bij ik mij niet onthield van lof. Van niet-Joodsche zijde werd dit deel vaak becritiseerd, omdat men de voorgestelde oplossing te gunstig vond voor de Joden. Van Joodsche zijde werd mijn boek ontvangen met een vloed van scheldwoorden: „gevaarlijk vergif - moedwillig vervalschte of zelfs schaamteloos verzonnen aanhalingen - pamflet zonder diepte, zonder originaliteit — verzameling van verdichtsels en inhoudslooze verklaringen — een ellendig boek — een gedenkteeken van haat - een onbeschaamd boek" en ik heb ze nog niet alle genoemd. Waarom deze vloed van beleedigingen, zonder dat de zegslieden er ooit een schaduw van bewijs voor hebben geleverd? Waarom? Ik heb eerst deze ongebruikelijke reeks van scheldwoorden toegeschreven aan het feit, dat de Oostersche rassen - meer dan wij - houden van een schilderachtige taal, maar dit verklaart niet de kwade trouw en de gewetenloosheid in gedachtenwisselingen op geschiedkundig gebied. Toen ik deze aanvallen van meer nabij beschouwde, ontdekte ik, dat alle eenzelfde uitgangspunt hadden: de gekwetste trots - gekwetst door het feit, dat een niet-Jood zekere Joodsche neigingen had durven te critiseeren. En dit heeft mij ertoe gebracht, om van meer nabij den trots, die het Jodendom eigen is, te bestudeeren. Het resultaat van mijn onderzoekingen is in dit boek neergelegd. Omdat een waardeering, gebaseerd op persoonlijke overwegingen, niet de waarde heeft van een gevolgtrekking, gebaseerd op een Joodsche documentatie, verwijs ik uitsluitend naar Joodsche schrijvers. Teneinde den lezer in staat te stellen, de aanhalingen na te slaan, heb ik in de boekverwijzingen de namen van Joodsche schrijvers doen voorafgaan van een sterretje en de namen van gedoopte Joden door een kruisje. De boekverwijzingen, die met kleine cijfers in den tekst voorkomen, hebben betrekking op de verklarende aanteekeningen, welke achterin het boek zijn bijeengebracht. ALGEMEEN OVERZICHT DE trots is een gevoel, eigen aan de menschelijke natuur, dientengevolge onafhankelijk van rassistische factoren. In alle streken treft men individuen aan, die trotsch zijn en anderen die het niet zijn. De trots is een uiting van psychologischen aard en niet physiologisch te verklaren; de negers zijn niet meer noch minder trotsch dan de gelen of de blanken. Waarom zou er dan een bij zonderen Joodschen trots bestaan — een trots, die het Joodsche volk eigen is? Waarom zou men dan bij Joden géén onderscheid maken tusschen trotsche Joden en andere Joden, die niet trotsch zijn, zooals men dat voor andere rassen doet? De geschiedkundige omstandigheden, de manier van leven, de sociale organisatie kunnen de ontwikkeling van den trots van een geheel volk begunstigen of tegenwerken. De vervolgingen, die de Joden in den loop der eeuwen hebben ondergaan, evenals het leven in de ghetto's, het gemeenschapsgevoel als gevolg van het feit, dat de Joden overal een minderheid uitmaken - dit alles heeft hun ingeboren trots, waarvan wij sporen vinden vanaf hun optreden in de geschiedenis, tot ontwikkeling gebracht. Deze trots is op een dergelijke hoogte onafscheidelijk geworden van het Joodsche ras, dat men kan spreken van een typisch Joodschen hoogmoed. De trots geeft den hoogmoedige een te gunstig oordeel over zichzelf en bedekt zijn tekortkomingen; hij maakt hem gevoelig voor de minste critiek en - daar ieder mensch critiseerbare kanten vertoont - is de hoogmoedige doorloopend gekrenkt of geprikkeld. De trots kan ook een trooster zijn (in het algemeen een slechte trooster) tegen een al dan niet verdiende slechte behandeling; in dit geval sluit de hoogmoedige zich op in zijn ivoren toren, afgezonderd van de menschheid door zijn „meerwaardigheidscomplex". Al deze kenmerken van trots vindt men bij de Joden. De Jood heeft een zeer gunstige meening over zichzelf, omdat hij zich altijd heeft beschouwd te behooren tot het uitverkoren volk en omdat hij deze uitverkiezing heeft toegekend aan zijn ras. Hij dacht, dat hij uitverkoren was, omdat hij van Abraham afstamde ; hij ervoer een grenzenloozen trots tengevolge van het bloed, dat door zijn aderen vloeit. De trots bedekt zijn gebreken, omdat hij meent zijn plicht te doen door te gehoorzamen aan de 248 geboden en de 36^ verboden van de Talmoed. Een frappant voorbeeld, dat aantoont, welke hoogte dit gevoel van volmaaktheid kan bereiken, is de brief, die Salomon Rothschild schreef aan Metternich bij het sterven van zijn broer Nathan. „Mijn broer heeft" - aldus schreef hij - „tot het laatst toe zijn helderheid behouden. Tien minuten voor het einde zei hij, terwijl men bezig was met de bij ons gebruikelijke ceremoniën: Onnoodig zooveel te bidden, want, geloof me, ik ben ervan overtuigd nooit gezondigd te hebben" 1. De trots maakt den Jood lichtgeraakt; hij verdraagt niet de minste critiek. Niets is gemakkelijker verklaarbaar: daar hij zichzelf verheven waant boven zijn omgeving, brengt elke critiek hem buiten zichzelf. Hij heeft zijn eigen manier tot bestrijding van hen, die hem durven te becritiseeren; hij probeert zijn tegenstanders te doen doorgaan voor onbelangrijke of onverstandige menschen. Indien hij niet in staat is den inhoud te weerleggen, stelt hij zich tevreden met een enkele eenvoudige tegenspraak, zonder eenig bewijs om deze te staven. In een gedachtenwisseling is hij vaak ongelooflijk zelfvoldaan. Eenige dagen vóór den val van zijn ministerie tijdens een debat in den Senaat riep Léon Blum uit: „Wie veroorlooft zich te grijnzen, wanneer ik spreek ?'' De trots kan ook dienst doen als trooster. Van het oogenblik, dat de Jood er vast van overtuigd is hier in het ondermaansche een taak te moeten vervullen, is de publieke opinie voor hem van geenerlei belang. „Wij hebben ons niet te bemoeien met de publieke opinie, die ons omringt" - zegt Joseph Kastein „noch onze gedachten aan te passen aan de gebruikelijke denkwijze. Het is eenvoudig voldoende, dat de Jood in zichzelf de zekerheid behoudt, dat hij voor alle volken zeldzaam cultureele waarden heeft geschapen" a. Deze zekerheid leidt ertoe, dat de Jood opspringt op het oogenblik, dat een „goi" zich veroorlooft aan zijn superioriteit te twijfelen. Hij wordt dan zwaar verbolgen en haatdragend. Twee eeuwen vóór onze jaartelling beschuldigde de met de Grieksche beschaving sympathiseerende hoogepriester Menelaüs de Joodsche wet ervan, „den haat tegen het menschdom te onderwijzen, het aanzitten aan de tafel der vreemdelingen te verbieden of hen welwillend te behandelen" 3. Onnoodig hieraan toe te voegen, dat Menelaüs bij de Joden niet in hoog aanzien stond 4, maar hij is in goed gezelschap met den H. Paulus, die twee eeuwen later, in zijn Epistel aan de Thessaloniciencers, ook van hen heeft gezegd: Et omnibus hominibus adversantUT (I Thess. II, i£). Het is dus niet verwonderlijk, dat - zelfs in het Oude Rome, zóó verdraagzaam ten opzichte van alle godsdiensten - de Joden grondig werden gehaat en dat men voor hen openlijk uitzonderingswetten afkondigde. Zoo is het altijd en overal geweest. De oprechte Joden geven het zelf toe. „De Jood wekt in meer of mindere mate