STAATSGREPEN DER DEMOCRATISCHE OLIGARCHIE DOOR Dr. S. A. VAN LUNTEREN PRIJS: 15 ct. N. E. N. A. S. U. UTRECHT STAATSGREPEN DER DEMOCRATISCHE OLIGARCHIE DOOR Dr. S. A. VAN LUNTEREN NEDERLANDSCHE NATIONAAL SOCIALISTISCHE UITGEVERIJ (NENASU) POSTBUS 74 - UTRECHT - Dir. R. VAN HOUTEN Staatsgrepen der Democratische Oligarchie. Nu de wetsontwerpen tot herziening van de Grondwet in eerste lezing door de Tweede Kamer zijn aangenomen, willen wij eenige karakteristieke punten van de in die Kamer gehouden beschouwingen onder de loupe nemen. Men krijgt daardoor een helder inzicht in het vergevorderde stadium van zelfopheffing, waarin de zich, tot een oligarchische dictatuur toespitsende, liberale democratie bevindt. Tevens kan men er uit leeren van welk gehalte de argumenten en de middelen zijn, waarvan de verworden democratie zich in haar wanhopig verweer tegen het onafwendbaar nationaal-socialistisch réveil der natie bedient. De bedoeling van de voorgestelde Grondwetswijzigingen was voornamelijk om aan de Kamerfracties der groote, „democratische" partijen en derzelver „mandatarissen", — zooals prof. Kranenburg in overeenstemming met de feitelijke machtsverhouding de „regeering" (hij bedoelt: het Kabinet) zeer juist karakteriseert, — nieuwe wapenen tegen het fascisme, dat is tegen de N.S.B., te verschaffen. Na gezette overwegingen in twee staatscommissies waren twee wapenen uitgedacht en door het Kabinet voorgesteld: ten eerste beperking van de vrijheid van drukpers, en ten tweede het weren van zoogenaamde „revolutionnairen" uit de zoogenaamde „volksvertegenwoordigingen" in de Kamers, de Staten en de Gemeenteraden. De beperking der vrijheid van drukpers De vrijheid van drukpers is als een „grondrecht" vastgelegd in art. 7 der Grondwet. Dit artikel is een belemmering voor de democratie om de fascistische pers te muilbanden. In 1935 heeft men een mislukte poging gedaan om de drukpersvrijheid voor de N.S.B. praktisch toch op te heffen: tegen de redactie van „Volk en Vaderland" werd een strafvervolging ingesteld, waarin men een rechtsgrond meende te vinden om tevens de pers, waarop dit blad gedrukt werd, in beslag te nemen. Dit in beslag nemen van de pers was wel is waar geheel in strijd met de bedoeling der wet, maar dit baarde aan de democratie geen zorgen. De vreugde was evenwel van korten duur. „Volk en Vaderland" bleef desondanks regelmatig verschijnen. Dat de leden der redactie op één enkel punt na werden vrijgesproken van hetgeen hun ten laste was gelegd, bewees bovendien, hoe het in beslag nemen der pers in strijd met elk begrip van waarachtig recht geschied was. Het heele geval was dus een droevig mislukte poging om de fascistische pers te muilbanden. Nu de rechterlijke macht — zooals van haar te verwachten was — zich niet naar de wenschen der democratische dictatuur bleek te willen schikken, doch het recht boven de politiek liet praevaleeren, zon men op middelen om dan het recht zelf voor het nagestreefde doel pasklaar te maken. Art. 7 moest dus gewijzigd worden, opdat in door de democratische oligarchie gewenschte gevallen, de vrijheid van drukpers zou kunnen worden opgeheven. Derhalve werd voorgesteld aan art. 7 der Grondwet een nieuwe alinea toe te voegen, luidend: „De wet kan regels stellen, volgens welke een bepaalde uitgave wegens nader bij de wet te omschrijven grove inbreuk op de openbare orde tijdelijk kan worden verboden." Wij leggen er den nadruk op, dat het Kabinet dus terecht van meening was, dat zoo'n persbreidelwet zonder Grondwetswijziging niet gemaakt kon worden, m.a.w. dat zoo'n wet in strijd zou zijn met het beginsel der drukpersvrijheid, zooals dit in art. 7 was neergelegd. Nog vóór de openbare behandeling heeft het Ministerie dit voorstel echter ingetrokken, waarvoor als reden werd opgegeven, dat zij toegaf aan het verzet, dat in den lande — vooral van de zijde der S.D.A.P. en der liberalen — tot uiting kwam. Van het standpunt der S.D.A.P. uit is dit verzet volkomen te begrijpen, want haar pers heeft zoo herhaaldelijk „grove inbreuk op de openbare orde" gepleegd, dat zij zelf groot gevaar liep spoedig van deze nieuwe bepaling het slachtoffer te worden. Het Kabinet vreesde terecht, dat er voor het aannemen dezer nieuwe bepaling in de nieuwe Kamers, — wanneer bovendien ook de N.S.B. met een stevige fractie in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zal zijn, — geen meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen behaald zou worden. Minister de Wilde heeft dit terugnemen van de aanvulling van art. 7 als volgt toegelicht: „De Regeering heeft kennis genomen van de