K ldo\ I aa beöoüt b'espérer pour entreprenbre nt be réusötr pour persébérer" VOORREDE Een essay der Nationale Unie gewijd aan de figuur van Troelstra — opzet ad usum Oelphini, zoo zal veler oordeel luiden. Op de vraag of op een gezochte wijs van citaten is gebruik gemaakt, teneinde aan den baanbreker der S.D.A.P. een levenshouding toe te dichten, welke niet met de werkelijkheid overeenstemt, dient 't werk zelf antwoord te geven. Rest dan een subtieler punt op te helderen. Niemand kan loochenen, dat Troelstra, tegenstander van de dictatuur van het proletariaat, de democratie als een onmisbaar voermiddel beschouwde om de door hem beoogde vernieuwing te verwezenlijken. Kan de levensbeschouwing van een democraat voor een fascist van principieele beteekenis zijn? Ten einde hieromtrent tot klaarheid te geraken dient in de eerste plaats te worden uitgemaakt wat onder democratie en fascisme in het algemeen en onder hun Nederlandsche verschijning en mogelijkheden in het bijzonder, verstaan dient te worden. Deze vraag zal in een afzonderlijk Uniegeschrift behandeld worden. Hier zij er slechts op gewezen dat door alle tijden heen levensbeelden in these en anti-these tegenover elkaar hebben gestaan, wier beteekenis ons thans veelal zoozeer ontgaat, dat wij ze slechts uit factie-geest meenen te kunnen verklaren. Toch hebben deze tegenstellingen hartstochtelijk geleefd om, op hooger plan geraakt, zich dikwijls schier onopgemerkt te verzoenen: een synthese ontstaat, die doorgaans echter reeds de kiem van nieuwe, onvermoede tegenstelling in zich draagt. Schijnbaar onverzoenlijk staan thans democratie en fascisme over de gansche wereld tegenover elkaar, al naar den gezichtshoek als op te ruimen oud roest of als een te vernietigen uitwas beschouwd. Een dergelijke laatdunkendheid tegenover verschijnselen, welke, hoe men zich er ook tegenover plaatst, universeele strekking hebben, vormt uiteraard een beletsel om de eigen overtuiging te verdiepen en met 's vijands goed zijn voordeel te doen. Tegen deze laatdunkendheid schaft Troelstra s leven ons een waar antidotum. Fascist als democraat kunnen zich aan de tragiek van dit leven spiegelen. En deze omstandigheid is reeds voldoende om het hier volgend geschrift in het licht te geven. TROELSTRA In 1931 verscheen het vierde deel van Troelstra's gedenkschrift: „Storm". Het geeft het meest klemmende beeld van een leven, waarin de teleurstellingen en instortingen elkander onophoudelijk zijn opgevolgd. Telkens rijpt bij hem het besluit om Nederland te verlaten en elders, in den vreemde, zijn arbeid voor het socialisme voort te zetten, maar slechts om met nieuwen moed de taak weer op te vatten. Troelstra's dichterschap: zijn gave om én te scheppen én te ondergaan, heeft dit mogelijk gemaakt en verklaart ons tevens, waarom ook degenen, die een andere levensbeschouwing dan de zijne zijn toegedaan, desniettemin de aantrekkingskracht van dezen Nederlander zoo sterk hebben gevoeld. Hoe gaarne trouwens geven we aan deze emotie toe — Holland is zoo arm aan gestalten! Arm, wijl in onze perfectionistische maatschappij de marge voor hun verrijzing te smal is geworden en ook omdat ditzelfde perfectionisme een zoo benepen geestesgesteldheid heeft aangekweekt, dat zoodra iemand boven anderen dreigt uit te steken, duizend handen klaar staan, om den uitzonderlijke neer te drukken. Hoe weinige zijn ze dan ook geweest in onze parlementaire geschiedenis en hoe onbenijdbaar hun lot. Thorbecke en Groen van Prinsterer, die in de Kamer als twee giganten met elkaar spraken en streden over de hoofden eener geeuwende middelmatigheid heen, aan wie zelfs de kracht van partijschap ontbrak! Thorbecke heeft de beste jaren van zijn leven in werkelooze eenzaamheid moeten slijten, Groen zou tot de bittere slotsom komen, dat „in het luchtledig tenslotte niemand leven kan '; Schaepman, wien men het beminnelijk judicum nagaf, dat hij te knap was geweest, om oprecht Roomsch te kunnen zijn; Kuyper — hoe heeft „het verstand der natie" hem belasterd en gehaat! De Savornin Lohman en Troelstra, evenzeer eenzamen, vormen een klasse op zichzelve geen van beiden heeft geregeerd! Voor den conservatief heeft dit geen leed gebracht; hij had zich een beperkt doel gesteld: de zaak der vrije school en hij kende het geluk, het beginsel dat hem voor alles ter harte ging, te zien zegevieren op de schoonst denkbare wijze: met de instemming zijner tegenstanders. Ook hem heeft zijn partij veel moeilijkheden in den weg gelegd en fel kon hij uitvaren tegen de „dominocratie", maar hij was te zeer erkend meester op het door hem zelf afgebakend terrein, dan dat er van daadwerkelijk verzet tegen zijn gezag sprake kon zijn. Hij had zich een bereik- bare taak gesteld, wier vervulling hem geheel in beslag nam. Zoodoende werd zijn geest door geen dagdroomen geplaagd. Vol bewondering voor het Engelsch parlementarisme, stond hem dikwijls het beeld voor oogen eener zich steeds verjongende, behoudende volkslaag. Maar nooit heeft hij zich aan den waan overgegeven, dat het verraad der liberaliseerende aristocraten van vóór 1863 jegens de ,.kleine luyden" ongedaan te maken was — dat ooit in Nederland een levende, conservatieve partij zou kunnen herrijzen. Bij Troelstra was 't land anders gelegen. Ook hij heeft zijn ,,dominocratie" gekend, die der marxistische vrijzinnigheid, waarvan de aanhangers, al naar hun bevlieging, op eigen gezag in het burgerlijk reformisme afdwaalden, of, wanneer de leider den pas aangaf, achter diens rug mokkend bleven theoretiseeren. Troelstra was noch marxist, noch vrijzinnig en zoo moest hij in de kritieke momenten van zijn loopbaan telkens ervaren, wat een Lohman nooit heeft behoeven te duchten, dat in laatsten aanleg zijn geestelijk leven anders geworteld was dan dat zijner volgelingen. Een aanvoerder, die in grooten stijl wil werken, heeft meer nog dan een trouw leger, een toegedane staf van noode; over de trouw zijner soldaten heeft Troelstra nooit te klagen gehad — doordat de massa zijn gestalte „zag" bleef hij als volkstribuun boven alle aanvallen verheven — verknochtheid van medewerkers echter is niet zijn deel geworden. Zelden werd een leider in eigen omgeving zoozeer beknibbeld en gesard als hij, dikwijls minder uit opzet, dan wel door misverstand omtrent het essentiëele zijner bedoelingen. Op één punt waren de gemoederen gelijk gestemd: men was ,.revolutionair"; Troelstra in menig opzicht meer dan zijn omgeving, daarom al reeds werd aan het onderscheid in den wederzijdschen aanleg niet heel veel aandacht verleend. Voor ons echter is deze ondergrond juist in de eerste plaats van beteekenis. Voor Troelstra openbaarde zich het revolutionair karakter der S.D.A.P „niet in afzondering van de huidige maatschappij, niet in heele of halve ontkenning van den staat Zij ontleent aan het bestaande maatschappelijk en politiek stelsel de wapenen tot haar strijd daartegen. In een woord zij ontwikkelt zich op den grondslag van de historische maatschappij en staatsvorm. Evenals de gereformeerden het recht van opstand huldigen tegen de kennelijk onrechtvaardige overheid, zoo trad voor hem de te benutten revolutionaire situatie pas in, wanneer de overheid niet langer geloovend in de eigen roeping, haar vat op de werkelijkheid bleek te verliezen en dientengevolge evenzeer, zij het op andere wijze, ophield „overheid te zijn. Troelstra was historisch-revolutionair, maar ook, en dit in de eerste plaats, voorstander eener nieuwe, organische democratie. Nadrukkelijk waarschuwt hij degenen, die voor hervormingen vechten, tegen de neiging om in de conservatieve tegenkrachten „slechts vijanden en dwarskijkers te zien. Zoo eenvoudig — aldus zijn betoog — is de zaak niet. De vooruitstrevende en behoudende elementen in de maatschappij, de voorstanders van het nieuwe en die van het oude, staan zeker in bedoeling tegenover elkaar en het ligt dus voor de hand, dat zij elkaar met de uiterste inspanning bestrijden, maar zij vormen toch een geheel van krachten voor de maatschappelijke ontwikkeling, waarbij de eene kracht even noodzakelijk is als de andere Van algemeen historisch standpunt bezien echter, heeft ook de tegenstand zijn belang voor het door ons nagestreefde doel en vindt daarin zijn rechtvaardiging. Die tegenstand dwingt de arbeiders, zich rekenschap te geven van hun ideëen, van de plichten, die op hen rusten bij het bekleeden van functies, zoowel in het politiek als in het economisch leven en van de bekwaamheden, die vereischt worden om die plichten te vervullen. Rusland toont ons de gevolgen van het gebrek aan deskundige leiding bij een plotselinge overwinning der arbeiders, die zich niet voldoende in den strijd met een conservatieve macht hebben kunnen scholen. Het bestaan van een conservatieve macht kan in bepaalde gevallen en voor bepaalde zaken een stimulans zijn voor het verwerven van die bekwaamheden en politieke eigenschappen, zonder welke het beoogde doel moet mislukken." Deze geestesgesteldheid moest hem de Russische revolutie bij uitstek antipathiek maken. Niet, zooals bij vele zijner kameraden, uit tactische of ethische overwegingen, maar wijl zij hem èn om haar oorsprong èn om haar uitkomsten dwars tegen den draad ging. Juist wat hij principieel veroordeelde, werd ginds een verdienste geacht. De bewust anti-historische marxisten immers, die aan de idee elke zelfstandige waarde ontzegden, achtten het een niet genoeg te waardeeren voordeel, dat de arbeiders de macht aan een intact gebleven ancien-régime hadden weten te ontrukken, alvorens in politicis van eenige wisselwerking sprake was geweest. Langs dezen weg was het mogelijk geworden, de volkomen „staatsverbrijzeling" te verwezenlijken, die, volgens de klassieke voorschriften, aan de eerste communistische étappe, die der proletarische dictatuur, vooraf moet gaan. Troelstra „historisch revolutionair" en „organisch democraat"! Op het eerste, den aanleg, heeft het partijbestuur der S.D.A.P. nooit veel acht geslagen, over het tweede, de overtuiging, de schouders opgehaald: ongewone omstandigheden voor een leider, paradoxaal in haar moeilijkheid zoo men nagaat, dat zijn geest in deze beginselzaken den meesten weerklank vond juist bij die politieke groepen waar, in vele andere opzichten, het hart hem het minst heen trok. i Scherp zien wij dit in het destijds albeheerschend schoolvraagstuk naar voren treden. Voor Troelstra was de oorsprong van den niet eindigenden strijd in de geestesgesteldheid der vrijzinnigen van 1848 gelegen. „De liberale bourgeoisie — zoo schrijft hij — duldde Het bijzonder onderwijs, maar verzorgde het niet. Op het toppunt van haar macht gekomen, sprak zij de bekende woorden, dat dan de minderheden maar onderdrukt moesten woeden." De aanmatiging, minderheden te dwingen ,,in te gaan" in de hallen van den liberalen geest, stuitte hem tegen de borst; aan geen enkel levend volksdeel wilde hij het uitleven van zijn eigen aard, casu quo het recht van sectarisch te zijn, onthouden. Zoo is in deze zaak zijn leuze geweest: volledige gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs en 't heeft iets piquants hem, als lid der