Ned 8.511 .1 Lut BROOD EN WOORD Verschenen van Wouter Lutkie bij Uitgeverij „Oisterwiik" te Oisterwijk: „ R i c h a r d K r a 1 i k " (met een bijdrage van Vincent Cleerdin) Hetzij Koopman of Kunstenaar — (bevattende o.m- het bekende „Magnanimiteit" — en waarin tevens een omgewerkte herdruk van „Christen Synthese") Jezus Alleen — (naar het Engelsch van Mgr. Goodiör) De Man 'n Man — Lessen van het Leven — (litterair moralistische essays, waarbij opgenomen: „Leeken-religio") Leetkenreligio Het Fascisme en zijn Resultaten — (naar het Frans.ch van prof. H. de Vries de Heekelingen) Van Toorop naar Mussolini (pracht-uitgave, in groot kwarto, met veertien reproducties) „Dwazen" — (Karakterbeelden van eenige Heiligen) Vaderlandsliefde — (met bijdragen van Prof. Gerretson en Jhr. R. Groeninx van Zoelen) Het derde Stadium — De Part ij en en de nieuwe Oirde — samen met Gerretson : „Charter van het Nederlandsche Volksfascisme" , Uit het Leven van (mijn Broeder) A r n a 1 d o — (vertaald uit het Italiaansch, met machtiging e n met medewerking van den auteur, Benito Mussolini) Van bovenaf (moralistische studies ten vervolge op „De Man 'n Man") Italië dat mijn Hart heeft (Gesprekken met Mussolini) aan de nagedachtenis van Haar die 't eerste Brood mij reikte, mij leerde 't eerste Woord (Foto Herman de Man) BROOD EN WOORD WOUTER LUTKIE priester UITGEVERIJ „OISTERWIJK" te Oiitcrwyk (N.-Br.) TER INLEIDING Italianen ! Hebt liefde voor het brood, hart van uw huis, geur van uwen disch, vreugde van uw haardstee. Hebt eerbied voor het brood, zweet van uw aanschijn, trots van uwen arbeid, lofzang uwer' offers. Hebt vereering voor het brood, roem uwer velden, damp uwer aarde, feest van uw leven. Verkwist het brood niet, rijkdom van uw Vaderland, zoete gave Gods, heiligste loon voor der menschen gezwoeg. Benito Mussolini „De mensch leeft niet van brood alleen, doch van alle woord dat uit God komt". Staat geschreven GEBED TOT GOD DEN GEEST GEBED TOT GOD DEN GEEST De Geest van God woont in u (I Cor. 3—16) I Kom, Geest van God ! Kom, sterke Geest van God, die God zelf zijt. Kom, liefderijke Geest van God, die God zijt. Kom, waarheidvolle Geest van God, God zelf. Kom, heilige Geest! II Over de Apostelen zijt gij neergedaald, niet voor hen alleen, ook voor ons. Om ook ons te bezielen, ons te vergeestelijken, hebt gij ten Pinksterdage de Twaalf vergeestelijkt en bezield. Door de Apostelen, door het priesterschap der Kerk, vervult gij, God de Geest, onze zielen van genade en heerlijkheid. Zichtbaar over de Apostelen, onzichtbaar over ons, dezelfde Geest. fll Door het Doopsel de intree in het leven, verwekt door den adem van Gods Geest. In alle Sacramenten bijzondere sacramenteele, telkens andere genaden, van den zelfden Geest. In het Vormsel-sacrament den vollen wasdom tot het bovennatuurlijk leven, de Ridderslag van God den Heiligen Geest. Dezelfde Geest zichtbaar als vuur over de Apostelen, onzichtbaar voor onze oogen, doch geweten door ons geloof, dezelfde Geest over ons. IV AOtti, Geest van God. Geest van waarheid, kom. Verdrijf onze leugenachtigheid en dwaling en verdwazing. Geest van liefde, kom. Verdrijf onzen dommen haat, de onmacht onzer kilheid en onze verfoeilijke lauwheid. Geest van sterkte, verdrijf onzen zinneloozen angst, onze naar eigen krachten afgemeten lafheid, onze laaghartigheid. Geest van blijdschap, van vreugde, red ons uit dit moeras van wegzuigende troosteloosheid. Verlos ons van dit grijnzend, schaterend, luid lallend verdriet. Kom met uwe zeven gaven, kom Heilige Geest, tot onze zevenvoudig ontvankelijke behoeftigheid. — Geef ons wijsheid en verstand, raad en sterkte, wetenschap en vroomheid en de vreeze die ingang tot Gods vreugde is. Help ons, want wij zijn dwaas en hebben geen oordeel, radeloos zijn wij en zoo zwak, dom en godvergeten en in plaats van met wijze, goddelijke vreeze bezield, zie, wij zijn geslagen van een radeloozen angst. Geest van God die Gods Liefde zijt, help ons: wij vergaan! V Want van nood zijn wij omringd en wij zijn vervuld van nood. Nood om ons heen ; nood in ons hart en in het diepste geheim onzer ziel. Stoffelijke nood die ons belaagt, bekruipt. Die immer meer dringend en nijpend wordt, onweerhoudbaar stijgt, onontkoombaar dreigt. En geestelijke nood in ons hart. Ons ongelukkige hart. Dat door den stoffelijken nood wordt neergetrokken, van vroomheid en godsvrucht afgetrokken. En wij zoeken, trachten naar uitkomst. Vergeefs. Kom, Heilige Geest! VI Wij rekenen en trachten en zwoegen, om niet ten onder te gaan. Vergeefs. Kom, Heilige Geest! Wij roepen regeerders en machtigen aan, om hulp, om uitkomst, bescherming. Vergeefs. Kom, Heilige Geest! Beroepen ons op de kwistig gepreekte broederschap aller menschen, op den rechtvaardigheidszin der menschen. Vergeefs. Kom, Heilige Geest! Help ons, wij vergaan ! Zal onze stoffelijke ondergang den geestelijken ondergang niet onafwendbaar na zich sleepen ? Sterke en wijze Geest van Gods liefde, zie onze ellende, help ons, red onze zielen. vn Geest van Gods liefde, die liefde zijt en liefde geeft. Die zijt de eeuwige, volmaakte liefde van den Vader tot den Zoon, van den Zoon voor den Vader. Geest van Gods wederkeerige liefde, zelf God, God zelf. Liefde die alles omvat, God die het al omvat. Geest die leven geeft, die al wat leven heeft bezielt. Kom, Heilige Geest! Komen kunt gij niet, waar wij ons hart gesloten houden. En zoo menigmaal weigerden wij u onze ontvankelijkheid. Maar zie, nu staat wijd ons hart voor u open. Nood heeft het murw geslagen. Nu meer dan ooit, in dezen dubbelen nood, in dezen ondergang van liefde, van rechtvaardigheid, in dezen ondergang van alle vertrouwen op menschen ; nu meer dan ooit, vóór de nood in wanhopigste ellende verkeert, vluchten wij tot u, rechtvaardige en wijze Geest van Gods Liefde. Kom ! Kom spoedig, Heilige Geest. „En vervul de harten uwer geloovigen. En ontsteek in hen het vuur uwer liefde!" MOEDER TREEDT UIT MOEDER TREEDT UIT! *) I „Zij gaat uit, zoekende wie Harer waardig zijn en met blij gelaat toont Zij zich aan hen langs de wegen en in groote voorkomendheid treedt Zij hen tegemoet". Moeder, wij gaan u tegen ! Moeder, met open armen en nog wijder open hart gaan wij u tegen. Moeder, wij groeten u, zegenen u. Jubelend stijgt ons loflied naar u. Schreiende bidden wij om hulp tot u: zie hoe nu *) Dit stuk werd oorspronkelijk geschreven voor de 's-Hertogenbossche Courant van Zaterdag 9 Juli 1932, daags vóór dat weer de eerste ommedracht van het Bossche miraculeuze Mariabeeld plaats vond. De kathedrale basiliek van Sint Jan te 's-Hertogenbosch herbergt dit heilige beeld, voorwerp van onafgebroken dankbare en vertrouwvolie vereeririg. De traditie van den „Stillen Omgang", een bedetocht door heel onze hoop, al ons vertrouwen gesteld staat op u. Moeder, bij uwen rondgang, hoor ons gebed, dat tot u opstijgt. Sierlijk in de luide klanken van ons lied, strak in het eindeloos herhaal van onze weesgegroeten, stil in de onvermoede vroomheid onzer ziel. Moeder, Gij weet toch, hoe groot onze nood is. En erger nood dreigt. Maar niet met ontdaan gelaat, niet onheilspellend komt Gij ons nader ; zie, zoo vertrouwelijk lachen uw oogen en beuren ons op, van uwe vreugde ons overstralend. In minzame, hooge blijdschap trekt Gij rond langs onze wegen en uw vreugde is vol ernst, vol zorgzaamheid, vol deernis en hulpvaardigheid. Maria, wij vergezellen u. Zie, wij gaan voor u uit, blij kondende herauten bepaalde straten der stad, beginnend in de kapel van het heilige beeld en ter zelfder plaatse eindigend, al de avonden van het Octaaf, het acht dagen durend herdenkingsfeest van 7 tot 14 Juli, die traditie heeft de vroomheid van het volk door alle eeuwen heen, ononderbroken gehandhaafd. In 1916 werd óók de aloude plechtige Omgang hersteld. Op den Zondag na 7 Juli, 's namiddags, met luisterrijken stoet door feestelijk versierde straten (dezelfde straten als die van den stillen Omgang); doch nog zonder Omdracht van het Beeld. Bij het stijgen van den „crisis" genoemden nood werd, voor het eerst in 1932, ook het Beeld van de Zoete Lieve Vrouwe in dien plechtigen Omgang weer meegedragen. (Al de in dit stuk geciteerde Bijbelwoorden zijn uit de Mis der Zoete Lieve Vrouw van den Bosch.) der Zoete Lieve Vrouw. — Wij volgen u, aanhankelijke kinderen der Zoete Lieve Moeder. — Zie, wij omstuwen u, heffen u op in triomf, een stoet van honderden, duizenden, eindeloos, eindeloos lang... „Zoetheid zal druipen van de bergen en melk „vloeien van de heuvelen, „en in alle beddingen van Juda zullen de wate„ren stroomen". Zóó is de zegen ons van uw uittocht, Moederlief. Rijkste vruchtbaarheid ontbloeit waar Gij schrijdt; volheid van leven, rijpheid van zoete vruchten omsiert uw verschijnen... Zie, Mbeder, dit is de tijd van onzen zomer-overvloed: de bedwelmende zoetheid der late bloesems druipt neer uit onze boomen, gerijd langs uw weg. „Alle velden met hun gewassen zullen juichen: „alle boomen van het bosch zullen jubelen. „Alleluja !" „De waterstroomen zullen in de handen klappen, „onderwijl de bergen opspringen van vreugde". Onze wapperende vlaggen en vanen, Moeder, zullen lijk klaterende wateren stroomen door de straten der stad, en onze klappende handen heffen den druk der zwaarmoedigheid op in lichtende verwachting. Maria, onze verwachting dat zijt Gij. 0 Een zegetocht zal uw ulttree zijn en uw rondgang. Een triomftocht maken wij ervan. Maar uws ondanks, Maria de Nederige. Niet om u te doen vieren en bejubelen, niet omwille van uzelf komt Gij, doch omwille van ons, Maria, Barmhartige. En niet Gij zelf alleen uit eigen macht, op eigen gezag ; doch met u, door u, in u komt Hij uit Wien alle goede gave ontspringt en ons gewordt; Maria van alle genaden de Middelares. Ad Jesum per Mariam ! Tot Jezus komen wij door u! Om Jezus te doen aanbidden, komt Gij u laten vereeren. Niet om voor u beslag te leggen op onze aandacht, doch om onze gedachten te heffen tot Hem, van Wiens almachtige liefde Gij onze grootste Weldaad zijt, heerlijkste Gave. Zóó komt Gij tot ons. Alles wat zich richt tot u, richt Gij tot Hem om Wien Gij zijt, om Wien alleen Gij wilt vereerd en aangeroepen en bejubeld worden, Gij, Moeder van God. Zoo komt Gij tot ons: „Zoekende degenen die Harer waardig zijn..." Zijn wij niet al te hopeloos ónwaardig ? Wij, verfijnde, verwikkelde, verwende modernelingen ; vermoeid en verveeld door zooveel geestdoodend genot van den quasi alomtegenwoordigen, in eindeloos verscheidene vormen zich openbarenden, tot in de meest discrete en intieme uitingen onzes levens zich indringenden afgod Techniek ! „Zal er te dien dage nog geloof zijn in Israël?" Weet Gij wel, Maria, hoe ellendig wij geworden zijn, hoe grenzeloos onze nood is ! En de geestelijke nood is da&rom zoo moeilijk geneesbaar, wijl het ongeloof bij velen zich met de vormen van het geloof heeft bekleed. „Bejubel God, gij aarde; „zing een loflied voor Zijn Naam ; „verheerlijk wat Zijn Roem uitmaakt!" Marie, zoete lieve Moeder, Gij komt met Hem, brengt ons tot Hem. En als Gij uittrekt naar ons, 't is anders niet dan om ons heen te leiden tot Hem ; den weg weer te wijzen, aan ons verdoolden, den weg die voert naar Hem. Moeder, zóó bidden wij tot u. Roepende, zingende, juichend en smeekende, zuchtend en prevelend, smachtend verlangende, toegewijd ons gevende, bidden wij tot u. Met ons overvolle hart, al de krachten van ons brooze leven, alle de vermogens onzer arme ziel. Moeder! Zoete, lieve Moedelr! Want Gij zijt Gode meest nabij, héél nabij. Gij zijt ons geen gesneden of gehouwen beeld, Moederkelief. Gij zijt ons levende hemelsche werkelijkheid. Maar uw Beeld is wat wij van u bij ons hebben, is uwe gunst aan ons, daarom ons dierbaar. Moeder, zooals Gij zelf onder ons zoudt rondgaan, zoo gaat nu uw Beeld. Zoo als Gij zelf vereerd en bejubeld zoudt worden, zoo nu uw Beeltenis. Zoo als uwe verschijning in lieflijke gedaante ons troosten zou en moed geven en sterk maken, zoo strekt de omwandelende verschijning van uw Beeld ons ten zegen. 111 „in de schaduw van haar naar wie mijn verhangen uitging, „was ik nedergezeten : „en hare vrucht is zoet voor mijnen mond". Dus spreekt het volk van deze uwe stad, Maria. Altijd zijt Gij in ons midden ; immer, onafgebroken geeft Gij ons gelegenheid om neer te zitten in de koelte en de rust van uwe schaduw, doet Gij de vruchten van uw zegen nederdalen op wie tot u komt. Een groote, zeldzame genade, Moeder, en wij zijn er zéér benijdenswaard om. Maar toch, nu, in het nijpen van den nood, dringt uw hart tot grooter gave, tot schenken van nog milder weldaad. Nu kunt Gij niet meer stil daar neergezeten blijven op uw hoogen troon en lijdelijk wachten uwe getrou- wen, die spontaan en onvermoeid, als steeds, hun hulde u daar komen brengen, hun kommer u bloot leggen, hun hart u uitstorten, hun giften in dankbaarheid u offeren. Tot meer dringt nu uwe liefde. Uittrekken moet Gij. Op zoek gaan. Uw blij en vertroostend gelaat wenden tot wie weerhouden worden, physiek of moreel worden weerhouden, van een bezoek aan uw heiligdom. Tot de zieken die niet kunnen gaan naar u. De zieken naar het lichaam. De veel erger zieken naar de ziel, die de stilte en de koelte van uw schaduw meest behoeven. „Bezocht hebt Gij de aarde en haar verzadigd : „verveelvoudigd hebt Gij haren rijkdom". Koningin, Koningin, Koningin zijt Gij van onze stad. Doch niet als een hooge, koele majesteit komt Gij, u laten .eeren, vleien, vieren. Niet om van ons schatting en schuld en hulde en tribuut op te vorderen, komt Gij, Koningin. Maar als een lieve Moeder, zoet Moederkelief, zóó treedt Gij naar buiten. Niet om u, doch om ons. Om te geven. Om onzen zielenhonger te verzadigen, onzen geestelijken rijkdom te verveelvoudigen. Machtige Maagd. Goedertierene Maagd. Getrouwe Maagd. Koningin! Koningin! Koningin! „Als een wijnstok heb ik zoetheid van geur doen „rijpen : „en mijn bloesems zijn vruchten van eer en eerbaarheid"... — Zoete Lieve Vrouwe Maria ! „Ik ben de moeder der schoone liefde „en der vreeze en der kennis en der heilige „hope"... — Moeder van God, Maria! „In mij is genade van alle weg en waarheid : „op mij alle hoop van leven en levenskracht"... — Middelares aller genaden, Maria ! „Komt tot mij, allen die naar mij haakt; en ver„zadigt u aan mijnen schoot".... — Zetel der wijsheid, Maria! „Want mijn geest is zoeter dan honing; „en wat ik geef gaat boven honing en zeem".... — Bruid van den Heiligen Geest, Maria ! „Mijn gedachtenis leeft voort „bij de geslachten aller eeuwen"... — Onsterfelijke Koningin, Maria ! „Die mij eten, zullen nog hongeren ; „en die mij drinken zullen dorsten naar meer".... — Onuitputtelijke bron van liefde, Maria ! „Wie aan mijn roepstem gehoor geeft, zal niet „beschaamd worden; „en die op mijn aanwijzing handelt, zal niet „zondigen"... — Moeder van Goeden Raad, Maria ! „Die mijn roem verkondigen zullen het eeuwige „leven bezitten". — Amen ! — Zoete Lieve Vrouwe; Zoete Moeder van Den Bosch: bid voor ons! „SOLI DEO"-DAG „SOLI DEO'-DAG *) (Dankrede op 16 Juni 1935) Vrienden, Het feesten zijn wij weinig gewend. Gedurende mijn dertienjarig verblijf alhier is dit onze eerste feestviering buiten strikt intiem huiselijken kring. *) Op 6 Juni 1922 vestigde ik mij te Nuland. Dit feit zou in hulselijken kring worden herdacht op 6 Dcember 1034. — Omstreeks September of October 1909 had ik mijn eerste onafhankelijke publicatie in boekvorm uitgegeven Ook dit „luisterrijk" feit zou, op denzelfden dag als het andere, ongemerkt, in huiselijken kring worden gevierd. Doch eenige vrienden hadden er de lucht van gekregen en zich vereenigd tot een comité ter stichting van een „Soli Deo"-fonds dat mij het werk moest verlichten. Dies verliep 6 December niet zoo stil als oorspronkelijk voorzien Om hun mijn dank uit te spreken wilde ik die edelmoedige vrienden om mij vereenigen. Waartoe als datum werd gekozen 6 Juni 1935, een half jaar na den gedenkdag, vanwege het betere seizoen In plaats van 6 Juni werd dit 16 Juni, een Zondag, wat den meesten genoodigden beter schikte. En zoo is die dag, dank de uitnemende voorbereiding en organisatie van een Gastvrouwen-comité, een feestdag geworden van heel ongewoon aspect. En hoezeer hij als zoo- En al mag ik constateeren dat het op allen den indruk maakt van „één maal goed maal" (in de zeventig gasten hadden zich vooraf gemeld en nog een aardig kluchtje is onaangediend doch even welkom komen binnenvallen), de naam van feest past eigenlijk niet op wat ik u aanbied en evenmin is van mij wat ik u aanbieden mag. Mij is dit geen feestdag, doch een dankdag. Of, wilt ge (en zoo correspondeert de formule beter) : een feestdag wijl een dankdag, want echter feestvreugde dan die der dankbaarheid ken ik geen. Gij weet het trouwens door den tekst der uitnoodiging die u gewerd, hoe ttw aller komst mij danig geslaagd is bleek, tot onze eigen verrassing, ook naar buiten door een bericht in de pers — wij zelf hadden het geheele feest, inclusief het „succes", binnen den discreten kring der vrienden-vertrouwelijkheid willen houden — het eerst door de 's-Hertogenbossche Courant van 17 Juni 1935 gepubliceerd in deze termen: HULDIGING WOUTER LUTKIE Onlangs was het vijf en twintig jaar geleden, dat Wouter Lutkie voor het eerst als schrijver optrad. Tevens was het 12/2 jaar geleden dat hij zich te Nuland vestigde op het buitenverblijf „Soli Deo". Bij die gelegenheid heeft zich een comité gevormd om den bekenden priester wegens zijn veelzijdigen arbeid dank en hulde te brengen Dit is geschied in een vorm die ten goede komen zou aan den arbeid van den heer Lutkie. Deze heeft de deelnemers aan de huldiging willen danken door een uitnoodiging tot een vriendschappelijke samenkomst te zijnent slechts de verlangde gelegenheid verschaft om uiting te geven aan mijn veelvoudige gevoelens van dankbaarheid. Dank aan u allen, die mij den dag van 6 December 1934 onvergetelijk en voor mijn werk vruchtbaar hebt gemaakt. In de eerste plaats door de nobele geste van diegenen uwer welken zich zoo geheel con amore en uit eigen beweging hadden vereenigd tot een comité van bedel-actie, ter ondersteuning van mijn werk. Terwijl de vriend Jan Burg, hier aanwezig, zonder zijn naam bekend te geven, zich daarbij aansloot, om een groot gedeelte van het actief der ac- Zeventig personen uit allerlei kringen van Nederland hebben op Zondag 16 dezer aan de uitnoodiging gevolg gegeven en zijn naar Nuland gereisd, waar een gastvrij onthaal hen wachtte. Daar waren letterkundigen, beeldende kunstenaars, historici, wijsgeeren, politieke leiders en trouwe lezers van Lutkie's werk samen. Ook het buitenland was vertegenwoordigd. Omstreeks één uur zaten de gasten aan een Brabantsche koffietafel naar den stijl van Brueghel. Een damescomité had daarbij de leiding en kweet zich voortreffelijk van haar taak. Namens de gasten werd het woord gevoerd door Dr. H. Moller lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Tilburg, die in een kernachtige rede het karakter van Wouter Lutkie prees en zoowel de oprechtheid van zijn arbeid als de ruimheid en hartelijkheid van zijn vriendschap in het licht stelde. Tusschen de buien door verpoosde het gezelschap zich in de bosschen en duinen van Nuland. tie uit te voeren. En zeer bijzonder door den secretaris Mr. Henri van Haastert, die vanwege zijn op heden vallenden verjaardag, thans niet onder ons kon wezen. Mijn hartelijken dank aan u allen voor de edelmoedige wijze, waarop gij mij in mijn werk hebt willen steunen, of, voor zoover de bede sommigen uwer niet had bereikt, voor de hulp die gij niettemin z o u d t hebben geboden, omdat uw hart goed is. Voor uw daadwerkelijke hulp in den vorm van gebed, van moreelen steun, van aanbeveling en van meer direct tastbaar stoffelijken aard. En als ik zooeven zei dat wat ik u hier mocht aanbieden niet van mij is, dan doelde ik speciaal op diegenen, welke, naar tijdsorde, thans aan de beurt zijn voor mijn dank. Immers, het comité van bedelende vrienden werd vervangen door een comité van Brabantsche gastvrouwen. En dien waardigheidstitel van gastvrouwen hebben zij wèl verdiend; want de gastvrouw hebben zij gespeeld in den volledigen zin van het woord. Zich niet beperkend tot het verstrekken van goeden raad en tot recipieëring mijner gasten, doch met uitputting van heur linnen- en zilver- en aardewerkkasten en van heur huishoudbeursjes bovendien. Zij hebben georganiseerd en beraadslaagd, voor correspondentie, informatie en administratie, voor drukker en post gezorgd, al wat eetbaar is of drinkbaar, in gebakken, gekneeden, gebrouwen en gepersten, in natuurlijken, ongerepten en kunstig bewerkten vorm, aangedragen en bijgesleept. Een wedstrijd om wie het meest. En dat in een stemming die heel de lange voorbereiding en elk onderdeel ervan omtóóverde met een voortdurende sfeer van lachende feestvreugde. Zooals Brabantsche vrouwen dat kunnen. (Nooit zal ik beweren dat andere het niet kunnen !) Maar van dat comité zal mijn dank toch bovenal uitgaan naar eene, de secretaresse, Mevr. Maria Arts-Melis, die reeds bij den aanvang der drukkere werkzaamheden, begin dezer maand, voor een ernstige operatie naar een ziekenhuis te Utrecht moest. De genezing verloopt geheel naar wensch, doch de operatie was zwaar en vooreerst mag zij het ziekbed niet verlaten. Maar zelfs daardoor heeft zij zich niet laten dwingen haar taak als secretaresse op te geven en van haar ziekbed af heeft zij, met slechts héél korte onderbreking, haar wenken, raadgevingen, beschikkingen uitgegeven, was haar zorg onr vermoeid voor het welslagen van dezen dag. de vriendschap Doch ik zou het voornaamste vergeten als ik, u dankende voor hetgeen gij deedt, vergat u mijn waarachtige erkentelijkheid uit te spreken voor wat gij zijt. Als ik vergat u te danken, (als ik u niet mijn bewondering uitdrukte), omdat gij mijn vrienden zijt en daarvoor durft uit te komen. Want voor velen uwer, die eenige reden hebben tot opzien naar „de menschen" is er een zekere moed toe noodig zich een vriend te bekennen van Wouter Lutkie. En moed is de eigenschap van helden. En uit louter helden bestaat de burgermaatschappij nu eenmaal niet. Minder dun gezaaid mogen ze zijn op het oorlogsveld, waar niet de gewoon burgerlijke suggesties