weerzin, vrees, haat ofwel algemeene verachting. Dit psychologisch verschijnsel kan slechts worden verklaard door het gevoel van elk gezond wezen in tegenwoordigheid van het onvolmaakte, ziekelijke of onvolledige" - aldus Kadmi Cohen 5. Bernard Lazare vraagt zich af, waarom de vijandschap ten opzichte van de Joden overal tot uitdrukking is gekomen. „Indien deze vijandschap, deze weerzin ten opzichte van de Joden slechts tot uiting ware gekomen op een bepaald tijdstip of in een enkel land, zou het gemakkelijk zijn geweest, de bepaalde oorzaken van deze woede te ontwarren, maar dit ras is daarentegen blootgesteld geweest aan den haat van alle volkeren, temidden waarvan het zich heeft gevestigd. „Het spreekt dus vanzelf dat, daar de vijanden van de Joden behoorden tot de uiteenloopendste rassen, aangezien zij leefden in ver van elkaar verwijderde streken, aangezien zij door verschillende wetten werden geregeerd en bestuurd uit tegengestelde beginselen, aangezien zij nóch dezelfde zeden, nóch dezelfde gewoonten hadden en zij werden bewogen door ongelijke geestelijke richtlijnen, die hun niet veroorloofden over alle dingen op dezelfde wijze te oordeelen, de algemeene oorzaken van het antisemitisme altijd in Israël zelf hebben gelegen en niet bij hen, die de Joden hebben bestreden" 6. „Het Jodenvraagstuk" - zegt Theodoor Herzl - „bestaat overal waar Joden leven, hoe gering zij ook in aantal mogen zijn. Daar waar het niet bestond, is het schap geven van de dwaasheid van hun trots, maar het zijn uitzonderingen. „De omringende wereld," - zegt Joseph Kastein „heeft heelemaal geen behoefte aan ons. Het is van belang, dat ten overstaan van den joodschen trots dit eens goed, met alle gewenschte duidelijkheid wordt gezegd. Zeker, het zou moeilijk zijn om zich het geestelijk aanzien der wereld voor te stellen, wanneer men het bestaan van den Joodschen geest ervan zou afsnoeien ; ook is het waar, dat de wereld bereid is van den Jood alles te aanvaarden, wat hij ter zake van technische, geestelijke en materiëele prestaties heeft aan te bieden; maar, beschouwd onder den specialen gezichtshoek, van zijn eigen behoeften en onmiddellijke en werkelijke belangen heeft de wereld het Jodendom niet noodig. Zij wil er niets mee te maken hebben; dit Jodendom komt haar ongelegen en zij haat het. Er is geen volk, dat gaarne den Jood aanvaardt. En elk volk, dat hem aanvaardt, geeft alleen toe aan overwegingen van moreelen, politieken of economischen aard" 48. Indien deze opvatting algemeen zou worden, dan zou men kunnen hopen, tot een oplossing van het Jodenvraagstuk te kunnen geraken, maar het is er helaas heel anders mee gesteld. In het algemeen stelt men vast, dat elk mensch, die niet den lof van Israël zingt, als antisemiet wordt beschouwd en dientengevolge als onuitstaanbaar en ergerlijk. „De vrijheid van meening moet daarom, wat betreft deze [antisemitische] laster worden begrensd, door de vrijheid van handel te beperken ten aanzien van den verkoop van dit vergif door de pers en den boekhandel . . . De groote mogendheden moeten deze geschriften onderdrukken door aan het Openbaar Ministerie op te dragen om de schrijvers met of zonder klacht van de vertegenwoordigende Joodsche of Israëlitische instellingen te vervolgen wegens laster. Het is noodig dat de groote vrije Staten — verzameld om de groene tafel van de internationale conferenties - de kleine Staten weten te dwingen hetzelfde te doen" 49. Opdat de Jood in staat zij „zijn geschiedkundige rol, conform den wil van de Goddelijke Voorzienigheid. . . te vervullen, om in ons ontredderd tijdperk te dienen als vuurtoren in den nacht der tijden" 50. Voor ons, arme goïm, is dus blijkbaar alleen de rol van het stilzwijgen toegewezen. Elke critiek op het vuurtoren-volk zal door den Joodschen hoogmoed worden beschouwd als majesteitschennis. RASSENHOOGMOED DE vereering van den stam, „deze zorg om het ras te behoeden voor iedere vermenging is, volgens Kadmi Cohen, bij de Joden merkbaar op een geheel bijzondere wijze. De geschiedenis van dit volk, zooals zij in den Bijbel opgeteekend staat, vestigt ieder oogenblik de aandacht op het verbod om zich met vreemdelingen te vermengen. Aanbevelingen van dien aard zijn er in overvloed. Reeds bij het begin van hun bestaan - ten tijde van de Patriarchen - zijn de Hebreeërs verplicht, hun vrouw te zoeken onder hun eigen stam. Onder Salomo wordt het einde van diens roemvolle regeering versomberd door de overtreding van deze wet, door de aanwezigheid van gemalinnen uit vreemde volkeren in het bed des Konings. Het is bij den terugkeer uit de Babylonische gevangenschap, op last van Ezra en Nehemia, dat de ruwe en onmiddellijke terugzending plaats vindt van alle vrouwen van vreemde afkomst, gewelddadige zuivering van het bloed der voorvaderen. En in onze dagen, gelijk dertig eeuwen geleden, neemt dit rassen-particularisme weer in kracht toe, wat bewezen wordt door het geringe aantal gemengde huwelijken tusschen Joden en niet-Joden" 61. De wetgevingen van Esra en Nehemia verboden on- Toen op 2t; Mei 185-4 het Engelsche Parlement een wet besprak, die den Joden toestond om zich te vestigen, verklaarde Disraëli, die - gedoopt als hij was - niet als Jood werd beschouwd, dat de Joden een roemrijk en standvastig volk waren, dat vroeg of laat het doel zou bereiken, dat het zich gesteld had. „Zeker," - zoo besloot hij ironisch, - „ik hoop, dat het Engelsche Parlement zal blijven bestaan tot het einde der tijden, maar ik kan niet nalaten u er aan te herinneren, dat de Joden de Assyrische koningen, de Egyptische Pharao's, de Keizers van Rome en de Arabische Kaliefs hebben overleefd" 92. In al zijn romans verkondigt Disraëli den moed en de superioriteit van het Joodsche ras. „Noch de taal, noch de godsdienst maken een ras - één enkel ding maakt een ras en dat is het bloed" 93. „Het ras is de sleutel van de geschiedenis; en als de geschiedenis zoo dikwijls verward is, dan is zulks het geval, omdat zij is geschreven door menschen, die dit beginsel niet kennen noch alles wat het omvat" 94. „Noch strafwetten, nóch martelingen kunnen tot gevolg hebben, dat een superieur ras wordt verwoest of verzwolgen door een minderwaardig ras. De gemengde rassen der vervolgers verdwijnen, maar het zuivere ras van vervolgden blijft. Op dit oogenblik, ten spijt van tientallen eeuwen van verval, oefent de Joodsche geest een geweldigen invloed uit op de zaken van Europa" 95. In de Archives israélites (Joodsche archieven), heeft Disraëli denzelfden gedachtegang herhaald: „Het kan niet anders of de mensch moet stranden, indien hij poogt de onveranderlijke natuurwetten te verkrachten, die willen, dat een superieur ras nooit verwoest wordt noch opgeslokt door een minderwaardig ras" 96. De houding van Disraëli is logisch. Hij beschouwt het Joodsche ras als oneindig superieur boven alle andere rassen en hij houdt niet op het te verkondigen, niettegenstaande zijn doopsel en niettegenstaande zijn belangrijke positie. Wat te zeggen van andere Joden, die gelijk Disraëli hun ras beschouwen als superieur aan het onze, maar die hun