pacificatie-commissie van 1913, in het geweer te zien komen tegen een Tydeman, die 't niet verstouwen kon dat ,, „Roomsche kloosterzusters, voor zoover zij aan kloosterscholen onderwijs gaven, ook haar salaris van overheidswege zouden ontvangen, daar ze haar salaris aan haar orde zouden afstaan en daardoor een officieele „subsidie aan die congregaties" zou worden gegeven." " In dit commissiewerk heeft zich ook de wederzijdsche achting tusschen de Savornin Lohman en Troelstra bestendigd, een achting, die steeds is blijven voortbestaan. Hoe gaarne zouden wij iets meer van die gesprekken afweten: „Souvereiniteit in eigen kring" was een begrip, waaromtrent men den rooden broeder niets behoefde bij te brengen en zijnerzijds verkneuterde zich Troelstra, als een waar folkloristisch liefhebber, wanneer hij bij den ouden calvinistischen jonker een onvermoed democratisch trekje had opgespeurd. Licht laat zich denken, dat de lansen, die Troelstra voor het bijzonder onderwijs brak, zijn vrijzinnig-marxistische omgeving soms minder nuttig besteed schenen. Zoo weinig vatte men zijn bedoeling, dat zelfs een zoo buitengemeen gevormde geest als F. Wiedijk, die juist door zijn volstrekt standpunt de roerselen in de ziel zijner tegenstanders zoo koel-nuchter wist te proeven, ertoe komt Troelstra s houding aan het bête-banaal verlangen toe te schrijven, zoodoende ook christelijke arbeiders naar het proletarisch front te doen overgaan. Maar Troelstra, die anders in den wijn der tactiek best wat water kon velen, verstond op dit punt geen scherts en als later, na de pacificatie, zijn jongeren bijwijlen „de verplichte neutrale staatsschool" door 't hoofd ging spoken, verbood hij hun kortweg „met een versleten leuze het socialisme weer revolutionair te maken." In verband met het kiesrecht-vraagstuk, dat althans in zijn laatste stadium evenzeer een brandende kwestie geworden was, doen zich gelijksoortige verschijnselen voor, zwakker in hun uitdrukking, maar niet minder merkwaardig. Als volkstribuun streefde hij uit alle macht naar een spoedige oplossing, wijl onder zijn volgelingen een krachtige kern zich van de behoefte bewust was. Als staatsman maakte hij twee reserves: Eerstens twijfelde hij — en in zijn mémoires geeft hij zulks onomwonden toe — of het volk rijp was voor deze hervorming en dan had hij de innerlijke overtuiging dat het algemeen kiesrecht, al dan niet door stemdwang opgevijzeld, feitelijk geenerlei oplossing brengen zou en niet bij machte zou blijken, een vernieuwing van de vormen der anorganisch-liberale maatschappij te bewerkstelligen. De twijfel aan de operabiliteit van het parlement, die hierin lag besloten, gold niet deze instelling als zoodanig — hiervoor had hij teveel arbeid in dit milieu verricht en zien verrichten — zijn bedenking bestond hierin, dat hij het parlement als eenige en, uit economisch oogpunt, zeer losse schakel tusschen datgene wat in het volk leeft en wat in de algemeene maatregelen van bestuur, koninklijke besluiten en wetten zijn uitdrukking vindt, ten eenenmale ontoereikend achtte. Teneinde hierin te voorzien, scheen hem een algeheele verandering der staatsinrichting geboden. „Het bedrijfsleven — zoo schrijft hij reeds in 1907 — moet. voor zoover het daartoe rijp is en wordt, ingevoegd worden in het mechanisme van den staat, zonder echter de onafhankelijkheid en souvereiniteit erbij in te boeten, die aan het privaatbedrijf zulk een voorsprong geven boven het bureaucratisch staatsbedrijf." Op sociaal en economisch gebied wilde hij de voorbereiding der publiekrechtelijke normen aan de organisch rijp geworden krachtencomplexen in de maatschappij zelve opgedragen zien. De langs dezen directen weg verkregen uitkomsten zouden dan in een functioneel gekozen economisch parlement nader te toetsen zijn. Aan het politiek parlement bleef, volgens dezen gedachtengang, de hoogere controle toevertrouwd; deze instelling bleef bevoegd, aan het economisch parlement de richtlijnen voor te schrijven en de remmen aan te leggen, zooals het volk in zijn algemeenheid zulks bij de verkiezingen zou hebben aangegeven. Evenals Thorbecke door zijn werk in provincie, gemeente en waterschap den staat als zoodanig organisch gemaakt had, evenzeer als de Savornin Lohman met de zijnen op geestelijk terrein de „souvereiniteit in eigen kring" had doorgezet, zoo wilde Troelstra deze „lijn" op sociaal en economisch gebied doortrekken. Deze idee is hem het „Leitmotiv" van zijn gansche streven geweest en slechts zij kan ons den sleutel verschaffen om tot de tragiek van zijn leven door te dringen. Reeds in 1896 roert hij deze denkbeelden op het socialistisch congres te Londen aan. Als eerste studie-centrum wordt hier, op initiatief der Nederlandsche delegatie, een interparlementaire commissie ingesteld, teneinde met elkander voeling te houden en tot gemeenschappelijk optreden te geraken. Zij heeft in geen enkel opzicht aan haar doel beantwoord. Elf jaar later, in 1907, brengt Troelstra op het congres te Stuttgart een uitvoerig memorandum ter tafel, waarin het zooeven geschetste „Politiek Systeem" wordt uitgewerkt; hij hoopt en verwacht de interparlementaire commissie te doen herleven en haar thans „basis en doel" te verschaffen, 't Is alsof hij voor dooven spreekt! Tevergeefs waarschuwt hij, dat, zooals de zaken gaan, de macht der departementale bureaucratie tegenover de niet deskundige volksvertegenwoordiging zou toenemen. (Wij. die ten onzent de extra-parlementaire regeerwijze permanent zagen worden, kunnen weten, hoezeer hij gelijk heeft gehad). Hij herinnert er aan, hoe de sociaal-democratie steeds de drijvende macht geweest is bij de uitbreiding van de staatsbemoeiing „doch bij den burgerlijken staat leidt deze tot een door ons niet gewenschte toeneming van ambtenarij, terwijl wij ons eigen stelsel, waarbij de leiding, onder toezicht der gemeenschap, aan de belanghebbenden is, niet kunnen toepassen." Hij bezweert zijn toehoorders, toch het verschil te willen begrijpen tusschen socialisatie en staatsmonopolie, 't Was al om niet. Van verschillende kanten toont men zich verontwaardigd over zijn pessimisme inzake het parlementair stelsel en Victor Adler roept hem toe „Aber Troelstra, Sie sind sonst ein so besonnener Mensch, sind Sie jetzt verrückt geworden?" 't Kwam zelfs niet tot een studie-commissie! In eigen land weet een vriend in Het Volk een artikel geplaatst te krijgen, waarin hem verweten wordt, met zijn critiek op het parlement de anti-parlementaire anarchisten in de kaart te spelen. Kennelijk opgelucht kon in Augustus 1908 het Vrijzinnig Democratisch orgaan „Land en Volk" voor zijn lezers de conclusie trekken, dat het „politiek systeem" in den doofpot was gestopt. Troelstra kwam in een felle artikelen-serie hiertegen op en liet bij geen Algemeene Beschouwing de gelegenheid na, voor „zijn zaak" te getuigen. Negen jaar later bleek er althans één geluisterd en begrepen te hebben. Bij de debatten over het Algemeen Kiesrecht constateerde de afgevaardigde Rutgers, dat „de rechterzijde bij deze gelegenheid de nederlaag leed ten opzichte van het organisch kiesrecht, waarvoor zij immer had gestreden." „Troost vond hij echter — zoo memoreert Troelstra deze rede in zijn gedenkschriften — in de verwachting, dat eenmaal het denkbeeld door mij te Stuttgart uitgesproken, in mijn beschouwing over een nieuw systeem der sociaal-democratie, tot uitvoering zou komen. Deze uigesproken waardeering van anti-revoluticnaire zijde was geenszins een oratorische zinswending, 't Was er mede gesteld als met den schoolstrijd. Ondanks de diepe klove in de gezagsleer, konden de visionair der nieuwe organische samenleving en de epigonen der historische richting elkanders „taal" verstaan, elkanders doelstelling begrijpen. De groepen ,,van liberalen huize", wier verbeelding in den atomatiseerenden wervelwind van 1789 was geboren om na 1868 schijnbaar voorgoed, te verstarren, stonden hier vreemd, zelfs vijandig, tegenover en dezen groepen waren velen van Troelstra's stafofficieren, in laatsten aanleg, na verwant. 't Mag ons nauwelijks verwonderen dat het zijn volgelingen, bij wie hij tevergeefs naar ernstig begrip voor zijn „Politiek Systeem" gespeurd had, ook aan de onbevangenheid ontbroken heeft om zijn heimelijk verlangen om met rechts samen te werken te onderkennen. Toch kan de diepere waardeering van Troelstra's streven de overweging van dit imponderabile niet missen, want zonder hiermede rekening te houden kan het noodlottig samenvallen van zijn wensch, aan de regeering deel te nemen, met de onmogelijkheid van hiertoe te geraken, niet wel verklaard worden. In zekeren zin is deze leemte in de socialistische commentaren te verontschuldigen. Troelstra was zijn tijd ver vooruit en zocht het onbereikbare. Hij gevoelde sympathie voor zekere rechtsche beginselen en voor zekere rechtsche figuren, zooals een de Savornin Lohman. wiens aangeboren loyaliteit bij een moeilijke, bijna avontuurlijke samenwerking een onschatbare waarborg verschaft zou hebben — verder is het nooit gekomen, had het wellicht niet kunnen komen. Vruchtbare wisselwerking vorderde meer dan gemeenschappelijk begrip voor een beginsel/hiertoe ware dieper sociaal gevoel noodzakelijk geweest dan destijds in het rechtsche kamp te vinden was. Het waren de dagen waarin Talma's voorstellen als staatssocialistisch product verworpen werden — met welk een haastige bereidwilligheid zouden deze vruchten rondgestrooid worden toen zes jaar later, in 1918, Troelstra wat „aan den stam had geschud" — zonder dat bij christelijken en katholieken belangstelling bestond om tot een zelfstandig alternatief te geraken., Schier radeloos heeft toen Talma den aristocraten herinnerd aan de nooden uit nieuwe maatschappelijke verhoudingen geboren en aan het vertrouwen dat het volk nog steeds in hem stelde, maar zijn beroep stuitte af op de koele bedachtzaamheid van een Lohman, op het verbeten verzet van een Idzinga. Evenals de conservatieven van vóór 1863, bleken thans ook de nieuwe volkspartijen te zeer door het liberalisme aangetast om een juist begrip van hun taak te kunnen blijven verstaan. Evenals Kuyper jarenlang de macht zijner kudde heeft doen wassen en haar een credo heeft ingeprent, alvorens zelf het parlement binnen te treden, zoo moest ook Troelstra zijn volgelingen tot een vaste phalanx groepeeren, die voor geen offer in den strijd terugdeinzen zou, maar zich evenmin tot wilde uitvallen zou laten verlokken. In deze periode moest het bindend revolutionair beginsel uiteraard op den voorgrond . treden. Dan zou het langzamerhand bergop gaan naar verantwoordelijker arbeidsvelden. Op het congres van Deventer volgt de zuiveringsactie. Bijna zonder slag of stoot had de partij 't wachtwoord van de leiding overgenomen en de opstandige marxisten uitgebannen. Vooral bij de jongeren — een merkwaardig verschijnsel — sloeg 't nieuwe wachtwoord in; men droomde van practisch werk. Ook de anderen zwenkten tenslotte gewillig mede, waartoe ook 't uitzicht op wat behoorlijker baantjes en de verbetering der maatschappelijke positie het zijne zal hebben bijgedragen. Troelstra temperde