oppositie, die gekomen is, niet alleen van de leden der Kamer, maar ook in de pers, en het is van den aanvang af de bedoeling der Regeering geweest om de tegenstellingen niet te verscherpen, mits zij niet te ver gaan." *) Een vreemdeling in het politieke Jerusalem zou zoo naief kunnen zijn te meenen, dat de Regeering dus aan de bezwaren dier oppositie tegemoet kwam, en „om de tegenstellingen niet te verscherpen" haar plan tot persbreideling liet varen. Niets is echter minder waar! Want het Kabinet handhaaft wel degelijk haar voornemen om de der democratie onwelgevallige pers te muilbanden. Men kiest alleen maar een veiliger weg. Immers de Minister laat op het bovenstaande in bewonderenswaardigen vrede des gemoeds doodleuk volgen: „Maar bovendien staat de Regeering op het standpunt, dat art. 7 op zich zelf niet in den weg staat om ernstige maatregelen, en ernstiger maatregelen dan thans, te treffen." l) Dit en de volgende citaten zijn overgenomen uit de „Handelingen". Dit licht de Minister nader als volgt toe: „Het standpunt van de Regeering is, dat het ook op het oogenblik mogelijk is bijv. bij wijze van bijkomende straf een zekere uitgave voor een bepaalden tijd te verbieden; in dien zin natuurlijk, dat er een wet kan komen, waarbij dat bepaald wordt." De deskundige heeren van de Staatscommissie-Kooien en van de Grondwetscommissie, het Kabinet incluis, waren dus aanvankelijk van meening, dat om dezen persbreidel te bewerkstelligen de Grondwet gewijzigd diende te worden, maar net bij tijds is het Ministerie op de dwalingen zijns weegs terug gekeerd en houdt het verblufte publiek voor, dat het heel best zonder Grondwetswijziging kan! Bovendien schijnt ook plotseling het gevaar voor het verscherpen der politieke tegenstellingen geweken! Het ei van Columbus: de „Regeering" decreteert eenvoudig een nieuwe interpretatie van het grondrecht der persvrijheid als neergelegd in art. 7! Het groote voordeel van een gewone wet boven Grondwetswijziging springt in het oog: nu zijn niet twee derden der stemmen vereischt, doch is de gewone meerderheid van de helft plus één voldoende. De Minister heeft daarbij nog aan den heer Albarda duidelijk trachten te maken, dat het verbieden voor een bepaalden tijd van zekere (aan de democratie onwelgevallige) uitgaven volstrekt niet „censuur" genoemd mocht worden. Daar doet de democratie niet aan. Censuur is niet democratisch en in strijd met de liberale „vrijheid". Het Kabinet heeft daarom een afschuw van censuur, en het verbod een bepaalde uitgave te doen verschijnen is dan ook iets totaal anders. Het is „alléén maar" opheffing van de drukpersvrijheid! De uitgevoerde manoeuvre en de er voor aangevoerde argumenten zijn van een gehalte, dat wij niet zullen kwalificeeren. Het spreekt voor zich zelf en is typeerend voor den geest, die de angstig geworden democratische oligarchie beheerscht. Deze staatsgreep zal dus eerlang in een wet worden gesanctionneerd. Het weren der „revolutionnairen" De democratie heeft echter niet alleen last van de fascistische pérs, maar ook al van de kritiek der nationaal-socialistische Eerste Kamerleden. Deze twee mannen ontvouwen daar ten gehoore van geheel het volk, hoe alleen nog het nationaal-socialisme den dreigenden ondergang van geheel ons volk zal kunnen voorkomen. En al worden hun betoogen door interrupties, gelach en „verontwaardiging" zoo veel mogelijk onderbroken, en al geven de verslagen in de dagbladen van hun redevoeringen slechts een karikatuur, toch dringt hun stem door tot ons volk. Deze fascistische stem zal nog luider spreken, wanneer straks een flink aantal N.S.B.-ers in de Tweede Kamer verschijnt. Derhalve zint men reeds van te voren, — nu het nog „rustig" is, — op maatregelen om die N.S.B. uit het parlement te weren. Het daartoe gemaakte wijzigingsontwerp van art. 86 is dan ook door de democratische oligarchie dankbaar aanvaard, ja zelfs in veel scherperen vorm dan het Kabinet oorspronkelijk gewaagd had voor te stellen. De Tweede Kamer heeft namelijk met 54 tegen 21 stemmen een amendement van den Christelijk-Historischen scherpslijper Jhr. de Geer aanvaard. Zijn „scherpe resolutie" heeft een veel doeltreffender wapen aan de hand gedaan om de tegenstanders der parlementaire democratie te weren. Dat het juist de leider der Christelijk-Historischen geweest is, die voor het knevelen van een echte volksbeweging, als de N.S.B. is, de meest doeltreffende methode heeft bedacht, ligt geheel in de lijn der historische traditie. Het zijn immers eeuwen lang de regenten-cliques geweest, die het volk gekneveld hebben, en de Christelijk-Historische