en gevoelens overheerschen en waar ook nauwelijks een andere weg open staat om carrière te maken. Doch in der burgers gemeenschap staan veel, al te veel andere wegen open en is deze bovendien de onzekerste van allemaal. Ik wil u niet met klank van groote woorden verbluffen. Herleidt gerust mijn hyperbolen tot de proporties der nuchtere werkelijkheid. Want ik zou mij zelf wel heel erg foppen, als ik u op de vlucht joeg, u de oogen openend voor een denkbeeldig gevaar, dat gij nooit gemeend hebt te moeten duchten. U bang te maken is mijn bedoeling niet, doch wat ik hier zeg w i 1 ik uitspreken, ware het als mededeeling overbodig, om u te doen hooren hoezeer ik uw vriendschap op prijs stel. Want al mag ik mij niet vermeten, het woord van Léon Bloy in den mond te nemen : „Je suis celui qu'il faut lacher," — eenige voorzichtigheid of eenige stoutmoedigheid moge ik u niettemin voor den openlijken omgang met mij aanbevelen. En ook, wie een uitrusting zoekt voor de jacht op succes is bij mij aan het verkeerde kantoor. Immers: — Na pionierswerk voor bepaalde ideeën van economischen, socialen en politieken aard, vrijwel alleen gebleven, ziet ge, wanneer dan eindelijk een uiterlijk sterke en schijnbaar machtige partij als draagster dierzelfde ideeën zich opdoet, Lutkie toch weer niet bij die partij. Alleen staan is mijn lot. Geschuwd door en onafhankelijk van zoowel degenen die in opkomst, als die op aftocht zijn. — Doch wel verre van mij over dit lot te beklagen, zou ik eer geneigd zijn er ijdellijk op te roemen. En nog in de allerlaatste dagen mocht ik vernemen, hoe thans in zekere kringen van mijn eigen bisdom, met een soort kinderlijke voldoening wordt rondverteld, en zulks op gezag van een katholiek ex-minister die het toch zeker weten zal, dat Lutkie Mussolini nooit gezien no^h gesproken heeft. Ik neem aan, dat die arme ex-minister er volmaakt onschuldig aan is, doch zijn naam werd mij erbij genoemd en het was de éénige naam die me bij de mededeeling genoemd werd. Zoodat ik niet in de gelegenheid was eenigen dier blijde rondvertellers, voor wie blijkbaar al mijn publicaties met zeven sloten verzegelde boeken zijn gebleven, te doen verstommen door hun hier de talrijke foto's voorzien van datum en handteekening te toonen, aan de wanden om u heen, die de „Duce" mij bij verschillende onzer gesprekken heeft gegeven. Dit slechts even ter illustratie der waarschuwing, die ik, overdrevenerwijze, met de woorden van Léon Bloy heb vertolkt. Welke waarschuwing ik dan uitsprak, niet omdat ze nieuw voor u zou kunnen zijn, doch enkel om u te doen hooren hoe goed ik de waarde van uw aller vriendschap besef. het verschijnsel Want ondanks „rebus sic stantibus" : nu en vroeger en zoolang ik als mensch op het tooneel der wereld heb meegespeeld — ondanks rebus semper sic stantibus, zie ik hier zoovele oude, trouwe, of ook jonge en nieuwe, schoon niet minder trouw stralende, oogen om mij heen. Wel niet als bij het Pinksterwonder van : „Parten en Meden en Elamielen en bewoners van Mesopotamia, van Judea zoowel als van Cappadocia, van Pontus en Azië, van Phrygia, zoowel als van Pamphylia, Egypte en de landstreken van Lybia nabij Cyrene, Romeinsche vreemdelingen, Joden ook en proselieten, Cretensers en Arabieren", zóó'n vaart loopt het hier niet. Maar een zeer heterogeen gezelschap zijt gij, mijn vrienden, wel. Van alle religieuze, philosofische en politieke gezindten, van allen stand en leeftijd, van alle begaafdheden en alle soort (goede!) karaktereigenschappen, van beiderlei kunne en van allerlei kunde. Van de vrije en van gebonden beroepen, juristen en doctores, geleerden en ongeletterden, handwerkers en technici, bestuurders en uitvoerders, ambtenaren en beambten, wapendragers en penvoerders, boeren en kamergeleerden, geestelijk en stoffelijk armen, aanzienlijken en verborgenen, rechters en wetgevers, ambachtslui en vaklui, kunstenaars van het woord en van de daad, admini- strateurs en organisatoren, manschappen der geregelde troepen en franctireurs. verklaring van het verschijnsel En ik wil u waarlijk niet verhelen, hoe ik dit met een zeker gevoel van trots, gemilderd door een sterker gevoel van dankbaarheid constateer. Want dit verschijnsel van een zoo bonten vriendenkring is toch zeker niet uit mijn liberalisme verklaarbaar. Noch politiek, noch sociaal of economisch, of anderszins philosofisch en zeker niet religieus hebben mijn overtuigingen iets van humanistisch liberalisme. En dit weet gij. Gij allen weet, omdat ge mij kent, hoe weinig uw vriend hier op „een liberaal" lijkt. En evenmin houdt gij mij voor een afzijdige, een neutrale, die alle partij-kiezen schuwt. Want mijn overtuigingen zijn u eer als sterk geprononceerd bekend. Maar van den anderen kant geloof ik ook niet, uw vriendschap te hebben verworven uit kracht van al die mooie deugden, welke mijn oude vriend Moller (in vriendschap v oud!) mij zoo juist heeft toegedacht en toegedicht, onder het beieren van de Deventer torenklok met haar ernstig vermaan: Fide Deo — Vigilate — Consule — Fortis age... En zeker niet door die deugden uit eigen macht. het universeele priesterschap Doch ik heb gemeend, dat het wel verklaarbaar mocht zijn uit de genade van het priesterschap, die mij is geworden. Want ik geloot dat meer dan wat ook de universeele macht dier genade onze vriendschap heeft mogelijk gemaakt. De universaliteit die de genade van het priesterschap inhoudt... Ik herinner mij nl. uit mijn jeugd, hoe het mij in de „Bijbelsche Geschiedenis" opviel dat de priester Melchisedech, die Abram tegemoet trad en zegende, brood en wijn offerend, dat die priester van den oppersten God, heilig historisch symbool van den Priester Jezus Christus, niet een van Abrams eigen volk was. Niet behoorde tot he uitverkoren Godsvolk" van Israël. Dat hij dus, koning en waarachtig Godspriester zijnde, stamde uit een der „heidensche' volkèn. En niettemin fungeerde hij voor Abram en het „uitverkoren Vo als priester. Als koning behoorde hij tot het volk waarover hij regeerde (rex Salem), als priester reikte zijn geestelijke macht blijkbaar ook over het volk van Israël, waarover Abram regeerde. hn toen ik later als man de mystiek en de liturgie onzer Kerk nader bestudeerde en opmerkte hoe zij zich grondend op de woorden van Paulus, ) haar eigen gezalfden aanduidt als „priesters naar de orde van Melchisedech", toen is mij duidelijk geworden hoe het kerkelijk instituut van het priesterschap, opgevat als een continuatie, een voortzetting van Christi priesterschap, waarlijk be- Zie behalve O e n. 14-18, HEBR. 6-20, 7-1, 7-3, 7-11 doeld is als en strekt tot een weldaad voor geheel het menschdom. Hoe dus de katholieke priesters, ofschoon gezonden door ééne bepaalde Stichting, toch de opdracht hebben, uit te gaan over alle grenzen van die Stichting heen. (Zooals Christus, uitgaande van het Joodsche volk, Zijn zending uitstrekte over alle grenzen der wereld heen, zoo elke Christus-continuator.) En bij die opdracht, ter vol harding in die taak worden zij voortdurend toegerust met een daartoe geeigende genade. Zoodat mij deze dankdag bovenal een gelegenheid is mijn erkentenis voor uw hulp en uw vriendschap te verheffen tot God. Geloovend en nederig erkennend, dat het de genade der wijding tot, en van den arbeid in 't priesterschap is, die mij al deze veelsoortige vriendschap heeft verschaft. Zij het ook, dat ze eenige speciale ontvankelijkheid moge hebben gevonden in de natuur van het Brabantsche karakter hetwelk (zonder neiging tot „liberalisme", trouw als geen in zijn religieus en moreel heteronome aanhankelijkheid) voldoende aanleg heeft tot universaliteit en, bij elke te spelen levensrol, zuiver genoeg menschelijk blijft, om het eenvoudig menschelijke in allen en in eenieder te waardeeren, het op te wekken, er zich behagelijk bij te voelen. En ook geloof ik dat zulke vriendschap, behalve wat ze direct als vriendschap uitwerkt, eveneens indirect en wel onder dubbel opzicht heilzaam kan wezen door, ten eerste het samenleven onder verschillend en tegengesteld gezinden dragelijk en vruchtbaar te maken, ten tweede den wederkeerigen tegenstanders een bron te zijn van kracht tot zelfbeheersching in het bestrijden van elkanders geestelijke overtuigingen, zóó, dat die strijd nooit ontaardt in wezenlijke ruzie, nooit uitloopt op p e rs o o n 1 ij k e haat en afgekeerdheid, of verleidt tot oneerlijkheid, onedelmoedigheid. het „Soli Deo "-werk Ten besluit over het werk, waarin gij mij hebt willen steunen en waarvoor ik weet op uw volhardenden steun te mogen vertrouwen, maar dat niet aan u allen evenzeer bekend is, een enkel woord ter inlichting. Deze zelfde vriend, dr Moller is tegenwoordig geweest bij de genesis van de formuleering van het „Soli Deo"-werk. In Augustus 1922. Ik zeg : bij de formuleering. Want het werk bestond vóór het program. In anderen vorm reeds lang tevoren en ook reeds een poos tevoren in dezen zelfden vorm. Hetzelfde werk in meerdere vormen ? Ja, want de naam duidt minder op een werk dam op een idee. Waaraan elk in eigen leven eigen vorm geven kan. De gedachte is deze : Niet den enkelen mensch komt het toe en niet een gemeenschap van menschen, doch AAN GOD ALLEEN. Een waarheid, die voor heel het leven en op alle levensgebied geldt, die voor den christen niet nieuw is, die elke christen zal aanvaarden. Maar die, ern^ stig toegepast, in het economische en sociale leven tot duidelijke consequenties leidt. Waar ze helpt de excessen te vermijden èn van het liberalisme èn van het communisme. Ik beperk mij hier tot een omschrijving van de idee, tot formuleering der beginselen, waarvan ons „Soli Deo"-werk uitgaat. Als God belieft, verneemt gij later nog eens concreet de wijze waarop wij pogen in dit werk die beginselen toe te passen. Mijn vrienden met wie ik nu dertien jaren samenwoon hebben steeds gemeend, niet slechts in theorie doch zij hebben dienovereenkomstig ernstig gelééfd, dat niet de enkele mensch (naar liberale opvatting) de volstrekte bezitter van aardsche goederen kan wezen en ook niet (naar communistische opvatting) eenige gemeenschap van menschen. Dat God alleen de volstrekte eigenaar is en de mensch slechts een tijdelijk beheerder, rentmeester. Dat deze derhalve niet, zoetelijk en sentimenteel, te prijzen is, wanneer hij het hem naar zijn geestelijken levensstand niet werkelijk noodige beheert ten bate van anderen, doch dat hij daartoe verplicht is. Zij het niet naar de wet der stricte rechtvaardigheid van menschen onder elkaar, toch naar de wet van stricte rechtvaardigheid jegens den Bezitter. En evenzeer van liefde („caritate non ficta") jegens elkander. Want ook de liefde legt verplichtingen op. Liefde is niet zoo maar een deugd waar een christen wel ereis „aan doen" kan, terwijl hij even vrijelijk er „niet aan doen" kan. Tot liefde zijn wij even goed als tot rechtvaardigheid verplicht. Het liberalisme nu, dat het particuliere eigendomsrecht van den mensch erkent, loochent Gods onaantastbaar universeel eigendomsrecht, op grond waarvan de particuliere bezitter met zekere sociale plichten bezwaard is. — Het communisme loochent het individueele of particuliere eigendomsrecht. — De „Soli Deo"-gedachte vermijdt beide ontkenningen door het strict recht op eigen bezit wel in de betrekking van mensch tot mensch te erkennen, doch niet in de betrekking van den mensch jegens God. Zoo kan de christen het voor hem overtollige, dat hij verplicht is ten bate van anderen te beheeren, gebruiken voor zijn eigen gezin, voor zijn kinderen, voor zijn familie, enz. Op velerlei wijzen voor anderen dan zichzelf. Hij kan het ook wegschenken in aalmoezen. Doch dit is de minst moeilijke manier van afstand doen. En sociaal gesproken, doet hij over het algemeen beter, het beheer erover zelf in handen te h o u d e n — hem is het nu eenmaal daartoe in de hand gelegd! —, zóó dat anderen de baten erlangen. B.v. door verschaffing van werkgelegenheid, zij het ook tegen een loon dat, ten aanzien van de onderneming, economisch, commercieel economisch, niet verantwoord ware. Of door het be- langeloos verrichten, en belangeloos gelegenheid geven tot doen verrichten, van wetenschappelijk, artistiek en ander werk van geestelijken aard. Waardoor het komt ten bate der naaste omgeving en van al degenen welke God ons op onzen weg doet ontmoeten. En die naaste omgeving groeit in hulpbehoevendheid. En dagelijks komen er van God gezondenen op onzen weg, ons in de gelegenheid stellen tot het verrichten van bescheiden liefdediensten. Want behalve groot, is de nood om ons heen ook van aard zeer verscheiden. En terecht of ten onrechte meenen de in het nauw gedrevenen hulp te kunnen vinden bij ons. En steeds weer nieuwe en nog altijd dezelfde oude stemmen overtuigen mij van de noodzakelijkheid A r i s t o- voort te zetten, alsmede van de groeiende waardeering voor mijn andere publicaties. Op deze verplichting van beheer bestaat „hiernederwaart" geen andere sanctie dan het verwijt van het eigen geweten. Noch dwang, noch onderlinge afspraak, noch ook het oprechte goede voornemen kan hier de klippen van huichelarij, van bewuste of onbewuste inconsequenties omzeilen, indien het „zwakke vleesch" sterker is dan de „goede wil". Doch indien ge werkelijk, ondanks het zwakke vleesch, ernst maakt met zulk levensbeginsel, dan kunt ge licht zelf de „dupe" worden van dien ernst, nademaal ge steeds leeft op de grens uwer economische mogelijkheden. Er is wei- nig margo. En zoolang daar geen naar denzelfden geest gerichte volks- af staatsgemeenschap beschermend achter staat, is uiteraard het „risico" groot. Wat wij wel eenigermate ondervinden. Maar door u ervaren wij tevens dat, indien dan geen volksgemeenschap, toch God erachter staat. En dit is mijn laatste woord van dank. PRIESTERDAG PRIESTERDAG (toespraak) Anderen overwegen en bezingen de mystiek van dit hoogfeest. In woorden van brandende liefde, blinde overgave. Beelden ontleend aan Salomon's goddelijke Minne-lied. En terecht. Doch naast de jubelende mystiek der matelooze bevoorrechting gaat de strenge ascese der opgelegde verantwoordelijkheid. * * * Waarom sprak Jezus in parabelen ? Omdat het de gewone wijze van spreken was, daar en toen ? Omdat immers ook thans nog de Oosterling bij voorkeur in beeldspraak zich uit ? Dit rationeel (ik zeg niet: rationalistisch) exegetisch antwoord bevredigt kwalijk. Was Hij dan aan eenige gewoonte gebonden ? En onder alle omstandigheden? — Kon Hij niet, waar en wanneer hem goed dacht, ervan afwijken ? En als Hij van eenige traditie niet afweek, er zich aan hield, zou Hij daarvoor geen betere reden hebben gehad dan „de gewoonte" ? — Hij had er een betere reden voor. En zelf heeft Hij ze meegedeeld: „ut *) videntes non videant et audientes non intelligant"... (Luc. 8-10) Hier is de parabel van den onbarmhartigen priester en den barmhartigen Samaritaan : — van liefde en liefdeloosheid. Het Evangelie van het alomvattende gebod der liefde, geïllustreerd door de parabel die wordt genoemd naar eens leeken barmhartigheid. „En wie is mijn naaste ?" Aldus de verstandelijke vraag van den geleerde. Maar op die intellectueele vraag geelt Jezus geen intellectueel antwoord. Hij geeft, gelijk zoo menigmaal in dergelijke gevallen, een, men zou kunnen zeggen, emotioneel antwoord. Het verstand stelt Hem de vraag. Doch Hij richt zijn antwoord tot het hart. Waardoor het van hoogere orde wordt, méér omvattend dan anders. Niet minder, doch meer inzicht geeft het, dan een zuiver rationeel antwoord en het beperkt zich niet tot het geven van inzicht. Geeft verstandelijk inzicht. Ook *) Naar de meest aannemelijke en ook afdoend lijkende Interpretatie, moet „ut" hier worden verstaan als u t p o te of q u i a — omdat. — Zie Francesco la Cava, 11 Motlvo e lo Scopo delle Parabole det V a n g e 1 o („Ut videntes non videant") — Roma, Marietti 1934. aan geheel anders gestelden en gestemden dan de vraag-steller was. Maar geeft tegelijkertijd antwoord op een lange reeks vragen van het gemoed. Hier als elders spreekt Jezus in parabelen, zoodat hij wiens verstand niet direct begrijpt, naar een oudere interpretatie van het „ut videntes non videant", min of meer bona fide onwetend zou kunnen blijven; maar tevens zóó, dat hij wiens wil tot méér en beter verstaan geneigd en (voorbereid is, ook des te meerder en rijker wijsheid zou vinden. Aan den man die de leer op zijn duimpje kent leert Jezus hoe Gods gebod van liefde practisch moet worden verstaan. Waaruit blijkt de liefde van den Samaritaan ? Uit het feit dat hij zich over den gewonde ontfermde? Daaruit niet alleen. Waardoor blijkt de liefdeloosheid van den priester ? Dat hij den ongelukkigen mensch niet hielp ? Niet enkel daardoor. Niet de uiterlijke daad verraadt de moreele beteekenis eener handeling. De innerlijke geest, de bedoeling, die liefdevol of liefdeloos kan zijn, be paalt de moreele beteekenis. Als we dit verzuimen in acht te nemen, dan leert de parabel ons niet alles wat ze ons leeren wil, dan verstaan wij de les maar half. Indien wij enkel letten op de uitwendige daad, dan is de toepasselijkheid der hier geïllustreerde waarheid voor ons al te gering. Wie toch zou zóó godvergeten liefdeloos kunnen zijn, dat hij zoo maar voorbij liep langs een mensch in doodsnood ! Wie zou zoo schandelijk plichtvergeten kunnen zijn, dat hij zich aan eene onachtzaamheid gelijk de hier veronderstelde kon schuldig maken ! Doch daarmee is de toepasselijkheid van de parabel dan ook allerminst uitgeput. Want niets dwingt ons te gelooven dat die priester en leviet zoo maar voorbijgingen, ofschoon zij den hulpelooze zagen. Zij kunnen best een reden hebben gehad, zich niet op te houden. Een reden waardoor zij zich verontschuldigd achtten en niettemin maakten zij zich schuldig aan zonde van liefdeloosheid. Van den Samaritaan blijkt duidelijk dat hij een doel had voor zijn tocht. Dat hij maar niet zoo toevallig of voor tijdverdrijf wandelde langs dien weg. Hij moest blijkbaar ergens heen. Lang kon hij zich niet ophouden. Daarom beperkte hij zijn zorgen voor den ongelukkige tot het eerst noodzakelijke. Gaf hem dan over aan een ander, wien hij ook de toezegging deed, van, bij zijn terugkomst, de meerdere kosten te zullen bijbetalen. Zoo blijkt de liefde van den Samaritaan allereerst uit het feit dat hij zijn reis onderbrak, dat hij zich wilde ophouden, het bereiken van zijn doel vertragende, omwille van dien hulpbehoevenden mensch. Is er iets wat ons dwingt te veronderstellen dat die priester en die leviet géén doel hadden voor hun tocht ? Al vermeldt de parabel niets van zulk een doel, dat dwingt ons toch niet te veronderstellen dat zij zoo maar wat aan 't kuieren waren: dat zij „niets beters te doen" hadden en desniettemin weigerden zich te ontfermen. Zoo hondsch hoeft hun liefdeloosheid niet geweest te zijn, om toch terecht door Jezus te worden gegispt en aan de kaak gesteld. Zoo monsterachtig hoeft onze liefdeloosheid niet te wezen, om toch veroordeeld te worden door het vonnis van Gods gebod. Van den priester die voorbijging kan op goede gronden verondersteld, dat hij een reden had, zich niet op te houden. Hij moest ergens heen. Uit beroepsplicht, in opdracht. Had geen tijd te verliezen. Discipline dwong hem, zich onverwijld voort te spoeden. „Plicht" deed hem liefde verzuimen. Zijn gebrek aan liefde bleek niet zoozeer doordat hij den hulpbehoevende ongeholpen liet, bleek vooral uit zijn gebrekkig inzicht in de verhouding tusschen liefde's plicht en andere verplichtingen : ? an het ontbreken van besef dat voor hem, daar en op dat oogenblik („hic et nunc"), liefde hooger plicht was dan b.v. discipline. Want liefde primeert. En dat juist wil dit Evangelie ons inscherpen. Hoe liefde moet primeeren en domineeren : den voorrang hebben en alles beheerschen. En daarom is hier, in dit verband, ook volledig neergeschreven des wetsgeleerden formuleering van het liefdesgebod. Het verrassende element in deze parabel is minder de barmhartige naastenliefde van den Samaritaan, alswel de liefdeloosheid van den priester. En het nobele optreden van den Samaritaan ontleent zijn relief aan de tegenstelling met de harteloosheid van priester en leviet. « • • Deze scherpe critiek van Jezus op de handelwijze van den priester associeeren wij wel onwillekeurig met de critiek waaraan wij priesters in den huidigen dag bloot staan. En als wij voor onszelf hierover peinzen, dan heeft het luttel nut te onderzoeken, of die critiek altijd door edele gevoelens wordt ingegeven, of ze wel onder alle opzicht terecht is, of ze voor ons gevoel en onze eigenliefde hinderlijk en hatelijk aandoet (Evenmin als wij ons van de les uit deze parabel zouden kunnen afmaken met den dooddoener dat het parabelverhaal slechts een priester van het Oude Testament ten tooneele voert. Als om onszelf te doen gelooven dat alleen dezen, om hun verdorvenheid en ontaarding, zich zulk verwijt hadden aan te trekken. —Nu ja, gesteld dat men sommigen van dezen tot zulke onmenschelijkheid in staat mocht achten, maar de parabel is uitge- sproken en geschreven voor het Nieuwe Testament. Niet, of nauwelijks om die Oud-Testamentische priesters te waarschuwen en te verbeteren, doch om, al de eeuwen van het Nieuwe Testament door, o n s te vermanen en tot inkeer te brengen.) En, als wij eerlijk tegenover ons zelf durven te zijn, dan weten we wel dat wij in veel te kort schieten. — Zij het toevalligerwijze niet in die punten waarop een bepaalde critiek wijst, toch ontwijfelbaar zeker in punten waarop ze toevallig niet wijst. En in de liefde altijd. Die we veronachtzamen, die wij opzij schuiven, om andere dingen. Liefde heeft de hóógste rechten, heeft alle rechten. Want liefde omvat alles: heel de Wet en de Profeten —: alle Geboden en heel de Leer. En telkens als wij haar niet zóó begrijpen, niet zóó toepassen, zondigen wij door gebrek aan liefde, dat is door liefdeloosheid. • * * Daar valt mij een geestig vertelseltje te binnen, onlangs gelezen in een, mij overigens onbekend werk van Maurois. Een jachtverhaal. Aldus: Padre, vous avez la parole pour Fhistoire de votre premier lion. — J'étais è Johannesbrug et désirais vivement faire partie d'un club de chasseurs oü je comptais beaucoup d'amis. Mais les règlements exigeaient que tout candidat eüt tué au moins un lion. Je partis donc un soir avec un nègre chargé de plusieurs fusils et, le soir, me mis 'a 1'affüt avec lui, prés d'une source dans taquelle un lion avait-coutume de venir boire. Une demi-heure avant minuit, j'entendis un bruit de branches cassées et au-dessus d'un buisson apparait Ia tête du lion. 11 nous avait senti et regardait de notre cöté. Je le mets en joue et tire; la tête disparait derrière le buisson, mais au bout d'une minute remonte. Un second coup : même résultat. La béte, effrayée, cache sa tête, puis la dresse a nouveau. Je restais trés calme: j'avais seize coups a tirer dans mes différents fusils. Troisième coup: même jeu. Quatrième coup: même jeu. Je m'énerve, je tire plus mal, de sorte que, après le quinzième coup, 1'animal redresse encore la tête. — Si toi manquer celui-la, me dit le nègre, nous mangés. Je prends une longue inspiration, je vise soigneusement, je tire. L'animal tombe. . . Une seconde . deux... dix. . . il ne reparait pas. J'attends encore un peu, puis, triomphant, je me précipite suivi de mon nègre, et devinetz, messiou, ce que je trouve derrière... — Le lion, Padre. — Seize lions, my boy et chacun d'eux avec une balie dans 1'oeil: c'est ainsi que je débutai. — By Jove, Padre: qui prétend que les Ecossais manquent d'imagination ? *) Is dit niet aardig verzonnen ? Jagerslatijn... Ja, maar is er niet wat anders uit te verstaan dan een kras staaltje van jagerslatijn ? Laat het een beeld zijn van ons werk. Wij mikken, wij schieten, wij missen. Niets bereikt ge. Doel treft ge nimmer. Mislukking oogst ge op mislukking. Critiek en spot uw deel onder de menschen. — Toch volharden. Op onze post blijven. Telkens weer mikken op hetzelfde doel. Biddend het verheffende gebed van Sint Ambrosius (Preparatio ad missam in feria quarta): „Moget Gij, allerhoogste God, nademaal Gij mij, zondaar, als bemiddelaar gewild hebt tusschen U en dit Uw volk, ofschoon geen spoor van eenig goed werk in mij ontwarende, toch de uitoefening der mij toevertrouwde macht niet afwijzen, opdat door mijne onwaardigheid de losprijs voor hun heil niet verloren ga...." En als we dan, overtuigd van eigen nutteloosheid, ons laatste kruit verschoten hebben, wel, dan moge God ons toonen, hoe we waarachtig zestien leeuwen hebben geschoten: dat zoowaar ons volmaakt nutteloos lijkend werk toch wonderlijk gezegend is geweest. Amsterdam 7 Augustus 1932 *) André Maurois: Les Sflences du Colotiel Bramble (éd. Ferenczi & Hls. Paris) p. 44-45. DANKDAG DANKDAG (Oudejaarsavond 1936) Er is een heel mooi gebed en de mis-lezende priester bidt het dagelijks, bidt het uit ons aller naam, en de Kerk bidt het door zijn mond en de mis-hoorende geloovige bidt het ook persoonlijk mee. — Dat is het gebed der praefatie, inleiding op den Canon der Mis. Niet slechts een gebed, doch een lied. 