wat — t moest geen blokpolitiek worden —- vooral voor de nauwelijks geschoolde nieuwe generatie viel het gevaar voor infiltratie van vrijzinnig-democratische begrippen niet te onderschatten. Er was zelfs al een slachtoffer gevallen, de jonge Leeuwenburg had den tol voor zijn te onstuimig en wellicht ook te oprecht reformisme met verstooting moeten betalen. Anderzijds had Troelstra rekening te houden met de belangen der nog niet geheel geconsolideerde vakvereenigingen, wier leiders — van goeden wille overigens — de evolutie der partijkern met eenige bezorgdheid gadesloegen. Als de omzwaai te snel plaats vond en niet den tijd nam, om zich bij de achterban als nuttig en wenschelijk aan te dienen, zoo stond een afbrokkelen der linksche elementen naar de nog steeds roerige syndicalisten te vreezen. O! hij kende de gevaren als geen ander! In 1903 was men in Frankrijk met de proef begonnen; hier had zich de these bewaarheid: ,, „Ministerialisme is de overgangsvorm tot individualisme met altruïstische allures en voor de vooraanstaande leiders van het proletariaat beteekent het de eerste stap, om de „sterke mannen" der bourgeoisie zelve te worden.' (Saks. Socialistische Opstellen). Reeds had Fran^ois Delaisi zijn verbluffende aanklacht ,,La Democratie et les Financiers" geschreven, opgedragen aan Durand I, Roi de France; Troelstra had 't gelezen, al liet hij 't dan ook liever niet aan anderen lezen. Juist de inkapseling waaraan de socialistische stuwkracht in de parlementaire sfeer bleek blootgesteld, was voor hem een der voornaamste redenen, om een diep ingrijpende wijziging van het stelsel als zoodanig na te streven, maar deze omzetting vereischte op haar beurt de stuwkracht der gansche beweging. Propaganda en critiek allèèn zouden niet bij machte zijn, om het allereerste vormsel van zijn ideaal aan de orde te brengen, want uit al 't goud van zijn droomen viel nog geen handvol pasmunt voor de massa te slaan. Er viel immers geen „leuze" te bedenken, om een gedachte te populariseeren, die in zijn naaste omgeving niet eens begrepen werd. Hoe weinigen onder de tallooze eenvoudigen, die hem vertrouwden en bereid waren op iederen maar eenigszins begrijpelijken wenk te volgen, hadden ook maar eenigermate beseft, wat hem op ,,'t hoogere plan" overkomen was: In Londen miskend te worden, daar in Stuttgart in zijn hemd te blijven staan! Zoo kon hij aan niemand vertellen, wat hij eigenlijk op 't hart had, maar één ding wist hij, dat als hem eenmaal de macht, een desnoods klein, mits wezenlijk deel van de macht in handen kwam, diezelfde eenvoudigen instinctmatig oordeelen zouden naar de aanschouwelijkheid zijner daden — eenige getuigenis, die alle propaganda overtreft, elke verdachtmaking ontzenuwt. Als volkstribuun stond hij voor een drempel, waar slechts regeeringsdaden hem overheen konden helpen — inderdaad een puzzle! Zijn phalanx had zich bij de verkiezingen van 1913 aanmerkelijk versterkt; toch was zij niet machtig genoeg om hem door alle banken van weerstand heen te stooten tot waar hij wezen wilde. Hij diende dus, alvorens den sprong te wagen, nauwkeurig het terrein aan de overzijde te verkennen. Vooral na de herstemmingen werden sommige handen wat al te opdringerig uitgestoken; zelfs als tijdelijke proef voelde hij er weinig voor, zijn partij met een vrijzinnig-democratische koppeling aan den liberalen wagen te laten hangen. ,,11 n'y a que le provisoir qui dure", en hij wist te goed, wat het op dat dood spoor worden kon. Had hij den jongen Leeuwenburg er niet om opgeofferd! In deze stemming bereikte hem .de uitnoodiging der Koningin, om advies te komen uitbrengen over de oplossing van de Kabinetscrisis. Steeds heeft hij met genoegen aan die dagen teruggedacht. Hij schrijft hierover: ,, „Na de uitingen van haat en nijd, die tot nu toe onzen politieken groei hadden begeleid, meende ik nu te bemerken een van alle politiek gespeende en eenvoudig in het volkshart opgewekte gemoedelijkheid, die de grenzen van het politieke verstand verre overschreed. Het was of den menschen een soort godsvrede tusschen koningschap en sociaal-democratie voor oogen zweefde. In Amsterdam kon men op den Dam hooren zingen: „Troelstra, trek jij je Oranje-strikje an ', niet als uiting van ironie, maar als goedige spot en als het constateeren van een welkome gebeurtenis." " Dat opstijgen van oude instincten scheen hem een goed voorteeken. Als het tot een proefneming kwam, zou hij 't immers goeddeels van instincten moeten hebben: instincten van trouw aan zijn persoon in de eerste plaats! Troelstra zelf krijgt plezier in het geval. In zijn eenvoud van hart haatte hij van jongs af aan alle opschik, maar hij kende geen valsche schaamte wanneer het een ernstige zaak gold. Ditmaal was ,,de hooge hoed" ernst en hij wist 't wel, hij stond hem drommels goed: Een heer uit Friesland, hoe zou die zich niet verstaan with so fine a Frisian lady! Het verhaal dat Troelstra van deze episode doet, geeft een kenmerkend staaltje van zijn persoonlijkheid. Evenals hij in „Branding" vertelt, hoe hij in 1909 te Stiens, bij het samenstellen van zijn gedichtenbundel „Rispinge" zoozeer in de Pieter-Jelles-stemming geraakte, dat weken later — hij trof het niet, want mèt viel hij midden in de „lintjeskwestie — elk politiek opstel, ondanks hemzelve, een litteraire tournure aannam, zoo komt ook hier de dichter om den hoek kijken. Met enkele trekken, sober en raak, schildert hij de tooneeltjes: De kamerdienaar, die hem namens zijn gastvrouw ontvangt: de gezellige kamers aan de straat, waar hij zich wat opfrischt en een briefje, met ,,'t Loo" erboven gedrukt, aan zijn ouden vriend Zandstra schrijft; de koperen waterketel in de stoof, de zilveren trekpot, die zoo Hollandsch aandoet; de voorkomende oude generaal, aan wiens hoede hij is toevertrouwd — we zien t voor ons! Dan de verandering van stemming als de deuren worden opengeworpen en een luide stem weerklinkt: „De Koningin is in het gebouw! Troelstra heeft later, op verzoek van Hare Majesteit, zijn advies op schrift gesteld; het is tweeledig en hoogst belangrijk. Een gemengd sociaal democratisch-vrijzinnig kabinet ontried hij. Hij deed zulks op grond der overweging, dat een zoodanige regeering innerlijk zwakker en op menig punt aanvechtbaarder zou zijn dan een vrijzinnig kabinet. „Welke reden" — voegt hij er aan toe — „aan het belang der zaak ontleend, voor een dergelijke bemoeilijking van het werken der nieuw te vormen regeering zou kunnen worden aangevoerd, is mij niet duidelijk. Tegen een vrijzinnig kabinet, dat met sociaal-democratischen steun zou regeeren, brengt hij bezwaren van algemeenen aard naar voren. Zijns inziens zou dientengevolge de antithese noodeloos verscherpt worden en de S.D.A.P. een grooter invloed komen uit te oefenen, dan in overeenstemming zou zijn met de reëele machtsverhoudingen in het land. In zijn gedenkschriften merkt hij op, dat zulks op het eerste oog een vreemde overweging schijnt bij een socialistischen partijleider, doch dat het inderdaad zijn overtuiging was, dat een zoodanige wanverhouding tusschen den uiterlijken invloed en den grondslag waarop deze berustte, niet dienstig voor het partijbelang geacht kon worden, t Valt niet moeilijk zulks te beamen; wellicht zou een vrijzinnig kabinet menigen zet doen, die den rechtschen volkspartijen tegen den draad zou gaan en men zou dan dezerzijds tegenover de eigen arbeiders niet nalaten, den stillen rooden vennoot hiervoor verantwoordelijk te stellen: vanuit een propagandistisch standpunt zou men in een scheeve positie geraken. Toch was Troelstra in beginsel geneigd, aan de regeering deel te nemen; wij zagen reeds hoe op het congres van Deventer onder zijn leiding een nieuwe oriënteering tot stand was gekomen. Ook thans nog stond het gezuiverd kader nagenoeg eenparig op reformistisch standpunt en slechts bij enkele uitzonderingen, zooals in den persoon van een van Kol en een Wibaut, zou de afwijkende zienswijze van opportunistischen aard blijken te zijn. Ook met de vakvereenigingen zou hij 't wel rooien; de leuze was reeds pasklaar: deelnemen aan de regeeringstaak ter verkrijging van het algemeen kiesrecht! De brug was geslagen, maar hij wilde er slechts dan overheen, zoo het nieuwe milieu in zijn heterogeniteit hem een zekere vrijheid zou waarborgen; opneming van ook rechtsche elementen was hiertoe onontbeerlijk. In dezen zin althans komt het ons voor, dat de conclusie van zijn advies aan de Koningin gelezen moet worden: „Daarom is reeds thans, voor de oplossing van deze crisis, de vraag te stellen, of het niet gewenscht is, die oplossing te zoeken op een anderen grondslag dan dien der antithese." Heeft hij hierbij tevens de hoop voor oogen gehad, zoodoende een brokstuk van zijn „Politiek Systeem aan de orde te kunnen stellen? Wanneer men in aanmerking neemt, hoe deze aangelegenheid hem boven alles vervulde, hoe hij haar in den volsten zin van het woord tot „zijn taak had gemaakt; indien men zich de eigenaardige geestelijke verhouding te binnen brengt, die op dit gebied tusschen hem en verschillende figuren in het rechterkamp aan den dag was getreden, zoo kan hieromtrent niet de minste twijfel bestaan. Bovendien waren in dit opzicht de omstandigheden buitengemeen gunstig te achten. De beslechting van den schoolstrijd, het instellen van het algemeen kiesrecht: beter en hechter grondslag liet zich niet denken. Gevrijwaard voor het gevaar van in voorshands ongewenschte vijandschap met de burgerlijke volkspartijen te geraken, had hij met een gerust geweten zijn jonge kaders hun practische oefeningen kunnen laten aanvangen. Zelf hadde hij de handen vrij gekregen, om met rechtschen, doch oprechten steun zijn eigen experimenten voor te bereiden. Juist op neutraal gebied was hiertoe uitgelezen stof voorhanden. Nadrukkelijk had hij in de voorstelling van zijn „systeem de organisch rijp te verklaren geledingen in de maatschappij geenszins tot de arbeidsorganisaties beperkt; de vrije beroepen vonden in dit schema hun plaats als gelijkgerechtigden en er waren zooveel andere, nog aanlokkelijker groepen: De populaire A.N.W.B. en de K.N.A.C. reeds in zakelijk contact met Waterstaat, het typisch volksliimliche reddingswezen langs de kusten, maatschappelijk hulpbetoon, dat nog in de windselen lag! Hoe gaarne had hij op dit terrein zijn menschen bij het toekennen van zekere bevoegdheid ook de volle maat van verantwoordelijkheid laten toemeten. Als Nederland in deze daadwerkelijk vóórging, hoe licht zou 't dan vallen, op een volgend socialistisch congres de sanctie voor een onderzoek op groote schaal te verkrijgen Het bezoek aan Het Loo heeft niet tot het gewenschte resultaat gevoerd; ook in dit kwartier vermocht men de quadratuur van den cirkel niet te vinden. Men ontkomt niet aan den indruk dat indien een jaar eerder een Lohman en een Idzinga constructief op Talmas voorstellen gereageerd hadden, de ontknooping en dientengevolge wellicht onze gansche latere geschiedenis een andere had kunnen zijn. Thans kan de verbeelding de brug naar 't nieuwe land niet vinden, 't bleef bij kronkelen langs 't oude pad. — Dr. Bos verkreeg de opdracht tot formatie van een kabinet uit de geheele linkerzijde. 