Unie is de partij, waarin die oude regenten-mentaliteit het sterkst voortleeft. Alvorens de wijze van tot standkoming van het nieuwe art. 86 nader te bekijken, geven wij eerst den tekst van dit artikel, zooals deze na de wijziging zal luiden: „De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Zij kunnen tusschentijds door een bij de wet in te stellen college van hun lidmaatschap vervallen worden verklaard, indien zij een streven tot uitdrukking brengen, gericht op verandering van de bestaande rechtsorde met toepassing of bevordering van onwettige middelen. Gedurende den tijd, dat de vervallenverklaring werkt, wordt het in artikel 90 bedoelde pensioen niet genoten. De wet regelt de samenstelling van het in het tweede lid genoemde college, met dien verstande, dat elk zijner leden uit een door de Tweede Kamer opgemaakte voordracht van drie personen door den Koning benoemd wordt. Zij regelt voorts de rechtspleging en de gevolgen van de vervallenverklaring; de gevolgen kunnen mede het lidmaatschap betreffen van de andere vertegenwoordigende lichamen, in de Grondwet genoemd. De plaats van het vervallenverklaarde lid blijft gedurende de loopende periode onbezet." In eerste lezing is het wetsontwerp, waarin deze redactie van artikel 86 wordt voorgesteld, aangenomen met 60 tegen 36 stemmen. Tegenstemmers waren de sociaal-democraten, de communisten, de vrijzinnig-democraten en vijf eenlingen. Daar bij de tweede stemming na de verkiezingen ook de N.S.B. een woordje zal medespreken, is er dus geen schijn van kans, dat dit voorstel de vereischte meerderheid van twee derden der uitgebrachte stemmen zal behalen, tenzij... de vrijzinnig-democraten en de sociaal-democraten zouden omvallen en vóór zouden stemmen. Deze vooronderstelling lijkt fantastisch, want deze draai zou in strijd zijn met elk begrip van politiek fatsoen. Toch is het nieï onmogelijk, gezien de reuzezwaaien, die in 't bijzonder de S.D.A.P. om den politieken rekstok, onder steeds meer waardeerend applaus der burgerlijke democraten, de laatste jaren ten beste geeft. Ondanks de verklaringen, die de R.K. Staatspartijer, de heer Van Lanschot onlangs in de Eerste Kamer aflegde tegen de wenschelijkheid van een RoomschRoode coalitie, zou de beroemde „uiterste noodzaak" (wat beteekent: de R.K.S.P. wil, hoedanook, de leiding in het eerstvolgend ministerie hebben) toch nog wel tot een zoodanige coalitie kunnen leiden. En zou de naar ministerszetels hunkerende sociaal-democratie niet gaarne als tegenprestatie bereid zijn dan toch maar vóór art. 86 te stemmen, als haar dezen prijs gevraagd zou worden? En hebben de vrijzinnig-democraten, bij monde van den heer Joekes niet verklaard, dat zij bereid zijn in elke regeeringscoalitie zitting te willen nemen, behalve met de extremisten? De coalitie-politiek brengt immers mede, dat men wat water in zijn wijn moet doen! Maar wellicht wordt de vrijzinnig-democratische fractie wel zoo gering in aantal, dat haar stem nauwelijks van beteekenis zal zijn. Of artikel 86 in tweede lezing zal worden aangenomen of verworpen, is echter bijzaak. Hoofdzaak is het typeerende feit, dat de tegenwoordige „democratische" Tweede Kamer dit artikel voorloopig aanvaard heeft, waarmede zij voor het eerst een tegen het nationaal-socialisme gerichten dictatoriale n, óndemocratischen maatregel in de Grondwet wilde verankeren. Bewijs der anti-fascistische strekking van artikel 86 In „Volk en Vaderland" en in „Het Nationale Dagblad" is scherpe kritiek geoefend tegen de wijziging van art. 86. Daaruit concludeert het liberale weekblad „De Vrijheid", dat „de fascistische heeren zich leelijk in hun kaart laten kijken". In denzelfden geest schreef „De Standaard", dat hierdoor bevestigd werd, dat de N.S.B. in meer dan één zin „revolutionnair" is. Ik zelf ben nog verder gegaan en heb hierboven geschreven, dat de nieuwe bepalingen tegen de N.S.B. gericht zijn, waaruit de heeren opnieuw de conclusie zouden kunnen trekken, dat wij zelf toegeven met „onwettige" middelen naar verandering der bestaande rechtsorde te streven. Deze conclusie is volkomen onjuist. Geen N.S.B.