ware gevoelens verbergen door te spreken, alsof zij Franschen van den ouden stijl waren? Een Isaac Crémieux is volkomen bespottelijk, wanneer hij uitroept: „Luistert naar de zang onzer Vaderen, de Franken, die ten strijde trekken: „Pharamond, Pharamond". Of een Porto-Riche in de Matin van 17 October 1911: „Van oudsher, in alle tijdperken van onze nationale geschiedenis hebben knoeierijen ons tegengestaan. Frankrijk is volstrekt eerlijk". Of nog een andere schrijver, Joseph Reinach: „Wij zijn altijd de verliefde en krijgshaftige Galliërs" 97. Deze klucht, om zich te laten doorgaan voor een oorspronkelijken Westerling, terwijl men heel goed weet, dat, indien ooit de keus zich opdrong, men de zaak van het Joodsche ras zou verdedigen, is vrij aardig bespot in een van de Joodsche vertelseltjes van Raymond Geiger. „Het was vóór den oorlog. Levie uit Frankfort, sedert dertig jaar gevestigd te Parijs, genaturaliseerd Franschman, ontvangt op zekeren dag bezoek van een neef Weil, die te Barmen is blijven wonen en er een familie heeft gesticht. Wandeling door Parijs, feest, diners. Op een avond zegt Weil tegen Levie: - „Zeg eens, Otto, herinner jij je, dat je me iets schuldig bent?" - „Wat dan?" - „Wel 3000 francs, die ik je twintig jaar geleden heb gestuurd." - „Dat is zoo." - „Welnu, omdat je succes hebt gehad, zou je ze me misschien wel kunnen teruggeven." - „Kurt, jongen, je bent mijn neef, je bent mijn vriend. Maar luister goed: Nooit, hoor je goed, nooit zul je ze krijgen, voordat je ons Elzas en Lotharingen zult hebben terug gegeven" 98. * * Wij zouden niet volledig zijn, indien wij niet met enkele woorden spraken over den trots van het Joodsche ras onderling. De Sephardim-Joden, die rondom de Middellandsche Zee woonden en waarvan verschillende zich in Frankrijk hebben gevestigd, in Engeland en in Nederland, hebben een andere vermenging van bloed, dan de Askenazim, die vooral in Oost-Europa hebben gewoond. De Sephardim - ook wel „Portugeesche Joden" genoemd - vinden zich oneindig verheven boven de andere Joden en hebben zich nooit met hen willen mengen. In de 18 de eeuw was het verschil tusschen de twee takken uit Israël zelfs zóó uitgesproken, dat, indien een Sephardim in Nederland of in Engeland huwde met een Askenazim, hij zijn voorrechten verloor en niet meer werd erkend als lid van de Sephardische synagoge; hij kon zelfs niet worden begraven op het kerkhof van de Sephardim. Nog in onze dagen bezitten de Amsterdamsche Sephardim hun eigen synagoge en behoudens vergissing, hun kerkhof; zij vermengen zich niet met de Askenazim. In Palestina had een liefdadige Jood gemeend, dat hij de oude vijandschap tusschen de Askenazim en de Sephardim kon uitdooven door vijf Pond Sterling te geven telkens wanneer zij onderling zouden huwen; maar de vijf Pond ten spijt - een belangrijke som voor deze zeer armoedige Joden - geven de Askenazim en Sephardim er de voorkeur aan, hun bloed niet te mengen ". Toen Lodewijk XVI Malesherbes had opgedragen een plan voor geleidelijke emancipatie der Joden voor te bereiden, verzetten de Sephardim-Joden van Bordeaux er zich sterk tegen en wilden tot geen enkelen prijs worden verward met de Askenazim uit den Elzas. Op 8 Mei 1788 schreven zij aan hun afgevaardigden bij den Minister: „U kunt het zoo voorstellen, dat zij het godsdienstig dogma overbelasten met vele bespottelijke ceremonieën, met rabbijnsche ideeën en dat zij op velerlei wijze zoozeer verslaafd zijn aan allerlei soorten bijgeloof en afgoderij, dat dit hen nog meer heeft doen dalen in onze oogen, zoozeer dat het ons nooit veroorloofd is huwelijksverbintenissen met hen aan te gaan. Misschien, indien het absoluut noodig mocht zijn, zou het niet moeilijk vallen door enkele onderzoekingen de oorspronkelijke superioriteit aan te toonen, die men altijd aan de Portugeesche Joden heeft toegekend, en de traditie, die men tot in onze dagen heeft kunnen waarnemen, dat zij zonder eenigerlei menging afstammen van de oude hoofden van het Joodsche volk, die door Nebuchadnesar vóór de Babylonische gevangenschap uit Jeruzalem werden verdreven en die naar Spanje emigreerden" 10°. „De opvatting, dat de Joden van het een of andere land verschillend zijn ten opzichte van andere Joden," zegt de rabbijn Max Raisin, „dat wil zeggen, beter dan de anderen - deze opvatting is niet nieuw. In de Vereenigde Staten voelden de Spaansche en Portugeesche Joden, rijk en roemrucht als zij waren, zich hoog verheven boven de Duitsche Joden, die in heele troe- pen in de eerste helft van de laatste eeuw aankwamen. Later behandelden de Duitsche Joden uit Amerika de Russische en Poolsche Joodsche landverhuizers uit de hoogte, die zij weliswaar liefdadig hielpen, maar wier gezelschap zij meden. „Iedereen herinnert zich de manier, waarop de Duitsche Jood van vóór Hitier den Oost-Jood minachtte: — verleden jaar heb ik in Palestina bij de Palestijnen een gevoelen opgemerkt dat ongeveer gelijk is ten opzichte van de nieuwgekomenen uit Duitschland. Niet zonder verachting noemt men hen: „Yéqué" 101. Van welken kant men het ook bekijkt, overal ziet men den rassentrots bij de Joden, of het nu is het complex van het uitverkoren ras ten opzichte van de niet-Joden, of van een Joodschen tak ten opzichte van een andere, waarboven zij zich superieur meent. HOOGMOEDIGE WERELDBEHEERSCHING DE overtuiging, geroepen te zijn de macht over de geheele wereld uit te oefenen, dateert van den dag, dat het Joodsche volk heeft geloofd aan zijn uitverkiezing. Deze overtuiging is uit verschillende elementen samengesteld. De orthodoxe Jood is er zeker van, door Jahwe uitverkoren te zijn om de rechtvaardigheid en de gelijkheid te doen heerschen in een wereld, waar er nóch armen noch rijken zullen zijn en waar Israël den eeredienst van Jahwe zal vestigen. Deze droom van godsdienstigen aard beroert reeds de grens van sociale vraagstukken, maar hij neemt een nog concreteren vorm aan, wanneer hij verkondigt, dat de Joden de aarde zullen besturen en het Koninkrijk Israël zullen vestigen. Dit Koninkrijk zal bestemd zijn om de Joodsche beginselen te doen triompheeren over alle de anderen. Daar de godsdienstige droom in wezen nationalistisch is, doorkruisen de twee droomen de godsdienstige en de nationalistische elkaar ieder oogenblik, hetgeen dikwijls verhindert ze te onderscheiden. Moge er nog eenig idealisme zijn in den zuiver nationalistischen droom, dat is niet meer aanwezig vanaf het oogenblik dat de Joden de wereld willen overheer- oefenen, op voor hen gunstige wijze, zich kan bemoeien. Men zal wetten uitvaardigen ten gunste van deze „mishandelde" minderheden, men zal hen nog breeder de wegen openen, die naar de macht leiden. Vervolgens zal men den zetel van den Volkenbond naar Jerusalem verplaatsen, dat aldus de hoofdstad van de geheele wereld zal worden. Laten wij de meening aanhalen van de „Etudiants de la Bible" (studenten van den Bijbel), een volkomen verjoodschte secte: „Jerusalem zal de hoofdstad van de wereld worden, van waaruit volmaakte menschen, zooals Abraham, Isaac, Jacob, Mozes, David, Daniël en anderen waren, regeeringsaangelegenheden der wereld zullen leiden. Andere menschen, vol geloof, zullen geplaatst worden als bestuurders in de verschillende deelen van de wereld, zij zullen hun instructies krijgen van de bestuurders van Jeruzalem. Abraham zal van den Berg Sion per radio alle aangelegenheden der wereld leiden" 104. „Alle volkeren der wereld zullen naar Jeruzalem hun afgezanten sturen en er hun wetten ontvangen" 105. Deze voorspelling van de „Etudiants de la Bible" past geheel bij het begrip van het wereldrijk, dat de Joden eens op aarde denken te vestigen. De Joodsche godsdienst is in wezen zoo nationaal, dat het moeilijk is te weten, waar de geest van het godsdienstige eindigt dat het weerstand heeft geboden - door alle eeuwen heen en ten spijt van alle moeilijkheden - zonder steun van een eigen grondgebied. Het is algemeen en geestelijk gelijk het pausdom. Maar het is gericht op de toekomst in plaats van op het verleden en zijn rijk is hier op aarde. Daarom is het 't zout der aarde..." 