't Is een der gebeden die in de zingende Mis gezongen, in de stille Mis luidop gelezen worden. De tekst is voor een gedeelte variëerend, alnaargelang den feesttijd van den jaarkring (uit louter feesten bestaat de jaarkring der Kerk !), of naargelang de Mis waarbij een bepaalde praefatie behoort. Doch in één gedeelte komen de teksten alle overeen, n.1. in den aanhef en in het slot. Alle dragen zij het karakter van een dankgebed en van een lofgebed. De aanhef is altijd een dankgebed van Godsverheerlijking, het slot altijd een jubelend gebed van Gods lof. — Gratias agamus Domino Deo nostro. — Dlgnum et justum est. — Semper et ubique gratias agere... — Laat ons God danken, altijd en overal, zooals billijk is en waardig Jubelend zingende woorden, door Moeder ons in den mond gelegd, die de ziel verheffen tot de hoogte, tot den adel der dankbaarheid. Dank aan God. Overal en altijd. Dank voor alles wat ons overkomt. Vere dignum et justum est, aequum et salutare. Zeker waardig en rechtmatig, billijk en heilrijk: Moeten danken is mogen danken. Hoogste plicht van rechtvaardigheid. Dus hoogste voorrecht van waardigheid. Rechtmatig: — Volstrekt is Gods recht op dankbaarheid. Wat wij hebben, alles; wat wij zijn, geheel; het leven der natuur, het bovennatuurlijk leven der genade : alles danken wij aan Gods liefde alleen en volledig. Hij heeft ons gemaakt. Wij een maaksel van zijn handen. En alle stof waaruit Hij vormt wat ons leven doet en gedijen, een maaksel van Gods liefdehanden. Hij heeft ons geschapen. Heeft ons ook gekocht. God wiens eigendom wij zijn, zoo volkomen als enkel schepsel eigendom kan zijn van Schepper, God is mensch geworden om ons nog te koopen, door koop te stempelen als zijn bezit. En de koopprijs was zijn Bloed ! Volstrekt is Gods recht op onze dankbaarheid. Overal en altijd. B i 11 ij k : — God is liefde. Daden van liefde kunnen geen andere dan weldaden zijn. Ons bekrompen verstand begrijpt niet alles van God als een weldaad, ons verbijsterd en verkommerd hart voelt niet alles wat ons van God overkomt als een weldaad. Maar vast staat voor de rede, maar zeker weet het geloof, dat liefde niet anders dan liefdedaden werken kan: oorzaak en gevolg komen in wezen met elkander overeen. Liefdedaden hebben recht op dankbaarheid. Altijd en overal. Waardig: — Nooit is dankbaarheid vernederend. Maar ondank is vernederend. Dankbaarheid verheft, ondankbaarheid verlaagt den mensch. Zoo, van mensch tot mensch. En zoo, in meest volstrekten zin, bij de verhouding van mensch tot God. Dankbaarheid is het zuiverste kenteeken van zielenadel. Door dankbaarheid verraadt zich waarachtige aristocratie. De lagere mensch, de plebejer naar den geest, is hij die meent geen dank te kunnen schuldig zijn, aan niemand. De valsche, de „democratische" gelijkheids-geest van onzen armen tijd kweekt dien ptebejischen ondank. De hoogere mensch, de moreel ópstrevende, voelt zich immer tot meer, immer tot fijner gevoel van dankbaarheid verheven. Elke andere houding van mensch tot God, de smeekende, de vleiende, de berekenende — élke andere houding is eer dan deze bespottelijk, verachtelijk, onwaardig. Dankbaarheid tot God verheft de waardigheid des menschen. Overal en ten allen tijde. H e i 1 r ij k : — Niets is zoo wijs, niets zoo voordeelig, niets zoo vruchtbaar als dankbaarheid. Geen gebed zoo zegenrijk als het dankgebed. Wie dankt toont zich nieuwe gunsten en weldaden waardig. Ook menschen geven gaarne wéér aan wie zich erkentelijk toont. Zoo een hoeft niet eens te vragen^ Als ïijn behoefte maar bekend is. Tegenover God dan, die al onze behoeften kent, tegenover Vader „die zelf weet wat wij noodig hebben", kan er geen krachtiger smeekgebed zijn dan het gebed van dank. Altijd. Overal. Zeker, wij mogen in ons bidden vragen, maar wij moeten veel meer biddende danken. Als wij één dezer vormen van gebed mochten verwaarloozen, de laatste nooit! Het dankgebed nooit! Wij doen het toch. Wij verwaarloozen het dankgebed toch. Dat juist wel en het andere niet. Als wij voelen onzen nood — och, in nood zijn wij immer, maar wij tellen het pas, als we 't v o e le n ! — dan verheft zich het geprangde hart in angstig smeekgebed, dan weet het God wel te vinden, God die helpen moet. Dat is heel gewoon arm menschelijk en God wil het niet verachten. Hij heeft het ons zelf, door Jezus' mond, geleerd. Maar als het bange gevoel is weggetrokken, als we ons weer van gevaar bevrijd, tegen dreiging gevrijwaard achten, dan weet het hart van bidden nauwelijks meer. Toch, dan óók, dan vooral moest het bidden ons gewoon zijn. Als wij één van beide soort gebeden wilden verzuimen of vergeten — géén van beiden hoeven we na te laten ! — maar indien toch één van de twee, dan het smeek-, het vraag-gebed. Maar het dankgebed nooit. Ook in ons welbegrepen eigenbelang niet. Geen krachtiger smeeking tegenover God dan dank. Overal en altijd. Zoo is het rechtmatig, zóó is het billijk, zóó is het waardig en heilrijk, God te danken bij het scheiden van dit jaar. Nu God danken. Voor alles! DE HOLLANDER OP DE VOORPLECHT DE HOLLANDER OP DE VOORPLECHT Mei 1929. Priniavera Sieiliana. De „Cittè di Catania" is losgemeerd. Wij gaan vertrekken. Adieu, Palermo, gelukkige. — Met uw koesterende, zinderende zon ; uw brutaal tegen den hemel op-balkende ezels ; uw geitjes die dartelen om den melker heen, door de moorddadige stofwolken uwer ongeplaveide straten ; de elegante wuiving uwer palmen ; uw luidkeels zingende straatroepers met hun hoog geheven van stroo omwonden staken vol bloemen ; de sierlijke pluimen en vederbossen op de koppen uwer paarden en muilezels ; uw rijk beschilderde karren en tuigen „per la bellezza". — Adieu, kostbaar schrijn voor 't juweel van uwen Dom. Een breede kaai vol wuivend volk: tot weerziens en goede reis. — Vaarwel Palermo. Alle vertrek, elk afscheid stemt weemoedig. Zelfs dit. Waarom toch ? Een verblijf van luttele dagen, waarbij ge geen vriendschap hebt kunnen aanknoopen, niemand een dienst van eenige beteekenis kunnen bewijzen, geen blijk van bijzondere genegenheid ontvangen. Alles hier is u toch en gij zijt toch voor alles hier in wezen vreemd gebleven. Waarom dan op dit oogenblik zulk zacht klagend gevoel van weemoed? Enkel, omdat ge met uw hart dit volk gezien, met genegenheid van hun spel genoten hebt ? Somber is de avondlucht. Nevelen trekken om de bergen. Donkerte valt over „de Gouden Schelp" waar de stad in ligt. En het wuiven, groeten, de luide roepen „tot weerziens" en „goede reis" gelden den onbekende niet. De stemmen wenden zich naar u, klinken tot u op, doch bestemd voor u zijn ze niet. En de zee is onrustig. Misschien zijn het de dooden van Palermo die mij trekken. Hen heb ik gezien, meer dan de levenden. Met hen vertoefd, met hen verkeerd, hun wezen beschouwd. Doode menschen. Gekleed, opgetuigd, gebalsemd, liggend of rechtop staande. Levende lijken, bijgezet in rechtgetrokken kille gewelven. Diep onder den grond. Telken keer ik mij alleen kon maken, ging ik hen bezoeken. Even buiten de stad. Diep de koele aarde in. Lange katakomben-gangen. De „Katakomben der Capucijnen". Zij waren mij vertrouwd geworden. Hun afgrijselijkheid werd mij een vrede. Hun mysterie had mij geen geheimen meer. En zij verzoenden mij temeer met de levenden. Vele honderden. In rijen zonder einde. Een afdeeling mannen. Een afdeeling vrouwen. Een afdeeling priesters. De priesters heb ik meest bestudeerd. Veel hadden dezen mij te leeren. Vrede en verschrikking. Daar staan zij, in eeuwige verstarring. Priesters in eeuwigheid. Omhangen met hun waardeteekenen: stool en kasuifel, superpli en bonnet, of in hun bruine pijen. Met uitgezakten onderkaak. Vleeschlooze monden mummelen eindelooze gebeden. Weggeteerd zijn oogen en neus. En uit de wijde mouwen steken de knekels der handen. Tegen de wanden staan zij vastgehecht. Lange reeken. Naast elkaar en boven elkander. En elk heeft vóór zich zijn koffertje met kelk en documenten. Wachten. Jaren, honderden jaren. Wachten. Hoe lang nog ? Wachten den Engel der Verrijzenis. Ik wandelde tusschen hun rijen door. Ontvluchtte hen. Ging terug, hen nog eens begroeten. In den ochtend, op vollen dag en tegen het vallen van den avond. Wandelde met hen alleen en zij kenden den klank van mijn stap. Dood had hen niet weggemaaid. Ik leefde met hen, zij met mij. Adieu, mij lief geworden dooden van Palermo. • * * In den vreemde is het niet altijd prettig te moeten bekennen dat ge „Hollander" zijt. Liever dan Hollander, noem ik mij bij zulke gelegenheid: Nederlander. De Hollander, de gemiddelde, die het typebeeld vertoont, loopt nu eenmaal tezeer naar mijn smaak, met zijn luidruchtige burgerlijkheid en burgerlijke benepenheid te koop. Een koopwaar, die hij bovendien niet voor een koopje aan den man tracht te brengen. Toch kan niet altijd de Hollander zoo geweest zijn, dat bewijst zijn legendarische reputatie. Maar hoe meer een volk heeft leeren lezen, schrijven en rekenen, hoe meer het achterop raakt in energie, ondernemingsgeest, ernst, eenvoud en eerlijkheid. „O land van zee en wind, ontwoekerd aan de baren." Hier op de boot gevalt mij de zeldzame gelegenheid prat te gaan op mijn Hollanderschap. Verder van de kust en na ondergang der zon wordt de zee gemeen onstuimig. Ik sta op het achterschip te springen en te lachen om de koddige capriolen, want de vloer danst onder mijn voeten mee. Hier hoef je niet te zeggen, hier kun je toonen Hollander te zijn. In stille, bescheiden fierheid. Toch een kraan van een kerel ! Nu ja, maar in jezelf genieten moog je toch. Hoe meer dé boot steigert en davert, hoe frisscher en forscher de wind rukt en slaat, hoe stugger de Hollander ertegenin staat. Niet hij zoekt zijn heil in het dompige ruim beneden. Hij klimt het bovendek op, stapt over de brug naar de voorplecht. Daar is het genot ten volle. Daar wordt ge zelf de boot. Ge rijdt over de zee. Op het uiterste puntje der voorplecht staat de Hollander, waar de kabels zitten vastgehaakt. Recht omhoog de Groote Beer. Links van den kabel de vier, rechts de drie sterren. Prachtig houdt hij koers. De golven slaan en beuken. Als levende dingen die nijdig zijn, valsch zijn, een mep geven en dan hem smeren. De wind loeit over het water, bromt, brult door de ra. Met pakken komt het water aangeslagen. Pakken en vlagen. De wind is van rechts, probeert je van de been te slaan. — Nee jongen, ik ben Hollander. Een wrak stukje menschenwerk, op de eindeloosheid en onpeilbaarheid der woedend machtige zee. Alleen met God. Zoo het leven. Een officier van het schip komt bij mij: Italiano? — Olandese! — Lei non soffra? — No. Noi olandesi siamo abituati al mare. Ma sono dunque ammalati tutti ? — En hij, een meewarigen klank in zijn stem: „Tutti ! Ma è cattivo il mare. — Cattivo ? E' gentile. 1) # * ♦ De golven slaan tegen de groote bronzen plaat, gevat tusschen twee fasces. De plaat zit vastgehecht tegen de kajuit achter mij. In relief de kop van Mussolini met onderschrift D u x. — Boven den kop: Ad versus hostem aeterna auctoritas esto 2) 1) („Italiaan?" — „Hollander!" — „U is niet ziek?" — „Nee. Wij Hollanders zijn aan de zee gewend. Zijn ze dan allemaal ziek geworden?" — „Allen. Maar de zee is ook leelijk." — „Leelijk ? Aardig is ze !") 2) „Wees gestaag ons ten aanvoer tegen den vijand". — Onder den kop: Io non per nulla ho prescelto a motto della mia vita „vivere pericolosamente" ed a voi dico, corne 51 vecchio combattitore : Se avanzo seguitemi, se indietreggio uccidetemi, se muoio vendicatemi. — Dal Palazzo Littorio III Aprile MCMXXVI. — D.i. Niet voor niets heb ik als lijfspreuk van mijn leven gekozen „vivere pericolosamente" (gevaarvol leven) en u zeg ik, gelijk die oude krijgsman: Als ik voortruk volgt gij mij, als ik terugtrek doodt ge mij, als ik sneuvel wreekt gij mij — Vanuit het Littorio-paleis 3 April 1926. Dux Mussolini. Overal is hij met zijn volk. Op de aarde, op de zeeën, in de lucht. Overal gaat hij zijn volk voor. In alles hij hun regelaar, hun richtingwijzer, hun hoop en vertrouwen. Hun kracht en hun bezieler. Deze plaat herschept mij het tafereel van dien koorzang. Te Rome, weinige dagen geleden (op 29 April 1929). Dopolavoro-concert. Een wijde vlakte, langs de zoomen belommerd. De Duce toehoorder. Beurtelings defileeren de koorgroepen langs den Duce. En vóór hem verzameld, zingt elk zijn beurt. Een zelf gekozen, vrij ingestudeerd lied. — Dit is de beurt der Venetiaansche gondoliers. Die zingen, dat gansch de natuur ervan stil valt: „Dio potente, salva il Duce !" — Almachtige God, behoed den Duce. — En als zij uitgezongen zijn stormt er een branding door het volk, ontoombaar. Herhalen ! Het volk roept, schreeuwt, brult om herhaling. On- danks het strenge verbod van 't program. Wild, onstuimig eischt de massa herhaling. En nogmaals heffen zij aan, de gondoliers: „Dio potente, salva il Duce !" Maar zingen, de kerels kunnen 't niet meer. Brok in de keel. Muzikaal beoordeeld wordt de zang een mislukking. „Dio potente... Dat is geen zingen. Stamelen is 't. Een stamelend gebed. Smeekende bede: „God almachtig, behoed den Duce. Behoed ons volk. Heel ons volk is hij". — Geweldige ontroering doorsiddert de laaiende menigte. Allen staan voor hunne zitplaatsen, of er bovenop. Het hart van allen samen en van eikendeen klopt op de maat, op het rhythme van den zang. „Dio potente, salva il Duce !" * * * Heel den nacht door springt en steigert de punt van het schip. Stijgen en dalen, zwenken en slingeren. Maar de Hollander blijft waar hij staat. Koppig. Links ver weg, een groep lichten. Langzaam naderbij. Een koopvaardijer, die dezelfde richting gaat. Wij laten hem achter. Rechts doemt de rots van Capri. Eén blok steen. Rechtop in zee. Bovenstuk wazig in den ochtendnevel. Daarachter weer 'n blok, waarover bundels van stralen door de wolken heen lachen. En nog een. Nijdig springen witte schuimzeeën tegen de blokken omhoog. Een rookpluim, een stoomboot. De stralen vallen op de stoomboot. Overhuiven haar van een zilveren glans. De lucht breekt open. Eilanden van blauw verschijnen tusschen de grauw-witte wolken. Napels lacht ons tegen in den dageraad. DE GOEDE WEEK EN HET SCHOONF. PASCHEN VAN SANTA MAR1NELLA DE GOEDE WEEK EN HET SCHOONE PASCHEN VAN SANTA MARINELLA*) Die van Rome ken ik en ontvlucht ik. Vanwege de toeristen. De Goede Week in de beroemde basilieken van Rome is voor de meer nieuwsgierige dan vrome toeristen, die het ver overwegende hoofdbestanddeel der bijwoners uitmaken, een kijkspel met zang en muziek. Ook daar is de viering van de Goede Week toch bedoeld als een aanschouwelijk maken van het feit, hoe God onze Verlosser werd en ons Slachtoffer ; bedoeld als een hulpmiddel voor ons om dat Mysterie te overwegen, in te leven. Maar „het publiek", uit alle windstreken daar samengevloeid, vrij van de rem van het mensclielijk opzicht die velen hunner ten hunnent in toom zou houden, streeft met vereende krachten naar verijdeling van het doel van *) Dit stuk was bestemd voor, behoort ook essentialiter bij een mijner vroeger uitgekomen boeken: „Italië dat mijn Hart heeft". Op onverklaarbare wijze is het daaruit weggevallen. Doch hier vindt het een evenzoo passend kader. dit God-gewijde Spel. Het doel, dat voor de ziel is. Die wel, met opbieden van veel energie, door strakke inspanning en ingespannen concentratie, zich onttrekken kan aan de velerhande indiscrete stoornis, doch die daartoe geen hulp krijgt van de omgeving ; — integendeel. Die Goede Week van Sint Pieter, Sint jan van Lateranen, Maria Maggiore heb ik eenmaal meegemaakt. Heeft onvergetelijke indrukken achtergelaten, doch niet alle van stichtenden of stemmigen aard. Ik vlucht naar mijn vriend, den vicario curato van Santa Marinella. Daar is stilte, rust. God is daar meetr voelbaar nabij, dan in deze roezemoezige lawaaistad, vol barbaarsche geruchten en kwade geuren. Hij heeft een klein kerkje, mijn vriend. Behalve nog een openbare kapel, waar hij op de Zondagen een tweede Mis moet lezen — en een huiskapel in het klooster van zijn stichting. En zijn kerkje werd nog niet tot parochie verheven, is slechts een dependentie van de parochiekerk die ligt op een klein uur afstands. „Curato" (pastoor) is hij nog niet, doch „vicario curato". Zoodat in zijn bijkerkje de Goede Week niet naar den vollen rijkdom der liturgie kan worden gevierd. Mijn vriend moet ginds den pastoor gaan assisteeren bij diens vermoeiende ceremoniën. Maar verweesd laat hij zijn eigen kuddeke toch niet: wat hij geven kan, geeft hij. In waarachtigen eenvoud, die de bekoorlijkheid heeft van het levende, biddende hart. Ware het minder ver van Rome, maar het is bijna 75 kilometer sporens, dan maakte ik van Santa Marinella mijn tehuis, telken keer ik een poos te Rome moest werken. — „Forens-bewoner van Santa Marinella", zou dat niet goed klinken ? — Oni de bekoorlijkheid van het stille plaatsje en van de zachte blauwe zee en om de groote rust van de ligging der gebouwen waar mijn vriend woont: aan de uiterste grens van het dorp, naar Civita Vecchia toe, onder welke gemeente Santa Marinella behoort. En zijn kerkje trekt me heel bijzonder aan. Om deszelfs armoede, simpelheid, naieve vroomheid en ontroerende stemming. Ook om den oorsprong ervan en den naam. De naam staat boven in den gevel gehouwen: „B. Mariae Reginae de Victoriis — A.D. . MDCCCCX1X". — Onder een koninklijk gekroonde bronzen Mariabuste, die zweeft op twee gekruiste zegepalmen- „Reginae d e Victoriis"... lijkt dat niet op ,,Notre Dame des Victoires" ? En dit „victoriis", direct bedoeld als een herinnering aan de overwinning in den Grooten Oorlog, wijst toch, in zijn meervoudsvorm, op de geestelijke en moreele overwinningen, waarvan Zij bovenal de Koninginne is, Zij, Maria, die den kop der slang vertreedt. Dan nog, het kerkje is gesticht als een monument tot instandhouding van de broederschap dier twee volken die mij, buiten mijn vaderland, het liefste zijn: Frankrijk en Italië. Lees wat er staat gegrift in de marmeren plaat achter in de kerk, links als ge binnenkomt, „Ter eeire van Maria, Moeder van God, Koningin der Overwinningen, heeft Enrica Kellermann, Hertogin van Valmy, uitvoering gevende aan een vurige gelofte des harten, deze kapel gesticht en toegewijd in het jaar 1919, ter herinnering aan en ter verheerlijking van de overwinning der broederlijke legers van Italië en Frankrijk, bevochten in den wreeden oorlog van 1914 tot 1918". Met als tegenhanger, op eenzelfde ingemetselde plaat, aan den anderen kant naast de toegangsdeur, dit gebed: O, Maria, Moeder van Jesus, geef, dat de overwinning der legers van Italië en Frankrijk, samen strijdende voor recht en beschaving, moge worden gevolgd door een eindeloos tijdperk van universeele broederschap, zoodat overal en altijd de eeuwige troostrijke stem der Engelen mogen jklinken, die boven de Kribbe van Christus-Verlosser de afgematte geslachten der menschen toezongen: Vrede, Vrede, Vrede !!!" * « * Op Witten Donderdag hebben de Nonnekes de treden van het altaar en heel het priesterkoor belegd met een tapijt van bloemen. Een mozaïek van stuk voor stuk in elkaar gepaste bloemen van alle kleur en tint en vorm. Gesierd met kleine lichtpitjes als zacht flonkerende edelgesteenten. En midden in een groote vierkanten lijst van margarieten, een kruis van bloemen met ladder van bloemen en lans van bloemen en nagelen van bloemen en doornenkroon van bloemen. Wat een oogenstreelende vroomheid ! En als de dag tenavond neigt, stroomt zoetjesaan het kerkje vol. In de voorste banken de Nonnekes met heur novieskes en de dreumessen, over wie zij moederke mogen spelen. En verder de meestendeels havelooze „parochianen" van mijn vicario curato. En allen bidden den rozenkrans- En na den rozenkrans doet hij die van dezen allen de „Padre" is den Kruisweg, zingend, biddend, overwegend. En allen bidden, zingen mee. Luid en veelstemmig. En na den kruisweg preekt hij. Het lijden van Jezus. De passie-preek. Zet zich neer op een stoel en naast den stoel staat, hoog boven hem uit, het kruis. Zet zich neer op de stoel aan een kleine tafel en preekt. Preekt voor de kinderen, de kleine en de groote: er zijn er met een taxi uit Rome gekomen. — Preekt en brengt Hem tot de kinderen, die zei: „laat de kinderen bij Mij komen". Maar in die preek, hoe ongekunsteld ook gehouden, verraadt zich onwillekeurig de Bijbel-kenner, de man van wetenschap. En dit is nog een aantrekkelijkheid te meer, wellicht de grootste, die mij hierheen lokt. Deze kinderlijk eenvoudige en van zijn saamgeraapte kleinen omstuwde vicario curato, Romein van geboorte, doch Nederlander van nationaliteit zoowel als van naam, is menigvoudig doctor, een man van groote vermaardheid, in de kringen der deskundigen, om zijn wetenschappelijke publicaties op theologisch en vooral Bijbel-exegetisch gebied. Professor aan een hoogeschool-inrichting, de eenige niet-Jezuiet medewerker aan de Italiaan sche Bijbel-vertaling, examinator van den Romeinschen clerus. Die de schitterendste ecclesiastieke carrière had kunnen maken, gevleid en benijd. En dat heeft hij versmaad. Heeft dit nederige, onaanzienlijke leven verkozen boven dat schitterende, éclatante. Of eigenlijk, vooropgezet gewild heeft hij het niet. God heeft gewild, hij slechts nederig en dankbaar aanvaard. De nieuwe werkkring, die God onder zijn bereik lei door bemiddeling van een zijner oversten, dit werk van eenvoudige, critieklooze zielzorg, was hem welkom als een tegenwicht tegen het soms hypercritische, het al te droge en weinig levende studiewerk; als een vergoeding aan ziel en hart voor het al te eenzijdige beroep op geest en verstand vanwege de wetenschap. Dit was niet de reden, dit was de bijkomstige, misschien zelfs onbewuste drijfveer die hem mede noopte. In den beginne meenende, de nieuwe taak aan te kunnen naast en samen met de andere. Wat echter steeds minder en minder houdbaar bleek, omdat de nieuwe taak vol groeiend leven was. Totdat het oogenblik kwam van kiezen of deelen. Toen koos hij, achtte zich verplicht te kiezen, den verborgen eenvoud boven de voldoeningen van het succesrijke wetenschappelijk aanzien- — Zij het ook dat hij de wetenschap nog niet heeft afgezworen: verleden jaar publiceerde hij een phonologisch lexicon van den Assyrischen codex Hammurabi, uitgegeven bij het pauselijk Bijbel-Instituut. En waarvan ik voor hem een exemplaar ben gaan ter hand stellen aan den Duce, die bij het in ontvangst nemen even erin bladerde en heel nederig opmerkte: „Dat is te geleerd voor mij". Doch onder de hooge protectie van cardinaal Boggiani, wijdt hij thans de vermogens van zijn veelomvattenden geest en van zijn rijk gemoed aan de kleine communiteit doöir hem gesticht, van „Zusters van Sinte Teresia van het Kind Jezus", van de verwaarloosde kinderen (meisjes) aan hem toevertrouwd — en van allen, Zusters en kinderen, is hij de Vader, „Padre". En wijdt diezelfde vermogens tevens aan zijn „parochianen", aan de kerkgangers van de Koningin der Overwinningen, voor wie hij daar neerzit en verhaalt van Jezus' Lijden. Het is stilaan duister geworden en het kerkje is niet verlicht. Eén enkel zwak lampje, juist boven mijn hoofd in het priesterkoor. En de predikant heeft naast zich twee brandende kaarsen, die het kruisbeeld flankeeren. Hij preekt lang maar boeiend- Doet het gansche verhaal, van den opgang der menigten — menigte van menschen om het Pascha te vieren, menigte van lammekes om te worden geslacht — naar Jeruzalem, tot aan den barren dood van Jezus op het kruis. Het delicate halfdonker werkt samen met het milde woord van den predikant op de ontvankelijke stemming der aanwezigen en ten besluit verheffen zij hun ziel in het gebed dat hij uitspreekt, van medelijden met Jezus, van dankbaarheid tot den Verlosser, van liefde die zich zal toonen door daden. „Proprio una predica magnifica", is het algemeen beaamde oordeel dat ik blij opvang. * * * Den volgenden morgen, Goede Vrijdag, wordt het Heilig Kruis vereerd. Het altaar is ontluisterd, het tapijt van levende bloemen weggenomen. Waar gisteren het kruis van margarieten lag, midden voor het altaar, daar staat nu een houten kruis, omhuld van boetepaars. Staat op een voetstuk- En dat voetstuk is een kleine bid- stoel, getimmerd van kistjeshout, de voorkant beschaamd ommanteld met een witten, tot den grond afhangenden doek. Bovenin, in het opengeslagen kastje van den stoel, staat het kruis geplant, gewrongen tusschen twee kerkboeken die houden het stevig bekneld. Op de knielplank een zwaar stuk rotssteen. Anders zou het topzware samenstel voorover kantelen. En evenzoo de steen discreet verscholen onder een witten doek. De Padre, bekleed met lichtgele geheel kanten superpli over zijn glanzend zwarte toog en een over beide schouders laag naar voren afhangende paarse stola, plaatst zich met een open boek naast het kruisbeeld en neemt een tip van de omhulling en zingt: „Ecce lignum crucis, in quo salus mundi pependit". (ziehier het kruishout, waaraan het heil der wereld hing). En de meiskes met de Zusterkes zingen ten weerwoord: „Venite adoremus". (Komt, laat ons het aanbidden) — Een tweeden, een derden keer; telkens meer van het beeld ontbloot, telkens hooger de toon van zang en tegenzang. Dan wringt hij het nu geheel onthulde kruisbeeld los van tusschen de kerkboeken, gaat het neerleggen op de onderste altaartrede, behoedzaam en zacht, op twee roode kussens van fluweel. — En stelt zich achterwaarts op eenigen afstand en knielt en nadert en knielt weer en nadert meer en knielt en kust de doornagelde voeten. En na hem volgt de priester die zijn gast is en doet als hij- Dan de Zusterkes, de meiskes en al het volk van het over- volle kerkje. Sterk expressief en suggestief is dit kruisbeeld. Rood vloeit het bloed uit de vijf Heilige Wonden van handen, voeten en zijde. De knieën zijn groote bloedende kwetsuren. Een breede vlek karmijn rood, midden op de borst. Bloed langs de randen van den lendendoek, in de gewrichten van armen en schouders. Doorpriemd van lange, scherp uitstekende nagelen de fijne handen en voeten. De oogen geloken. En een mooie, edele, alles vergoedende rust, een buitengewoon aantrekkelijke uitdrukking van zachte majesteit op het doodsche gelaat. — Siciliaansch werk en een beeld dat ginds reeds lang groote eerbiedige vereering genoot van priesters en van het volk. Nu hier: — De Zusterkes voorop, ingetogen, beheerscht en gracieus. Dan leiden zij hun kinderen erheen, wijzende, richtende. De laatste komt, aan elke hand een troddelend hummelke, bedremmeld beduusd, met onwisse stap. Als zij tracht hen te doen knielen, botsen de dreumessen tegen elkander en rollen onthutst over den vloer, aan de voeten van het Kruis. Het Zusterke raapt ze op en drukt hun lipkes voorzichtig naast den nagel der voeten en fluistert: „kussen, kussen !" Mannen zijn er ook, maar vrouwen vooral. Er zijn erbij als Petrus: „Dan niet mijn voeten alléén wasschen, Heer, maar ook mijn hoofd en mijn handen !" Die zijn niet tevreden niet een kus te leggen op de doornagelde voeten alléén. Drukken hartstochtelijke lippen op het hoofd, op het hart, op handen en knieën. Een komt halverwege erboven overhenen staan. Knielen kan zij niet en niet zoo ver neerbukken. Dwingt zich niettemin tot een voorover neigende beweging, tnet strakke spanning van verbeten wil, pijnvol, zoo diep haar mogelijk is. Neemt een kus op de vingertoppen en strijkt die af aan de voeten van den armen Lieven Heer. Plukt dan nog, met beide handen, een kus van haar vooruitgestoken lippen en legt die vol eerbied neer op de fel doorwonde knieën. Weer, een andere, stram, pijnlijk strompelend. Vermag evenmin te knielen, kan zelfs niet lichtelijk bukken. Doch met van vervoering glanzend gelaat, stelt zij zich rechtop voor het kruisbeeld en werpt een kushand naar het hoofd, een kushand naar de voeten, een kushand met wijd gebaar van omhelzing er al overheen. Laatst van allen, oud en afgeleefd, als de lompen die zij draagt, de „muiier inclinata". Zij kan van houding niet veranderen, kan den lieven Heer daar op den grond niet vereeren. Maar een jongere vrouw komt toegeschoten, neemt het beeld van het kussen op en houdt het haar voor, ter omhelzing. En als het weer neerligt staat het oudje nog en kan er niet van scheiden en slaat de handen tegen elkaar en wuift ermee naar den lieven Heer toe en schudt het hoofd van ontsteltenis, dat Hij zoo véél heeft geleden. En wendt zich nog om, bij het terug- gaan, en schudt meewarig het hoofd. 's Avonds preekt nog eenmaal de Padre. In dezelfde houding als den vorigen dag, doch nu staat er naast hem, niet meer het kruisbeeld, doch, temidden van witte irissen, een sterk gehavend en gedeeltelijk uit de lijst gewrongen schilderij van de „Madonna Addolorata", de Moeder van Smarten, met het ontzielde lichaam van haren Zoon in de armen. En opeens, terwijl hij preekt, heffen de Zusterkes en de kinderen een tweestemmig „Stabat Mater" aan. Eén couplet. Dan vervolgt de preekTot op een aldus ontlokkend woord, de zang weer. Nu „Ave Regina Coelorum"... Nog eenige keeren worden zoo de woorden van den predikant afgewisseld en tevens geïllustreerd door de hel opklinkende zangstemmetjes. — En meer dan zelfs den vorigen avond staat het volk tegen elkaar aan gedrumd. En na afloop krijgen allen den zegen mee van de reliquie van het Heilig Kruis, die in kruisvormig schrijn gevat, stond uitgesteld, boven het leege, openstaande tabernakeltje. # * * Op Paasch-Zaterdag de rondgang ten huizenzegen. Mijn vicario curato gaat al zijn „parochianen" bezoeken, die hem wilden ontvangen. En er is er niet één meer die hem den toegang weigert. Zes koorknapen dartelen om hem heen. Twee zwarte toogjes, vier in rood- En allen over het bovendeel een witte superpli. — Een draagt een hengselmandje met hooi: om eieren in ontvangst te nemen. Een draagt de bus: om giften in klinkende munt te verzamelen. Een slingert met een wijwaterbakje in de hand en morst van het „aqua santa" over den weg. Een ander torst twee groote flesschen met wijwater-in-reserve. Dan nog een die het boekje van den Padre mag in de hand houden. En nummer zes bewaart den sprenkelaar. De Padre heeft zijn beste superpli over het hoofd heen aangetrokken; de bonnet op, een breede gouden stool om. En de gesprekken zijn zeer levendig, terwijl zij gaan van huis tot huis; wijd uit elkaar liggen ze verspreid. En de kleuren teekenen sterk af, onder den blauwen koepel, in het felle licht der al hoog stralende zon. En alles wat daar buiten ontmoet wordt, groet eerbiedig. De voorbijjagende auto's minderen even hun vaart om dat kleurige, dartele geestelijk spel te zien. — Af en toe schiet een van de rakkers vooruit en verbergt zich in het reeds hoog oprijzend koren, om met een schaterlach te voorschijn te springen, als wij vergeefs zoekend hem voorbij zijn geloopen. Zoo doet de Padre zijn zegenenden rondgang. De huizen zegent hij, de harten wint hij. Hij kent zijn schaapkes stuk voor stuk, groot en klein; en zijn schaapkes kennen hem, eeren en beminnen hem. Daar treden ze een héél armoedig huiske binnen. De man is er niet. De vrouw, een zuiver Moorsch type, uit Calabrië, begint onmiddellijk op hoogen toon haar verontschuldiging te maken over het wangedrag harer jongens, die daar, met een broek in flarden, opengescheurd hemd, barrevoets in de deurstijl staan en lachen. De Padre stelt haar gerust, schertst wat met de boefjes, besprenkelt de vertrekken onder het uitspreken van den zegen der Kerk. Dan bij welgestelden. Gemengd huwelijk, de man, buitenlander, oorspronkelijk katholiek. Religieus geheel onverschillig. Maar niettemin voor den Padre ten zeerste welwillend. En zij laat een paar nikkelen muntstukjes in het wijwaterbakje zinken. Niet in de bus met het slotje, doch in het aqua santa van het open wijwaterbakje. Zóó wil het de meest eigen traditioneele wijze van offeren. Ook hier zegent de Padre al de vertrekken. Hij wint en houdt hun sympathie. God weet welke vruchten die sympathie zal voortbrengen. Dan bij den tuinbaas van een rijken mijnheer, die nog in de stad is. Zijn heer geeft hem héél slecht voorbeeld. En zoo komt het dat de tuinman maar geen tijd kan vinden, om naar de kerk te gaan. De Padre klopt hem op den schouder. En doet heel vriendelijk voor zijn kindje. En wringt hem ongemerkt de belofte af, van morgen te zullen komen Paschen houden. Zoo gaat hij van deur tot deur. Anders dan ten onzent, waar men na den Paaschtijd rondgaat om te constateeren, of er al dan niet aan den paaschplicht is voldaan. Hier een opwekking gm alsnog te doen wat nog niet onherroepelijk verzuimd is. En de jongens zijn discreet en houden zich op een afstand bij het gesprek, dat onder vier oogen beste uitwerking heeft. Maar langs den weg klinken fel hun scherpe stemmen op en omstuwen zij den Padre met de vreugde van hun schalksche dartelheid. En als zij terugkomen laat in den avond, worden ze door de Zusterkes onthaald op wijn en koek en door den Padre blij gemaakt met elk een halve lire van den gewonnen buit! • * * En ten besluit het schoone feest van den Paaschmorgen: stralende kroon op blij verricht werk ! De gast zou half zeven Mis lezen, de „Padre" (die immers in het andere bijkerkje straks nog moet bineeren) om half acht- Maar den assistent wordt verzocht buiten de sacristie te blijven, tot hij zal worden geroepen of gewenkt, zich te komen kleeden voor zijn Mis. Want in de sacristie — die bestaat uit een engen hoek naast en een nauw gangske achter het altaar — moet de Vicario Curato het talrijk opgekomen manvolk biecht hooren. Dat is niet zoo maar ineens op te voeren tot het heroisme van een doodgewonen biechtstoel te betreden ! Hier niet. Doch ook niet in Rome. Misschien nergens in Italië. Waar mannen te biechten komen, worden zij, met veel consideratie, hetzij in sacristie, hetzij in een afgeschoten choor-ruimte achter het altaar, ontvangen. Zich neerzetten in een biechtstoel lijkt te veel op een openbare schuldbelijdenis! Wel willen zij, heel-en-al uit het gezicht en het gehoor van omstaanders, in de zekerder veiligheid eener sacristie, — goed, daar willen zij dan wel hun zonden in rouwmoedigheid belijden. Een voor een zetten zij zich op 'n stoel vóór den toegang tot de sacristie en als uit de tegenoverliggende deur een ontlaste penitent verschijnt, verdwijnt hier een nog bezwaarde naar binnen. Maar dan wordt onmiddellijk weer, en wéér, en nog eens en het houdt niet op, telkens wordt opnieuw de stoel vóór de sacristiedeur bezet. Tot bij half zeven, tot half zeven, tot lang over half zeven. Ongelooflijk ! Maar uw eigen oogen moet gij gelooven ! De assistent moge dan zoo vriendelijk zijn, nog wat te wachten met zijn Mis! Hoe langer hoe liever: er is goede reden voor. En ook de Mis-hoorders willen voor deze gelegenheid graag wat geduld oefenen ! Ongeveer tien voor zeven wordt hij toch naar binnen gewenkt. — Kleedt zich, is gereed. Ja maar, zoudt ge eerst nog willen communie uitreiken ? Met genoegen- En terwijl de „Padre" weer, voor vrouwen en kinderen, den biechtstoel in verdwijnt, waarvoor sinds lang een dicht opeengeplakte menigte hem te wachten staat, mag zijn gast de kroon zetten op den Paschen van reeds velen... En onder zijn Mis nog eens... En na zijn Mis een derde maal- Doch onder die bedrijven zijn we al een stuk over half acht geraakt, het uur waarop de Vicario Curato zijn eigen Mis had gesteld, gezongen Hoogmis ! Zijn mensehen zijn present. Eenigen nog wel buiten vóór de kerkdeur, doch de meesten binnen. En hun „Padre" toeft nog steeds in dien omsingelden biechtstoel !.• Zouden zij niet ongeduldig worden en weer wegloopen ? Och, het is Zondag, PaaschZondag nog wel, en dringende bezigheden hebben de meesten gewoonlijk niet en zij willen hun zoo ijverigen, zoo heel-en-al toegewijden „Padre" toch niet stooten, niet teleur stellen. Zien wel, dat hij het immers niet kan helpen, dat het enkel zijn zielen-ijver is die hem belet om tijdig de Mis te beginnen. Om acht uur betreedt hij, in zijn rijkste uitdossing, onder een jubelend Introïtus van zijn Zusters en kinderkes de eenige trede van het altaar. Hij mag zijn Alleluja's jubelen. Van dank, van voldoening, van lichte opgetogenheid, van meesleepende, allen in een opvaart naar God verheffende vreugde. En zijn kinderen jubelen. En zijn Zusterkes jubelen, met heel het hart in de stem. En zijn volk, in 't propvolle kerkje, jubelt mee. En de zon, de eerste echte warme lentezon, die alles in goud zet en in gloed zet, jubelt mee. Dat is pas feest. Wat een Paschen ! En als zijn Moeder Overste hem na zijn Mis in de kleine armelijke spreekkamer van het kloosterke, zijn kop koffie en ontbijt reikt: Una bella Pasqua ! Chè bella Pasqua ! — dan is zelfs voor haar bewondering elke superlatief of hyperbool een ontluistering. En zij constateeren: de assistentie was niet overbodig ! Beide Missen overvol. Onmogelijk zouden al die menschen hebben plaats gevonden in slechts ééne. En al die mannen. Wat een hoop mannen ! Niet enkel om Mis te hooren, maar om te biechten, om te communiceeren ! En als ik een paar van zijn parochianen spreek, die verzekeren mij: nog maar weinig jaren geleden, toen de „Padre" hier begon, kwam er niemand, zoo goed als niemand ter kerke. Zijn eenige publiek bestond uit zijn eigen Nonnekes met heur beschermelingskes, en een enkele oude vrouw. Verder niemand, niemand, niet één enkele man, nooit! Geleidelijk is dit veranderd. Tot dit toppunt, het nog nimmer bereikte record van dezen schitterenden Paaschdag. „Dat komt, lei die parochiaan mij uit, omdat deze priester geen functionaris is, geen betrekkingbekleeder, maar een gevoelige, levende, menschelijke mensch en een echte zielenherder. Het hoeven allemaal geen groote heiligen te zijn, onze priesters. Dat verlangt het volk niet. Trouwens, dat kan het volk ook niet beoordeelen. De kroon van heiligheid reikt God alleen uit. — Maar wat het volk verlangt en ook beoordeelen kan is, dat de priester geen ziellooze, hartelooze functionaris zij. Die alleen maar afgepaste, afgemeten dienst kent en buiten den opgelegden last der diensturen zich vrij waant en van een druk ontheven. De functionaris, zelfs de trouwste en stipste functionaris versmoort en verstikt het religieuse leven. De priester, die niet zich afgescheiden houdt, mensch is met de menschen, weldoend rondgaande mensch onder geestelijke weldaad behoevende menschen, die wint de harten en zielen voor God." Op het woord des Heeren had mijn vriend zijn net uitgeworpen en het net was niet berekend op zulk een wonderbaar overvloedige vangst. Het scheurde... Aan zijn uur kan hij zich niet houden. Zijn ééne Mis kon allen niet bevatten. Maar de buit werd ingehaald. (Santa Marinella 1933) DE HEILIGE KINDSHEID VAN NULAND DE HEILIGE KINDSHEID Alles wat praat had in de parochie was er vol van, al weken lang. Van „de Kindsheid". Dat was de processie, de vooruit lijk een sprookje zoo schoon geziene processie, die trekken zou: Van het klooster uit de kerk in, van de kerk tot den rijksweg, terug van den rijksweg tot aan het spoor en dan weer terug het klooster in. Wel honderd, wel twee honderd, drie honderd, méér dan drie honderd kinderen. En allemaal met pakskes aan ! Er ging iets gebeuren wat nooit nog gebeurd was en met één slag zou Nuland alle buurtparochies overvleugelen. Zoo wilde het de voortvarende kapelaan. Die heel het dorp te werk zette: timmerman en schilder, smid en schoenenmaker, naaisters, knipsters, mutsemaaksters en borduursters, alle Congregatiemeiskes en alle Eerwaarde Zusters. De kapelaan wist van niets meer dan van Kindsheid, dacht aan niets meer dan aan Kindsheid, kende niets meer dan de Kindsheid. Hij wès niet anders dan de Heilige Kindsheid. — Snelde van deur tot deur om de kinderen voor de Kindsheid, ijlde van de eene naar de andere werkplaats om de spullen voor de Kindsheid, vloog van inkoophuis naar voorraadkamer met telkens nieuwe verworvenheden voor de Heilige Kindsheid. Hij, lanceur d'idées, hij de bezieler, hij ontwerper, organisator, gangmaker, drijfkracht, hij de koopman en de kunstenaar van de Nulandsche Kindsheid. Alles deed, alles was de kapelaan. Gaf de maat en gaf den toon aan. Koos de kleur voor elk van de pakskes, wees de stof, teekende de snit. Alles wist hij, alles besprak hij, alles schikte en ordonneerde, alles inde en betaalde de jonge kapelaan. En de oude pastoor keek lachende toe. Schudde soms afzijdig het wijze grijze hoofd, doch liet stil begaan. Als Onze Lieve Heer nu maar mooi weer geeft. Bidden, bidden, kinderen, om schoon weer. Daags vóór den dag. Passen en probeeren, schikken en repeteeren, oefenen, herhalen, verbeteren. Regen, regen en stormwind. — Bidden, kinderen, goed bidden voor morgen mooi weer. De morgen voor den dag. Onzeker de lucht, dreigend de wolken, nukkig de wind. Zou het gaan ? Zouden ze trekken ? Ja, had de kapelaan verzekerd, vanaf den preekstoel, onder de Mis : de barometer gaat vooruit en de kinderen moeten nog maar een weesgegroetje bidden en het zal wel gaan. Heel den voormiddag, stortregen, donderbuien. Maar in den vroegen namiddag daar kwam de zon triomfeeren. En bij de Nonnekes, aan de school, werd de stoet gevormd, opgesteld, in beweging gezet, kerkwaarts gericht. Vulde heel de vrijgehouden middenruimte, alle plaatsen van banken en stoelen. Ter bijwoning van het Lof. Een kerk vol kleuren als een bloemenveld. Vol levend goud, lijk bezield geworden werk van een edelsmid. En als na het Lof de kapelaan, feestelijk den kansel beklommen, het vuur van zijn hart te ontladen en over te storten, als de feestpredikant gaat beginnen, ziet hij neer op een volte van wiegende, neigende bloemekopkes, kijkt zijn oog als op een neergedaalden hemel, bont bewegelijke engelen met vleugels en gouden hoofdbanden, heiligen met de stijf omknelde attributen van hun glorie, de heilige aartsvaders zien tot hem omhoog. En de Heilige Familie en Maria met een koninginnekroon en al de twaalf Apostelen luisteren begeerig en eerbiedig naar zijn woord en de legerschaar zouaven die Christus' Plaatsbekleeder als een trouwe wacht omgeeft en de chineeskes, de negertjes, de slaafjes. En de nonnekes en paters en broeders. En de kanunniken, de bisschoppen en kardinalen en zelfs oiize heilige vader de paus. En daarachter, tegen den uitgang gedrumd, onder het zangkoor en langs alle kanten om den preekstoel heen, geperst in de zijbeuken, de moeders, de vaders, groote broers en zusters van al die kleine hemelingen en gunstelingen. De preek wekt op tot medelijden voor de arme heidenkinderkes in verre landen. Wat een verschil met onze kinderen, die hebben het zoo goed, dank zij hun brave ouders, dank vooral aan Onzen Lieven Heer. Maar hebben dan ook den plicht, die stumperkes van ginds ter hulpe te komen. Dat moeten ze. Dat kunnen ze. Dat willen ze graag. Met bidden, met steun aan de missie. Met deelname aan het mooie werk van deze heilige Kindsheid. Zoo gewichtig dit werk, zoo belangrijk de heilige Kindsheid. Na de preek geeft hij, kapelaan-directeur der heilige Kindsheid, zijnen zegen : „Heer, zie welgevallig de godsvrucht van deze knapen en maagdekes en dat uw overvloedige zegen op hen moge nederdalen, dat zij mogen groeien in uwe genade en uw liefde". Dan trekt al die heerlijkheid naar buiten. Die weelde van onschuld en vreugde, bont en argeloos, broos en gespannen, innig en zoo eigen. Hortend en stootend, drommend tegen elkaar en wat verward, bij het onzekere begin. Weerloos onder de kwaadaardige dreiging der wolken, onder de hevig ruischende fel zwiepende boomen, in de hooge ruwe luchten van den herfst, klein en nietig, langs de opgetogen, stralende gelaten van de moeders, de vaders, van al de familie, opgesteld langs „de klinkers". Die zijn gekomen om te bekijken, blij toe te knikken, te bepraten, bewonderen: den zwarten koning met zijn wijd open, glinsterende oogen (een grootere, die had moeten vóórgaan in het laten zwart- maken, anders had er geeneen neger willen zijn), den paus, voorafgegaan door het leger van zouaven, torsend achter op het hoofd zijn gouden tiaar en over den schouder zijn staf met dubbelkruis, zegenend met de vrije rechterhand, statig, voornaam; — den slavenhandelaar met zijn voermanszweep en aan ijzeren keten norsch voortsleurend vier arme zwarte slaafjes, erbarmelijk bekleed met stroohulzen van den pastoor zijn wijnflesschen; — de herders en herderinnen van Bethlehem, in rustiek gewaad, met drie echte schapen, bleirend en bellend, groot als kameelen naast de dreumessen van herders; en een ongedurig, onbedwingbaar stout zwart schaap huppelt en bokkespringt ertusschen door; — en den ouden aartsvader Abram, met staf en pruik en baard, op de hielen en op den zoom van zijn kleed getrapt door zijn beklagenswaardigen zoon, aartsvader Isaac, gedwee brandoffer, een ijzingwekkende takkenbosch op gebogen nek; Mozes met zijn twee steenen tafelen en dikke, licht stralende hoornen; — David, tokkelend op zijn harp, een klatergouden koningskroon blinkend op zijn zwarte lokken; — en Sint Janneke, lekker warm in zijn hagelblanke schapevel; — en Sinte Catharina, gesluierd in een wirwar van witte tule, de sluier was met vele spelden gehecht en een speld was door het oorlelletje heengedrongen en zij had het geleden, zonder kennen, zonder klacht, dat hoorde bij de heerlijkheid, was de prijs voor de uitverkiezing en pas toen ze thuiskwam en moeder de bloedvlekjes opmerkte, werd de onwillekeurige foltering ontdekt; — en de heel kleine engeltjes met het kindje Jezus, blondlokkig, guitige blauwe oogjes; — en de kunstige vaan van de Dame, het prachtstuk der processie; — en de beeldige Heilige Familie; — en de blauwe, goudgerande Onze Lieve Vrouw, met hare sleepdraagsters en zij stuwt de al te trage engeltjes en bij de klanken der muziek verliest zij haast haar zedige ingetogenheid; — en onder veilig geleide van Congregatie-meisjes, al die trotsche paterkes en behaagzieke nonnekes, bruine en witte, zwarte en blauwe en paarse en roode en zwart-witte ; — en o, zij mochten niet lachen, niet praten, maar de oogskes zoeken moeder, zoeken vader, die ergens staan langs den weg geschaard, de klinkers vrij laten, om hun lieve dingskes te zien, zoeken kameraadjes langs de rijen van kijkers, zoeken herkenning en lonken en lachen, nauw bedwongen, bedelen een woord, een blik van bewondering. — Om veel meer nog, om alles te zien wat staat opgesomd in het overrijke „Programma van den plechtigen Optocht bij gelegenheid van het Feest der H. Kindsheid te Nuland September 1927", dat allen voor een kleine gift hebben gekregen van Mijnheer Kapelaan. Mooi en groot de voldoening en op het einde bleek goddank dat de bakkers niet vergeefs hun ovensvol krentemik en krentebollen hadden gebakken. Blij spel van argelooze onschuld. Et benedictio tua copiosa super illos descendat... Gods overvloedige zegen moge neerdalen op hen allen, en blijven, en blijven. OLGA EN DE KLEINE PIET Hetta, Olga en mijn schoonzuster Madame Lutkie-Bourqueney (foto bekroond door LE FIGARO van Parijs) OLGA EN DE KLEINE PIET Ik ken een paard. Dat is het meest consequente en oprechte van alle dieren met wie ik omga. De redelijke dieren, die menschen heeten, mochten er een voorbeeld aan nemen. Daarom spreek ik te hunnen aanhooren mijn bewondering uit voor het paard. Het paard heet Olga. Hij is ergens uit het groote Rusland vandaan gekomen en hij is van het vrouwelijk geslacht. Daarom hebben wij hem Olga genoemd. Onze boeren spreken ook uitsluitend Russisch tegen hun paarden, wijl dat de eenige taal is die hun paarden verstaan. Veel woorden hebben zij niet tot hun beschikking, rut en vort. Meer is niet noodig. Het Russische paard luistert dan naar den Rtissischen naam Olga. — Luisteren ? Hangt ervan af, wie hem roept. Het paard is eigenlijk een hit. Van de categorie „groote hitten". — Vroeger hadden onze boerkes allemaal van die zware Belgische bonken. Veel te schaailijk voor het luttele en lichte werk dat ze op zoo'n boerderijke te doen hebben. De Russische hitten werken en trekken dubbel zoo hard en eten de helft minder. Om hun gestalte en om hun voordeelig onderhoud passen ze veel beter dan die Belgische knollen bij de proporties onzer keuterboerderijkes. — Wij hebben dus een hit genomen en ons voorbeeld, wijs bevonden, werd reeds door velen gevolgd. Olga, de roem van heel den omtrek, hebben we op de Ossche markt gekocht. Als ik zeg dat hij de roem is van heel den omtrek, dan moet ik erbij zeggen: een geduchte. Met de zwaarste vrachten loopt hij zoo driftig, dat niemand hem leenen wil. Onze boerkes leenen bij elkander van alles. Dikwijls ook het paard. Ook bij ons komen ze nu dit, dan dat even' te leen vragen. Doch ons paard nooit. Ze zouden hard moeten loopen, om hem bij te houden. Hard loopen daar hebben onze boeren een bruurke aan dood. Olga is de vriend van onzen kleinen Piet. Twee Pieten hebben wij in 't werk, een langen en een kleinen. Onafscheidelijke vrienden. Beiden hebben zij hun moeder verloren en zijn de voornaamste, om niet te zeggen de eenige wezenlijke kostwinners van hun gezin. De vaders van beiden zijn kleine pachtboerkes die door de „regirring" — een soort stiekeme, spookachtige vijand, dien zij nooit in levenden lijve te zien krijgen, maar die alle dagen, van den Haag of van den Bosch uit, zijn koejeneerende rakkers invallen laat doen op hun erf en huis —, pachtboerkes die in deze malasie en kristustijd door de regirring den dood in worden „gesteund". Stuk voor stuk mogen zij tegen een luttelen cent hun koeikes verkoopen, tot ze aan de werkverschaffing vervallen en aan den werkloozensteun. De vaders van onze twee Pieten houden als boer het hoofd boven water door wat hun Piet Zaterdags thuis brengt. Dat is de voornaamste reden waarom wij trachten ons bedrijf, in koppigen, bitteren strijd tegen het spook der regeering, zoo lang mogelijk in stand te houden. — En ook omdat we Olga niet kunnen missen. Onafscheidelijk zijn onze Pieten. Ruzie, verschil van meening of inzicht hebben zij nooit. Als de een niet op tijd klaar is met zijn werk, dan zal de andere niet naar huis gaan: hij blijft, om te helpen. Als de een iets onvoorziens moet doen — gelijk dat bij een bedrijf zoo vol verrassingen en plotse noodzakelijkheden als het gemengde boerenbedrijf menigmaal voorkomt — dan doet de andere mee. Altijd werken zij elkaar in de hand; nooit tegen elkander in. Ook, als de een een nieuwe pet noodig heeft, of een das, of 'n paar schoenen, dan altijd de andere eveneens. Als de een vrij vraagt om een overjas te gaan koopen in den Bosch, dan heeft de andere ook een jas noodig, eender van stof en van kleur. En met de kermis, zuinig op hun traktement, dansten zij met elkander in de herberg. Iets wat ge op de boerekermissen veel kunt zien. Brave mciskes komen niet in de herberg. Ik zeg dansten, want tegenwoordig hebben zij elk een meid. Eeti brave, werkzame meid. Zusjes. Dat spreekt van zelf. Die van den kleinen heet Hantieke en Anneke heet de meid van langen Piet. Uit een boerengezin hier in de huurt. Van goeden tuk. De Pieten zullen er elk een ferme huisvrouw aan krijgen. Om de beurt heeft elk een Zondagschen dienst. Maar altijd komen zij samen. Uit de kerk, waar zij, getweeën op één plavuis, de H. Mis hebben staan bijwonen. — Als er een, vanwege kalverij of baggerij, een nacht wakende in varkenskooi of koestal moet doorbrengen, de andere houdt hem gezelschap. — Beiden vegen zij aan de broekspijpen hun handen schoon van zweet en vuil, als zij, op verjaardagen of met Nieuwjaar, u een hand moeten geven. — Rooken doen zij weinig en onder het werk nooit. Zondags een pakje sigaretten, 20 voor drie stuivers. Ook krijgen ze dan ieder een sigaar. Soms gebeurt het dat één van beiden ergens een sigaar opdoet. Die wordt dan samen gedeeld: middendoor gebroken en elk versnijdt zijn helft tot pruimtabak. Toch is er ook verschil tusschen onze twee Pieten. Reeds weet ge dat de eene lang is en de andere klein. De lange is tevens ouder. Ook lijkt hij minder van oudsher boer in zijn komaf. Een der nabije voorouders van den langen Piet moet wel uit een stad of een burgergemeente hierheen zijn gekomen. — De kleine Piet heeft het boer-zijn van kop tot teen in zijn bloed. Zijn voorouders waren allemaal echte Nollandsche boeren. En hij heeft de ruime hand. Kwistig en mild. Hij doet altijd te veel, werkt altijd te veel, geeft altijd te veel. Hij kan niet anders. Dat klinkt u te sterk en gij gelooft het misschien niet. Toch is het letterlijk waar. Hij kan niet anders. Zoo vaak hebben wij geprobeerd hem dat af te leeren. Vergeefs. Wij hebben het opgegeven. Als hij iets dragen moet, neemt hij de last te zwaar. Als hij zand moet kruien of aardappels, schupt hij zijn kruug te vol. Zijn werk doet hij zoo driftig dat de anderen, als ze gelijk met hem op moeten werken, hem niet kunnen bijhouden. En van uitscheiden weet hij niet, de kleine Piet. Als hij moet pompen, honderd slagen, zoodat de bak een kwart vol is, dan ponipt hij tot de bak overloopt. Ge kunt hem dat niet afleeren. Zoo dikwerf als ge wilt moogt ge zeggen: Piet, schei uit, 't is te veel ! Goed, antwoordt Piet en pompt door. Tot het water de uitlaatpijp uitgutst. Klets op den cementen vloer. Met rooden kop sluipt Piet weg. Dan kunnen de meiskes de plassen weer opdweilen. — En hij doet het niet enkel langer, ook krachtiger dan noodig, dan wenschelijk is. — Hoeveel zwengels heeft hij al lens gepompt ? Onze bedrijfsleider zou het kunnen zeggen, als hij den tel niet kwijt was. Dat doet Piet niet ekspres. Per ongeluk. Enkel omdat hij zijn onstuimige joonge kracht niet vermag te beheerschen. Dan moet Jo Princen weer voor een nieuwen pompzwengel zorgen. Als de kleine Piet ganzen, kalkoenen, kippen, konijnen, varkens of wat ook voedert, altijd vindt ge nog een hoop over in de bakken — behalve bij de honden, die zijn onverzadigbaar —, wanneer de dieren buikjevol zijn gaan slapen. Dat is niet erg. Daarmee wordt niets verknoeid. Dat komt weer te stade, den volgenden ochtend, wanneer ze eer dan hun verzorgers, wakker worden. In het begin moet hij ook voor de jonge honden zorgen. En wanneer die eenmaal groot genoeg zijn om naar de keukendeur te rennen, zoodat de meid het eten geven overneemt, dan pruttelt kleine Piet alle dagen tegen de meid: „Ge gift ze veuls te weinig. Kèk mar, hoe verrek mager dat ze worre". — 't Bestaat alleen in het oog van kleine Piet, dat verrekt mager worden. Kleine Piet heeft de ruime hand. Niemand kan hem daarin remmen of matigen. En hij is de verzorger van het paard. Ge kunt dus wel begrijpen dat Olga het goed heeft. Uit dankbaarheid heeft hij hem eens den buik ingetrapt. Nadien is de kleine Piet nog meer aan 't paard gehecht dan hij reeds was. Piet is altijd bij Olga, behalve als Olga alleen is. Piet geeft Olga eten en drinken. Piet vangt Olga in de wei. Piet brengt Olga naar de wei toe, maar dan springt hij er boven op. Met een zwaai dien gij, gij die onze boeren geen lenigheid toedenkt, niet vermoeden zoudt. Joep, erbovenop. Zonder aan den anderen kant er af te keukelen. En dan draaft, galoppeert, dan rent Olga. Als een renpaard, ventre a terre. Een keer kon hij, vanwege de razende sn;l- heid, aan de misse den draai niet metnen en schoof een eind den grond over en Piet een eind de vfte in. Twee jaren geleden waren wij Olga b'jna erbij ingeschoten. Kort voor den hooistijd. Het paard liep die dagen in de varkenswei. 't Is de varkenswei die langs den hof ligt. Op een morgen, nadat het heel een nacht had geonweerd, vonden de Pieten het paard met hevig bloedenden achterpoot bij een omgerukt en ineengeward stuk van de afrastering. Die afrastering is van puntdraad. Ik heb al dikwijls gevraagd, waarom onze boeren altijd puntdraad, nooit gladden draad nemen voor de afrasteringen. Gevaarlijk als ge er langs moet en de wind waait uw kleeren op en menigmaal heb ik overjas of toog eraan opengehaald. Maar het kost niks meer zeggen de boeren en ze blijven er toch beter van af als van den gladden draad. Olga had met zijn poot in den puntdraad vastgezeten. Misschien had hij er tegenaan geslagen — „slaan" doet een paard met zijn achterpooten —, misschien eroverheen willen springen. Niemand weet het. In elk geval heeft hij erin vastgezeten. Dat kondt ge duidelijk zien. En toen hij vastzat is hij aan het rukken gegaan. Een paard is een zonderling beest. Op een manier heel slim, op andere manier erg stom en lomp. Niet den minsten schijn van overleg. Botweg lomp en stom. Zoo, als het eenmaal ergens aan vastzit, dan zal het paard niet probeeren, behoedzaam, b.v. langs tegenovergestelde richting, weer los te komen, óók niet rustig afwachten tot er hulp opdaagt. Als ge een hond een halsband met pikkels omdoet, dan leert hij al heel gauw het rukken en trekken na te laten. Een paard zou een gewapenden halsband door zijn hals heenrukken, tot de kop ernaast lei. In die dingen toont een paard niet het minste overleg. Wel als hij geen zin heeft om te werken. Dan kan hij zich kreupel houden. Net zoo lang en zoo erg tot de baas, die hem toch kent, wezenlijk gelooft dat hem iets mankeert. En zoodra de baas hem dan uitspant en naar de wei leidt, is op slag alle kreupelarij verdwenen. Maar als de baas verontwaardigd hem weer in de kar spant, dan gaat hij toch zóó erbarmelijk mank en wankel : — zie je dat dan niet, hartelooze baas ! Olga was dus zoo lomp geweest, toen zijn poot in den pikkedraad vastzat, even boven den hoef, zoo lomp geweest om zich los te gaan rukken. Op den langen duur was hij daarin ook geslaagd. Maar de voet was er bijna af. Alleen de voorkant hing nog vast aan den poot. Iedereen zei dat Olga verloren was. We zouden hem moeten doen afmaken. De veearts zag er geen heil meer in. Wij raadpleegden ook dr. Picard van den gezondheidsdienst. Die oefent geen veeartsenijkunst uit, maar stelt vriendschappelijk belang in onze doening en speciaal in onzen Olga. Ook hij had er een zwaar hoofd in. De wond was onbeschrijfelijk vuil. En vervaarlijk gecompliceerd. Versplinte- ring van het bot, doorgescheurde spiervezels, verflarding van de huid. En het paard kon op dien poot niet blijven staan. Wat hij toch deed. Zoodat ook de druk van het lichaamsgewicht normale genezing belette. Dan, het zou practisch onmogelijk zijn — omdat de wond zoo dicht bij den grond was, dus voortdurend in aanraking met alle vuil en ongedierte — ontsteking en kwaadaardige woekeringen te voorkomen. Theoretisch was een dergelijke wond misschien nog te genezen. Maar dat eischte een zoo minutieuze, consciëntieuze en tijdroovende verzorging. Practisch was dat onuitvoerbaar. Het oordeel was unaniem. Voor het gunstigste geval, invalide. Levenslang voor arbeid ongeschikt. Het stomme dier moest worden afgemaakt, wilden wij het uit zijn lijden verlossen. Van de fonds waren ze al komen kijken. Stemden ermee in, dat het paard moest worden afgemaakt. Zeventig procent van de geschatte waarde zouden zij ons uitbetalen. Zouden we het toch niet eens kunnen probeeren ? Probeeren kunt ge altijd. Gauw genoeg zal u blijken dat het toch niets wordt en dan kunt ge nog het vonnis voltrekken, alvorens het dier onuitstaanbaar gekweld wordt. Maar we hadden geen van allen met den waard gerekend. Dat was de genegenheid van den kleinen Piet voor zijn Olga die hem eens den buik had ingetrapt. We wouden het dus probeeren. Wij, d.w.z. de kleine Piet. Wij hebben het gemakkelijk. Wij hoeven maar te zeggen zus of zoo en wij dragen verantwoordelijkheid en risico. Maar ons volk voert het uit. In dit geval kleine Piet. Wel, Piet heeft het paard radicaal genezen. Mirakel, zegt hij zelf. Er is niets meer aan den poot te merken. Nikske nie. Mirakel zegt hij. Maar zelf heeft bij dat mirakel gewrocht. Drie maal, een tijd lang vier maal per dag, bukte Piet met een emmer onder Olga. Warm water waarin wat soda. Soda is zoo'n goed ding. De menschen maken er veel te weinig gebruik van. Piet wikkelde het verband af, zette den gewonden poot in den emmer. Een kwartier lang. Dan verbond hij de wond opnieuw, met een schoonen lap. In het eerst was het paard niet altijd even geduldig. Trapte menig keer den emmer om. Dan begon Piet weer van vorenafaan. Dat hadt ge moeten zien, hoe die bonk van een kleine Piet teeder was voor zijn paard. Niets was hem te veel. Nooit. En daarom, al zweer ik bij de soda, toch geloof ik niet dat in dit geval de soda het mirakel gewrocht heeft. Het was eigenlijk te danken — en heelemaal alleen — aan de ontroerende genegenheid van kleinen Piet voor zijn Olga. Zóó is de kleine Piet aan het paard gehecht. En gij kunt wel begrijpen, dat alle anderen van het paard moeten afblijven. Piet spant Olga voor de kar. Piet spant Olga in de tilburrie. Piet laat Olga werken. Trekken en loopen. Ook bij het laden van de kar heeft Piet de ruime hand. Als wij Olga van zweet zien drijven, zeggen wij wel eens: „Piet, laadt ge de kar niet te vol ?" — Maar Piet spreekt de trots uit van zijn paard: — „Hij trekt er overal mee door. En zweeten doet ie toch." Als hij de kar trekt en ik kom hem tegen bij ons op de misse, dan ga ik wel eens schertsend hem in den weg staan en roep met mijn liefste stem: Olga en breid mijn armen uit. Men zegt immers dat een paard vanzelf stilstaat voor een man die dapper genoeg is om hem met uitgebreide armen in den weg te komen. Olga loopt door. Aarzelt niet, vertraagt zijn gang niet, versnellen evenmin, maar Olga loopt door. En ik ga hem uit den weg. En de kleine Piet die naast de kar loopt, lacht verlegen. Misschien is het mijn schuld. Wellicht ben ik niet dapper genoeg. Ik moest blijven staan, wilde ik weten of hij me werkelijk zou omver loopen. Maar als hij met zijn eenen voorpoot bijna op mijn teenen trapt, wijk ik fluks uit. Ik ben niet dapper genoeg. Als het paard niet werkt is hij in de stal of in de wei. Dat hangt af van het jaargetij en soms ook van het weer. Maar het liefste is hij in de wei. Als Olga loopt in de varkenswei, die aan den hof grenst, en ik kom erlangs, dan roep ik hem toe. Ja, 't is waar, ik kan het niet laten. Misschien houd ik net zooveel van hem als kleine Piet, ofschoon hij mij nooit den buik heeft ingetrapt. Trou- wens, het zou niet zeker zijn of ik na een dergelijke liefkoozing nog in staat ware, hem mijn genegenheid te betoonen. Mijn gestel is niet dat van den kleinen Piet. Als ik Olga roep, onderwijl hij een malsch hapje gras aan het afrukken is, dan hoort hij me niet. Ik sta in den hof, aan den anderen kant van den puntdraad en pluk een paar vette glanzende koolblaren. Ik reik die over den puntdraad heen en roep: Olga, Olga. Doch zoolang het paard genoeg malsch gras voor de pooten heeft, hoort hij mij niet. Of hij zou toevallig heel dicht in de buurt moeten staan, op twee, drie meter afstand. Dan is het mogelijk maar nog niet zeker, dat hij me hoort, met mijn koolblaren. Den kleinen Piet echter hoort hij overal. Als die 's Zondags over het fietspad van den openbaren weg komt gereden, het paard spitst de ooren en zoekt hem met de oogen. Als hij maar de deur van hun huis uitkomt, en dat huis ligt ver van de wei, Olga hoort hem. En wanneer hij het paard ziet van den boer naast ons, dat graast een eind verder in een andere wei, dan hinnikt hij. En het andere paard hinnikt terug. Voor mij hinnikt hij niet, of ik moet haver in de hand hebben. Maar dat vertel ik straks nog. Als Olga op stal staat, steekt hij bijwijlen zijn formidabele bruine snuit, met overlangs die breede witte streep erop en de warrige ponnieharen die zijn oogen versluieren, door het uitgezaagde gat van de deur. En als ik langs kom, ziet hij me. Soms kijkt hij mij vol aandacht na. Bijgeval ik dit merk en ik ben niet al te gehaast, kom ik naar hem toe. En streel hem over zijn kaken en zijn manen. Eén oogenblik mag ik dat wel. Dan echter legt hij zijn ooren achterover en trekt den kop naar binnen. En wendt hem af, naar den muur. Onbewegelijk blijft hij op zijn pooten, doch den kop keert hij naar den muur toe. — Nee, dat is de bedoeling niet, zegt hij. Flauwe kul, zegt hij. Als ge niets beters hebt, hoepel maar op. Zoodra ik me van de deur verwijder, steekt hij weer zijn kop naar buiten. Er is een tijd geweest, dat ik nog te dom was om Olga's taal te verstaan. Dan dacht ik, als hij onmiddellijk weer door het deurgat kwam hangen: Ah zoo ! Ge vindt het tóch wel aardig. — En wou hem opnieuw over den kop streelen. Maar nog voor ik hem aanraakte, was die lange bruine, altijd eendere koker van een paardekop opgeheven en weer binnen het deurgat verdwenen. En kwam weerom eruit hangen, als ik mij verwijderde. Onder de deur staat steeds een emmer water. Die wordt er neergezet door den kleinen Piet. Als hij het paard uitgespannen of gevoederd heeft, geeft hij hem te drinken. Den emmer houdt hij in de rechterhand, steunend op de vooruitgestoken linkerknie. En als het paard zijn eersten dorst gelescht heeft, zet Piet nog een emmervol buiten den stal aan de deur. Het paard ziet den emmer, doch zijn hals reikt niet tot den emmer. En wanneer Olga dan opnieuw den dorst voelt opkomen, vindt hij zooiets een vervelende tantalus-kwelling. En dan gaat hij met zijn kop door het deurgat staan hangen. Net zoo lang tot er iemand in de buurt komt, die snapt wat hij wil. Heel erg lang duurt dat nooit. Want wij gaan allemaal dikwijls genoeg den stal voorbij en wij houden allemaal van Olga. Als ik dan met mijn hand naar den emmer reik en Olga begint te hinneken, weet ik dat ik hem heb begrepen. Ik houd den emmer omhoog en Olga steekt er zijn snuit in. Soms is de emmer half leeg. Dan heeft hij er niet genoeg aan. Ik ga naar den koestal, naar de pomp. Olga oogt me na en blijft staren op het punt waar ik ben verdwenen. Hij hoort me pompen. Als ik den koestal uitkom, voorzichtig den vollen emmer torsend, dat er van het kostelijk water niets verloren ga, begroet hij me met een zacht gehinnik: ik lust nog meer drinken. Weerom houd ik den emmer onder zijn kop. Hij steekt zijn breeden snuit in het water, aan de oppervlakte. En zijn snuit daalt dieper, naargelng de emmer lichter wordt. Hij neemt niet alles. Opeens heft hij zijn druipenden muil omhoog, trekt zijn kop naar binnen dien hij van me afwendt. Soms dring ik aan: — Nog een beetje ? Staat de emmer weer op den grond, dan is het voorloopig gedaan, jongen. Ge kunt er niet bij. — Een héél enkelen keer slurpt hij nog een teug. Dan houdt hij hardnekkig den kop ingetrokken en afgekeerd. Onbewegelijk blijft hij op zijn pooten staan. Enkel den kop heeft hij verroerd, houdt hij gedraaid. Soms ook wil hij het water dat in den emmer staat niet drinken en heeft toch dorst. Dat is als de honden eraan zijn geweest. Dan moet ik eerst schoon water halen. De honden minacht hij. Het is beneden zijn waardigheid te drinken van water waar een hond zijn bek in heeft gestoken. Het paard veracht de honden. Ze blaffen hem aan, hollen hem na, Cane en Hetta. Hetta is meer dan brutaal. Bijt hem in de achterbeenen. Springt omhoog voor de dravende pooten naar zijn kop en bijt hem in den neus. Zóó roekeloos, dat ge elk oogenblik vreest den hond te zien neersmakken, vertrapt. Het paard reageert niet. Verwaardigt zich nauwelijks den kop even op te trekken, als de hond naar zijn lippen hapt. Olga hoort de honden niet, ziet ze niet, vindt niet de moeite waard naar ze te slaan. Ongestoord draaft hij door. Hij veracht de honden. Niet enkel de honden veracht hij; ook de koeien. In de wei wil hij het rijk alleen hebben. Wij probeeren wel eens hem samen met het rundvee in één wei te laten, maar dan is het uit met de rust van de koeien. Het paard jaagt ze op. Achtervolgt ze. Drijft ze van den eenen hoek van de wei naar den anderen. Drijft ze op en hoop en slaat ze met schrik en verspreidt ze in radeloozen angst. Er is geen huis mee te houen. Dan moeten wij hem een blok aan zijn poot binden. Dat is heel vervelend, als paard in een vrije wei, met een blok aan je poot. Je zou willen dartelen, je zou willen draven. En dat wordt je dan belet door zoo'n hatelijk blok dat aan een ketting bungelt en tegen je pooten slaat. Olga veracht evenzeer de menschen. Die zijn alleen maar goed om hem lekkere hapjes te geven, voor de rest kunnen ze stikken. Alleen den kleinen Piet is hij genegen. Onderdanig en genegen. Dat is zijn baas. Voor hem heeft hij de meest volledige, een volmaakt onvermoeibare en onuitputtelijke toewijding. Tegenover de deur van zijn stal is de deur van het voederhok. Als hij geen water meer wil, dan wil hij nog wel wat anders. Zet ik een stap in de richting van het voederhok, dan trillen zijn neusgaten. Nader ik de deur van het voederhok, dan hinnikt hij liefjes. Daar binnen is van allerhande lekkers. Stukken bieten en een ton met haver. Ik neem een paar schilvers van de bieten of een handvol haver. Als ik daarmee buitenkom, hinnikt hij luidkeels. Ik reik hem de lekkernij. Voorzichtig. Soms heeft hij mijn pink al tusschen zijn harde leeren lappen van lippen. Als hij het op heeft, lust hij nog meer. Van dat lekkers is hij nooit verzadigd. Doch als ik, in plaats van hem nog meer te geven, hem weer streelen wil, draait hij zich om en met zijn achterste onder mijn neus laat hij een weisprekenden wind. Dank je wel. Lijkt hij niet veel op sommige menschen ? Alleen, hij is eerlijker. Ik houd van het paard omdat hij zoo eerlijk is. Nooit zet hij een masker op. Hij bedriegt mij nooit. Als ik hem soms niet versta, 't is omdat ik te dom „Soli Deo" — 1 Mei 1932 ben. Dat kan het paard niet helpen. Het paard veinst niet. Doet niet de minste moeite om beter te lijken dan hij is. Het paard is 't meest consequente en eerlijke dier van allen met wie ik omga. Doch het is geen redelijk, enkel een zinnelijk dier. Doch voor de redelijke, evengoed als zinnelijke, menschen is de onbaatzuchtige liefde gepredikt. En zij preken elkander de liefde. MIJN KOPPEL MISDIENAARS MIJN KOPPEL MISDIENAARS Martien heet de een. En de andere heet Franske. Gebruurkes. Martien, twaalf jaar, is de instructeur van nog geen achtjarig Franske, die het mis-dienen moet leeren. Omdat Martien de misdienaar voor missiepater wil studeeren. Straks, over enkele maanden, gaat hij naar de school te Uden. Dan moet zijn bruurke hem aan mijn altaar opvolgen. Het is een onderscheiding misdienaar te mogen zijn. In zekeren zin een uitverkiezing. Voor velen1 de eerste stap naar het priesterschap. Bij dezen eersten dienst aan het altaar ontluikt in menig geval de roeping tot het altaar. Twee broertjes zijn hen reeds als mijn misdienaars voorgegaan. Die beiden nu „op school" zijn. De oudste op een missieschool en de tweede studeert voor onderwijzer. Thans is Martien rijp voor de school. Zoo komt de beurt voor 't misdienaarschap aan Franske. Thuis zijn de lessen al sinds vele maanden aan den gang. De lessen door Martien en het van buiten leeren door Franske. Maar heel goed vlotten wil het niet. Het Confiteor is toch zoo schrik- kelijk moeilijk. En na honderd smartelijke pogingen barst Franske in tranen uit: „Ik wil toch liever geen misdienaar worden. Laat Clemens het maar leeren !" Clemens echter is nog te jong. Wel minder schroomvallig dan Franske, maar wezenlijk nog een bietje te klein. Later mag ook hij het leeren, maar omdat Franske ouder is, moet Franske vóórgaan. Een mooien morgen, daar liggen op een stoel achter in de kapel, niet als anders van elk één, doch twéé toogskes en twéé superplies. Na de theorie in het ouderlijk huis, begint nu voor Franske het practisch onderricht ter heiliger plaatse. Vijf minuten vóór half zeven, als de Zusters en de vrouwkes reeds allen op hunne stoelen zitten neergeknield, gaat er nog één keer de deur open en het koppel komt binnengetrippeld. Van dat oogenblik af zijn zij eene eenheid. Niet twee jongskes, de een gaat voor, de andere komt achteraan, ook niet twee bruurkes, doch een tweespan misdienaars. Eéne, onverbrekelijk samengestelde actie heel hun optreden. Martien het eerste bekleedt zich met het indrukwekkend zwarte toogje en de hagelwitte superpli. Met angstig nauwlettende oogen volgt Franske elk van de gebaren en bewegingen. Dan is het zijn beurt. Martien helpt hem. Nee, helpen is dat niet. Martien onderricht hem, al wijzende en doende. Nee, onderrichten is dat niet. Martien verleent zijn medewerking. Een volkomen gaaf, een boeiend en vroom ontroerend samenspel, waarbij Martien de leidende rol speelt. Uitgedost in hun ambtsgewaad zwaaien zij al dribbelend, langs het eene uiteinde der breede communiebank, het priesterkoor in. Brooze figuurtjes, kraakporselein. Fijn als echt Sèvres. Lijken rasechte Italiaantjes. Met hun ronde gitzwartharige kopkes en diep bruine, glanzende oogen. Kogelronde bollekes, scherp steken ertegen af de blanke oorschelpen en de bleeke, middenin gegroefde halsjes. Onder het halsje, zoover de superpli is uitgesneden, een vierkantje koolzwart van de toog. Hagelwit het bovenlijf en zwart ommantelt de toog hen van onderen. En het kopke van den een reikt juist tot aan de schouders van den ander. Onder de Mis speelt hun spel om mij heen, ben ik middelpunt en leider van hun doening, doch mijn aandacht mag ik hun niet geven. Toch weet ik hoe zij spelen. Telken keer is er wel een geste, die mijns ondanks tot me doordringt. En de veelvuldige herhaling van telkens een enkele onwillekeurige opmerking, geeft al een heele reeks van opmerkingen. — Maar beter nog ken ik hun spel om mij heen door de beschrijving die mij gewordt van sommige der vrome deelneemsters aan mijn Mis. Martien is meesterlijk als instructeur, geboren pedagoog. Altijd rustig, altijd geduldig, zelfverzekerd en bedaard, niet gewild doch natuurlijk autoritair, geen enkel onbedacht opgeweld of onvoorzien afgebroken gebaar, zóó regelt hij de bewegin- gen, houdingen, gebaren van Franske. Niet met ze vóór te doen, niet door aanwijzingen of wenken. Nog minder door woorden. Hij suggereert, ge zoudt niet kunnen zeggen, hoe of waardoor. Martien suggereert en Franske reageert op de suggestie. De aarzelende, stuntelige handelingen van Franske zijn natuurlijke reflexen op het onmerkbaar, als onzinlijk richten van Martien. Het is één spel van hen getweeën. Martien doet niet voor, Franske volgt niet na. In één beweging spelen beiden gelijk. Alles wat Martien doet is op Franske gericht en alles wat Franske doet, doet hij krachtens de suggestie van Martien. En niet alles tegelijk wil deze aan Franske leeren. Nadat Franske reeds meerdere malen heeft bewezen met 't altaarbelleke niet goed overweg te kunnen, hoor ik een keer, onderwijl ik in de sacristie mij kleed voor de Mis, afgemeten gerinkel. Door de open deur kijk ik op het tafereeltje: Martien staat achter tegen Franske aan en houdt diens handje vast dat de bel omklemt en doet zoo het handje met de bel bewegen. Zoo. Kort en duidelijk. Dat de klepel tegen den belrand slaat en er niet rondom langsheen wandelt. Zoo. Nog een keer. Zoo. Franske zal het nu wel kunnen. Zij scheiden uiteen. En in ééne handeling knielen beiden neer, elk op een der punten van de altaartreden, elk zijn plaats, den priester in afwachting. Het Confiteor is nog altijd moeilijk. Wel perst het Franske niet meer de wanhoop naar de keel en de tranen uit het oog, maar een blosje van inspanning kost het hem telken keer. En af en toe hapt hij naar adem, waarbij een woord het keelgat inschiet. Bijwijlen ook struikelt zijn tong over dat verraderlijk Latijn vol duisternis en hinderlagen. Maar dapper houdt hij vol, gedragen op de stuttende inblazingen van Martien, achter den rug van den priester om. En als zij zich uit hun, tegen den vloer aan, zoo diepe gebuktheid hebben opgericht en de priester is de treden omhoog gegaan, dan wil Franske naderbij schuiven naar Martien toe. Hij voelt zich zoo onzeker. Zoekt bescherming, nabijheid van hulp. Doch zonder gebaar, zonder iets zichtbaars dat van hem uitgaat, weet Martien Franske op den voorgeschreven afstand te houden. En Franske tracht niet verder. Bij de Offerande geleidt Martien Franske naar de ampullen. Franske moet ze den priester reiken. Ge meent, dat is toch maar iets erg eenvoudigs. Lang niet eenvoudig. Een zeer delicaat werk. Daar komt een heeleboel bij kijken. Eerst al, den wijn niet te verwisselen met het water. De wijn is van de soort die witte wordt genoemd en ons water hier is ietwat geel, van den sterk ijzerhoudenden bodem. Martien, voor zichzelf kent hij wel het onderscheid in de kleur. Doch voor Franske's gemak heeft hij, als onderscheidingsteeken, een klein touwtje aan het handvat van de wijnampul gestrikt. Eerst moet hij de wijnampul aanreiken met zijn rechterhandje. Onderwijl de priester die heeft overgenomen, moet Franske de waterampul van zijn linker- brengen naar zijn rechterhand. En dan heel behoedzaam tot dicht bij den kelk houden, zoodat de priester met het lepeltje, zonder morsen, eenige druppels eruit kan overhevelen naar zijn kelk. Franske staat daarbij op de bovenste altaartree, met het gelaat naar den priester. Dan moet hij de wijnampul wegzetten, het schaaltje nemen en het vingerdoekje. Terug naar den altaarkant. Een stapje lager, in dezelfde houding. Om water te gieten, voorzichtig niet te veel, niet te weinig, over de vingers van den priester. Franske schenkt het water over de vingertoppen van den priester. Heel zijn wezen verricht het schenken. Het lichaam welft om de handeling heen, als een overhuiving. Het handje beeft van pijnlijke bezorgdheid. Het kopke neigt mee met de voorzichtige omkeering der ampul, waarvan de bek op de vingertoppen is gelegd, terwijl de bodem zoetjes omhoog gaat. Als dat is gebeurd, niet eer, niet later, moet Franske een kwartslag zich keeren. Want het vingerdoekje draagt hij om zijn linkerarm geslagen en dat moet de priester gemakkelijk kunnen vatten. Dan moet Franske, na een eerbiedigen hoofdknik tot den priester, zich terugtrekken, de ampullen met het schaaltje wegzetten, teruggaan, neerknielen op zijn plaats. Bij dat alles assisteert Martien. Of is het Martien die eigenlijk dat alles doet ? Ook niet. Franske en Martien zijn een. Een tweespan. Rustig, niet bazig, met zekere hand, doch niets van de eigenwijze allures, die den onwetende zijn onwetendheid wil doen voelen, richt Martien den arm van Franske, beweegt hem voort, remt zijn bewegingen, doet hem wenden, keeren, hooger staan, lager staan. Zonder stooten of rukken. Met een nauw merkbare wenk in den rug of tegen de schouders. En Franske ondergaat en reageert. Even rustig. Even zeker. Spel van actie en reactie. Gaaf, volkomen. De twee figuurkes passen ineen als samengegroeid. Getweeën één beeld. Zwart en wit. — Van Martien gaat als een onzinlijk fluïdum uit, dat Franske alle vereischte handelingen met teere buigzaamheid en bevallige gebaren doet voltrekken. Het schoonste, het ontroerendste mysteriespel kan bij dit spel van kinderlijke Godgewijde argeloosheid niet halen. Wie het aanschouwt en smaakt, moet het gelaat overtogen hebben van hemelsche glimlach en glans, de ziel opgetogen van vrome verrukking. Magnificat! Op een morgen lijkt er een anderen geest gevaren in het spel van Martien. Hij is niet meer de wijze, zachtzinnige pedagoog. Bijna ruw zijn houding tegenover Franske. Die wordt bewerkt met lichte stompen, met opzienbarende duwkes. De leermeester laat nu maar al te duidelijk aan derden merken dat hij het hem doet. Dat Franske maar een ezel van een leerling is, die er heelemaal niets van terecht brengt. Het in elkander overvloeiende samenspel is opeens hopeloos gebroken ini een schril contrasteerend dualisme. Van een kwaadluimigen drilmeester tegenover een angstig onbeholpen recruut. Wat is er gebeurd ? Regelmatig, een paar keer per maand, breng ik een groote enveloppe met postzegels mee. De zegels van mijn correspondentie worden zorgvuldig afgescheurd en verzameld in een van die kloeke sterke enveloppen van Le Vie d' 11 a 1 i a of van N u o v a A n t o 1 o g i a. En als ik zoo'n enveloppe meeneem naar de kapel, dan zitten er, behalve de zegels van mijn post, begeerd voor de „verzameling" of voor de missie, ook wel andere dingen in. Prentjes, sigarenbandjes, prentbriefkaarten, snuisterijtjes die de kleine kinderhand gauw vullen. Soms ook een „kwatta" („kwatta" is nomen genericum voor chocolade). Dien morgen had ik weer zoo'n enveloppe meegebracht. En in den gang van het klooster, vóór de Mis, tegen de brunrkes erover gesproken: „Er zit ook een chocolade postzegel in. Die is nu voor Franske, war Martien. Omdat hij zoo goed zijn best doet." En Martien had ingestemd, met een lichten hoofdknik. Een bescheiden hoofdknik. Maar dat is hem blijkbaar toch te machtig geweest. Nu gaat Franske al met de chocolade strijken. Die mij toekomt. Ik zal eens terdege laten merken, hoe weinig hij er nog van kent. — Daar was de pedagogische wijsheid van Martien niet tegen bestand. Doch als zij in de sacristie naast elkander op hun kniekes neerstrijken, drijft de zegen van den priester het duvelke der jalousie uit het hartje van Martien en met ongestoord verheerlijkte eugskes kijkt Franske naar den priester op. « DE RIDDERSLAG VAN DEN H. GEEST DE RIDDERSLAG VAN DEN HEILIGEN GEEST 't Is zomer, of diep in de lauwe lente, als de Bisschop zijn vormreizen doet. — Dan trekt de tocht van stad naar stad, van dorp naar dorp, om de ridderschap van den Heiligen Geest uit te breiden, de nieuwe lichtingen in te lijven in de militia van den Heer der legerscharen. Dan is het voor de pastoors een nieuwe heerlijkheid bij de eindelooze reeks van geestelijke heerlijkheden in hun leven. Elk mag zijn aandeel van kleine recruutjes leveren ! Optrekken ziet ge ze uit wijden omtrek, van meerdere bijeenliggende parochies, naar een der naburige kerken, waar het feest plaats heeft. Een wakkelende, hortende tocht van dreumespelgrims. Biddend hunnen paternoster. De jongens voorop, geleid door de meesters. Bij heur eigen kweekelingskes de bewegelijke Nonnekes, verzengend in de overmatige, meedoogenloos zwarte kleeren: die jongens ook ! loopen veels te snel!... Door lanen van hooge, ranke boomen, als kerkpijlers die naar den hemel reiken : roerloos, in stomme aanbidding. En over wijde, vlakke velden breed gestrekte landen, ver, tot waar de hemel de aarde raakt, onder den koepel der eindelooze, strakke lucht. De geweldige koepel van Gods firmament, die heel de wereld omspant en waarbinnen tallenkant de oppermachtige zon heerscht. — De zon ! En haar felste, felste licht schittert zij uit over den duldenden grond. En haar gloeiende, schroeiende warmte stooft zij uit over alle de hijgende velden; gietend, gietend, gietende neer hare doordringende, vlammende stralen. — Onder dien aloverbogenden koepel, barnend in Gods blakende zon, troddelen de kleuters met helroode kopkes in hun heerlijk onbewuste argeloosheid, met hun luide Weesgegroeten. Begeleid, overal, van het hooge en jubelend blije gekweel der vogelen, Gods lieve veugelkes van Maria's maand, al overal, in de boomen en struiken en heggen. Wat een visioen ! Die dreumessen, die schommelstappende hummelkes, biddend den Geest af, te midden het geweld van dezen onstuimigen zonnedag ! Maar zij bezwijken niet op hun zware tocht, de dapperen. Nee, nee, niet één die uit de rangen uitvalt, van de soldaten ! Gods Geest, die liefde is, heeft al iets van Zijn sterkte vooruitgezonden, om allen gelukkig tot het doel te doen geraken. Zij zijn naarstig voorbereid. In den laatsten katechismus wisten ze 't allemaal heel goed: — Wie zou er in het dorp en in de kerk komen ? De Bisschop. Om ze te vormen. — En wat gebeurde e r dan, wie kwam dan in hunne zielen ? De Heilige ( eest. Van de Heilige Drievuldigheid de derde Persoon. Waarlijk en waarachtig God zelf, — En wat v erden ze dan ? Soldaten !... Nee, niet van de Koningin, maar van Onzen Lieven Heer. — En tegen v ie vechten ? Tegen den duivel, die ze kwaad wil laten doen. Ze wisten het allemaal. En nog veel meer. Alles v «sten ze wat ze weten moesten. Op hun duimpje. \ ol spanning warren ze, van verwachting opgetogen. Als zij in de kerk op hunne plaatsen zijn neergestanteld, de kopkes gaan her en der, de pootjes trekken en stooten, de armkes in stage roering, opééns... daar is hij, de Bisschop ! Een stoet van witte priesters haalt heni luid zingende de kerk binnen. Ja, daar staat hij nu. Ja, met zijn staf en met zijne mijter. Net zooals de meester hem had uitgeteekend op het bord. En die Bisschop komt nu den Heiligen Geest brengen. Heeft hij geen duif in de hand ? Nee, nee, geen duiven. Wij kunnen hem niet zien, den Heiligen Geest. Maar toch krijgen wij hem in onze ziel. En hij komt niet met leege handen, brengt nog een heelen boel mee. Besteken zal Gods Geest hen met zijne gaven van genade, alnaargelang zij hadden verdiend en waardig waren, door braaf te zijn, goed oppassen, vlijtig bidden en les leeren. De Bisschop staat recht op, vóór de communie- bank. En hij spreekt. Tot de kinderen spreekt de Bisschop. Alléén voor hen. In den trant der kinderen. Eenvoudige, bevattelijke woorden. Ja, dat verstonden ze! Pastoor en kapelaan hadden dat ook al dikwijls gezegd, 't Was hetzelfde. Maar nu toch mooier: van den Bisschop eiges ! Hij noemt ze zijn vriendjes en vriendinnetjes. En dat O. L. Heer zoo veel van hen houdt, dat Hij den Bisschop naar hen toe heeft gestuurd, om ze te vormen. De Bisschop komt niet met aardsche schatten, maar met veel beters : met het merkteeken voor de ziel en de genaden van den H. Geest. En de Engelbewaarder zal zoo blij zijn, dat zijn kindje geteekend wordt, waardoor het zieltje mooier en vooral sterker zal worden. En ze weten het wel allemaal, het H. Vormsel is een sacrament der levenden en hunne zieltjes zijn in staat van genade, rein. Dat moet ook, als de H. Geest er in neerdaalt. Zullen wij dan nog samen een akte van berouw bidden en een Weesgegroet tot Maria ? Om het zieltje nog zuiverder te maken en om de liefde te vermeerderen. En nu ging de Bisschop zitten in zijn wijden stoel. Tusschen de beide pastoors. Nu gaat het beginnen ! En vóór den Bisschop komt de peter der vormelingen neerknielen, recht vóór hem, om den zegen. En dan moeten ze naderen, één voor één. Den Heiligen Geest te ontvangen. Ziet ze gaan stappen, in een lange sliert, een voor een, de kerkbanken uit. Wijd open van bange verwondering de oogen, stijf kraniperig de handen plat tegen elkaar voor de borst en tusschen wijsen middelvinger het briefje waarop de naam van den Beschermheilige dien zij zich kozen. Ook nu weer de jongens eerst. Recht op don Bisschop af, nummer een geleid door den meester. Beduusd en bedremmeld wankelen zij erheen. Eerst het briefje afgeven aan den pastoor. Bij sommigen slaat er de schrik met zóó onkeerbaar geweld in, dat zij plots op hun hielen draaien en de vlucht nemen nog vóór de peter hen grijpen kan, om ze op hun knieën te duwen bij den Bisschop. Daar, vóór den schoot des hoog hemelschen Bisschops neergeknield, weten zij heelemaal niet wat er met hen gebeurt; zóó ontsteld van het goud en het paars, van de huiverende aanraking en het bovennatuurlijke latijn. De „kaakslag", goedig vaderlijk tikje op de blosovertogen of doodsbleeke wang, ontlokt maar zelden het verlangde „Amen" aan den onthutsten ridder. En eenmaal weer op zijn beenen, wordt hij gegrepen door den tweeden pastoor, die hem de heilige zalving van het klamme voorhoofd wrijft en wéér gegrepen door, getrokken naar een anderen priester, die er nog eens met een watprop duchtig overheen strijkt. En na elke instantie willen ze wegvluchten. als verbijsterd door een alle zinnen met redeloosheid slaanden'schrik. Of ze gaan in een droom, als slaapwandelaars, wezenloos, versuft buiten alle werkelijkheid uit, zich maar latende duwen, grijpen, betasten, als dingen zonder wil en zonder weten. De meiskes gebaren al kloeker, spelen hun rol met reeds eenig besef. Vroom, devotelijk, de voorgedane houdingen en bewegingen nauwkeurig imiteerende. Minder gejaagd, minder schuw, niet zoo uit het lood geslagen; in voller, bewuster overgave aan het groote, het plechtige, feestelijke, dat over heur gewordt. En zoo komt Hij gedaald uit den hoogen schoonen hemel. Gods Geest, Gods liefde, Gods licht en Gods gloed. En onder stroomen, stroomen van genade en onder dien machtigen vloed, dien laaienden stralenden gloed, dat felle, verblindende bovennatuurlijke licht, daar moeten zij onder doorheen, de kleine beseflooze kleuterzielkes. Onder door het geweld van Gods barnende, zengende liefde: Gods Geest. De Geest van Pinksteren. Net als de Apostelen, dezelfde Geest. O, al het hevig geweld van den zonnebrand buiten de kerk was er niets bij. Nee niets ! Gods zon die klom hoog, meedoogenloos boven de velden, gaf warmte, gaf licht — in al te grooten overvloed : ...een beeld, zwak en verre ontoereikend, om eenig besef, eenigen indruk te geven van wat hier gebeurt, hier voor de geloovige oogen onzer ziel. De Geest, Gods liefde ! De Geest die verlicht, de Geest die verwarmt en sterkt, licht geeft aan het geloof en het verstand. Warmte geeft aan de ziel en aan het hart. De Geest van wijsheid, van verstand, van raad, van sterkte, van wetenschap, van godsvrucht, van vreeze Gods. De Geest van Gods liefde met hare zeven heerlijke, wonderlijke gaven. Dag van licht en dag van warmte. Die kleine, kleine hummelkes van zieltjes. Soldaatjes van Gods liefde. Nee, niet een toch viel er uit, uit de rijen. — Sterke soldaatjes van Onlzen Lieven Heer ! En met den zegen van den hoogen Bisschop verlaten zij de kerk. Om allen voor wie zij zouden bidden blij te maken. Voor zulken het Rijk der Hemelen. Hij heeft het gezegd. Die den Geest beloofde en zond. (Gemonde 1921) ITALIANEN ITALIANEN „II popoio italiano è poco conosciuto nel mondo". Aldus de klacht van Benito Mussolini in zijn rede te Pontinia, op 18 December 1935: — „De wereld kent het Italiaansche volk slecht". Dat is juist. En waaraan moet dit worden geweten ? Een der oorzaken bestaat ongetwijfeld in het feit dat over het algemeen degenen die Italië naar buiten vertegenwoordigen te weinig gelijken op de Italianen zooals zij thans zijn binnen de grenzen van hun vaderland. Binnen die grenzen werd inderdaad een nieuw volk geboren. Van een nieuwen geest bezield is vooral en algemeen het jonge geslacht. Doch vertegenwoordigd wordt Italië, aan de hoven en te Genève of ook buiten de diplomatieke wereld, voor het meerendeel nog door menschen van het oude slag, exponenten van een geest, van een opvoeding die verleden zijn. Daarom geven dezen, ook volmaakt onwillekeurig, een onjuisten indruk omtrent de huidige geestesgesteltenis van hun volk. Zij zijn menigmaal schuchter en beschroomd. Voelen zich nog de derde-rangs-mogendheid van weleer. Voelen zich gevleid en geëerd, wanneer de groote wereld hen, kroost van „la Grande Proletaria", in haar schittering opneemt. Meer dan voorzichtig, angstig, om toch maar niemand te kwetsen. — Nog onlangs ervoer ik een merkwaardig staaltje hiervan: Een Italiaan gaf buiten zijn vaderland een causerie over Florence. Sprekende over de kerk, La Santa Croce, memoreerde hij dat daar in de crypte de sarcophagen waren bijgezet van de gevallenen uit den grooten oorlog. Het zijn in werkelijkheid de stoffelijke overblijfselen van de „martelaren der fascistische revolutie". Hij durfde dit echter niet te zeggen. Ofschoon omringd van louter vrienden, had hij in het „vijandige" sanctie-land toch niet den moed het woord „fascisten" uit te sprekem — Die van de oudere generatie gevoelen zich tegenover de West Europeesche wereld ongeveer zooals de doorsnee Brabander (ik zeg niet: elke Brabander !) zich voelt tegenover de wereld van „Holland". Ietwat bedeesd, bedremmeld, de minderen. En gevleid, als ze in den kring worden opgenomen, als men hen au sérieux neemt. Het volk van Mussolini is evenwel een ander dan het Italiaansche volk van tot nu toe. Zijn woord heeft hij mij waar gemaakt. Ja, want hij had het mij gekondigd. Toen ik hem ten eersten male sprak, in 1927. Waarvan ik verslag gaf in mijn boek: „Van Toorop naar Mussolini". — „Wat beschouwt gij eigenlijk als uw taak ?" — „Een ander volk maken. Over 15 jaren zult gij een geheel nieuw volk in Italië zien. Het zal geestelijk en moreel en zelfs physiek veranderd zijn. Als thans het fascisme nog een partij is, door de jeugdopvoeding zal het een volk worden." (o.c. p. 181). Reeds binnen dien door hem genoemden termijn van 15 jaren heeft de wijziging zich voltrokken. Nog niet volledig, maar reeds in zulke mate dat de zichtbaar overheerschende karaktertrekken het resultaat van de groote opvoeding scherp markeeren. — Dit wordt echter niet of nauwelijks opgemerkt door den vreemdeling die slechts van buitenaf toekijkt, en hoogstens ziet hij het voor loozen schijn aan. Hij blijft het eigenlijke Italiaansche volk beoordeelen naar deszelfs officiëele en niet officiëele vertegenwoordigers, willekeurige en onwillekeurige representaties, waarmee hij nauwer in aanraking kan komen, omdat hij ze ten zijnent ontmoet en omdat ze zich in zijn (des vreemdelings) taal min of meer vermogen uit te drukken. En juist dit ook schijnt een der hoofdoorzaken van Engeland's misrekening, bij gelegenheid van het Ethiopische conflict. Doch indien wij reeds ten onrechte meenen het huidige Italië te kennen aan deszelfs vertegenwoordigers in de buitenwereld, bovendien vergissen wij ons gemeenlijk óók nog ten aanzien van die categorie „ouwerwetsche" Italianen. Wij kennen hen als emigranten, als pioniers van den arbeid, als spaarzamen, weinig aan levensgemakken en levensbehoeften voor zichzelf eischenden, als onverwoestbaar aanhankelijken aan hun vaderland, als kunstzinnigen, als romantiekzuchtigen, ook als weinig scrupuleuze diplomaten, als nepotisten en ijdeltuiten. Doch onbekend zijn ons gebleven hun soldateske kwaliteiten, hun taaie doortastendheid, verbeten volharding, tot het uiterste gereede offervaardigheid. — Ook de vermaarde Fransche journalist Henry de Monfreid zag zich genoopt openlijk te verklaren dat hij weleer weinig kennis droeg en ook geringen dunk had van sommige kwaliteiten in het Italiaansche volk die nu, dank den grooten Animator, loskomen, zich vruchtbaar ontplooien en als van uitstekende waarde doen kennen. — Onbekend was ons evenzeer hun diep ingeboren eenvoud, dien zij zelfs onder de bedwelming van den meest onverhoopten voorspoed, of in hun uitbundigste vertoon van ijdelheid, niet verloochenen. Het scepticisme waartoe der Franschen „gezond verstand" vaak is verworden, bleef hun vreemd. Ook is hunner niet het cynisme, noch de bekrompenheid, noch de luiheid van de Engelschen. Zij zijn niet nuchter zakelijk en berekenend, als Hollanders en Zwitsers. Noch „kolossal", als de Borussen. En dezen allen beoordeelen hen verkeerd, nademaal zij tezeer van een subjectieven gezichtshoek uit oordeelen. — Wel hebben de Italianen „in genere" hun kleine, kinderlijke en ook kinderachtige vaniteitjes; voor waardeering en voor een flatteus compliment zijn zij heel gevoelig. Optimistisch, opgetogen en blij van gemoed, met een wezensinnige behoefte aan schoonheid voor oog en oor, zijn zij niet minder licht ontroerd, ontvankelijk voor mededoogen, voor edelmoedigheid en in staat tot wijdsch en grootsch élan. Daarom ook acht ik het zoo onjuist Italianen in de houding van tegenstanders als gevaarlijker af te schilderen dan tegenstanders van lauwer bloed. Waar b.v. over vrijmetselaars sprake is, wordt u gemeenlijk verzekerd, dat „onze" vrijmetselaars niet vergeleken mogen worden met hunne Italiaansche broeders. En in tegenstelling met dezen heeten de onzen dan tam en mak, redelijk en gematigd, menschen met wie valt te praten. Deze voorstelling is echter misleidend. — Italianen zijn gevoeliger en dan ook hartstochtelijker. Doch dat is niet hetzelfde als gevaarlijker. Mijns erachtens behoeft men geen enkele categorie van vrijmetselaars te duchten. Het beste middel om een boeman ongevaarlijk of zelfs onschadelijk te maken lijkt mij: — niet bang van hem zijn. Maar overigens houd ik ervan de realiteit onder de oogen te zien en weiger, de Hollandsche of Engelsche vrijmetselaars voor minder gevaarlijk te houden dan de Italiaansche. Ook onder de Italianen bevalt mij het meestal aan zijn physionomie herkenbare type ma^on minst van al. — En van nature zijn zij eer dan de flegmatiek geaarde Hollanders of Engelschen geneigd tot hard schreeuwen. Ook zullen zij eer grijpen naar middelen van niets ontziend geweld en vermogen zij te opereeren met middelen van meer geraffineerde sluwheid. — Maar tevens zijn zij lichter ontvankelijk voor milde, menschelijke gevoelens en veel minder bekrompen van geest dan onze starre, onaandoenlijke flegmatici. En lijken mij dus, uit dien hoofde, minder „gevaarlijk". Zeker, in eiken Italiaan schuilt een „machiavellist". Of, zooals Henry de Monfreid het uitdrukt, in een van zijn boeiendste boeken over Oost-Afrika: „...ce Machiavel qui toujours sommeille dans 1'ame italienne" („ L e L é p r e u x", p. 56). Maar desalniettemin, of daarnaast, hebben alle Italianen, inclusief de intellectueelen, de sceptici, de cynici en zelfs de diplomaten onder hen, tenminste in een hoekje van hun hart, een charmante kinderlijke naiëveteit bewaard, die hen voordeelig van ons allen onderscheidt. Aan dien bekoorlijken eenvoud heb ik een boek gewijd: „ILalië dat mijn Hart heefi", *) waar ik eenige indrukken verzamelde van ontmoetingen met verscheidene elementen uit het Italiaansche volk, in- *) (Zie ook de nota bij: De Goede Week en het Schoone Paschen van Santa Marine 11 a, p. 83). clusief den Duce, die mij elk op eigen wijze een uiting waren van de hier genoemde karakteristiek Zij weten het zelf niet, maar die eenvoud van gemoed (iets anders dan eenvoud van geest), die kinderlijke naiëveteit is hun kracht. Zij weten hst niet, omdat de buitenwereld er geen erg in heeft, dit niet erkent: zoodat niemand hen erop \ ijst. Misschien zullen sommigen hunner, een beetje verrast en verlegen, deze ontleding van hun inborst als eenigszins pijnlijk ervaren. Gelijk de meeste andere menschen vinden zij het niet prettig, als eenvoudigen en naïeven te worden gekenschetst. Zijn zich niet bewust, dat de ongekunstelde eenvoud, ook waar ze overslaat tot naïeveteit, een adelstitel uitmaakt, waarop een mensch fier mag wezen. Maar niettemin, het is hun groote kracht: als pioniers, als kunstenaars; ook als soldaten en als volk. Als pioniers: — hun naïeveteit verleidt hen tot tegemoettreden van avonturen en moeilijkheden, die zij ook overwinnen, waartegenover anderen zich zouden laten terugschrikken. Als kunstenaars: — die naiëveteit maakt de geheele volksziel tot een kunstenaarsziel, vol bewon„ dering voor wat schoon is, vol liefde voor het schoone, vol verwondering, de onontbeerlijke \ oorwaarde ter ontdekking van het schoone. Als soldaten: — aanhankelijk, enthousiast, volgzaam, vertrouwvol en suggestibel, daardoor onver- saagd, vermetel en roekeloos, dank diezelfde gemoedsgesteltenis. Als volk: — dat groot genoeg is in dien eenvoud om als één gezin op te zien naar Vader Duce en heel hun vertrouwen im zijn handen te stellen. En het is diezelfde eigenschap welke hen altijd weder de sympathie doet terugwinnen van alle zuivere en belanglooze harten, die soms meenen zich van hen te moeten afwenden. Die kostbare eigenschap is tegelijkertijd GEVOLG EN OORZAAK VAN HUN groote familiezin, speciaal de GEHECHTHEID der kinderen, van de groote zelfs meer dan van de kleine kinderlen, AAN MOEDER. En het is dank deze eigenschap bovenal, dat zij in staat zijn tot die onverbiddelijke en toegewijde discipline van het fascisme, tot die onvergelijkelijke en heldhaftige toewijding voor hun nieuw-gebouwde, nieuw-bezielde vaderland. De onweerstaanbare bekoorlijkheid van dien natuurlijken en kinderlijken eenvoud heeft ook mijn hart voor hen gewonnen. Voor het Italiaansche volk in 't algemeen en voor de Italianen welke ik persoonlijk ken. Zoodat ik houd zelfs van degenen onder hen die voor slimmelingen willen doorgaan, voor machiavellisten, voor intellectueelen en eigenwij- c zen, of futuristen. Het is om die reden dat ik houd, b.v. van Marinetti en van Starace, om twee tegenstellingen te noemen. En dan is er nog een andere reden. Die ik niet beter kan formuleeren dan door over te nemen wat Piero Bargellini schreef in II Frontespizio van 1936: „Het Katholicisme van den Italiaan". Voor zoover men kan zeggen dat het katholicisme nog iets anders is dan bovennatuurlijke genade, dat het overeenstemt met natuur, karakter en inborst, met behoefte en aard van menschen, stemt het wel bijzonder overeen met dit alles in de Italianen. — Aldus de stelling die Bargellini schrander en geestig uitwerkt in het stuk, waarvan ik u hier een vertaling aanbied: * * * 1 Het Italiaansche volk is in zijn bloed zelf katholiek. Vergeefs hebben nationale, provinciale en gemeentelijke aberraties gepoogd, vergeefs pogen zij nog de rots van het Italiaansche katholicisme te doen scheuren. Met betrekking tot den tijd en den duur begint het Italiaansche katholicisme met het katholicisme en zal het eindigen met het katholicisme. Dit is geert woordenspel. Italië is katholiek geweest vanaf de eerste tijden en zal katholiek zijn zoolang de Kerk Romaansch, zoolang de Paus Bisschop van Rome zal wezen, d.i. tot aan het einde der eeuwen. Het Italiaansch katholicisme werd geboren bij het rood der eerste martelaren, het zal eindigen bij het rood van den laatsten zonsondergang. Het heeft de Kerk opgenomen bij haar geboorte, het zal haar zien in den aanvang harer zegeviering. 2. Jezus werd nooit door ons gehaat. Beleedigd door onze zonden, verloochend door onze lafheid, verlaten door onze lauwheid, ja. Maar gehaat in zijn heiligen, in zijn martelaren, in zijn belijders, gehaat in zijn armen en zieken, gehaat in zijne aanbiddelijke menschheid en in zijn tastbare goddelijkheid, gehaat in zijn mystiek lichaam dat de Kerk is, hebben wij Jezus nooit. De vervolgingen gingen uit van Rome, met de bevelen der imperiale politiek, doch zij barstten los op verren afstand en ginds namen zij de kleuren van den haat aan. In Italië, wanneer men er het priesterdom heeft willen bestrijden — en een volgenden keer zullen wij zien om welke redenen zulke strijd ontstond — heeft men nooit gezegd, dat men Christus bestreed. Men zei het tegenovergestelde. Men verweet den priester steeds dat hij te weinig christen was. En ook indien dit dikwijls een voorwendsel is geweest, dan had nog dat voorwendsel zijn waarde. Overigens staan Alachiavelli en Giucciardini dichter bij Dante en bij St. Catherina dan bij Goethe of Voltaire. „lederen keer dat ik mij genoopt achtte tegen Christus uit te varen — zoo zei Carducci was het uit haat tegen de priesters." Noch Voltaire, noch Goethe hadden hetzelfde kunnen zeggen. 3 Om deze reden zijn er nooit groote ketterijen geweest in Italië. Die van buiten af opkwamen zijn in Italië doodgeloopen. Die welke toevalligerwijze in Italië ontstonden, zooals de ketterij der gebroeders Socini van Siena, moesten om te bloeien — indien het geoorloofd is dit werkwoord te gebruiken voor het kettersche onkruid — zich buiten Italië begeven. Dit alles, niet, zooals menigmaal wordt gezegd, wijl het den Italiaan zou schorten aan geestelijke kracht of aan denkvermogen, maar omdat de Italiaan zijn geloof gegrondvest heeft in zijn natuur, niet in zijn cultuur. Geen verstandstragedies plagen hem, omdat hij zijn menschelijkheid en zijn beschaving niet heeft geïmporteerd met zijn cultuur. Andere landen hebben het katholicisme gekregen met de beschaving. Ze hebben het, om zoo te zeggen, op school geleerd. Telkens wanneer zij de beschaving als een last voelen drukken en terug verlangen naar een staat van natuurgeluk, hebben zij te worstelen met sociale revoluties, schudden brokken katholicisme van zich af en razen zich uit in ketterijen. Als eenmaal de uitbarstingen van woede zijn bedaard, keeren zij tot het Roomsche katholicisme terug, zooals zij terugkeeren tot het beschaafde leven. Aldus zal de geschiedenis zijn van het Rusland van morgen. Maar in Italië hebben revoluties, overheerschin» gen, politieke en sociale oproeren nooit de diepe natuur van het volk kunnen veranderen en zullen dit nooit kunnen. Zooals de Italiaan van nature beschaafd is, zoo is hij katholiek zonder zich geweld aan te doen. Hij heeft geen pijlen in zijn flank, wordt nooit schichtig van, noch weerbarstig tegen de beschaving, omdat hij er altijd middenin gewoond heeft. Indien er iets is dat hem drukt — een anderen keer zullen we ziern wat het is dat hem drukt — dan maakt hij er zich van af door de schouders op te trekken, niet door het hoofd in den nek te gooien. Degenen die — er zijn nog zulken — die van! den Italiaan een anti-katholiek zouden willen maken, pogende hem ketterijen in te enten, zij die meenen dat het denken begint bij de ketterij, misleiden niet enkel de Italiaansche ziel, maar verraden onze beschaving. Van de klare, sterke gedachte, deze bouwster der katholieke orthodoxie, een onrustig geestje maken, ontloken aan de brandstapels der inquisities, beteekent onze geschiedenis verkleinen tot een proloog op buitenlandsche ketterijen. 4 De Italianen worden het best vertegenwoordigd door den boer. De groote philoloog Wilamowiz zeide, terwijl hij pater Pistelli een Toscaanschen boer aanwees, dat in dien man meer natuurlijke beschaving stak dan in een Duitsch philoloog. En Italië heeft de vreemde overheersching ondergaan, zooals de boer de verschillende heeren ondergaat. De heeren, met hun begeerten en hun wanen, met hunne verfijndheden, gaan voorbij, maar de boer blijft. Blijft, en verdraagt dat onrustige volkje der stad dat het platteland enkel kent als een uitspanning of als een gezondheidskuur. Menigmaal, — het is waar — is die boer valsch, leugenachtig en klaagziek. Hij benijdt dé heeren, die den gebraden haan uithangen en moppert acher hun rug. Maar hij is te verstandig om te gelooven dat ze gelukkig zijn. Op dezelfde wijze zal de Italiaan lauw zijn, een kwijnend christen, maar nooit zal hij de katholieke orthodoxie los laten in ruil voor de eerste de beste theorie, die per auto of per trein van den vreemde afkomt. Soms lijkt het werkelijk of hij de andere volken benijdt om hun groote revoluties en hun luidruchtige muiterijen tegen het gezag der Kerk. Maar dan heeft hij weer gezond verstand genoeg om te be- grijpen, dat men om zulke domheden uit te halen heel naief moet zijn, heel lichtzinnig en heel ongelukkig. Die besmetting van huidziekten als het illuminisme, het encyclopedisme, het liberalisme, het positivisme, het idealisme, heel die intellectueele pathologie is altijd slechts in een goedaardigen vorm over Italië gekomen. Lichte koortsen van de kinderjaren, universiteitskwaaltjes; soms — zelden — verstijvingen van senilen of senatorialen aard. En niets anders. 5 Men hoede er zich voor te zeggen dat de Italiaan christen is, wijl Italiaan. Dat zou een soort omgekeerd racisme zijn. De Italiaan is geen christen w ij 1, maar z o o a 1 s hij Italiaan is, d.w.z. met dezelfde natuurlijkheid en denzelfden adeldom. De Italiaan is katholiek zooals hij beschaafd is. Zonder op te snijden, zonder zuchten, zonder lyrisch te doen, zonder metaphysieke gewichtigheden en zonder van passies te brullen. De Sanctis, die im de Italiaansche litteratuur geen toomlooze uitbarstingen vond van smart en van vreugde, ontzei den Italiaan het christelijk sentiment. Hij verwarde — zooals vaak gebeurt — het sentiment met een zekere psychologie die niet Italiaansch is. Het is waar dat de Italiaansche litteratuur zich « vaak behagelijk verlustigt in een otium cum dignitate, maar wie heeft gezegd dat ze daarom minder katholiek is ? Het was de romantiek die van den dichter een priester maakte. Wij Italianen weten als God wil — nog wel te onderscheiden tusschen een priester en een dichter en wij kennen zelfs niet aan een Carducci eenige zeggingsmacht toe over het eeuwige leven. Wij weten goed wat de mystiek is en wat de litteratuur en wij beweren niet dat de schrijver moet verkeeren in de extase van den profeet. We kunnen ertoe komen den schrijver „meester te noemen, nooit zullen wij ertoe komen den schrijver „priester" te noemen. En de auteur van een gezonde en vermakelijke novelle is deswege niet minder katholiek dan de auteur van een ascetische verhandeling. Den eersten noemen wij een verteller, den tweeden een meester in het ascetisch leven. Dit gemak van onderscheiden en ordenen, waardoor wij verwarringen en verdraaiingen vermijden is, ook in 't litteraire kamp, een bewijs temeer hoe het katholicisme met ons leven is samengegroeid en hoe het altijd in het katholicisme moet wezen dat de Italiaan de kenteekenen vindt van zijn duizendjarige beschaving. RUDOLF VAN OPPENRAA1J UITGELUID RUDOLF VAN OPPEN RAAI] UITGELUID*) Zaterdag voor Driekoningen. Op dezen vriendelijk milden winter-middag hebben wij „Heeroom Rudolf" begraven. In het novicen-tehuis der Jezuïeten. Te Velp, bij De Graaf. Hoe paradoxaal het ook klinkt, aangezien hij met zijn wil zoo weinig erover heeft te beschikken, toch: een mensch kunt ge kennen aan zijn begrafenis. Misschien juist omdat hij, althans direct, zoo weinig met zijn wil erover te beschikken heeft. — Iets van zijn aard verraden de aanwezigen. Door hun houding en gebaren, hun woorden en gesprekken. Eerst en vooral door hunne aanwezigheid. En ook de afwezigen verraden iets van hem. Door hunne afwezigheid. Uit de plaats der begrafenis, uit décor en verloop van het begrafenisspel, uit d'omlijsting van natuur en cultuur waarin dit spel is gevat, en uit dat in zich onbepaalbare, niettemin sterk bepalende, van stemming en sfeer, kunt ge *) (Overleden te 's Gravenhage op 2 Januari 1936). menigen trek ontwaren die tot nu toe aan uw mo- reele beeld van den doode ontbrak. * ♦ # Omstreeks twee uur is het na den namiddag, als ik kom vóórgereden. Eén wagen staat daar bij het steenen trapje, toegang tot het gastenkwartier. Verder niets en geen enkel gerucht van aanwezigen. In de open deur een pater, zwaar en zwart gebaard. Vriendelijk toelachende oogen. — „Ik ben toch niet te laat ?" — „Nee, nee. Ze zijn er nog niet. En in geen geval begint het vóór twee. Er zal wel een teeken worden gegeven". De uitvaart-!mis had plaats in den Haag. Vandaar is de lijkwagen op weg nu naar hier. Moet aanstonds binnen zijn. De ligging van het kerkhof weet ik. Althans ongeveer. Niet voor 't eerst dat ik meekom, hier de laatste eer te bewijzen. Ga zien waar hem zijn plaats is bereid. Het tooneel verkennen dat hem zal dienen, straks, voor zijn laatste spel. Daar, tegen een paal gespijkerd, eigenwijs bordje: „Verboden Toegang". Raadsel. Zoo ver van den openbaren weg, midden in hun wandelterrein. „Verboden Toegang". En het „Strafwetboek" erbij. — Och, wien kan deze toegang verboden zijn ? Eenige meters die laan in. Links van de laan. Niets was u opgevallen, ge staat al tusschen de graven. Een vierkante, met hoekig, rauw geknipte lygusterhaag omsloten hof. Eén smalle opening, afsluitbaar met ijzeren poortje. Aan het einde van het middenpad, Jezus op het Kruis. Versch geharkte paden. Betreed ze niet. Laat ze ongerept voor den ernstigen stoet die aanstonds hier trekken zal. Geen mensch, geen vogel, niets dat beweegt. Verlatenheid. Doch een bezielde verlatenheid. Licht en troost. En het luide gerucht van een tweetal harde stemmen terzij in de groote laan breekt niet de rust dezer volmaakte, van alle beletsel gelouterde ontvankelijkheid voor het waarachtige Leven. Links twee volle bedden met kruisplanten. Rechts twee volle bedden. Elk onder de schutse van een jongen treurbeuk. Eendere houten kruisen. Eender van grootte. Eender van vorm en van kleur. Eender geplaatst en gericht. Korte saamgepakte rijen. Zwart gelakt hout. En elk kruis, in witte letters, geteekend met den naam van een Broeder. Rechts, van boven een dennenboschje, straalt aarzelend winterzonneke zijn zachten glimlach over ons uit. Over de kruisen, de beuken, de berken en den neef die nieuwsgierig is naar de plaats voor de eeuwige rust van zijn rusteloozen heeroom. Over kruisen, beuken, berken en mij, over ons allen, de glimlach van Rudolf van Oppenraaij. En in dien hoek, waar de zon bovenuit straalt, weer een groep kruisen. Niet onderkenbaar van de kruisen der Broeders. Eendeil van grootte, 'van kleur, van maaksel. In rijtjes van drie, zwart gelakt hout. Met eendere witte letters gesierd. Hier geven de letters namen van Paters. Voorste rijtje versch geplant: 1935: het jaartal van gisteren. Ja, Gezelle. Hier is 't. De aarde die op gaat en neer, open en toe. Bij elk der kruisen werd ze geopend. Geopend, gedicht. Nu, daar op die plek, ligt ze voor korte stonde weer open. Gapende muil der aarde. En aanstonds, verzadigd, valt ze weer toe. Vóór het jongste rijtje van drie, een hooge roestige, zorgvuldig aangeklopte zandhoop. Vóór den zandhoop de recht afgestoken diepe kuil. Wie heeft hem gedolven, in deze onbetreden verlatenheid ? Waar verdween de grafmaker met zijn helpers ? Heeft dan de aarde, zonder hulp van menschenhand, haar zand omhoog geworpen ? Zichzelf al woelende open gelegd ? — Planken, balken, twee koorden over den rand. Boven den kuil een kleine zwerm muggen, dansend op de stralen der zon. Zijn glimlach. Dit mag dan zijn plaats wezen. Dit het tooneel waar hij aanstonds zijn laatste rol zal spelen. Hoofdrol onder al de spelers die hier dadelijk met hem opkomen. De hoofdrol, schoon louter passief. Doch niet passief in zijn onzichtbare aanwezigheid. Als wij ons laatste spel gespeeld, Als wij èn kap èn mantel hebben weggehangen, Als wij het masker en het wapen hebben neergelegd... Als wij zijn neergelaten in de smalle groeve, Als mis en absolutie over ons gebeden,... Als zak en koord ons zijn ontvallen, Als onze laatste siddering verstild, Als onze reutel uitgereuteld is... *) Zoo zag Charles Péguy, pelgrim van Maria. Een dichter vertolkt den mensch. Ja, met deze plek zal hij blij lachende tevreden zijn. Eén met allen. In niets onderscheiden. In ongestoorden eenvoud, gave armoe, eerlijke naaktheid. Omstreeld van wat zon. Een reidans van mugskes hem ten welkom. Ik zie zijn zachten, blijen monkel. Gelukkig, om die eenzame schuilplaats, vol van gewijde stilte en verborgen in een glimlach van Gods natuur. De stille lach blijft hem bij in den dood. De glimlach, hem zoo eigen, dien niemand hem ontnam, noch iemand hem ontleende. Glimlach van het kind en van den wijze. Glimlach die zichzelf van alles had bevrijd en alles aan anderen gunde. Die deelde in anderer vreugde om 't bezit van alle goeds dat voor zichzelf hij had weggeofferd. De glimlach boven de wereld uit en van innigste gemeenzaamheid met de menschen. Die alles heeft doorschouwd, alles op zijn ijdelheid beproefd en de *) Charles Péguy: Pèlerinage a Notre Dame de Chartres — (De volledige vertaling van dit zoo ontroerende fragment uit Péguy's gedicht is gepubliceerd in het maandblad A r i s t o-, jrg. I, p. 97). heerlijkheid van Gods gave in alles waardeert^ Naargelang strenger voor zichzelf, des te milder voor alle anderen. Als ik van het kerkhof terugkeer naar het kloostergebouw, staat de lijkwagen in de oprijlaan. Drie wagens erachter. Het hek wordt wijder geopend. De wagens rijden voor, aan den hoofdingang. Waar deuren breed staan opengeslagen ten ontvangst. De vestibule zwart bekleed. Links en rechts in zijgangen, deelnemers. Links de bewoners van het huis, broeders en zingende novicen. De kist, bekleed met zwarte wade, waarop paars kruis van rouw, rustig over de steenen trap geheven, de vestibule in, neergezet op baar. Stil. Eerbied en biddende piëteit. De priester en zijn assistenten gebaren rustig, voornaam. Kaarsen worden uitgereikt, ontstoken. Wijwater, wierook. De novicen zingen. Nauw ontloken kinderen. Zoo ook was hij. Novice van zestien jaar. De wereld heeft hij niet betreden, niet gekend. Doch in zijn priesterlijke ervaring, in zijn verkeer met God heeft hij de wereld zooveel beter kennen geleerd dan een van ons allen. Volledig kind blijvende, volmaakte wijze geworden. De volmaakte wijze: bedachtzaam, omzichtig. Volledig kind: argeloos, spontaan. Ook in zijn omgang met menschen. Zonder vooroordeel. Vrij en onbevangen. Van ziel tot ziel. Zoo velen zijn bang waar niets valt te duchten. Bang van andere dingen dan hun eigen zonden en Gods oordeel. En noemen die bangheid voorzichtigheid. De cardinale deugd der onversaagde voorzichtigheid bezat hij. En de moedige vreeze des Heeren was met zijn wezen vergroeid. Zoo leken al zijn bovennatuurlijke deugden met zijn eigenste natuur zelf vergroeid, lijk een ent is saamgegroeid met den boom. Doch zijn voorzichtigheid was geen lafheid, gelijk bij de meesten die op hun voorzichtigheid bogen. En zijn vrees geen benepen angst, zooals bij de meesten van ons. Wie door zijn isolement eenigszins in staat is de menschen, of dan toch een bepaalde categorie van menschen, op dit punt te toetsen, die ontmoet er wel velen bevangen van loozen angst. Rudolf van Oppenraaij was daarboven verheven, kende dien loozen angst niet. Verwonderde mij menigmaal door zijn sereene onbevangenheid. Verre verwanten waren wij en zoowel door de generatie mijner moeder als door hun kinderen werd hij slechts in overdrachtelijken zin „Heeroom Rudolf" genoemd. Toch, aan zijn bezoekers die me bij hem troffen — 't laatst nog op zijn kamer in het Westeind-ziekenhuis — en soms verbaasd opkeken bij het hooren van mijn naam, stelde hij mij met zijn kinderlijksten glimlach voor als: „mijn neef". Aldus wist HIJ den toets te weerstaan. En een voor wien hij bijzondere genegenheid, niet enkel diep in zijn hart bewaarde, maar ook vaak en tot op het laatste oogenblik tegenover anderen uitsprak, was de eenzame Erniest Michel, wien hij van het beste in zich had gegeven. Zoo onbevangen menschelijk was hij. Maar zonder ons aller al te menschelijke menschelijkheden. Alleen, indien ook hij een hartstocht, een „ongeregelde" liefde heeft gekend, dan voor zijn „Sociëteit". Deze was hem zijn vaderhuis, zijn vaderland, zijn familie. Daarvan was hij kind en vader, minnaar en beminde, behoeder en beschermeling. Daarvoor had hij alle soort gevoelens van genegenheid, heel het ganma van passies der menschelijke teederheid. Nu ja, Godzelf was zijn „Sociëteit" hem nog wel niet. Maar dan toch zeker, stellig en gewis de eerste en hoogste en opperste representatie Gods. In paradisum... De klokken zetten in. Luiden hem uit. Niet met den zwaren klank van somberen weemoed. In heldere tonen van jubel. Harmonieuze begeleiding van den jubelzang: In paradisum. Niets in de heele wereld van vocale muziek, niets in den overvollen rijkdom der zingende liturgie, wat dezen juichzang in klank en stemming en sfeer evenaart. In paradisum deducant te angeli. De engelen geleiden u ten paradijze... Zingen in koor hun welkom u toe. Zang die naar dood doet verlangen. De stoet trekt uit. Vlugge voeten, achter kruis en kandelaren, de steenen trap af. — Ouderen, trager. Het ijle leven der kaarsvlammetjes zwicht voor den wind bij eerste beroering. Machteloos poogt de hand ze te hoeden. De baar wordt uitgedragen achter ons. De klokken zingen. De novicen zingen. Luttele stappen. Weer aan den ingang van het kerkhof. Thans vol beweging. In wonderlijk verschillende richtingen, verspreid, door toeval en bedremmeling uit elkaar geslagen, gebroken het verband van den stoet, treden mannen, achter elkander aan, langs de graven heen, tusschen de kruisen door. Omgeven tenslotte in gedrongen rij het opene graf. Levende, biddende omwalling. Drie posteeren aan het voeteneind, drie aan het hoofdeind. Tegen den zandhoop de drie witte gedaanten van kruisdrager en lichtdragers. In strakke onbeweeglijkheid. Aan den anderen kant der kuil de celebreerende priester in paars, geflankeerd door zijn assistenten. Onder den onstilbaren jubel der klokken wordt de doodskist ontkleed, boven den kuil op de balken geplaatst. Vier mannen grijpen de vier einden der koorden van den grond, trekken ze strak onder de kist. Twee anderen nemen de balken eronder uit. En op de koorden zwevende, naar een kant hellende, zinkt traag de last ten bodem. De koor- den blijven eronder. De rest zal straks het werk van den doodgraver zijn. Ego sum... En de klokken zingen, zingen. Bezingen de natuurlijke conclusie op een gaaf consequent bestaan. Den verstorven Jezuiet was het sterven geen breuk, geen scheur, geen vernietiging, geen afscheid. Wel, enkel, het logische complement op heel zijn blije leven. De dood was hem geen dooving van licht, doch doorbraak van het Licht door den nevel der raadselen. Deze met den dood vertrouwde had niets van kilte, van starheid, van somberte, melancholie of pessimisme. Geen van al die „romantisch" geheeten begrippen, die een slecht schouwende litteratuur verbindt met het heerlijke drama van dood en graf. En zoo is er niets van die triestigheid hier. En weggegaan is hij niet. De klokken mogen jubelen boven zijn groeve. Ons hart mag instemmen met den jubel der klokken. Ego sum resurrectio et vita. Ik ben verrijzenis en leven. De drie tegen den zandhoop staan als beelden. De drie recht tegenover gebaren in strakke ingetogenheid. Na het Latijn, vijf Onze Vaders, Weesgegroeten en Gloria. — De handen vouwen zich. De stille, verstarde monden bewegen in vluggen klank. En nogmaals. En nogmaals. Alle monden leven. Ook, opeens, van de drie tegen den zandhoop. Herhalen de woorden. Bereid tot eindeloos herhalen. Nogmaals Onze Vader, Weesgegroet en Gloria. Heer geef hem de eeuwige rust. En dat het eeuwige licht hem verlichte. Hij ruste in vrede. Amen. Terug. In eendere volgorde terug. Steeds zingen de klokken. Onder de klok van een klein bloeiend dorp in de vruchtbare Betuwe, onder de torenklok van Bemmel, werd hij geboren. Haar gewijde inschrift had zij hem ten levensspreuk gegeven. Zelf heeft hij het vermeld op het bidprentje van zijn broer Bernard : „Wees rein — Houd u altijd klein — Denk aan den dag — Dien niemand voorbij mag." HENRI BOREL IS „OVERGEGAAN" HENRI BOREL IS „OVERGEGAAN" Het raadsel van den Dood, dat hem heel zijn leven gehanteerd heeft, dat hij den „Overgang" noemde, is hem nu ontraadseld. En hij heeft het tot een dubbelen Overgang gemaakt. God heeft het hem tot een waarachtigen Overgang gemaakt. Zoekend en aarzelend heeft Borel zijn duistere dagen doorgezworven. En van reeds lang geleden is het zelfs publiek bekend, hoe hij neigde tot binnengaan in de Moederkerk. Neigde, ontweek; ging in op den drang, weifelde; wilde en schroomde; trok heen en trok terug. Kwam tot geen beslissing. Niet positief en niet negatief. Liet zich weerhouden, maar weigerde niet, wees niet af. Verlangde, maar schroomde, bang en huiverig: — onwaardig: naar eigen oordeel onwaardig. En wist toch, dat het Licht doorbreken moest. En bereidde zich voor, hield de ontvankelijkheid open van zijn ziel. En voedde en kweekte zijn reeds jarenlange liefde voor Kleine Teresia van Lisieux. Zijn heimelijke, jaloersche vereering, die geen onbescheiden weten mocht, waaraan niemand mocht raken. Zijn laatste reis was ter beevaart naar Lisieux. En teruggekeerd van dien tocht heeft hij weer gevraagd naar den priester met wien vriendschap hem verbond reeds vóór diens priester-wording. Echter, aleer deze in de gelegenheid was aan dat verlangen te voldoen, overviel hem de volle hevigheid der ziekte, met het zekere uitzicht in den nabijen Dood. En dat gaf hem de kracht om, in het scherpe besef van wat hij wilde en aldoor waarachtig gewild had, zijn aarzeling te overwinnen. En de gelukkige pastoor zijner parochie mocht hem bij de hand nemen, den „Overgang" binnenleiden, dóórgeleiden. En daar was, heel en volkomen, Henri Borel. Herkenbaar en gekend. — Zonder mystiek den Dood ingaan ware enkel denkbaar voor een Borel die zonder bewustzijn, overrompeld, den Dood inging. Dat ware strijdig met zijn stijl, zijn karakter, zijn behoefte, zijn wezen en ziel. Dat ware verloochening geweest van heel zijn levenshouding, van zijn hart. Dorstte zijn veel getourmenteerde ziel niet altijd weer naar de lafenis van Gods mystiek? Zou hier voor verwondering plaats zijn ? Verwondering, dat hij met klaar bewusten wil gewild zou hebben over te gaan, niet anders dan gehuld in een traditie-rijke Mystiek ? Verwondering zou slechts voort kunnen komen uit volslagen onwetendheid, uit een algeheele misvatting omtrent Borel's diepste wezen. Zijn behoefte aan mystiek die schrijnde in hem, sprak hij uit in al en heel zijn werk: direct of indirect, ernstig of sarcastisch, opzettelijk of onbewust, en ook onwillig. Maar dat die behoefte slechts kon bevredigd worden door de Mystiek van den voor ons Westerlingen beter kenbaren universeelen God, heeft deze liefhebbende en fijnzinnige kenner der Godsvereering van het Oosten, eerst begrepen, toen alle waan een einde nam, toen de ééne werkelijkheid nakend was. En God die Liefde is heeft Henri Borel, dat arme, kleine, hulplooze menschenkind, in zijn armen genomen. Trouw was hij als vriend. Vergeten deed hij niet. En vriend bleef hij, 0',k waar alle waarneembare vriendschapsrelatie te loor was gegaan. Er zijn er wie dit eerst door cijn dood werd geopenbaard. Van die sterk manlijke en evenzeer ontroerende vriendschapstrouw getuigt ook het Dagboek van Frederik van Eeden, zooals dit thans gepubliceerd wordt door het weekblad Opgang. Onvermoeibaar en onontmoedigbaar teekent zich die trouw daar af, in de sobere notities van van Eeden. — Waar van Eeden ging, ging Borel naast hem, of volgde. Waar anderen van Eeden verlieten of niet met hem samen blijven konden, bleef Borel hem eensgezind, tenminste welgezind. En zie nu: — De trouw van die vriendschap, hoe ze reikt tot over den Dood heen. Ook de Dood vindt hen vereenigd: De genade door van Eeden al vroeger aanvaard, heeft Borel op het laatste oogenblik niet afgewezen. En aan hun beider graf: Borel zou spreken, toen het lichaam van van Eeden was neergelaten. Doch iemand had het Onze Vader luidop gebeden. En Borel waagde het niet, vermocht niet een woord te uiten, na de sublimiteit van dat gebed. — En nu het zijn beurt was, kreeg ook hij ten lijkrede hetzelfde Onze Vader en anders niets. En hij heeft zijn bidprentje, naar trouwe roomsche zede. Credidi, staat erop en In te speravi en ook Diligam te, Domine, Geloofd heb ik In u heb ik gehoopt Voor u mijn liefde, God ! f Gedenk in uwe gebeden Henri Jean Fran^ois Borel geboren te Dordrecht 23 November 1869, opgenomen in de Heilige Kerk 30 Augustus 1933 te 's Gravenhage, kort daarop overleden in den Heer en begraven den 4en September d.a.v. op het R. K. Kerkhof (Kerkhoflaan). „Dit is wel het kenmerk van onzen Heer: Hij geeft als God"....... Heilige Teresia van het Kindje Jezus. Het eeuwige Licht lichte over hem. QUIA PIUS ES. • * * GEBED VOOR HENRI BOREL God, wees de ziel van Henri Borel genadig !... Gij hebt haar gewild, God. Tot eiken prijs hebt gij haar gewild. Als een hond („Hound of Heaven") hebt gij haar gevolgd, achtervolgd, niet opgegeven, niet afgelaten van haar te zoeken, te werven. Zij mocht, zij kon u niet ontsnappen. Wisse prooi uwer rustelooze liefde. Wees haar genadig. Gedenk niet hoe zij u getart heeft en ontweken, niet hoe zij heeft geaarzeld en geschroomd, niet hoe zij uit lafheid, uit gebrek aan moed, u beleedigde door uw goddelijkste liefdegaven terug te stooten. Gedenk niet zijn honderd maal herhaalde wegstooten, gedenk zijne ééne oogenblik van aanvaarden, van beschaamd aanvaarden, omhelzend aanvaarden. Toen waren wij verheugd met uwe verheugenis. — Zooals wij blij waren, Jezus, blij om hem, dank- baar om hem, dat hij tot u kwam, dat hij stervend uw hand nam en kuste, zóó was onze vreugde een afstraling van uwe vreugde, God, en van de vreugde uwer Engelen: — „grooter om één afgedwaalde die terugkeert, dan om negen en negentig rechtvaardigen die geen terugkeer behoeven". Uw Kerk, de strijdende in deze wereld, heeft hij geen eer aangedaan, Jezus. — Jawel, toch heeft hij haar gróóte eer gedaan. Het leek er weinig op. — Immers, aan haar strijd heeft hij geen deel genomen. Hij bleef afzijdig staan, van haren harden strijd afzijdig, ondanks de telkens weer geboden gelegenheid, de noodiging, de drang, om toe te treden in haar rangen. Hij zag wel, hij wou wel, maar wilde niet. Grievend was hij voor uw Kerk, Jezus. Grievend zijn bange houding van onwil en onmacht. Hij heeft haar weinig eer aangedaan, door slechts op het allerlaatste oogenblik tot haar in te treden. Toen er geen strijd meer te strijden viel, toen er geen werk meer te ondernemen viel, toen de laatste sprank energie was uitgeput in de vraag om het doopsel. — Hij kwam nog later dan de laatste arbeider in den wijngaard. Jezus lief, men heeft er uw Kerk om gehoond en zij wist bij voorbaat dat zij deswege gehoond zou worden. De hoonlachers hebben gespot: „de Kerk van Rome heeft een lijk bekeerd". Neen, Jezus, eer heeft hij uwe Kerk niet aange- daan en fier kan zij op zulk een verovering niet wezen. Doch dit is enkel naar den mensch gesproken. Niet naar de kennis van uwe grondelooze liefde, God. In het klare licht van liefde gezien, strekt deze overgang van het allerlaatste oogenblik, toch nog, juist nog en bovenal, tot roem en glorie van uwe strijdende Kerk op deze aarde. Dat zij zoo heerlijk, zoo subliem edelmoedig kan wezen, mag wezen; dat is haar glorie. Dat zij, ondanks het stellige vooruitzicht van den hoon die deswege haar deel zal zijn, spijts al den kwaden schijn die kwadetrouw en achterdocht e« argwaan en onverbiddelijk verbeten haat, om deze geste op haar zullen laden; dat zij desondanks niet behoefde te schromen, geen oogenblik geaarzeld heeft, dit tot het uiterste aarzelende kind in de liefde-armen harer genade op te nemen. Dat zij zóó volkomen zich van haar taak en haar plicht om zielen te redden, niets anders dan zielen te redden, bewust kan zijn, — dat is haar glorie, haar ontaanbare roem. Dat zij zóó één en identiek kan zijn met haar Heer, wien zij daarna ook voor Henri Borel toezingen kon, hem de rust te geven in het eeuwige Licht: Quia pius es: wijl gij, God, lief zijt. Zooals Gods barmhartigheid Gods glorie is: zoo is der Kerke barmhartigheid haar glorie. — Daarom heeft Henri Borel haar, ondanks alles, inderdaad groote eer gedaan: omdat zij aan hem mocht bewijzen hoe mateloos barmhartig zij vermag te zijn. „Dit is wel het kenmerk van onzen Heer: Hij geeft als God." (Teresia van Lisieux) INHOUD Ter inleiding 9 Gebed tot God den Geest ... 13 Moeder treedt uit .... 23 Soli Deo-dag 35 Priester-dag 53 Dank-dag 65 De Hollander op de Voorplecht . . 73 De Goede Week en het schoone Paschen van Santa Marinefla 83 De Heilige Kindsheid van Nuland . 105 Olga en de kleine Piet . . . . 113 Mijn koppel Misdienaars . . 133 De Ridderslag van den Heiligen Geest . 145 Italianen 155 Rudolf van Oppenraaij uitgeluid . . 173 Henri Borel is „overgegaan" . , . 187 Gebed voor Henri Borel . . 191 BROOD EN WOORD Imprimatur: A. GOOSSENS - Uden a. h. d. 24 Maart 1937