't Sprookje was uit! Speenhof zong er nog een liedje over in Scala, waarvan 't refrein: „Pieter Jelles kom je nog eens buurten op Het Loo!" bijster insloeg bij het schellinkje, Troelstra zelf had de handen vol met het élan van zijn omgeving te remmen en voerde een briefwisseling met Dr. Bos, die eventueel te publiceeren zou zijn. Het terugtrekken uit het reformisme leverde overigens aanmerkelijk minder bezwaar op dan men op het eerste oog vermoed zou hebben; de wil tot regeeren bleek voornamelijk bij het kader geleefd te hebben. De partij-conferentie stelde tenslotte den leider met dertien tegen acht stemmen in het gelijk en als een zijner medewerkers hem geruststelt over de houding van het congres, geeft Troelstra hem het antwoord van den wijze, die de ijdelheden des levens kent: ,,Jongeman, en als je het congres mee hebt, wat heb je dan nog? 't Eenigste wat hem helder voor den geest stond, was dat hem leed zou geschieden, 't Zou niet lang duren, want de hartstochten der „dominocratie waren in beroering geraakt. Na een knauwenden marxistischen aanval van Van der Goes bevangt Troelstra een huilkramp: Hunnerzijds laten ook de teleurgestelde reformisten niet na om dengene, die hun den toegang tot 't beloofde land ontzegd had, te krenken. Schaper werpt hem voor de voeten dat Troelstra „niet tegen de groote momenten was opgewassen ", een sneer, die later Vliegen — hoe ken hij t neerschrijven nog in zijn werk ,,Die onze kracht ontwaken deed" zou overnemen ,,Ik heb toen een innerlijke crisis doorstreden — schrijft Troelstra — waarbij zelfs de gedachte, mij hier uit mijn werk terug te trekken en mij ergens in het buitenland aan socialistischen arbeid te wijden, bij mij opdoemde. Dat ik voordien reeds meerdere malen aanvechtingen van dien aard heb doorstaan, heb ik vroeger vermeld. Met geen woord tracht hij overigens de hartverscheurende impasse toe te lichten, waarin hij zich bevond; tegenover degenen, die hem van zwakte beschuldigden, volstaat hij met zich te spiegelen aan den „ijzeren kanselier , die, evenals hijzelve, eens op het spreekgestoelte door den druk der imponderabilia overmand werd. Eén enkele afdoende zin slechts aan het adres der opstandige reformisten: „Ik ontzeg iedereen het recht, met een klakkelooze beschuldiging als die van Schaper, een streep te halen door mijn gansche levenswerk!" Laatstbedoelde heeren hebben toen, na afloop van het drama, nog zelve voor een nastukje gezorgd. Den 31 sten Juli ontving hij beider onaangekondigd bezoek. In hun functie van voorzitter en onder-voorzitter van de partij (ook de heer Hugenholtz bleek erbij betrokken) hadden zij zich met Dr. Bos in verbinding gesteld en op grond van dit onderhoud scheen het hun wenschelijk, alsnog een buitengewoon socialistisch congres samen te roepen. Deze onverhoedsche nieuwe actie tegen de leiding en de beslissing der bevoegde partij-instantie maakte een allervreemdsten indruk. Voer zoover Troelstra het begrijpen kon was het hun voornemen zelf wat te gaan regeeren en aan hem in de Kamer het markeeren van den socialistischen pas over te laten. Er moest meer achter zitten! Toen hij dan ook vernam, dat zijn bezoekers naar het Hotel Victoria terug zouden keeren, leek het hem „niet ondienstig, de beide heeren op den voet te volgen". Hier vond hij de twee would-be regenten van den liberalen aanhangwagen een „gemoedelijk glaasje drinkend met een ministrabele van nog verrassender pluimage: ausgerechnet den marxist van Kol! Toen ging hem een licht op! Van Kol was de gast van gouverneur-generaal Idenburg geweest en toen deze van het socialistisch succes aan de stembus vernam, had hij zijn nieuwen kennis een felicitatie gezonden, waaraan hij de goedmoedige scherts toevoegde, dat hij nu wel binnenkort als Minister van Koloniën op het Plein zou zetelen: zoete koek, die onzen extremist zoozeer deed likkebaarden, dat hij — enfin, in Victoria terecht kwam! Troelstra zal op zijn wandeling huiswaarts „veel en verschillends" door t hoofd zijn gegaan: Van Kol, de wildeman, die op diezelfde Indische reis vanuit Java's binnenlanden de Russische revolutionaire Vera Sassolitz een telegrafisch huwelijksaanzoek toe deed komen wijl zij een moordaanslag op een hardvochtig gevangenis-directeur gepleegd had. Mme Vera was er niet op ingegaan — jammer! Zou 't niet zijn om te lachen, als 't niet was om te huilen! Indien de verantwoordelijkheden en de intrigues van 1913 Troelstra a! zwaar hadden gewogen, t volgend jaar zou nog gansch andere eischen stellen. Het uitbreken van den oorlog had groote verwarring in de partij teweeggebracht. Velen van den linkervleugel der S.D.A.P. beschouwden Troelstra's rede van 3 Augustus en zijn stem voor het mobilisatie-crediet als een verraad. Leiders van provinciale weekbladen wierpen zich op als gelegenheids-genieën, terzelfder tijd roerden zich elementen in „Het Volk", die een ingrijpen onzer weermacht ter versterking der FrancoBelgische kansen bepleitten. Tot overmaat van ramp was 't op de openbare vergadering nauwelijks nog te harden. Belijdenissen als: „Wat deed het ertoe, of men zijn loon in marken of kwartjes kreeg uitbetaald ; „Je hebt geen land, behalve wat er in je bloempot zit , waren aan de orde van den dag en dan de vrouwen! De eene wilde tengevolge van politieke onmin niet bij haar man slapen, de andere niet met hem eten en een bijzonder querulant amazone verweet het bestuur, dat zij tengevolge van den oorlog met molentjes liep! Den kleinen, vaak humoristischen kant dezer dingen nu daargelaten, moest op Troelstra zelve deze „verwildering van denkbeelden zooals hij dit noemt, grooten indruk maken. Geestdriftig Nederlander als hij zich steeds betoonde, proever van 's lands eigenaard, kenner zijner autarchische krachten, zal hij zich een toekomstige, geïnternationaliseerde samenleving niet anders gedacht hebben, dan berustend op het beginsel der nationale organiteit. Teneinde in zijn partij omtrent dit vraagstuk in het algemeen helderheid te verschaffen, heeft hij dan ook de bedoeling gehad de beteekenis van het nationale vraagstuk op het socialistisch plan, uitvoerig te laten uitwerken. Juist een jaar te voren had hem de op handen zijnde herdenking onzer honderdjarige onafhankelijkheid een gunstige gelegenheid toegeschenen en het mag zeker als kenschetsend, zoowel voor zijn omgeving als voor zijn eigen uitzonderlijke plaats in dit milieu, worden aangemerkt, dat dit door hem beoogde boek in de pen moest blijven voor de samenstelling was geen bevoegd auteur te vinden geweest Thans lieten de gevolgen dezer leemte zich gevoelen. Een belangrijk deel der S.D.A.P. bleek niet in staat zijn socialistische levensbeschouwing in eenig redelijk verband met de feitelijkheid van den oorlog te brengen. Intusschen moest iemand in dezen warwinkel orde scheppen en het sprak vanzelf dat het Troelstra was aan wien het partijbestuur, in het bijzonder wat de leiding van „Het Volk" betrof, de opdracht'toevertrouwde. Oudergewoonte heeft dit college, inplaats van bij het vervullen van deze taak moreelen steun te verkenen, in stilte tegengewerkt. Een der vele soortgelijke gebeurtenissen, die den partij-voorzitter Oudegeest m een schrijven aan Troelstra de volgende zinsnede in de pen zou gieten. Wat ik niet begrijp, dat is je zenuwstelsel. Het is toch onmogelijk, in beslissende oogenblikken altijd de menschen, die naast je moesten staan, voor een deel in je rug te vinden. Troelstra heeft 't gerooid, ondanks alles, zooals gewoonlijk, en reeds in October zien wij hem een ware Odyssee door Europa ondernemen om eenheid in de socialistische vredesactie te brengen. In Kopenhagen vereenigt hij de gedelegeerden der Nederlandsche, Scandinavische en Deensche partijen. Later zet hij het werk in Nederland voort, maar de tijden bleken nog niet rijp en de Haagsche conferentie zou niet tot het gewenschte contact voeren. Bij deze moeizame voorbereidingen had Troelstra in eigen kring weinig steun gevonden, de één voorzag in Kopenhagen een pro-Duitsche atmosfeer, de ander achtte samenwerking met de bourgeoisie te veroordeelen. Nu de opzet bleek te mislukken, ontbreidelde zich ook in het buitenland een stroom van verdachtmakingen: Het ijzeren kruis stond hem te wachten; weldra zou hij Baron von Troelstra heeten. Een maand later werd hij zenuwziek en wij vinden in Zwitserland den dichter terug, lezende in de boeken van Mozes, tegen wien het volk murmureerde in de woestijn, tegen wien de broeder Aaron morde en de vrouw Mirjam en die tenslotte stierf in het gezicht van het beloofde land, dat God hem niet had toegestaan te betreden. Zoo bevrijdde hij zich van den druk van wat hij ondergaan had en kwamen de scheppende krachten weer vrij. In Zwitserland bereidde Troelstra een nieuwe actie voor, maar er zou nog een jaar moeten verstrijken, alvorens hij voldoende hersteld was, om 't werk weer met volle kracht te hervatten. Den 31sten Juli 1916 opent hij te 's-Gravenhage in het zaaltje van een dansmeester een socialistische conferentie van Neutralen, 't Is het thema van Kopenhagen: Arbeiders, laat LI niet door den vrede overrompelen! — maar met krachtiger geluid en grooter publiciteit. Een half jaar later deed hij door bemiddeling van het Internationaal Socialistisch Bureau een uitnoodiging aan de Engelsche, Fransche en Belgische partijen toekomen, om in Nederland een internationaal congres te komen voorbereiden. Bij stemming werd dit plan door een zeer kleine Fransche meerderheid verijdeld en de hiervolgende passus uit den brief, die het I.S.B. tot de Fransche partijgenooten richtte, doet duidelijk uitkomen, hoezeer het initiatief sinds „Kopenhagen" had doorgewerkt: „Wij verheelen U niet, dat wij ons in een zeer lastige positie bevinden Van de 28 aangesloten partijen vragen er 25 de bijeenroeping van de Internationale. Over de vraag, welke houding het I.S.B. tegenover dien toenemenden aandrang moet aannemen, hadden wij met U willen spreken.' Een paar maanden later opende het uitbreken der Russische revolutie betere mogelijkheden. Opnieuw neemt Troelstra de leiding en in een optrekje bij Laren wordt het besluit tot de conferentie van Stockholm genomen. Hier zouden de Nederlanders, Scandinaviërs en Denen de afgevaardigden van het Kerensky-régime en der Russische sociaal-revolutionairen ontmoeten, die vrede zochten, maar geen afzonderlijken vrede, en die nu geredelijk van het geboden centrum gebruik maakten, om tot het gewenschte overleg te geraken. Troelstra is hier de stuwkracht geweest, maar de tacticus tevens. Zeer wel zag hij in, dat de scheidslijn tusschen oorlog en vrede evenzeer het kamp der socialisten als dat der burgerlijken doorsneed. Bijzonderheden, en in de eerste plaats socialistische bijzonderheden, moesten op den achtergrond blijven tot de oorlogvoerenden, liefst op het initiatief der neutrale regeeringen, den eersten stap naar de groene tafel ondernamen — dan pas, maar dan ook zeker, zou de Internationale haar invloed kunnen doen gelden. Onvoorwaardelijk herhaalt hij zijn eisch: Samenwerking met de vredeskrachten der bourgeoisie en als eerste