109 Een volk, wiens trots niet aarzelt zich het zout der aarde te noemen, laat geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zich meester te maken van de commandoposten en om op ieder gebied invloed uit te oefenen. Van tijd tot tijd springt het in het oog, zelfs in het oog van diegenen, die geen enkele neiging vertoonen om in het Joodsche gevaar te gelooven. Zoo riep Lloyd George eens in een rede uit: „Het schijnt me toe, dat wij veel te veel van Lord Rothschild hooren spreken. Waarom zullen wij in dit land geen wetten op de matigheid hebben? Omdat Lord Rothschild er niet van wil hooren. Wij zullen meer kruisers hebben. Waarom? Omdat Lord Rothschild het gezegd heeft in een stads-meeting. Wij zullen geen geld hebben om deze kruisers te betalen. Waarom? Omdat Lord Rothschild dit op een andere meeting heeft gezegd. Gij zult geen grondbelasting hebben. Waarom ? Omdat Lord Rothschild protest heeft aangeteekend door te zeggen, dat hij het niet zou verdragen. Gij zult geen pensioenen hebben voor de ouden van dagen. Waarom? Omdat Lord Rothschild gezegd heeft, dat het onmogelijk is. Welnu, ik zou wel eens een vraag willen stellen: is Lord Rothschild de dictator van dit land en zijn alle wegen, die naar financiëele of sociale hervormingen voeren, afgesloten door een bordje: afgesloten weg op last van Nathaniel Rothschild?" 110 Lloyd George overdreef den Joodschen invloed in Engeland niet. Sommige niet-Joden verbergen hun wensch niet, om dien nog uit te breiden. Laatst eindigde Sir Stafford Cripps zijn toespraak op de inaugurale bijeenkomst van de United Front of the Socialist League I.L.P. and Communist Party aldus: „Ik zal den zedelijken strijd niet staken, Noch zal 't zwaard rusten in mijn hand, Totdat wij Jerusalem hebben gebouwd, In Engelands groen en lief'lijk land". „I will not ceasefrom mental strije, Nor shall my sword sleep in my hand, Till we hare built Jerusalem, In England's green and pleasant land" 111. Men zou de voorbeelden van den buitensporigen invloed, welke de Joden buiten verhouding tot hun aantal op elk gebied uitoefenen, kunnen vermenigvuldigen. Hoe ongelijk ook de belangen mogen schijnen, waarop zij hun keus hebben doen vallen, zij leiden allen naar hetzelfde doel: de algemeene verbroedering, bestuurd door het Joodsche volk. Men bedekt dit onder allerlei mooie leuzen. Zooals bij de Fransche revolutie: „Vrijheid, gelijkheid en broederschap" beteekende: afschaffing van den godsdienst, dood aan de aristocratie, onderdrukking van de elite, gelijk in de U.R.S.S. „democratie" beteekent terreur en massamoord, beteekent „algemeene verbroedering" in den mond van een Jood: joodsche overheersching, wereldverovering. „Nimmer wellicht sedert de Profeten" - zegt Elie Eberlin - „is de droom van een algemeene verbroedering, van een sociale gerechtigheid, van een dwingende zorg om bij te dragen tot bevrijding van het menschdom meer levendig geweest in Israël dan op het huidig oogenblik" 112. * * De algemeene verbroedering, die de niet-Joden zal plaatsen onder den staf van den Joodschen herder, beteekent echter niet, dat de Joden - zelfs de meest orthodoxen onder hen — de volkeren willen bekeeren tot het Jodendom. Jahwe heeft het wereldrijk beloofd aan de zonen van Abraham — dat wil volgens de Joden zeggen: aan hen, die van het bloed, van het ras van Abraham zijn. Deze hebben geen enkel verlangen om in hun nationale gemeenschap menschen van onzuiver bloed op te nemen. Het is hen voldoende, dat de anderen verjoodscht worden, dat „de Joodsche ideeën binnendringen in de zedelijke cultuur en dat zij zich van de menschheid meester maken" 113. Dat zal voldoende zijn om de Joden het middelpunt te doen worden, waaromheen zich de andere volkeren zullen scharen. Deze volkeren zullen op den duur zoozeer van Joodsche opvattingen worden doordrongen, dat zij - zonder deel uit te maken van het volk van Israël - den godsdienst van Israël zullen aannemen. Zij zullen tweede rangs Joden worden, die zeer zeker zullen genieten van de sociale eenheid der volkeren, maar toch schatplichtig zullen blijven ten aanzien van het uitverkoren volk, schepper van het universeele op elk gebied. „Christus is slechts Europeesch," - zegt Georges Mossé - „de Islam is slechts Oostersch, de Joodsche Messias is universeel en het Joodsche volk verwacht hem nog altijd, omdat de universaliteit, aangekondigd door zijn Profeten, nog geen werkelijkheid is geworden" 114. Dat deze verwerkelijking uitblijft, ontneemt den Jood niet de zekerheid, dat „Israël geroepen is om eens zijn ideaal van eenheid in den mensch te verwezenlijken, waaruit de sociale eenheid onder de volkeren zal voortvloeien, sedert duizenden jaren aangekondigd door de Profeten met die geweldige zekerheid, waarvan de klank eenig blijft in de wereld. Aldus is het mysterie van Israël, overgeleverd van geslacht op geslacht. Israël leeft en lijdt, om op aarde - en niet in den hemel - het beginsel van de eenheid der menschen te verwezenlijken, de eenige waarborg voor een individueelen en socialen vrede" 115. Het is wonderlijk te zien, hoe een andere Jood - de rabbijn Isidor Loeb — zich dit eenheidsbeginsel indenkt, hetwelk den te verwezenlijken socialen vrede niet in den hemel — en met reden - maar op aarde zal garandeeren: „De eenheid van het menschelijke geslacht zal door de godsdienstige eenheid tot stand komen. De volkeren zullen zich vereenigen om hun eerbetoon te brengen aan het volk van God. Alle bezit dier volkeren zal aan het Joodsche volk overgaan, de oogst der Egyptische voorraadschuren, de spaarpenningen van Ethiopië zullen het toebehooren; zij zullen in ketenen geslagen gelijk gevangenen achter het Joodsche volk aanloopen en ervoor op de knieën vallen" 116. Deze verklaring verdient niet vergeten te worden, want zij omvat alle Joodsche aanspraken: ten eerste de edele en verheven zin: „De eenheid van het menschelijke geslacht zal door de godsdienstige eenheid tot stand komen" en vervolgens: de minachting voor den goj: „De volkeren zullen zich vereenigen om aan het volk van God hun eerbetoon te brengen, zij zullen