-er denkt er aan met „onwettige" middelen te strijden voor zijn ideaal, en er is ook nooit eenige uitlating onzerzijds gedaan, die daarop zou wijzen. Integendeel hebben wij in onze officieele brochures aangetoond, dat wij van wege onze eigen beginselen niet onwettig willen noch kunnen handelen (men zie bijv. Brochure V, blz. 37). Wat is echter de zaak? Zonder eenigen grond verklaren onze „eerlijke" en „fatsoenlijke" tegenstanders ons ondanks alles eenvoudig „illegaal", en construeeren daarvoor zelfs sophistische „bewijzen". Het meest weerzinwekkende voorbeeld daarvan is de bekende argumentatie, die de regeeringspersdienst ten behoeve van den heer Colijn in elkaar gedraaid heeft, om een grond voor het ambtenaren-verbod voor N.S.B.ers te vervaardigen. Wij hebben dus ervaren, waartoe die lieden in staat zijn. Trouwens, de „liberale" heer Drooglever Fortuyn heeft dezer dagen in de Eerste Kamer de regeering geprezen, omdat zij is overgegaan tot speciale maatregelen tegen de N.S.B. Men erkent dus openlijk, dat de bedoeling is de N.S.B. te treffen. Daar komt bij, dat hetgeen van regeeringszijde en door verschillende sprekers in de Tweede Kamer in verband met de wijziging van art. 86 is gezegd, zoo'n verregaand breede basis voor illegaal-verklaring schept, dat er van eenigen waarborg voor objectieve beoordeeling geen sprake is. Bovendien wordt de beslissing over het „onwettige" gedrag der Kamerleden gelegd in handen van een commissie, die praktisch door de democratische, anti-fascistische meerderheid der Tweede Kamer zal worden samengesteld. Het is partijen-dictatuur in optima forma, en een aanfluiting van recht, rechtspraak en gerechtigheid. Met andere woorden: het is politiek in den slechtsten zin des woords. Uit de bijzonderheden, die ik thans ga bespreken, zal een en ander nog duidelijker blijken. Toenemende verscherping'der voorstellen De marxisten van zacht rose tot knalrood hebben gedurende bijkans een halve eeuw ongestraft, stelselmatig en openlijk mogen opruien tot het omver werpen der bestaande rechtsorde met onwettige middelen. De minister kon dan ook verschillende voorbeelden daarvan citeeren, ontleend aan het rapport der Staatscommissie-Kooien. Waarom worden na die halve eeuw daartegen eerst thans maatregelen beraamd? Niet om de communisten of sociaal-democraten te weren, maar om in de toekomst de N.S.B. te treffen. Het nationaal-socialisme is de nachtmerrie, waardoor men bezeten is. Heeft de heer Colijn niet uitdrukkelijk verklaard de rest van zijn leven aan bestrijding der N.S.B. te zullen besteden? Nu weten de heeren zeer wel, dat de N.S.B. niet anders dan met wettige middelen haar ideaal nastreeft, zoodat het moeilijk zal zijn haar van het „toepassen of bevorderen van onwettige middelen" te betichten. Daarom heeft het Kabinet dan ook het delict, op grond waarvan een lid van zijn zetel vervallen verklaard kan worden, zoo vaag en ruim mogelijk geformuleerd. Wij komen hierop straks terug. Eerst willen wij laten zien hoe de ontwikkeling van de oligarchische terreur tegen de N.S.B. steeds krassere vormen heeft aangenomen. Na het uniform-verbod, het militairen-verbod, het ambtenaren-verbod, komt thans het parlements-verbod. Dit laatste verbod heeft, eer het zijn definitieven vorm van het thans aangenomen art. 86 kreeg, verschillende stadia doorloopen, die steeds scherper werden. De heer Westerman heeft in zijn uitnemende rede daarvan een kort overzicht gegeven. Eerste stadium: De Staatscommissie-Kooien stelde de volksvertegenwoordigers alleen aansprakelijk voor hetgeen zij in het vertegenwoordigende lichaam misdreven. Als rechter wees zij aan deAfdeeling Contentieux van den Raad van State. De opengevallen plaats zou niet onbezet blijven. Tweede stadium: De Commissie voor de Grondwetsherziening wenschte hen ook aansprakelijk te stellen voor hetgeen zij buiten de colleges misdreven. Als rechter stelde zij den Raad van State in zijn geheel voor. De opengevallen plaats zou niet door een geestverwant van den delinquent bezet mogen worden. Derde stadium: De regeering neemt dit over met deze wijziging, dat de Kamer zelf bij meerderheid van twee derden der stemmen als rechter in eigen zaak zou optreden. Vierde stadium: Het aangenomen amendement-de Geer wijst als rechter aan een apart college. Dit college — dat volgens de toelichting „klein zal kunnen zijn", — wordt benoemd door de Kroon, op voordracht van drie personen voor elk lid, welke voordracht door de Kamer zelf bij gewone meerderheid van stemmen wordt opgemaakt. Men ziet, hoe de democraten het weren van N.S.B.