practisch getuigenis verkrijgt hij, dat men zich aansluit bij de vredesboodschap van den Paus. Als doelstelling brengt hij een kort program naar voren: Volkenbond op den grondslag van verplichte arbitrage, geleidelijke ontwapening, bestrijding van den economischen oorlog, openstelling van de koloniën voor den buitenlandschen handel, zelfbeschikking voor alle volken, geen schuldvraag maar herstel van België en prijsgave der bezette gebieden. Indien „Kopenhagen" nog nagenoeg was doodgezwegen, „den Haag had in de buitenlandsche pers reeds algemeen de aandacht getrokken; om „Stockholm" werd allerwege strijd gevoerd. De houding dienaangaande in Engeland aangenomen, toont wellicht het duidelijkst, hoezeer zich de toestand gewijzigd had. Hadden in 1915 de Engelsche minderheidsgroepen haar besluit tot deelneming aan Troelstra's conferentie van het I.S.B. te 's-Gravenhage ingetrokken, nadat eenige hunner partijgenooten in de regeering waren opgenomen, thans ziet men Henderson als Minister van Munitie aftreden, daar de regeering hem niet wilde toestaan, zich naar „Stockholm" te begeven. Naarmate de bijzonderheden nader bekend worden, blijkt steeds meer, dat 1917 een keerpunt geweest is. In dit jaar ziet men zoowel behoudenden als vooruitstrevenden tot de overtuiging geraken, dat verder door^ branden van den oorlog een onherstelbaar verlies voer de Europeesche beschaving zou beteekenen en de actie, die hieruit is voortgekomen, is slechts dicht bij het doel gestrand. Belangrijker dan de pogingen van het Vaticaan, van het Oostenrijksche Hof en van Lord Landsdown en de zijnen is in dit opzicht het werk van Troelstra geweest. Evenals de pogingen van genen echter, is in laatste instantie ook zijn werk door te sterke tegenkrachten in het eigen miiieu teniet gedaan, 't Was de vakvereeniging der Engelsche zeelieden, die Macdonald verhinderde, Rusland en Stockholm te bezoeken. Het waren voornamelijk socialistische afgevaardigden der Westersche regeeringen, die Kerensky het rampspoedig offensief in Gallicië afdwongen, dat den oorlogswil in Duitschland zou doen herleven en de bolsjewiki, vurigste tegenstanders van een algemeenen vrede door overleg, in Rusland aan het roer zou brengen. Wanneer men de resultaten beschouwt, die Troelstra ondanks alle belemmeringen en tegenstand in den oorlogstijd bereikt heeft, de zelfbeperking die hij zich hierbij wist op te leggen, den werkelijkheidszin, waarvan hij blijk gaf, dan gaan onze gedachten als Nederlander onwillekeurig terug naar de dagen van 1913, toen de toetreding van de socialisten tot de regeering op handen scheen. Ware zulks destijds gelukt, hoe gansch anders zou zijn werkkracht zich hebben kunnen ontplooien! In 1915, als na zijn instorting de hoop weer levendig bij hem wordt, zendt hij vanuit .Zwitserland een rapport aan de socialistische portefeuillecommissie, waarin hij er, ongetwijfeld met het oog op onverwachte eventualiteiten, op aandringt, dat de partij zich bereid zal verklaren om regeeringsverantwoordelijkheid op zich te nemen. ,,Slechts deelneming aan de regeering — hij blijkt een nationaal kabinet op het oog te hebben gehad — stelt een partij in staat, één of meer harer vertrouwensmannen dien blik in de buitenlandsche politiek van het land te openen, die voor juiste kennis van toekomstige politiek noodig is en om voortdurenden invloed op die politiek uit te oefenen." Uit deze zélfde correspondentie blijkt ook duidelijk, welken weg hij Nederland op internationaal terrein had willen zien uitgaan. Wanneer hij aan zijn partijgenooten schrijft over den toekomstigen Europeesche Statenbond en over de wenschelijkheid om tot permanente organen ter beslechting van geschillen te geraken, zoo legt hij telkens weer den nadruk op de waarde, die een gezamenlijk optreden der Noordelijke neutralen én in den oorlog èn voor het totstandkomen van den vrede zou kunnen hebben, t Is dezelfde gedachte die hij, zoowel te „Kopenhagen" als te ..Stockholm naar voren brengt: De vredeskrachten van socialisten en bourgeoisie kunnen veel bijdragen om een ernstige actie voor te bereiden, tenslotte zal een regeering, beter nog een groep regeeringen, noodig zijn, om als officieel gangmaker dienst te doen. Het heeft niet mogen zijn, wellicht heeft het ook niet kunnen zijn. Troelstra was strijder en dichter tevens, hij wilde zijn land iets grootsch zien ondernemen: oorlog verklaren aan den oorlog — niet door vergaderingen en moties, noch door ontwapening, maar door politieke handeling, die, hoezeer ook verantwoord, ongetwijfeld ook kwade kansen inhield. „Der Krieg ist ein geistliches Loch" had een Duitsch partijgenoot hem gezegd, 't Zou erger blijken: een leegte inderdaad, maar die als zoodanig een draaikolk van geestelijke zoowel als matcrieele belangen teweegbracht, welke de beschaving omlaag zoog en tien jaar na het sluiten van den vrede nog nawerkte. Ongetwijfeld had die ban der verdwazing in 1917 verbroken kunnen worden en Nederland was als geroepen om het intermédiair te zijn voor de vele en sterke krachten, die verstrooid in de wereld hiernaar streefden. Maar de Fries had zich in de „Hollandsche" mentaliteit vergist. Had hij eenige jaren langer geleefd, zoo ware het hem zonneklaar gebleken. Gedurende den zooveel verwoestender financieelen oorlog, die na de beëindiging van den krijg met de wapenen uitbrak, is Nederland's leiding meer dan eens nadrukkelijk aangezocht — onomwonden door de Neutralen, doch tevens door Engeland, dat om het gezond verstand tot gelding te brengen de diensten van een neutraal gangmaker broodnoodig had. Slechts schande is er uit voortgekomen. Onder het régime van Van Karnebeek werd ons land, onder den schijn van internationalisme — Versaillaansch internationalisme — te bevorderen, tot volgzaam dienaar der reactie. De Neutralen lieten ons verder links liggen, terwijl Engeland, eindelijk kregel geworden, „den Haag" een vernedering aandeed, die na den oorlog haars gelijke niet vindt. Deze laatste ontgoochelingen zijn Troelstra bespaard gebleven. Maar hoezeer zal hij in 1917 gevoeld hebben, dat zijn land hem het internationaal gezag van een Branting onthouden had. Doodmoe keerde hij naar zijn vaderland terug met het drukkend gevoel, de schoonste kans van zijn leven te hebben zien voorbijgaan. Ook thuis viel een balans op te maken en ook deze -.vas weinig geschikt om hem vreugde te bereiden. ★ * ★ In de eerste maanden vóór zijn vertrek naar het buitenland had Troelstra ook op binnenlandsch terrein de groote lijn gezocht. Nu, door den drang der omstandigheden, het particulier belang bij voortbrenging, handel en distributie uiteraard aan het gemeenebest den voorrang diende te laten, achtte hij een centraliseerend ingrijpen van den staat in de volkshuishouding geboden. Doelmatige uitvoering ware dan afhankelijk te stellen van de mate, waarin de overheid gebruik zou weten te maken van de actieve medewerking der georganiseerde volksgroepen. Later kwam hij hierop in de Kamer terug in een rede, waaruit wij den volgenden passus aanhalen: „Laat men goed begrijpen, dat het beste wat men heeft in den tegenwoordigen tijd is, dat er in de arbeidersklassen zelf een stuk cultuur is en een stuk organisatie, laat men dat stuk organisatie aan het werk zetten en begrijpen, dat het voor de geheele maatschappij op dit oogenblik het beste is, wat men doen kan." De voorstander der organische democratie was hier aan het woord en de strekking van zijn betoog is den liberalen regenten klaarblijkelijk ten eenenmale voorbij gegaan — men meende er iets socialistisch in te bespeuren; zelfs Troelstra's voorstel, om tijdig doelmatige boeking der in het land aanwezige levensmiddelen ter hand te nemen, werd, hoe vreemd het in het licht van latere gebeurtenissen ook moge klinken, schouderophalend terzijde gelegd. Gedurende den wereldoorlog, op geheel dezelfde wijze als thans gedurende de wereldcrisis, heeft de Nederlandsche regeering aan een liberaal standpunt vastgehouden. Men is er toen evenals thans op uit geweest het leven zijn gewonen gang te laten, opdat na het beëindigen van den oorlog alles zoo spoedig mogelijk weer ,,in zijn voegen" zou kunnen geraken. Men meende zich tot noodverordeningen te moeten beperken, teneinde een lastig tijdperk te overbruggen, maar toen evenals thans voerde tenslotte de warwinkel van gelegenheidsmaatregelen tot veel hinderlijker staatsbemoeienis dan plaats zou hebben gevonden bij het volgen van een principieele lijn, die de particuliere belangen stelselmatig aan het gemeenschapsbelang ondergeschikt zou hebben gemaakt. Froelstra moet zeer goed gevoeld hebben welk een sprong vooruit te maken ware geweest indien hij zijn stempel had kunnen drukken op het sociaal-economisch oorlogsbeleid, maar na den internationalen tegenvaller van 1917 ontbrak hem hiertoe meer dan ooit het gezag. Klein-burgerlijk wenschte Holland te leven en zoo ook zijn partij. 1917! Waar bleven de oefeningen in nieuw verband, die hij zijn jonge kaders met de vakvereenigingen had willen zien houden? Waar het inzicht dat hij zijn menschen had willen geven in de betrekkelijkheden der buitenlandsche politiek, de ervaringen omtrent de economie der grondstoffen, de kijk op den binnenkant van het bankwezen? Troelstra zag zijn rol herleid tot wat klagen over aardappels en verloven en was overigens wel verplicht om mee te roeien met den stroom, dien hij niet had kunnen keeren: steun aan een nationaal verklaard minderheids-kabinet: een sfinx zonder geheim, maar wier geheimzinnigheid hij nochtans wel genoopt was te eerbiedigen. t Meest moeten hem de ontzenuwende invloeden gehinderd hebben, die deze gang van zaken op het toch al niet zeer krachtig temperament zijner partij uitoefende. * * ★ In 1907 had hij de gevolgen der extra-parlementaire regeerwijze voorspeld; tien jaar later begonnen deze zich reeds nader af te teekenen. Het politiek distributie-stelsel had zijn intrede gedaan: baantjes, plaatsen in commissies en bijverdiensten kwamen in ruime mate voor de socialistische kaders beschikbaar, alles wat aan hun semi-revolutionaire gevoelens aanstoot kon geven, werd door de overheid welwillend vermeden, men scheen er allengs een eer in te gaan stellen, hun wenschen voor dat zij waren uitgesproken te voorkomen en zich, ook te hunnen aanzien, den ouden regentenregel te herinneren ,,dat een fatsoenlijk man in een convenabele post worde ondergebracht". Troelstra had het principieele bezwaar gevoeld toen, volgens dit stelsel, het algemeen kiesrecht het volk in den schoot werd geworpen. Moest zoodoende niet alle spanning uit het staatsleven verdwijnen? Maar was het in den grond niet altijd zoo geweest; waren de verlangens der bourgeoisie niet op dezelfde wijze vervuld als thans die der proletariërs? Er was geen strijd geweest, geen bitterheid maar nu ook geen liefde voor 't gewonnen goed. Welbeschouwd waren de voorwaarden, welke naar Troelstra's inzich. onmisbaar waren voor een krachtig strevend volks-organisme: de wisselwerking der maatschappelijke krachten, de botsing tusschen tegenovergestelde rechtsovertuigingen, in ons parlementair staatsleven nimmer vervuld geworden. In onze liberale historiographie is, vooral weleer, dikwijls sprake geweest van de absolutistische neigingen van den eersten koning — onwezenlijke geschiedschrijving! „De vorstelijke absolute macht hier — na door de vroeg-burgerlijke revolutie der zestiende eeuw voorshands t.e zijn voorkomen — gevestigd, niet uit de noodzaak, een strijd der klassen te beslechten of te matigen, maar als verlegenheidsmaatregel in een versuft milieu, waar de klassen allen drang of kracht tot den strijd missen." (vgl. Saks, Socialistische Opstellen). Zoo was 't begonnen en zoo zou 't blijven. ,,Men waande zich onder een jeugdige natie te bevinden en zag haar plotseling weer aan de gebreken des ouderdoms ten prooi". Aldus had Thorbecke den terugslag op de heerschappij der Franschen aangegeven. Na den staatsgreep van 1848, op buitenlandsch voorschrift pasklaar gemaakt en van hooger hand geschonken, was het evenzoo gegaan en in 1853 mocht Thorbecke zelf ervaren, dat niets, maar dan ook niets, veranderd was. Zelfs de reactie weigert zich zelf te zijn. M:n gaat „compromissoire politiek drijven, waarbij menig ministerie zich beijvert, in de eerste plaats rekening te houden met de eischen van den tegenstander." Zoo wordt '68 met een schijn van eigen kracht beleefd: ,,De achttiende eeuw neigde eindelijk ter kimme. De conservatieven gingen spoedig aan hun nederlaag, de liberalen langzaam aan hun overwinning sterven het woord is weldra aan de kleine luyden en hun leiders." Na Koning Willem I, na Thorbecke en Groen komt Kuyper zijn schouder onder al die traagheid zetten — voor zoolang als 't gaat! 