achter het Joodsche volk aanloopen, in ketenen geslagen, gelijk gevangenen, en zullen er voor op de knieën vallen" en dan tenslotte de rijkdom: „Het geheele bezit der volkeren zal aan het Joodsche volk komen". De beroemde Maimonides, wiens verhandelingen bijna evenveel waarde hebben als die van den Talmoed, schrijft in zijn Hilcoth ahodah sar ah, dat „de Joden ter wille van den vrede evenzeer voedsel geven aan de arme niet-Joden als aan de arme Joden. Om dezelfde reden belet men de niet-Joden niet, de korenaren na te lezen na de oogst. Men vraagt naar hun gezondheid, zelfs tijdens een van hun feesten, altijd ter wille van den vrede. Maar dat alles geldt alleen zoolang de Joden in ballingschap leven te midden van de volkeren, die sterker zijn dan zij. Wanneer de Joden de overhand hebben op de niet-Joden, zal het hen verboden zijn een niet-Jood in hun midden te dulden, zelfs indien deze slechts bij toeval ergens vertoeft of voorbijkomt in een plaats, die wij in bezit hebben genomen, of dat hij van de eene plaats naar de andere trekt om handel te drijven" 128. De liefdadigheid „om der wille van den vrede" houdt dus bij de Joden op van het oogenblik af, dat zij geen behoefte meer hebben aan den vrede. Daar waar de Joden het sterkst zijn, zal het verboden zijn, een nietJood in hun midden te dulden; erger nog, zij zullen den niet-Jood zelfs niet toestaan het land door te trekken. Maimonides leefde in de twaalfde eeuw, zeven eeuwen na het voleinden van den Talmoed. In zijn tijd was de haat voor den niet-Jood even hevig als in de vijfde eeuw. In onze dagen - zeven eeuwen na Maimonides - denkt Theodoor Herzl, de schepper van het Zionisme nog juist zooals hij. Met betrekking tot de organisatie van den toekomstigen Joodschen Staat schrijft hij in zijn Tagebiicher (Dagboeken): „Wij zullen beginnen met zachtjes aan den grond te onteigenen. Wij zullen vervolgens probeeren de arme bevolking over onze grenzen te brengen, zonder dat het dien schijn van heeft, door voor haar werk te zoeken bij onze buren en door haar ieder werk in ons land te weigeren" 129. Neen, de Joodsche haat is niet minder geworden: „Jij praat Jij praat veel te veel Christen. „Ach waarom dit plotselinge vuur in mijn borst. Dit onbekende vuur Dit machtige vuur Dit vuur dat opflikkert en zich verzet En mijn lippen openbreekt te lang reeds gesloten. „Spreek niet van mijn volk Bewonder niet mijn volk Bezoedel niet mijn volk. „Mijn volk van heiligen Mijn volk van uitverkorenen." 130 Waarom verfoeien de Joden zoozeer de goim en in het bijzonder de Christenen en onder dezen speciaal de Katholieken? „De Katholieke Kerk is onze verschrikkelijkste geeselaar, schrijft nog in onze dagen Samuel Roth 131. De geschiedenis leert ons daarentegen, dat de Kerk op zekere oogenblikken hun eenige beschermster was; dat Rome en Avignon hen vaak gastvrij ontvingen. Maar terwijl de Kerk de Joden tegen vervolging beschermde, verdedigde zij zich zelf tegen hun noodlottigen invloed. In de Middeleeuwen zien wij Pausen vele stappen doen bij de Koningen, opdat dezen aan de Joden zouden beletten de een of andere macht over Christenen uit te oefenen. Gregorius VII vraagt aan Alphons VI, koning ?an Castilië, aan de Joden te verhinderen, macht over de Christenen uit te oefenen. Innocentius III wijst Philippus August op de rampspoedige gevolgen van de door zijn voorgangers betrachte slapheid in het onderdrukken van den Joodschen invloed. Benedictus XIII verbiedt aan de Joden verschillende beroepen. Hij verbiedt aan de mannen de goederen der Christenen te beheeren en aan de vrouwen om min van Christenkinderen te zijn. Hij verbiedt aan de Joden zich op dezelfde plaatsen als de Christenen te baden, met hen aan te zitten, te spelen of te dansen. Hij verbiedt het lezen van den Talmoed. De H. Karei Borromaeus verbiedt gedurende zijn eerste Concilie van ^4ilaan aan de Christenen om in dienst van Joden te zijn. Hij verbiedt hen eveneens om met Joden te zingen. Ook later, in de achttiende eeuw, staat de Kerk evenmin als in de Middeleeuwen toe, dat een Jood in meerdere of mindere mate in nauwe aanraking komt met een Christen. In 1754 werden te Rome zeven Joden en een Christen gegeeseld, omdat de laatste een feest had gegeven ter eere van de Joden. De priester Josef Lémann, bekeerde Jood zei: „Evenmin stond de Kerk toe, dat een Jood in het bezit kon komen of kon deelen in datgene wat een onmisbaar ambt uitmaakte in de Christelijke samenleving; dat een Jood b.v. een school zou kunnen houden voor Christenen, plaats zou kunnen nemen in een rechtersstoel onder een kruisbeeld, bij zou kunnen dragen in het uitvaardigen van wetten voor een Christelijken Staat. Haar gedragslijn is altijd dezelfde: jegens hen verdraagzaam zijn, hen goed behandelen, medelijden met hen hebben, maar op voorwaarde, dat zij onder elkaar blijven, in hun eigen omgeving en niet worden binnengeleid in den boezem van de Christelijke samenleving, want eenmaal den boezem bereikt hebbende, zouden zij spoedig in het hart binnendringen en er de normale werking van tegengaan. Zijn non possumus is altijd even nadrukkelijk 132. In Frankrijk staken de sprekers uit de groote eeuw hun meening over de Joden niet onder stoelen of banken. Bossuet zegt in zijn Discours sur Vhistoire universelle (Verhandeling over de wereldgeschiedenis): „...de Joden zijn nog altijd aanwezig te midden der volkeren, te midden waarvan zij verspreid en gevangen zijn, maar zij blijven voortbestaan met het teeken van hun verwerping, zichtbaar verscheurd door hun ontrouw aan de hun vaderen gedane belofte, verbannen uit het beloofde land, zelf zonder grond om te bebouwen, slaven overal waar zij zijn, zonder eer, zonder vrijheid, zonder de gedaante van een volk" 133. Elders noemt Bossuet de Joden: „het uitschot der wereld" 134. Bourdaloue, in zijn Jugement du peuple contre Jésus Christ (Volksoordeel tegen Jezus Christus): „Verworpen volk, door hemel en aarde vervloekt ras. . . Krachtens dit heilig bloed op zóó onrechtvaardige wijze door de Joden vergoten en zoo rechtvaardig over dit heiligschendende volk teruggevallen, heeft God hen geslagen met alle kwalen, die wij tot drie soorten kunnen terugbrengen: tijdelijke ruïne, geestelijke verblinding, eeuwige verwerping. Tijdelijke ruïne. Nooit werd er een meer volledige gezien. . . want sedert zoovele eeuwen, dat zij hun moorddadige handen hebben gedoopt in het bloed van een God, heeft dit aanbiddelijke bloed nooit opgehouden en zal het nooit ophouden in alle eeuwigheid den hemel om wraak tegen hen te roepen. . . Men zou nog eerder millioenen heidenen en afgodendienaren voor Jezus Christus zijde [als om een onzuivere aanraking te vermijden] ?" Toen waren er slechts twee van de zeventien rabbijnen en schoolmeesters, die tevoren hadden verklaard, dat zij de schuldige woorden niet uitspraken, die beweerden, dat zij niet op den grond spuwden; verschillende van hen, die onder eede hadden verklaard, dat zij het woord Hevel Verick niet uitspraken, herinnerden het zich plotseling, maar zij spuwden niet om Jezus te beleedigen; de een spuwde, omdat hij aan afgoden