-ers telkens eenvoudiger en zekerder hebben gemaakt. Zij behoeven slechts een klein college van bekende fascisten-vreters samen te stellen en de zaak is voor elkaar. La mort sans phrase! De grond voor uitsluiting Volgens art. 86 is de grond voor het vervallenverklaren van een lid: het (in of buiten de Kamer) tot uitdrukking brengen van een streven, gericht op verandering van de bestaande rechtsorde met toepassing of bevordering van onwettige middelen. Zooveel woorden zooveel vaagheden, dat wil zeggen: zooveel mogelijkheden om naar politieke willekeur te interpreteeren! Bovendien heeft de regeering er zelf den nadruk op gelegd, dat dit artikel ruim te interpreteeren is. Want in plaats van een poging te doen tot het formuleeren van een objectieven maatstaf, heeft het Kabinet in de Memorie van Toelichting de deur wagenwijd voor politieke interpretatie opengezet, en wel met de volgende woorden: „Er is een breed terrein, waar tot uitdrukking kan worden gebracht een streven om politieke denkbeelden met onwettige middelen te verwezenlijken, zonder dat een strafbaar feit wordt gepleegd." Terecht zei de heer Westerman: „Dat zinnetje is duidelijk: het beteekent niets meer of minder dan dat men ook zonder iets formeel strafbaars te verrichten aan het bon vouloir van deze Regeering en haar aanhangers eenvoudig is overgeleverd." En voorts: „Voor de Regeering behoort de term „onwettige middelen" tot de bekende caoutchouc-uitdrukkingen, waarmee men van alles kan doen en waarmee men vooral politieke tegenstanders, als het noodzakelijk is, murw kan maken." De heer Westerman liet hierop nog de volkomen juiste karakteristiek volgen van het wezen der democratie en van de wijze, waarop zij haar tegenstanders tracht te onderdrukken: „Wij hebben in dit opzicht voldoende ervaring opgedaan. Wij weten, dat deze Regeering niet schroomt haar politieke tegenstanders van hun fundamenteele staatsburgerlijke rechten te berooven en zich daarbij vaak van een bewijsvoering bedient, waarvoor een candidaat in de rechten zich zou geneeren. Wij weten ook, dat dit Parlement deze gedragslijn van de Regeering met welgevallen gadeslaat en dat er nog nooit één ernstige poging is gedaan door een van de Regeeringspartijen om aan het onrecht, dat men ten opzichte van groote groepen Nederlanders begaat, een einde te maken. Bij deze Regeering en bij dit Parlement geldt niet de vraag: wie tast de kostbaarste en heiligste goederen van deze samenleving aan, maar: wie tast onze machtspositie aan? Deze zg. Nederlandsche democratie wordt door misschien 500 of 1000 uitverkorenen beheerd; een goede 100 hebben de logeplaatsen in het Parlement ingenomen, de anderen koesteren zich elders in de zon der bestaande machtsverhoudingen of wachten geduldig op de kruimels, die van de tafels der grooten afvallen." Uit hei antwoord, dat Minister de Wilde aan den heer Westerman gaf, blijkt de juistheid van het betoog van laatstgenoemde, dat de caoutchouc-bepaling de grofste politieke willekeur mogelijk maakt, immers de Minister zeide: „Het verzet van de heeren de Visser en Westerman heeft dan ook op mij geheel geen indruk gemaakt... Zij zijn principieel ons parlementaire stelsel vijandig gezind en kunnen dus bezwaarlijk geacht worden, goede beschermers van dat stelsel te zijn... Ik durf hier de stelling poneeren en verdedigen, dat niemand, welke ver gaande denkbeelden op staatkundig en maatschappelijk gebied hij moge voorstaan, van de voorgestelde bepaling eenigen hinder hoeft te ondervinden, tenzij de onwettigheid inhaerent is aan heel zijn uitgangspunt. Maar dan behoort h ij hier in deze Kamer evenmin thuis als een principieele communist in de R.K., de Christelijk-historische of de anti-revolutionnaire partij." Dus: de heer Westerman is tegen het parlementaire stelsel, daarvan geen goed beschermer, zijn uitgangspunt is dus onwettig, er uit met hem! Dat dit de bedoeling was van de ministerieele woorden meent ook „De Telegraaf", die in zijn Kamerverslag schrijft, dat de Minister zeide: „Hij hoort hier dan ook even weinig thuis als een principieel communist; hij heeft immers op laatdunkende wijze gesproken over de wettige overheid en zou die gaarne zoo spoedig mogelijk met illegale middelen verjagen." Nu heeft de heer Westerman geen enkel woord gebezigd, dat „een streven tot uitdrukking brengt de rechtsorde te veranderen met toepassing of bevordering van onwettige middelen". Men ziet hieruit, hoe de heeren van plan zijn deze bepaling te interpreteeren! Typisch is, dat Minister de Wilde het lidmaatschap van de Tweede Kamer op één lijn stelt met dat van een politieke partij. Dit ligt dan ook geheel in de democratische mentaliteit, die de politieke partijen tot de eigenlijke machtsdragers in den Staat gemaakt heeft, en in de Tweede Kamer niets anders ziet, dan een vereenigde vergadering van de leidende fracties dier partijen. Wel aardig, zoo'n onbewuste erkenning! Maar de heer de Wilde praat wel meer zijn mond voorbij. Zoo erkende hij ook dat: „het Parlement zoo gemakkelijk wordt tot object voor gerechtvaardigde critiek"! En dat mag niet! Lieden, die zich, zooals de heer