't Was in den voorzomer van 1917, dat de marxist F. Wiedijk (Saks), die wij hierboven reeds aanhaalden deze gedachten in zijn meesterlijk essa> ever Prof. Quak neerschreef. Ongetwijfeld heeft Troelstra er kennis van genomen — zij waren op elkander zoo gebeten — en het zijne erbij gedacht. Het „voorkomen" had niet op politiek terrein alleen den zuurdeesem bedorven. Deed de sociale bedeeling in de eigen rangen der S.D.A.P. niet een stemming ontstaan, waaruit met den besten wil geen vonkje meer te slaan viel? Hoe walgde hem de gemelijke benepenheid, die hem keer op keer, als hij den grooten weg op wilde, een stok tusschen de beenen zocht te gooien. En dan 't eeuwig vitten dier schoolmeesters, wier geestdrift scheen te culmineeren in het pedant vasthouden aan kleine uiterlijkheden: Koningin te schrijven met een kleine k en Minister met een groote M. Lieve hemel, zelf was hij toch ook geen Oranjeklant, maar als men het daarvan hebben moest In Troelstras rede in het Concertgebouw, die de verkiezingscampagne van 1918 zou openen, schijnen wij als het ware een naklank dezer verzuchtingen te beluisteren. Wij hooren hem ,,de baantjesjagerij" betreuren, ,,den schijn van burgerlijkheid", die over de partij komt; de jeugd wordt in het geweer geroepen: „Jongeren, brengt ons over dien overgangstoestand heen!" om in denzelfden ademtocht aan te sporen tot deelneming aan de regeering. „Het is bijna ongelooflijk" — schrijft een zijner tegenstanders van den uiterst linkervleugel — „maar alle verslagen geven het zwart op wit: Vlak op deze opwekking volgt een, in algemeene termen gehouden aanbeveling van het ministerialisme zelf, waarvan dit althans vaststaat, dat het de baantjes zoowel als de burgerlijkheid in overstelpende mate zal doen aanzwellen." Paradoxaal zeker, maar niet ongelooflijk, integendeel, volkomen te begrijpen. Wellicht ook pathetisch, want een man „die het beste wat in hem was" hopeloos verloren had zien gaan, deed hier een laatste beroep op zijn Hollanders, om zichzelve te herzien en wat kon hopeloozer zijn dan juist dit? In elk opzicht waren het voor Troelstra dagen van twijfel, twijfel aan alles! In gedwongen werkeloosheid had hij de fouten van het liberaal crisis-beleid zich zien opstapelen, het gansche stuntelig geïmproviseerde apparaat hooren knarsen en vastloopen. In Maart richtte hij nog een waarschuwing tot den Minister-President, maar evenmin als in 1914 werd de ernst van zijn bedoeling, laat staan de juistheid van zijn inzicht begrepen. Toen kwam in April de instorting, instorting op schier elk gebied: politiek, economisch — de raderwerken van den staat zelve bleken niet langer operabel. Waren zij het eigenlijk ooit geweest? In redelooze verwarring volgden de departementen elk een eigen gedragslijn, kwamen ertoe, elkanders plannen aan buitenlandsche gezanten te verraden, de dagen van de vijf admiraliteiten der Republiek schenen teruggekeerd, de 18de eeuw herrees — was haar zon, hoe benepen zij ook scheen, wel ooit „ter kimme gegaan ? Onder den druk van deze ervaringen op eigen erf en in eigen land, kwam de uitbarsting der oostelijke revoluties als een weldadig onweer „na veel te lange zwoelte". Nu zou de regen neerstroomen over de lage landen en alles zou nieuw worden en frisch. Wat durfden de bedillers in het partijbestuur hem te kapittelen en tot voorzichtigheid te manen, om toch niet „met zijn gansche verleden te breken! Zijn verleden — wat wisten zij ervan? Hem scheen het logisch, juist steunend op zijn verleden, de rijp geworden vrucht te plukken. Niemand kan de juistheid van zijn verklaring tegenspreken, dat destijds de revolutionaire situatie in de eerste plaats bij de bourgeoisie voorhanden was; het bovendrijvend régime had immers elk vertrouwen in zijn recht om leiding te geven verspeeld, daargelaten, dat zijn onbevoegdheid tot deze taak onweerlegbaar was gebleken. Evenmin viel het te ontkennen „dat het parlement steeds verder uit het centrum van het politieke leven raakte", wat zou men dan in dit milieu ,,op oude wijze blijven doorworstelen? Zoo scheen voor den historisch revolutionair aan elke voorwaarde tot het „recht van opstand voldaan. Opstand een gebaar zou voldoende zijn! Maar in tegenstelling met „de heeren" bleek de groote meerderheid van het volk zelf geen revolutie te wenschen en Troelstra bleef alleen staan. Na de mislukking hebben de socialisten hem verloochend met dezelfde, helaas „Hollandsche" lafheid, waarmede de bourgeoisie bereid werd gevonden generaal Snijders op te offeren. ★ * ★ In Nederland was Troelstra's groote rol na November 1918 uitgespeeld en met zijn medewerkers kwam hij, behoudens op vergaderingen, weinig meer in aanraking. Doch in zijn vereenzaming zou hij niet nalaten te getuigen voor datgene, wat hem van oudsher het naast aan het hart had gelegen: zijn „Politiek Systeem". Na 1918 heeft hij geen enkele groote rede gehouden, of dit thema was erin verwerkt. Wanneer hij zulks vroeger deed, zoo was de belangstelling weliswaar niet boven het acadaemisch peil uitgekomen, maar men had toch geluisterd. Alles wat een onbetwist leider van een der groote partijen meende te moeten vertellen, was de aandacht nu eenmaal waard. Ook dit succès d'estime werd hem thans onthouden. Maar hij liet zich niet uit het veld slaan; voor hem getuigden die leege banken slechts van de onbevoegdheid van „het oude milieu" — op de socialistische conferenties te Bern en Luzern en straks op het congres te Genève zouden hem betere kansen geboden worden, 't Was nu immers duidelijk aan den dag getreden, hoezeer men ongelijk "had gehad, om destijds te Stuttgart zijn verlangen niet in te willigen, toen hij een commissie voorstelde, die de grondslagen der economische democratie en de hervorming van het parlementarisme in studie zou nemen. De overwinnende regeeringen waren thans bezig een vredesverdrag naar den ouden trant voor te bereiden, naast den gebruikelijken gebiedsafstand kregen de overwonnen staten oorlogsschattingen te betalen. Op dit laatste punt had men voorzichtig moeten zijn; kunstmatige credietbewegingen plegen gevaarlijk te zijn, de betalingen na 1871 gedaan, hadden Duitschland tenslotte aanmerkelijk meer gekost dan Frankrijk. Men was niet voorzichtig, integendeel, de oude fouten werden op zoo reusachtige schaal herhaald, dat ditmaal een wezenlijke ontwrichting van het kapitalistisch stelsel plaats greep. De He Internationale, welke geenszins de staatsverbrijzeling zocht, doch door beheersching van het kapitalistisch stelsel tot diens fundamenteele hervorming wenschte te geraken, heeft hier hulpeloos tegenover gestaan. In de eerste plaats had men geen grondige kennis van het object dat tot werktuig gemaakt moest worden; de functies der hooge bankwereld waren voor de socialisten — ondanks de aanwezigheid in hun rijen van vooraanstaande financiers die op dit punt echter hun wetenschap zorgvuldig geheim hielden — kortweg een gesloten boek. In de tweede plaats beschikte men over geen alternatieven, d.w.z. men had geen enkel plan tot opbouw gereed. Troelstra begreep het gevaar der medeverantwoordelijkheid voor een nieuwen imperialistischen vrede, hij begreep dat de macht der sociaal-democratie zich thans tot internationale binding in staat moest toonen en doorzag het gevaar van zich te laten betrekken in het typisch liberaal gevelwerk van den Volkenbond met den dwang van Versailles erachter. Troelstra voorzag het gevaar, hij zag ook duidelijk de strekking van den nieuwen opbouw — in het verleden had men niet naar hem willen luisteren, thans, nu de nood aan den man kwam en een socialistisch werkprogram een spoedeisch was geworden, zou hij er te sterker om staan. Reeds te Bern echter, waar men voornemens was de vredeseischen der arbeiders te formuleeren en deze aan de overwinnende staten voor te leggen, zou hem duidelijk worden, dat de stem der rede, ook bij hen die de rede zoeken, niet noodzakelijkerwijs een gewillig gehoor behoeft te vinden. t Begon hij was er tegen gehard, maar 't was toch telkens weer een tegenvaller — met onderhandsche tegenwerking. Na voor zijn gezondheid een nacht in Frankfurt te zijn overgebleven, bleek bij aankomst, dat de Nederlandsche delegatie het met den bourgeois-socialist Renaudel eens was geworden om hem, Troelstra, uit de twee belangrijkste com- missies te weren. Noch in betrekking tot de vredesonderhandelingen, noch wat den Volkenbond betrof, kon hij een stem in het kapittel krijgen. Weldra bleek hem trouwens, dat de oorlogspsychose de gemoederen nog geheel beheerschte en het deze vergadering de moed en de wil ontbrak, om eenige socialistische pressie op de officieele onderhandelingen uit te oefenen. Enkele maanden na het sluiten van den vrede vindt een uitgebreider conferentie te Luzern plaats. Troelstra gaat er heen, vaster dan ooit besloten, van zijn vereenzaming profijt te trekken; zijn rol van den ..disagreeable man ' zou hij tot iederen prijs volhouden. 't Ving aan met een scherpe critiek op het verdrag van Versailles en een brandmerking van de socialisten, die aan het tot standkomen van dit imperialistisch wangedrocht hun stille medewerking hadden gegeven. Het eerste gevolg was, dat men weigerde, hem in de politieke commissie te benoemen, een benoeming die hij desniettemin, schier met geweld, wist af te dwingen. Als hierop dan heftige strijd tusschen de Duitsche meerderheids- en minderheidsgroepen losbreekt, tracht de leiding aan Troelstra het woord te onthouden. Ook op dit punt weet hij zich te doen gelden. Hij houdt een rede waarin hij betoogt, dat de socialisten hun politieke macht behooren aan te wenden voor constructieven arbeid, voor opbouw in politieken en economischen zin: „Moge nu eindelijk de Internationale de studie-commissie voor ons eigen politiek systeem benoemen, die men in 1907 te Stuttgart heeft geweigerd." 