dacht, een ander zonder te weten waarom, zijn ouders waren gestorven, toen hij nog jong was en hadden hem niet kunnen leeren, wat het beteekende, weer een ander om den duivel te verjagen; tenslotte een omdat Josua bij het samenstellen van het gebed op den grond had gespuwd, enz. Men vroeg hun vervolgens, of zij de kinderen lieten van buiten leeren datgene wat blanco was gelaten; eenigen ontkenden, maar het meerendeel gaf het toe. Bij de vraag wat zij onder het woord Verick (de gehangene) verstonden, hadden allen het geheugen verloren. De meesten kenden er de beteekenis niet van. Delicater was de kwestie over de blanco gelaten ruimte. De meesten wisten het niet; drie geslepen gasten beweerden, dat het de schuld van den drukker was, die vergeten had den zin af te drukken, anderen dachten, dat men den zin had weggelaten om de heidenen geen schrik aan te jagen 138 • Hoe vreemd en kinderachtig dat alles ook moge schijnen, het was nuttig om dit uiteen te zetten, niet alleen omdat dit de trotsche minachting van de Joden voor de Christenen belicht, maar vooral om te oordeelen over de waarde, die men kan toekennen aan Joodsche verklaringen, wanneer zij zijn afgelegd: „ter wille van den vrede". Men begrijpt, dat de niet-Joden verbitterd kunnen worden door de houding van de Joden ten opzichte van hen, door hun gebrek aan openhartigheid en door hun trotsche minachting. Laten wij om deze verbittering toe te lichten, eindigen met enkele regels, die Theodoor Herzl heeft gevonden, geschreven op het schot van een zwemhokje in Zeil in Oostenrijk: „0 Gott, schick doch den Moses wieder Auf dass er seine Stammesbrüder Wegjiihre ins gelobte Land. Ist dann die ganze Judensippe Erst drinnen in des Meeiesmitte, Dann Herr, o mach die Klappe zu, Und alle Christen haben Ruh." O, God zendt ons Mozes weer Opdat hij zijne broeders weer opneemt Om hen te leiden naar het H. Land. En wanneer de heele Joodsche familie Te midden der zee zal zijn Dan, Heer, sluit de valdeur, En alle Christenen zullen vrede hebben 139. HOOGMOEDIGE WERELDBEHEERSCHING DOOR RIJKDOM HET geheele bezit der volkeren zal in handen der Joden overgaan, zij zullen de vrucht van de Egyptische voorraadschuren en de spaarpenning van Etiopië bezitten," schrijft rabbijn Isidor Loeb. De geestelijke eenheid, het huldebewijs aan het volk van God, dat is goed; de vruchten van andermans zolders, de spaarpenning door anderen bijeengegaard, dat is nog beter. De verovering van de wereld door het rijk van den Joodschen geest en door de triomf van het Joodsch nationalisme wordt voltooid door het „bijeengaren" van de rijkdommen der wereld. Indien dit middel op de laatste plaats komt, is dit, omdat het uit een zedelijk oogpunt beschouwd, op de laatste plaats tehuishoort, maar in den Joodschen geest wint dit middel het van de twee andere. In Deuteronomium belooft Mozes aan het volk van Israël: „groote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, en huizen, vol van alle goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt" 140. Dat is het ideaal van den parasiet: genieten van het werk van anderen; datgene inpalmen wat anderen in het zweet huns aanschijns hebben bijeengebracht. Reeds ten tijde van den uittocht uit Egypte hadden de Joden een goeden slag geslagen. „De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geëischt zilveren vaten en gouden vaten en kleederen. Daartoe had de Heere den volke genade gegeven in de oogen der Egyptenaren, dat zij hun hunne begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren"141. De aantrekkingskracht van goud en zilver verdween niet, toen de Joden zich in Palestina hadden gevestigd. Koning David verzamelde alle goud en zilver; hij ontnam het „van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadadézer, den zoon van Rehob, den Koning van Zoba" 142. Salomo stapelde het goud in nog sterkere mate op. „Alle drinkbekers van Koning Salomo waren van goud en het geheele tafelservies van het huis in het bosch van den Libanon was van zuiver goud. Niets was er van zilver. Men maakte er geen melding van ten tijde van Salomo." In zijn huis in het bosch van den Libanon had Salomo tweehonderd rondassen en driehonderd geslagen gouden schilden. Na de beschrijving van andere rijkdommen besloot de kroniekschrijver: „Alzoo werd „Van Ptolomeus Philadelphius af tot aan het midden van de derde eeuw gaven de Alexandrijnsche Joden zich aan een buitengewonen vervalschingsarbeid over van teksten, welke een hulp voor hun zaak moesten worden, met het doel hun propaganda te ondersteunen en te versterken. Verzen van Aeschylos, Sophocles, Euripides, de z.g. orakels van Orpheus bewaard in Aristobule, en de Stromata van Clemens van Alexandrië prezen aldus den eenigen God en den sabbat. Geschiedschrijvers werden vervalscht. En wat nog erger was, men schreef heele werken aan hen toe, zooals een Geschiedenis der Joden, die men aan Hecate van Abdera toeschreef. Het belangrijkste dezer was wel die van de Sybellijnsche orakels, verzinsels uit alle mogelijke stukken door Alexandrijnsche Joden samengesteld en die de komende tijden aankondigden, waarin het rijk van den eenigen God zou komen" 168. In de zesde eeuw gingen de Joden nog verder, door het Oude Testament te veranderen. Wij reproduceeren hieronder hetgeen twee bekeerde Joodsche geleerden, Joseph en Augustin Lémann hierover hebben vastgesteld. Van te voren stellen wij er prijs op te releveeren, dat deze twee broers zeer trotsch op hun ras waren. Zij vertegenwoordigen geenszins den afvalligen Jood, die zijn rasbroeders aanvalt, zij waren integendeel zeer gehecht gebleven aan het Joodsche volk, zij hadden medelijden met hun vergissingen en met hun vernedering. Hun diepste verlangen was de godsdienstige en sociale verheffing van hun oude geloofsgenooten, die steeds niettegenstaande alles hun rasbroeders bleven. Hun verklaringen hebben dus een geheel bijzondere waarde, afkomstig als ze zijn van twee geleerden die wel bijzonder goed in staat waren te oordeelen over de stof, die ons interesseert. De beide Lémanns verklaren allereerst, hoe de rabbijnen probeerden de Profetiën met betrekking tot den Messias te verdraaien. „Men begon met de tekst van zekere Profetiën te veranderen. Deze veranderingen konden worden uitgevoerd, zonder dat het volk het in de gaten kreeg. Aangezien de taal en het Hebreeuwsche schrift uiterst moeilijk zijn, tengevolge van de onderlinge gelijkenis van verschillende letters van het alphabet en niet minder door de letterspelling in de vorming van zelfstandige naamwoorden en van tijden van werkwoorden — temeer daar deze Bijbelsche taal eenigermate het reservaat der rabbijnen was geworden, sedert de verspreide Joden de talen van al de andere volkeren spraken - begrijpt men hoe, zonder de argwaan van het volk te wekken, de rabbijnen vervalschingen konden aanbrengen in den bouw der woorden *). Deze handeling is hen uitdrukkelijk verweten door de Kerkvaders, hun tijdgenooten, die *) Om slechts één voorbeeld aan te halen, zij vermeld, dat in de XXIIe Psalm (naar de Vulgata XXI) 17e vers de oorspronkelijke woorden, die