Westerman, „aan gerechtvaardigde kritiek" schuldig maken, moeten er eenvoudig uitgezet! Ook de heer Goseling heeft reeds te kennen gegeven, welk gebruik hij, als 't aan hem wordt overgelaten, van de caoutchouc-bepaling zal maken. Hij beweerde: „Ik acht het krom en scheef, en volkomen ontoelaatbaar, indien men in de Kamer lieden aantreft, van wie blijkt, dat zij aan het constructieve werk niet wenschen mede te doen... Dergelijke lieden hooren in het Parlement niet thuis." Blijkbaar is het parlement er alleen voor de oligarchie der partijfracties, wat een volkomen bevestiging is van het beeld, dat de heer Westerman van de huidige democratie gaf. Trouwens, ook de sociaaldemokraat, de heer Donker erkende, dat het doel was de democratie te beschermen. Er zit dus, zeide hij, „mijnentwege een politiek element" in. Ook de heer Joekes erkende, dat het geen zuivere rechtskwestie was, en dat men: „buiten de Kamer niet de overtuiging zal hebben, dat niet de politiek een hartig woord heeft meegesproken." Hij was dan ook van meening, dat de Hooge Raad als rechter in zake art. 86 niet het geschikte college zou zijn; want dan zou: „de Hooge Raad in politieke beoordeelingen worden getrokken." De heer Joekes heeft ook de zeer juiste opmerking gemaakt, dat het heel moeilijk vast te stellen zal zijn, of een lid in strijd met art. 86 zal hebben gehandeld: „Het zal dus, zoo niet altijd, dan toch nagenoeg altijd zoo zijn, dat men uit een combinatie van gegevens, uit een serie uitlatingen de gevolgtrekking moet maken, dat hier in feite is aangespoord tot het gebruik maken van onwettige middelen." Hij had er aan kunnen toevoegen: en hoe dat gaat, hebben we ervaren bij het ambtenaren-verbod, dat de heer Col ij n op grond van g evolgtrekkingen en combinaties (zelf deels uit gefingeerde uitlatingen) door zijn regeeringspersdienst ten aanzien van de N.S.B. heeft laten in elkaar zetten. Maar dat zei de heer Joekes niet. Dat zou ook te veel gevergd zijn. Hij heeft echter wel iets anders gezegd en wel op 10 Februari in de Tweede Kamer, namelijk dat „men in zekeren zin kan toegeven", dat de N.S.B. „geen illegale beweging is"; maar „datereengrootewaarschijnlijkheid b e s t a a t", dat de N.S.B. „te zijner tijd" zal „streven tot vorming van weercorpsen". Hierin hoorde „De Telegraaf", dat de heer Joekes beweerd heeft: „Voor spr. staat het vrijwel vast, dat de N.S.B. illegale doeleinden nastreeft." Heelemaal staat het dus nog niet vast, doch alleen maar „vrijwel", dus „in zekeren zin" en „met groote waarschijnlijkheid". Helaas, voor den heer Joekes, heeft hij dit oordeel ook slechts met de door hem zoo terecht gewraakte methode van „combinaties van gegevens" en „gevolgtrekkingen" geveld. Een en ander heeft ons vergund een blik in de gaarkeuken der democratische oligarchie te werpen, waarin de kwalijk riekende antifascistische potjes te vuur staan. De rechterlijke instantie Een groot probleem is voor de heeren oligarchen geweest aan wie de berechting der „revolutionnairen" moest worden toevertrouwd. Want als de aan te wijzen rechter niet zou willen medewerken, dan kregen ze dezelfde teleurstelling als bij het proces tegen „Volk en Vaderland". Het veiligste ware natuurlijk geweest de berechting aan het Ministerie zelf over te laten, dat daarbij dan van de volkomen betrouwbaar gebleken interpretatie-kunst van den regeeringspersdienst had kunnen profiteeren. Hoe afdoende deze oplossing ook geweest zou zijn, het was toch niet gewenscht daarmede aan te komen. De motiveering van het ambtenaren-verbod voor de N.S.B. is voor de latere historie-schrijvers toch al een onderwerp, dat nu niet bepaald een hoogen indruk zal wekken van de rechtvaardigheid der democratische rechtsbedeeling en dat tot de conclusie moet leiden, dat Nederland onder het demo-liberalisme het tegendeel van een rechtsstaat is geweest. Er moest dus iets anders op gevonden worden. Gegeven nu eenmaal, dat over het door art. 86 geschapen delict zou moeten worden recht gesproken, dan ware het aangewezen lichaam de Hooge Raad geweest. Alleen dan was er waarborg, dat de caoutchoucbepaling van art. 86 zoo objectief als mogelijk zou zijn, toegepast zou worden. Want waarborg voor onpartijdigheid zou juist bij dit politieke delict een eerste vereischte zijn. Prof. Scholten heeft dit dan ook in „De Nederlander" betoogd; alleen dan zou er waarborg tegen machtsmisbruik aanwezig zijn. Over het regeeringsvoorstel om de rechtspraak in deze zaak aan de Tweede Kamer zelf te geven, schreef Prof. Scholten: „Het valt niet te ontkennen, dat de mogelijkheid bestaat, dat politieke partijen misbruik zouden maken en ongewenschte tegenstanders zouden buiten sluiten." Maar de oligarchen dachten er anders over. Zij bedoelden het niet als een zuivere rechtskwestie, maar erkenden, dat de politiek bij deze zaak een rol speelde! Zoo zei de heer Goseling: „dat het rechtspraak is, maar rechtspraak dan toch met een heel eigenaardig tintje er bij." Werd de zaak aan den Hoogen Raad toevertrouwd, dan zou: „geen water van de zee afwasschen, dat het vertrouwen in de rechtspraak, waartoe hij (de Hooge Raad) eigenlijk geroepen is, in het gedrang kan komen." Neen, van de Rechterlijke Macht moeten de heeren het niet hebben. Maar een beslissing door het parlement, dat is wat anders! Dat is immers een politiek lichaam! De heer Westerman sloeg al weer spijkers met koppen, toen hij zeide: „De Hooge Raad (wilde men) vooral niet in het geschil betrekken, omdat de beslissingen, die aan den Hoogen Raad zouden worden voorgelegd, politieke beslissingen zouden zijn. Maar moet dan het Parlement, dat één brok gestolde politiek is en voor rechtspraak totaal ongeschikt is, wél in die beslissingen worden betrokken?" Minister de Wilde vond van wel. Al erkende hij, dat „er ook een politieke draad in deze zaak zit", toch lag een waarborg voor onpartijdigheid van dit partijen-college volgens hem in het vereischte van twee derden der stemmen, en vooral niet te vergeten, in het „esprit de corps"!... Desalniettemin spraken enkelen zich uit voor den Hoogen Raad, en hielden anderen beschouwingen over den Raad van State, waarbij de verwarring er niet minder op werd, toen Minister de Wilde met de opzienbarende opmerking kwam, dat er in de verschillende bezwaren tegen de verschillende oplossingen „veel waars zat"! Toen men zich voldoende vastgepraat had, kwam de heer de Geer met zijn trouvaille: benoem er een college ad hoe voor! Met onderdrukt gejubel werd dit voorstel ontvangen. Want: wég waarborg van twee derden der stemmen, wég esprit de corps, en de macht blijft toch heelemaal aan de partijfracties, die bij gewone meerderheid haar „mandatarissen" in dat (liefst zoo „klein" mogelijke) college kunnen benoemen. Stel, dat de heeren Colijn, de Wilde, de Geer, Joekes en Goseling er in benoemd werden, dan is er volledige waarborg, dat art. 86 volkomen tot zijn „recht" komt: na een paar weken stonden al de N.S.B.-ers op het Buitenhof! Mussert heeft in zijn artikel „De bloedraad ingesteld" in „Volk en Vaderland" over het voorstel-de Geer geschreven: „Het uit de Kamer zetten zal nu geschieden door een college, aangewezen door de politieke machthebbers. Voor ieder lid van dit college zal n.1. een voordracht van drie worden opgemaakt door de politieke machthebbers en de Koningin zal dan gedwongen worden steeds uit die drie te kiezen. Dit college moet dan het beulswerk verrichten; de politieke machthebbers in de Kamer halen dan hun schouders op, trekken onschuldige gezichten en zeggen: wij kunnen het niet helpen, als er onrecht geschiedt; de Koningin heeft ze benoemd." In de oligarchische pers, voorop natuurlijk „De Standaard" en „De Tijd", wordt Mussert hierover op de bekende demagogische wijze aangevallen. Zoo schrijft „De Standaard": „De heer Mussert weet blijkbaar niet, dat de leden van den Hoogen Raad door de Kroon benoemd worden op voordracht van de Tweede Kamer. Men moge dit op zichzelf al dan niet juist achten, het is nu eenmaal een feit, dat aan alle eenigszins ontwikkelde Nederlanders bekend is. Maar de heer Mussert vormt hier de uitzondering op den regel. Ware het eenvoudige feit hem wel bekend, dan zou hij volstrekt onlogisch redeneeren. Waarom toch zou de Kamer wel in staat zijn, om yoor den Hoogen Raad „onpartijdige juristen" voor te dragen en niet voor het college, dat de heer Mussert „bloedraad" noemt." „De Standaard", „De Tijd" en de overige pers weten natuurlijk zeer goed, dat dit geheel iets anders is. Bij benoemingen voor den Hoogen Raad gaat het niet om personen te vinden, die beslissingen willen nemen, die welgevallig zijn aan de oligarchie. Bij het college van art. 86 gaat het juist alléén om het benoemen van personen, die volgens den wensch van de oligarchie één wetsartikel, en nog wel een politiek artikel, hebben toe te passen. Door de voordracht van drie personen voor elk lid van het door de Kroon te benoemen college in handen van de Tweede Kamer te leggen, blijven de heeren toch rechters in eigen zaak, terwijl zij dit tevens volgens het slimme voorstel van den heer de Geer trachten te verbloemen. Naar aanleiding van het voorgestelde art. 86 schreef Prof. Brugmans een artikel in „De Telegraaf", waarin hij „historische voorbeelden van dergelijke parlementszuivering" besprak. Deze voorbeelden waren alléén: Cromwell, de Fransche en de Bataafsche revolutie. Het geschiedde dus uitsluitend in revolutionnaire perioden en bovendien door de revolutionnairen zelf! De voorgestelde maatregel is dan ook revolutionnair en onderscheidt zich in wezen niet van een staatsgreep, waardoor de groote democratische partijen, de R.K. S.P. voorop, naar de oligarchische dictatuur trachten te grijpen. Het onbezet laten der zetels van uitgeworpen leden Het onbezet laten van den zetel van een uitgeworpen lid is het beste bewijs, dat men niet individueele leden wil treffen, doch dat art. 86 streeft naar het uitsluiten van p a r t ij e n . Verschillende leden hebben dit den Minister onder het oog gebracht. En wat antwoord Minister de Wilde? „Men heeft daarachter gezocht de bedoeling om een bepaalde partij te treffen. De bedoeling is dat allerminst. Ik ontken niet, dat dat het effect kan zijn, maar men moet één ding niet vergeten. Vroeger werd men individueel gekozen in een bepaald district, maar ons huidig kiesstelsel brengt mee, dat men gekozen wordt in zekeren zin als vertegenwoordiger van een groep, in een zeker groepsverband; ook al kent de wet geen partijen, toch wordt men in het huidige stelsel, laat ik zeggen in partijverband, gekozen." Men zou zoo zeggen, dat een eisch van goede wetgeving is, dat uitsluitend de „bedoeling" bereikt wordt, en niet een niet bedoeld „effect". Deze redenatie van den Minister gaat dus, „laat ik zeggen" heelemaal niet op. En uit het vervolg over het „partijverband" blijkt, dat het toch wel degelijk de bedoeling is de partij te treffen. Grappig is, dat de Minister zoo bang blijkt van „partijverband" te spreken; hij spreekt eerst van „groepsverband" en dan — alsof hij zich excuseeren moet — van „partijverband". Kom, Excellentie, kom er maar gerust rond mee voor den dag; we weten immers toch allemaal, dat Nederland geregeerd wordt door een oligarchie van partijfracties! Nog een scherpslijper Er is één partij, die er bij de debatten rond voor uit gekomen is, dat deze Grondwetsherziening nog niet vér genoeg gaat in het weren der „revolutionnairen", lees: der nationaal-socialisten. Dat is de R.K. Staatspartij bij monde van den heer Goseling. Weren van gekozen N.S.B.-ers, prachtig! Maar ze moesten heelemaal niet gekozen kunnen worden! Want hij wil „vereenigingen als infectiehaarden" uitroeien. Daartoe wil hij een wettelijke regeling van de staatkundige vereenigingen. Nu moet men vooral niet denken, dat bij de R.K. Staatspartij het staatkundig streven zou voorzitten, al dan niet met wettige of onwettige middelen, of met of zonder staatsgrepen, onze „bestaande rechtsorde" te veranderen naar Oostenrijksch model! Geen sprake van, want hoor den heer Goseling zelf: „Ik wensch, om alle verwarring te voorkomen, hierbij nadrukkelijk te onderstrepen, dat dit natuurlijk niets te maken heeft met aanranding van de geestelijke vrijheid Maar wel moet voorkomen en belet worden, dat de grondslagen van staat en maatschappij door een systematisch-methodisch gecombineerde actie worden ondergraven." De bedoeling is alleen maar de N.S.B. te verbieden. Hij verkondigt dan ook dezelfde theorieën als de marxistische Israëliet Prof. van den Bergh omtrent de „goede zeden". Een soort van theoretisch-politieke Roomsch-Roode coalitie, op welker basis dan straks een praktische mogelijk is ... Het lijkt een heele geruststelling, dat Minister de Wilde dit denkbeeld van den heer Goseling afwijst. Hij vindt de voorstellen van Prof. van den Bergh „naar zijn bescheiden meening zeer ondemocratisch". Vijf kolommen verder komt hij er echter nog even op terug en vertelt al weer in alle gemoedsrust, dat dit onderwerp „bij zijn ambtgenoot van Justitie in studie is". Als ze nu eens een kleine staatscommissie benoemden, waarin zitting kregen de professoren van den Bergh en Romme, mitsgaders de heer Goseling, dan zouden we spoedig zoo'n nieuw en bij uitstek „democratisch" wetje tot regeling der staatkundige partijen mogen tegemoet zien. Ook deze staatsgreep is dus in de maak. Conclusie En zoo neemt de democratie in versneld tempo den eenen na den anderen maatregel, waarmede zij telkens haar eigen beginselen verder opheft. Deze zelfvernietiging der democratie zal via de dictatuur der partijen-oligarchie noodwendig uitloopen op het herstel der ware vrijheid voor geheel het Nederlandsche volk in den corporatieven, nationaal-socialistischen staat. S. A. VAN LUNTEREN. Deze studie is reeds verschenen in het Maandblad „NIEUW NEDERLAND" - Maart 1937 - Uitgave NENASU - Utrecht