't Voorstel wordt met algemeene stemmen (reeds een bedenkelijk voorteeken) aangenomen en Camille Huysmans brengt een eere-saluut aan de idee: ,,In breede kringen van de internationale arbeidersbeweging — zoo heette het — wint de meening veld etc., etc. Op het internationaal congres te Genève zal de zaak in behandeling komen. Vol hoop had Troelstra zich aan het werk gezet en een uitvoerig memorandum als handleiding voor het komend congres opgesteld: „Anregungen zum politischen System der Sozial-Demokratie . Hij nam hier stelling zoowel tegen de burgerlijke democratie van regeering door de helft plus een, als tegen de bolsjewistische raden-dictatuur, wier staatszucht z.i. een stiklucht in den staat zelve verwekte, ,,die de gifgassen van den oorlog op bedenkelijke wijze nabij kwam.' „Uitgangspunt — zoo stelt hij — moet zijn, de economische functies in het maatschappelijk leven politieke gelding te verleenen Het typische kenmerk van ons systeem is, dat daarin aan den staat de gelegenheid gegeven wordt, de gedachte van de volksgemeenschap te vertegenwoordigen tegenover de groepsbelangen en aan de nieuwe maatschappelijke vertegenwoordiging geen grooter invloed toe te staan, dan de gegeven verhoudingen veroorloven. Het proces van geleidelijke socialisatie zal zich in het economisch parlement voltrekken, binnen de grenzen en normen, door het politieke parlement gesteld." Ieder woord, iedere zinswending dezer verklaring zal later in het beginsel van het Nederlandsch fascisme herleven. Stevig intusschen houdt Troelstra het democratisch beginsel vast, zonder nochtans tot de gevolgtrekkingen te geraken, die het naast vrijheid tevens daadkracht konden bezorgen. Het is zijn overtuiging, dat „voor den opbouw van het socialisme de medewerking van belangrijke sociale groepen buiten de arbeidersklasse onmisbaar is; deze is alleen te verkrijgen in een democratischen staat, waar ieder burger gelijke rechten bezit en de gelegenheid tot ontplooiing der vrije persoonlijkheid gewaarborgd is." Hij vleit zich intusschen met de hoop, dat, zoo eenmaal de beteekenis der organische socialisatie tot de arbeiders doordringt, hun klasse een zoodanige bewuste geestdrift ontwikkelen zal, dat als vanzelfsprekend een proletarisch „overwicht" aan den dag zal treden. Vol hoop had Troelstra zijn memo geschreven en vol hoop was hij op reis gegaan naar Genève. Onderweg reeds gaf hij een interview, waarin hij opnieuw den nadruk legde op de noodzaak, dat „de socialistische Internationale een eigen politiek systeem zou ontwerpen tegenover het radenstelsel, nog steeds met een mystieke glorie omgeven". Hij hoopte zijn opvatting „in een resolutie te kunnen neerleggen, die het besluit van het congres zou worden." Later zou Troelstra's secretaris in het laatste hoofdstuk der gedenkschriften schrijven, dat van de zooeven vermelde „veldwinnende meening" in de practijk weinig gebleken was. Zelden is klemmender uitspraak te boek gesteld — Genève werd een tragedie! De voor de Duitsche en Oostenrijksche partijen aangewezen leden der studie-commissie hadden niets van zich laten hooren. „De Duitschers zonden tot Troelstra's verontwaardiging als hun bijdrage tot den gemeenschappelijken arbeid een presentexemplaar van Kautsky s „Demokratie oder Diktatur". Slechts van Engelsche zijde was ernstig voorbereidend werk van de hand van Sidney Webb en MacDonald binnen gekomen. Evenals Troelstra was ook laatstgenoemde tot de conclusie gekomen, dat de verantwoordelijkheid voor de economische taak der gemeenschap aan het parlement ontnomen en overgedragen moest worden aan een afzonderlijk lichaam, dat de georganiseerde producenten en consumenten vertegenwoordigt, een soort economisch parlement dus. Bij het opstellen der Nederlandsch-Britsche resolutie deed zich echter aanstonds de tegenwerking van het secretariaat gevoelen. De beide nadere nota s werden door het bureau niet vermenigvuldigd; toen Troelstra een amendement indiende, om tot een beteren vorm van de concept-resolutie te geraken, bleken de congresleden het amendement niet voor zich te hebben. Na een onbeteekenend debat moest er worden gestemd en slechts dank zij den steun der Britsche delegatie kon voorkomen worden, dat de gansche zaak wederom werd uitgesteld. Allerwegen kwam in den boezem van het congres de critiek los. Troelstra was een utopist; hij had semi-anarchistische neigingen; zijn scherpe critiek steunde het kapitalistisch-anti-parlementarisme, etc. In de Nederlandsche pers bracht men het ditmaal zelfs zoover, hem als bolsjewiek voor te stellen. Dezelfde houding van 1907, maar thans met een element van verbeten woede in den toon, die dertien jaar geleden nog ontbroken had. Maar hij geeft geen kamp. 't Was hem gelukt, een commissie benoemd te krijgen, die naast een onderzoek naar de politieke voorwaarden der socialisatie zich tevens ten doel zou stellen, de resolutie van Genève voor Nederland pasklaar te maken. Daar was hij eindelijk, waar hij wezen wilde; twaalf knappe koppen uit de S.D.A.P. zouden hem helpen, op vertrouwd terrein een practisch schema uit te werken, dat naderhand Europa tot voorbeeld zou kunnen dienen. Wij zien hem hier, gesteund door dat onverwoestbaar optimisme, eigen aan degenen, die geheel door een idee bezield zich niet anders kunnen voorstellen, dan dat deze voor of na zal moeten zegevieren. Na tevergeefs in zijn eigen milieu belangstelling en steun te hebben gezocht, brengt hij zijn zaak op de buitenlandsche conferenties en congressen; als hij zich daar ziet afgescheept, richt hij zijn aandacht weer vol vertrouwen op Nederland. Hij verbeeldt zich, dat nu Genève hem een proef-commissie toestond, zijn prestige onder de eigen partijgenooten weer gestegen zal zijn. Bekwame helpers zullen hem bijstaan, om een practisch, zakelijk rapport op te stellen; feitelijk een demonstratie, die op haar beurt aan het buitenland een licht zal doen opgaan. Den 30sten October 1920 komt de commissie bijeen. Aanstonds rijzen bezwaren omtrent de bevoegdheid en werkwijze van het economisch parlement, goedsmoeds toont Troelstra zich tot concessies bereid, mits het beginsel gehandhaafd worde. Goed, men zal het beginsel handhaven. Troelstra werkt onvermoeid voort; de eerste vergadering der commissie heeft plaats gehad, verschillende punten zijn nu voor verdere behandeling aan rapporteurs in bewerking gegeven, maar de rapporten komen niet binnen, zijn, op een enkele na, zelfs na twee jaar nog niet binnen gekomen. Nog eenmaal, in Juni 1922, komt de commissie bijeen, 't Lijkt wel een nachtmerrie! Zij weigert zich te ontbinden; nogmaals wordt een werkplan opgemaakt, weer aanvaarden ..verschillende leden" opdrachten tot het opstellen van bepaalde verslagen. Nadien heeft de commissie geen teekenen van leven meer gegeven. ,,Er was in deze jaren", zoo schrijft Troelstra's secretaris in het laatste door hemzelf gestelde hoofdstuk der gedenkschriften, ,.geen probleem, dat hem zoo na aan het hart lag als het „Politiek Systeem . Hij had het gevoel, in de commissie op wanbegrip te stuiten; het ergste trof hem het gemis aan belangstelling, waartegen minder te beginnen was, dan tegen alle bedenkingen. Herhaaldelijk heeft Troelstra zich over deze commissie bitter uitgelaten. Tenslotte was het zijn wensch, haar te ontbinden, opdat, zooals hij schreef, „ik persoonlijk het overvloedig materiaal verwerke". Zijn gezondheidstoestand heeft hem belet, dit voornemen uit te voeren. „In deze jaren" zoo schreef Troelstra's secretaris; wij zouden hier willen lezen: „Te allen tijde!". Zijn „Politiek Systeem", het scheppen eener organische democratie, is Troelstra's hoogste doel geweest, niet sinds 1918, doch reeds vóór 1897, toen hij dit thema te Londen aan de orde bracht. Toch heeft zijn gansche streven op dit gebied geen enkel onmiddellijk spoor nagelaten. Een zoo opmerkelijke vereenzaming mag niet louter aan persoonlijk; omstandigheden worden toegeschreven. Een der diepere gronden hebben wij in den aanvang van dit essay reeds aangeroerd. Troelstras geestelijk leven was anders geworteld dan dat zijner omgeving. Dat hij geen marxist was leverde op zichzelf geen bezwaar op, de meesten zijner aanhangers waren het evenm'n t zou hem niet verhinderd hebben een typische socialist van zijn tijd te zijn. Troelstra was echter niet „van zijn tijd". Als hij zich van de Marxistische philosophie afwendt grijpt hij niet, naar het voorbeeld van vele zijner partijgenooten, terug naar Hegel, Marx' tegenvoeter maar tweelingbroeder tevens, evenmin zoekt hij, zooals heden ten dage menige sowjet-intellectueel, toevlucht in de veilige woning van Kant, hun beider vader. Had zijn keuze zich op een dezer bepaald, hij zou, bij wijze van spreken, in de familie zijn gebleven, maar zijn belangstellende genegenheid voor het gansche leven richt zijn aandacht op Haeckel, den natuurwetenschappelijken monist, op Vogt, op Büchner. Op zichzelf had in den aanvang dezer eeuw zijn sympathie voor Haeckel niets uitzonderlijks. Men kan trouwens niet zeggen dat hij door hem bezield was, ook zal hij als man van actie diens wijsbegeerte wellicht zelden tot onderwerp van gesprek gemaakt hebben, maar hij vond zichzelf in Haeckel s levensbeschouwing terug. Het leven immers was voor hem één ondeelbaar wonder en zoo kwam hij schier spelenderwijs tot extreme gevolgtrekkingen die ongetwijfeld in Haeckel's lijn lagen maar nimmer door dezen waren uitgesproken. Belangwekkend is in dit opzicht een natuurwetenschappelijk twistgesprek met een geloovige dat hij in zijn gedenkschriften ophaalt. Zij vinden elkaar tenslotte — een zeldzaam verschijnsel bij een debat — in de stelling dat de stof in laatsten aanleg even goed het schuim op het bier kan zijn als de geest. Zie hier bereids een dier onbevangenheden, die de intellectueelen in zijn partij niet gaarne voor hun rekening hadden genomen. Bedenkelijker was, dat hij deze zelfde onbevangenheid op ieder terrein vertoonde. Ook in politicis laat hij zijn verbeelding niet insluiten door muren eenigerlei eens en voor al gegeven ideologie. Met de marxisten of daaromtrent gaat 't nog; ook als zij doordraven kan hij t nog wel met hen vinden — zij hadden samen zooveel doorstaan, maar de waschechte vrijzinnigen, en hoevelen waren er niet, ook in de S.D.A.P., gehen ihm einfach auf die Nerven met hun zoogenaamde objectiviteit: 't verstand der natie! In dezen hoek voelt hij het hartgrondige verzet tegen zijn „Politiek Systeem". En als hij hierover bij de Algemeene Beschouwingen in vervoering geraakt en zijn organische democratie met hartstocht verdedigt, dan spreekt hij op de klemmendste oogenblikken een taal, die ook hen, de liberalen aller pluimage, kregel maakt, maar de rechtschen verwonderd en niet geheel gerust op doet kijken — 't is hün taal! Zijn eigen menschen hebben aan dit uitzwieren der gedachte over het gansche Nederlandsche veld geen aanstoot genomen, daarvoor was hij hun een te beminde figuur, alleen men kon hem niet volgen, met den besten wil van de wereld niet, en hem hierin dus ook niet steunen. * * ★ Mag men zijn tijdgenooten dit gebrek aan begrip euvel duiden? Feitelijk niet; Ook anderen, zooals Otto Bauer, Sydney Webbs en MacDonald zijn zich bewust geweest dat met het verkrijgen van de politieke macht in den parlementairen staat het laatste woord allerminst gesproken is en ook zij hebben geweten wat het was aan doovemansdeuren te kloppen. De tijden waren niet rijp, t geluid vond geen klankbodem en hoe zuiver ook in den aanhef, het was nog niet tot een symphonie voldragen, ook niet in Troelstra's gemoed. Zeer goed had hij er zich rekenschap van gegeven dat een dictatuur — niet het minst die van het proletariaat — zijn „Politiek Systeem in de kiem zou verstikken. Hij gevoelt dat de functioneele organiteit der volksgemeenschap, wil zij Nederlandsch zijn, van onderen op moet kunnen groeien, een groei die onmogelijk onder wilsoplegging van bovenaf plaats kan vinden. Vandaar dat hij de vrijheidswaarborg der democratie onmisbaar acht. Evenmin ontgaat het hem dat de eigenlijke wetgevende arbeid zich in het politiek parlement zal blijven afspelen en dat derhalve de voornaamste werkzaamheid van zijn „economisch parlement niet in wetgeving maar in wetsuitvoering zal zijn te zoeken, d.w.z. in het vormen van Kon. Besluiten, Algemeene Maatregelen van Bestuur en Ministerieele Beschikkingen. Was hij dan wel gerechtigd van een „economisch parlement" te spreken? De doelstelling die hij geeft — en de stelligheid zijner formuieering laat geen ruimte voor twijfel x) — is de onmiddellijke wisselwerking tusschen volk en overheid: de gemeenschappen in nieuwe zeggenschap officieel handelend met de uitvoerende macht, d.w.z. met de betrokken departementale diensten. Indien deze wisselwerking vruchtbaar wil worden zoo dient de instelling van onmiddellijken volksinvloed in den staat tevens een beter bewerktuigde uitvoerende macht tegenover zich te vinden. Wil men een democratie van hooger orde, zoo moet meer aandacht aan haar daadkracht worden geschonken dan onder een goeddeels overlatend liberaal bestel het geval was geweest. Heeft Troelstra deze leemte niet aangevoeld of vond hij het wellicht ontactisch dezen kant te scherp te belichten? Het was hem immers in de eerste plaats erom te doen een steen aan het rollen te brengen en daartoe moest, vooral in den aanvang, het pad zooveel mogelijk geëffend blijven. Doch anderzijds laat het zich denken dat de socialisten te Bern en te Luzern er weinig voor gevoelden dat deze steen aan 't rollen zou komen. Men was juist doende allerwegen de parlementaire kegels overeind te zetten en waar men binnen dit raam nog niet over een meerderheid beschikte bestond er toch alle hoop, na de eerste overwinningsverkiezingen een overwicht te kunnen uitoefenen. Zou men dan een fundamenteele hervorming op gang gaan brengen, die indirect tot gezagsversterking voeren moest in staten, waar men de macht nog geenszins in handen had? J. roelstra had in zijn zuiver ideëele geestdrift volmondig erkend dat zijn „Politiek Systeem ' niet alleen de verwezenlijking van een sociaaldemocratische partijleuze was maar tegelijkertijd „voorzag in een reeds onder het huidige systeem aan den dag tredende behoefte." Dergelijke opmerkingen waren allerminst geschikt om tot medewerking te bewegen. Men kon zijn beroep niet bestrijden, daar te velen hierin een grond van waarheid gevoelden, die dieper lag dan de socialistische doeleinden van het oogenblik; men vermocht er evenmin gevolg aan te geven daar de tactiek van den dag, die zoo schcone vruchten beloofde, er door verstoord dreigde te worden. Dies werd Troelstra's plan onder acadaemischen lof begraven. Later, toen het in gebreke blijven der Tweede Internationale èn in Frankrijk, èn in Duitschland onherstelbaar was geworden, toen eerlijke mannen er zich rekenschap van kwamen te geven dat derde klasse elementen hier en ginder eenvoudig hadden meegeprofiteerd van buit en afbraak van een, zelfs uit een zuiver kapitalistisch oogpunt niet te verantwoorden vrede, toen zal menigeen zich Troelstra's hartstochtelijke waarschuwing 1) „Het proces van geleidelijke socialisatie zal zich in het economisch parlement voltrekken binnen de grenzen en normen door het politieke parlement gesteld." (vgl. p. 34). en zijn niet minder hartstochtelijke opwekking herinnerd hebben. Dit neemt niet weg dat destijds de reactie op Troelstra's eenzamen roep: non possumus! evenzeer een wezenlijken klank gehad heeft. Dit is de groote kant van het geval, het draagt in zich het eeuwig onveranderlijke der tragiek, het conflict tusschen recht en recht — tevens de tragiek eener ondergaande, levensbeschouwing. Maar er is ook een kleine kant aan het geval geweest en dezen moeten wij in Nederland zoeken. In zijn jeugd heeft Troelstra eens zijn hart gelucht tegen een bepaald slag van menschen, die hem later telkens opnieuw het leven zouden verzuren, 't Was zijn laatste jaar op het gymnasium en hij was uitgenoodigd om een voordracht voor het gezelschap , Halbertsma" te houden. Ongezouten zegt hij den „materialisten de wacht aan: „Zij hebben woorden als „geloof geschrapt, en meenen dat de raadselen des levens door een wetenschappelijk, dus stoffelijk onderzoek worden opgelost. Hunne leuze is: waarheid. Dit beteekent volgens hen: de som van alle ervaringen en logisch bewezen theorieën. Anders erkennen zij niets, ja, het andere ontkennen zij zelfs. Zoo worden alle funktiën des geestes tot verstandswerkingen gereduceerd en met minachtend schouderophalen hooren zij U aan, wanneer gij hun spreekt over eeuwige schoonheid, die volgens hen niets dan een hersenschim is ••• Geloof wordt door hen dwaasheid genoemd. Liefde is lafheid: heldenmoed is een overspannen toestand der zenuwen. Wat niet goed kan strijden om het bestaan, moet ondergaan. Armoede is noodzakelijk. Van al die begrippen, die nooit geheel consequent in toepassing gebracht worden, zijn de gevolgen vooral onder de tegenwoordige jongelui te bemerken. Daar heerscht een koude, ontkennende, kritische toon, die er niet voor terugdeinst, ,.das Strahlende zu schwarzen und das Erhabne in den Staub zu ziehn. Daar heerscht gebrek aan achting en eerbied voor ouderdom en ervaring, voor de heiligste banden der maatschappij. Daar wordt met vrouwendeugd gespot. Daar heerscht egoïsme. Daar beveelt standentrots. Daar wordt enthousiasme, voor wat schoon en verheven is, gemist." Hij acht het van „groote waarde" dat deze tekst behouden bleef en omstandig wordt dan ook in zijn gedenkschriften bij deze jeugdgebeurtenis stil gestaan — men gevoelt dat na vijftig jaar zijn hart er nog in is. 't Kan ons niet verwonderen, want datgene wat hij als jongeling reeds zoo sterk voelde, zou het leven hem metterdaad waar maken. Hoe heeft het gemeen hem gesard! Niet de extremisten, de rabiate Marxianen, maar de vrijzinnige vervlakkers, die alles wilden afronden naar beneden, ook Troelstra's gestalte, 't Zijn de ministrabele onderkruipers van 1913 geweest, degenen die hem in 1918 verkochten en te Bern verraadden, vóórdat hij zelf, half ziek, was aangekomen. Ziehier de vrijgestelden van het parlementair systeem in den slechtsten zin des woords en als hij waarschuwt dat „verweer tegen bevooroordeelde fascistisch getinte critiek op het parlementarisme de sociaal-democraten niet tot zijn blinde verdedigers mocht maken", dan stijft hen dit slechts in hun blind verzet, 't Viel niet te ontkennen, dat Troelstra's plannen machtsdelegatie aan de gemeenschap zelve beoogden, maar dan zou ook de ambtenarij met de directie staatsbemoeienis afnemen, de „baantjes" zouden schaarscher worden; zelfs in het socialistisch reservaat der rijksen gemeentebedrijven kon men zich niet meer volkomen veilig voelen. De ontstellend moderne neiging om bevoegdheid en verantwoordelijkheid samen te koppelen, zou den ouden regentenregel „dat een fatsoenlijk man in een convenabele post worde ondergebracht" op losse schroeven dreigen te zetten, en geen enkele overlevering der oude bourgeoisie was zoozeer bij hen in den smaak gevallen als juist deze. Hiermede was het lot van Troelstra s idee bezegeld: In den doofpot er mee! En zoo kwam het te gebeuren, dat na zijn dood zijn politiek testament Ariregungen zum politischen System der Sozial-Demokratie der publicatie onwaardig werd gekeurd. Nemen wij aan dat de publicatie inopportuun was, maar hoe is het dan mogelijk, zoo vraagt men zich af, dat ook onder zijn jongeren, voor wie hij toch de meester was zonder meer, geen groep tot stand kwam om de studie van dit prachtig gegeven in zijn geest voort te zetten? Wij herinneren ons Troelstra, na de teleurstellingen van 1913, in Zwitserland rust vindend in het lezen van de boeken van Mozes, tegen wien het volk murmureerde, maar die gestorven was in het gezicht van het beloofde land. Ook die laatste bevrediging is niet zijn deel geworden. De socialisten hadden zijn ideëen afgestooten, dat was een harde ervaring geweest, die hij langen tijd niet heeft willen erkennen. Toch kunnen wij ons voorstellen, dat Troelstra zich zonder bitterheid hierbij heeft neergelegd. Hij wist, dat hij door zijn werk het levenslot van naamloos velen verbeterd had en het bewustzijn van goed te hebben gedaan, stemde hem zacht jegens de menschen. Doch hij wist tevens met een heilig weten, dat het Nederlandsche volk, met zijn diepgewortelde autarchische instincten, voorbestemd was als geen ander om in daden waar te maken, wat hem zoo vlammend helder voor den geest stond, 't Was de bovendrijvende olielaag van zelfgenoegzame berusting, die dezen aanleg als met een poriën-sluitend dek verstikte. Onder alle partijloozen, onder de vele geestelijk uitstekenden dezer cultureel-heerschende klasse, die veelal in politische Spielerei voor geen extremisme terugschrokken, was er geen één, maar dan ook geen enkele geweest, die begrip of belangstelling voor zijn ideaal had getoond. Dat moet hem als een laatste smaad zijn voorgekomen. Hij was geen man van ijdele woorden en het pathos van zelfbeklag zal men in zijn gedenkschriften tevergeefs zoeken. Wel zweeft tusschen de regels de onmiskenbare droefenis van het besef, dat het ook anders had gekund. In de religieuse berusting van den onwetende zoekt hij zijn troost, die hij slechts neerschrijft om haar anderen als geleidbrief mee te geven: „De mensch mag al zijn geheele leven streven naar een ideaal, of hij de vervulling daarvan zal beleven, ja, of het ideaal ooit in zijn geheel vervuld zal worden, dat is een vraag, die gaat boven zijn kracht en zijn tijd. Eenmaal wordt hij weggeroepen, met een stuk voltooide poging achter en een veel grooter stuk onvoltooiden arbeid vóór zich." Gingen zijn gedachten in die laatste zieke jaren ook verder terug in het verleden? Wellicht heeft hij dan de wrange voldoening gesmaakt, dat de geschiedenis ook in zijn persoon zichzelve gelijk was gebleven. Zij mat hem dezelfde maat toe, als een Groen van Prinsterer; evenals deze heeft ook hij moeten ervaren, dat „in het luchtledig tenslotte niemand leven kan."