het lijden van Onzen Heer aankondigden „zij hebben mijne handen en voeten doorboord", veranderd werd in de volgende woorden: „gelijk een leeuw mijn handen evenals zij het Hebreeuwsch door en door kenden, niet minder dan door verschillende geleerde rabbijnen, die hen den rug hadden toegekeerd om tot het Christendom over te gaan. „Maar wat voor het volk het ergste was, is dat de eenmaal gemaakte vervalschingen op geheimzinnige wijze hun intrede deden in een beroemd werk, dat tot de verbeelding der menigte sprak: in het werk van de Massora van Tiberias. Men weet dat om voorgoed te verhinderen, dat men stukken wegliet of een enkel letterteeken zou verplaatsen, deze doktoren in het Hebreeuwsch van de zesde eeuw het geduld hadden, om in ieder boek van het Oude Testament de versregels, de woorden en de letters te tellen, een werk dat het Joodsche nageslacht heeft genoemd: de heg der wet. Maar hetgeen men waarschijnlijk niet weet en waarop de nadruk gelegd moet worden, is dat het werk van de Massora van Tiberias pas ontstond, nadat de vervalschingen waren aangebracht, zoodat, dooreengemengd met de onvervalschte gedeelten, de vervalsching door de werkwijze van de Massora onherstelbaar is geworden. Het volk, dat heelemaal geen acht heeft geslagen op de vervalschingen, heeft sedertdien altijd het geheele werk der en mijn voeten". Om hiertoe te komen hebben zij in het woord caru een aleph geplaatst, hetgeen tegen de regels is, want caru komt van het werkwoord carah, doorboren, waarin geen aleph voorkomt. Vervolgens heeft men derav veranderd in een jod om te komen tot caari, hetgeen beteekent, als een leeuw. Massora vereerd als de heg of de omheining der wet" 169. Oud-rabbijn Drach, beroemd kenner van het Hebreeuwsch en groot geleerde, zegt dienaangaande: „Mijn aandacht werd getrokken door de gegronde verwijten, die de Kerkvaders maken aan de Joden, omdat zij een heiligschennende hand aan den Hebreeuwschen tekst hebben gelegd door hem te verminken. Ik had sedert lang reeds zelf bemerkt, dat op heel wat plaatsen deze tekst veranderd of verminkt scheen te zijn, zoodat er zichtbaar leemten waren ontstaan... Ik nam het besluit het Hebreeuwsch van het Oude Testament oplettend te vergelijken met de Grieksche Septuaginta, omdat deze vertolking het werk is van de schriftgeleerden van de Synagoge, bekleed met het volledigste gezag, dat men kan verlangen en omdat zij dateert uit het begin der derde eeuw vóór Christus — d.i. uit een tijd, waarin het nog van geenerlei belang was om de beteekenis der Profetiën, die betrekking hebben op den Messias, om te draaien. . . „Mijn werk over de Septuaginta bleef niet lang geheim. Opperrabbijn Abraham Cologna, voorzitter van den centralen Kerkenraad, die er waarschijnlijk niets goeds van verwachtte voor het phariseïsme, waarvan hij een ijverig aanhanger was, kwam me bezoeken om zich ervan op de hoogte te stellen. Na er van kennis genomen te hebben, beval hij mij er mede op te houden en voorgoed de gedachte te laten varen, een zoó anti- Joodsch werk te publiceeren. Daar ik niet van plan was dit gebod op te volgen, bedreigde hij mij bij overtreding in plaats van met de malkut, die niet meer van dezen tijd is, [de malkut is een door Mozes voorgeschreven geeseling van 39 slagen, Deuteronomium XXV : 3], met een theologische censuur in het Hebreeuwsch, Fransch en Italiaansch, die hij alle synagogen zou zenden. „Men begrijpt wel, dat deze meertalige bedreiging mij geen schrik kon aanjagen" 17°. Het was trouwens niet de eerste keer, dat de Joden een tekst uit het Oude Testament hadden vervalscht. De Samaritanen, afstammelingen van de tien volksstammen, die zich van de twee anderen hadden afgescheiden, bezaten een Pentateuch *) in OudHebreeuwsche letterteekens, welke men in de zeventiende eeuw heeft teruggevonden. Deze Pentateuch verschilde geenzins van die der andere Joden behoudens op een vervalschte plaats, die betrekking had op den openbaren eeredienst, welke volgens de Joodsche Samaritanen door Jahve zou zijn gevestigd op den berg Garizim, terwijl de andere Joden, steunend op een niet-vervalschten Pentateuch, volhielden dat Jahve in Jeruzalem moest worden aanbeden. De Joden stelden zich in dien tijd niet tevreden met deze vervalschingen, maar lieten zelfs heele boeken verdwijnen, waarvan de inhoud hen niet aanstond. *) De vijf boeken van Mozes (noot van de vertaalster). Oud-rabbijn Drach verklaart dienaangaande, dat het „een bekend feit is bij ons volk, dat zij [de rabbijnen] boeken hebben laten verdwijnen (ganezou), die hun leer weerspraken. De Profetiën, zelfs die van Ezechiël en de Prediker van Salomo stonden op het punt dit lot te ondergaan..."172. Deze beschuldiging van oudrabbijn Drach wordt bevestigd, wat betreft de Profetiën van Ezechiël door den Talmoed zelf: „Men moet Hanania ben Hizkia dankbaar zijn; als hij niet geleefd had, zou het boek van Ezechiël verborgen zijn gebleven, omdat zijn woorden in strijd zijn met die van den Tora" 173. * * Naar modernen tijd overgaande zullen wij bewijzen dat de Joden nog hetzelfde systeem toepassen. Generaal Hellmuth von Moltke publiceerde in 1832 een beschrijving van den toestand in Polen, getiteld: „Darstellung der inneren Verhaltnisse in Polen" (Schets van de innerlijke verhoudingen in Polen), waarin hij o.a. meedeelde, dat de Poolsche Joden elke poging tot assimilatie verwierpen. Dit stond de Joden op dit oogenblik niet aan, daar zij nog heel veel verwachtten van een gelijkstelling gevolgd door een volledige assimilatie. Toen het tijdschrift Vom Fels zum Meer (Van de rots naar de Zee) de brochure van Generaal von Moltke afdrukte, kon men vaststellen dat het gedeelte over de Joden verdwenen was 174. Een ander voorbeeld van een veel ergere vervalsching: Adolf von Knigge had een hoofdstuk over de Joden geschreven en over de wijze om zich ten opzichte van hen te gedragen in zijn boek Ueber den Umgang mit Menschen (Over den omgang met menschen), waarvan de eerste uitgave in 1788 in Hannover is verschenen. Zijn boek had groot succes. Het hoofdstuk, waarom het ging, bevatte nogal scherpe en onaangename passages met betrekking tot de Joden. Dit hinderde hen uitermate, gezien de groote verspreiding van het werk. Wat gebeurde er toen? De i^e uitgave bevatte wel een verhandeling over de Joden (blz. 303 e.v.), maar de tekst verschilde volkomen van dien der oorspronkelijke uitgave. De critieken waren op geheimzinnige wijze veranderd in lofprijzingen. Zóó kwam het dat de arme Knigge, die de Christenen tegen de Joden had willen waarschuwen, de Joodsche cultuur, rijkdom en invloed roemde! Eenmaal op den goeden weg zouden de „vervormers" niet zóó vlug stilstaan. De 20e uitgave, welke in 1889 verscheen, meldde in het voorwoord, dat men eenige verouderde uitdrukkingen had veranderd en eenige meeningen, die in de negentiende eeuw niet meer gegrond waren, had weggelaten. Vreemde bewering! De meeningen van een sedert lang gestorven schrijver aanpassen aan de ideeën van dengene, die zijn werk bijna een eeuw na zijn dood publiceert. De letterkundige en historische correctheid heeft immer voor- geschreven, de werken van een overleden schrijver ongeschonden te publiceeren. Indien men de aandacht van den lezer wil vestigen op verouderde uitdrukkingen of meeningen, die niet meer gangbaar zijn, kan men dit in een voorwoord of in aanteekeningen doen, maar niemand heeft het recht de gedachten van een overledene te verdraaien. Indien deze methode zich zou verbreiden, zouden wij op geen enkele uitgave van een gestorven schrijver staat kunnen maken. Wij zouden gevaar loopen ons te bevinden in tegenwoordigheid van een met Calvinistische of communistische saus overgoten Voltaire, van een Katholieken of liberalen Luther. Maar laten we hier overheen stappen. Daar de uitgever aankondigde, dat hij eenige gedeelten had weggelaten, moest de lezer voorbereid zijn op een boek in welks tekst men eenige verkortingen had aangebracht. Hij kon verwachten, dat hetgeen onaangenaam klonk in de ooren der Joden was weggelaten. Maar dat was nog niet alles. Men was zelfs zoo ver gegaan, dat men sprak over de woeker der Christenen, waarover Knigge geen woord had gezegd. Een volksuitgave, die in 1891 in Berlijn verscheen bij Siegfried Cronbach, bevatte dezelfde weglatingen en vervalschingen 170. Daar de oude uitgaven uitverkocht zijn, kunnen de tegenwoordige koopers van het boek van Knigge zijn gedachten niet meer leeren kennen, daar zij zich bevinden in tegenwoordigheid van een veranderden en vervalschten Knigge. Een andere weglating werd zelfs toegepast op het werk van een Joodsch schrijver. De geschiedschrijver Prof. Heinrich Graetz had geschreven in de oorspronkelijke uitgave van zijn Geschichte der Juden (Geschiedenis der Joden), dat Heine en Börne zich slechts in schijn van het Jodendom hadden afgescheiden, „zooals strijders die de wapenrusting en de vlag van den vijand aannemen om hem des te zekerder te kunnen weerstaan en beter te kunnen vernietigen". Deze vrij ongelukkige zin uit de pen van een Jood draagt er niet toe bij, om het karakter van deze twee Joden, die worden beschouwd als de glorie van hun volk, buitengewoon te waardeeren. De zin is dan ook verdwenen uit de Fransche verkorte uitgave van het werk, gepubliceerd door Mozes Bloch, na den dood van den schrijver (Parijs 1897, deel V). Kort geleden is iets dergelijks gebeurd met Pestalozzi. Een herdruk van zijn Fabels werd in 1936 in St. Gallen uitgegeven door het Verlag Schweizer Bücherjreunde. In deze uitgave heeft men heel eenvoudig het volgende weggelaten: „Daar waar de Joden en de verjoodsten zich vestigen, is er geen sprake meer van eensgezindheid, behalve in de straat, waar de Joden wonen. Welnu, in een gemeente waar geen eensgezindheid heerscht, bestaat de gemeenschap in feite niet meer" 176. Waarom deze knoeierijen, waarom deze „besnijding" van teksten, ware het niet om datgene wat beroemde Herzl, de schepper van het Zionisme, rechtschapen in zijn persoonlijke aangelegenheden, aarzelde niet de anderen om te koopen, indien hem dat noodig toescheen om zijn doel te bereiken. Op 31 December 1900 schreef hij aan Vambéry *), dat hij op reis ging om de Joodsche financiers te doen besluiten alle hulpbronnen van het Turksche Rijk af te snijden, teneinde aan dit gouvernement te toonen, dat hij niet maar een „quantité négligeable'' was 186. De gedenkschriften van Herzl bevatten trouwens talrijke passages over omgekochte of om te koopen persoonlijkheden. Laat ons terloops aanteekenen, dat deze gedenkschriften bij Herzl een ongelooflijken hoogmoed openbaren. Wanneer een Belgisch diplomaat hem bij ongeluk niet kent, schrijft Herzl in zijn gedenkschriften: „Ik ben een van de vijfhonderd bekendste menschen ter wereld, hetgeen niet verhindert, dat ik een onbekende ben voor den Belgischen gezant" 187. Wanneer een Oostenrijksch diplomaat hem niet kent, is het nog erger: „Ik besta niet voor de diplomaten van mijn land, ze behandelen mij als lucht, de idioten. Niemand zal zich meer hunner herinneren, wanneer mijn naam nog als een ster zal schitteren door de eeuwen heen" 188. *) Arminius (Hermann) Vambéry, zijn eigenlijke naam is waarschijnlijk Bamberger, Hongaarsche Jood is vijf keer van godsdienst veranderd, al naar gelang het hem uitkwam. Hij was tegelijkertijd geheim agent van Engeland en van Turkije. Na een langdurig bezoek bij een minister: „Het personeel behandelde mij met eerbied na deze langdurige audiëntie". Na een bezoek bij den groothertog van Baden: „Een groep jonge officieren. . . sloeg met verwondering en eerbied den Joodschen vreemdeling gade, die zoo lang bij hun vorst was gebleven" 19°. Ten slotte de typische bekentenis: „Indien ik de keuze had, zou ik gaarne van oud-Pruisischen adel zijn" 191. Deze bekentenis is goud waard. Een Jood, die alles veracht wat adel en verheven is bij anderen, geeft toe in een oogenblik van oprechtheid, dat hij niets liever zou willen dan tot dien ouden adel te behooren. * * De gewetens omkoopen is niet de eenige manier om niet-Joden te degenereeren. Het is zelfs niet de gevaarlijkste. De ziel bederven, geestelijke en sociale waarden vernietigen is nog veel rampzaliger. De Jood weet hoe hij het aan moet leggen, oogenschijnlijk oefent hij in het algemeen geen geweld uit, maar hij ontleedt, hij verwart, hij ontbindt en verstrooit. „Israël ontbindt zonder zelf in ontbinding voor te gaan," zegt Jean de Menasce. Het ontbreekt niet aan bewijzen, maar het is onnoodig ze te vermelden, aangezien de Joden niet aarzelen hun ontbindende werking op elk gebied te erkennen. „Terwijl men zich verbeeldde te werken, voor hetgeen men gewoon is vooruitgang te noemen, is zij [de Joodsche elite], door haar critiek op de bestaande instellingen, vaak een factor van sociale ontbinding geworden" 192. „Het Jodendom heeft de laatste eeuw op schitterende wijze meegewerkt aan de verwoesting van de oude Westersche beschaving" 193. „Door hun werkzaamheid op letterkundig en wetenschappelijk gebied, door hun overheerschende positie in alle takken van het openbaar leven zijn zij [de Joden] bezig van lieverlede de niet-Joodsche gedachten en systemen te gieten in Joodsche vormen" 194. Tenslotte: „Wij zijn niet meer de grootste gemeene deeler der volkeren dan om er door te worden de grootste gemeene binder. Israël is het microkosmos en de kiem van de toekomstige staat"195. * * De Joden overdrijven niet door zich aldus te beschuldigen. Men behoeft slechts een blik om zich heen te slaan om er zich rekenschap van te geven tot op welke hoogte de Jood er in geslaagd is zijn omgeving te bederven. De middelen om dit doel te bereiken, heeft hij in handen. De schouwburg en de bioscoop zijn bijna uitsluitend Joodsch; de pers, wanneer zij niet verjoodscht is, ondervindt den invloed van zijn Joodsche adverteerders en van persbureaux, waarin het Joodsche element eveneens overheerscht. Dit vernietigingswerk was sedert vele eeuwen voorbereid. Langen tijd was onze beschaving krachtig genoeg om zich te verzetten tegen Joodschen invloed. De Joden konden eenig succes boeken, toen de eeuw van de Renaissance de Christengeest had verzwakt. Toch stelde de positie der Joden toen paal en perk aan de verwoestingen. