 15, 16, 19, en 20 van 's heeren Baars voornoemde brochure. Omdat deze mijn onderhavig relaas in het bijzonder illustreeren. Oordeelen doe de Lezer zelf! Welke beweegredenen zitten achter deze frontverandering der Duitschers? Welke drijfveêr bewoog hen tot deze zwenking ten bate van Mussert en ten koste van alle andere Nationaal-Socialistische partijen in Nederland? Waarom werd juist Mussert verkoren? Zeker niet uithoofde van grootste geestverwantschap! Indien de mate van Nationaal-Socialisme als criterium gegolden had, ware Mussert het minst van al in aanmerking gekomen. Hij nam — en neemt — nog steeds Joden bij de N.S.B. op; Vrijmetselaars bekleedden — en bekleeden — hooge functies in zijn partij x); hij noemde — en noemt — zich beurtelings „Fascist" en „Nationaal-Socialist"; de naam zijner organisatie is niet gevormd naar het model „Nazional-Sozialistische Deutsche Arbeiter-Partei" — „N.S.D.A.P." —; zijn symboliek toont nog onvergelijkelijk veel minder overeenkomst met die der N.S.D.A.P. dan zelfs die van mijn N.S.N.A.P. deed, gezwegen over die der andere N.S.N.A.P.'en (hij voert geen Hakenkruis; gebruikt den driehoek als zinnebeeld; heeft, naast het rood, ook Oranje en zwart in zijn embleem; kleedt zijn knokploeg in het — Fascistische — zwart 2) i.p.v. in het — NationaalSocialistische — bruin en noemt dezelve ,,Weer-Afdeeling" — „W.A." — i.p.v. „Storm-Afdeeling" — „S.A." —, naar Nazi-voorbeeld; heeft als officieele groet „Hou Zee" i.p.v. „Heil"; etc.)3); het Racisme speelt bij hem —- ook afgezien van zijn verkeerde standpunt inzake de Joden — hoogstens een neven-rol; Germanisme viel destijds vèr bij hem te zoeken; enzoovoorts en zóó voorts. Kortom Mussert's uitverkoren N.S.B. staat minder stevig in de Nationaal-Socialistische leer, dan welke der N.S.N.A.P.'en ook. Toch viel der Duitschers keus uitgerekend op haar. Onmiskenbaar waren er heel andere overwegingen dan geestesverwantschap in het spel, toen de Duitsche Overheid, aanvang 1934, haar voorkeur op Mlssert bepaalde. Wélke laat zich natuurlijk slechts raden. Met kennis der ontwikkeling, gedurende de jaren 1931 tot en met ultimo 1933, in het hoofd en het boven vermelde vlugschrift van 1) De reeds genoemde Vrijmetselaar Farwerk was zelfs al jaren lang leider van de Propaganda bij de N.S.B. 2) Ik weet wel, dat de Duitsche S.S. geheel in het zwart gekleed gaat. Maar de partijkleur voor uniformen is bruin: het bruine hemd van den S.A.-man heeft symbolische waarde. Mussert is trouwens nog niet aan het stadium van eene aparte S.S. — om de S.A. meê dood te schieten — toe. 3) Tot ongeveer Mei 1933 was de groet van de N.S.B. ook „Heil". Daarna werd deze afgeschaft en vervangen door „Houzee". Baars in de hand, mag het echter geen moeilijk raadsel heeten. Laat ons het aan den tand voelen! Hier volgt een proeve van oplossing. De groote N.S.N.A.P. was, onder Schouten's leiding, destijds reeds vervallen en buiten staat geraakt tot machtsontwikkeling. Als pion in Duitschland's politieke spel kon deze derhalve geen dienst meer doen. Zij stond bovendien onder verdenking van onbetrouwbaarheid, daar zij zich, onder mijn leiding, had schuldig gemaakt aan onvolgzaamheid. Daardoor leek het den Nazi-Duitschers vermoedelijk überhaupt twijfelachtig of zij, zelfs onder mijn opvolger Schouten en ondanks al diens ten toon gespreide onderdanigheid, zich wel bona fide tot de rol van pion zou leenen. Het feit van Schouten's volmaakt statutaire benoeming in-der-minne door mij heeft denkelijk aan deze achterdocht voedsel gegeven: de door mij, „onbetrouwbare", zoo doodgemoedereerd op het kussen verheven Leider moést haast wel verdacht worden van heulen met zijn voorganger. (Hoezeer ten onrechte ook, want ik was het in het minst niet eens met het beleid van mijn opvolger en had slechts hoogst zelden contact met hem. Direct na de nederlegging van mijn Leiderschap, trok ik mij bijna geheel uit de politiek terug, al trad ik eerst voorjaar 1934 officieel af als lid van den Rijksraad en uit de N.S.N.A.P. Doch wantrouwen kenmerkt de Nazi's.) De twee dissidente N.S.N.A.P.'en, onder respectievelijk van Rappard en van Waterland, alsmede de namaak-N.S.N.A.P. van majoor Kruyt hadden nimmer op aanhang van beteekenis kunnen bogen en waren dus ook nooit in aanmerking gekomen voor uitverkiezing. Men had ze een tijdlang geduld om geen kwaad bloed te zetten en in de hoop ze met de groote N.S.N.A.P. te versmelten; maar nu deze verwachting bedrogen uitgekomen is en de groote N.S.N.A.P. zélf ook al niet langer verhandlungs-fahig bleek, was er niets meer aan hen gelegen. Bleef derhalve slechts de N.S.B. van Mussert. Deze had weliswaar weinig gemeen met echt Nationaal-Socialisme, doch beschikte over een groot en snel wassend leden-tal. Mussert's hartroerend dingen naar de Duitsche gunst, gedurende het heele jaar 1933, had de Duitsche instanties van zijn volgzaamheid overtuigd. Het bracht natuurlijk vele besprekingen mede, waarbij Mussert resp. zijn afgezanten de ketterijen der N.S.B. opdienden als tactische maskers, noodig om de propaganda in Holland te doen slagen. Geestelijke vermommingen, enkel strekkend ter bemanteling van de ware, aldus niet-kettersche maar rechtzinnige, oogmerken. (Dit is geen bloote onderstelling van mij. Éen zekere heer Blom, Nederlander, èn eenige Duitsche Nazi-leiders, die van de faits et gestes der N.S.B. in Duitschland goed op de hoogte waren, hebben mij, anno 1933, vele gegeven^ verstrekt omtrent destijds te Hannover en Berlijn door Mussert en andere kopstukken der N.S.B. met Duitsche Partij-Autoriteiten gevoerde onderhandelingen. Ik mag de namen dier Nazi-leiders niet openbaar maken, daar dit hun, in het Derde Rijk, aan gevaar zoü blootstellen.) De N.S.B. slaagde er in, haar innerlijke — esoterische — onderdanigheid, op geestelijk-en-Ieerstellig-gebied, buiten twijfel te stellen. Zulks niet het minst door betoon van aanhankelijkheid — altijd voor Duitschland partij kiezen in „Vova" etc. — op alle punten, die deze masker-tactiek niet raken. Zij solliciteerde naar de baan van dienstknecht in het huis des buurmans en werd aangenomen. Bij een en ander zijn Mussert's goede betrekkingen met het groot-kapitaal !) stellig van veel nut geweest. Er bestaat, inderdaad, zoo iets als een kapitalistische of „gou- 1) Men denke o.m. aan zijn aloude relatie met den heer van Beuningen, die zoo klaar aan het licht kwam ten tijde van de quaestie over het kanaal-verdrag met België, lang voor het ontstaan der N.S.B. den" Internationale en onder de magnaten, die bij de N.S.B. beschermheer spelen j), zijn er verscheidene nauw geliëerd met Duitsche brandkastbroeders. Deze laatsten spraken een hartig woordje meê ten gunste van Mussert. Bij de beraadslagingen, in den intiemen kring der machtshebbers van het Derde Rijk, over de uitverkiezing van een Hollandsche Partij, legde de stem van het industrie- en bankkapitaal groot gewicht in de schaal. Hun pleidooi voor Mussert gaf ten slotte den doorslag, tegen den weêrzin der doctrinaire Nazi's in. (Tot dien intiemen kring van machtshebbers behooren immers niet enkel de leiders der N.S.N.A.P., doch ook Generaals van het Rijksleger, voormannen van de zoogenoemde „Herrenklub" en Jonkers. In üie cenacles vindt de wensch der geldmachten weêrklank. De groote heeren gooien elkaêr den bal toe en de kapitalistische vrienden van Mussert's kapitalistisch vrienden hebben hun beste beentje vóór gezet ten bate van den vriend en beschermeling hunner vrienden. Les amis de mes amis sont mes amis! De Duitsch-Nederlandsche of Nederlandsch-Duitsche nijverheid — ik wil geen namen noemen — dacht Mussert's N.S.B. met haar belang te strooken.) Deze invloeden, die in Duitschland de tenuitvoerlegging van de socialistische punten van het N.S.D.A.P.-program afwimpelen, achtten de N.S.N.A.P.'en te weinig vertrouwd, maar de N.S.B. volkomen veilig. En aan dit laatste hechtten zij heel wat meer dan aan leerstelligheid. Van hun kant: terecht. Hun belang is niet dat des Volks. En leerstellig Nationaal-Socialisme beteekent 1) Tusenius, op cit., ontkent het bestaan van Duitschen finantiëelen steun bij de N.S.B. uitdrukkelijk en den occulten invloed van Nederlandsch groot-kapitaal implicite. Hij rept van de geweldige offervaardigheid der N.S.B.'ers in geldelijk opzicht, ik twijfel daaraan evenmin als aan het woord van den heer Tusenius. Maar sluit dit het aanwezen van zulken invloed buiten? Ontbreken onder leden en donateurs de rijkaards en is Mussert niet, van huis uit, nauw met het Kapitalisme geliëerd? inderdaad: Nationaal Socialisme. De Nazi's zullen tenslotte gedacht hebben: de N.S.B. is niet Nationaal-Socialistisch maar heeft er toch wel iets van weg. En Mussert is vanouds een helper van van Beuningen, de magnaat van het Steenkolensyndicaat, wiens Duitsch-gezindheid boven twijfel verheven staat — alreeds vanwege zijn belangen — en die van Belgen-haat en antiFranschheid blaakt!). Bij gebrek aan beter en onder druk van den vorenbedoelden occulten drang, hebben zij zich toen maar met deze slechte imitatie vergenoegd. Indien deze oplossing juist is — en zeer veel pleit daar vóór —, valt de erkenning — of uitsluitende toelating en begunstiging — van de N.S.B. door de Duitsche Overheid dus meer te danken aan a.h.w. „zakelijke" imperialisme van kapitaal en Staat dan aan „ideologisch" dito van panQermanisten en Nazi-Partij. Tot slot van deze uiteenzetting over de ontwikkeling, die tot Mussert's witte voetje bij de Nazi's voerde, nog eenige opmerkingen van persoonlijken aard. Niet ik alléén draag kennis van deze aangelegenheid. Behalve Mussert mitsgaders zijn trawanten en ik, zijn de heeren Adalbert Smit, Anton F. Schouten, Albert van Waterland, Dr. E. Ridder van Rappard, Majoor Kruyt, Blom en Hollander alsmede nog eenige andere Nederlanders elk met een grooter of kleiner deel van het betreffende feitenmateriaal op de hoogte. Zij allen echter houden, om verschillende — begrijpelijke en doorzichtige — redenen, hun mond, evenals ik zulks drie jaar lang gedaan heb. Zonneklaar staat mij het gevaar, dat in het aanroeren van deze 1) De door de heer van Beuningen gespeelde rol ter gelegenheid van de herrie, anno 1929, om het zoogenaamde FrancoBelgische Verdrag, ligt nog versch in het geheugen. Het schijnt dnt dit document van A tot Z valsch was en vervaardigd was door den ex-beroeps-spion Heine. Hij gaf er den Vlaamschen Nationalist ^ Ward Hermans inzage van en deze stelde op zijn beurt, er den heeren Dr. P. Ritter — destijds hoofdredacteur van het „Utrechtsch Dagblad" — en van Beuningen mede in kennis. Genoemde courant deed sensationeele „onthullingen". Naar achteraf uit kwam, betaalde de heer van Beuningen een groot bedrag voor het valsche stuk. gebeurtenissen schuilt, voor den geest. Indien de N.S.B. haar doel bereikt, resp. — wat op hetzelfde neer komt — Nederland door Nazi-Duitschland onderworpen wordt en ik dan in hun handen val, kosten deze onthullingen mij mijn kop. Toch klap ik uit de school. Ik doe dit, omdat ik het durf en m.i. het Nationaal Belang het vergt. Ik durf het, daar ik nog niet zoo hard geloof aan de uiteindelijke bewaarheiding van den slogan „Mussert Wint", resp. de groote toekomst van Hitler's „Derde Rijk". *) Deed ik zulks wèl, dan liet ik het na. (Waarom dit te verzwijgen? Ik doe mij niet dapperder voor dan ik ben. Het perspectief van beul, Konzentrationslager of neêrgeschoten-worden „op de vlucht" lokt mij niets aan.) Ik meen er ons Nationaal Belang mede te dienen, aangezien, mijns bedunkens, het Vaderland behoort te weten, wat het aan Mussert heeft. Ik heb nu de kat de bel aangebonden. (En zulks in alle gemoedsrust, daar ik, naar mijn beste kunnen, indiscreties, die anderen in gevaar kunnen brengen, vermeden heb en dus de zedelijke verantwoordelijkheid op mijn geweten mag laden.) Wie het met mijn lezing van het betreffende stuk geschiedenis oneens is, kome ruiterlijk voor het front. Du choc des opinions jaillit Ia vérité! Openlijke discussie kan geen kwaad. Wie niets te verbergen heeft, schuwt het dag licht niet. Vooruit, heeren MussERTianen, weerlegt mij! Kom over den boeg, zoo ik onwaarheid zeg, en breek mijn voorstelling-van-zaken af. Tegenspraak heet ik reeds bij voorbaat welkom! Nu weer den draad van ons betoog ter hand genomen! Hetgeen „Vova's" instelling leert wordt bevestigd door vele bezoeken aan Duitschland en bekrachtigd door de antecedenten der op-den-voorgrond-tredende persoonlijkheden. Al hetgeen dan bezegeld is met het cachet der, juist geschetste, historischen gang-van-zaken. Mussert heeft nauwe aansluiting gewild en gekregen bij NaziDuitschland. Hij heeft haar nu. Thans houdt hij haar warm. Hij is a.h.w. „Nazi-gezant" evenals Lou de Visser Sowjet-dito is. In onderling verband en samenhang bekeken, dringen de drie, tot nog toe besproken, punten, in 1) Hierover straks nader. het licht der feiten, den onbevangen beoordeelaar onafwijsbaar de slotsom op, dat de N.S.B. sterk onder Duitschen invloed verkeert. Op zichzelf is deze gevolgtrekking eene banaliteit. Mussert's Duitschgezindheid mag notoir heeten. Heel Nederland heeft haar, zoetjesaan, in de gaten en reageert verschillend, naar gelang van eigen kijk op Duitschland. Doch de beschouwing levert ook uitsluitsel over den aard van dien Duitschen invloed en, aangezien daaromtrent de meest absurde misvattingen in den lande de ronde doen, is dit géén banaliteit. Gaan wij, met het vorenstaande onder het oog, na, van welken aard die Duitsche invloed wèl en niet is. Zij uit zich zwak in de ideologie der N.S.B., want deze is immers maar een slap aftreksel der Nazi-leer. Zij uit zich heelemaal niet in den geest der N.S.B., want daaraan ontbreekt juist het waarachtige Nationalisme, dat niet enkel de Nazi's doch alle goede Duitschers kenmerkt. Zij uit zich evenmin in de tactiek der N.S.B., want deze is even tam als die der N.S.D.A.P. wild was. Tengevolge van de drie voorgaande afwijkingen-van-het-voorbeeld, uit de invloed zich, ten slotte, evenmin in de symboliek der N.S.B. of in haar. liederen. Kortom: Mussert volgt noch bootst het Duitsche voorbeeld na. Een werkelijke Nederlandsche Nazi-beweging — „Naci"-beweging ware haar juiste naam bij analogie — zoude ten opzichte van óns Vaderland staan zooals de Duitsche Nazi's ten opzichte van het hunne. En dus onder geen beding coquetteeren met de potentialiteit eener verovering van het Vaderland door tien vreemde. Zulk eene waarachtige Nederlandsche Naci-beweging was mijne N.S.N.A.P. anno 1933. Het beroerde met de N.S.B. is juist, dat zij nóch Nationaal noch Socialistisch is. En heelemaal niet Nationaal- Socialistisch. Haar gedoente lijkt niets op Nationaal-Socialisme, ongeacht welke beteekenis men aan deze woordenkoppeling hecht. De Duitsche invloed uit zich daarentegen wèl op het stuk van doelstelling, tendentie en beleid der N.S.B. In de doelstelling: AAussert streeft eene dictatuur a 1'instar van die van Hitler na. En in onderscheid met evenzeer eene heerschappij op de wijze van Mussolini als van Stalin. Net als Hitler wil Mussert eene persoonlijke dictatuur en geen blootelijk autoritair Staatsbestel op Corporatieven — als in het Fascistische Italië — of classicalen — als in het Bolsjewieksche Rusland — grondslag. Hij zegt dit natuurlijk evenmin als Hitler het, te zijner tijd, deed; maar het staat tusschen de regels van alle publicaties der N.S.B. te lezen J). In de tendentie: Mussert resp. de leiding der N.S.B. hoopt door den, bij den volgenden oorlog te verwachten, Duitschen inval in ons Land hier in het zadel gezet te worden door het nabije „Broedervolk"; en zijn verwachtingen mitsgaders verlangens loopen dus practisch parallel met die van het Derde Rijk. In het beleid: hij haalt de vriendschapsbanden met de Duitschers zoo nauw als maar kan aan, tracht zich daartoe zoo aangenaam mogelijk bij hen te maken en is ze dus zooveel doenlijk ter wille. De tendentie schrijft dit beleid dringend voor. Ik repte daareven van „Mussert respectievelijk de leiding der N.S.B." en ik doe dit met vol besef. Het is namelijk heelemaal niet zeker, dat de werkelijke leiding der N.S.B. bij Mussert berust, en het is zelfs eer waarschijnlijk, dat de a.h.w. occulte leiding bepaald niet van hem uitgaat. Tusenius zegt op pag. 24 van zijn meergenoemde brochure2): 1) Hierover straks nader. 2) Tusenius, op. cit. „Reeds in deze periode, toen dus het aantal leden de „10.000 nog lang niet bereikt had, ontstond er een streven „onder de naaste medewerkers van den Algemeen Leider, „om zich te ontdoen van hen, welke het hun plicht acht„ten den Algemeen Leider naar hun eerlijke overtuiging „te wijzen op de fouten welke in de Beweging ingeslopen „waren. Gaf men dan nog den weg daarbij aan, hoe gehaakte fouten zouden kunnen worden hersteld, dan was „het vonnis gereed en zonder vorm van proces werd de „Leider gedwongen zijn medewerker los te laten en over „te geven aan de hoon en verdachtmakingen van de leden, „welke in hun vereering en verheerlijking van den aangebeden Leider, dezen niet konden, en op dit oogenblik „nog niet kunnen verdenken van onkundigheid en on„recht" 1). En wat verder: „leder, die zich gedrongen voelde den Leider te wijzen „op onvolkomenheden of fouten in de Beweging, wordt „door de naaste medewerkers van den Algemenen Leider „onherroepelijk weggewerkt. De Leider mag zijn Bewe„ging alleen zien door den bril, hem opgezet door diegenen, welke hem omringen." En op pag. 27 en 28: „In de periode, waarin de N.S.B. thans was aangeland, „mocht er van den Leider zelf echter niets uitgaan; rechtspreken toch zou verantwoordelijkheid gebracht hebben „en een daad geweest zijn. De naaste medewerkers van „den heer Mussert vergunden hem echter niet om zijn „Leiderschap in daden te toonen. Hij was op het schild „geheven, zooals men dit noemt, maar daar moest het „dan ook bij blijven. „Het is in deze periode herhaaldelijk gebeurd, dat de „heer Mussert beloften deed, welke echter door zijn 1) Vette druk van mij. „naaste medewerkers werden geannuleerd onder de mede,,deeling: wij hebben wel iets anders voor den Leider te „doen. Door hem gegeven opdrachten werden niet uitgeroerd, of anders uitgevoerd dan door den Leider be„doeld." 1) En op pag. 28: ,,In dit stadium was de Leider geheel uitgeschakeld. Hij „toch had van het thans beoefende spel totaal geen verstand. Hier ontstond de meest gunstige gelegenheid voor „de naaste medewerkers van den heer Mussert zich langzamerhand van hem te ontdoen door hem uit te schake„len, en aldus de Beweging te brengen op paden waarop „zij meenden dat moest worden getreden, en waarop wij „de Beweging dan ook in de derde periode zullen aantreffen. „Een reis naar Indië, als volgende periode van duidelijke machts- en gezagsafstand, brengt practisch de volledige afzondering van den Algemeen Leider." En de heer Wessels zingt hetzelfde lied in zijn bekende vlugschrift 2), waar het op pag. 5 heet: „Een der voornaamste oorzaken van het falen der lei„ding was wel het volkomen gebrek aan eenige menschen„kennis bij den heer Mussert. Hierdoor drongen zich per„soiien naar voren, die met slinksche streken en mooie „woorden een wit voetje wisten te halen, en niet zelden „was het grove brutaliteit, welke hun een vertrouwenspositie bezorgde. „Deze personen hebben thans kans gezien een muur om „den Leider te bouwen, waarop elk goed willend element „zijn hoofd te pletter loopt"|e). De heer Wessels noemt dan eenige namen van dezul- 1) Vette druk van mij. 2) F. W. Wessels „De N.S.B.-leiding Ontmaskerd. (De Bloem der Natie)," (vierde druk), J. L. Joachimsthal, Amsterdam, z. j. 3) Vette druk in den text. ken. O.m. van Geelkerken (Algemeen Secretaris), F. W. van Bilderbeek (Algemeen Penningmeester) en Hoekstra. (Deze laatste werd zelfs op het Hoofdkwartier der N.S.B. te-werk gesteld, éér hij lid was!) De heer Tusenius doet, in de Inleiding van zijn vorenbedoelde brochure, duidelijk uitkomen, hoe hij den heer van Geelkerken voor een der voornaamsten onder de „machten om Mussert" aan ziet. Hij zegt daar immers op pag. 7: ,,In, laat ik maar zeggen, de afwezigheid van den heer „Mussert in Oct. 1934 was een enkel kort zakelijk tele„foongesprekje met den heer Van Geelkerken voldoende „om mij de vervulling van mijn functie onmogelijk te „maken gedurende den tijd dat de heer Mussert in het „buitenland zou vertoeven. Bij terugkomst van den heer „Mussert kon of wilde deze niets anders doen dan op „uiterst vriendelijke wijze mij van mijn functie ontheffen" l). En op pag. 8: „Eind Oct. '35 volgde mijn schorsing als lid door Van „Geelkerken, prompt gevolgd door royement door den „heer Mussert, welke ook weer in deze periode onbereikbaar was geweest." En op pag. 4 van zijn geschrift zegt de heer Wessels, bij wijze van klap-op-de-vuurpijl: „Mijn verwijdering uit de beweging is een soortgelijk „geval als dat van mijn kameraad Tusenius. Na een kort „gesprek, waarin mij door den heer Van Geelkerken gevraagd werd of ik den heer Tusenius had gesproken, op „welke vraag is bevestigend antwoordde, werd mij met „één slag mijn verder werken in de beweging onmogelijk „gemaakt en ontving ik het verbod mij naar mijn ge„west... te begeven" ). 1) Tusenius, op. cit. 2) Vette druk van mij. De puntjes in den text geven een tusschenzin aan, die voor ons betoog geen belang heeft. Het is ons hier om het doorzien van de inwendige politiek der N.S.B. te doen. Zonder twijfel speelt de heer van Geelkerken dus de eerste viool in de camarilla rond Mussert. Wellicht zijn van Bilderbeek en misschien nog anderen van hetzelfde laken een pak. De getuigenis van de heeren Tusenius en Wessels is hoogst belangrijk, aangezien zij langen tijd vooraanstaande plaatsen in de N.S.B. bekleedden en de eerste zelfs bepaald een harer kopstukken was. Met dat al kan toch moeilijk aangenomen worden, dat bedoelde camarilla de occulte leiding over de N.S.B. in handen heeft. Zij mag de werkelijke leiding voeren; de occulte, het trekken aan de touwtjes van achter de schermen, berust zeker niet bij haar. Daarvoor treden van Geelkerken c.s. te veel voor het voetlicht. Nu zal een verwoed MussERTiaan misschien tegenwerpen: er bestaat geen occulte leiding. Wij willen het hopen. Doch tè veel doet het tegendeel vermoeden. Het N.S.B.-beleid tegenover de eigen leden, de verwerving der Nazi-gunst, de verandering van „Staatsleer" zijn o.m. verschijnselen, die wijzen op het bestaan eener occulte leiding. Royementen van ijverige en geestdriftige leden, omdat zij tegen onzichtbare regels gezondigd hebben. Wie denkt daar niet aan Hitler's optreden tegen Stennes en diens aanhang, anno 1932? Zoolang men de macht niet heeft: „zuivering" middels uitstooting en belastering; is de dictatuur dakr, dan „zuivering" middels executie-zondervorm-van-procès a la 30 Juni 1934. De verwerving van de Nazi's gunst, waarop ik eenig licht geworpen meen te hebben, valt moeilijk te begrijpen zonder het optreden van occulte invloeden in aanmerking te nemen. Zeker zijn het géén van Geelkerken, Bilderbeek, Hoekstra etc. aan wien het geven van den doorslag daarbij kan worden toegeschreven. Dat ware het belang hunner personen ietwat overschatten! De verandering-van-Staatsleer — brochure no. 5 i.p.v. brochure no. 3 — geschiedde kennelijk onder geestelijken druk van clericale elementen hier te Lande. Maar de eerste Staatsleer strookte precies met den geest der Nazi's, de tweede deed dit maar bij grove benadering. En de eerste Staatsleer zag het licht toen de N.S.B. zoo ijverig dong naar Duitsche gunst; de tweede verving haar voorgangster, toen de N.S.B. die gunst alreeds bezat. Is het al te achterdochtig, te veronderstellen, dat men het blijkbaar inmiddels met zijn Oosterbuur-vrienden op een leerstellig accoordje had gegooid, ook te dezer zake? Merkwaardig mag het zeker heeten. Mussert's ongenaakbaarheid achter den wal, dien de camarilla rond hem heeft opgetrokken, lijkt sterk op de dito van Hitler en wijlen Dollfuss. Wat deze laatste betreft, zie men het voortreffelijk artikel dienaangaande van Wouter Lutkie in het maandblad „Aristo" !). In Mei 1933 ervoer ik te Berlijn iets dergelijks — zij het niet zoo kras — met den Führer. Tusenius 2) zegt op pag. 8: „Intusschen werd mij steeds duidelijker, dat méér dan „de heer Mussert de naaste medewerkers van den Algemeen Leider de N.S.B. leidden." Staat het wel vast, dat het de naaste medewerkers zijn? Schuilt achter hun daadwerkelijke leiding niet een occulte leiding van anderen? Hoe ook, veel wijst erop, dat nog steeds en steeds meer geldt, hetgeen, op pag. 28, Tusenius2), met het oog op eene bepaalde periode, van Mussert zegt: „In dit stadium was de Leider geheel uitgeschakeld.'' Alles te zamen genomen, moet men ten volle onderschrijven, hetgeen de heer Wessels 3) op pag. 4 van zijn 1) Wouter Lutkie „Dollfuss der schlecht Umgebene" (Duitsche vertaling I. Wichmann1—Zeise) in No. 11 der vierde jaargang (Augustus 1934) van „Aristo-", Uitgeverij Oisterwijk (N.Br.) 2) Tusenius, op cit. 3^ Wessrt.s nn pit brochure te kennen geeft: „De meening van den heer Tusenius, die in zijn inleiding van zijn brochure „De Kansen van het Nationaal„Socialisme in Nederland", schreef: „Er is niets te onthullen of te ontsluieren", kan ik niet onderschrijven, daar „ik hierbij toch moet opmerken, dat zich veel in de hoo„gere leiding der N.S.B. afspeelt, waarvan vele leden geen „flauw begrip hebben. In een beweging, zooals de N.S.B. „is, kan dit nu eenmaal niet anders." Inderdaad: in een beweging als de N.S.B., welks leider niet leidt maar onder anderer baasspelen lijdt, kan het niet anders. Noodzakelijkerwijs speelt zich in zulk een beweging veel geheimzinnigs in de hoogere leiding af. En denkelijk nog meer er achter. Welke gevaren in dit niet-leiden door den „Leider" steken, kan, gedurende het huidig tijdsgewricht, niemand ten volle bevroeden. Misschien mag de aanwezigheid van lieden als Graaf von Oberndorff een vingerwijzing heeten. En misschien is ook hij ten slotte niet meer dan een fraaie stroopop. De heele houding der N.S.B. tegenover Duitschland lijkt sprekend op die, welke onze zoogenaamde „Patriotten" of Keezen aannamen ten opzichte van Frankrijk gedurende de aan 1787 voorafgaande jaren. Jammer genoeg liggen de enkel bewaarde exemplaren van het strijdblad dier toenmalige omwentelaars, „De Post aan den Neder-Rhijn" geheeten, bedolven in nauwelijks toegankelijke archieven en zijn onttreksels daaruit mitsgaders beschouwingen daarover verspreid in zeldzame, zware, taaie en derhalve even dure als weinig bekende geschiedkundige werken. Wie den geest van dat, al welhaast sedert honderd-en-vijftig jaar ter ziele gegane, bladuit-de-oude-doos kent, wordt telkens getroffen door de gelijkenis tusschen de pro-Franschheid dier dusgenaamde „Patriotten" eri| de pro-Duitschheid onzer zich noemende „Nationaal-Socialisten" van Mussert. In beide gevallen een aanbiddend opzien naar den grooten Staat, waarvan alle heil verwacht wordt, en die dus geen kwaad kan doen in het oog der verheerlijkers. En een, daarmede gepaard gaande, verguizing van het eigen Land, welke, hoezeer ook onbedoeld, a.h.w. automatisch uit deze overdreven bewondering-voor-den-vreemde ontspruit. De ontevreden Nederlandsche partij geeft zich, in beide gevallen, naai den geest met huid en haar over aan haar buitenlandsche beschermheeren. De veelvuldige reizen naar Duitschland van Mussert en zijn onder-commandanten passen precies in dit kader. Niet anders gingen eens de Keezen naar Parijs. Om steun te zoeken, in de eerste plaats moreele, voor hun streven en zich te laven aan de bron hunner idealen. Ook Mussert en de zijnen voelen zich blijkbaar gesterkt door de nabijheid van en het contact mèt den Staat, die hun de hand boven het hoofd houdt of, ten minste, verwacht wordt, zulks te zullen doen als puntje bij paaltje komt. Op voorschot hiervan wordt hun, evenals destijds den Keezen, blijkbaar een riem onder het hart gestoken door het zien der samengebalde macht van hun vriend-over-de-grens. In den Keezentijd liep dit spelletje ten slotte uit op een afsmeeken, anno 1786 en 1787, van daadwerkelijken, militairen, bijstand in den nood. Het verzoek vond toen geen inwilliging, maar er werd acht jaar later, anno 1795, aan voldaan met samengestelden interest over de jaren-vanuitstel. Hoopt Mussert ook, aldus, op zijn beurt in de geschiedenis, eenmaal het loon voor zijn aanhankelijkheid te ontvangen? Spiegelt hij zich aan die achttiende-eeuwsche Keezen, die, anno 1787 uitgeweken, in den jare 1795 met de Franschen terugkeerden? Het is zoet, de illusies alle vervuld te zien! Welk een voldoening moeten die repariëerende Nederlandsche uitgewekenen van destijds gevoeld hebben, toen zij de geheele Staatsmacht binnen haalden, plus schadeloosstelling, in eer en aanzien, voor de tevoren ondergane tegenspoeden. Alle in Patria geleden vernederingen met één slag gewroken! Zijn ook aan de N.S.B. beloften gedaan, die eens met woekerrente zullen worden ingelost? Het heeft er wel wat schijn van. Haar „Nationalisme" is er naar. En de kans op verwerkelijking zulker voorspiegelingen is groot bij den komenden oorlog. L'histoire se répète! De geschiedenis herhaalt zich, zooals zij dit nu eenmaal doet: met afwijkingen, verschillenin-bijzonderheden en onder andere gedaante. Maar zij herhaalt zich op het stuk der wezenlijke kenmerken. Ook die Keezen, dochten zich wat wij nu zouden noemen „Nationalisten". Daarom heetten zij zich „Patriotten", want het begrip „Nationalisme" bestond toen nog niet ijEn de publicaties onzer omwenteling van 1795 wemelden van het woord „Vaderland". De „Bataven spreidden geen geringer Vaderlandsliefde ten toon2) dan tegen- 1) Dit ontstond eerst gedurende de tweede helft der negentiende eeuw. ik heb eens ergens gelezen, dat de term „nationalisme hut eerst gebezigd — en denkelijk ook wel uitgevonden — werd door de Fransche Monarchisten. Maar ik ben vergeten waar en heb nu geen tijd, het uit te zoeken. (Bij leven en welzijn, zal het mij wel weer eens te binnen schieten. Kan een der lezers van dit boek misschien den weg wijzen? Houd mij gaarne voor vingerwijzingen aanbevolen!) „Nationalisme" is natuurlijk een veelomvattender begrip dan „Patriottisme" of „Vaderlandsliefde". Het eerste sluit het laatste in, maar niet omgekeerd. Men kan ook nog bespiegelen over wat de Duitschers „Heimat-Liebe" noemen. Doch voor de meeste practische doeleinden mag men stellen: Patriottisme — Nationalisme. Bij benadering a.h.w. 2) De Staatsregeling van 1798 besluit zijn afdeeling „Bui gelijke en Staatkundige Grondregels" met een hoogdravende tirade, waaruit ik de volgende kenteekenende brokken aanhaal: Het Bataafsche Volk geeft dit heiligst Pand zijner aangenomen Grondstellingen van het Maatschappelijk Verdrag ter bewaaringe over aan de getrouwheid der Vertegenwoordigende Hoogste Magt, van ; voorts aan de werkzaamheid der Huisvaders en Moeders, aan de verlichting der jonge Burgers, aan de deugd der Burgeressen, en aan den moed van alle Bataafsche Ingezetenen van het Vaderland, dat zij behooren te beminnen." (Cursiveering van mij). Men ziet: aan Vaderlandsliefde geen gehrpk' Ten minste: oo Daoier. woordig de N.S.B.-ers doen. Maar onderdehand speelden zij ons Land aan Frankrijk in handen. Artikel 68 der Staatsregeling van 1798 luidt: „Het Bataafsche Volk, overtuigd, dat de belangen der „vereenigde Fransche en Bataafsche Republieken, door „derzelver onderlinge zamenstemming, altijd, het gelukkigst zullen bevorderd worden, wil, van zijne zijde, nim„mer eenige afzonderlijke verbindtenis met die Volken, ,,wier staatkundig belang in tweestrijd is met den voorspoed der beide Natiën" *). Ten onrechte verbeelden de Amerikanen zich, een origineel denkbeeld uitgeknobbeld te hebben met hun zoogenoemd „platt-amendement", dat zij anno 1901 opdrongen aan Cuba. Frankrijk was hun honderd-en-drie jaar voor. En is dit soms niet de ware manier om „broedervolken" aan elkaêr te koppelen? Geknipt voor Mussert. Te gelegenertijd kan hij het artikel letterlijk, in moderne spelling, overschrijven; mits maar de woorden „Fransche", „Bataafsche" en „Republiek" vervangen worden door respectievelijk „Duitsche", „Dietsche" en „Rijk". De parallel tusschen de Bataafsch-Fransche en de Dietsch-Duitsche vriendschap ligt voor het grijpen. Toen was Frankrijk, nu is Duitschland de groote Revolutionnaire Mogendheid in onze buurt. En Graaf von Oberndorff wekt de herinnering aan den Rhijngraaf van Salm, die in de jaren 1785 tot 1787 zulk een rol speelde bij de zoogenaamde Patriotten2). 1) Geciteerd naar: Mr. G. W. Bannier (met een voorwoord van Jhr. Mr. B. C. De Savornin Lohman) ,,Grondwetten van Nederland", N.V. Uitgeversmaatschappij W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1936. (Dit uitmuntend werk beveel ik een elk warm aan. Het brengt eindelijk eens, te voren haast ongenaakbare, texten onder ieders bereik. En licht ze voortreffelijk toe. — Deze lofuiting mijnerzijds is even spontaan als verdiend en welgemeend. Ongevraagde gratis reclame 1) 2) Toen een Fransche, nu een Duitsche Graaf! Zal de herhaling doorgaan tot haar logisch eindpunt? Heeft Nederland een „Duitschen Tijd" voor den boeg, analoog met den „Franschen Tijd" van 1795 tot 1814? De Hemel beware ons daarvoor! Doch laat ons ook ons zélf daar tegen behoeden! De Hemel helpt die zich zeiven helpen. Laten wij ons zelf niet tot speelbal stempelen! Of ons een „Duitschen Tijd" te wachten staat, hangt van ons eigen Volk af. Zooal niet geheel, dan toch voor het grootste deel. Een Duitsche militaire bezetting kunnen wij niet keeren, dit is waar; en in zoo verre lijkt een Duitsche Tijd welhaast onvermijdelijk. Doch of deze analoog zal wezen aan den voormaligen Franschen dito, ligt in de eerste plaats aan het vermogen tot innerlijken weerstand, dat Nederland uit zijn Zelfbesef put. (Daarnaast ook aan de gesteldheid, die Duitschland dan heeft.) De N.S.B. tracht reeds bij voorbaat dit Zelfbesef te verzwakken 3). En als dat Duitschland dan nog steeds het hedendaagsche Nazi-Rijk is, moet men maar geen illusies koesteren over respect voor onzen Nationalen Eigenaard 2). In het oog der Nazi's zijn wij een „soort" Duitschers. Ik beschuldig Mussert niet van landverraad noch van opzet daartoe en wil ook niet de schijn op mij laden, hem zulk een verdachtmaking in de schoenen te schuiven of iets in dien geest tegen de N.S.B. resp. een harer leden of onderdeelen te insinueeren. Aanstonds hoop ik uiteen te zetten, waarom ik de, in de liberooie pers zoo vaak voorkomende, toespelingen-in-dien-zin even belachelijk als mala fide en onwijs acht. Mijns bedunkens, hebben Mussert noch het Derde Rijk landverraad door de N.S.B. noodig of zouden zij daarmede zelfs maar gediend of bevoor- 1) Net als destijds de „Patriotten" deden. 2) Of dit zoo zal zijn komt straks aan de orde. Zeker is het allerminst. Een hervormd Duitschland ware, natuurlijk, anders te beoordeelen als buur van en invaller in Nederland. deeld zijn. Stellig bestaat er eene gemeenschap op het stuk van doelstelling tusschen Mussert en het Derde Rijk. Een beperkte gemeenschap, natuurlijk, want de politiek van het Derde Rijk reikt, uiteraard, veel wijder dan die der N.S.B. De machtige dictator Hitler, onbegrensd meester over zijn land — tenminste officiéél — smeedt natuurlijk onvergelijkelijk wijder plannen, vooral op het stuk van buitenlandsche staatkunde, en kan zich oneindig veel meer veroorloven dan Mussert, die nog verkeert in het stadium van, naar de binnenlandsche macht over zijn Staat hakend, Partijhoofd en in zijn eigen land niets te zeggen heeft. De aspirant-dictator vermag hoogstens een pion in het spel van den Dictator te zijn. Doch schaakspeler en pion zijn het blijkbaar volkomen eens. Zulk een beperkte gelijkheid-van-doelstelling, als zoodanig op-zich-zelf beschouwd, kan in strijd wezen met het Naionaal Belang van Nederland, maar behoeft dit volstrekt niet noodzakelijk te zijn. In beginsel laat het zich zeer wel denken, dat het daaraan bevorderlijk is. Bij mij lijdt het ook geen twijfel, of Mussert houdt zich overtuigd, dat zijn samengaan met Duitschland aan ons Nationaal belang ten goede komt. Aan ons Nationaal belang, zooals hij dit opvat, natuurlijk. Of dit de juiste opvatting mag heeten, is een andere vraag. De beschuldiging van landverraad houdt geen steek. Tenzij men haar opzettelijk en tegen beter weten in uit. Bijv. om zijn lezers te misleiden, de groote voorliefde der liberooie pers. Of indien men een Autoritairen maatstaf aanlegt, terwijl men zelf „democraat" wil zijn. Dit laatste doet bijv. oud-Minister Marchant, wanneer hij, in zijn onvolprezen snertspelling, op pag. 132 van zijn boek tegen Mussert *) schrijft: 1) Mr. H. P. Marchant „Een Staatkundige Epidemie", Teuling's Uitgever-Maatschappij, 's Hertogenbosch, 1936. „Neen, de „nationaal-socialistische-beweging" is niet „nationaal doch gevaarlijk anti-nationaal. Zij noemen zich „terecht Diets. Het is beter dan Nederlands. De heren „hebben gelachen, toen men sprak van landverraad. Hier „in Nederland moet voor landverraad opzet worden be„wezen.1) Het gevaar van analogische strafwetinterpreta„tie, waardoor wij veroordeeld kunnen worden wegens een „feit, dat niet precies, maar toch zo ongeveer door de „strafbepaling wordt gedekt, hebben zij hier, in dit ge„lukzalige land, nog niet te duchten. Het is alleen „recht" „geworden over de grens. Dat is hun geluk" 2). Wat Marchant hier zegt, is op zich zelf tamelijk juist. Maar hij mag het, in trouwe, niet zeggen. Want daarmee werpt hij zijn heele democratische beginsel over boord. De insinuatie van landverraad bij de N.S.B. in Marchant's text is bovendien, zooals ik meen aan te toonen, ongegrond. En het bedekte dreigement, met alsnog door ons liberood régime in te voeren „analogische strafwetinterpretatie", vervat in de door mij onderstreepte woorden, staat een kampioen der dommecratie niet fraai. Beginselen, o! heer Marchant, zijn richtsnoeren, waaraan men zich behoort te houden. Nu ik het toch met den opperste onzer spelling-verknoeiers aan den stok heb, kan ik niet nalaten, hem terloops een vraag te stellen. Wat beteekent: „De heer Mussert geeft de heer Marchant een veeg-uit-de-pan"? Wie van beiden krijgt nu op zijn kop? En nóg een vraag, ex-Excellentie: waarom spelt U Uw naam niet „Marsjan"? Daar onze oud-Minister-ex-Vrijzinnig-Democraat wel op beide vragen — gelijk op zoovele andere —< het antwoord schuldig zal blijven, geef ik hier het antwoord op de eerste. Mussert krijgt den veeg. Want fatsoenlijk gespeld luidt het zinnetje: „Den heer 1) Vet in den text. 2) Vet van mij. Mussert geeft de heer Marchant een veeg-uit-de-pan." Wat zoo e«n naamvals-n toch doen kan, hè! In snert-spelling moet men een woord méér gebruiken: „Aan de heer Mussert geeft de heer Marchant etc." De Vries en Te Winkel wisten het wel. En arme hedendaagsche schooljeugd! Daar ik geen gedachtenlezer ben en de heer Marchant wel zwijgen zal, blijft het antwoord op de tweede vraag denkelijk een raadsel. Den — met een n — Lezer mijn excuses voor den zijsprong. Bij alle overwegingen ten aanzien van Mussert, behoeft men niet aan landverraad zijnerzijds te denken. Nog afgescheiden van moreele overwegingen, staat dit, mijns bedunkens, alreeds volkomen vast, omdat de N.S.B. eenvoudig geen kans tot het plegen van landverraad heeft. Daartoe is zij te zwak en de situatie te ongunstig. Zij noch Duitschland zouden het kunnen bewerkstelligen, al wilden zij. Hetgeen nog zit. Men mist de hand om een vuist te maken. De toeschouwers behoeven zich dus niet ongerust te maken over het al-dan-niet bestaan eener neiging tot boksen bij den would-be athleet. Want waarin moest een verondersteld landverraad door Mussert bestaan? Niet in het omverwerpen der Wettige Orde. Gelijk boven aangetoond, ontbreken der N.S.B. de middelen tot het doen van een Staatsgreep. Haar uitzicht om zulke middelen alsnog te verkrijgen is nul. Tenzij Mussert gek wordt, zal hij geen gewelddadigen opstand wagen, zonder kans op goeden uitslag. De Staatsgreep blijft dus achterwege. Zelfs de rol der Oostenrijksche Nazi's te Weenen ten tijde van den moord op Dollfuss gaat nog verre boven de kracht der N.S.B. Aanslagen strooken niet met het Nederlandsche Volkskarakter. Haast geen Nederlander begaat een poging tot politieken moord !). De N.S.B. neemt geen deel aan het Landsbestier. Zij kan dus geen enkel voordeel toeschuiven aan vreemde Mogendheden, ten koste van Nederland. Rechtstreeks noch zijdelings. Want zij is ook gespeend van de „heerschappij over de straat", die op zwakke Regeeringen soms zoo een geweldige pressie kan uitoefenen; maar die in Patria, tot nog toe tenminste, geen partij, op groote schaal, bezit. Al zijn roode buurten — schandelijk genoeg — niet heelemaal veilig voor propaganda door andersdenkenden, eene werkelijke overheersching zijdens het grauw bestaat niet, voor zoover ons heugt: de Openbare Macht blijft overal de baas of herneemt haar gezag, als het verloren is gegaan, toch betrekkelijk gauw 2). Toestanden als Italië kende onder de ministers Giolitti, Lambriola en de Facta3), 1) Gelukkig maar! Want dergelijke verradelijke overvallen op, terecht of te onrechte, gehaatte personen zijn wel de lafste uiting van politieke hartstochten. De eenige werkelijke aanslag in Nederland was, jaren geleden, die op het lid van den Krijgsraad, waarvoor een roode dienstweigeraar, Groenenweg, of zoo, geheeten, terecht stond. De aanslag mislukte: slechts het huis, aan het Frankenslag te 's-Gravenliage, werd eenigzins beschadigd. Een paar maal werden, op straat overvallen op de N.S.B.'ers gepleegd en ééns, een jaar of zeven terug, op een groep Bezemmers. Typisch, hoe deze on-Nederlandsche manier-van-doen altijd uit het roode kanip komt. In dit opzicht althans mogen wij trotsch zijn op onzen Volksaard: sluipmoord strookt er niet meê. Onze jongste politieke moord dateert van 1672: die op de Gebroeders de Witt. Toen waren de hartstochten op het kookpunt. 2) Zulks geschiedde zelfs bij het groote oproer in de Jordaan te Amsterdam anno 1934. Dit duurde dermate geruimen tijd — meer dan een week — omdat het roze gemeentebestuur te lang aarzelde met het inroepen van militaire hulp. Toen deze kwam, was het ineens uit. 3) Van zulke toestanden heeft de huidige Nederlander — nog — geen begrip. Wie ze wil naproeven raad ik mijn brochure tegen Nenni aan. Dr. Alfred A. Haighton „Leugens over Italië", N.V. Haagsche Drukkerij en Uitgeversmaatschappij, den Haag, z. j.; met auteursdagteekening: 's-Gravenhage 1/1 1934. Duitschland anno 1918 tot 1919 en Frankrijk tegenwoordig onder Jood Blum, zag het Koninkrijk der Nederlanden nog niet, al gaat het er misschien hard naar toe. Onder geen beding kan Mussert middels massademonstraties bijv. Nederland's regeering dwingen tot het spelen van de bemiddelaars-rol tusschen Duitschland en Engeland, waar hij, blijkens het boven i) genoemde commentaartje in „de Haagsche Post" 2), z00 een roeping toe voelt. Colijn'is geen Blom, die maar ternauwernood weerstand biedt aan het drijven van communisten, „pacifisten" en „humanitaristen" — elk dezer laatste twee namen is tegenwoordig een aanfluiting geworden! — naar oorlog in Spanje. Het landverraad ware denkbaar in den bijzonderen vorm, die gemeenlijk „hoogverraad" heet: het verdonkeiemanen en in handen der Landsvijanden spelen van documenten, die op de Landsverdediging betrekking hebben, resp. het verschaffen van mondelinge narichte°n, die onze militaire positie kunnen benadeelen. Doch Mussert was ambtenaar bij den Waterstaat, van Geelkerken ter Giiffie. Daar is niets van de gading der defensie. Immers: met onze bruggen, dijken en verdere kunstwerken alsmede onze rivieren en de overige natuurlijke gesteldheid van ons Land is de Duitsche Staf heusch wel uit eigen aanschouwing zijner verspieders op de hoogte. En deze hangt denkelijk ook liever van de waarnemingen harer eigenlandsche spionnen dan van Mussert af. En ter Griffie moet men niet wezen voor militaire zaken! Uit eigen ervaring kan het tweelinggesternte, dat aan den hemel der N.S.B. blinkt, dus al bitter weinig grondstof voor hoog- 1) Pagina 53 v.v. ni«™VeÏqTxu i'qqI Reen Nationaal blad. Dat het in zijn numniu . an IJ/Al, 1936 over dit voorstel van Mussert's partij-fractie rf i!Sf£ j" op teel andere gronden dan waarom ik het doe. De hofhouding van Jood Van Oss is, als bijna elke Jodenkliek, au fond internationalistisch, al haar ijver voor een Nationaal Huwelijksgeschenk aan het Prinselijk Paar ten spijt. verraad putten. Officieren b.d. mitsgaders oud-ambtenaren telt de N.S.B. bij bosjes in haar rijen en in feite zullen ook de actief-dienende dito's niet ontbreken, al zijn zij natuurlijk „geheim lid" of als „sympathisant" te boek gesteld, vanwege de diverse verboden. In beginsel zijn sommigen derzulken wel in staat hoogverraad te plegen resp. het materiaal daartoe te verstrekken. Maar oefent de N.S.B. zulk een bekoring uit, dat een, overigens nauwgezet, officier of ambtenaar, om harentwille zijn plicht zal verzaken? (Ontrouwe collega's doen het tóch, als zij maar een belooning krijgen. Dus daarvan is hier geen sprake. Het gaat om de speciale neiging tot verraad, die de N.S.B. zou wekken, volgens een deel der liberooien.) Men gaat niet gauw tot zóó een ernstig vergrijp over! Men stelt zich ook niet licht aan zulke zware straffen bloot! En als dienst-aan-de-N.S.B. in conflict geraakt met dienst-aan-den-Lande, roept plichtsbesef allicht toch het geweten wakker! Neen, de sterke drang der N.S.B. om de officiers- en ambtenaars-wereld te bewerken, heeft met hoogverraad niet uit te staan. Gevoeglijk wordt deze verklaard uit het streven naar relaties van invloedrijken en vaklieden. Ten gebruike op „den dag, die komt". Het nut van invloedrijke personen spreekt voor zich zelf, doch ook die anderen zijn waardevoller dan menigeen denkt. Iedere Partij, die op algeheele machtsovername uit is, heeft specialisten noodig. De geschoolde kracht, ook die van het bureaucratische Bestuursapparaat, is wel niet onmisbaar bij eene omwenteling, maar zijn ontbreken wreekt zich toch in het schieten van een abnormaal groot aantal administratieve bokken door het nieuwe Bewind. Zie Rusland na zijn roode revolutie. In nog veel hooger mate geldt zulks voor den militairen technicus. Deze overwegingen verklaren het werven der N.S.B. onder ambtenaren en militairen ten volle en er behoeft geen denken te zijn aan hoogverraad. Van den Duitschen kant bezien, staat de zaak er net eender voor. Sommigen denken aan een geval, analoog aan dat van de Oostenrijksche S.A., die vanuit Beieren Oostenrijk binnenviel anno 1934, ter1 gelegenheid van de poging-totStaatsgreep, welke tot vermoording van Dollfuss voerde. De situatie dier Oostenrijksche S.A. in Beieren vertoonde trouwens onmiskenbaar een gelijkenis met de positie van het dusgenaamd „Bataafsch Legioen" in het leger der revolutionnaire Fransche Republiek uit de jaren 1789 tot 1795. Nederland heeft zoo iets dus al éér gekend, reden te meer om het geenszins onmogelijk te achten. Vermoedelijk smeedt de N.S.B. wel dergelijke plannen. Misschien vinden deze genade in het oog der Duitschers. Het een noch het ander zou mij verwonderen. (Zulks, alwéér, mede op grond van eigen ervaringen anno 1933.) Vooralsnog lijkt het eerste mij waarschijnlijker dan het laatste, maar het kan natuurlijk veranderen. Eene onmiddellijke dreiging ligt m.i. in dit alles niet. Tot nader order is het kinderspel. Denkelijk gaan er wel een paar van Mussert's W.A.ers in de leer op Duitsche S.A.-Führer-scholen. (Of wat, sedert 1933, daar wellicht inmiddels voor in de plaats getreden, is.) Mogelijk wordt een aantal W.A.-mannen en -aanvoerders, hetzij als gesloten éénheid hetzij individueel over Duitsche troepen verstrooid, op Duitschen bodem en in verband met de Duitschers geoefend. Loopt de in-gang-zijnde ontwikkeling in dezelfde of dergelijke richting verder, dan zal het, mijns bedunkens, op den duur, mèt of zónder Mussert, zeker tot oprichting komen van een „Hoilandisches Freikorps", of hoe het dan heeten moge, bij het Duitschen Heir. Tegenhanger van het „Légion Batave" bij de Armée der Fransche Revo- lutie van 1789! De heele Europeesche constellatie leidt daartoe 5). Maar dit vooruitzicht maakt deel uit van een ander panorama, dat later aan de orde komt. Met verondersteld landverraad zijdens de N.S.B. heeft het niets te maken. Als de N.S.B. zich aan zulke plannen „schuldig niaakt", kan men haar dit, in trouwe, moeilijk ten kwade duiden. Evenmin als men er haar een verwijt van maken mag, indien zij — wat ik niet weet en dus enkel als mogelijkheid opper — afdeelingen harer W.A. op Duitschen bodem drillen, oefenen en uitrusten laat. Immers: in Patria gunt de Regeering haar geen gelegenheid daartoe. Onze Overheid verbiedt der N.S.B. wat aan A.J.C. wordt toegestaan en in jong verleden — vóór de afkondiging der domperwetten, ongeveer zomer 1933 — zelfs aan Communisten e.d. werd vergund. Ons „democratisch" régime verloochent zijn eigen beginselen door de democratie met voeten te treden, wanneer het Fascisten, resp. Nationaal-Socialisten geldt. Voor de anderen blijft de vrijheid ongerept. Wij wisten wel reeds van te voren, hoe die beginselen enkel met den mond beleden worden; maar de manier, waarop de Regeering en parlementaristische partijen tegenwoordig zelfs den schijn overboord werpen, loopt de spuigaten uit. In zijn bekende brochure heeft de bekeerde ex-S.D.A.P.'er Duys, die als kamerlid dit gedoe van nabij gade slaat, ongezouten de waarheid over deze 1) Reeds vóór de HiTLER-revolutie diende een aantal Nederlan¬ ders in de S.A. van Hitler. (De S.S. was toen daarvan een on¬ derdeel.) Zij hadden daar op eigen gelegenheid dienst genomen. (Zulks spreekt vanzelf, want er bestond toen geen Hollandsche partij om Volksgenooten daartoe aan te zetten.) De N.S.D.A.P. maakte geen bezwaar en had er ook na 30 Januari 1933 niet op tegen. In „civiele" functies nam zij geen vreemdelingen op, maar wei in militaire; evenals trouwens Röhm, na de Revolutie, talrijke lieden, die geen Partijgenooten waren, opnam in de S.A. Anno 1933 ontmoette ik een paar derzulken in de rijen van de S.A. en S.S. (Zij hadden daarbij hun Nederlanderschap niet verloren, want de S.A. — en S.S. — hoorde noch hoort tot het Leger en was noch is Staats- doch Partij-instituut, zoodat rechtens het dienen daarbij geen vreemden krijgs- of Staatsdienst mag heeten.) Hoe geheel gelijk-op het Derde Rijk ten deze Nederlanders met Duitschers behandelt, blijkt uit de reproductie van het „Führungszeugnis" op pag. 16 van Baars' meergenoemd vlugschrift. In zulke zaken geldt reeds heden Van Vessem's „Dietsch - Nederduitsch - Duitsch". onwaardige en oneerlijke handelwijze gezegd.1) Het régime vervalscht de kaarten van het politieke spel. Door aan zijn tegenstanders de bewegingsvrijheid te onttrekken, hoopt het, hun de gelegenheid te benemen, het huidige Staatsbestel ten val te brengen. De diverse onderdrukkingswetten herleiden de „democratie" tot louter lippenhulde. De heer Colijn schijnt te vergeten, dat hij geen dictator maar een democratisch bestuurder is, aan wien zijn politieke geloofsbelijdenis zedelijk het soort maatregelen ontzegt, dat aan bewindslieden van een Autoritair Systeem vrij staat uithoofde van hunne doctrine. Wie hoorde ooit, dat een Nederlander niet de, mits eerbare, kleeding mag aantrekken, die hem lust, en ongeacht of anderen heizelfde model voor hun pakje kiezen? Waarom zouden Nederlanders niet samen mogen marcheeren en terrein-spelletjes beoefenen, net als de padvinders zulks doen, en zelfs soldaatje spelen •— wij deden het allen als kind —, wanneer zij daar pleizier in hebben? Bepalingen tegen wapenhandel, goed; maar ongewapend exerceeren is het recht des vrijen Burgers in den democratischen Staat! Ik voor mij vind het een tamelijk ijdel tijdverdrijf, net den kinderlijken leeftijd waardig, en voel er weinig voor. Maar voor wie er behagen in scheppen is het een onschuldig vermaak. Gevaar voor vechtpartijen? Bakkelijen is aan geen uniform gebonden en het ontbreken daarvan kan hoogstens tot het ongewenschte gevolg leiden, dat de strijders op verkeerde koppen slaan. Waarom mag een Nederlander niet meer zeggen, wat hij, in gemoede, van sommige categoriën landgenooten denkt? Het is beter vrijuit te spreken dan van zijn hart een moordkuil te maken! Meen niet, Colijn, dat het Volk vriendelijker over de Joden denkt, nu het doekjes om zijn gevoelens winden moet. Het, eertijds fiere, Nederlandsche Volk wordt nu behandeld als de onmondige Inlanders e.d., die zijn eigen Onderdanen zijn in zijn coloniën. Het stelletje muilband-wetjes werkt hoogstens huichelarij en achterbakschheid in de hand. Begrijpelijk, dat tegenstanders van het régime er met ondergrondsche middelen tegen in gaan. Leer om leer! Het régime duldt immers geen openlijk optreden en drukt dit met al zijn materiëele overmacht den kop in. Wie niet sterk is, moet slim wezen. Zelfs echte samenzweringen waren verschoonbaar onder deze 1) .Mr. J. E. W. Duys „„Democraten" op de Fascistenjacht", A. W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden, 1936. omstandigheden. Hoeveel te meer dus noodbehelp. Wanneer Mussert, nu hem thuis het dak boven het hoofd ontnomen wordt, de gastvrijheid van den buitenlandschen vriend aanvaardt, wanneer hij geweld met list bekampt en dubbelhartigheid tegenover kwade trouw stelt, mag geen eerlijk man hem zulks euvel duiden. Beter werpe men het régime zijn meten met twee maten voor de voeten. Ten deze verdient Mussert sympathie en niet Colijn. Al zagen wij de gore water-en-melk richting, die bij de N.S.B. beurtelings „Fascisme" of „Nationaal-Socialisme" geheeten wordt, liever plaats maken voor écht Fascisme, toch erkennen wij gaarne dat het régime unfair handelt tegenover de N.S.B. Het koesteren van plannen als vorenbedoeld, het evengenoemde laten opleiden en afexerceeren van W.A.eleinenten in Duitschland en het speculeeren op — resp. droomen van — eene herhaling, mutatis mutandis, van wijlen het „roemruchte" Bataafsche Legioen, maakt, gesteld het vindt inderdaad plaats, stellig deel uit van hetgeen men, vanaf het gezichtspunt der huidige Staatsinrichting, zou mogen noemen „booze gevoelens". De wil is dan, om zoo te zeggen, aanwezig. En daaraan twijfelt eigenlijk niemand, want de N.S.B. draagt het régime geen goed hart toe, naar zij allerminst onder stoelen of banken steekt en ook alleszins begrijpelijk is. Doch in vredestijd heeft dit alles niets om het lijf. Bevinden zich al W.A.-officieren of -manschappen in Duitschland ter opleiding en africhting, hun aantal kan slechts onbeduidend wezen. Duldde Duitschland, dat een Nederlandsche W.A.-macht der N.S.B. zijn grondgebied als uitvalspoort tegen Nederland gebruikte; stond het dien gasten de vestiging van een militaire basis voor dit doel binnen zijn landsperken toe; liet het een opmarsch tegen ons land door die troepen gaan; dan zou het zich aan de ernstigste internationale verwikkelingen bloot stellen. Waarschijnlijk riep het daarmede den oorlog op. Zelfs het bewerkstelligen resp. toelaten van de uitrusting-op-grooteschaal eener zoodanige revolutionnaire armée, van Neder- laudschen bloede en tegen Nederland gericht, op zijn grondgebied, ware spelen met vuur. En onopgemerkt kunnen wervingen van eenigen omvang niet blijven in democratische landen als Nederland: dit leert maar weer het spoedig uitlekken van den menschenhandel der ronselaars, die door de roode der twee Spaansche regeeringen in den arm genomen zijn. Welk een ellende kwam al over het hoofd van het Derde Rijk ter gelegenheid van den inval anno 1934 der Oostenrijksche S.A. vanuit Beieren naar Oostenrijk! Het scheelde een haar, of oorlog met Italië brak uit. En men kon deze slechts afwenden, door spoedigst zoete broodjes te bakken. Zoodat het Nazi-Rijk bitter weinig genoegen van zijn eerste ervaring met dit soort foefjes gesmaakt heeft. Een les voor later! Die wel ter harte genomen zal zijn, getuige het geheel af laten van pogingen tot herhaling. Blijkbaar smaakt het niet naar meer. Ik weet wel, hoe weinig hiïler-Duitschland om protesten van andere Mogendheden maalt. Doch er zijn grenzen. Verstoring van het Europeesche evenwicht sleept méér gevolgen na zich dan het eenzijdig opzeggen van verdragen. In dat geval kan men de verontwaardiging der Groote Mogendheden geenszins zoo maar aan zijn laars lappen. Zoolang het Derde Rijk den vrede wil bewaren, moet het Nederland ontzien, want het weet, hoe Engeland — om van Frankrijk en Italië te zwijgen —, voor hetwelk ons Land een „bruggehoofd" op het vaste land is, geen schending van ons grondgebied zou slikken. Zoolang de vrede bestendigd blijft, gaat vergelijking met het Bataafsche Legioen niet op. Want Duitschland, anders dan Frankrijk's Eerste Republiek ten tijde van Daendel's terugkeer in Patria, voert nog geen oorlog. Frankrijk stond toen in het veld tegen alle andere Groote Mogendheden tegelijk. Het zal wel niet zoo lang meer duren, of Duitschland verkeert in denzelfden toestand; maar in afwachting daarvan is toch de gewone voorzichtigheid geboden. Om den krijg niet ontijdig te doen losbarsten. Het Bataafsch Legioen deed den aanval op Nederland trouwens niet zelfstandig. Het was een onderdeel van het Fransche Noorderleger, viel hier tegelijk met de Franschen binnen en trad steeds in het verband der Fransche divisies op. Zijn deelname aan den — inval droeg zóó weinig het charakter van een onderneming-op-eigen-vuist, dat in de divisie van zijn opper-commandant, de Generaal Daendels, naast hetzelve ook nog Fransche eenheden ingedeeld waren. Huiverde het toenmalige Fransche Legerbestuur om het Bataafsche Legioen op eigen beenen te laten staan? Aan deszelfs betrouwbaarheid voor de Fransche zaak bestond geen twijfel. Men mag zelfs van een hondsche toewijding spreken. De hooge post, die Daendels kreeg, bewijst, hoezeer Parijs op de aanhankelijkheid der „Bataven" bouwde. Neen, de Fransche Staf dier dagen zal getwijfeld hebben aan de militaire waarde. Niet aan Daendels' persoonlijke bekwaamheden, want hij toonde zich een deugdelijk veldoverste, al was hij van-huis-uit geen militair i). Doch mocht men staat maken op een bijeengeloopen troep, een dS °P®re^e""^e'eSering" van Hattum, anno 1787, door benopmH iw' i"te "burger daen°els „zoo maar" tot Majoor benoemd Denkelijk wegens standing, naar het gebruik bij den toen C[edPn v" ge' ^f-1" Keezen- Hattum was bezet door een SAP>' w van „exercitiegenootschappen" - moderne versie: w„nt' Hi»7 " etc- (maar n'et »Fasci di Combattimento" want die Zwarthemden waren echte krijgers.) — en gaf zich na- tuuriijk aanstonds over. Aan de Pruisische beroeps-armée die het NAnpoPTapanv|aRi "ter 200 >'ies .aflegde tegen „Sans Culotien" en floot p B.eW']s voor de militaire waardeloosheid der Patriottische Excercitie-genootschappen. Doch Daendels was een ge- il wLT r' ']k. met «eerdere zijner tijdgenooten het geval is, komt zijn roem niet voldoende uit, daar deze stond in de schaduw van het genie Napoleon. samenraapsel van idealisten, avonturiers en broodsoldaten, wier soldatesk gehalte maar zóo zóo kon heeten? En die, ondanks al hun haat tegen het régime in hun Vaderland, toch, deels tenminste, misschien wel kippenvel kregen bij de gedachte, daar, ingeval van gevangen raken, als muiters te worden dood geschoten? Militair gesproken terecht, behandelde men de Bataafsche formaties als aanvulling der Fransche. Hoe weinig kans van slagen een zelfstandig door zulk een vrijcorps ondernomen inval-in-Patria maakt, bewijst de nederlaag der, Oostenrijk vanuit Beieren binnen gerukte, Oostenrijksche S.A. anno 1934. Enkel al om déze reden zal de Duitsch-Oostenrijksche situatie anno 1934 zich niet herhalen in een Duitsch-Nederlandsche anno wanneer-dan-ook. Berlijn zal zich niet ten tweeden male stooten aan denzelfden steen. De spookachtige „inval vanuit Duitschland" door Mussert's W.A. blijkt dus tamelijk hersenschimmig te zijn. Iets geheel anders ware natuurlijk de formatie van een „Hollandisches Freikorps" door Duitschland. Volgens geldende begrippen staat dit aan dat Rijk vrij, evenals het dienstnemen daarbij vrijstaat aan de betreffende Nederlanders. Men neemt Frankrijk en Spanje toch ook niet hun respectieve Vreemdelingen-Legioenen !) kwalijk noch aan Nederland het aanwerven van buitenlanders als soldaat voor ons Coloniale Leger! Doch dit heeft niets met een inval a la Oostenrijk-anno- 1) Voor vvat Spanje betreft, bedoel ik natuurlijk het gewone Vreemdenlegioen, dat reeds in vredestijd deel uitmaakt van het geregelde leger en nu aan Franco's zijde strijd. Niet de benden roode partijgangers, samenraapsel van Europa's uitschot, die, onder de roode vaan der zoogenaamde „wettige" regeering van de gelegenheid gebruk maken om hun sadistische lusten bot te vieren. Met de „wettigheid" dier „regeering" is het alweer net als met die der vroegere Duitsche Weimar-Republiek: zij bestaat enkel in de verbeelding der democraten, want Spanje's wettige Regeerder is rechtens Koning Alfonso. 1934 te doen en behoort tot vorenbedoeld panorama, dat tot straks in petto blijft. Een aan den vorigen verwanten vorm van landverraad ware het doen uitbreken van een N.S.B.-opstand in Nederland, waaraan Duitschland dan onmiddellijk militaire hulp zendt, éér de omwenteling door de Nederlandsche Overheid onderdrukt wordt. Dit zou kunnen samengaan mèt of geheel geënsceneerd worden als een inval van Hollandsche W.A. uit Duitschland. Maar ook dan komt alles aan op de ondersteuning, die Duitschland verleent. Deze is onontbeerlijk. In beide gevallen staat en valt de revolutie met den Duitschen bijstand. En deze beteekent, in beide gevallen, een Europeeschen oorlog. Daartoe is Duitschland echter nog niet gereed. Ware het dit wèl, dan was die oorlog al uitgebroken. Met of zonder de comoedie eener N.S.B.-rebellie in Nederland. Een poging tot Staatgreep door de N.S.B. zou aan Duitschland hoogstens het voorwendsel tot een invalin-Nederland en daarmede een oorlogs-motief verschaffen. Het zit daar evenwel waarachtig niet om verlegen. Dat het buiten voorwendsels kan, heeft het anno 1914 met België getoondx). Voor wat den casus belli betreft, heelt Duitschland de N.S.B. niet noodig. Slaat het uur, dan slaat het los en daarmee uit. Ik maak aan het Duitsche Rijk allerminst een verwijt van deze Rücksichtlosigkeit. Het Nationaal Belang gaat boven al ter wereld en als dit door een oorlog gebaat wordt, gaat militaire noodzaak dus vóór. Het bedrieglijk spel der diplomaten, die oorlogen verklaren wegens smoesjes om de ware beweegredenen tot den krijg te bedekken,2) lijkt mij heel wat immoreeler dan zulke rondborstige brutaliteit.3) Onbevangen eerlijkheid versus huichelachtig 1) Hunnerzijds toonden Engeland en Frankrijk trouwens hetzelfde met hun schending van Griekenland's neutraliteit, bij Saloniki en op Corfu, gedurende den oorlog. 2) Engeland's oorlogsverklaringen, aan China bij den opiumen aan de Zuid-Afrikaansche Republieken bij den goud-veldtocht! 3) Mussolini's eerlijke verklaring, dat Italië op Abessinië be- gedraai. Ik vermeld de afwezigheid eener behoefte-aan-voorwendsels bij Duitschland dan ook enkel om te doen uitkomen, hoe Duitschland volstrekt geen N.S.B.-revolutie uit zal lokken, resp. voor zoo een revolutie, op een voor hetzelve ongelegen tijdstip op touw gezet, partij zal kiezen, ter wille van het scheppen van een casus belli. Ook Mussert's Duitsche vrienden zouden dus geenszins baat vinden bij landverraderlijke plannen zijnerzijds. De vooruitzichten voor hun revanche-oorlog worden door Nederland niet of nauwelijks beïnvloed. Zij zullen dezen krijg beginnen op het door hen gekozen tijdstip. Zelfs een — onmogelijke — N.S.B. omwenteling in Nederland zou daarin geen verandering brengen. En zij weten best, hoe Mussert tot niet méér in staat is dan destijds de Vlaamsche Activisten. Te zijner tijd zal Duitschland zélf Nederland moeten veroveren, zonder — of nagenoeg zonder — daadwerkelijken bijstand van de N.S.B. of van wien ook in den lande. Eerst daarna, wanneer die verovering goed van stapel geloopen is, kan Mussert hun van dienst wezen als handlanger bij het uitbuiten van de vruchten hunner overwinning. Een mislukte Staatsgreep der N.S.B. moet de Duitsche zaak evenzeer benadeelen als de revolutionnaire miskraam anno 1934 in Oostenrijk deed. Kwam Mussert in een dergelijke positie te verkeeren als de, uit Oostenrijk gevluchte, Oostenrijksche Nazi-leidei Habicht gedurende het jaar 1933, dan zonk ook zijne waarde voor de Duitsche politiek in het niet. Waar ook W.A.-invallen en wat dies meer zij, naar wij gezien hebben, buiten bereik der realistische staatkunde liggen, blijft derhalve weinig anders over dan toekomstmuziek. slag moest leggen wegens behoefte aan expansie: Von Bethmann Hollweg's ruiterlijke mededeeling, dat Duitschland België's neutraliteit schond w.gens militaire noodzaak; Araki's onverbloemde erkentenis var Japan's Nationaal Belang als drijfveer voor het optreden in China. Men mag zulke dingen best cynisch vinden. Liever oprecht cynisme dan schijnheiligheid! In vredestijd vermag de N.S.B. hoogstens het Derde Rijk met inlichtingen te dienen. En wel met zulke, die niet veel soeps zijn. Want hoogverraad van eenigszins aanmerkelijken omvang is, gelijk boven uiteengezet, buiten quaestie. Blijven dus gewone mededeelingen omtrent alledaagsche, doch niet in de kranten vermelde, gegevens. En die zijn van gering gewicht, daar de Duitsche spionnage zélf dit werk wel af kan. Welk voordeel zouden landverraderlijke plannen aan Mussert afwerpen? Immers geen. Hij kan de ontwikkeling der Europeesche constellatie niet beïnvloeden. Hij kan den grooten loop-van-zaken verhaasten noch remmen. Hij heeft op dat plan niets in de melk te brokkelen. Nóch ten bate nóch tot schade van Nederland. Zulk soort plannen smeden ware nutteloos tijdverdrijf. Een ijdel spel. Men moet het ijzer smeden, als het heet is. En voorloopig blijft het koud. Of, zonder beeldspraak: de internationale toestand van Europa ontwikkelt zich buiten Mussert om. En alles, wat hem, met het oog op het buitenland, te doen staat, is dus: passief wachten op het gunstige oogenblik. Dit gunstige oogenblik zal hem denkelijk de volgende oorlog brengen. Doch zelfs Nederland-als-Staat kan het uitbreken daarvan bespoedigen noch tegen gaan, laat staan Mussert. Hij kijkt dus maar de kat uit den boom. Het beweerde „landverraad" kan dus hoogstens geestelijk wezen. Daaraan maakt de N.S.B. zich inderdaad op groote schaal schuldig. Doch dit is niet strafbaar in Nederland. Ja, het huidig stelsel stelt het geoorloofd: men denke aan de Communisten. Van eenig feitelijk landverraad door Mussert's N.S.B. is echter geen sprake, alreeds wegens gebrek aan mogelijkheid daartoe. Alzoo is er op het stuk van landverraad voorloopig geen vuiltje aan de lucht. De vriendschapsbanden, die de N.S.B. aan Duitschland hechten, zijn zeker geestelijk, mis- schien — dit staat niet vast — finantiëel en verder potentieel. Welk laatste beduidt: alle betrokkenen wachten het voor actieve samenwerking gunstige oogenblik af. Hierop bereidt de N.S.B. zich natuurlijk naar vermogen voor. En wel op tweeërlei manier: inwendig en uitwendig. Inwendig: door de partij zoo sterk mogelijk — in aantal, positie en organisatie — te maken, ten einde op het beslissende tijdsgewricht gereed te staan. Uitwendig: door de goede betrekkingen met het Derde. Rijk te onderhouden, te bevestigen en steeds nauwer aan te halen. De veelbesproken reizen-naar-Duitschland zijn m.i. louter vriendschapsbezoeken. Elke beteekenis van onmiddellijk practisch belang ontbreekt er noodgedrongen aan. Hun karakter is a.h.w. zuiver platonisch. En op het gebied der buitenlandsche èn op dat der binnenlandsche politiek kan de liefde tusschen Nazi-Duitschland en de N.S.B. voorloopig tot geen enkele daadwerkelijkheid rijzen. Die uitstapjes-over-de-grens zijn typisch tochten naar het Land van Belofte. Bezoeken van heilsbegeerigen aan den Heilstaat. Politieke bedevaarten. Hun zin ligt in eene puur-geestelijke voorbereiding tot eventueele daden van later. Mussert beploegt het veld der goede gezindheid, te zijnen opzichte, van Duitschland's machthebbers. In de hoop, deze later overvloedige vrucht te mogen zien dragen voor zijn partij. Vrucht in de gedaante van feitelijke, militaire ondersteuning bij zijn voorgenomen revolutie. Die eventueel plaats moet grijpen gedurende een stadium der historische ontwikkeling, waarin geen Regeering te den Haag hem of wien ook wegens landverraad ter verantwoording zal kunnen roepen. In afwachting daarvan, beteekent het allemaal niets. Het heele huidige geflirt met Duitschland is zuiver zinnebeeldig. Er vindt ook geen gekonkel plaats, want er valt niets te konkelen. Hier moet ik even een paar opmerkingen betreffende den trant van mijn betoog inlasschen. Onder de behandeling van de N.S.B. haal ik er telkens Duitschland bij. Indien deze of gene mij daar een verwijt van maakt, wijs ik dit af. Men kan de N.S.B. nu eenmaal niet grondig bespreken, zonder het Derde Rijk op de proppen te brengen. Daarvoor bestaat er veel te veel verband tusschen die twee. Mussert is ondenkbaar zonder Hitler. En dit niet slechts in den zin, waarin elke, „rechtzinnige" of „kettersche", epigoon van Italië's Duce, ook Hitler zelf, ondenkbaar is zonder het voorbeeld van Mussolini, doch tevens in de, onvergelijkelijk veel engere, beteekenis, dat de N.S.B. rechtstreeks aan den leiband van het Derde Rijk loopt. Evenals destijds onze Keezen achter Frankrijk aanslierden. Of de Panameesche „Revolutie" anno 1901 aan de rokspanden van Uncle Sam bungelde. Mocht het Derde Rijk ten onder gaan, dan valt de N.S.B. van den weeromstuit tegen de vlakte. Dit laatste springt voor iedereen zóó duidelijk in het oog, dat Mussert zelf het blijkbaar overbodig acht, er doekjes om te winden. Op een bijeenkomst van nagenoeg alle sprekers en kopstukken der N.S.B., gehouden te Bilthoven op 21 Juli 1934, beweerden enkelen der aanwezigen, dat in Duitschland het hitler-régime begon te wankelen. Mussert gaf toen dit veelbeteekenend antwoord: „Kameraden, wanneer het régime in Duitschland scheitert, dan scheitert onze Beweging ook." Deze — men mag wel zeggen — bekentenis van den heer Mussert deelde ons de heer Tusenius mede, die bij voornoemde gelegenheid mede tegenwoordig was. De persoon van den zegsman waarborgt de waarheid, want aan 's Heeren Tusenius' politieke integriteit bestaat geen twijfel. Zeer terecht noemt de heer Tusenius deze Mussert's woorden gedenkwaardig. Mussert leefde blijkbaar zóózeer in den geestesspheer der Nazi's, dat hem het Duitsche woord „scheitert" spontaan op de lippen kwam i.p.v. het Nederlandsche „mislukt'. Ontegenzeggelijk zijn N.S.B. en Derde Rijk onafscheidelijk van elkander. Wie de eerste onder het oog neemt kan zijn blik niet afhouden van het laatste. Er ligt zeker iets onbehaaglijks in, zich zoodoende, onwillekeurig weliswaar, te mengen in de aangelegenheden eener vreemde Mogendheid. Tot troost strekke, dat de Duitschers, hunnerzijds, zich evenzeer onophoudelijk met ónze aangelegenheden bemoeien. Getuige hun betrekking tot Mussert. Overigens: een getuige onder velen. Maar, in dit verband, de kroongetuige. Weshalve wij maar nagenoeg het zwijgen zullen doen tot de massa vriendelijkheden, die van-tijd-tot-tijd aan ons adres gericht worden door lieden als Professor Banse — al eerder genoemd —, Graaf Kaiserling, verder de auteur van het artikel „Rassenverfall der Hollander" in „Die Sonne" i) anno 1930 en zoo menig ander meer. Banse vindt ons af te stammen van „minderwaardige Saksische en Frankische stammen". Proost! Laat ons drinken op de Germaansche éénheid. Giaaf Kaiserling vloeit ook al over van waardeering voor ons. Deze edelman bereisde Nederland vluchtig. Daarbij ontdekte hij o.m., dat wij er eene „Kultur der Hasslichkeit" op na houden. Verder had hij te voren enkel het type van den „volgevreten Hollander" ontmoet, maar leerde nu, bij zijn bezoek, ook een ander slag voor zetten". Prettig voor des Graven gastheeren! (Zijn Hoog Geborene schijnt er een gezonden eetlust op na te houden. Ik misgun hem dit niet, in tegendeel; en misschien is het wel een Germaansche trek, want vraatzucht schijnt ook 'in Duitschland voor te komen, i 'ederlanders daar te lande verbazen zich soms over de hoeveel- n„hin?n- 'Vr mis?.chien g'ng het reeds ter ziele — een tar nf P SC r gewijd aan „Rassenreine Germanische Kultur of „Reine Germanische Rassenkultur" of „Reinkultur der Germanische Rasse" of zoo iets heden voedsel, die de grage magen van des Graven Volksgenooten verzwelgen.) Deze uitingen wekten t.z.t. eenig protest in onze pers. Over „Broedervolk" gesproken. Leve Germanië! Die mijnheer van dat Ras-verval had den Haag bekeken. En tegen vijven in de Laan van Meerdervoort gewandeld. Waar hij „in den tegenstroom van wielrijders" vele „krokodillentronies met vooruitstekend apengebit" —' „Alligatorenschnautze mit vorausstechenden Affengebiss" —• opmerkte. (Een krokodil heeft een hoogst spitsen, een aap een platten snuit: Krokodillentronies met apengebit zouden een anatomische bezienswaardigheid zijn, waar zelfs Berlijn's musea niet op kunnen bogen.) Bedoeld worden onze Indische Volksgenooten. De bloedmenging met Aziatisch etc. Ras heeft, volgens dien schrijver, alreeds de vreeselijkste gevolgen voor ons opgeleverd: gebrek aan besluitkracht, verval van intellect, daling van zedelijk peil etc. Een enkele knappe Nederlander, als wijlen professor Lorentz, is „te Arnhem, dicht bij de Duitsche grens, geboren". Ook dit stuk riep eenig protest in onze pers wakker. De „Haagsche Courant" wijdde zelfs een artikel van meerdere kolommen aan de bestrijding. Wie kaatst moet den bal verwachten! En het is mij geenszins te doen om critiek op het Derde Rijk of Duitschland-als-zoodanig uit te oefenen, doch om een Nederlandsch probleem in vollen omvang te overzien. Principiëel acht ik inmenging in aangelegenheden van vreemde Staten ongepast en ik zou' dan ook met geen woord van onze Oostelijke buren reppen, indien het Nationaal Belang van ons eigen Volk het niet dringend vorderde inzake de N.S.B. Voor Nationaal Belang moet alles ter wereld wijken. Ook en zélfs overwegingen op het stuk van oirbaarheid. De Natie gaat boven al! Eerlijke Völkischen zullen mij dit volmondig toegeven. (Oneerlijke dito's laten mij koud.) Rekenschap geven van hetgeen Nederland eventueel te wachten staat zijdens de N.S.B., is onmogelijk, wanneer men zijn oogen toeknijpt voor haar Duitsche plooi. Ik bedoel hier met „Völkischen" eenvoudig „Nationalistische Duitschers". Aan het begrip „Völkisch" zit nog een geheel andere beteekenis vast. Die bedoel ik, in het onderhavige verband, zeer bepaald niet. Deze laatste beteekenis van dit begrip is belicht door „Criton" met zijn artikel „Volksch" en „Dietsch' in „Aristod.d. Augustus 1934. HOOFDSTUK IV. Wodan te gast bij Mussert De Duitsche oriëntatie der N.S.B. blijkt verder uit het diuppelsgewijs gieten van Germaansch-Heidensche en Pan-Germanistische ingrediënten bij hare ideologie. Van hare theoretische practijk of practische theorie is iWel de eigenaardigste zijde. Zij verwerpt, hetgeen zij nastreeft en streeft na, wat zij verwerpt. Waarschijnlijk spreek ik nu in raadseltaal, maar dit komt dan, doordat er haast geen woorden zijn te vinden, bij machte om de halfbakkenheid meê uit te drukken, die de N.S.B. op dit gebied ten toon spreidt. Den term „theoretische practijk of practische theorie" bezig ik met opzet, daar deze inerdaad, tenminste voor zoover mijn blik reikt i), de eenige is, die het geval eenigszins omschrijft. Wie 'zag voor de aera van het Nationaal-Socialisme, ooit eene richting, die openlijk haar eigen leer met voeten treedt en een serie doctrinaire geschriften uitgeeft, die elkander onderling vierkant tegenspreken? * "S "Nationaal-Socialisme" en niet „Nederlandsch", of zoo baarheden'T' ™Usme"- De eigenaardigheid om onvereenigbaarheden in zijn boezem te vereenigen komt namelijk ook aan f he„e,' i!; ma<" ">'• ik noemende „Nationaal-Socialistên" 'd,e van.den blik van zjchmen. En dit, terwijl zij teeelfike'rtHrf J u" partij' opne- cultiveeren. O! tempora, o?mores! vrle»dschap der Nazi's het Duitsche, dus kennelijk aan het hééle, Nationaal-Socialisme toe. Grappige staaltjes hiervan zijn in het zonnetje gezet door een zekeren Anton van Miller in zijn boek „Deutsche und Juden" 1). (Anton van Miller — Hollandsch klinkende naam! Er staat „van" en niet „von". — zou wel eens een Zwitser van Nederlandsche afkomst kunnen wezen. Ik weet niets van hem, behalve, dat hij m. i. géén Jood kan zijn — of hoogstens een half-Jood mag wezen —, en, dat hij kennelijk tot het linker-kamp behoort. Het eerste leid ik af uit de manier, waarop hij ook over de Joden de waarheid durft zeggen. Het tweede uit het feit, dat zijn boek met instemming vermeld wordt in het, te Parijs verschijnende, Jodenemigranten blad „Das Neue Tagebuch" van Jood Schwarzschild. In elk geval heeft van Miller een nuchterheid-van-blik en een drogen humor, die hem geestelijk verwant toonen aan ons Nederlanders.) Den Duitsch-verstaanden Lezer kan ik het boek ten zeerste aanbevelen. Men zie bijv. de bladzijden 294, 295 en 296. Ik haal daar één passus uit aan: „Als Reventlow erklarte, man werde mit der Macht der Kirche „fertig werden, gestattete sich ein dissentierender Zuhörer den ,,Zwischenruf: niemals. Auf ihn stürzte sich eine grosse Gruppe „junger Leute, die ihn mit Faustschlagen und Fusstritten traktier„ten und aus dem Saaie schleiften. Dies war das Signal zu einer „Reihe von Gewalttatigkeiten gegen die kleine Minderheit von „Zuhörern, die irgendwie, sei es auch nur durch ein Gemurmel „oder Mienenspiel, ihr Missfallen ausgedrückt hatten. Auf einer ^Empore tobten wilde Faustkampfe, Leute wurden niedergetrampelt „und zu den Türen hinausgeworfen. im Saai langten sich unifor„mierte Burschen ihre Gegner mitten aus den Sitzreihen heraus, „trieben die in jaher Angst Flüchtenden durch die Gange und „zerrten sie an den Haaren durch die Ausgange heraus. Nach „diesen Beispielen einer unerhörten Brutalitat ertönten von der „Rednerbühne wieder seelenruhige Erklarungen über Glaubens„freiheit und Schutz des Gewissens. Ein junger Mann, dei dazu „lachlte, wurde von zwanzig Gegern überfallen, die Gummischlauche ,,unter den Kitteln hervorzogen und damit ihr Opfer nieder„schlugen." Theorie en practijk. Doe wèl naar mijn woorden, maar niet naar 1) Anton van' Miller „Deutsche und Juden", Soziologische Verlacsanstalt Ges. m.b.h., Ostrau(?), 1936. (De plaats-van-uitgave is niet op het boek vermeld. Wèl die, waar het gedrukt is. Diuck von Julius Kittls Nachfolger, M.- Ostrau.) S„tÏstiate.°Pe°',ike ""el he, In Nederland is de N.S.B. ten minste in d.'t opzicht eenig. Nademaal hier te Lande nog nimmer zooveel inconsequentie uitgestald werd, mist onze taal vooralsnog de noodige uitdrukkingen, vereischt ter kenschetsing daarvan Dezen moeten wij tevoren zelf pasklaar maken; dan eerst kunnen wij trachten het geval onder woorden te brengen. °nf, I?"itsche buren zijn, ten deze, verder met hun taal neto ai t0t "Zeg6" omduiden eener militaire nederlaag, het binnenste-buiten keeren van NiETscHEniaansrho ÏÏ.P Weltgeschichte ,st das Weltgericht" - tot hun averecht- v °®paSS'ng: na 1918 ~ „Militarisch sind wir nicht geschlagen" „Versa,Her D.ktat", „Dolchstoss im Rücken" etc., waarbH dan noch de macht-is-recht-leer nóch de> 2Q0 war6j ste„ing Dje We)t_ geschichte ist das Weltgericht" toegepast werden, nu zulke toe S7 '6r rechtvaardiging van anderer overwinning op Duitsch- « alte ,:„T/'"!,ZeS"en iaren —1." fn n ♦ M / meer ~ hebben aan het moderne taalgebruik Duitschland eene dubbelzinnigheid gegeven, waarbij eigenlijk pen bS W°°rd mCer Zij" W3re beteekenis heeft. Begripwh +beief*emssen en '"zichten worden verdraaid tot onkenbaarheid toe. Men zie hierover weer van Miller, op cit laa? anno ïïV?- "ationaa|-Duitsche standpunt inzake de nedernwLnT u u mi) V00raI de inc°nsequentie op oorlogsphilosophisch gebied, (van Miller legt m.i. daar nog niet cenoep begeert^ staaf sterk Pafsen wii hlr h u '!■ ?J met gansche,ijk onaanvechtbaar. 1871 L haar.dus obJect'ef toe! Duitschland's overwinning anno "mei' ZT:eChVrrkriik'S nededaaS ^ was zijn straf Z "uifh Jï tgeS?'?hte iSt das Weltgericht." Doch dan be- deze z^n straf (Straf h"C T° W1& °°k zijn onrecht en is Ddtschland f Of rip ï ï™ " Va" het ^iLHELMinische in den nf f neder'aag "u ontstond door een „dolkstoot" en rug of wat ook, doet er niets toe. Want nietwaar- n;* Ieef fgeen^aaf 038 WeItgericht'" ln ,let Iicht™" deze'harde leer is geen plaats voor verontschuldigingen. eze consequentie trekken de meeste Duitschers echter niet Zij excuseeren de nederlaag, praten deze a.h.w. goed. Nu het hen zelf geldt, gedragen zij zich als romantici, met de oogen vol tranen voor den dapperen soldaat, die tevergeefs voor zijn Vaderland streed, maar „eigenlijk" (?) toch won. Moraliter, om zoo te zeggen. Maar voor zulke ridderlijke eer-begripen heeft de genadelooze leer van macht-is-recht geen plaats. Deze is hard, puur en, in zekeren zin, verheven als diamant. Maar men moet haar aandurven. Ook en'juist als men zelf slachtoffer is. En geen uitvluchten zoeken, want dat zijn maar smoesjes. Laat ik eerst uitleggen, wat ik bedoel met „theoretisch practijk of practische theorie". (Ik weet natuurlijk wel, hoe deze uitleg voor velen mijner Lezers overbodig is. Ja, indien dit boek in handen van sommigen mijner oude kennissen mocht vallen, dan weet ik al bij voorbaat, dat eenigen hunner zullen glimlachen bij het lezen van een passus over dit onderwerp. Mijn voormalige strijdmakker Sinclair de Rochemont zal wel zijn ouden grijns vertoonen, die hij altijd om de lippen kreeg, wanneer hij de toepassing der Semantiek op politieke verschijnselen ter sprake bracht.) Het mag een woordspeling lijken, maar het is dit niet. Ook al wordt eene theorie — nog — niet in practijk gebracht, dan hanteert men haar toch reeds wèl. Namelijk in gesprekken, geschriften, redevoeringen etc. Men legt haar uit, trekt hare consequenties, verbeeldt zich haar eventueele toepassing in alle onderdeden. De theorie wordt onophoudelijk overwogen, aan dagelijksche ervaringen getoetst, langzamerhand dieper doordacht, in haar gevolgtrekkingen steds nauwkeuriger onder het oog gezien. En zoodoende soms veranderd. (Zoo gaf de N.S.B. omtrent April 1933 een „Staatsleer" — Brochure No. 3 — in het licht en verving deze ongeveer Maart 1936 door een andere — Brochure No. 5 —, waarbij de eerste werd vervallen verklaard.) Zij groeit bij wijze van een levend wezen: onder voortdurende wisselwerking met haar omgeving. De practijk boetseert de theorie. De theorie, die — nog — niet aan toepassing toe is, ondergaat den invloed der practijk van het tijdvak, dat aan die — eventueele — toepassing voorafgaat. (Aldus heeft het ontstaan van Nazi-Duitschland eenige wijziging gebracht in de S.D.A.P.-theorie, op het stuk van Nationale Lands- verdediging!) In dezen zin bestaat er derhalve eene „practljk van de theorie : de theoretische practijk. Ook al is de practijk — nog — niet naar den eisch der theorie gekneed, toch ondervindt dezelve haar invloed reeds wèl. Namelijk in arer aanhangers gevoelens, gedragingen, geestesgesteldheid etc. Men verricht bepaalde daden en onthoudt zich van andere. Die niet gedaan, resp. nagelaten zouden worden, sloeg men geen "eloof aan de theorie. Hun levenswandel vormt a.h.w. een voorlooper van de — eventueele — latere practijk. (Bijv,: de Fascist zal, overal en te allen tijde, het liberooie Staatsbestel critiseeren en daarmede bijdragen tot deszelfs val; de Anti-Semiet mijdt omgang met jodende Racist sluit geen huwelijk met een Negerin; enzoovoorts; alles ook al is er geen wet, die het gebiedt.) Dezelve levert toetssteenen voor de theorie. De practijk dergenen, die de theorie aankleven draagt bij voorbaat haar stempel. De practijk, die - nog - niet aan kneding toe is, ondergaat den invloed der theorie, reeds gedurende het tijdvak, dat aan die - eventueele - kneding voorafgaat. (In het oog van de voorstanders der theorie, is de practijk ^ Z'J WCZen m06St e" kÓn dit n°S niet z'i"' m^r men neemt a.h.w. voorschot op een betere toekomst. In dezen zin be- theorie." ^ "the°rie Va" de practijk": de Poëtische Zoowel in haar theoretische practijk als in haar practische theorie, verwerpt de N.S.B, wat zij nastreeft, en streeft zij na, wat zij verwerpt. De N.S.B. legt den sterksten nadruk op het Christelijk karakter van haar streven. Zij loopt — terecht — warm tegen godloozen-propaganda en dergelijke uitingen van rood ondermenschendom. Eén harer meest op den voorgrond tredende sprekers is een dominé, de heer van Duyl. ij kant zich tegen allerlei dingen, die den waren Christen een gruwel in het oog zijn; zooals o.in.; Nco-Malthusïanisme, onwelvoegelijke vrouwenkleeding, verval van het gezinsleven, „vrijdenkerij" i), zucht naar weelde en praal zoogenkaamded'^^vi^denkere^d^meest'jf1'""8^^"8' aanSezietl de zich denken ban l de meest onvrije denkers zijn, die men sel wier pedachten pnap Van een rood-atheïstisch stel- gedachtcn enger gebonden zijn dan die van de aanhan- etc. Op dit gebied verricht zij stellig goed werk. Naar aanleiding van het barbaarsch optreden der roode Spaansche „regeering" en haar „legers", gai de N.S.B. een geschrift uit onder den titel „Wordt ook Uw Kerk een paardestal?", waarin zij krachtig partij trekt vóór Christendom, Kerk en Cultuur en tégen het bolsjewieksche ondermenschdom, dat deze drie overal vernietigen wil, gelijk het zulks reeds in het ongelukkige Rusland gedaan heeft. Inzake de Spaansche burgeroorlog staat de sympathie der N.S.B. aan de zijde van Franco c.s., die daar eigenlijk een kruistocht voeren ter verdediging van de hoogste moreele, geestelijke en cultureele waarden van het Avondland. Voor wat betreft die aangelegenheid staat de N.S.B. geheel op de zijde van Religie en Beschaving en dit strekt haar tot eer. DuideJijk dringt zij naar de sympathie der Kerkschen. Ontegenzeggelijk is dit haar ernst, want het strookt met haar vereering voor en aansluiting bij de traditie van Neerland's Grootsch Verleden, die o.a. tot uitdrukking komt in haar strijdkreet, tevens groet, „Hou Zee". Deze vereering behoort tot het merg van den geest eener Nationale Beweging. Het vereerde Verleden is dat van den Tachtigjarigen Oorlog, onze Gouden Eeuw en de daarin vervatte Nationale Staatsgedachte: die Christelijke gers van welke Godsdienstige belijdenis ook. Het „vrijdenken heeft met vrij, d.i. onbevangen, denken niets uit te staan. De vrijdenkerij is een anti-Religieus kerkgenootschap, zwerend bij zijn dogmata en den banvloek zwaaiend tegen „ketters . Een ,,\ rijdenker" is bijv. van professie anti-Nationaal. Men spreke eens met zulk een zoogenaamden „vrijgeest" over dingen, die niet met zijn vooroordeelen strooken. Hij wordt dan boos en gaat schelden, hetgeen altijd den dogmaticus, die „au bout de son latin is, kenteekent. Typeerend is de reactie van den Vrijzinnigen Democratischen Bond op de bekeering tot het Catholicisme van den heer Marciiant: men vond hem een afvallige, want de vrijdenkerij laat geen vrijheid voor Geloof. Ofschoon zij wel beweert, dit 'te doen. — Het misbruik van het woord „vrijdenker moet jammer heeten, want liet begrip mag, in zijn ware en werkelijke beteekenis genomen, schoon heeten. Doch lange practijk heeft het misbruik geijkt. Er valt dus niets aan te veranderen. periode onzer Voorouders, wien het specifiek Christelijk vraagstuk der Hervorming tot de grondvesting onzer Onafhankelijkheid dreef. In dit opzicht blijft de N.S.B. getrouw aan de traditie van het Nederlandsch Fascisme. De eerste directe actie tegen godloozenpropaganda geschiedde in Mei 1931 door een groep leden van den destijds m vollen bloei zijnden, „Fascisten-Bond „De Bezem" " ter gelegenheid van de „Qodloozen-Tentoostelling" te Amsterdam. Er werd o.m. een stand omvergeworpen en hard gevochten tegen een roode overmacht, met als resultaat vernietiging van een hoop „Russisch Aardewerk". Vier Fascisten en meer dan het dubbele aantal Communisten werden gewond. Dergelijke kernachtige daden Kan de N.S.B., ondanks haar groote getalsterkte, nog niet boeken: bij haar zijn het voorloopig meerendeels woorden. Doch tegelijkertijd coquetteert de N.S.B. behaagziek met den heidenschen oertijd onzer Qermaansche voorouders. Zulks, natuurlijk, op het voetspoor van haar uitsch model. De flirtation komt minder tot uiting in het hoofdorgaan „Vova" dan wel in de bladen van hare dochter- en mantel-organisaties en in enkele verspreide geschriften. ö Typische voorbeelden hiervan zijn het maandblad „De Wolfsangel" en de brochure „De Nationaal Socialistische eweging m Nederland in verband met ons Christelijk Volkskarakter en onze Germaansche Volksaard" van E. J Roskam Hzn. Laatstgenoemde pennevrucht dateert van J34, het blad „De Wolfsangel" zag eerst anno 1936 het ic t. an het blad gaat alweer een afzonderlijke beweging, een mantelorganisatie der N.S.B., gepaard, welker eden o.m. een apart insigne, naast het eigenlijke N.S.B insigne, dragen. Roskam's brochure en het blad de „Wolfsangel" zijn beiden uitgaven van het uitgeversbedrijf „NENASU" — „Nederlandsche Nationaal-Socialistische' Uitgeverij" -1 ï T'Mht' Dit iS een "stichting"' opgericht door den heer A. A. Mussert, Leider der N.S.B., en feitelijk diens per- soonlijk eigendom. De heer Mussert heeft daarin alles te zeggen. De heer Wessels haalt in zijn brochure1) een passus uit een brief van een ex-employé van N.E.N.A.S.U. aan, waaruit ik hier een stuk citeer: werd bij notariëele acte opgericht N.E.N.A.S.U., met als „directeur R. van Houten. Als grondkapitaal werd door Ir. Mussert „een bedrag van ƒ 100.— gestort, hetgeen dus practisch hierop neerkomt, dat hetgeen door de leden der N.S.B. is opgebouwd, door „deze storting het eigendom werd van ir. Mussert." N.E.N.A.S.U. werd opgericht op 2 Februari 1934.2) Voor den Lezer, die met juristerij onbekend is — gelukzalige onwetendheid! — voeg ik er aan toe, dat een „stichting" een bijzondere soort van dusgenaamden „rechtspersoon" is, die zich van andere „rechtspersonen" — als „vereeniging" (volgens de Wet van 1855) of „zedelijk lichaam", coöperatieve vereeniging" en „naamlooze vennootschap" — onderscheidt, doordat die anderen elk opgevat worden als een associatie van personen — menschen dus —, de „stichting" echter a.h.w. een gepersonifiëerd capitaal is. Dit onderscheid bestaat natuurlijk enkel op het stuk van de „juridische figuur", zooals de heeren rechtsgeleerden zulke bedenksels noemen; in feite komt de beteekenis van alle „rechtspersonen" er op neêr, dat leden en bestuur niet of slechts in beperkte mate aansprakelijk zijn voor de schulden etc. van de instelling, die in de gedaante eener „rechtspersoon" gegoten is. Mussert's ruimschoots gebruik maken van de juridische figuur „stichting" berust vermoedelijk minder op voorliefde dan wel op de afwezigheid van het vereischte eener Overheidsbewilliging bij haar. Eene Vereeniging-volgens-de-Wet-van-1855 krijgt geen rechtspersoonlijkheid zonder Koninklijke Bewilliging, eene N.V. niet zonder ministeriëele „Verklaring van geen Bezwaar". Beiden beteekenen natuurlijk in feite: goedkeuring door het Departement van Justitie. De Coöperatieve Vereeniging erlangt weliswaar rechtspersoonlijkheid zónder Overheids-toestemming, maar deze „figuur" wordt door een tamelijk stricte Wet beheerscht, zoodat de leden daarin altijd iets te zeggen moeten hebben. De „Stichting" is rechtspersoon zónder afhankelijk te zijn van eenige Overheids-goedkeuring, hare statuten, „stichtingsbrief" geheeten, zijn aan géén be- 1) Wessels, op. cit. pag. 13. 2) Wessels, op. cit. pag. 12, 13 en 14. genscLrMSnh"ichnhoudenden ^ "StiChter" kan dus alle "g- De N.S.B. zélf en haar uitgeverijen N EN AS II pn nQ c+ SS Z& - z&sz £aSSÏÏ=£Ssfi= B5W«assaBW8 zijn^ trouwens T»'Z ™"„" N enTsÏT" sert s handen en te beschouwen als diens spreektrompet jn de uitgaven van deze instelling. Dus vertolken de brochure-RosKAM en het blad „De Wolfsangel" ongetwijfeld s heeren Müssert's denkbeelden. Of zoo deze&denk beelden al met des heeren Müssert's zijn, dan vinden zij toch ontegenzeggelijk genade in diens oog. Brochure en *ï,eVr ™ diC *" de NSB A . gesanc^,0nneerd W01*den als denkbeelden der N.S.B. Anders zoude hij niet zijn uitgeverij leenen ter dS, N EN A'S üe"dkl5Mklen' De",illVe S,e,npe" de 000, N.E .N.A.S.U. de geestesrichting »a„ blad en brochure tot geestesrichting de, N.S.B. Hun geestesrichting T geestesrichting der N S B r>f 0 ' ? der N S B al na te" geestesrichtingen JN.o.ts., al naar men verkiest. Nemen wij deze geestesrichting onder het oog De brochure van den heer Roskam werd oorspronkelijk aisje.ng e„ vang, aan rae, delgen* dacMe^^,WOrde" h00WZaak de "*«* «- „terie. °Me h°Udin« 'e«e"OTW ™> tegenwoordig Minis- „2. Verklaring en formuleering van ons negatieve „standpunt. „3. Onze Beweging is niet in strijd met ons Christelijk „volkskarakter. „4. Wij zijn geen „Buitenlandsche Import", maar de „Nationaal Socialistische Beweging sluit aan bij onze „Germaansche Volksaard. „Amsterdam, Hornung 1934." Wat „Hornung" beteekent, weet ik niet; maar ik ben ook geen Germanist. Denkelijk is het een oud-Germaansche maand- of seizoen-naam of zoo. Daar het er voor ons betoog niets op aan komt, spaar ik mij de moeite, het uit te zoeken. Punt 1 en 2 interesseeren ons niet, doch de twee laatste punten des te meer. Germanendom en Christelijkheid zijn tegenwoordig géén goede vrienden. Laat ons zien, of de heer Roskam er in slaagt, die punten waar te maken. Uit het heele eerste deel van zijn betoog proeft men den man van Anti-Revolutionnairen of Christelijk-Historischen huize. Daar spreekt hij als Christen en Nationalist. Zijn geestelijke afkomst verraadt hij duidelijk op pag. 12, waar hij den heer Colijn een „staatsman van groot formaat" noemt. (Waarom wij, onzerzijds, den heer Colijn wèl een uitmuntend politicus doch als staatsman een figuur van miniatuur-zakformaat achten, blijve hier buiten beschouwing.) Op pag. 19 toont Roskam zich geheel een leerling uit de school van Groen van Prinsterer en Dr. Kuyper: „Tegen het op beginselen der Fransche revolutie gegronde Parlementaire stelsel en algemeen kiesrecht". Maar op pag. 20 begint een gedachtengang, die onzen ex-KuYPERiaan-thans-N.S.B.'er ijlings naar Wodan voert. De redeneering typeert de denkwijze van Deutsche Christen en Nieuw-Heidenen, reden waarom ik de argumentatie op den voet zal volgen en ontzenuwen. Zij vangt aan met een poging tot loochening van de onloochenbare waarheid: „Men zegt zoo dikwijls: „In zijn consequenties doorgetrokken voert het Nationaal Socialisme met zijn sterke staatsidee, zijn Nationa„liteitszin, zijn volksdombegrippen, bewust of onbewust „naar een richting, waarin velen niet willen, maar waar „ze ten slotte heen worden gedreven en dat is naar het „Germaansch Heidendom" i). Inderdaad. Zulks valt echter geenszins te wijten aan de sterke Staatsidee noch aan den Nationaliteitszin. Het Fascisme vertoont deze kenmerken nog sterker dan het Nationaal-Socialisme en voert toch niet naar het heidendom erug. Bij het Nationaal-Socialisme laat de Nationaliteitszin juist te wenschen over: hij gaat schuil achter een zin voor het Ras. Dit laatste is een veel ruimer begrip dan „ atie , want tot het Germaansche Ras behooren wij Nederlanders tezamen met de Duitschers, Scandinaviërs etc. Tengevolge van dit Racisme, dat het zuivere Nationalisme geweld aandoet en vaak overschaduwt, wordt ook de Nationaal-Socialistische Staatsgedachte veel minder rac ïg an de Fascistische. Het terugvoeren-naar-hetheidendom ligt enkel aan het Racisme. Roskam bezigt voor „Racisme" den term „volksdombegrippen", waarfn en onmiskenbare verwantschap met het „Völkische" van onze Oosterburen steekt. Deze „volksdombegrippen" zijn het die, „bewust of onbewust" of m.a.w. in vol besef dan wel onwillekeurig en blindelings, den N.S.B.'er naar het Germaansche heidendom voeren. Roskam tracht nu deze z:zzio~*—«—• "°0k hierin zullen we tot de kern doordringen, hoewel 1) Vette druk van mij. „ik weet, dat dit terrein gevaarlijk is en ik onze dema,,gogen stokken lever, waarmede zij slaan zullen. Zijn vrees blijkt maar al te gegrond. Ik weet niet, of ik een demagoog ben; maar dat Roskam's redeneering zelve mij de stokken levert om haar te slaan, is een feit. De aanloop gaat voort met het opperen van een half-ware stelling, bij wijze van uitgangspunt:1 „Dat het Nationaal Socialisme ook in ons land krachtig „zal doordringen en binnen korten tijd heel ons volk zal „omspannen, komt inderdaad, omdat het aansluit aan en „stemt op onze Germaansche volksaard." Over de zelfbewuste voorspelling zeg ik maar niets. Het „ook" kan, in trouwe, op geen ander voorwerp-van-vergelijking slaan dan Duitschland, want daar buiten is het Nationaal-Socialisme nog nergens dermate doorgedrongen, dat het een heel volk „omspant". Roskam heeft het Duitsche voorbeeld in zijn hoofd. Daarmede strookt de verwijzing naar onzen Germaanschen Volksaard. Doch is deze 1111 zoo bijster Germaansch? Wij spreken een Germaansche taal, ongetwijfeld; al bevat deze ook allerlei on-Germaansche elementen. (Men ineene niet, dat de Romaansche invloeden in de Nederlandsche taal enkel maar het gevolg van oppervlakkige verfransching e.d. zijn. De zeer gangbare woorden „slijtage", „vrijage" en „dreigement" zijn afgeleid van Geimaansche stammen door daaraan Romaansche uitgangen te hechten. De g in de beide eerste woorden wordt ook uitgesproken als in het Fransch. Dit zijn sprekende voorbeelden van de sterke romanisatie van het Nederlandsch. Er zijn er nog veel meer, o.a. in zinsbouw e.d.; maar daarop in te gaan zou te ver voeren. Het feit is: onze taal heeft, evenals, zij het in mindere mate dan, het Engelsch, een groote hoeveelheid Romaansche bestanddeelen in zich opgenomen, die een integreerend deel vormen van het Nederlandsch. Uit deze mijne opmerking zal Joris van Severen misschien weêr opmaken, dat ik tóch „de man van Frankrijk" ben. Daar waag ik het dan maar op. In wei kelijkheid heeft onze taal zich, o.m. door een portie Romanisatie, vèr van het Duitsch verwijderd, of dit den heeren Dietschers, Germanisten en „Volkschen" nu bevalt of niet.) Tusschen Nederlandsch en Duitsch bestaat onmiskenbare verwantschap. Zeker. Toch is deze niet zóó eng, dat een Duitscher makkelijk Nederlandsch leert. Ieder onzer kent gevallen van Duitschers, die tientallen van jaren in ons land vertoeven, zonder hebbelijk Nederlandsch te kunnen spreken. Een mondje vol gaat goed, maar zij schieten de gekste bokken bij een werkelijk gesprek. (Zoo sprak er bijv. een over „vloektuigen", daarmede „vliegmachines bedoelend; Duitsch: „Flugzeuge". Naar ik uit goede bron vernam, is zelfs een sterk verduitscht Nederlander, en dus a fortiori een Duitscher, in staat, te zeggen. „Mijn pas is nog niet uitgesteld"; waarop het snedige antwoord ongeveer luidde: „Daar teuten die ambtenaren afzichtelijk meê". Het antwoord kwam uit den mond van een onvervalschten Nederlander. Elders hoop ik dit vermakelijk geval, dat historisch is, in kleuren en geuren te vertellen. De moraal er van beveel ik intusschen ter behartiging aan. „Ausgestellt" is niet „uitgesteld", maar „uitgereikt"; en „absichtlich" lijkt wel op „afzichtelijk", maar beteekent toch „opzettelijk".) De verhouding van Nedeilandsch tot Duitsch is ongeveer gelijk aan die tusschen Fransch en Italiaansch. Ons Ras is slechts ten deele Germaansch. Vóór de komst der Batavieren en verdere Germanen in Nederland, woonden hier Keltische stammen als de Kaninefaten. Die zijn stellig niet volkomen uitgeroeid en dus even goed onze voorouders als de Germanen. Hun bloed spreekt o.m. in het bruine en donkerblonde haar, de niet-blauwe oogen, de ronde schedels etc. van vele volbloed Nederlanders. Het mooie type van menig Zeeuwsch meisje, donker haar en blauwe oogen, schreef men vroeger aan de uitspattingen van Requesens' Spaansche troepen, die daar lang lagen tijdens den Tachtigjarigen Oorlog, toe; later voerde de wetenschap dit terug op een veel oudere bron: het Alpine Ras, hetwelk sterk vertegenwoordigd was onder de Kelten. (Mijn raskundig geweten verplicht mij trouwens, hieraan toe te voegen, dat het heele begrip „Germaansch of „Keltisch" Ras, wetenschappelijk gesproken, onjuist is. Het' waren mengsels van Rassen, voornamelijk van drie, die bij den Duitschen Prof. Gunther „Nordisch", „Ostisch" en „Westisch" heeten i). Maar hierop kunnen wij nu niet nader ingaan.) Bovendien rijn gedurende den loop des tijds allerlei andere elementen in het Nederlandsche Volk opgeslorpt: Romaansche — van Romeinsche Legioensoldaten tot Fransche Hugenoten toe —; Aziatische — uit ons Indië —, in grooter hoeveelheid, dan men denkt, Negroïde — uit West-Indië —, in mindere, maar toch niet te verwaarloozen, mate2>; waarschijnlijk meer Joodsche; en, ten slotte, van aller hande toevallige bijmengsels op kléine schaal. Tezamen genomen, vormen deze niet-Germaansche bestanddeelen in den Nederlander — den Arischen Nederlander, dus den volbloed-Jood er buiten gelaten —■ zeker weinig minder dan de helft van het „bloed" des Volks. Geheel overeenkomstig dit beeld van onze rassenmatige samenstelling, wijkt onze Volksaard dan ook ten perste af van dien der verwante Oosterburen. Het verschil tus- 1) „Westisch" beteekent hetzelfde als „Medittereaan" en „Osticrh" hetzelfde sis ,,Alpine . 2) Zoo heeft bijv. onze oud-Minister Jhr. Mr. van Karnebeek rr1vrsrisrÜ srss families het Germaansche bloed niet altijd hoogtij viert. schen beiden frappeert. Daar een Volk met militaire neigingen, vol ingeboren discipline, waar officier en ambtenaar vanouds koning kraaien, gehoorzaamheid vanzelf spreekt en het gemeenschapsbesef welig tiert. Hier een Volk met handelsgeest, van nature tuchteloos, geneigd geen autoriteit te erkennen, waar ongehoorzaamheid troef is en een kankerend individualisme hoogtij viert 1). „Germaansch is een ruim begrip; het omvat, met eenigen goeden wil, Nederlandsch, Duitsch, Scandinavisch, Duitsch-Oostenrijksch, Duitsch-Zwitsersch, Engelsch, Noord-Amerikaansch, Canadeesch, Zuid-Afrikaansch en Austi alisch; maar als het moet beteekenen „verwant aan of lijkend op Duitsch , dan is onze Volksaard bepaald niet Gennaansch. Onze schrijver brengt hierop zijn eerste stuk geschut in het vuur: „Dat bedoel ik nu niet heidensch, want dat is het niet" Welaan, wij zullen het zien! Of zij het heidensch bedoelt en of het heidensch is. Er komt thans eene vergelijking: „Als men de Javanen het Christendom brengt, dan is het toch fout, als men hen dan meteen westerlingen wil maken." Ongetwijfeld is dat erg fout. Met Kerstening van den Javaan heeft toch wèl noodzakelijkerwijs tot gevolg, dat hij het grootste deel van zijn tegenwoordige, overwegend Mohammedaansche, beschaving over boord werpt. Men houde dit in het oog bij beoordeeling van des heeren Roskam's volgende argument, dat nu, in den vorm van een gevolgtrekking, wordt opgediend: v n*. Fen aardl8e ,en veelzins rake analyse van het Nederlandsche olkskarakter vindt men in het, mij natuurlijk overigens niet sympathieke boekje: Dr. J P. Kruyt „Het Nederlandsche Volkskarakter en het Socialisme , van Loghem Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem, 1934. s „Zoo kunnen wij heel gevoeglijk Christen zijn en onzer oorspronkelijken Volksaard bewaren". Wordt hier onder „oorspronkelijken Volksaard" verstaan „den aard van ons Germaansch voorgeslacht in der heidenschen tijd", dan kan dit natuurlijk juist niet. Evenmin als de Javaan Christen kan worden en toch zijn Mo hammedaanschen Volksaard, die hem o.m. veelwijveri veroorlooft, bewaren. Dat Roskam inderdaad deze beteekenis aan „oorspronkelijken Volksaard" hecht, blijk straks. Op zichzelf kan de term „oorspronkelijke Volksaard" natuurlijk even goed op den aard van ons voorgeslacht gedurende den Tachtigjarigen Oorlog slaan Maar, naar reeds uit de boven aangehaalde schakels zijnei redeneering valt op te maken en aan het slot daarvar glashelder aan den dag komt, de heer Roskam heeft beslist den „oorspronkelijken Volksaard" der heidensche Germanen op het oog. Hij maakt nu eerst even een zijsprong: „Het Historisch materialisme, dat jaren lang onze „wetenschap heeft beheerscht, voert in zijn consequenties „niet naar het Germanendom, maar het is verstikt in hei „Pessimisme en op de ingeschapen Germaansche Gods„idee stuit het in zijn doorwerking en loopt het dood" !). Deze volzin is een beetje raadselachtig. Maar het is toch wel duidelijk, hoe het over het historisch materialisme gezegde betrekking heeft öp en voortspruit uit eene vergelijking, die Roskam gemaakt heeft tusschen de levensbeschouwing der N.S.B. eenerzijds en anderzijds het historisch materialisme. Trekt men dit laatste in zijn consequenties door — zegt Roskam met zooveel woorden —, dan leidt het niet naar het Germanendom. Gezien verband en samenhang, moet men hieruit a contrario interpreteeren, dat het, ongenoemde doch onmiskenbaar er bij ge- 1) Vette druk van mij. dachte, tegendeel van het historisch materialisme des- zelfs tegendeel volgens Roskam, wel te verstaan! —, de levensbeschouwing der N.S.B. namelijk, in zijn consequenties wèl naar het Germanendom voert. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt dan ook onmiddellijk uit de slotsom van dit deel van het betoog des heeren Roskam, dewelke meteen volgt bij wijze van klap-op-de-vuurpijl: „God is een vreeselijke Majesteit. „Alles moet voor dien Majesteit sidderen. „Dat is de zijde, waarop d^ Germanen voor en na de „invoering van het Christendom den nadruk leggen en „waar heel hun zieleleven is op ingesteld" *). Hier hebben wij dus het Gods-begrip voor en nè de Kerstening in één adem. Als-het-U-belieft! De Goddelijke Majesteit bij heidenen en Christenen, als het maar Germanen zijn. De aanbidding van afgoden als Wodan, Thor, Freya en de rest, de vereering van een heiligen boom Yggdrasil, het heele heidensche veelgodendom, kortom, moet, volgens Roskam, dus beschouwd worden als een cultus van die zijde Gods, welke een vreeselijke Majesteit is, waarvoor alles moet sidderen. Of het woord „God" nu den God der Christenen beteekent of het samenstel van heidensche afgoden, blijft geheel in het midden. Voor den heer Roskam heeft dit onderscheid blijkbaar geen belang. Het is dezelfde „zijde"; wat, in trouwe, toch niet anders kan beteekenen dan „zijde van het Wezen Gods". Met den besten wil laat deze passus van den heer Roskam zich niet anders lezen. Hij zegt, eenigszins bedektelijk maar toch duidelijk genoeg, eigenlijk: het Christelijk üods-begnp is een Germaansch begrip en de Germanen ezaten het al voor de Kerstening, toen zij nog heidenen waren; Dit is precies de opvatting der „Deutsche Chris- 1) Vette druk van mij. ten", die het Christendom willen „zuiveren" van zijn nietGermaansche bestanddeelen. Volgens hen blijft er na die „zuivering" nog wat van het Christendom over, volgens vele Christelijke theologen rest er dan niets meer van. Het ligt natuurlijk niet op onzen weg, stelling te nemen ten aanzien van dit Godgeleerd vraagstuk; want het eenige doel van dit mijn betoog is het kenschetsen van de geestesrichting der N.S.B. — of binnen de N.S.B. —, die o.m. door den heer Roskam vertegenwoordigd wordt. Dat onze ex-antirevolutionnair werkelijk het oude heidendom der oer-Germanen als een soort voorlooper van het Christendom beschouwt, blijkt op pag. 28 en 29, waar staat: „Trouw en eerlijkheid, zedelijkheid en rechtsbesef, dat „waren de grondslagen der Germanen leven en hun „Wodanbeschouwing en Godenleer waren transparant, „doorzichtelijk, want daardoorheen hebben ze, als in de „schemering, God gezien" *). Zietdaar! Wodan was een doorzichtig scherm vóór God, waardoorheen men Hem zag schemeren. De Germaansche Godenleer verhulde God, bij wijze van een paar vellen cellophaan, die om een voorwerp gewikkeld zitten. Beduimeld en gekreukeld cellophaan in casu, waar slechts een troebel beeld van het omslotene doorheen dringt. Maar toch: het heidendom diende a.h.w. tot verpakking van het Gods-begrip, dat aan het Christendom eigen is. Ik let maar niet op 's heeren Roskam's afschuwelijke taal. Hij stelt zoo slecht als een achterlijke leerling van de derde klasse lagere school. Hetgeen het vatten van zijn gedachtengang niet makkelijker maakt. Doch stijl-critiek is hier niet aan de orde. Trouwens: de gedachtengang des heeren Roskam komt toch voldoende uit, om zijn bedoeling te begrijpen. 1) Vette druk van mij. Zijn redeneering snijdt in het geheel geen hout. Men kan met evenveel recht beweren: de Allah-beschouwing en de Koran van den Javaan zijn transparant, doorzich- telijk, want daardoorheen zien ze, als in de schemering, God. Pracht van een argument voor de Hadji's c.s. op Java, ten gebruike tegen de bekeeringsactie van Missie en Zending. Ik persoonlijk ben geen lid van eenig Kerkgenootschap en zelfs ongedoopt. (Dit wil allerminst zeggen, dat ik het atheïsme aanhang. Het tegendeel is waar: ik geloof stellig aan het bestaan van een Persoonlijk God, maar ik doe zulks op mijn eigen wijze. Hoe, komt er in dit verband natuurlijk niets op aan.) Het is dus geen Geloofsijver, die mij deze bestrijding van des heeren Roskam's beschouwingen in de pen geeft. Ten opzichte van religieuze quaesties mag ik werkelijk op onpartijdigheid bogen, al zeg ik het zelf. Ik sta geheel onbevangen tegenover het geval en zoek enkel de waarheid te vinden middels ontleding van de onderwerpelijke geestesrichting der N.S.B. , ,Doch cIua verschijnsel treft mij deze kronkelweg van s heeren Roskam's denken, die hem, den Christen-vant' a.h.w. „hinten rum" naar Wodan voert, niet minder als merkwaardig dan dezelve het een vromen Cathoof Pr°testant zou doen. Ik beschouw dezen als een symptoom van de gevaarlijkste ziekte, waaraan een Volk lijden kan, n.m. afval van eigen cultuur. Enkel ergert het Christen'1111'^ deZeIfde mate aIs den gelovigen TCdam!61?! h6t m'] Wel' W3nt ik ben de meening toe- vaderpn f T' ♦"T * heidendom onzer Germaansche voorReS k daarmede niet enkel het Christendom _ een m H f°Ier g00lt' doch mdirect onze heele Westersche oderne of Avondlandsche beschaving. M.i. brengt de consequentie • • mede, dat de Nieuw-Heiden anno 1937 weer in den bliksem- straal de speer van Thor1 ziet in plaats van een electrische ontlading. De gevolgen ten opzichte van onze heele beschaving — zedeleer, wereldbeeld, staatsopvatting etc. — zijn m.i. navenant. In het onderhavige verband kan ik hier niet op ingaan, daar het bestek van dit geschrift zulks niet toelaat. Ik hoop er binnenkort eene afzonderlijke beschouwing aan te wijden, onder den titel „Wodan, Mussert, Germania & Co." Ik vlei mij, te hebben aangetoond, dat het door den heer Roskam betoogde wel degelijk heidensch is, en, dat hij het ook inderdaad heidensch bedoelt. Het laatste denkelijk onwillekeurig. Hij bedoelde wellicht niet, het zoo te bedoelen. Maar in den aard van dit soort Germanisme is de heidensche bedoeling nu eenmaal vervat. Zijn bewering op pag. 20: „Dat bedoel ik nu niet heidensch, want dat is het niet." vertelt het tegendeel van de waarheid. En zij die, zooals Roskam het, op die pagina, formuleert, denken: „In zijn consequenties doorgetrokken voert het Nationaal Socialisme met zijn sterke staatsidee, zijn Nationa„liteitszin, zijn volksdombegrippen, bewust of onbewust „naar een richting; waarin velen niet willen, maar waar „ze ten slotte heen worden gedreven en dat is naar het „Germaansch Heidendom" 2) hebben gelijk. De heer Roskam zelf is een fraai voorbeeld van iemand, die deze richting niet in wil slaan, maar er ten slotte toch heen wordt gedreven vanwege het doortrekken van het Nationaal-Socialisme in zijn consequenties. Hij is geen heiden; o neen. Hij staat ongeveer op het standpunt van de „Deutsche Christen" in wier oog Jesus en Wodan broederlijk tezamen gaan. Net als zijn oudGermaansche voorgeslacht, schijnt hij zelf in de schemering te staan; zijn Gods-begrip schemert, het is hem groen 1) De god van donder en bliksem. Heet ook wel „Donar". Dere naam is natuurlijk van dezelfde stam als ons woord „donder". 2) Vette druk van mij. en geel voor de oogen, zijn geest vertoont een troebel mengsel van Christendom en heidendom. De heer Roskam is er dus niet in geslaagd, punt drie van zijn doelstellende verklaring: „Onze Beweging is niet in strijd met ons Christelijk volkskarakter" waar te maken. Integendeel: uit zijn betoog volgt zonneklaar, hoe de N.S.B. — of, tenminste, de Germanistische strooming in haar midden — vierkant opbotst tegen ons Christelijk Volkskarakter. Jesus en Wodan zijn nu eenmaal onvereenigbaar. Christendom en heidendom kunnen evenmin vermengd worden als olie en water. Hoogstens ontstaat er een emulsie: zoo iets als melk, waar de vetdeelen als aparte bolletjes drijven in een waterige vloeistof, 's Heeren Roskam1s betoog is dan ook even glashelder als melk. Maar dit kan hij niet helpen. Het komt omdat hij tracht een onmogelijkheid te bewijzen. Wat punt 4 aan 's heeren Roskam's evenbedoelde verklaring betreft, deze is in.i. voor één vierde waar en voor de rest fout. Hij zegt daarin immers: „Wij zijn geen „Buitenlandsche Import", maar de Nationaal Socialistische Beweging in Nederland sluit aan bij onze Germaansche Volksaard." Dit zijn twee beweringen tegelijk: 1° de N.S.B. is géén „Buitenlandschen Import"; en 2° dezelve sluit aan bij onzen Germaanschen Volksaard. De tweede bewering is half waar. In zooverre onze Nederlandsche Volksaard inderdaad Germaansch is, zal de N.S.B. daar wel bij aansluiten. Doch, naar ik boven meen toegelicht te hebben, onze Volksaard is op zijn hoogst maar half Germaansch, tenminste in den zin van Duitsch-Germaansch. Bij de andere helft sluit de N.S.B. zeker niet aan. Wie bij ons het oude beginsel van Groen en Dr. Kuyper etc. aangaande de „souvereiniteit in eigen kring" huldigt, moet van het staatsabsolutisme der N.S.B. niets hebben. Ook de Fascisten niet. De totale Staat van het Fascisme, waarin allé plaats is voor „souvereiniteit in eigen kring" —• zie Mussolini's Kerkpolitiek —=-, strookt met dezen belangrijken component van den Nederlandschen Volksaard; de absolute Staat van het Nationaal-Socialisme, waarin de Regeering den Protestanten hun Geloofsleer voorschrijft en de Roomsch-Catholieke Kerk vervolgt — zie Hitler's, Rosenberg's en Streicher's Kerk-strijd —, druischt vierkant tegen dezen belangrijken component van den Nederlandschen Volksaard in. Over het onderscheid tusschen totalen en absoluten Staat raadplege men o.m. Arnold Meijer „Wat wil Zwart Front" en „Van Democratische Wanorde naar de Fascistische Orde" !), Drs. E. van Wessem „De Opstanding van Nederland" 2) en Benito Mussolini „La Doctrine du Fascisme" 3). Het verschil is fijn, doch groot. Straks kom ik er nog even op terug. De eerste bewering is volkomen onwaar. De N.S.B. bestaat wel degelijk voor een groot deel uit buitenlandschen import. Juist zulk coquetteeren met Wodan levert er het bewijs van. Dit is heelemaal niet spontaan in Nederland ontstaan, maar ingevoerd uit Hitler's „Derde Rijk", waar het tegenwoordig schering en inslag wordt. Een waar- 1) Arnold Meijer ,,Van Democratische Wanorde naar de Fascistische Orde", Uitgeverij „Oisterwijk", Oisterwijk Nd. Br. z.j. 2) Drs. J. van Wessem „De Opstanding van Nederland". Uitgeversmaatschappij „De Amsterdamsche Keurkamer", Amsterdam z. j. (Verschenen anno 1936). 3) Benito Mussolini „La Doctrine du Fascisme", Vatecchi Editore, Firenze [Florence], 1935. (Verkrijgbaar bij alle of de meeste consulaten van het Koninkrijk Italië. Het lijkt mij niet misplaatst, er hier de aandacht op te vestigen, dat bij die Consulaten een keur van interessante en leerzame geschriften over Staats- en Maatschappij-orde van het Fascistische Italië verkrijgbaar is. Veelal wordt een en ander zelfs gratis verstrekt.) achtig Nederlandsch Nationaal-Socialisme zou teruggrijpen op Nederlandsche tradities en niet op het oude Germanendom. Dit laatste moge voor Duitschland zin hebben — dit laat ik in het midden —, Nederland zag het levenslicht anno 1576 bij de Pacificatie van Gent. Daarvóór bestond er geen Nederlandsche Natie. (Er waren wel inleidende verschijnselen, die aan de geboorte van ons Volk als Natie vooraf gingen, maar dit neemt niets weg van het feit: 1576 is het jaar, waarin deze Natie ontstond.) Teruggaan naar het oude Germanendom beteekent voor Nederland: zich geestelijk oplossen in het groote, vage Germanië, waaruit het eens voortkwam, door er zich van af te scheiden. Het Wodan-gedoe in de N.S.B. dient derhalve onze Nationale Gedachte niet. En getuigt dus allerminst van een waarachtig Nederlandsch Nationaal-Socialisme. Anno 1933 heb ik gepoogd, van de N.S.N.A.P. een waarachtig Nederlandsche Nationaal-Socialistische Partij te maken. Doch deze poging is, gelijk boven uiteengezet, gestrand op de politieke zijde van juist datzelfde „Germanisme", waarvan de N.S.B., bij monde en penne van den heer Roskam, reeds in het volgende jaar zoo overvloedig getuigde. Zulk geestelijk Germanisme dient het politiek Pan-Germanisme van onze Oosterburen en schaadt de Onafhankelijkheid van Nederland. Voor ons Nederland is het èn ongewenscht èn wezensvreemd. Het dwepen er mee in de N.S.B. valt enkel te begrijpen als een, al dan niet wèl-beseffend — „bewust" of „onbewust", zooals men gemeenlijk, doch onnauwkeurig, zegt — en al dan niet willekeurig, streven om in het gevlei te komen of te blijven bij den machtigen Oosterbuur. Hetgeen zeker de benaming „buitenlandsche import" wettigt. Stappen wij nu af van 's heeren Roskam's brochure om over te gaan tot het maandblad „De Wolfsangel". Volgens den ondertitel is het een „Strijdblad voor Ne- deriandsch Volksbewustzijn", doch naar zijn aard een Germanistisch periodiek. Op zichzelf bewijst alreeds de naam, met het daardoor omschreven zinnebeeldige teeken, dit ideologisch teruggrijpen op het oer-Germanendom onzer heidensche voorouders ten tijde der Batavieren en daaromtrent. De wolfsangel, het teeken ƒ , toch is, evenals het hakenkruis y; — waarop het lijkt —, een der, gedurende de periode der oud-Germaansche mythologie gebezigde, magische symbolen, die tengevolge van de Kerstening in onbruik raakten. Het blad kweekt geen Nederlandsch doch Germaansch „bewustzijn" — lees: besef — aan. De geestdrift wordt aangewakkerd middels wedstrijden in het vinden van wolfsangels — als ornament op gebouwen, in familiewapens, op oude prenten etc. — in Nederland. Dat dit alles geen toeval doch welbeseften opzet is, blijkt uit de verklaring, waarmede het eerste nummer — „Zomermaand 1936" — opent en die in elk volgend nummer, bij wijze van wapenkreet, herhaald wordt: „Ons kenteeken. „De wolfsangel is het teeken (vermoedelijk ontstaan uit „een verbinding der runen /, / zege, overwinning er „ nood, gevaar) waarmede de Germaansche volken „plaatsen plachten te kenmerken, waar wolven zich had„den vertoond. De wolfsangel diende tegelijk als waarschuwing voor wie ter plaatse mocht komen en als ma„gisch teeken ter bescherming in gevaar. „De wolfsangel is daarom het symbool van dit tijdschrift, dat zich ten doel stelt ons Volk bewust te maken „van eigen aard en eigen kracht, opdat het zich zal kun„nen handhaven temidden der gevaren, die zijn bestaan „bedreigen." De wolfsangel is dus typisch een heidensch tooverteeken uit den oertijd. Het diende o.a. als bezweringsmiddel, in den geest van een talisman of amulet, tegen gevaar van wolven en, bij uitbreiding, tegen gevaar in het algemeen. Het teeken ƒ behoort wezenlijk tot den bijgeloovigen gedachten-kring van den cultus der afgoden, welker hoofdfiguren Wodan, Freya, Thor, etc. waren. Het blad „De Wolfsangel" zegt nu, dat het teeken ƒ „daarom" zijn symbool is. Dit „daarom" vind ik kostelijk. Omdat '/ bij onze heidensche voorouders, meer dan duizend jaar geleden, als „waarschuwing" en als „magisch teeken ter bescherming in gevaar" diende, moet het natuurlijk het veldteeken zijn van een tijdschrift, dat o.m. ten doel heeft, ons Christelijk en Avondlandsch Nederland anno 1936 tot meer Nationaal Besef te brengen! Alsof wij nog onze heidensche voorouders zijn. Alsof onze beschaving naar hen terugkeert. Alsof er, zoo een duizend a vijftienhonderd jaar geleden, geen Kerstening geweest is en niet het Christendom de religieuze achtergrond uitmaakt van onze Cultuur. Logica is maar alles! Volgens het blad „De Wolfsangel", zal dit heidensch tooverteeken ƒ uit de oer-oude doos, dat al zoo goed als vergeten was en waarvan niemand — behalve een paar volks- en oudheidkundigen — zich meer het bestaan, gezwegen over de beteekenis, herinnerde, wel een geschikt symbool zijn om de Nationale opstanding van ons twintigste-eeuwsch Nederland mee te bevorderen. Ja, het blad rekent ƒ blijkbaar onder de bestanddeelen van onzen eigen aard en onze eigen kracht. Alsof wij dan niet beter een teeken zouden kunnen ontleenen aan ons Voorgeslacht tijdens den Tachtigjarigen Oorlog! Bijv. een bezem, die het zinnebeeld der Geuzen was en dat van schoonmaak is. Dit ware tenminste levende, begrijpelijke symboliek, aansluitend bij nog onder het Volk levende, herinnerde en iets zeggende Traditie. (De „bezem" heeft natuurlijk tegen, dat men er, vanwege die Geuzen, een anti-catho- lieke tendentie in kan duchten. Maar de ervaring met den Fascisten-Bond „De Bezem" heeft bewezen, hoe het gevaar voor zulk misverstand gemakkelijk ondervangen wordt. In elk geval is de zinnebeeldige waarde van een bezem niet denkbeeldig, terwijl die van ƒ voor ons een hersenschim moet heeten.) Men tracht een historischen band aan te knoopen, die al voor meer dan duizend jaren terug werd doorgesneden. Tegenwoordig lijden breede kringen aan een ziekelijken hang naar zinnebeelden. Niet enkel levende symbolen, welker beteekenis onmiddellijk gevat wordt door degenen, voor wie zij bestemd zijn, en die dus a.h.w. natuurlijk mogen heeten, vinden aftrek; ook zulke, die al lang vergeten of kunstmatig in elkaêr gezet worden, oogsten bijval. Voor de Italianen is de roedenbundel-met-den-bijl, de „Fascio" of Latijnsche „Fasces", een levend symbool, want ieder hunner kent de hoofdzaken van het antieke Rome op zijn duimpje; voor de Russen is de sikkel-met-de-hamer een levend symbool, want dit verzinnebeeldigt sprekend land- en industriearbeid; voor de Nederlanders is de bezem een levend symbool, want elk onzer weet van de Watergeuzen. Maar het Indiaansche gelukspoppetje „Billiken", dat vóór den oorlog populariteit genoot onder automobilisten, was voor hen geheel kunstmatig, want het sproot voort uit een Roodhuiden-traditie, die den Blanke vreemd is; evenzoo was het Joodsche „Mazzel"-teeken, waaraan een paar jaren terug veel verbreiding gegeven werd, voor de Ariërs, die het droegen, zonder zin (al heeft Juda misschien een geheime bedoeling gehad met het verspreiden er van onder de Goyim); en niet anders is ƒ voor ons geheel onnatuurlijk. De drang naar zulke zinledige symbolen is op zijn best een kinderachtige liefhebberij en in minder gunstige gevallen een ongezondde behoefte aan geheimzinnigheid van duistere toespelingen. Het Hakenkruis Si beteekende oorsprokelijk niets. Ik ben in het bezit van een paar nummers van een Vrijmetselaarsblad van het jaar 1913 en 1914, waarop S in groot formaat prijkt. Het teeken ifj heette toen „Swastika" en zoo heette het blad. Trouwens, men vindt «fi over heel Azië verspreid, op tempels, paleizen en als sieraad aan kettinkjes om den hals van Javaansche vrouwtjes. Met Anti-Semitisme heeft dit natuurlijk niets uit te staan. De oorspronkelijke beteekenis van dit stokoude teeken lijkt nog niet geheel op- gehelderd, maar deze houdt geen het minste verband met het Ariërdom. Wie zich hiervoor interesseert, leze het voortreffelijke boekje van Dr. Roes. 1) De Duitsche Völkischen en Hitler hebben destijds dit teeken als symbool gekozen en er de beteekenis van Ariërdom en Anti-Semitisme willekeurig aan gehecht. Denkelijk kozen zij het indertijd, omdat het er aardig uitziet. Vorenbedoeld Vrijmetselaarsblad „De Swastika"2) bewijst wel, hoe jong, n.m. van na 1914, de hedendaagsch Ifi -symboliek is. Hier heeft men er een voorbeeld van, hoe met symbolen omgesprongen wordt. Au fond kan men er bij denken wat men wil; en als men er in slaagt, zijn opvatting aan de menigte op te dringen, heeft het zinnebeeld die beteekenis in ruimen kring gekregen. De wolfsangel heeft veel weg van een Hakenkruis , welks horizontale armen dicht bij de verticale dwars-stukken zijn afgezaagd. Dat de overgebleven haken spits uitloopen, zegt niets, want er komen ook Hakenkruizen met zulke puntige einden voor. Omtrent de talrijke gedaanteverwisselingen van het Hakenkruis alias de Swastika raadplege men het genoemde boekje van Dr. Roes. Gewettigd lijkt de vraag of het ƒ -insigne, waarmede tegenwoordig heel wat N.S.B.'ers en daarmede samenhangenden zich tooien, misschien dienst moet doen als een surrogaat voor het Hakenkruis ? Rondweg het Hakenkruis dragen staat Mussert niet toe. Ongetwijfeld uit vrees voor de reactie, die dit bij zijn „Joodsche leden en lezers" zou wekken, en misschien mede uit angst voor dwangmaatregelen zijdens onze Joodsch-gezinde Regeering. Dit genoegen is den talrijken Anti-Semiten in de N.S.B. dus ontzegd. Maar een wolfsangel ƒ kan ook f geteekend worden en dan is het teeken al bijna een Hakenkruis Ik ken een N.S.B.'er, die mij ronduit, maar natuurlijk on- 1) Dr. A. Roes „Het Hakenkruis Arisch?", H. D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1934. 2) „De Swastika, Driemaandelijks Tijdschrift voor de studie van symboliek, Vrijmetselarij en Aanverwante Onderwerpen." (Officiëel Orgaan van de Vertegenwoordiging van den Suprème Conseil Umversel Mixte in Nederland en Koloniën)", onder Redactie van H. J. van Ginkel en A. Kerdijk, Uitgegeven bij de Uitgeversmaatschappij „Hermes", Prinsengracht 735 te Amsterdam, in het jaar 1913 P.T. der geheimhouding, verzekerde, dat hij althans het dragen van den wolfsangel opvatte als een ersatz voor het Hakenkruis. In hoeverre / -insignes inderdaad deze beteekenis van „geheim" disinctief der Anti-Semiten binnen de N.S.B. hebben, valt natuurlijk niet uit te maken. Feit is echter, dat men in het blad „De Wolfsangel" afbeeldingen van wolfsangels aantreft, die sprekend op Hakenkruisen lijken. Feit is ook, dat dit Hakenkruisachtige Germaansche teeken slecht te rijmen valt met den Vrijmetselaarachtigen driehoek van het algemeen N.S.B.-insigne. Consequentie was echter nooit een deugd der N.S.B. De ziekelijke hang naar allerlei mysterieuze symbolen, waardoor ons tijdvak zich onderscheidt, staat in werkelijkheid natuurlijk in geen enkel verband met de psychologische beteekenis, die zulke zinnebeelden, voor zoover van ouden oorsprong, ten tijde van hun ontstaan, dus in casu gedurende den Germaanschen oertijd, hadden. Laatstbedoelde oerbeteekenis en alles, wat daaraan vast zit, vindt men meesterlijk uiteengezet in „Totem und Tabu" van Prof. Dr. Sigmund Freud1). Freud, de stichter der Psycho-Analyse is een Jood; doch ik vind hierin geen bezwaar, want ten eerste is waarheid altijd waarheid, ongeacht uit wiens mond zij komt, erf ten tweede is Freud zóó weinig bolsjewiek, dat zijn werken in Sowjet-Rusland verboden werden. De tegenstelling tusschen de twee joden Freud en Marx — psycholoog en ideoloog — is trouwens merkwaardig. Hier kan daarop niet worden ingegaan. Ik vermeld het slechts ter rechtvaardiging van mijn verwijzing naar Freud. Dwaasheid lijkt mij de Nazi-stelling: „Wir brauchen kein jiidische Psycho-Analyse". Alles kan dienen, indien het te pas komt. De psychologische beteekenis van dergelijke teekens in 1) Prof. Dr. Sigmund Freud „Totem und Tabu". (Zeer bekend, meerdere uitgaven, opgave van uitgever overbodig.) den tegenwoordige» tijd, die ze weêr oprakelt, is natuurlijk een geheel andere. Ik kan haar in dit stuk slechts aanstippen. Van Miller behandelt haar uitvoerig 1). Op zeer aannemelijke wijze verklaart hij, vanwaar de Wodan der oer-Germanen weer zoo een bekoring heeft voor de Germanen van ons tijdperk, vol exacte Wetenschap, laboratorium-onderzoek en groot-industrie. Grovelijk benaderd, mag men de hedendaagsche beteekenis zulker symbolen aanduiderf als een vlucht uit de grauwe alledaagschheid. Ideaal-loozen zoeken een ideaal. En meenen het te vinden in de rommelkast, waarin het kapotte speelgoed ligt, dat het Ras heeft afgedankt toen het aan de kinderschoenen ontwies. Men is niet ver van de waarheid vandaan, wanneer men dit archaïstisch gedoe — Nieuw-Heidendom plus al wat daarmede samenhangt — beschouwt als alternatief van historisch materialisme, vrijdenkerij en zedelijk relativisme, die uit den twijfelzucht der laatste eeuwen zijn voortgesproten. Men gelooft niet meer aan de bronnen onzer beschaving. De een holt nu een phantastische toekomst in, de ander keert terug naar het grijs verleden. Bolsjewiek en Nieuw-Heiden vertegenwoordigen elk een uiterste. De één kant zich tegen Christendom, Avondlandsche Beschaving en Natie ter wille van een ongekenden „Heilstaat", de ander kant zich tegen net hetzelfde teneinde weg te kruipen in de wieg van het Ras. Gemeen hebben zij hun hersenschimmigheid. Beide „idealen" zijn tot mislukking gedoemd. De bedoeling om den band met het heidensche oerGermanendom weder aan te knoopen, komt onomwonden te voorschijn in een artikel over „Runen" — de schriftteekens der oude Skandinaviërs etc. —, waar het heet: 1) van Miller, op. cit., vooral het zevende hoofdstuk „Der Deutsche Lebensstil". „Allemaal vragen, die ons aangaan, wanneer wij ons „huidig geslacht zien als één schakel in een langen keten, „waarvan het eene eind onzichtbaar wordt in het verre „verleden onzer Germaansche oudheid, terwijl wijzelf „mede-arbeiden aan het andere eind, dat nog in de toekomst besloten ligt" !). Hier komt de aap uit de mouw! Volgens het blad „De Wolfsangel" moeten wij ons zelf zien als een schakel in een keten, loopend van het grijs verleden der heidensche oudheid naar de nevelige toekomst van een nog te bouwen heilstaat. Zij, die deze zienswijze zijn toegedaan, wenden hun oogen met een zekere voorliefde naar voornoemde grijze oudheid, omdat zij daaraan de bouwstoffen voor hun heilstaat wenschen te ontleenen. De tusschenliggende schakels, als daar o.m. zijn Kerstening, Reformatie en „Aufklarung" in de achttiende eeuw, genieten hun aandacht minder, omdat deze minder strooken met het beeld van den heilstaat, dat hen voor den geest zweeft. Volgens de gewone opvatting der geschiedenis, is de keten eigenlijk verbroken door de Kerstening. Deze brak het oude heidendom af en leverde een nieuw uitgangspunt. Blijkbaar een vruchtbaarder uitgangspunt dan het oude heidendom, want, waar dit tot geen hoogere beschaving geklommen was, rees vanaf de Kerstening eene nieuwe beschaving, de onze, omhoog. Binnen duizend jaar beheerschte deze beschaving de geheele planeet, hetgeen géén andere nog klaar gespeeld heeft; en bovendien verwierf zij een macht over de natuur, waaraan géén h? r voorgangsters tippen kan. Deze onze Avondlandsche 1 > schaving, die, zooal desnoods niet de hoogste dan toch zeker de sterkste van alle tot nog toe vertoonde Beschavingen is, stamt rechtstreeks af van de Christelijke Mid- 1) Vette druk van mij. deleeuwen en bevat nog slechts enkele doode overblijfselen uit den ouderen tijd der heidensche oer-Germanen. Echter wil het blad „De Wolfsangel" van deze gangbare opvatting niets weten. Volgens hetzelve is de keten ongebroken en zijn wij de rechtstreeksche erfgenamen van het geestelijk bezit onzer heidensche voorouders. Weliswaar is zoowat alles uit dien oertijd te-loor gegaan en nog slechts met moeite door geleerde volks- en oudheidkundigen aan de definitieve vergetelheid te ontrukken, maar het blad stelt zich juist tot taak, deze heidensche geestesinhouden weer tot gemeengoed des Volks te maken. Zonder lang nadenken beseft men de anti-Christelijke en tevens anti-Avondlandsche tendentie van dezen gedachtengang. Doch het wordt nog fraaier. Al duift het blad „De Wolfsangel" niet openlijk het Nieuw-Heidendom prediken, het geeft toch zijn ware bedoeling elders nog duidelijker bloot. In nummer 2 — „Hooimaand 1936" — staat een artikel „De Levensboom". Dit handelt over heilige boomen der heidensche oer-Germanen en tracht aan te toonen, dat deze afgodendienst nog in den Christelijken tijd en tot op onze dagen voortleeft als halfbesefte boom-symboliek. De schrijver noemt eenige voorbeelden van zulke vereerde boomen, de wereld-esch Yggdrasil of Wodan s-esch en de lrmen-„zuil", en zegt dan: „Vermoedelijk waren er wel meerdere van dergelijke „zuilen in de Germaansche landen, maar zij verdwenen „allen, evenals die van het centrale Saksische heiligdom, „bij de gewelddadige kerstening dezer landen !). Nauwelijks verheelt de schrijver zijn spijt over de Kerstening. Jammer toch van die Irmen-zuil en al die andere boom-goden! De Kerstening vond „gewelddadig" plaats. 1) Vette druk van mij. Vooral, natuurlijk — al zegt de schrijver het er niet bij —, in Saksen, waar de spelbreker niemand minder was dan een zekere Karel, tegenwoordig door de Germanisten geheeten „de Saksers-slachter",, vroeger bijgenaamd „de Groote". Ja, die leelijke Karel was een leelijke kerel: het type van een ontaard Germaan. Dat hij het Christendom beleed is nog tot daar aan toe: hij was er in geboren en kon het dus niet bepaald helpen. De schuld daarvan kome over het hoofd van zijn voorgangers! Maar hijzelf liet zich te Rome tot Keizer kronen door iemand, die, als men Alfred Rosenberg gelooven moet — en welk rechtgeaard Geimanist zou dit niet doen? —, eigenlijk een exponent van den Joodschen geest was; en hij brak met militair geweld dat mooie centrale heiligdom in Saksen af. Tegen geweld waren de heilige boomen al even min bestand als de tempel van Sion, het Joodsche heiligdom, dat, een paar eeuwen te voren, onder de handen van Titus' soldaten viel. Trouwens: komen die twee gevallen ook niet daarin overeen, dat beide malen een soort Romanisatie beoogd werd? Al was het Romanisme van Titus' tijd dan ook een ander dan het Christelijke van den Paus, die Karel tot Keizer kroonde: Romanisme was het laatste even goed. Karel werd in vol besef gekroond tot opvolger der WestRomeinsche Keizers. Nadat hij eerst een huwelijk overwogen had, dat echter afsprong, met Prinses Irene van het, indertijd nog bestaande, Oost-Romeinsche of Byzantijnsche Rijk, om zoodoende het oude Imperium Romanum in vollen' omvang en nieuwe glorie onder zijn Germaansche persoon te herstellen. Neen, Karel pleegde verraad aan het Geimanendom! Een der vele uitvloeisels hiervan In stond in zijn optreden tegen het Germaansche heidendom met zijn rataplan van afgoden, heiligdommen en aangebeden boomen. Maar geen nood! Het geweld kon de boomen vellen, het stond onmachtig tegenover de diepste roerselen dei volksziel. Hoogstens vermocht het aan de oppervlakte iets te veranderen, maar meer ook niet. In wezen bleef de Germaansche ziel zichzelve gelijk. Onze schrijver drukt dit inzicht uit, door aan het voorgaande toe te voegen: „Eveneens verdween de voorstelling van Yggdrasil als „jaar-, wereld- of levensboom, maar wat niet verdween, 'was de diep in de ziel van het volk verankerde opvatting, „dat er een symbolische band bestond tusschen mensch „en boom en tal van gebruiken en vormen, zijn dan ook „door de eeuwen heen blijven bestaan, een getuigenis der „van geslacht tot geslacht overgeleverde gedachten en gevoelens, die een innige overeenkomst zagen tusschen „plantengroei en menschenleven' *). Ik zal mij hier niet verdiepen in de vraag of deze opvatting inderdaad na de Kerstening voortbestond. Dat zij tegenwoordig, niet meer bestaat, is een feit, waarvan elk onzer zich overtuigen kan door even in zijn eigen zieleleven onder te duiken. Het opstellen of planten van symbolische boomen, zooals o.m. de Fransche revolutie deed en onlangs weêr ter gelegenheid van het huwelijk onzer Prinses geschied is, berust niet op een „diep in de ziel van het volk verankerde opvatting", doch behoort tot de categorie van louter uiterlijke zinnebeelden, waarvan ook monumenten, historische herdenkingsdagen, eerste steenleggingen etc. deel uitmaken. Onze schrijver vervolgt: „Machtig kwam dit bij alle Germaansche volkeren leven„de gevoel tot uiting bij het opkomen der Gothiek." Hij stelt het dan voor, alsof de geestdrift voor den Gothischen bouwstijl niet berustte op Christelijke bezieling, maar op een halfbewust besef van een teruggrijpen door dezen stijl op de heidensche boom-verheerlijking der 1) Vette druk van mij. oude Germanen. Het voor-de-hand-liggend bezwaar tegen deze zijne opvatting van wezen en succès der Gothiek, n.m. het specifiek Christelijk, meer in het bijzonder Roomsch-Catholiek, karakter van dezen, vooral op kerken toegepasten, stijl,' ziet de schrijver blijkbaar over het hoofd. De passage culmineert tot gevolgtrekkingen in de volgende bewoordingen: ,, l en Kate heeft het woud een „kerk van ongekorven „hout" genoemd. „De Gothiek maakte van de kerken in steen gemodel„Ieerde wouden en onze voorouders, die waarschijnlijk „nooit aan de zware, bedompte, duistere Romaansche ker„ken hadden kunnen wennen, voelden de Gothiek als een „bevrijding. Bewust of onbewust voelden zij de verwantschap van de denkbeelden, die het leven hunner voorouders op dit punt hadden beheerscht en die ook bij hen „nog de ondergrond van hun geestesleven vormden, met „den nieuwen bouwstijl. Het stichten van Gothische ker„ken was als een symbolische terugkeer tot de wouden „der vaderen" !). Geheel op het voetspoor van de „Deutsche Christen" poogt de schrijver van het artikel „De Levensboom" de heidensche zinnebeelden etc. terug te vinden in de Christelijke cultuur om daaruit te besluiten tot een „voortleven" van den Germaanschen geest. De, door mij gecursiveerde, slotsom in het laatst-aangehaalde citaat spreidt deze tendentie duidelijk ten toon. Wie het stichten van Gothische kerken ziet als „een symbolischen terugkeer tot de wouden der vaderen", vat de Gothiek op als een verkapt heidendom. Hoe hevig de verleiding ook is om deze denkbeelden grondig te critiseeren en te bestrijden, geef ik daaraan hier niet toe, aangezien het buiten het bestek van dit mijn 1) Vette druk van mij. geschrift zou vallen. Ik hoop, als God mij het leven schenkt, er binnen kort in een en ander, boven aangekondigd, werkje op terug te komen en dan van leer te trekken tegen deze heele Nieuw-Heidensche, Folkloristische en anti-cultureele mystificatie der Germanisten. Te dezer plaatse moet ik echter wèl enkele der sweeping assertions van het artikel „De Levensboom" ontzenuwen, ten einde de gepleegde humbug ten aanzien van Christendom en Germanisme in het licht te stellen, daar deze hocus pocus kenteekenend is voor de manier, waarop de onderwerpeüjke vleugel der N.S.B. hare Pan-Germanistische ingiediënten druppelt in de ideologie van het „Nederlandsch (?) Nationaal-Socialisme. De Kerstening vond veelal gewelddadig plaats. De bekeering der Franken bijv. geschiedde louter dooi oveituiging, zonder de minste hulp van het zwaard. Zij kón niet anders geschieden trouwens, want te haren tijde bevond zich geen Christelijke macht ter plaatse om de Franken te dwingen. Hetzelfde geldt voor de bekeering der leren. Vanzelfsprekend is de vreedzame wijze-vanbekeeren de eenige ware. En ook de eenige, die wortel schiet onder het volk. Hoezeer de Kerstening doordrong, blijkt wel uit de vele bekeerders — o.m. Bonifacius, Willibrord en anderen —, die Ierland, kort na zijn bekeering, voortbracht. Evenals het Rijk der Franken. Wie het voorstelt, alsof deze volkeren met tegenzin een, als juk gevoeld, vreemd geloof torsten, dwaalt of houdt de goêgemeente voor den gek. Integendeel: zij blaakten van geloofsijver. Zij hadden hun oude goden hartgrondig afgedankt en over boord gegooid, zonder de minste spijt of neiging om ze weêr op te visschen. Diep en vast wor telde hun nieuwe overtuiging. Zooiets komt meer voor. Een veelzins analoog geval heeft zich tegen het einde der vorige eeuw toegedragen met de bekeering der Minangkabauers, op Sumatra, van een primitief heiden- dom tot den Islam. Tegenwoordig is de Minangkabauer een der felste Mohammedanen onder de Inlanders van onzen Oost. (Men zou hier aan kunnen toevoegen, dat eene dergelijke bekeering-van-harte enkel voorkomt, wanneer een supérieure Religie in de plaats komt van een minderwaardig heidendom. Vandaar de mindere diepte van den Islam op Java, waar er het Boeddhisme aan vooraf ging, en vandaar o.ni. ook de betrekkelijk geringe vat van de Christelijke bekeeringspogingen op Moslim, Boeddhisten, Bramanen etc. En een bewijs te meer, dat, in tegenstelling met wat het Nieuw-Heidendom mitsgaders de Deutsche Christen c.s. willen beweren, het heidendom der oude Germanen inderdaad een primitieve afgodendienst was, die in geen enkel opzicht kon halen bij het Christendom, zoo min in Religieus als in Cultureel of Civilisatorisch opzicht.) De bekeering der Saksers alsmede die van een aantal der andere stammen in het tegenwoordige Duitschland vond inderdaad plaats met eenige hulp van het zwaard en men zou, in een sarcastische bui, kunnen oordeelen, dat deze fout zich wreekt in het tegenwoordige Nieuw-Heidendom onder de bewoners dierzelfde landen, al ware zulk eene zienswijze stellig niet juist. Doch het betreffende zwaard werd gevoerd door andere Germanen, n.m. de Franken. En in het licht der historie is het duidelijk, hoe niet het Kruis om hulp van het zwaard vroeg, maar, net omgekeerd, het zwaard om hulp van het Kruis: Karel, „de Groote" of „de Saksers-slachter" (en in elk geval „de groote Saksers-slachter"), had, gelijk zoovele colonisatoren, behoefte aan den beschavenden invloed eener supérieure Religie om de pas onderworpen wilde-mannen aan zachtere zeden te wennen en rijp voor het ontwikkelen eener cultuur te maken. Men mag Karel de Groote — in mijn oog verdient hij zijn lofprijzend epitheton — uitmaken voor al wat leelijk is om zijn hardhandig omspringen met de heidensche Saksers en hun centrale heiligdom, maar hij blijft een der grondleggers van onze hedendaagsche Avondlandsche Cultuur. De Germanisten verliezen moedwillig uit het oog, hoe de, destijds nieuwe, beschaving, die de onze is, ontstond door de Kerstening en hoe zij èn Romanië èn Germanië tezamen omvat plus hetgeen er rest van de Hellenistische landen der Grieksch-Romeinsche oudheid. Niet voor niets heette de „Blanke" beschavingskring tot voor een kleine eeuw „de Christenheid". Het Germanisme doet een poging om deze onze Avondlandsche beschaving in tweeën te breken door het Germaansche deel er van af te scheiden. Wie zich tegen het Christendom kant, bestrijdt den grondslag der Avondlandsche Cultuur. Rusland, dat trouwens nooit méér tot het Avondland behoorde dan Japan tot China, heeft zich sedert 1917 definitief van onze cultuur afgewend; moet nu ook Duitschland respectievelijk Germanië haar den rug toekeeren? De bewering, als zoude een Gothische kerk een in steen gemodelleerd woud wezen, is te gek om los te loopen. Zelfs ten Kate's bestempeling van het woud als een „kerk van ongekorven hout" maakt haar niet waar. Gesteld, in den Gothischen bouwstijl ligt inderdaad iets van een boom-symboliek — een vraagstuk met een stilistischen, psychologischen en technischen kant, dat op zich zelf een dik boek zou vorderen om het op te lossen —, en gesteld, onze voorouders voelden daarin heusch een verwantschap met de denkbeelden van het oude heidendom, en dus de onbewezen beweersels van onzen schrijver maar voetstoots aangenomen, dan zelfs volgt hier nog geenszins uit, dat de geestdrift voor de Gothiek uit die bron en niet uit Christelijke bezieling voortsproot. Men bedenke, hoe deze bouwstijl in de van Catholicisme gloeiende Middeleeuwen viel. Volmaakt ongegrond moet derhalve de interpretatie heeten, die het stichen van Gothische kerken opvat „als een symbolische terugkeer tot de wouden der vaderen". Het opperen van zulk een interpretatie spreekt echter boekdeelen over den geest, die haar ingeeft. Het is een verschijnsel, waaruit het streven naar een herbelevendiging van het, al meer dan duizend jaar geleden afgestorven, oud-Germaansche heidendom duidelijk, zij het ook niet openlijk, blijkt. Doch al trekt men, net als de Deutsche Christen het doen, zijn heidensche bevliegingen een Christelijk jasje aan, de ware bedoeling, die, heel dan wel half beseft, bij dit gedoe vóór zit, valt daaronder maar te zeer op te merken. Ex ungue leonem! In alle bescheidenheid vlei ik mij, den onbevooroordeelden Lezer te hebben aangetoond, hoe de geestesrichting, die door voornoemde brochure des heeren Roskam's alsmede door het blad „De Wolfsangel" en wat dies meer zij wordt vertegenwoordigd, grootelijks overeenstemt met die der Deutsche Christen bij onze Oostelijke buren en dus wezenlijk een nieuw-heidensche is. Zij verkondigt eene anti-Christelijke tendentie, die wel niet onverbloemd ten toon gespreid word, maar toch tastbaar blijkt. Zij huldigt het heidendom der oude Germanen. Deels doet zij dit religieus, deels cultureel, deels historisch. Dienovereenkomstig is zij maar slecht te spreken over de Kerstening en al wat daarmede samenhangt of daaruit voortsproot. Zoodoende keert zij zich, in beginsel, tegen onze heele Avondlandsche Beschaving, die, of men het wil of niet, nu eenmaal op het Christendom stoelt. En zij volgt hierin precies het voorbeeld van de overeenkomstige richting in Duitschland. Nieuw-Heidendom is de sleutel tot het begrip van deze geestesrichting, welke door uitgaven van 's heeren Mussert's N.E.N.A.S.U. vertolkt wordt. Gelijk wij reeds tevoren opmerkten, moet, mitsdien, deze geestesrichting die der N.S.B. of één van die der N.S.B. heeten. Binnen de N.S.B. neemt het Nieuw-Heidendom eene vaste, groote en erkende plaats in. Hoe de N.S.B. dit haar behaagziek coquetteeren inet den heidenschen voortijd onzer oer-Germanen rijmt met haar benadrukken van haar Christelijk karakter, is een vraagstuk van dezelfde orde als, hoe Hitler s N.S.D.A.P. haar kerkvervolging mitsgaders Nieuw-Heidendom rijmt met punt 24 van haar Program, waarin zij verklaart, op den grondslag van een positief Christendom te staan. Wie zich in dit laatste vraagstuk wenscht te verdiepen, zij verwezen naar het meergenoemde werk van van Miller1). Het Program der N.S.D.A.P. is onveranderlijk en de Leiders — Adolf Hitler in de eerste plaats — hebben, naar aan het hoofd van het Program te lezen staat, hun leven ingezet om het te handhaven; sedert zij aan de macht zijn is er geen enkel punt van verwerkelijkt of ten uitvoer gelegd, maar onveranderlijk blijft het en gehandhaafd wórdt het. Het positieve Christendom incluis. Kerkvervolging en Nieuw-Heidendom veranderen hieraan even min iets als Schacht's aangaan van rentedragende schulden op ongehoorde schaal het doet aan het Programpunt „Brechung der Zinsknechtschaft". Voor een gewoon mensch is het weliswaar moeilijk, te vatten, wat voor beteekenis, onder zulke omstandigheden, een Program en, a fortiori, deszelfs onveranderlijkheid en handhaving hebben, maar een en ander is ook niet voor gewone menschen bestemd. Om het te begrijpen moet men een Nazi zijn. Evenzoo schijnt het rijmen van de nieuw-heidensche geestesrichting der N.S.B. met haar Christelijk karaktei geen aangelegenheid om over na te denken voor gewone menschen. Het helpt ook niet, de MussERT-partij er naar te vragen, want deze onthoudt zich principiëel van debat. In haar vergaderingen geeft zij hoogstens afgepaste inlichtingen maar staat zij geen debat toe, in haar bladen en brochures voert zij nooit gedachtenwisseling met an- 1) van Miller, op. cit., pag. 283 tot 296. dersdenkenden en een aantal verzoeken aan Mussert c.s. door den Leider van „Zwart Front" om openbare discussie mochten geen gunstig onthaal vinden. Op tegenwerpingen zwijgt Mussert als een Mof. (C'est le cas de le dire!). Men kan dus hoogstens naar de oplossing van het raadsel raden. Naar mijn bescheiden meening zit het zoo: om het te begrijpen moet men een N.S.B.'er zijn. Heb ik, boven, te veel gezegd, toen ik beweerde, dat de N.S.B. nastreeft hetgeen zij verwerpt en verwerpt hetgeen zij nastreeft? Ik geloof van niet. Wij zullen nog eenige andere staaltjes van de raarheid aantreffen, welke aan de theoretische practijk en de practische theorie der N.S.B. vastkleeft. Eene brochure als voornoemde van Roskam mitsgaders een blad als „De Wolfsangel" hebben tot geestelijk bedrijf het druppelsgewijs gieten van Germaansch-Heidensche en Pan-Germanistische ingrediënten bij de ideologie der N.S.B. Voor eene zuiver-Nederlandsche Beweging zijn zulke ingrediënten van zin ontbloot. Doch voor een Partij, die op haar machtige, haar Vaderland overheerschende, Zuster-Partij in Duitschland aanleunt, hebben zij veelszins nut. Hoe meer elementen der ideologie van de N.S.D.A.P. in Nederland ingang vinden, des te beter is ons Vaderland te zijner tijd toebereid voor een slikken der Pan-Germaansche gedachte. Hiermede wil ik geenszins zeggen, dat dit heele spel met het Nieuw-Heidendom etc. een doorgestoken kaart zou zijn, of, dat het géén der daarbij betrokkenen ernst is. Ongetwijfeld zijn er in den Lande oprecht overtuigde Germanisten, al kan hun aantal slechts gering wezen. Maar juist zulke eerlijke geestdrijvers zijn de beste werktuigen voor het verbreiden der gewenschte naar Duitschland toe assimileerende stemming. HOOFDSTUK V. Koninkrijk of Republiek ? Stappen wij nu af van Mussert's Germanistische bevliegingen om over" te gaan tot de halfslachtigheid zijner Konings-gezindheid. Het Program der N.S.B. stelt, zonder blikken of blozen, in den nagestreefden „heilstaat" den Minister-President aan tot „hoogste macht in den Staat". Dit Program is wel niet, zooals dat van de N.S.D.A.P., onveranderlijk verklaard, maar het is nog nooit veranderd of herzien; en uit alles blijkt, dat de N.S.B. het uit en ter na als zijn, eens voor al vastgelegd, richtsnoer blijft beschouwen. In Januari 1933 kwam de brochure No. 3 der N.S.B., getiteld „Nationaal-Socialistische (Fascistische) Staatsleer", het denkbeeld van den Minister-President als „hoogste macht in den Staat" onderstrepen, door op pag. 23 te verklaren: „Waarborg voor een sterke en homogene regeering ligt „in het instellen van een minister-president, als hoofd der „regeering, die zelf alleen aan den Koning verantwoording „schuldig is, en die zijn ministers benoemt en ontslaat „naar zijn inzicht. De minister-president moet de werkelijke leider van den staat zijn. Hij heeft de hoogste, werkelijk regeerende persoon te zijn, die den algemeenen „redelijken en redelijken *) wil in zich heeft, welke in de „Natie leeft." 2) Met andere woorden: de Koning onder curateele! Immers: een Minister-President, die zelf „zijn" (sic!) ministers benoemt en ontslaat naar zijn eigen inzicht, heeft he\ leeuwendeel van de taak der Kroon overgenomen. Blijft, naar inderdaad de bedoeling lijkt, 't instituut van de medeonderteekening van alle Koninklijke Besluiten etc. door een Minister als vereischte voor de rechtgeldigheid daarvan, dan wil Mussert blijkbaar een toestand, waarbij die mede-onderteekening enkel door den Minister-President geschiedt. Dus: de „gewone" Ministers worden door den Minister-President benoemd; door hem alléén, zonder medewerking van de Kroon. Zijne Opper-Excellentie de Minister-President zélf wordt bij Koninklijk Besluit benoemd en ontslagen; maar zoo een benoeming of ontslag is ongeldig zonder zijn eigen mede-onderteekening. Hij kan dus enkel met zijn eigen medewerking ontslagen worden. Eenmaal in het zadel, is zulk een Minister-President derhalve onafzetbaar. In dit systeem is de verantwoording van den MinisterPresident aan den Koning een wassen neus, want er bestaat geen sanctie op. Wenscht de Koning Zijn MinisterPresident weg te hebben, dan staat Hem geen enkel middel ten dienste om dezen functionaris te ontslaan. De Minister-President zit op zijn zetel vast met lijm en kopspijkertjes. Anders ware het natuurlijk, indien er een instantie bij ontworpen was, die de bevoegdheid zou bezitten om, in voorkomende gevallen, de vereischte mede-onderteekening te stellen in plaats van den Minister-President. Maar 1) In den text staat inderdaad „redelijken en redelijken". Denkelijk is dit een drukfout. Bedoeld werd stellig: „redelijken en zedelijken" of zedelijken en redelijken". 2) Vette druk in den texten van mij. zoo iets komt nergens in het staats-ontwerp der N.S.B. voor. Mussert bedoelt zeer bepaald, alle macht, zondei appèl, in eigen hand te concentreeren: de persoonlijke dictatuur. Vanuit dit standpunt volkomen terecht, verklaart de aangehaalde passage van de „Staatsleer" dan ook den, aldus gedachten, Minister-President tot „werkelijken leider van den staat" en „hoogsten, werkelijk regeerenden, persoon" O- Den nog hoogeren Leider, den nog hoogeren Regeerenden Persoon, den Koning n.m. blijft op deze wijze immers slechts een schijn van macht: Hij is de hoogste Leider en de hoogste Regeerende Persoon, maar onwerkelijk Leider en onwerkelijk Regeerend Persoon. Volgens dit stelsel heeft de Koning nog veel minder te zeggen dan in het huidige systeem der „democratie". Dit Staatsstelsel der N.S.B. komt niet overeen met het Staats-bestel van het Fascistische Italië. Daar te lande heeft Mussolini de macht des Konings vergroot en niet verkleind. Het zoude veel te ver voeren, hier op dit onderwerp in te gaan; de belangstellende Lezer raadplege de voortreffelijke litteratuur, waarvan een groot deel, gelijk boven reeds gezegd, aan de Italiaansche Consulaten verkrijgbaar is. Het Staatsstelsel der N.S.B. komt echter wèl overeen met het Staatsbestel van het Nationaal-Socialistische Duitschland sedert von Hindenburg's overlijden. Daar is Hitler President — dus Staatshoofd — en Rijkskanselier 1) In den text, die blijkbaar slecht gecorrigeerd is, staat: „Hij heeït de hoogste, werkelijk regeerende persoon te zijn, die...... etc. Dit is natuurlijk èn taalkundig èn stylistisch fout. Redelijkerwijs moet er staan: „Hij heeft de hoogste, werkelijk regeerende, persoon te zijn, die " etc. Het ontbreken van de tweede komma maakt den zin nog aanmatigender dan kennelijk bedoeld is, n.m. alsof de Minister-President de hoogste persoon überhaupt zou moeten wezen, dus zelfs boven den Koning gesteld wordt. Eerlijkheidshalve neem ik maar aan, dat de tweede komma wèl bedoeld is en behandel den context dienovereenkomstig. — dus Eerste Minister — tegelijk; eene combinatie, die neêrkomt op de onbeperkte alleenheerschappij. Mussert durft natuurlijk nog minder een voorstel tot onttroning van Oranje-Nassau, ter inruiming van plaats voor zijn eigen alleenheerschappij, te doen, dan Hitler het indertijd aandorst, Rijks-President von Hindenburg af te zetten, ter vestiging van zijn eigen alleenheerschappij. Daarvoor leeft de Oranje-liefde onder ons Volk — en zeker niet het minst in de rijen der N.S.B. — te sterk. Mussert moet zich dus behelpen met een stelsel, dat den Grondwettigen Koning spaart, maar Hem tot een ledepop verlaagt en alle feitelijke zeggenschap aan den oppermachtigen MinisterPresident — „werkelijke leider van den staat" en „hoogste, werkelijk regeerende, persoon" -— toekent. Ten gerieve van Lezers, die met wets-juristerij onbekend zijn, voeg ik hieraan de volgende kleine opheldering omtrent den thans bestaanden toestand toe. De Grondwet rept altijd van „Koning", ook al regeert eene Koningin. Onder „Koning" verstaat de Grondwet tweeërlei, n.m. meestal „Regeering", d.i. Koning plus Ministers, en soms den Koning als persoon. In het laatste geval heet de Koning-als-persoon in de Grondwet „Koning", omdat Hij dan genoemd wordt in Zijn hoedanigheid van Staatshoofd. (Zulks bijv. bij de bepalingen betreffende kroning, inhuldiging, benoeming en ontslag van Ministers etc.). Bedoelt de Grondwet den Persoon des Konings in privé, dan noemt zij Hem „Kroon". (Zoo bijv.: „het inkomen der Kroon"). De grens tusschen de begrippen „Koning" en „Kroon", in dezen zin, is scherp, die tusschen beide beteekenissen van „Koning" niet. De vaagheid van deze laatste grens blijkt bijv. juist bij de benoeming en het ontslag van Ministers; hetgeen de „Koning", volgens de Grondwet, „naar welgevallen" doet, doch in feite ook met mede onderteekening van de bestaande Ministers. Daarentegen wordt de Troonrede enkel door den Koning-alsPersoon onderteekend. Een „Koninklijk Besluit" wordt echter door den Persoon-des-Konings plus één of meer Ministers onderteekend en is dus eigenlijk een Regeeringsbesluit. De Grondwettige verhouding tusschen „Koning" en Parlement is feitelijk die tusschen Regeering en Parlement. In werkelijkheid bestaat de Regeering uit een stel Ministers — tezamen een soort „Raad van Bestuur" of „Directorium" —, die echter geen belangrijke dingen kunnen doen, zonder dat de Koning-als-Persoon de betreffende paperassen onderteekent. De macht van den Persoon-des-Konings — in casu onze Koningin — is dus niet gelijk nul, zooals de liberooie praatjesmakers het graag voorstellen. Niets is Wet etc. zonder de handteekening des Konings: Hij kan dus alle, Hem onwelgevallige, wetgevende maatregelen beletten. , . , . De door brochure 3 verkondigde Staatsleer is dus we zéér Nationaal-Socialistisch, doch in het minst niet Fascistisch. Even grappig als veelbeteekenend lijkt de titel „Nationaal-Socialistische (Fascistische) Staatsleer"! Anno 1933 kon men nog denken, dat het Nationaal-Socialisme de Germaansche vorm van het Fascisme was en met vele anderen dacht ik zelf dit eertijds ook; maar desondanks bleek toch al duidelijk, hoe er tusschen beide systemen te veel verschil bestond om „Fascisme" klakkeloos synoniem te stellen met „Nationaal-Socialisme". Intusschen klopt deze tweeslachtige titel volkomen met den water-en-melk-aard dei N.S.B., die ook thans, anno 1937, nog niet precies weet, of zij NationaalSocialistisch dan wel Fascistisch is. Doch geen twijfel kan voor den onbevangen toeschouwer bestaan: bracht reeds in Januari 1933 de brochure No. 3 een typisch Nationaal-Socialistische en in het minst niet Fascistische Staatsleer, sedert dien heeft de N.S.B. zich steeds nauwer bij Hitler's N.S.D.A.P. aangeleund; en van deze ontwikkeling naar een langzamerhand wat minder troebel Nationaal-Socialisme legt de, boven onder het oog geziene, Germanistische vleugel, die tegenwoordig het blad „De Wolfsangel" tot spreektrompet heeft, een onwederlegbaar getuigenis af. De eigenaardige manier, waarop de „Staatsleer" van brochure No. 3 met het Koningschap omspringt, heeft al kort na de verschijning daarvan tot protesten aanleiding gegeven. Op vergaderingen werden daaromtrent „lastige vragen", gedaan. De heer Mussert c.s. stonden met hun mond voi tanden. (Gelukkig voor hen, konden zij zich verschuilen achter het „beginsel" van „geen debat".) Onaangenaam werd deze oppositie vooral, doordien zij, voor een groot deel, uit den boezem der N.S.B. zélf voort kwam. Het grootste deel van den aanhang bestond uit overtuigde oranje-mannen. Voor zoover dezen de kneep begrepen, geraakten zij in verzet. Ook buiten de rijen der N.S.B. werden vele sympathisanten van toetreding teruggehouden wegens het gebrek aan oranje-Iiefde bij Mussert. De heer J. C. Hensing kreeg op 23 December 1933 een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdammer geplaatst (Ochtendblad C, pag. 4), waarin hij den heer Mussert onomwonden vroeg: „Waarom erkent gij niet volmondig, dat gij niet de geringste waarde hecht aan het Huis van Oranje?" x) Goede raad was duur voor Mussert. Hij redde zich, zoo goed en zoo kwaad als het ging, uit de klem, door, zonder rechtstreeks op de vragen te antwoorden, de aanvechtbare opvattingen anders te interpreteeren, dan klaarblijkelijk de oorspronkelijke bedoeling was. Om de kroon op het werk te zetten, kwam anno 1936 brochure No. 5 uit, waarbij brochure No. 3, de heele Staatsleer incluis, doodgemoedereerd vervallen werd verklaard! De nieuwe leer is inderdaad voorzichtiger geformuleerd dan de oude; echter tevens korter en vager, zoodat men er weinig houvast aan heeft. Het heeft geen zin, deze nietszeggende brochure No. 5 op het stuk van Monarchie te gaan onderzoeken; genoeg zij de vaststelling — waarvan iedere i zich door lezing er van overtuigen kan —, dat deze!' ' het streven naar persoonlijke dictatuur geenszins hi roept. Opmerkelijk lijkt de omstandigheid, dat de N.S.B. anno 1933 openlijk uitkwam voor hare koelheid jegens ons Vor- 1) Vette druk in den text. stenhuis en de Monarchale gedachte überhaupt, terwijl zij daar later doekjes om heen is gaan winden. In het jaar 1933 deed Mussert hartstochtelijke en vergeefsche pogingen om een wit voetje bij de Nazi's te krijgen, zooals boven uiteengezet werd; met ingang van 1934 had hij dit witte voetje, naar mede boven gerelateerd, en sinds dien schijnt zij zich steeds vaster in de gunst van het Derde Rijk gedrongen te hebben. Hitler stond en staat op antimonarchaal standpunt en anno 1933 namen leidende Nazi's het, naar ik ondervonden heb — zie boven — aan eene Nederlandsche Zuster-Partij hare Koningsgezindheid kwalijk. Ligt het niet voor de hand, te denken, dat het onverbloemde crypto-republicanisme !) van brochure No. 3 dienen moest om de Nazi's van Mussert's volgzaamheid op dit punt te overtuigen, terwijl zulke openhartigheid later niet meer noodig bleek, daar de Duitsche vrienden toen reeds, langs andere wegen, voldoende overtuigd waren van die volgzaamheid? Toen in Maart 1936 brochure No. 5 uitkwam, leek der N.S.B. klaarblijkelijk bezwering van den slechten indruk, die brochure No. 3 in Patria gewekt had, noodiger dan flikflooien der Naziopvattingen. Teneinde misverstand te voorkomen, mag ik niet nalaten, er des Lezer's aandacht op te vestigen, dat de kwade indruk, door brochure No. 3 in breeden kring gewekt, niet enkel voortsproot uit de quaestie „Koningschap", doch eveneens uit het verregaande Staatsabsolutisme, daarin gepredikt. De Staatsbemoeienis met alle onderdeelen van het Volksleven druischt nu eenmaal in tegen onzen Volksaard, voor denwelken de „Souvereiniteit in Eigen Kring" een onontkoombaar vereischte is. Doch te dezer plaatse is het ons 1) Ik bezig hier een in Nederland nog weinig gangbaren, ofschoon toch al wel eerder gebezigden, term. Een ,, „crypto-„dit-of-dat" " is iemand, die „dit of dat" stiekum voorstaat, zonder er openlijk voor uit te komen of zelfs zonder het zichzelf te bekennen, dus half- of niet-beseffend. Zoo noemde, bedrieg ik mij niet, de schrijver van „Spotternij of Sotternij" in „De Telegraaf" den heer Colijn nog eens een „crypto-liberaal". slechts te doen om Mussert's halfslachtigheid op het stuk van ons Koningschap. Met het oog op de veiligheid van ons Monarchale Staatsbestel, bergt de tegenwoordig aanhangige grondwetsherziening een groot gevaar in zich. Deze beoogt o.m. eene bepaling te scheppen, die, teneinde „extremisten" uit het parlement te weren, aan het parlement de bevoegdheid verleent, sommigen zijner leden uit te stooten. Een soort negatieve coöptatie dus: hadden de vroedschappen van vóór 1795 meerendeels het recht, hun eigen leden, ter vervulling van opengevallen plaatsen, te benoemen, onze Staten Generaal krijgen, komt de wijziging er door, het recht hun eigen leden te ontslaan en zoodoende plaatsen te doen openvallen. Volgens het ontwerp vindt dan niet direct een tusschentijdsche verkiezing, ter bezetting der vacatures, plaats. Ontslaat de Kamer bijv. vijf leden, dan telt zij voortaan — dus tot de volgende gewone, d.i. uit anderen hoofde gehouden verkiezingen — vijf-ennegentig i.p.v. honderd leden. En zoo voorts. Er is geen minimum gesteld: theoretisch kan het aantal leden op deze wijze tot een handjevol dalen. Wordt deze bepaling in de Grondwet opgenomen, dan heeft men dus letterlijk de meerderheids-dictatuur. Denkbaar ware dat bijv. eerst het meerderheidsblok der Regeering alle tegenstanders wegjaagt en vervolgens de meerderheid der rest de minderheid van het meerderheidsblok, zoodat, ten slotte, de grootste partij in haar eentje over blijft. Deze heeft dan het heft in handen tot aan de volgende verkiezingen. Werken zij en de Regeering samc i, dan kan deze combinatie bijv. de kieswet en allerlei ndere „gewone" wetten zoodanig wijzigen of aanvallen, dat zij ook bij de volgende verkiezingen automatisch het heft in handen houdt. De grondwetswijziging zet dus de deur naar een wettige dictatuur op een kier. De „democraten", die deze wijziging vóórstaan, beoogen, zoodoende de „democratie" te beschutten, want zij rekenen er op, dat de groote Kamerfracties die van hun eigen partijen zullen zijn. In werkelijkheid begaan zij echter een dergelijke fout als de ontwerpers van de „Grondwet van Weimar" met het art. 48 dier Grondwet, dat hetzelfde oogmerk had, maakten. Want wie zegt, dat de meerderheidspartijen altijd de „democratische" zullen zijn? En wie zegt, dat zelfs groote „democratische" Kamerfracties zich niet, op een gegeven moment, onder pressie — bijv. door een Duitsche bezettings-overheid — tot uitsluiting van zich zelf zouden kunnen leenen? Men kan de „democratie" nu eenmaal niet verdedigen met ondemocratische middelen. Elke zoodanige maatregel speelt den aspirant-dictators feitelijk in de kaart, ook al is ze tégen hen gericht. Het gevaar ten aanzien der Monarchie behoeft wel geen nadere toelichting. Men meene niet, dat brochure No. 5 resp. de afdanking van brochure No. 3 een einde aan het crypto-republicanisme1) der N.S.B. heeft gemaakt. Men verhult het zorgvuldiger, doch van tijd tot tijd komt het door de gaten van het omhulsel te zien. Typisch is het meest recente voorbeeld van dit soort „misstappen" — misstappen in verbloeming —, n.m. de houding der N.S.B. ter gelegenheid van den idioten aanval der Duitsche pers op ons Vorstenhuis naar aanleiding van sommige gebeurtenissen gedurende de feestelijkheden in verband met het huwelijk van onze Prinses. Men kent de feiten. Op een gegeven moment bleek een 1) Voor zoover mij bekend, werd hier te lande de term „crypto" het eerst, en wel in de combinatie „crypto-Katholiek" gebruikt in: G. Voet „De Overgang van Minister Marchant en de Bekeeringsactie der Roomsche Kerk", Uitgave der Hollandia-Drukkerij N.V., Baarn, 1935. r Nederlandsch orchest niet in staat of genegen, het Horst wessel-lied te spelen, terwijl, anderzijds, het Lippe Detmold-lied overal gespeeld en spoedig onder ons Volk populair werd. Of men hier een politieke bedoeling tegen het Derde Rijk achter moet zoeken of niet, kan gevoegelijk in het midden blijven: het heele geval speelde zich af in Nederland, Prins Bernhard is om en wegens Zijn huwelijk Nederlander en het betreft hier dus een zuiver-Nederlandsche aangelegenheid. Derhalve gaat dezelve Duitschland — of welk ander buitenland ook — geen zier aan. Wij hebben er toch immers ook niets mede te maken, of de heer Hitlkh de ziel van wijlen von Hindenburg uitnoodigd tot binnentreden in den Hemel of in het Walhalla? Doch de Duitsche pers scheen hier anders over te denken. Zij ging zich te buiten in aantijgingen, smaad en hoon tegen ons Koningshuis, Prins Bernhard en Nederland-in-het-algemeen, die alle perken te buiten gingen en des te absurder moeten heeten, daar er, zelfs al ware het géén zuiver-binnenlandsche aangelegenheid van ons geweest — hetgeen echter, naar gezegd, wél het geval was —, toch, in trouwe, niet de minste aanleiding bestond tot zulk wansmakelijk geblèr. Een geblèr, zóo erg, zóo misplaatst en zoo ontactisch, dat zelfs het roode „Neue Tagebuch" •—• het bekende, te Parijs verschijnende, emigranten-blad van Jood Leopold Schwarzschild —, dat anders zelden of nooit notitie neemt van Nederland — niettegenstaande het feit, dat het grootendeels gefinancierd is door „Nederlandsche" Joden en zoogenaamd uitgegeven wordt door een Nederlandsche maatschappij 1) 1) Het laatste staat op elk nummer van het blad, het eerste weet ik van niemand anders dan Schwarzschild zelf. Een paar jaar geleden heb ik n.m. een avond of liever nacht met hem te Parijs doorgebracht. Opdat men mij nu niet van heulen met de rooden verdenke, moet ik er even bij vertellen, hoe dat kwam. —, er gereede aanleiding in vond om deze houding dier pers, en daarmede het Derde Rijk, te hekelen. Waar de Duitsche pers aan strakke banden ligt en niets anders dan een stel spreektrompetten van den heer Dr. Göbbels is, beteekent deze perscampagne de houding van NaziDuitschland als Staat. Als om dit nog nader te bevestigen, trad dan ook de Duitsche Staat middels andere organen als spelbreker op. Dezelve deinsde er zelfs niet voor terug, een aantal hoog-adellijke personen, die als gasten ter Koninklijke bruiloft genoodigd waren, paspoorten te onthouden! Het hitler-bewind kon dit doen, daar die personen van Duitsche Nationaliteit en in Duitschland woonachtig, dus aan deszelfs willekeur onderworpen, waren. Eerst op het laatste oogenblik zag het Derde Rijk van dit ringelooren af en verschafte de passen toch; zoodat ten slotte de betreffende bruidsmeisjes e.a. nog bij de plechtigheid tegenwoordig konden wezen. Deze poging om roet in het eten te gooien bij eene zoo eminent Nationale gebeurtenis als het huwelijk van onze Erf-Prinses was eigenlijk een „onvriendelijke daad", in den diplomatieken zin des woords, en zou door een Fascistisch Nederland dan ook stellig met repressailles beantwoord zijn in plaats van haar voor zoete koek op te eten, gelijk ons slappe Colijn- Er had in het blad een artikel gestaan van een zekeren Joseph Roth, dat mij interesseerde, omdat het eene Monarchistische strekking had. Daar Roth kennelijk een Jodennaam is, [eek mij dit, in verband met het rassenvraagstuk, wel de moeite van nader bekijken waard. In Parijs zijnde ging ik dus naar het bureau van het blad om naar Roth's adres te vragen. Te woord stond mij SchwarzSchild zelf. Hij vroeg mii, waarom ik er belang in stelde en zoo raakten wij in gesprek. De heer Roth bleek een tot het Catholicisme bekeerden Jood van Oostenrijksche Nationaliteit te zijn en dus voor mijn doel geen beteekenis te hebben, want dat een Catholiek Oostenrijker de Monarchie aanhangt is niets bijzonders. Schwarzschild en ik raakten echter in discussie. Ten slotte zei ik ronduit, hoe ik over de Joden denk. Dat boezemde hem veel belang in en hij noodigde mij uit, hem 's avonds weêr te ontmoeten, teneinde er breedvoerig over te praten. Ik zag geen bezwaar tegen aanneming van deze invitatie en heb er ook geen spijt van. Het gesprek was erg belangwekkend. bewind deed. Maar, in elk geval, ondanks die slapte van ons huidige regime, heeft, behalve de roode bladen natuurlijk, de heele Nederlandsche pers naar behooren als uit één mond tegen dit schandalig gedoe der Duitschers geprotesteerd. Er was echter ééne uitzondering: de bladen der N.S.B.! Dezen namen de partij van Nazi-Duitschland op en het „Nationale Dagblad" schroomde zelfs niet, het feit, dat de betreffende passen ten slotte toch werden uitgereikt, voor te stellen als een daad van hoffelijkheid(l) zijdens het Derde Rijk jegens Nederland! Men moet maar durven. Enfin, blijkbaar mangelt het den heer Rost van Tonningen even min aan brutaliteit als Mussert of van Geelkerken. Voor de N.S.B. is dit stellig een reden tot gerustheid. En het begrip „hoffelijkheid" deelt met de meeste andere begrippen de eigenschap van elasticiteit. Of het echter „Nationaal" mag heeten, dit begrip zóó ver uit te rekken, dat er een smaad, die ons Land wordt aangedaan, onder valt? Nu ja, ook „Nationaal" is rekbaar. In dit geval beteekende „Nationaal" bij Mussert blijkbaar: proDuitsch, op het kruiperige af. Ongetwijfeld is dit geval samengesteld in den zin, dat de algemeene pro-Duitsche oriëntatie der N.S.B. haar crypto-republicanisme kwam versterken. Doch dit laatste element moet toch onmiskenbaar één der grondslagen van deze „Nationale" houding geweest zijn. Een waarlijk Koningsgezind man, die oprecht blaakt van aanhankelijkheid voor de Dynastie, ontsteekt immers in woede, wanneer zijn Vorstelijke Personen beleedigd worden, ongeacht door wien of wat ook! Men moet crypto-republikein wezen, d.w.z. in het diepste van zijn hart eigenlijk niets om zijn Heerschershuis malen, om er zoo koud bij te blijven en stiekum de beleedigers voor te praten. Wij weten wel, waarom Mussert c.s. zich in casu geroepen voelden, het stoepje van Göbbels c.s. schoon te vegen; maar als de leiding der N.S.B. ook maar een grein waarachtige Oranjeliefde in haar boezem had voelen gloeien, ware haar de bezem bij dat smerige werk uit de handen geglipt. Het negatieve standpunt van Mussert tegenover ons Koningshuis vindt men, omwonden doch voor den goeden verstaander onmiskenbaar duidelijk, geformuleerd op bladzijde 14 van het Programma-met-toelichting — brochure No. 2 —waar staat: „Alvorens over te gaan tot de bespreking van de programpunten, vestigen wij de aandacht er op, dat men „daarin omtrent het Hoofd van den Saat, de Rijksvlag en „het Rijkswapen, geen enkele mededeeling zal vinden, om„dat deze onaantastbare symbolen van de eenheid der „natie boven discussies verheven zijn" J). In zijn bovengenoemd werk 2) commentariëert de Leider van het Nederlandsch Volks-Fascisme „Zwart Front" dezen passus als volgt: „Wij trokken hieruit de gevolgtrekking dat volgens de „N.S.B. het Koningschap in Nederland, geen werkelijke „beteekenis, doch slechts een symbolische had. Voor de „N.S.B. zou Nederland even goed een republiek kunnen „zijn. Dat is een ontzettende miskenning van de Neder„landsche geschiedenis, van de beteekenis van het Oranjehuis voor Nederland." Inderdaad. Voor de N.S.B. is het Hoofd van den Staat een symbool, meer niet. En dit symbool wordt in één adem genoemd en staat — in de waardeering der N.S.B., wèl te verstaan — op één lijn met die andere symbolen, de Rijksvlag en het Rijkswapen. „Deze onaantastbare symbolen", d.w.z. Koningin plus Rijksvlag plus Rijkswa- 1) Vette druk van mij. A propos, het woord „natie" had wel een hoofdlettertje verdiend. Zulke kleinigheden zijn niet zoo onbeteekenend als zij lijken. Het zijn symtomen. Ex ungue leonem! 2) Arnold Meijer, op. cit., pag. 166. pen; Hare Majesteit met die twee zinnebeeldige teekens onder één hoedje. Kan het duidelijker? Elke ridderlijkheid, ieder spoor van toewijding des onderdaans jegens den Vorst, alle persoonlijke aanhankelijkheid ontbreekt in dit standpunt. Wie zoo redeneert heeft bij zichzelf iets in dezen geest gedacht: „Het Koningschap is eigenlijk wel uit den tijd geraakt en onzin, maar het is er nu eenmaal en veel halve garen wier hulp wij noodig hebben — hechten er nog aan; laat ons daarom dit zinledig ornament maar handhaven, doch dan als louter symbool, zonder eenige zeggingschap, zoodat het ons nooit dwars kan zitten." Mussert's ideaal van een Koning is een ledepop, die zich even passief houdt als de Rijksvlag en het Rijkswapen. Deze beide laatste zijn zinnebeeldige teekens, doode voorwerpen. Mussert's Koning zou eigenlijk ten beste een automatisch werkende pop in menschengedaante, een soort Robot — zooals de Amerikanen zoo een ding noemen —, kunnen wezen, die loopen, praten en schrijven kan en door den Leidei der N.S.B. wordt opgewonden en bestuurd. Men houde wèl in het oog, dat het Program — brochure No. 1 — en het Program-met-toelichting — brochure No. 2 — niet vervallen zijn. En men overdenke, hoe de zinswending... „omdat deze onaantastbare symbolen..." i) etc. sprekend lijkt op de „onschendbaarheid" des Konings, die de Grondwet stelt en dewelke eigenlijk niets anders is dan een smoesje van wijlen Thorbecke mitsgaders zijn demo-liberooie opvolgers om den Koning buiten staat te stellen, iets op Staatkundig gebied te ondernemen zonder Zijn Ministers. Wel verre van de Koninklijke Macht te versterken, zoude Mussert's vervanging van „onschendbaar" door „onaantastbaar" dezelve tot nul herleiden. Zulks ten bate van een oppermachtigen Minis- 1) Vette druk van mij. ter-President. Welke benijdenswaardige functie onze held natuurlijk aan zijn eigen persoon heeft toegedacht. Opzettelijk heb ik den onderwerpelijken passus uit brochure No. 2 behandeld na dien uit de vervallen brochure No. 3 en het crypto-republicanisme der N.S.B. überhaupt. De Lezer ziet er uit, hoe de Staatsopvatting der Mussertianen onveranderd gebleven is, al loopen zij er anno 1937 niet langer zoo mee te koop als anno 1933. De vos verliest wèl zijn haren, maar niet zijn streken. Hoe bitter weinig de leiders der N.S.B. van de positie der Kroon begrijpen, hoe volslagen het hen aan werke1 ijken eerbied en toewijding voor het Huis van OranjeNassau mangelt en hoe zij met een stalen gezicht een loopje nemen met de „onaantastbaarheid" van dit „symbool", moge blijken uit een interview, dat de heer van Geelkerken in Augustus 1935 aan den Duitschen Nazi Dr. Helmut Otto verleende. In het werk x) van dezen laatsten heer over de Vlaamsche en Nederlandsche Nationale Bwegingen vindt men het verslag van 's heeren van Geelkerken's uitlatingen bij die gelegenheid op pag. 78 en 79. Na eenige grootspraak zeide deze heer over onze Koningin en Piinses, hen in één adem met de politie noemende, het volgende: „Auch die staatliche Polizei in den Grossstadten ist auf „unserei Seite; wahrend die regierende Koningin unseren „Bestrebungen gegenüber uninteressiert ist, begeistert „sich die Kronprinzessin Juliana für unsere Idee. Ihre gesamte Umgebung sind Nationalsozialisten!" Gesteld, dit is waar — de Hemel geve van neen, want ons Koningshuis zou op die manier Zijn eigen graf delven ! , dan ware het toch eene verregaande tactloosheid — om niet te zeggen: onbeschoftheid — van van 1) Dr. Helmut Otto „Die flamischen und hollandischen Natio1936eWegUngen ' a" Êlt N°Ske' Bon,a (Bczirl< Leipzig), Geelkerken om daar openlijk over op te scheppen. En zulks nog wel tegenover een vreemdeling! Hoe rijmt de N.S.B. eene dergelijke mededeeling met de „onaantastbaarheid" van het „symbool", dat, volgens haar, het Koningshuis slechts is? O! consequentie! Innerlijke tegenspraak, Uw naam is: N.S.B. Indien men zich bijgeval verbeeldt, de Dynastie te dienen, door haar aldus met de haren in de modder der partijpolitiek te sleepen, moet dit een even groote als gevaarlijke vergissing heeten. Het Koningshuis staat boven de Partijen en behoort daar te staan en te blijven staan. Men dient de goede zaak door de macht van het Staatshoofd te vergrooten, juist omdat daardoor aan deze bovenpartijdige Instantie meer gelegenheid tot heilzaam ingrijpen verleend wordt. Men dient de Dynastie, door de macht van het Regeerend Lid Derzelve te vergrooten, want de macht van Gods Genade, die den Koning van rechtswege toekomt, is indertijd door Thorbecke op moraliter-onrechtmatige wijze besnoeid. Doch men verricht slecht werk, door de Dynastie of Leden van Dezelve tot object van Partij-politiek te verlagen. De N.S.B. doet dit laatste met haar eene hand, terwijl zij met de andere het duivelswerk van Thorbecke tot in zijn uiterste consequenties wil doortrekken middels haar opvatting omtrent het Staatshoofd als een „symbool", op één lijn staande met de Rijksvlag en het Rijkswapen. Ook hier verwerpt de N.S.B., wat zij nastreeft, en streeft na, wat zij verwerpt. Zij weet niet, wat zij wil. Dat wil zeggen: als Partij weet zij niet, wat zij wil. Haar leiders weten het natuurlijk wèl: zij willen Mussert's persoonlijke dictatuur, a 1'instar van Hitler, onder een tot ,symbool verlaagd Staatshoofd. Zij zijn crypto-republikeinen, die met de oranje-vaan zwaaien om der galerij zand in de oogen te strooien. Bezien van de kwalijk verborgen anti-Koningsgezindheid van Mussert in verband met de Germanistische strooming der N.S.B., doet een ieelijke mogelijkheid ontwaren. Een republikeinsch Nederland zoude zich natuurlijk zonder meer aan kunnen sluiten bij eene Groot-Germaansche foederatie. Niets staat eene Republiek Nederland in den weg om lid te worden van de „Vereenigde Staten van Germanië . Een paar wetswijzigingen plus een verdrag, alles heel gemakkelijk onder een dictatuur, en klaar is Kees. Voor het Koninkrijk der Nederlanden, zelfs onder de persoonlijke dictatuur van Mussert, ware dit echter minder gemakkelijk. Juist het Vorstenhuis met Zijn souvereine rechten van erfopvolging etc. staat daarbij in den weg. Eenigszins anders kwame het geval te liggen, indien Duitschland een Keizerrijk, zooals vóór November 1918, zou wezen: dan kon het Koninkrijk der Nederlanden wel' een rol a la het Koninkrijk Beieren anno 1871 spelen, al moest ook onder die omstandigheden ons souvereine Koningschap belemmeringen opleveren. Vrijwel ondenkbaar lijkt echter de „Angliederung" van een Koninkrijk bij eene republiek. En Nazi-Duitschland is, ontdaan van alle franje, een republiek. (Daar helpt geen lieve moedertje aan. Zelfs het nadrukkelijk vermijden van het woord „Republik" en het beklemtoonen van den term „Reich" ontneemt aan het Derde Rijk geenszins zijn karakter van republiek. De term „Reich" zegt op zich zelf niets: een „Rijk" kan net even goed een republiek wezen als een Monarchie. En al bekleedt de heer Adolf Hitler de positie van alleenheerscher, hij is geen Vorst en bezit dienovereenkomstig zijn macht geenszins op Monarchaal-Legitimen grondslag, doch wegens de vereeniging-in-zijn-persoon van de republikeinsche functies Rijks-President en Rijks-Kanselier. Het Derde Rijk is een republiek, dit wascht geen water van de zee af.) Onze Monarchale Regeeringsvorm stelt derhalve een hinderpaal op den weg van het staatkundige Pan-Germanisme. Dat dit beletsel den Pan-Germanistischen heeren Mussert, van Geelkerken, von Oberndorff etc. niet sympathiek voorkomt, ligt in den aard der zaak. Zij moeten het ontzien, omdat het zijn wortels diep vertakt heeft in de gemoederen van het beste deel der Natie, en ontzien het dan ook, maar allerminst van harte. Kan men de Dynastie gebruiken of op sleeptouw nemen, dan heet men Haar welkom; in beginsel echter dunkt men Haar een „symbool", zooals het Rijkswapen of de Rijksvlag. Ook hier schuilt dus een addertje onder het gras van de inconsequenties der N.S.B.: het is waanzin, doch er zit methode in dezen waanzin. Hoe de N.S.B.-leiding, in haar drang naar Nazi-gunst, niet terugdeinst voor het ophangen van een vervalscht beeld, omtrent den toestand hier te lande, tegenover de Nazi's blijkt alleraardigst uit het interview, d.d. Augustus 1935 door van Geelkerken aan Dr. Helmut Otto toegestaan. Ik haalde daar al een paar stukjes uit aan. Bij wijze van curiosum, laat ik het hier in zijn geheel, met een paar commentaren of tusschenwerpingen van mijn hand, volgen i): „Urn sich über die Bedeutung und die Ziele der „Nationaal Socialistische Beweging in Nederland" zu orien,,tieren, hatte Verfasser in August 1935 eine persönliche „Unterredung im Hauptquartier der N.S.B. in Utrecht. „ „Tagtachlich", so ausserte sich der Stellvertreter des „Führers, Dr. van Geelkerke, stromen immer mehr An,,hanger zu unseren schwarzroten Fahnen." " Zwart-roode vlag: over Oranje repte van Geelkerken 1) Otto, op. cit., pag. 78, 79, 80 en 81. niet tegenover den Nazi Otto. „Der Geist unserer Leute ist glanzend, und dass wir auf „dem rechten Wege sind, beweist uns das Geheul der „jüdischen . . Maar de Jodenliefde dan? „Aan mijne Joodsche Leden en Lezers"? Vergeten! Of verzwegen. In elk geval gezegd. „ . . . iiberalistischen und marxistischen Groszstadt„presse. Aber allen Gewalten zum Trotz marschieren wir! „Auf unsere Seite steht das Militar . . Voor wat den troep betreft, is dit zeker een onwaarheid. Misschien heeft van Geelkerken dit aan zichzelf diets gemaakt en gelooft hij deze inbeelding inderdaad; maar dan jokte hij onwillekeurig. In den aanvang van dit geschrift hebben wij het noodige over de politieke bruikbaarheid van ons leger gezegd en kennen dus hier met verwijzing daarnaar volstaan. „ .. . mit seinen Offizieren; . . Ook dit is op zijn best slechts zeer gedeeltelijk waar, gelijk wij mede te voren zagen. „ ... in einem Fliegerlager waren 95 % der abgegebenen Stimmen für uns." Mag zijn; maar hoe weet hij dit? De stemmingen zijn toch geheim! Overigens vormen de vliegeniers een betrekkelijk klein en afzonderlijk deel van het officierscorps. „Auch die staatliche Polizei .. Bedoelt hij hier de Rijksveldwacht, de Marechaussèe, de Militaire Politie? Wat is „Staats"-Politie bij ons? Blijkbaar bedoelt hij deze formaties niet, want hij voegt er aan toe: „ ... in den Grossstadten ..." Doch in de groote steden van ons land zit weinig of geen Rijkspolitie! Tenminste niet onder normale omstandigheden. „De" Politie is daar Gemeente-Politie. „ . .. ist auf unserer Seite; .. Och kom! Dus die anderhalve man en een paardekop van de ,,Staats-Politie"(?), die in de groote steden zitten? Over Gemeente-Politie, die daar zoowat alle Hermandad vormt, zweeg van Geelkerken als een Mof. „ ... wahrend die regierende Königin unseren Bestre„bungen gegenüber uninteressiert ist, begeistert sich die „Kronprinzessin Juliana für unsere Idee. Ihre gesamte „Umgebung sind Nazionalsozialisten!" Over dit mengen van ons Koningshuis in de politieke alsmede over het in-één-adem-noemen van Hare Majesteit met de Politie, heb ik tevoren reeds het mijne gezegd, weshalve ik er nu het zwijgen toe doe. ,,Auch bei die Landbevölkerung haben wir gute Fort„schritte gemacht. „Grosse Schwierigkeiten dagenen haben wir bei den „Arbeitern. Diese sind alle in marxistische Gewerkschaf„ten eingegliedert." „Wer da nicht pariert, wird ausgeschlossen und das „bedeutet für ihn Brotlosigkeit." Dit is waar en geldt helaas niet enkel voor de roode, doch voor vrijwel alle vakvereenigingen. „Hier werden wir noch einen erbitterten Kampf auszu„fechten haben. Mogen aber die Schwierigkeiten noch so „gross sein, wir werden uns durchkampfen!" Gelijk heeft hij, mits Nazi-Duitschland maar blijft bestaan. In het uiterste geval doet men het dan met de bajonet! Nu volgt een passage over de Joden, die wij straks nog, in ander verband, zullen bezien, doch hier reeds, in het onderhavige, even onder het vergrootglas nemen. „ „Wir bedauern", so fuhr Dr. van Geelkerke fort, „dass „uns von Deutschland in letzter Zeit Judenfreundschaft „und andere schone Dinge vorgeworfen werden." De vriendschap tusschen de N.S.B. en N.S.N.A.P. schijnt dus omtrent Augustus 1935 niet zoo geboterd te hebben, als van Geelkerken wei wenschte. „Gewiss, wir haben keinen Arierparagraphen und haben „Juden in unsere Reihen aufgenommen; das besagt aber „nicht, dass wir Judenfreunde sind . . Neen, dat zegt het niet. Maar het zegt wèl, dat het der N.S.B. hapert aan consequentie. En aan moed. „ . . . und ich kann Ihnen verraten,. . Hem, den Duitschen Nazi, kan van Geelkerken het „verraden". Moeten wij dit zóó opvatten: aan anderen kan hij het niet „verraden"? Speciaal niet aan de „Joodsche leden en lezers" dan! Waarom bezigt hij hier het werkwoord „verraten" i.p.v. bijv. „sagen", hetwelk toch méér voor de hand lag? Dat „verraten" verraadt iets. Het verraadt de dubbelhartigheid der N.S.B. ProJoodsch en Anti-Joodsch tegelijk. Al waar het uitkomt: „wij kunnen alle kanten uit." „ . . . dass die 150 Juden, die wir unter unseren 54.000 „eingeschriebenen Mitgliedern haben,. . Kleineering van de beteekenis van het Joodsche element in de N.S.B. tegenover den Duitschen Nazi Dr. Helmut Otto. Een echte Joden-redeneering overigens! Niet anders trachten Juda's pleitbezorgers de rol, die het Jodendom in de samenleving van ons Goyim speelt, als gering en onbeduidend voor te stellen, door te wijzen op het kleine percentage Joden onder de bevolking. Waarbij opzettelijk vergeten wordt, er aan toe te voegen, hoe dit handje vol alle draden van geldwezen, politiek en meeningsuiting in de hand heeft en derhalve deze heele samenleving overheerscht. Evenals van Geelkerken in casu nalaat, eenige nadere inlichtingen te verstrekken omtrent de machtpositie der Joden in de N.S.B., welke toch niet zóó onbeteekenend kan wezen, gezien de rol der Vrijmetselarij — naar ieder weet, een mantelorganisatie van Juda — in de N.S.B. en het driehoekig insigne plus de rest. „ .. . sich in unseren Reihen nicht sonderlich wohl „fühlen." Neen, doch zij zullen toch wel blijven, al ware het maar om in deze Fascistoïde Beweging te spionneeren voor Juda. Hoe ondergrondsch Juda te werk gaat, heb ik anno 1931 meegemaakt, ter gelegenheid van het stelselmatig zalen-voor-spreekbeurten weigeren aan Adalbert Smit's eerste N.S.N.A.P. Toevallig zat ik toen, om zoo te zeggen, midden in Juda's keuken. (Mijn oogen waren destijds nog niet open gegaan, maar dat is een andere geschiedenis.) Zoolang Mussert zijn lieve Joodsche Leden niet uit de N.S.B. trapt, kan hij er vast op rekenen, een stel van deze dwarskijkers als klitten op het lichaam der Partij te zien blijven kleven. „Eine Anzahl von ihnen ist in letzter Zeit auch schon „wieder ausgetreten." Dit waren stellig de minst beroerde: niet de steekneuzen. „Aber sie wissen doch, welchen gewaltigen Einfluss „die Juden hier in Holland besitzen." De angst, waarover wij het reeds tevoren hadden. „Sowohl ihr prozentualer Anteil an der Bevölkerung „wie ihr finanzieller Einfluss lasst sich gar nicht mit den „Verhaltnissen in Deutschland vergleichen?" En dezen bangelingen schenkt de huidige Oosterbuur zijn gunst, terwijl de dappere N.S.N.A.P. in de steek gelaten werd! Omdat de bangelingen-organisatie volgza^i is, maar de N.S.N.A.P. onzen Volksaard, ons Koningshuis en onze Onafhankelijkheid hoog hield. Schopenhai : n schreef eens ergens — het lust mij nu niet, de plaats op te zoeken —, dat de manier om er te komen in deze schoone wereld besloten ligt in het recept: karakterloosheid. Zich buigen, voegen en vernederen, door den Mach- tigen stroop om den mond te smeren; dèn brengt men het vèr. Maar dit oordeel van dien wijsgeer mag geen reden zijn om het recept toe te passen. De echte Vaderlander is een Ridder, die pal staat voor Vorst, Volk en Staat. Hij strijdt met open vizier. „Hinzu kommt noch — und das ist ausschlaggebend —, „dass wir ein Volk von knapp 8 Millionen sind, wahrend „wir rund 65 Millionen in unseren Koloniën haben." In verband met hetgeen van Geelkerken verderop in het interview zei, n.m.: ,,U zult begrijpen, dat wij ons onder deze omstandigheden niet op het Rasbeginsel mogen vastleggen" — zie onder —, wordt deze, op het eerste gezicht eengszins duistere, toespeling op onze Coloniale Positie, in het kader van Ariërparagraaph en Jodenquestie, duidelijk. Hij bedoelde: als wij de Ariër paragraaph overnemen moeten wij ons ook tegen de Aziaten in onze Coloniën keeren. En — erger — tegen onze mengbloedige Volksgenooten. (In werkelijkheid weet van Geelkerken natuurlijk best, hoe het eerste slechts platonisch ware, het laatste echter hoogst reëel is. Doch dit zegt hij maar niet tot Otto, omdat de Nazi's juist zooveel bezwaar tegen Raskruising koesteren. Liever verwijst hij naar de 65.000.000 Aziaten in onzen Oost: dit is meteen een mooi groot getal, hetwelk allicht indruk maakt.) De door hem sous entendu aangeroerde consequentie van de Ariërparagraaph-naar-Duitschen-stijl vloeit natuurlijk inderdaad daaruit voort. Van Geelkerken trekt nu uit deze onaanvaardbaarheid-voor-ons van de Ariërparagraaph-in-Duitschen-zin de slotsom: de N.S.B. moet dus ook Joden in haar rijen opnemen. Alsof men geen anti-Joodsche ideologie kan construeeren zonder beroep op het Rasbeginsel! De volgende mededeelingen van van Geelkerken aan Otto over Indië zijn te begrijpen als bluf om voornoemde, bedektelijk te verstaan gegeven, stelling te bevestigen. In waarheid spruit de Jodenliefde der N.S.B. natuurlijk enkel uit angst voort. Men overtuigt zich hiervan gemakkelijk door de overweging: wat staat in den weg tegen een Anti-Joodsche ideologie, gegrond op het Joodsche „Goyim"-begrip zelf? Immers niets! Eigenhandig heeft Juda alle niet-Joden — Blank, Geel, Bruin, Rood, Zwart — gestempeld tot Goyim, meervoud van „Goy", hetwelk afgeleid schijnt van een Hebreeuwsch woord, dat ongeveer „onrein" beteekent. Daarmede klopt de afkeer van het „Uitverkoren Volk" tegen Raskruising. De heftigste Racisten zijn de Joden zeiven. In dit opzicht mag de Nazi-ideologie zelfs als een afschaduwing van den Joodschen Talmud beschouwd worden. Met dit Racisme maakt Juda zich tot vijand van het heele menschdom. Bij den strijd daartegen heeft men, in beginsel, alle Rassen, van welke huidskleur ook, meê. Men behoeft dus heusch geen Racisme om het Jodendom te bekampen! Eerder is het tegendeel waar. Het excuseeren van Jodenliefde door de onaanvaardbaarheid van het — Duitsche — Rasprincipe blijkt dus een kinderachtig voorwendsel. „Auch unter den Eingeborenen besteht eine fli&rke Sympathie für unsere Bewegung." Leugen! De massa der Inlanders weet niet eens van het bestaan der N.S.B. af. Ik hoor onze Tani's op Java al „Hou Zee" roepen! Eer het zoover komt moet Mussert nog tienduizend jaar propaganda maken. En zijn Program wijzigen — of her-interpreteeren — tot het zoowat gelijk is aan dat van Dr. Soetomo's „Parindra". Had de Inla der begrip van de N.S.B., dan zou hij zich natuurlijk daartegen kanten. Ieder, die ook maar eenigszins met Indië op de hoogte is, weet dit. (Het zou veel te ver voeren, hier het waarom uiteen te gaan zetten.) Maar de Inlandsche massa weet er niet van en kant zich tegen niets trouwens: daar is zij een Oostersche massa, vol gelatenheid en in- dolen tie, voor. De Inlandsche Intelligentia kant zich echter wel tegen de N.S.B., hetgeen begrijpelijk is van haar ovengens tactisch onjuiste — standpunt. De Chineesche Intelligentia doet het sedert van Duyl's bezoek aan de colonie anno 1936 eveneens, omdat deze „coloniaaldeskundige''(?) dominé zoo handig is geweest om de Inlanders voor te praten op kosten van den Chinees. (Welke tactloosheid natuurlijk het averéchtsche gevolg heeft «rehad dat Geel weêr wat meer heul ging zoeken bij Bruin.) Wel verre van een sterke sympathie voor de N.S.B. bestaat onder het denkend deel der Inlanders een sterke sympathie voor denkbeelden als verkondigd door den reeds zooeven genoemden, Raden Dr. Soetomo, het Volksraadslid Thamrin en den Minahasser Dr. Ratulangje En dit zijn heusch niet dezelfde denkbeelden, daar helpt geen lieve moedertje aan. Alle interpretatiekunsten ter weield volstaan niet om het Parindra- en het N.S.B.-Program als gelijk op te vatten! Krasser nog: zelfs de zoogenoemde Indo-Europeanen, onze mengbloedige of Aziarische Volksgenooten, moeten van het zoet gefluit der N.S.B. maar weinig hebben. Men zie hieromtrent o.m. het dubbelnummer 32 en 33 Augus- ' n ewS!Temiber 1934 ~ Va" het Fascistisch Maandblad „De Wederopbouw", Redacteur Th. A. Ronkes Agerbeek te Bandoeng (Java); daarin vindt men o.a. ook het verkort verslag van een vergadering van de afdeeling „Bandoeng" van het „Indo-Europeesch Verbond" — afgekort: I E V " - op den 25en September 1936, waarin de Voorzitter op even rake als kernachtige wijze de desbetreffende bezwaren tegen de N.S.B. uiteenzette; men kan natuurlijk oo,< het onderwerpelijke nummer van het I.E.V-blad zelf opvragen. Het zou te ver voeren, hier op deze quaestie in te gaan; volstaan moge, dat dit standpunt, naar mijn stellige overtuiging, het juiste is. De beweerde sterke Inlandsche sympathieën voor de N.S.B. blijken ook allerminst uit hetgeen nu volgt: „Zwei Söhne eines ostindischen Sultans . . Welke? „ . . . sind begeisterte eingeschriebene Mitglieder unserer Partei, . . Ziethier uit van Geelkerken's mond de bekentenis: de N.S.B. is een Partij! Zij beweert altijd het tegendeel, zooals men weet. Doch al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel! „ . . . und wie wir lhnen eingangs schon sagten, fliegt „augenblicklich Mussert in Niederlandisch-Indien in einem „grossangelegten Propagandafeldzug von Versammlung ,,zu Versammlung." Met welk kostelijk resultaat leert men o.a. uit het blad van Ronkes Agerbeek en de publicaties van het l.E.V. „Sie werden begreifen, dass wir uns unter diesen Um„standen nicht auf das Rasseprinzip festlegen dürfen." M.a.w.: wij zouden wel willen, maar kunnen niet. Overigens zegt hij slechts: wij mogen ons er niet op vast leggen; hij houdt een slag om den arm met het oog op later. Dit vindt nadere bevestiging in hetgeen volgt: „Auch bei uns in Holland gilt der Grundsatz: ,Die Poli— „tik ist die Kunst des Möglichen!' Für uns geht es darum, „zunachst einmal die Macht im Staate zu erobern. Eerst de macht in den Staat veroveren. Daarna kan men dan altijd nog wel overgaan tot het Rassenbeginsel. De manier, waarop van Geelkerken, na zijn motiveering van der N.S.B. a-racisme, eerst het beroep op „politiek als de kunst van het mogelijke' en dan het nabij-doel „eerst de macht in den Staat veroveren" laat volgen, doet duidelijk doorschemeren, hoe hij, tegenover Otto, de eventualiteit van een zich-achteraf-bekennen-tot-het-Racisme in Duitschen zin — in petto houdt. Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig En dat Dr. Helmut Otto een goed verstaander is blijkt wel uit de wijze, waarop hij deze veelzeggende uitlatingen in al hun welsprekende bedektheid voorzet aan zijn Duitsche publiek. Deze bedoeling van van Geelkerken s onderwerpelijke gezegde blijkt, ten overvloede, uit den doodgemoedereerden zwaai, waarmede hij meteen van het onderwerp afglijdt en een heel ander aanroert: „Was unsere aussenpolitische Einstellung anbetrifft so „haben wir nur den einen Wunsch, mit unseren samtli„chen Nachbarn im besten Einvernehmen zu leben. Unser „Fernziel besteht in der Errichtung des Gross-Dietschen „Reiches, zu dem auch die Flamen in Belgien und Nord„frankreich gehören." Dit „verre-doel" zal denkelijk wel niet zonder oorlog te vei wezenlijken zijn. Laat zich desnoods nog eene vreedzame aansluiting van België's Vlaamsche landstreken bij ons, met toestemming van den Belgischen Staat, denken een afscheuring van Vlaanderen's uiterste Zuiden dat a'l eeuwenlang onder Fransch gezag staat, zoude Frankrijk nooit m gemoede dulden. Doch anderzijds: het „Fernziel der N.S.B. klopt aardig met het „Fernziel" — niet zoo erg ver, overigens - van een oorlogvoerend Duitschand en om deze overeenstemming in het licht te stellen was het den heer van Geelkerken vermoedelijk maar begonnen bij dit interview. vxn,'e!\deCken SiCh UnS6re Anscha"ungen mit denen des "I unter Staf ^ Clercq, zu dem wir die besten „tseziehungen unterhalten." En hiermede eindigt dit merkwaardige interview. Heb ik te veel gezegd met te beweren: de N.S.B.-leiding deinst er niet voor terug een valsch beeld van den toestand hier te lande op te hangen tegenover de Nazi's? 1) „Vlaamsch Nationaal Verbond", noot van mij, a. a. h Zij deinst er even min voor terug, den rooden te flikflooien, wanneer dit in haar kraam te pas komt. De S.D.A.P.'er Dr. G. Horreus de Haas verklaart op pag. 14 van een brochure i)> die een op 18 September 1933 te Zwolle gehouden rede van hem bevat, over Marx, Troelstra en Mussert een paar dingen, die een eigenaardig licht op de tactiek der N.S.B. werpen. Ziethier: „Ik ben geen „Marxist", als dit beteekenen moet dat „men alle leeringen van Marx aanvaarden moet, ten aan„zien van wereldbeschouwing, geschiedenisbeschouwing, „maatschappij- en arbeidsleer. Maar ik eer Marx als een „eerlijk denker en een dapper werker, als een groot ziener „ook, die met genialen blik het kapitalistische productieproces doorschouwde en den gang van de sociaal-economische ontwikkeling beschreef, van handwerk tot „grootbedrijf en monopolie naar gemeenschapsbedrijf. „Ik eer hem ook als de heraut, die verontwaardigd over „de ongerechtigheden bedreven aan een onderdrukte en „uitgebuite arbeidsklasse, deze klasse opriep tot verweer „en tot den strijd om een nieuwe maatschappij. De heer „Mussert zegt dat hij dat wel mede wil doen voor een „deel; de invloed van Marx — verklaart hij in zijn pro„gram-brochure — „is aan de menschheid ten goede ge„komen", zooals hij hier in de zaal Troelstra roemde als „de idealist, over wiens arbeid men zich verheugen kan, „waardoor de materieele positie van den arbeider „eeni„germate verbeterd" is."£) Wijlen Pieter Jelles Troelstra was een roode van de ergste soort. Uit alles blijkt hij een internationalist, bepaald een marxist en een vijand van ons dierbaar Koningshuis te zijn geweest. In de Novemberdagen van 1918 wilde 1) Dr. G. Horreus de Haas „Mussert en liet Nationaal-Socialisme in Nederland", uitgave Vogt & Breunis, Zwolle, z. j. (Auteursdagteekening: September 1933). 2) Vette druk van mij. ■T, 4 hij Hare Majesteit van den Troon stooten om zijn Iandverraderlijke republiek uit te roepen. Mussert roemde dezen rooden voorman! Behoeft het crypto-republicamsme der N.S.B. nog nader bewijs? Mussert's prijzen van wijlen Troelstra blijkt des te nnsplaatster, omdat de N.S.B. in werkelijkheid even min socialistisch is als Hitler's N.S.D.a.p. Is in Duitschland geen der socialistische punten van het onveranderliike(') Program der N.S.N.A.P. zelfs maar tot een begin van uit voering gekomen, het Program der N.S.B. bevat dergelijke punten zelfs niet of zoo vaag, dat men er t.z.t. alle kanten mee uit kan. Ook den kapitalistischen kant. De Nationaal-voelende, Koningsgezinde en onze Christelijk-Avondlandsche Cultuur voorstaande arbeider wordt door de N.S.B.-leiding even lustig om den tuin geleid als alle andere opbouwende elementen, die naar het zoet gefluit des vogelaars luisteren. Heel in het kort — dus niet bijster nauwkeurig — kan men de positie van de Vaderlandsche elementen ondei onze arbeidersklasse als volgt schetsen: eenerzijds het marxisme, dat de belangen der arbeidersklasse zegt te dienen — en het dikwijls nog niet eens doet, want in dat kamp viert de huichelarij al evenzeer hoogtij als bij de N.S.B. -, maar het Vaderland te giabbelen gooit; anderzijds een aantal „rechtsche" partijen, waaronder de N.S.B., in alle schakeeringen van clericalisme en Nationalisme, die het Vaderland beweren e dienen en het veelal even averechtsch doen als de tan».'!-? °°k °'e' ^ deZe"de mate maar < LeiPzjg. 1933. (Sedert' dien zijn er stellig een ot meer nieuwe drukken uitgekomen.) 3) Vette druk van mij. schil van Otfdsdienst, tusschen de Gastheerbevolking en de Joden dezen laatsten buiten dien Nationalen Smeltkroes.)) Nadien waren hun rechten echter gelijk en mochten zij trouwen met wie zij maar wilden. Ongetwijfeld was de innerlijke bedoeling der Jodenemancipatie, de Joden te doen opgaan in het Nederlandsche Volk, want men kan moeilijk aannemen, dat Koning Willem 1 beoogde, het volwaardig Nederlanderschap toe te kennen aan een groep personen, die halstarrig afzijdig zouden blijven van de Nationale Familie. Iedere groep buitenlanders, die een land gaan bewonen, lost zich binnen enkele generaties in de Gastheerbevolking op, behalve Joden, Parsi's en Zigeuners. Zelfs Negers volgen ten dezen den regel. Onze goede Koning Willem I heeft den Joden hun gelijkstelling a. h. w. op voorschot gegeven, in de billijke verwachting, dat zij binnen drie of hoogstens vijf generaties, naar behooren, opgeslorpt zouden wezen — middels een serie gemengde huwelijken —, zooals iedere normale groep vreemde inkomelingen doet. Deze verwachting heeft het Jodendom echter te schande gemaakt. Thans, vier a vijf generaties later, is het Jodendom hier te lande nog steeds een rassenmatig afgescheiden groep. Wel verre van, zooals hun plicht geweest ware — reeds uit dankbaarheid voor de gelijkstelling — zich met de Nederlandsche bevolking te kruisen om zoodoende als afzonderlijk ras te verdwijnen en hun bloed aan het gastvrije Vaderland te schenken, houdt het leeuwendeel der Joden zich angstvallig van ons afgescheiden, bevangen als zij zijn door den waan, het „Uitverkoren Volk" te vormen. Had het Jodendom in Nederland dezelfde apparentistische instelling ten aanzien van ons gehad als het Jodendom bij den Oosterbuur ten aanzien van zijn Gastvolk, dan ware er al lang geen Jodenquaestie meer in Patria. Doch Ahasverus houdt er de eigenaardigheid op na, altijd het tegendeel te doen van wat met den aard van zijn Gastheer strookt. En zoo zijn „onze Joden eene afgescheiden gemeenschap, een onverteerbaar brok, een „natie" op zich zelf in ons midden blijven vormen. „De Natie, gelijk zij eertijds zeiden en toenmaals de Schoolmeester parodieerde in liet „grafschrift": 1) ik zeg hier 1814, hoewel de emancipatie de Joden in Nederland al eenige jaren vroeger valt. Gedurende den veel bewogen Franschen tijd bestond echter weinig gelegenheid tot diffusie. Zoodat de a.h.w. definitieve emancipatie eigenlijk eerst inzette met de crrondvestiffine van het Koninkrijk der Nederlanden. „Hier liggen er zeven van de natie, „Vroeger vol lawaai, thans zonder conversatie." De Jood van Nederlandsche geboorte schuwt het bloed van zijn Aristhen Landgenoot. Zeldzaam zijn de menghuwelijken hier te lande. Het is geen quaestie van Godsdienst, want ook echte Spekjoden, die zich van het heele Mosaisme geen zier aantrekken, huwen met voorliefde Jodinnen. Een groot deel gaat zelfs nog verder: zij stellen het geld, dat zij hier verdiend hebben, en de ontwikkeling, die zij op onze scholen verworven hebben, en de lichamelijke krachten, die zij op onzen bodem verzameld hebben, ten dienste van een vreemden Staat-in-wording, het Joodsche Palestina. Dit zijn de zoogenoemde Zionisten. Al die dingen, die aan het Nederlandsche Vaderland behooren, onttrekken zij aan ons om er een vreemd land meê vet te mesten. Zij zijn zonder besef, dat hun persoon en eigendommen moraliter Nederlandsch Bezit zijn, evengoed als onze Arische personen en eigendommen, en niet anders. Zulks op grond van al de gastvrijheid en begunstiging, die zij hier nu al eeuwen lang hebben genoten. (En nooit naar waarde op prijs gesteld.) Toen overal het Jodendom vervolgd werd, vond het in Nederland een welkom onthaal; de uit Spanje gewekenen kregen in Amsterdam een veilig onderkomen; Nederland betoonde zich altijd zóó gul tegenover Juda, als de in het betreffende tijdvak geldende opvattingen maar eventjes gedoogden. Zouden wij nu ook niet aanspraak mogen maken op een beetje dankbaarheid en Vaderlandsliefde hunnerzijds? Maar niets daarvan! Als een Jood aan politiek doet, is hij meestal liberood; hij verricht veelal geen nuttigen arbeid, doch legt zich op overbodigen handel en geldzaken toe; bijna nooit wendt hij zich tot Vaderlandsche functies als daar zijn militaire en ambtelijke beroepen; een „nationale" Jood is een Zionist; Nationaal-Nederlandsch gezind zijn maar bitter weinig Joden. En de Zionisten misbruiken Nederlandsch menschen- en zaken-materiaal ten bate van het Engelsche Mandaatgebied Palestina. Ziet de Jood überhaupt alle Nationale verhoudingen scheef, de Zionist, Jood in de tweede macht, stelt ze op hun kop. Een der meest op den voorgrond tredende dier heeren is Zionist Bernstein. Nota bene een tot-Nederlander-genaturaliseerde Duitsche Staatsaanhoorige, dus een vreemdeling in het quadraat. (Die natuurlijk de Joodsche aan de Duitsche eigenschappen paart en dus bijv. geen fatsoenlijk Nederlandsch spreekt. Ik heb hem eens een rede hooren houden. Hij kan niet eens „toch" zeggen, spreekt het uit als „doch".) Deze gentleman heeft een pleitrede voor het Zionisme in boekvorm gepubliceerd onder den titel „Over Joodsche Problematiek"1) en zegt daarin op pag. 107: „Alleen in het voorbijgaan zij er aan herinnerd, welk een merk„waardige verandering in dit verband het gastbegrip steeds ondergaat. Normalerwijze is de gast degene, die met bijzondere „onderscheiding wordt behandeld, wiens wenschen men op alle „mogelijke wijze tracht te vervullen, wien men het zoo aangenaam „Joodsche geval denkt men alleen aan de rechteloosheid van den gast." Het redelijke antwoord hierop luidt: jawel; over de behandeling, die jullie ten onzent hebt ondergaan, hebt jullie trouwens geen klagen, want je bent al eeuwen lang op alle mogelijke manieren verwend; maar de gast moet het huishouden niet in de war schoppen en, als hij er zijn vaste verblijf opslaat, een der dochters des huizes trouwen. Dit laatste is vooral dan een plicht der dankbaarheid, wanneer de bestendige gast veel rijker is dan de familie, welker gastvrijheid hij geniet. Hij wordt dan schoonzoon, dus aangetrouwd lid der familie, en zijn kinderen zijn zelfs geboren leden der familie. Doch „ons" Jodendom heeft het Nederlandsche Volkshuishouden herhaaldelijk in de war geschopt en het, over het geheel genomen, altijd vertikt, zich te vermaagschappen met het, vergelijkenderwijs, arme gezin der Nederlandsche Natie, welks gastvrijheid aan hetzelve in zoo buitengewone mate verleend werd en wordt. Of, zonder beeldspraak: de Joden zijn een vreemd element in ons Volk gebleven — de enkele gunstige uitzonderingen niet te na gesproken — en hebben ons nét eender gebruikt als zij het andere Natiën deden, namelijk als voedingsbodem om rijkdommen uit te zuigen, die zij niet, zooals rechtgeaarde Nederlanders doen, moraliter ter beschikking van het Vaderland stellen, maar die zij in meer liquiden vorm houden en waarmede zij, om zoo te zeggen, eiken dag op sprong zitten voor een afreis naar andere oorden, bijv. hun geliefkoosd troetelkind Palestina. Het ligt waarachtig niet aan ons: wij hebben Chineesche, Maleische, Negroide en andere elementen, zonder aanzien des bloeds (zooals een Christenvolk betaamt), bij ons opgenomen middels raskruising en tot Nederlanders geapparanteerd; maar de Jood is nauwelijks assimilabel, 1) F. Bernstein „Over Joodsche Problematiek", van Loghem Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem, 1935. laat staan apparentabel. Terloops moge trouwens opgemerkt worden, hoe het rassenmatige eigengereidheid en niet het Religieus verschil is, dat hun apparentatie belet. Ten eerste wordt dit bewezen door het, reeds genoemde, voorbeeld der Spekjoden, die toch meerendeels geen „schickses" *) trouwen, ofschoon er Arische meisjes genoeg zijn, die best een Jood willen hebben, hetgeen te begrijpen valt o.m. vanwege den grooteren welstand, waarin het Jodendom zich, door de mand genomen, verheugt. Ten tweede en voornaamste echter, was — met gedeeltelijke uitzondering misschien van het Spanje ten tijde der „Marannen" — tot aan de, achteraf gezien overhaaste, emancipatie in den aanvang der vorige eeuw toe, de doop, de overgang tot het Christendom, een formaliteit, waardoor de Jood voldoen kon aan zijn moreelen plicht tot oplossing in het Gastvolk. Gedurende die eeuwen speelde de Christelijke Belijdenis de rol, die thans door Nationale Cultuurgemeenschap vervuld wordt. Iedere Joodsche bekeerling werd welkom geheeten, Polen verleende den bekeerlingen zelfs een adellijken titel. Toch vertikte de massa der Joden het. De zaak is niet: het Mosaisme hield de Joden apart; maar: de apartheid der Joden werd symbolisch uitgedrukt in het Mosaisme. Deze Religie dient enkel tot beschermingsmiddel, bij wijze van schut-colloide a.h.w., voor Juda's rassenwaan. Deze laatste, het geloof uitverkoren te wezen op grond van rassenmatige voortreffelijkheid, is primair; het Mosaisch geloof is secundair: eene rationalisatie, enkel strekkend om de verlangde conclusies te motiveeren. Bij vergelijking van het Mosaisme met het Christendom, erkent ieder onbevangene de superioriteit van dit laatste; zelfs Mohammedanen doen dit grif. De gehechtheid der geloovige Joden aan hun Mosaisme en hun afkeer van het Christendom moet dus een andere oorzaak dan religieuze overwegingen hebben. Hetgeen precies klopt met de houding der Spekjoden, die het Mosaisme over boord geworpen hebben, maar meerendeels toch niet hun ras met „Goyim"-bloed kruisen. In tegenstelling met de, voor een iegelijk open staande, wereldReligies Boeddhisme, Christendom en Islam, is het Mosaisme, evenals de oud-Germaansche godenleer — waar de nieuw-heidenen plus consorten zoo meê weg loopen *—, een enghartig stamgeloof, 1) Jiddische benaming voor niet-Joodsche vrouw. Afgeleid van Duitsch „Scheusal", dat ongeveer door „afschrikwekkendheid" vertaald wordt. Zie Fbitsch, op. cit., pag. 36. dat geen proselyten maakt buiten den kring der rasgenooten en ternauwernood spontane bekeerlingen van ander bloed aanvaardt. Stellig bestaan er ook goede Joden. De vraag is maar: welke zijn dat? Het gaat om een criterium van onderscheiding. (Ik bedoel dit volstrekt niet sarcastisch. Zoo mag men bijv. een Jood, die een Arisch meisje trouwt, in principe tot de goeden rekenen; mits hij zijn vrouw en eventueele kinderen niet tot het Mosaisme overhaalt, want dan annexeert hij Arisch bloed bij Juda i.p.v. omgekeerd en is dus juist een der slechtste soorten Joden. In alle bescheidenheid meen ik een criterium gevonden te hebben, maar ik moet die in petto houden om het, zoo God wil, bij eene andere gelegenheid openbaar te maken, want het vergt een klein boekdeel op zichzelf.) Dat de Zionisten tot de allerslechtste soorten behooren, blijkt reeds uit hun heele gedoe. Een kras staal daarvan treft men aan in het reeds genoemde boek van Zionist Bernstein 1). Ziethier den bedoelden passus: „In deze eigenzinnige werkelijkheid namelijk verzet zich een „oppermachtig instinct tegen de vereenzelviging van de Joden, „menschen van zoo kennelijk andere afstamming en zoo zichtbaar „anderen aard, met het eigen volk. Men moge het volksbegrip „definieeren zooals men wil: in de instinctsfeer van het zieleleven — „en deze is voor de sociologische werkelijkheid nu eenmaal beslissend — beteekent volk een door de historie aaneengesmede „afstammingsgemeenschap. Het hindert niet, als deze gemeenschap „uit oorspronkelijk heterogene deelen is saamgesmolten; maar deze „amalgamatie moet een feit zijn geworden. Zoo zijn bijvoorbeeld „de Hugenoten in hun geheel door het Nederlandsche volkslichaam „geabsorbeerd, dat beteekent, DOOR GEMENGD HUWELIJK ER „IN OPGEGAAN."1) Bravo! mijnheer de Zionist! U legt waarlijk een glashelder inzicht aan den dag. Zooals U het hier vertelt, is het inderdaad. Het zal den Lezer zonder meer duidelijk zijn, hoe Zionist Bernstein met „amalgamatie" precies hetzelfde bedoelt als hetgeen ik aanduid met „apparentatie". (De laatste term lijkt mij beter, want minder ver gezocht; maar dit doet er hier niet toe.) Het door hem ontworpen beeld van de raciale verhoudingen hier te Lande klopt volkomen met de feiten en komt geheel met het door mij geschetste overeen. Deze overeenstemming is wellicht niet zoo vreemd als zij op het 1) Bernstein, op. cit. pag. 13 en 14. 1) Vette druk van mij. eerste gezicht lijkt. Want in de jaren 1930 tot 1932, toen de „Fascisten-Bond „De Bezem"" nauwkeurig door de Zionisten werd gadegeslagen — elders vertoont Bernstein's boek daar trouwens directe sporen van, doch dit is nu niet aan de orde —, stonden in het blad „De Bezem" uitvoerige beschouwingen, voornamelijk van mijn hand, over het begrip „Natie" in Nederlandschen zin. Waarbij zoowel Juda's, Zion's en Duitschland's opvattingen onder de loupe genomen werden als die van andere landen in het oog gehouden, en onze eigen gevoelens getoetst. Hoe ook: Zionist Bernstein denkt over deze materie haast net eender als ik. Doch maakt hij nu de redelijke en zedelijke gevolgtrekkingen? Wel neenl Hij redeneert precies den tegenovergestelden kant uit, dan waarheen logica en goede trouw wijzen. Nederland's gastvrijheid treedt hij met voeten. Leest maar den passus in haar geheel. Vanwege deszelfs belang als bloempje van Zionistische denkwijze, is de herhaling van het, reeds aangehaalde, eerste deel de moeite waard om het verband van deze prachtige redeneering goed in het oog te doen loopen. Alzoo: „In deze eigenzinnige werkelijkheid namelijk verzet zich een „oppermachtig instinct tegen de vereenzelviging van de joden, „menschen van zoo kennelijk andere afstamming en zoo zichtbaar „anderen aard, met het eigen volk. Men moge het volksbegrip „definieeren zooals men wil: in de instinctsfeer van het ziele„leven — en deze is voor de sociologische werkelijkheid nu een„maal beslissend — beteekent volk een door de historie aaneengesmede afstammingsgemeenschap. Het hinder niet, als deze gemeenschap uit oorspronkelijk heterogene deelen is saamgesmol„ten; maar deze amalgamatie moet een feit zijn geworden. Zoo „zijn bijvoorbeeld de Hugenoten in hun geheel door het Neder„landsche volkslichaam geabsorbeerd, dat beteekent, door gemengd „huwelijk er in opgegaan. Voor de Joden geldt dit nergens. On„danks een GERINGE RANDafbrokkeling zijn zij als de zelfstandige „en afzonderlijke afstammingsgemeenschap blijven bestaan, tot „welke zij door een eigen geschiedenis van minstens 3500 jaar zijn „gevormd. In dezen, den beslissenden zin zijn de Joden een afzonderlijk volk; in dezen den beslissenden zin reageeren de andere „volken op de Joodsche groepen, die zich rekenen tot het te behooren." *) Spreekt hier Ahasverus of niet? Bij monde van Zionist Bern- 1) Vette drulc van mij. tein, erkent de Wandelende Jood, dat hij zich, temidden van zijn Qastvolkeren, anders dan alle andere vreemde inkomelingen gedraagt; maar in plaats van daaruit nu de gevolgtrekking, dat hij dit wangedrag staken en zijn leven beteren moet, af te leiden, concludeert hij er uit tot de wenschelijkheid om naar Palestina terug te keeren. Na een kleine 2000 jaar gastvrijheid der Goyim en, meer in het bijzonder, 365 jaar gastvrijheid van ons Nederlanders genoten te hebben, vindt Ahasverus het wel oirbaar, zijn persoon, have en goed nu maar zonder blikken of blozen aan zijn gastheeren te onttrekken! Dankbaarheid, ho maar. Wij hebben adderen aan onze borst gekoesterd. Het alternatief van het volgen van der Hugenoten voorbeeld door de Joden komt bij Zionist Bernstein blijkbaar niet eens op. Toch ware dit de eenige afdoende oplossing, zelfs van Joodsch standpunt: want Palestina biedt geen plaats voor alle Joden. Indien van af heden iedere Jood met een „Schickse" en iedere Jodin met een „Goy" trouwde en men het Mosaisme liet varen, ware de Jodenquaestie binnen drie generaties eerlijk, onbloedig en in gemoede opgelost, want dan zouden er geen Joden meer wezen. Tevens zouden de goede eigenschappen van het Joodsche kruisings-ras, die het ook wel bezit, dan eerst tot ontplooiing geraken; daar de ervaring reeds geleerd heeft, hoe onder Ario-Judaers voortreffelijke menschen voorkomen. In zuiveren vorm bezit de rassenkruising, die „de" Jood is, zijne eigenschappen a.h.w. te geconcentreerd om tot sociaal nut te strekken. Zionist Behnstein's redenatie is even averechtsch als de heele levenshouding der meeste Joden. Het Zionisme pleegt tegen Nederland eigenlijk diefstal van onderdanen. (En tegen alle andere, niet zelf door rassenwaan benevelde, landen.) Dat uit een land verjaagde Joden Palestina opzoeken, valt hun niet kwalijk te nemen en is trouwens hun zaak. Doch hier te lande schrijft de zedelijke plicht der erkentelijkheid den Jood voor te blijven, het Vaderland te dienen en zich met Arisch bloed te raskruisen, opdat zijn kinderen of kindskinderen werkelijk echte Nederlanders worden. Het Zionisme tracht „onze" Joden van ons te vervreemden om ze aan ons te ontvreemden. Waar Zionist Bernstein en ik het over het wezen der Natie eens zijn, ware het interessant, te vernemen, wat hij tegen mijn bovenstaande critiek in te brengen heeft. Maar ik verwacht zijnerzijds een zwijgen als het graf, want ik geloof niet, dat hij er iets tegen inbrengen kan. Ik wil „onze" Joden niet kwijt. Ik wensch net het tegen- overgestelde: ze in de massa des Volks te zien oplossen, zooals een groep bestendige gasten betaamt. Nederland heeft geen behoefte aan Anti-Semiten, doch aan Anti-Judaisten. Nationaal Nederland kant zich tegen Juda, maar niet tegen den Jood als mensch of ras. Deze liefde gaat zóó diep, dat het hun bloed wil doen opslurpen door ons eigen Volk. Dit Volk heeft altijd ons deel van Juda aan zijn boezem gedrukt. Doch Juda verstiet deze liefde. Vandaar, dat zij slinkt, want de vriendschap kan niet aanhoudend van één kant komen. En nu klaagt Juda over slechte behandeling en slaat alarm als iemand het de waarheid zegt. Joden zijn rare snuiters. Dit komt van de idee der uitverkorenheid, die de Nazi-ideologie met huid en haar van hen overgenomen heeft. Vergelijkt men de houding van het Jodendom tegenover andere Rassen met die van den Arischen Nederlander tegenover andere Rassen, dan springt de verwatenheid van den Joodschen rassenwaan duidelijk in het oog. Wij hebben ons in Indië met gekleurde Rassen gekruist — of dit nu al dan niet aanbevelenswaardig moet heeten, blijve hier in het midden1) — en zulks ondanks het feit, dat die Rassen meerendeels onze onderworpenen zijn. Doch Juda waant zich het Uitverkoren Volk, acht zich beter dan alle anderen, of te wel zijn bloed te goed voor raskruising, en is zoodoende geworden tot den — wellicht onwillekeurigen, maar desondanks zeer wezenlijken — vijand van — niet enkel den Ariër, doch — het geheele menschdom. Slechts Parsi's en Zigeuners nemen een dergelijk standpunt in, doch de eersten maken enkel Zuid-Oost-Azië onveilig en de tweeden zijn geen „Heerenvolk", in den zin van van Miller 2), en dus 1) Ter vermijding van misverstand, voeg ik er nochtans aan toe, dat er m.i. niet het minste bezwaar tegen bestaat, mits de kruising maar met op zoodanige schaal geschiedt, dat het Nederlandsche \ olk opgeslorpt wordt in die gekleurde Rassen. Practisch is het aantal raskruisingen van de bedoelde soort altijd vèr beneden die „veiligheidsgrens' — indien men het zoo noemen mag — gebleven, zoodp.t er ten dezen opzichte geen vuiltje aan de lucht "is. '}' Quaestie van de al-dan-niet wenschelijkheid van zulke raskruisingen op zich zelf is zeer ingewikkeld en er wordt een hoop onzin over beweerd; voor het oogenblik moge volstaan worden met de vermelding, dat de beroemde wetten van Mexdel — feitelijk liet eenige positieve en practische op dit gebied —•, onbevangen opgevat en toegepast, óók wel degelijk voordeelen van raskruisin0* aanwijzen, alle raszuiverheidsmaniakken ten spijt. 2) van Miller, op. cit., pag. 10. onschadelijk. Intusschen wreekt de Joodsche hoogmoed zich tegenwoordig op Juda zelf. Want indien bijv. het voorgeslacht der hedendaagsche „Duitsche" Joden zich, naar behooren, met het Gastvolk geraskruist had en dus als afzonderlijk ras verdwenen ware, zouden er nu geen „Duitsche" Joden zijn om door Hitler c.s. „vervolgd" te worden. Zoo straft het kwaad zich zelf. Hetgeen intusschen niets afdoet aan den plicht der Gastvolkeren, om, elk naar zijn aard, zich tegen het kwaad te weren. De eenige gunstige uitzondering onder het Jodendom vormt, mag men van Miller gelooven, het „Duitsche" Juda gedurende de negentiende en de eerste drie- en dertig jaren der twintigste eeuw. Aan den eenen kant zit er mischien wel iets tragisch in, dat juist de — relatief — goede elementen van Juda moesten stuiten op een Gastvolk, hetwelk zélf door rassenwaan bevangen werd. Misschien echter sproot het apparentisme der „Duitsche" Joden enkel voort uit een, in kracht en diepte, overtroffen worden van hun racisme door het opkomende Duitsche. Het lijkt namelijk aan twijfel onderhevig, of van Miller's opvatting van de mentaliteit der „Duitsche" Joden, gedurende bedoeld tijdvak, wel geheel met de feiten klopt, al zit er stellig veel waars in. In Januari 1913, dus midden in de „hoogconjunctuur" — indien men dezen handelsterm overdrachtelijk op een mentaal ontwikkelingsproces mag aanwenden — dier periode, verscheen namelijk in een, „Aktion" geheeten, tijdschrift een gedicht van een zekeren Jood Paul Mayer, dat moeilijk anders dan als een uitdaging aan de Gastvolkeren kan worden opgevat. Ik citeer naar Fritsch' „Handbuch der Judenfrage"1): „Ahasvers fröhlich Wanderlied. „Seht, ich bin der Wurzellose, „kein der Umwelt Anvermahlter, „keines Heimwehtraums Narkose „treibt das Herz mir in die Hose, „denn ich bin ein Leidgestahter. „Treibt ihr mich von euren Schwellen, „ich bin doch der Meistbegehrte, „eure Neidgeschreie geilen, „denn ich trinke eure Quellen „und ich wage eure Werte. 1) Fritsch, op. cit. pag. 480 en 481. „Meiner Seele glatte haute „bergen, was ich bettiend büsste; „doch es türmt sich meine Beute, „und es jauchen eure Braute „mir, dem Auswurf fremder Wüste" J) Zelfkennis is het beginsel der wijsheid! „Gahnend dampft ihr euren Knaster „zu der ehrbaren Verdauung, „doch ich bin ein kluger Taster, „und ich reize eure Laster „zu höchsteigener Erbannung. „Also treibe ich die Spiele „meines reifen Uebermutes, „sonderbare, sehr subtile, „letzte, euch verhüllte Ziele „meines Asiatenblutes." *) De hier door den betreffenden Jood uitgesproken levensbeschouwing, klopt wèl met de classieke, ook ten onzent altijd ten toon gespreide, afzijdige houding van het Jodendom, maar allerminst met het apparentisme der Duitsche Joden, waarop van Miller zoo den nadruk legt. Het vers vloeit over van haat tegen de Gastvolkeren. De rondborstige uiting van dit soort gevoelens, die wij allerminst van het Jodendom gewend zijn — d.w.z. de rondborstigheid niet; de gevoelens wèl —, lijkt mij een soort flater van Juda. Wat zal Israël nu een spijt als haren op zijn hoofd hebben over Jood Mayer's toenmalige loslippigheid! (Of, beter: lospennigheid). „Ahasverus", de Wandelende Jood, heeft tenminste éénmaal gedurende de welhaast tweeduizend jaar van de huidige galoeth 2) onbewimpeld zijn gevoelens jegens ons Goyim bloot gelegd: nemen wij Goyim — Blank, Geel, Bruin, Rood en Zwart -— het ter harte I Deze „wortellooze" drinkt uit onze bronnen, zijn buit torent omhoog, hij prikkelt onze ondeugden tot zijn hoogsteigen stichting, hij drijft de spelen van zijn rijpen overmoed met ons, zijn laatste 1) Vette druk van mij. 2) „Galoeth of „galoes' is de Jiddische betiteling voor de verstrooiing, waarin de joden leven sedert Titus Jeruzalem verwoestte. In wetenschappelijk verband is meer gebruikelijk de Grieksche term „diaspora". Beteekenis idem. doeleinden blijven voor ons omhuld, hij is een slimme taster en onze bruiden juichen hem toe, die zichzelf het uitschot van vreemde woestijn noemt. Laten wij het ons voor gezegd houden! Dat Ahasverus een oogje op meisjes van ons respectieve Ras heeft, mag ons koud laten, maar van onze bruiden moet hij afblijven! Zoo goed als ieder ander. Lezer, voelt Gij de perversie van die toespeling op onze bruiden? Een andere quaestie is natuurlijk, hoeveel procent van Juda tot het ahasverus-type behoort. Zeker niet de volle honderd procent, want een gedeelte der Joden vermaagschapt zich met ons. Hier is niet de plaats om op deze vraag in te gaan. Feitelijk heeft echter het Jodendom altijd en overal, behalve dan in het Duitschland der genoemde periode misschien, zich nooit behoorlijk in zijn Gastvolkeren opgelost. Anders zou het immers al lang niet meer bestaan. Ter vermijding van misverstand vermeld ik even, dat door mij onder „Ariër" eenvoudig wordt verstaan: een Blanke, die geen Jood is. Tot de Ariërs reken ik natuurlijk even goed de mengbloedige Volksgenooten, Aziariërs, Indo-Europeanen of hoe men ze noemen wil. De in de beide vorige volzinnen vervatte uitdrukkelijke constateeringen spreken eigenlijk wel vanzelf en zijn dus, in zekeren zin, overbodig; maar zij mogen toch niet onnut heeten, want op dit gebied paart eene Babylonische spraakverwarring zich aan kitteloorigheden en haarkloverijen. Alles tezamen genomen, vormt, gezien onzen Volksaard, de Nederlandsche Jodenquaestie dus net het spiegelbeeld of negatief van de Duitsche. Eene positieve Nederlandsche Jodenpolitiek diende juist op apparentatie gericht te worden. Hen dwingen om, eindelijk, in te gaan. In afwachting waarvan men den Jood moet brengen in den rechtstoestand, waarin hij, krachtens zijn geaardheid en gedragingen, behoort: dien van Nederlandsch onderdaan of zoo en niet dien van Nederlander; maar evenmin dien van vreemdeling, want ons Vaderland heeft recht op ze en hun — dikwerf groot — verstand komt, evenals de rest van hun activa, aan Nederland toe. Het Nederlanderschap zoude, afgescheiden van bijzondere gevali n, bijv. enkel aan personen met ten minste 75 % Goyim-bloed 1) < n vrij van Joodsche gezindheid moeten worden toegekend; met rii 11 1) Eigenlijk: niet-Joodsch of, met een Joodschen term, Goyimbloed, mits er maar Arisch bloed bij is. Er zijn wel personen met Arisch, Maleisch en Joodsch bloed etc. Het gaat om een maximum percentage Joodsche rastoehoorigheid, dat nog net niet tot innerlijke Joodschheid voert. verstande, dat wettige kinderen van Nederlandsche Vaders natuurlijk altijd Nederlanders zijn, ongeacht nationaliteit of landaard der Moeder, evenals zulks immer het geval is. Ons Nationaal Verleden, onze ontwikkeling en de, uit dit alles voortgesproten, Nationale Aard van Nederland verschillen zóó totaal van de Duitsche dito's, dat overname van Duitsche ideologiën haast altijd glad verkeerd moet heeten, zélfs op het stuk van de Jodenquaestie. De onze is ongeveer het tegenbeeld van de Duitsche. De N.S.B. mist hiervoor echter begrip. Ook hiervoor. Zij heeft haar ideologie nu eenmaal niet doordacht: vandaar niet enkel het herroepen van een heele Staatsleer klakkeloos, alsof zoo iets een peuleschilletje ware —, maar ook haar wanbegrip ten opzichte van het Nederlandsche Jodenvraagstuk. Wat zij aan ideologie bezit, is aan de Nazi's ontleend. Enkel onder weglating van hetgeen de N.S.B., hier te lande, — nog — niet aandurft. Of die brokstukken Duitsche ideologie onderling als los zand aan elkaar hangen, door die uitlatingen, en of zij al dan niet op Nederlandsche verhoudingen passen, schijnt geen punt-van-overweging bij Mussert c.s. te vormen. Het hebben van Joodsche leden slaat op het Germanisme en Nieuw-Heidendom natuurlijk als een tang op een varken, maar wie daarop let, is een kniesoor, denkt Mussert. Een maar weinig minder zwakke stee dan de Jodenquaestie vormt Mussert's houding tegenover de Vrijmetselarij. Mussert noemt zich beurtelings „Fascist" en „Nationaal-Socialist", zijn Partij heet „Nationaal-Socialistische Beweging" en het Germanisme van den vleugel, die door Roskam, het blad „De Wolfsangel" etc. vertegenwoordigd wordt, is inderdaad Nationaal-Socialistisch. Maar het Anti-Ma^onnieke standpunt, aan Fascisme en Nationaal-Socialisme beiden eigen, verwerpt Mussert desondanks stilletjes. Hij neemt vrijmetselaars op in de rijen der N.S.B. En den vrijmetselaar Farwerk maakte hij zelfs eerst tot oppersten chef der propaganda en later tot Algemeen Organisatieleider! Commentaar overbodig. Ik zal clan ook volstaan met 's Lezers aandacht te vestigen op het doodelijk gevaar voor eene Nationale Beweging op Fascistischen of Nationaal-Socialistischen grondslag, gelegen in het aldus binnen halen van den aartsvijand der Nationale, Christelijke en Fascistische gedachte. De heer Mlssert lijkt ten deze met blindheid geslagen. Het beroemde driehoekige insigne der N.S.B. heeft allang onder verdenking gestaan van aan een Ma?onniek brein te zijn ontsproten. Hoe komt een „Fascist" of „Nationaal-Socialist" in 's Hemels naam aan een driehoek als embleem? Den laatsten tijd schijnt althans déze incongruentie tot het besef der N.S.B.-leiding door te dringen, o.m. vandaar, vermoedelijk, het steeds opzichtiger naar den voorgrond schuiven van den wolfsangel, ƒ , als embleem. Dit nieuwe blazoen echter is heidensch. Mussert raakt van den regen in den drop. Naar wij boven zagen, voert dit Germanisme, logisch doorgetrokken, tot de consequenties: Racisme, NieuwHeidendom en Anti-Semitisme. Zelfs het laatste ware geen onverdeelde zegen voor Nederland, want wat wij, ter oplossing van ons Jodenvraagstuk, noodig hebben is geen Anti-Semitisme — volgens Duitschen en daaraan verwanten stijl —, doch een Anti-Judaïsme, zooals Zwart-Front het wil !)• Het Nieuw-Heidendom ware bepaald een ramp voor Neêrland's Christelijk-Avondlandsche Beschaving. Ook het Racisme echter kwam allerminst ten goede aan het Vaderland. Het waarom hiervan is ten deele reeds boven uiteengezet, doch het kernpunt mag nog wel even in het zonnetje gezet worden. Tusschen Racisme en Nationalisme bestaat eene tegen- 1) Voor nadere gegevens leze men het weekblad „Zwart Front' en zie men eigenlijk de heele ideologie van deze beweging in: „Wat wil Zwart Front". In het bijzonder kan ik ter raadpleging asnraden: Arnold Meijer „Zwart Front en de Joden". stelling, die deze beiden in den grond der zaak tot tegendeelen stempelt. Tenminste voor ons. Vooropstelling van het Germaansche Ras kenteekent de Nederlandsche Natie als een bijzonder geval daarvan. Een interessant bijzonder geval; een heel bijzonder geval desnoods; een bijzonder geval, dat, mijntentwege, ten volle als zoodanig door het overige Germanië erkend en geëerbiedigd wordt, en, voor mijn part, een uitverkoren plaats onder de Germaansche Zusteren inneemt; maar toch: een bijzonder geval van het Germaansche Ras. Slechts een bijzonder geval dus. De verklaarde Racist stelt zijn Germanendom boven zijn Nederlanderschap. Daar is hij Racist voor. Men denke aan het geval-vAN Rappard, bovengenoemd. Op den duur loopt alle Racisme daarop uit. Het kan niet anders, het ligt in den aard van het beestje. Wie het Ras stelt boven de banden des bloeds, die — door vennaagschapping en gemeenschappelijke afstamming, ongeacht raciale toehoorigheid — de Natie tot één groot Gezin maken, en dit mitsdien Iaat gaan vóór Onderdanentrouw, Taal en Geschiedenis, of, kortom, Ras hooger dan Nationale Saêmhoorigheid schat, en dus de feitelijke familieband tusschen Arische Nederlanders minder acht dan het percentage Germanendom, moet tot eene betrekkelijke geringschatting der Natie komen. Ten slotte zal hij zeggen: een blonde Duitscher staat mij nader dan een Nederlandsche Indischman. Indien hij tenminste doordenkt. En in dit soort aangelegenheden hebben de feiten de onaangename eigenschap, desnoods te denken in plaats van de menschen: de natuurlijke ontwikkeling leidt, langs den eenmaal ingeslagen weg, met ijzeren hand ook naar die slotsommen, die men vanhuis-uit eigenlijk liever wilde ontwijken. De Vaderlander, die met Racisme coquetteert, speelt met vuur. Voor Duitschland staat de zaak natuurlijk anders. In een Pan-Germaansche Foederatie zoude Duitschland, krachtens ligging, macht, aantal der bevolking etc., vanzelf den boventoon voeren. Het Racisme-bij-de-anderen dient derhalve het Nationalisme der Duitschers. Terwijl het Racisme-bij-de-eigen-bevolking daar dit Nationalisme niet schaden kan, aangezien Pan-Germanië toch feitelijk gelijk aan Groot-Duitschland ware. Doch landen als Nederland, Denemarken, Zweden etc. delven met het Germaansch Racisme hun eigen graf. Men noemt ons wel eens de „Chineezen van Europa" en ik heb bij mijzelf wel eens de Chineezen de „Hollanders van Azië" geheeten. Ondanks alle hemelsbreede verschillen in tallooze opzichten tusschen het Nederlandsche en het Chineesche Volk, bevat de vergelijking toch een kern van waarheid: in menig opzicht — handelsgeest, Nationale splijtzwam, weinig militaire gezindheid etc. — bestaat er overeenkomst tusschen deze beide Volkeren. Laten wij ons dus eens aan onze Gele achterneven spiegelen. Anno 1935 maakte ik aan boord van een Japansche boot kennis met een Chinees, die Racist was. (Jawel, dit komt ook voor.) In casu ging het natuurlijk om het Gele of Mongolo'ide Ras. Deze heer vond samenwerking tusschen Japan en China heilzaam, want zoo kon men samen het Blanke Imperialisme uit Azië dringen. Volgens hem, is het machtige Japan China's natuurlijke vriend. Ik reisde samen met een vriend van mij, ook een Chinees. Deze is echter Nationalist. Hij weêrsprak de denkbeelden van zijn evenbedoelden Volksgenoot heftig, wond zich soms op en werd een enkele maal bijna boos. (Allemaal dingen, die een Chinees niet gauw doet en vooral mijn vriend niet, want hij mag er op bogen, zelfs voor een Chinees, buitengewoon bedaard te zijn en is, inderdaad, de kalmste mensch, die ik ken.) Mijn vriend wees er op, hoe de Japansch-Chineesche „samenwerking" uit loopt op annexatie ten koste van China -— Mandsjoerije, vier Provincies in het Noorden bij Peking, destijds reeds Fonnosa etc. etc. — en Japan een soort Protectoraat over het arme Rijk van het Midden nastreeft, getuige o.m. de beruchte „twenty one demands" gedurende den Wereldoorlog. Mijn vriend was natuurlijk te hoffelijk om het ronduit te zeggen, maar bedektelijk schoof hij den ander het verwijt van geestelijk landverraad in de schoenen. Volgens mijn vriend, valt het „Blanke Imperialisme" in China zeker te betreuren, doch dit verjagen met Japan's hulp is het uitdrijven van den duivel middels Beëlzebub; want Japan verlangt niet enkel een paar stadswijken e.d., doch wil China heelemaal oppeuzelen. Den Chineeschen Nationalist gaat de onafhankelijkheid en integriteit van China boven het welzijn van het Gele Ras als zoodanig. Nu is mijn vriend een dier, zeer talrijke, Chineesche intellectueelen, die aan Japan een gloeienden haat toedragen, vergelijkbaar met den haat tusschen Franschen en Duitschers — ons reizen op een Japansche boot geschiedde dan ook op mijn aandringen en eigenlijk tégen zijn zin —; maar juist daarom bleek hij geknipt als advocaat voor het Nationalisme. Voor mij, Ariër en Avondlander, was het aanhooren van deze discussies ten hoogste instructief. Het standpunt van onzen kampioen voor het Gele Ras is volkomen analoog met dat van lieden als van Rappard, Kruyt en Mussert. Afgescheiden van gradaties in de doctrine, wil de Racist het Ras vóór het Volk laten gaan. De Nationalist zegt echter: éérst mijn Vaderland en dan de rest. Er bestaat hier werkelijk een principiëel onderscheid. Duitschland beteekent voor Nederland ongeveer hetzelfde als Japan voor China. Hulp of gevaar? Het oordeel hierover hangt af van smaak. De Racist ziet steun in den Grooten Rasverwanten Staat, want die zal het Ras ter overwinning voeren, zij het dan ook ten koste van het Vaderland, waartoe onze Racist toevallig behoort. De Nationalist kan zoowel steun als gevaar, al naar gelang van omstandigheden, zien in den Grooten Rasverwanten Staat, want die zal misschien het Vaderland bedreigen, hetwelk onzen Nationalist boven alles ter wereld gaat, maar vermag het, onder andere omstandigheden, te dekken. Drs. E. van Wessem — niet te verwarren met den N.S.B.'er van Vessem! — zegt, in zijn voornoemd werk, over dit gevaar van het Germanisme voor ons onafhankelijk Volksbestaan o.m. het volgende x): „De felle strijd van het Zuid-Nederlandsche volk tegen „Fransche invloeden is inderdaad een gevaar voor te eenzijdige Germaansche oriënteering. Wij moeten te allen „tijde in het oog houden, dat deze strijd een strijd is tus„schen Nederland en Franskiljon-s van België, al dan niét „gesteund door Frankrijk, evenals er een nog niet openlijk tot uiting gekomen strijd wordt gevoerd tusschen „Nederland en Duitschland, vooral nu het zuiver rassenbeginsel daar het a-b-c van de staatkunde wordt. Wij „zijn Germanen — goed. Maar tegenover het Germaan„sche stambewustzijn, van stam tegenover stam, zoowel „verwante als niet-verwante stam, is nu in duizend jaren „geschiedenis een Nederlandsch volk gegroeid, levend te„midden der andere volkeren. Nederlandsch is de waarde „van het heden; Germaansch die van het verleden. Van „waarde is dat Germaansche in de taalkunde en de rassenkunde als identificatie van bijzondere verwantschappen, welke in feite hebben bestaan maar nu geen feitelijke eenheid meer bezitten. Tegenover de synthese Nederlandsch, Duitsch, Engelsch moet het nu slechts „analytisch te verkrijgen begrip Germaansch wijken. 1) van Wessem, op cit., pag. 273, 274 en 275. „Er is geen Germaansch front, evenmin ats een Romaan„sche organische eenheid. Organisch is Nederlandsch, „Fransch, Duitsch; dat zijn de feitelijke gemeenschaps„groepeeringen, welke in het heden de toekomst bepalen. „Daarom is het weinig realistisch en hoogst bedenkelijk „te zeggen, gelijk mr. Van Vessem deed, „dat hij slechts „heil zag voor ons land in een aanleunen in zijn volheid „bij het groote Duitsche complex" en te streven naar een „programmistische samenwerking tusschen Dietschers en „Neder-Duitschers. De woorden van Groen van Prinsterer: „ „Nous pourrions avoir besoin de la France contre la „Prusse" blijven waar, indien men tegelijkertijd het omgekeerde in het oog houdt. Wanneer dan Cuypers met „instemming citeert: „Rome seule met sur les choses, une „empreinte d'éternité", dan merken wij, dat hij even éénzijdig is in zijn verregaande bewondering voor de latijn„sche cultuur als de aanhangers van Groot-Nederland, die „met het alleen zaligmakend Germanendom, of gelijk dr. „Bruch met cultuurdragende en cultuurscheppende volken „voor den dag willen komen. „Groot-Nederland is alleen te verwezenlijken door zich „te baseeren op eigen cultuur en op eigen kracht, het zal „bij de toekomstige gebeurtenissen van zijn zelfstandigheid moeten getuigen, gebruikmakende van de krachten, „welke in werking zijn, zonder zichzelf te laten gebruiken. „Op eigen cultuur wil zeggen: openstaan voor alle cultuurwaarden, die wij op een eigen wijze kunnen terugbeven; het beteekent dus niet, dat wij a priori een of „anderen cultuurinvloed uitsluiten, voor zoover deze niet „strijdig is met ons volkskarakter en onze volksgemeenschap. Is het niet juist de hooge waarde van de Neder„landsche cultuur, dat zij de vreemde culturen weet te „ontvangen en op een eigen wijze weet terug te geven? „Is het niet tevens een belangrijk feit, dat de Nederland- „sche cultuur waarden heeft voortgebracht, die de vreem„de cultuur verrijkten? Een overschatting van de „culture „latine" is even gevaarlijk voor een Nederlandsch cultureel vermogen als een overschatting van een alleen zaligmakend cultuurscheppend Germanendom. „Op eigen kracht wil zeggen, dat de eenheid van de „natie als zoodanig slechts bestaansrecht heeft, voor zoo„ver die volksgemeenschap onbewust en de kern dier „volksgemeenschap bewust den wil en de bereidheid tot „offers heeft voor het behoud en de versterking der ban„den, die de natie samenvoert en samenbindt." *) Een recent staaltje van Pan-Germanisme trof ik aan in de Haagsche Courant van Woensdag 27 Jan. 1937, Derde Blad pag. 1: „ZIJN NEDERLANDERS „GRENZ-DEUTSCHEN"? „Vragen van het Kamerlid van der Waerden. „Het Tweede-Kamerlid van der Waerden heeft aan den „minister van Buitenlandsche Zaken de volgende schriftelijke vragen gesteld: „Is het den minister bekend, dat in het „Jungvolk Jahr„buch" 1937, uitgegeven door de Duitsche „Reichsjugend „Führung", welk jaarboek als een officiëele uitgaven *) „van de Duitsche regeering moet worden beschouwd of al„thans met zulk een uitgave moet worden gelijk gesteld, „op blz. 203 o.a. het volgende voorkomt: „ „Auslandsdeutschtum. „ „In Deutschland selbst wohnen 65 millionen Deutsche. „Darüber hinaus wohnen draussen noch einmal de halfte „der Reichsbevölkerung. Diese 33 millionen sind Deutsche „so gut wie wir. „Die grenzdeutschen. 1) Vette druk van mij. 1) In den text staat inderdaad „uitgaven". Met een n. Vermoedelijk drukfout! „Danemark 50.000; Nordschleswig (Versailles) Nieder„lande 7.000.000; selbstandiger Staat seit 1648. Belgiën „50.000; Eupen-Malmedy (Versailles)" enz. „Is de minister bereid de Duitsche regeering te verdoeken er zorg voor te dragen, dat in een volgende editie „van dit jaarboek de inwoners van Nederland niet langer „als „Grenzdeutsche" en „Deutsche so gut wie wir wor„den aangemerkt?" x) De heer van der Waerden is S.D.A.P.'er en de „Vaderlandsheid", welke de Partij, die anno 1918 Hare Majesteit van den troon wilde stooten, sedert eenige jaren aan den dag legt, valt natuurlijk niet te vertrouwen. Als de vos de passie preekt, boer pas op je kippen! Doch schande over de N.S.B., dat geen harer afgevaardigden in de Eerste Kamer — maar ja, dat zijn graaf d'Ansembourg en Mr. van Vessem — een mond open deed over dit schandaal en het een rood lid der Tweede Kamer moest zijn, aan wien de eer van het ophouden van den Vaderlandschen trots werd overgelaten! Het „Jungvolk-Jahrbuch" heeft de ideologische annexatie van ons Volk reeds voltrokken. Een verzoek van onze Regeering aan Hitler, zooals de heer van der Waerden trachtte uit te lokken, heeft effect gesorteerd. Een beter middel tegen dergelijke aanmatiging ware een sterk leger, waarmede wij behoorlijk van ons af kunnen bijten. Een Volk wordt geëerbiedigd naar zijn macht. Maar juist de partij van den heer van der Waerden heeft jaren lang de Defensie gesaboteerd en zelfs, anno 1933, partij getrokken voor de muiterij op „de Zeven Provinciën". Behoud van onze Nationale Onafhankelijkheid ligt slechts bij het Fascisme. Ook Colijn's zoogenaamde Nationale Regeering heeft de krijgshaftigheid des Volks niet 1) Vette druk in den text. naar vermogen behartigd, zoo min in Patria als in de Coloniën. Met het geld, dat daar alleen reeds aan overbodig onderwijs besteed is, hadden wij al lang een vloot kunnen hebben, die de Japansche respect inboezemt. Waarom zijn het Italiaansche, Japansche en Duitsche Volk wèl bereid, hun weerbaarheid te verzorgen en het Nederlandsche niet? Omdat het liberood regime niet deugt. En op MussERïianen moet men maar niet hopen. Dier leiding denkt er op den bodem van haar hart net eender over als de Nazi's. Zij zijn Germanen méér dan Nederlanders. Het gevaar van het Germanisme is voor Nederland groot. Voor Nederland in zijn geheel, dus Vlaanderen inbegrepen. Zóó groot is het, dat zelfs enkelen der „Dietschers"-bij-uitstek, de Vlaamsche Activisten, het, ondanks al hun Franschenhaat, inzagen. Hetgeen iets zeggen wil, waar juist de Duitsche wapenen hen van Wallonië verlost hadden. In zijn meergenoemd werk schrijft van Wessem J) hier over: „Des te meer moed moeten deze pioniers hebben bemeten, daar de intelligentsten onder hen erkenden het ge„vaar, hetwelk een overwinnend Duitschland voor de „Vlaamsche zaak zou hebben opgeleverd. „Wij hebben de „Duitschers niet gediend", zegt een hunner terecht ->), „wij „hebben ons van hen bediend." „Een overwinning van Duitschland moesten wij verwen„schen, zei mij eens een activist, want getuige de wrijving „met de Politische Abteilung3), ware bij een overwinning van Duitschland, de Duitschkiljons in plaats van de 1) van Wessem, op cit., pag. 62. 2) In den text slaat hier een noot 44, verwijzend naar pag. 63 van: Eegen „Bijdrage tot de Geschiedenis van de Vlaamsche Beweging gedurende den oorlog", Brussel 1931. 3) In den text staat hier een noot 45, verwijzend naar idem pag. 74, 75, 80, 81 en 83. „Franskiljons gekomen; echter wellicht kwam een vrede „tot stand op basis van gelijkheid, waarin onze rechten „gewaarborgd zouden zijn, als bij de Polen, die ook aan „beide zijden dienden. En bij een overwinning der Qeal„liëerden? Des te erger voor ons, activisten; echter des te „beter voor het Vlaanische volk, dat weet en zich zal herinneren, dat wij er voor dat volk zijn geweest." Gevoegelijk kan in het midden blijven, in hoeverre inderdaad de Activisten zich van de Duitschers en niet deze laatsten zich van de eersten bediend hebben gedurende de Duitsche bezetting in België. De positie van Vlaanderen, ingeklemd tusschen het Franskiljonische en het Duitschkiljonische gevaar, was allerbenauwdst en men moet het standpunt der Activisten op menig, zoo niet op ieder, punt billijken. Zij dienden ons Volk onder allerellendigste omstandigheden en een kat in het nauw maakt nu eenmaal rare sprongen. Ons onafhankelijk Nederland zit echter niet in de klem. Feitelijk bedreigt Wallonië ons niet rechtstreeks en Frankrijk is in den laatsten tijd sterk verzwakt. Duitschland daarentegen zal bij den volgenden oorlog, waarop het zich met alle macht voorbereidt, onherroepelijk door ons gebied moeten marcheeren. Hier te lande komt momenteel het gevaar dus uit het Oosten. Men hoede zich mitsdien voor „Duitschkiljons". Het heele Germanisme, Racisme en Nationaal-Socialisme van Mussert beteekent niets anders dan een symptoom dezer dreiging. Het Germaansche Racisme is anti-Nationaal! Geheel anders dan vorenbedoelde Vlaamsche Activisten, knijpen de leiders der N.S.B. moedwillig de oogen toe voor het Duitsche gevaar. In het meergenoemde boek van Dr. Helmut Otto treft men een interview, dat Mussert op 7 Mei 1935 aan een verslaggever van de „Rheinisch- men het tot een benaderde schets van haar water-enmelk-achtigheid. Onmogelijk echter, een volledig beeld te ontwerpen van de theoretische practijk of practische theorie der N.S.B., aangezien alles op losse schroeven staat. Misschien ben ik te dom om de diepzinnigheid der N.S.B.-tactiek — beter wellicht: strategie — te vatten, maar op mij maakt deze den indruk van hetzij geesteszwakte hetzij bedrog. Naar allen schijn beduvelt de N.S.B.leiding tegelijkertijd haar leden, ons Volk en haar Duitsche vrienden. Indien mijn poging tot bepaling van den aard der N.S.B. slechts tot afteekening van vage omtrekken gevoerd heeft, legt de oorzaak bij de neveligheid der te kenteekenen verschijnselen. Mijn duisterheid-van-uitdrukking dankt haar ontstaan a.h.w. aan inductie. Inductie vanuit den zwarten nacht der ideologische inconsequenties der N.S.B. Het karakter van de N.S.B. is: karakterloosheid. Beurtelings is zij slap in de Nazi-leer en Germanistisch, Racistisch of „Dietsch". Zij dunkt zich Fascistisch en Nationaal-Socialistisch tegelijk. Zij neemt Joden aan, maar is niet Joodsch-gezind. Zij is even Christelijk als NieuwHeidensch. Zij bloost gelijk een oude jongejuffrouw, wanneer men haar bijv. van anti-Catholieke gevoelens verdenkt, en loopt tevens met Wodan te koop. Zij richt zich tégen het atheïsme en papt aan met de marxistische vrijdenkerij. Nochtans bestrijdt zij het marxisme, doch Mussert huldigt wijlen Troelstra als een idealist. Zij heet legaal en praepareert de geesten voor een pseudo-Staat^greep. Zij weigert principiëel zelfs aan geestverwant i debat; en dit is misschien nog het verstandigste van haar, want bij discussies zoude deze Partij der innerlijke tegenspraken het onherroepelijk moeten afleggen. De N.S.B. is vleesch noch visch. Toch mag zij op een grooten aanhang bogen. Haar propaganda-apparaat laat namelijk weinig te wenschen over. En dit is zoo piekfijn in orde omdat zij zoo dik in de dubbeltjes zit. Deze talrijke, goed-gefinancierde en dus perfect georganiseerde Beweging levert voor ons rampzalig Vaderland een drieledig gevaar op, te weten: 1. dat zij het in handen van een vreemden overheerscher speelt; 2. dat zij de persoonlijke dictatuur van den heer Mussert, op de punten van buitenlandsche bajonetten, vestigt; .3. dat zij aan het Christendom den genadeslag toebrengt. Ik hoop er in geslaagd te zijn, elk dezer drie punten te motiveeren. Over ieder der drie wil ik tot besluit nog slechts enkele opmerkingen maken. Waartoe het anti-Christelijk drijven der moderne politieke Germanisten ten slotte voert, moge blijken uit de volgende, aan een boek i) —, getiteld „Hitier Gegen Christus" van Miles Ecclesiae (schuilnaam) —, dat ik een ieder ter lezing aanbeveel, ontleende en daarin op pag. 91 en 92 voorkomende, passage: „ „Unsere Seele dem Teuïel..." 2) „Lassen wir am Schluss unserer Betrachtung die Hitler„jugend selbst nochmals zu Wort kommen. Sie offenbart „sich selbst weit besser, als es anderen möglich ware. Der „Trinkspruch eines Hitlerjugend-Führerlagers, der von den „bedauernswerten Hitlerjungen begeistert aufgenommen „worden ist, lasst uns erschaudernd die Gipfel national- 1) Miles Ecclesiae „Hitier Gegen Christus (Eine Katholische Klarstellung und Abwehr)", Société d'Editions Européennes, Paris Xe, 1936. 2) Vet-gecursiveerden druk in den text. „sozialistischer Erziehung und Moral erahnen. Er erinnert „an schlimmste Landsknechtszeiten: „Unsere Seele den „Teufel — unser Herz den Madels — unser Leben dem „Führer". Prost! So trinkt sie, diese Hitlerjugend und wie „singt sie? Ein Lied soll genügen: „(Lied, gesungen nach der Melodie: „Lore, Lore, Lore, „schön sind die Madchen zwischen siebzehn, achtzehn Jahr.. ») i) „Die alte Judenbande „Ist endlich ausgefegt. „Die schwarze Lügenbande „Lügt weiter unentwegt. „Du deutsches Volk, sag, muss das sein, „Dass dich bespeit das schwarze Schwein? „Wenn nicht, dann dresche doch darauf, „Dass Funken fliegen hoch hinauf! „Halli, Hallo! „Qrüss mir den Jesus noch einmal! „Schön ist der Jesus von 33 Jahren! „Halli, Halli, Hallo! „Deutsche Manner, deutsche Frauen, „Jetzt ists genug mit der Faulhaberei! 2) „Deutsche Manner, deutsche Frauen, „Haut das schwarze Lumpenpack zu Brei! „Und wenn sie Zeter und Mordio schreien, „Gebt ihnen noch ein Ding hinein! 1) Kleine druk in den text. 2) Schunnige toespeling op Kardinaal Faulhaber, die het ingrijpen der Nazi's in kerkelijke aangelegenheden bestrijdt. (Noot van mij, A. A. H.) „Halli, Hallo! „Grüss mir den Jesus noch einmal! „Schön ist der Jesus von 33 Jahren! „Halli, Halli, Hallo! „Wir achten jeden Glauben, „Ists auch den unsre nicht." Jawel, dit blijkt. Het is maar, wat men „achten" noemt. Verder maar weer met dit schoone lied: „Doch keiner soll uns rauben, „Was uns das Höchste ist: „Dat deutsche Volk, der deutsche Gott „Steht trumhoch über Pfaffenspott! „Und jeden Schuft, der sich dran reibt, „Den haun wir, dass er liegen bleibt. „Die Hand dem deutschen Bruder, „Der ehrlich zu uns kam. „Die Faust in seine Fresse „Dem Schwarzen Hetzkaplan! „Bald wird es licht, es dammert schon. „Dann kriegt der Judas seinen Lohn! „An den Galgen, den er langst verdient! „Die Raben freun sich schon auf ihn. „Erst wenn er baumelt in der Luft „Sind wier erlöst vom schwarzen Schuit." Doet deze oproep om de Roomsch-Catholieke Geestelijken op te knoopen niet sterk denken aan de aloude stelling der anarchisten c.s., dat de wereld niet deugen zal, zoolang niet de laatste Priester bengelt aan de darmen van den laatsten Koning? Het denkbeeld, in Dominé, Pas- toor en Rabbi leveranciers van „opium voor het volk" te zien, schijnt den Nazi s al even eigen als den marxisten, anarchisten, vrijdenkers etc. Het vriendelijke voornemen' om de verkondigers van God's Woord op te hangen, deelen „bruin" en „rood" broederlijk. Wie fluistert daar: Nationaal-Bolsjewiki? Tot besluit krijgen wij nog eens het even godslasterlijke als van geesteszwakte getuigende refrein: „Halli, Hallo! „Grüss rnir den Jesus noch einmal! „Halli, Hallo! „Schön ist der Jesus von 33 Jahren! „Halli, Halli, Hallo!" Wat dit staaltje van Dadaïsme eigenlijk beteekent, mag Joost weten. Het refrein bestaat uit hol geraaskal. Begrijpelijk is het niet. Maar blasphemisch wèl. En daar schijnt het maar om begonnen. Overigens wel een fraai lied, vindt Gij niet, Lezer? Een edele parel van Nieuw-Heidensche Cultuur. Echt wat men noemt: stichtelijk. Terloops zij opgemerkt, dat het eerste couplet mij nog om een bepaalde reden symptomatisch interessant lijkt. Wijlen Jood Otto Bettauer schreef, kort na den oorlog, een roman met politieke tendentie, geheeten „Die Stadt °hne Juden . Hij had het oog op Weenen. Een andere Jood, ditmaal van Duitsche Nationaliteit, werd daardoor geïnspireerd tot het pennen van een dergelijke tendenswerk over Duitschland. Arthur Landsberger's roman „Berlin ohne Juden", welke ik bedoel, beschrijft een toekomstphantasie van een overwinning der Völkischen met behulp van de Rijksweer. In menig opzicht klopt zijn voorspelling met hetgeen later inderdaad zich heeft toegedragen na Hitler's machtsovername. Hij vertelt, hoe eerst de Joden verdreven, uitgeroeid of in den hoek gedrukt worden en dan de zegevierenle Völkische beweging zich tegen de Roomsch-Catholieken keert. Kortom: Landsberger zag ongemeen scherp in Duitschland's toenmalige naaste toekomst. Het eerste couplet van het hier aangehaalde lied der hitler-Jugend zou, mits ironisch begrepen, bijna als motto voor dien roman van Landsberger hebben kunnen dienen, indien het niet eerst een jaar of tien a vijftien na dato ontstaan ware. Geve de Hemel, dat zijn voorspellingen niet nog verder uitkomen, want in den roman eidigt het spel met een bolsjewistische omwenteling in Duitschland. De vervolging tegen de Protestante — „Evangelische", zooals de Duitschers zeggen — Kerken is nauwelijks minder scherp dan die der Kerk van Rome. Een ander boek !)> dat veelzins het pendant van het vorige vormt en hetwelk ik evenzeer onder 's Lezers aandacht breng, geeft hiervan een fraai beeld. De schrijver is een der voormannen der dusgenaamde „Bekenntniskirche"2), die tegen den inbreuk op het rechtmatig terrein des Geloofs stand houdt en daarom illegaal verklaard werd. Ook hieraan wil ik slechts één passus ontleenen. Op pag. 29, 30 en 31 staat te lezen: „Die Deutschen Christen: „Die S.A. Jesu Christi" 3) „Hossenfelder im Wahlaufruf zum 23 Juni: „Die D.C. 4) „sind die S.A. Jesu Christi 3) im Kampf zur Vernichtung 1) Prof. Dr. Fritz Lieb „Christ und Antichrist im Dritten Reich (Der Kampf der Deutschen Bekenntniskirche), Editions du Carrefour, Paris, 1936. 2) Georganiseerd als protest tegen het drijven der „Deutsche Christen". 3) Vette druk in text. 4) „Deutsche Christen". „der leiblichen, sozialen und geistigen Not.... Unser Volk „braucht das soziale schaffen einer Kirche von D.C., um „das dritte Reich bauen zu können." („Sudd. Zeitung" i) „166, dasselbe im EdR 2) 40). „Pfr.3) Karl Eckert 6) jn Schwachenwalde, spater „Oberkonsistorialrat im Evgl. Ob. Kirchenrat4), führen„der D.C., erklart in Ziillichau wörtlich: ,,\Ver meinen ehr„lichen Willen anzweifelt, kriegt einen Tritt 6) Und kann „Backenzahne spuckeno). ich kenne keine Rücksicht, als „Kampfer und als Christ." („J. K. 5) 16, 17)". Wel een gezellige dominé! Zou hij de trappen, die den slachtoffers hun kiezen uit doen spuwen, zélf toedienen? Over Evangelie der Liefde gesproken! Dat hij nergens rekening mede houdt, gelooven wij gaarne. Maar klopt de samenkoppeling „strijder en Christen", wanneer „strijder" déze beteekenis heeft? „Walhall oder Zuchthaus. 2) Wilhelm Beye, „der „Jüngste Bischof der Welt" (31 Jahre alt — EdR3) 4) pg 4) „seit dem 21 Januar 1934, Landesbischof von Braunsch„weig, macht folgende Sprüche: „Wer nicht freiwillig „selig werden 2) wolle, dem müsse man mit den Fausten „der S.A. dazu verhelfen." 2) (Prot. BI. 5) 24) „es gibt „ein Walhall für die Toten des Dritten Reiches und gabe „es das nicht, dann hatte das Sterben nach den Jahren des „Kampfes keinen Sin. („J. K." 16). Derselbe Mann ware in „jedem 6) anderen Staate ausserhalb des Staates Adolf 1) „Suddeutsche Zeitung". 2) „Evangelium im Dritten Reich (Wochenblatt der D.C.) 3) „Pfarrer", dus Dominé. 4) „Evangelischer Ober-Kirchenrat". 5) „Junge Kirche". 6) Vette druk in den text. 7) „Evangelium in Dritten Reich (Wochenblatt der D.C.)" 8) „Parteigenosse der N.S.P.", dus ingeschreven Nazi. 9) „Protestantenblatt". „Hitiers zwar nicht in Walhall, sondern einfach ins Zucht- ,,haus 6). eingegangen..." Neen, Professor, niet in elke andere Staat buiten dien van Adolf Hitler. Ook in Sowjet-Rusland tiert het type mensch a la Wilhelm Beye welig, zij het niet als domme. Gelijk daar overigens de Kerk- en Cultuur-vervolging nog krasser van stapel loopt dan in het „Derde Rijk . und zwar wegen Untersclilagung von Kollektengel„d'ern und Betrugs^). Dafür war er am 11. Marz vor der .Grossen Strafkammer des Braunschweiger Landgerichts aneeklagt6). Es gehort zu den Merkwürdigkeiten der "auf dem Rassenempfinden ruhenden Justiz des Dritten "Reiches, die diesen Mann wegen „Mangel an Beweisen ".freisprach („Frankf. Ztg."') 130-1)" aus Rücksicht auf „seine Persönlichkeit"... Dus: recht mèt aanzien des persoons. Justitia zonder blinddoek. Omdat beklaagde zoo een brave partijgenoot was, werd hem de gepleegde verduistering maar door den rechter vergeven. „...ohne ihn „als unschuldig anzusehen („Voss. Ztg. ) 61) * " Paters, nonnen en pastoors draaien de kast in wegens, goeddeels fictieve, „devisen-smokkelarij"; een Bisschop van de Protestante Nazi-Staatskerk mag echter best een • beetje verduistering plegen. Zoo zit er ook een heel gezelschap Dominé's achter de tralies van gevangenis, Konzentrationslager en andere cachotten, omdat zij tegen Walhalla, het Heidendom mitsgaders de verafgoding van Hitler bezwaar koesteren. Overigens moet men een hoogen post bekleeden om zulke voorrechten te genieten, naar meteen blijkt: 6) Vette druk van mij, A. A. H. 7) „Frankfurter Zeitung". 8) „Vossische Zeitung". „...dagegen wurde der zweite Angeklagte, der Klempner „Kley — der arme Teufel ohne Bischofsgehalt — für die„selbe Sache verurteilt „wegen Beihilfe zum Betrug" i)". Dus: de hoofdschuldige vrijgesproken, zijn helper veroordeeld! Kan het gemeener? Deze edele rechtsopvatting hangt zeker samen met den aard der idealen van den nieuwen Messias, tot denwelke onze auteur nu overgaat: „Hitler deutscher Heiland 1). Kirchenrat Pg. 2) Leut„heuszer erklart in Saalfeld am „Tage der D.C.s) „Das „Ziel für uns Heimwanderer ist: Werdet deutsche Men„schen! Christus 1) ist zu uns gekommen durch Adolf „Hitler 1)... Wir haben eigentlich nur eine Aufgabe: Wer„det deutsch! i) Nicht: werdet Christen!" („J. K." 4) 14( „nach dein Amtsblatt für Saalfeld „Neues Volk"). „Rektor Gehde aus Leipzig an einer D.C. 3)-Versamm„iung in Kupferberg: ... „Aber die Glaubensbewegung ist „auch Kampf um die grosse, deutsche christliche Gesamt„vereinigung. Der ihr zu Grunde liegende Art- und Rasse„gedanke J) ist das grosse ZielJ) einer wahrhaft geeinten „deutschen Volkskirche über alle Bekenntnisse hin„weg... i) Und endlich: G.D.C. 6) jst... Kampf um die An„erkennung deutscher Gottesoffenbarung aus deutscher „Seele und deutscher Art, zur Gleichberechtigung mit der „biblischen Offenbarung, die den deutschen Christen nur „eine unter anderen ist, noch dazu eine, die aus fremd„rassigem Geiste gestaltet ist... 1) lm Mittelpunkt allen „Kampfes steht uns Christen, der Held wie ihn schon der „altsachsische Heilanddichter... 1) " „....seinen Sachsen als Helden zum Fiihrer gestellt 1) Vette druk in den text. 2) „Parteigenosse der N.S.D.A.P.", dus ingeschreven Nazi. 3) „Deutsche Christen". 4) „Junge Kirche". 5) „Glaubensbewegung „Deutsche Christen"." „hat." i) („Unsere Kirche", Breslau 27. August.)" Christus, de Held, zooals reeds de heidensche Saksers Een heiden dus! Hem tot Leider kregen! Godslastering of geestesgekrenktheid? Wellicht eene combinatie van beiden? Rector Gehde, die het zei, is in elk geval nog maar Christen in naam. Lezer, ziet Gij, hoe dicht de „Deutsche Christen" bij het oud-Germaansche heidendom staan? Hier hebt Gij de rijpe vrucht van het zaad, hetwelk o.m. „De Wolfsangel" ten onzent uitstrooit. Wenden wij ons weêr tot onzen text, waarin nu de uitlatingen van een anderen Dominé der „Deutsche Christen" op de proppen komen: „Pfr.2) Hermann Grüner, Führer der Kampfstaffel, „D.C.3) Thesen für D.C. in „Feierstunde", Gemeindeblatt „von St. Martin in Branuschweig, Marz 1934: „In Hitier 1) ist die Zeit erfülltx) für das deutsche Volk. „Denn durch Hitier ist Christus1), Gott, der Helfer und „Erlösser, unter uns machtig geworden." Of misschien de duivel? Op de basis der Christelijke Religie, lijkt deze vraag zeker gewettigd. Naar ik reeds zeide, ben ik geen Christen, doch de meening toegedaan, dat ten deze Christendom en Avondlandsche Cultuur handin-hand gaan. De nu volgende bewering van Dominé Gruener verdient de aandacht. Zij geeft uitsluitsel omtrent hetgeen „positief Christendom" bij de Nazi's beteekent. Bij wijze van gevolgtrekking levert hij de oplossing van het raadsel, hoe „positief Christendom" en Kerk-vervolging te rijmen vallen. De gevolgtrekking klopt natuurlijk niet, maar dit doet 1) Vette druk van mij, A. A. H. 2) „Pfarrer", dus Dominé. 3) „Deutsche Christen". minder ter zake. Het begrip „positief Christendom", waarover Hitler c.s. immer elke nadere verklaring achterwege lieten, wordt door haar opgehelderd. Ziethier deze conclusie, welke onze Dominé uit zijn vorigen volzin trekt: „Darum1) ist der Nationalsozialismus positives Chris„tentum der Tat." Derhalve wordt hier aldus geredeneerd: overmits door Hitler's toedoen Christus, God, de Helper, en Verlosser, onder ons Duitschers machtig werd, is het NationaalSocialisme positief Christendom van de daad! De argumentatie klopt als een bus. Mits men slechts haar uitgangspunt belieft te aanvaarden. Men zou sarcastisch kunnen opmerken, hoe door Hitler niet zoozeer Christus dan wel Wodan onder de Duitschers machtig geworden is. Doch het onderscheid tusschen die beiden vinden de „Deutsche Christen" maar klein. Volgens hen werd Christus, de Held, immers eigenlijk ook al vereerd in dat centrale heiligdom der heidensche Saksers, welks afbraak het blad ,,De Wolfsangel" zoozeer betreurt. Ik zal maar geen inkt en papier verspillen aan een bespiegeling over de vraag, of Hitler heusch Christus machtig gemaakt heeft onder de Duitschers. Voor den „Deutschen Christen" lijdt intusschen het antwoord geen twijfel. Onze Dominé voert voort: „2) Hitler2) (der Nationalsozialismus) ist jetzt der Weg 2) des Geistes und Willens Gottes 3) zur Christus„kirche2) deutscher Nation (und so geht er weiter.)" Commentaar overbodig. Men zou het niet voor mogelijk houden, doch het kan nog gekker. Onmiddellijk volgt een nóg krasser staal van de bokkensprongen der „Deutsche Christen". Onze 1) Vette druk van mij. 2) Vette druk in den text. 3) Vette druk van mij, A. A. H. auteur, die al deze schoone bloemen op het veld der Nationaal-Socialistische Kerk-leer vergaard heeft, onthoudt zich ook maar van critiek. Ziethier: „Führerbild auf Altar. *) 30. Januar 1934. Feier zum „Jahrestag der nationalen Erhebung" (ein Beispiel von ,,mehreren.) „Klein Dobbern *)> 1. Februar. Die Dank„gottesdienste anlasslich des Jahrestages der nationalen „Erhebung erfreuten sich recht zahlreichen Besuches. S.A. „und Kriegerverein waren mit ihren Fahnen erschienen, „im Altarraum nahmen die alten Kampferx) Platz. Die „Altare waren mit Grün, Fahnen und dem Bild des Fiih„rers geschmückt.x) Pfarrer Tobias bot kurze Auszüge „aus.. De Schrift, zoudt Gij denken? Mis! Dominé bood korte uittreksels uit: „ . . . Hitiers „Mein Kampf" !) und steilte die Feier unter „das Jesuswort: „Ich bin gekommen, ein Feuer anzuzün„den." Vertiefend erklang von der Orgel das feierliche „Kampflied unseres Horst Wessel"2). („Cottbuser An„zeiger3) vom 1. Februar 1934.)" 4) Men ziet, hoe het den Protestanten net eender vergaat als den Catholieken! Het Protestantisme staat meer rechtstreeks onder de sim van den Staat dan het Catholicisme en kan daarom van-binnen-uit bedorven worden. De „Deutsche Christen" trachten heidensche elementen door het Christendom heen te vlechten. Zij flansen Wal- 1) Vette druk in den text. 2) Vette druk van mij, A. A. H. 3) Hier had een aanhalingsteeken moeten staan. Is echter in den text vergeten. Denkelijk drukfout! 4) Prof. Lieb gebruikt altijd afkortingen, hetgeen aan de leesbaarheid van zijn text niet ten goede komt. Achterin zijn boek geeft hij een lijst der gebezigde afkortingen. Ten gerieve van den Lezer heb ik mij hier met voetnoten beholpen. Alle noten in Lieb's hier aangehaalden text zijn van mij. A. A. H. halla en Wodan plus consorten tusschen Hemel en Christus in en brengen zoodoende een wangedrocht tot stand, dat een nieuw Geloof verbeelden moet. Snoeven op „Deutschtum" gepaard aan Christelijken deemoed leidt dan tot een soort vergoddelijking van Adolf Hitler. Het is alles te gek om los te loopen. Zóó dwaas zelfs, dat het moeilijk valt, de dooreengesponnen draden van dezen warwinkel uit elkaar te wikkelen. Nogmaals: heeft men hier te doen met massale verstandsverbijstering of met een kwaadaardigen opzet? Hoe ook: wij Nederlanders kunnen ons een en ander voor gezegd houden. Zietdaar de eindbestemming, waarheen Roskam, het blad „De Wolfsangel" en het heele Germanisme voeren! Of neen, de eindbestemming toch niet. Die ligt nog één station verder. Deze krankzinnigheid kent geen grenzen. Het laatste stadium wordt bereikt met advertenties als deze: „Am 16. Wonnemonds 1926 n. Teutoburg ,,(1935 dieser Zeitrechnung) wurde „die Heidin Swanewit Brauer „in Dresden geboren. „Sippe Brauer." Deze parel staat op pag. 66 van Miles Ecclesiae's voornoemd werk. Die schrijver haalt er nog méér aan. Te kust en te keur vindt men dergelijke schoone staaltjes van nieuw-Duitsche beschaving in zijn werk. Een der eerste stadia der anti-Christelijke tendenties in Nazi-Duitschland vindt men o.m. op pag. 107 en 108 van voornoemde oplage van Fritsch' „Handbuch der Judenfrage" !). Daar staat ten eerste een voetnoot met den volgenden inhoud: 1) Fritsch, op. cit. „Seltsame Bundesgenossen. „Wie verjudet heute noch die christlichen Kirchen sind, „nicht nur die Katholische, sondern auch die evangelische, „zeigt A. Miller in einem spateren Abschnitt des „Hand„buchs". Diese Verjudung ist das grösste Hemmnis für „eine harmonische Verbindung des Christentums mit un„serem Volkstum." Hieruit spreekt ongeveer dezelfde mentaliteit, die aan het blad „De Wolfsangel" de neiging ingeeft, om in de Gothiek een symbolischen terugkeer tot de wouden der vaderen te zien. Op dezelfde bladzijden begint een paragraaph „Seltsame Bundesgenossen", welks aanvang, in gespatiëerden druk, eigenlijk de heele cultuur-politiek van het hedendaagsche Derde Rijk in een notedop formuleert. Ziethier: „Wie scharf ist von den angelsachsischen Puritanern „gegen die „Papisten" gekampft worden! Wie erbittert „war der Hass der „Aufklarer" gegen die Papstkirche!" Ja, maar de „Aufklarer" waren anti-Religieuze, antiNationale en anti-traditionalistische vrijdenkers, zoodat het ietwat gek aandoet, te zien, hoe het Germanistische, traditionalistische en Natonalistische „Handbuch der Judenfrage" hen hier als behartigenswaardig voorbeeld aanvoert. „Unüberbrückbar schien die Kluft zwischen Jesuiten „und Freimaurern; in den Streit mischten sich die Lockun„gen und Drohungen der Pazifisten, Sozialisten, Völker„bundsapostel. Letzten Endes sind es alles Konkurren„ten, die dem Wahn einer einheitlichen Menschheit nach,,jagen; als ihre Vollzugsorgane erscheinen unsere drei „international-demokratischen Parteien. Und hinter all den „zahlreichen Organisationen stehen zwei Krafte: Rom und „Juda." O De klove tusschen Jesuiten en vrijmetselaars „scheen" onoverbrugbaar, ten slotte zijn het allemaal concurrenten en er achter staan Rome en Juda! (Niet eens „Juda en Rome", maar „Rome" in de eerste plaats.) Lust U nog peultjes? Ik wil enkel opmerken, hoe het, de heele middeleeuwen door, juist „Rome" geweest is, dat Juda op zijn plaats hield, terwijl de huidige Joodsche wereldoverheersching door de „Aufklarer" maar stellig niet door „Rome" in de hand gewerkt werd. Zoo wendt tegenwoordig heer Streicher de onsmakelijke scheldpartijen van zijn schimpvod „Der Stürmer" meer tegen „Rome" dan Juda. Begripsverwarring viert hoogtij. Den Lezer zij overgelaten, dit eerste stadium der Nazi-verdwazing te vergelijken èn met haar huidigen stand èn met de phase, waarvan thans „De Wolfsangel" etc. hier te lande getuigen. Een en ander is des te bespottelijker, daar hetzelfde „Handbuch der Judenfrage", op pag. 141, „Rome" als kroongetuige aanhaalt bij zijn werkelijke taak van bestrijding des Jodendoms. Daar staat namelijk: „Ritualmorde. „Aus der Feder eines hohen katholischen Geistlichen „in Mailand erschien, deutsch übersetzt, 1893 (zuerst in „den Deutsch-Sozialen Blattern, dann als Buch bei der „Deutschnationalen Buch- und Verlagsanstalt, Berlin) die „Schrift „Jüdische Moral und Blutmysterium" von Athana„sius Fern. Nachdem die 6. Auflage 1927 im „Hamm; „Verlag" zu Leipzig herausgekommen war, wurde 19 9 „(also 36 Jahre nach dem ersten Erscheinen!) der V: „leger auf Grund einer jüdischen Anzeige in Leipzig zu „einer Geldstrafe verurteilt, aber (wohlgemerkt!) nicht 1) Vette druk in text. „wegen des seit 36 Jahren nicht beanstandeten Inhalts „des Buches, sondern wegen je eines scharfen Satzes im „Vor- und Nachwort des Verlags! Auf S. 22—29 der „Schrift ist eine lange Liste mysteriöser jüdischer Blut„taten gegen Christen gegeben. Interessant ist, dass be„sonders wichtige Bluttaten dieser Art noch ganz neuer„dings (sogar illustriert) in Werken Katholischer Verleger „unter oberhirtlicher Druckerlaubnis erschienen sind. „Jeder Staatsanwalt und Richter darf wohl zu den Bischö„fen usw., die diese Erlaubnis gegeben haben, das Ver„trauen haben, dass diese keine Unwahrheiten verbreiten „lassen, sondern die geschilderten Tatsachen sorgfaltig „geprüft haben!" i) Dus: eenerzijds zijn „Rome", vrijmetselaars, rooden Joden en marxisten allemaal maar concurrenten, die even weinig deugen; anderzijds echter verdient „Rome" het volste vertrouwen. Hoe rijmt met dit tezaam? En de laatste passus zegt juist, wat inderdaad waar is, n.m.: „Rome" werkt niet met Juda onder één hoedje! Consequentie is maar alles. Indien men aldus den strijd van het menschdom tegen Juda denkt te dienen, moet dit gevaarlijk zelfbedrog heeten. De hedendaagsche Duitsche manier van Joden-bekamping sticht tweedracht in de rijen van ons Goyim en brengt een begripsverwarring te weeg, waaruit Juda wapens smeedt. Uitgeslapen Joden, als de schare van den goochemerd Leopold Schwarzschild, komen soms al openlijk voor den dag met de drogreden: de Nazi's vallen „Rome" en de Protestante Kerken even goed aan als ons Joden; het zijn dollemannen, die tegen alles te keer gaan; Gij ziet nu wel, dat bij ons Joden niet de schuld ligt! Wie mij niet gelooft, leze „Das Neue Tagebuch". Vooral in den jaargang 1934 kon men deze redeneering aantreffen. De wildemannen-manieren op geeste- 1) Vette druk van mij, A. A. H. lijk gebied der Nazi's verleenen trouwens aan deze Jodenredeneering een schijn van recht. Stond men even wantrouwig tegenover de ware bedoelingen der Nazi's als dezen staan tegenover die van „Rome" etc., dan zoude men zelfs de verdenking kunnen gaan koesteren, of er niet een geheime samenspanning tusschen het Derde Rijk en Juda achter zit. De Kerkvervolging speelt immers Juda in de kaart! Het Derde Rijk en Israël zouden niet érger „Seltsame Bundesgenosse" wezen dan Puriteinen, Papisten, Vrijmetselaars, Jesuiten plus marxisten. Trouwens: beroept het „Handbuch der Judenfrage" zich, op pag. 107 en 108, bij zijn anti-„Rome"-standpunt, niet op de „Aufklarer"? Doch gekheid ter zijde. (Het boek van Athanasius Fern „Jüdische Moral und Biutmysterium" heb ik tot mijn spijt nog niet te pakken kunnen krijgen. Bestelling bij Hammer-Verlag leidde tot geen resultaat. Uitverkocht?) Behoef ik mijn, boven gegeven, waarschuwingen tegen het Germanisme der N.S.B. nog nader te boekstaven? Doch ook geheel afgescheiden van de verderfelijkheid der richting, waarheen de religieuze en cultureele vleugel der N.S.B. stuurt, deugt haar streven niet. Het Fascisme staat den totalen, autoritairen, corporatieven Staat voor, maar men kan dien niet bouwen op een persoonlijke dictatuur a la Hitler. Zulk eene dictatuur beteekent niet den totalen maar den absoluten Staat. Eene persoonlijke dictatuur ware voor ons arme Vaderland maar weinig beter dan het huidige liberooie stels !. Zij ware evenzeer in strijd met Oranje, onzen Volksaa d en het beginsel der „Souvereiniteit in Eigen Kring". N derland heeft dringend behoefte aan het autoritaire systeem van den Totalen Staat, welke het Fascisme nastreeft; het zoude echter van den regen in den drup komen door het huidige wan-régime te ruilen tegen het willekeur-systeem van den Absoluten Staat, dien het Natio- naal-Socialisme beoogt. Om het verschil tusschen deze drie stelsels goed te doen uitkomen, zij het mij veroorloofd, nog even eenige woorden van den Leider van „Zwart Front", Arnold Meijer aan te halen. Men treft ze aan op pag. 38 van zijn brochure „De Burcht van Schaepman een ruïne..." i); die, gelijk de titel al zegt, over de R.K. Staatspartij in het aangezicht van het Fascisme handelt. Hier volgt de passus: „Volgens demo-liberaal beginsel is iets waar, omdat „50 plus 1 voor iets stemt; volgens nationaal-socialistisch „beginsel is iets waar omdat de Leider het wil; volgens „fascistisch beginsel is iets waar, goed en juist, omdat en „in zoover de Leider handelt in overeenstemming met de „beginselen, met de natuur der dingen, met de Christelijke zedeleer." 2) Op de hem eigen heldere manier stelt de Leider van „Zwart-Front" hier het principiëele onderscheid tusschen de drie levensbeschouwingen in een notedop. Mijnerzijds verzoek ik den Lezer zich er van te doordringen, dat Fascisme en Nationaal-Socialisme twee geheel verschillende wereldbeschouwingen zijn, die onderling niet méér gemeen hebben dan ieder van beiden met het bolsjewisme heeft. Dat is: de gedachte der Dictatuur. Het gebruikelijke overeen-kam-scheren van deze twee berust öf op dwaling óf op kwade trouw. Men kan deze waarheid niet te krachtig aan het publiek inprenten. Wie zich bijzonderlijk omtrent dit onderscheid wil orienteeren zij, behalve naar het blad „Zwart Front" alsook de propaganda-publicaties van het Nederlandsche Volks-Fascisme en buitenlandsche doctrinaire werken verwezen naar het maandschrift „De Gids" van Novem- 1) Arnold Meijer „De Burcht van Schaepman een ruïne Uitgevery „Oisterwijk", Oisterwijk (N.-Br.), 1936. 2) Vette druk van mij. ber 1932 en September 1933. Daarin komen artikelen voor van den heer Mr. J. C. Baak, die bepaaldelijk op dit onderwerp ingaan. In zijn bekende brochure „Nederlandsche Perspectieven in het licht van de Teekenen des Tijds" noemt de heer Mr. T. J. Naidin ten Cate1) bedoelde artikelen ook en destilleert er dan, op pag. 44, de volgende differentiaal-charakteristiek uit: „Volgens de heer Baak bestaat het fundamenteele verschil tusschen beide stroomingen hierin, dat het Fascisme een objectief georiënteerde, het Nationaal-Socialisme een subjectief georiënteerde levenshouding bezit; „het Fascisme is in de eerste plaats een staats-conceptie, „het Nationaal-Socialisme een maatschappij-conceptie. „Het Fascisme is ontstaan uit de combinatie van nationalisme (den sterken staat) en syndicalisme (den corpo„ratieven staat); daarentegen vormt het Nationaal-Socia„lisme geen synthese, maar is een tegenstelling tot het „Marxistische socialisme, het bezit geen staats-conceptie, „behalve dan het „Caesarisme" (men denke aan Duitsch„land). In het Fascisme moet men allereerst zien den „krachtigen staat (scherp omlijnd begrip; de doelbewuste „intelligentie van Mussolini), bij het Nationaal-Socialisme „spreekt allereerst de nationale eenheid door de samensmelting der verschillende volksgroepen (veel vager „ideaal; de gevoelsmensch Hitier) met het subjectieve „element van de superioriteit van het Noordelijke ras. Ten „slotte is dus het Fascisme veel universeeler dan het Nationaal-Socialisme. Aldus ongeveer de meening van den „heer Baak. Persoonlijk zie ik in het Fascisme meer een „zuiver nationalisme met sterke tendenzen tot nationale „eenheid, in het Nationaal-Socialisme een nationaal getint, 1) Mr. T. J. Naldin ten Cate „Nederlandsche Perspectieven in het Licht van de Teekenen des Tijds" (tweede bijgewerkte druk), N.V. Drukkerij en Uitgeverij v/h C. de Boer Jr., den Helder, 1935. „zeer gematigd socialisme, dat veel vaagheid herbergt en „dus nog allerlei kan brengen." Ik voor mij geloof, dat de heeren Baak en Naudin ten Cate allebei ongeveer dezelfde opvatting huldigen en het samen aan het rechte eind hebben. Het onderscheid tusschen Fascisme en Nationaal-Socialisme uit zich ook ter zake van de respectieve houdingen tegenover hetgeen het bestaande liberood regime „wettig" belieft te noemen. Gedurende de periode van den strijdom-de-macht door het Italiaansche Fascisme, heeft Mussolini nooit verklaard, „legaal" te zijn. Het Fascisme is revolutionnair en komt daar rond voor uit. Hitler daarentegen beklemtoonde, gedurende het overeenkomstige tijdvak van den strijd der N.S.D.A.P., zooveel mogelijk zijne „legaliteit". Gelijk wij boven zagen, drukt Mussert ook in dit opzicht trouw de voetsporen van zijn Duitsch model. Een even onoprecht als bespottelijk standpunt. Bespottelijk, omdat „wettigheid" een allerbetrekkelijkst begrip is. Bij onze ontleding van Mussert's mogelijkheden om aan de macht te komen, repte ik herhaaldelijk van „wettigheid in democratischen zin" of „wettigheid in den zin van een democratische grondwet" e.d. Inderdaad moet men er die nadere bepalingen bijvoegen, wil het begrip „wettig" niet zinledig wezen. Immers: hetgeen in een bepaald geval „wettig" geacht wordt, is „wettig in den zin van zulk een grondwet", niet in den zin van het Hoogere Recht. Dit heeft lak aan de doi re ai tikelen van doode wetten. En met reden, want welke wet is waarlijk zelve wettig? De Grondwet van de Weimar-republiek dankte haar ontstaan aan de omwenteling anno 1918. Belachelijk was dus het geschreeuw over „legaliteit" onder de Duitsche republiek. De wettige Staat was — en is eigenlijk nóg — het afgeschafte Keizerrijk, zoodat de wetten der republiek eigenlijk onwettig waren. Bij democraten geldt de Grondwet van Weimar wellicht als „wettig" omdat zij door een parlement, uit algemeen kiesrecht voortgesproten, werd gesteld. Maar wat zegt dit? Is onze Grondwet onwettig omdat zij, anno 1814, gesteld werd door den Koning en een zeer beperkten kring notabelen? En is het kiesrecht ergens algemeen? Stemmen bijv. de kinderen mee? Zij zijn toch ook een deel der Natie! Geen kiesrecht was ooit waarlijk algemeen of zou het ooit kunnen zijn. Het democratische argument gaat enkel op bij democraten. Als men er van uitgaat, dat „wettig" énkel en èl het bij meerderheid van volksstemmen tot stand gekomene mag heeten, en dus met m.a.w. democraat is, vindt men de, op die wijze tot stand gekomen, Grondwet van Weimar natuurlijk „wettig"; al was hare tot-stand-koming ook slechts mogelijk, dank zij eene gewelddadige, dus onwettige, revolutie tegen het, toch stellig algemeen als wettig erkende, Keizerrijk. Evenals men zich dan niet bekommert over den innerlijken onzin van het democratische begrip „volkswil", dat immers, zelfs bij zoogenaamd „algemeen" kiesrecht, groote deelen des Volks — jeugdigen, zwakzinnigen, meestal ook buitenslands vertoevenden, gevangenen, sommige soorten veroordeelden etc. — van het kiesrecht, dus van deelname aan de „Volkswil-uiting", buiten sluit. Is men echter géén democraat, dan verliest het democratische argument vanzelf zijn kracht en acht men, logisch, onwettig al hetgeen, dat in strijd is met de bestaande wetten — vooral Grondwet —, of, bij gebreke aan eigenlijke wetten, al hetgeen, dat in strijd met erkende instellingen eens Staats tot stand komt. Dus ook de Duitsche Weimar-republiek. Men hoeft zich dan niet te bekreunen over de innerlijke tegenspraken der democratie, omdat men eens voor al haar ongegronde aanspraak op alleengeldigheid afwijst. Waarop berust eigenlijk het begrip „wettigheid"? Redelijkerwijs toch op het eerbiedigen der bestaande wetten. M.a.w. dezen — en vooral, natuurlijk, hun basis, de Grondwet — mogen nooit geschonden worden, óók niet op democratische manier. Een omwenteling kan derhalve niet door Volksstemming gewettigd worden. Houdbaar lijkt dus het standpunt van Professor Struyken, die de Grondwet zélf als opperste rechtsbron ziet. De Russische Sowjetrepubliek, de voormalige Weimarrepubliek, de huidige roode Spaansche republiek en de huidige „witte" Spaansche Staat zijn dus allemaal onwettig. Wettig zijn het Russische Czaren-, het Duitsche Keizer- en Spaansche Koninkrijk. Volgens de, onder dir Staatsvormen, laatstelijk geldende Grondwetten of Instellingen. Maar als men in de geschiedenis van een dier Rijken terug gaat, stuit men op onwettige elementen bij hun geboorte. Evenals bij de vestiging van het Konink rijk der Nederlanden, die stellig onwettig was ten opzichte van de, voor dien bestaande, Fransche Heerschappij. Deze echter was weêr voortgesproten uit Napoleon's onwettige onderwerping van het Koninkrijk Holland. Hetwelk onwettig de plaats der Bataafsche Republiek in nam. Die, op haar beurt, door een onwettige, want met de tevoren bestaande wetten of instellingen strijdige, wijze de Republiek der Vereenigde Nederlanden ten val gebracht had. Dewelke ook al weêr uit een evenzoo onwettige revolutie tegen Spanje voortgesproten was. En zoo voorts; tot in het oneindige. Wettigheid is altijd betrekkelijk en hoogstens door lang bestaan geijkt. Derzelver ware bron ligt in het Hoogere Mussert zich tot ledepop. Het lijkt mij overbodig, hier langer bij stil te staan. In het oog van een goed Vaderlander is iedere vreemde inmenging, laat staan overheersching, in het Land verderfelijk, ten ware zij optrad als een reactie op iets in den geest van eene bolsjewistische revolutie in den Lande. (Denk aan den Roemeenschen inval in Hongarije tegen de Sowjet-republiek van Jood Bela Kun.) Haar uit te lokken, terwijl ons Oranje-HuIs regeert en het vooruitzicht op communisme hersenschimmig schijnt, moet misdadig heeten. Geen uitstalling van „Nationalisme" kan ook maar een jota aan deze waarheid veranderen. En het lijkt buiten kijf, dat de N.S.B.-leiding, al dan niet willekeurig en beseffend of on-beseffend — „bewust" of „onbewust", zooals men gemeenlijk zegt —, zulke booze plannen koestert. Natuurlijk zal zij het ontkennen; ten minste: in petto, want met debat laat zij zich principëel niet in. Gezien de talrijke draaierijen, zal de ontkenning betrekkelijk gemakkelijk vallen, want waar inconsequentie troef is, valt een zwenking meer of minder niet zoo op. Doch de logica der feiten is daar om de tendentie te bewijzen. Nademaal ik meen, het Nationale Welzijn te dienen, ben ik ronduit voor mijn zienswijze uitgekomen, zonder iets van mijn gedachten onder stoelen of banken te steken. Ik geloof dit aan mijn Vaderland schuldig te zijn. Het valsche spel, dat men met Zijn Onafhankelijkheid spelen wil, noopt er toe, deze huichelachtige Beweging het masker af te rukken. Onder het mom van „Nationalisme" wordt de Nationale Onafhankelijkheid in de waagschaal gesteld. Het dierbaarst pand des Vaderlands komt op het spel te staan ten bate eener binnenlandsche bestuurshervorming, die, zelfs al ware zij een verbetering — wat nog te bezien staat —, toch zeker dit offer niet waard is. Nogmaals: het geldt hier geen geval van „nood breekt wet". Had men ons dierbaar Oranje-HuIs van den troon gestooten, heerschte hier een sowjet-republiek, bestond er onmiddellijk gevaar voor inwendige worging van ons Nationaal Bestaan, dan, ja dan, ware een omzien naar buitenlandschen invloed, bij wijze van chirurgische operatie, gerechtvaardigd. Doch niets van dit alles is immers het geval! Bovendien mag de door de N.S.B. nagestreefde hervorming geenszins de meest wenschelijke heeten, al zoü zij natuurlijk wel éénige verbetering brengen in vergelijk met het bestaande demo-liberood regime. De houdster van de, in verstandhouding met den tegenwoordigen Oosterbuur, doorgestoken kaart is zélf niet zuiver op de graat op het stuk van hare beoogde hervorming. In haar eigen boezem heeft zij een klap te pakken van het republicanisme, welks zegepraal in den Lande eigenlijk de eenige oirbare aanleiding ware tot zulk heul-zoeken bij buitenlandsche geestverwantschap; en bovendien biedt zij geen enkelen waarborg voor eene rechtvaardige oplossing van de sociale quaestie. AIzoo gaat de N.S.B. mank aan de dubbele kwaal van zich te verlagen tot geestelijk handlangster van een aspirant-slokop èn te kort schieten in hervormings-deugd. Summa summarum is haar streven Volksverraderlijk, al manoeuvreert zij handig genoeg om zich niet in de vingers te snijden. Nederland kan Nazi-protectie missen als kiespijn. Zélfs al vereert men ons met de titels van „Broedervolk", „Mede-Germanen", „Supérieure Nordici" en nog veel meer; want de onversneden Onafhankelijkheid des Lands gaat boven al. Dr. van Vessem moge nog zoo veel woorden verspillen tegen de, volgens hem, on-Germaansche „Staatsgedachte": deze is en blijft toch het fundament en hoogste toeverlaat van ons Onafhankelijkheidsbesef, het-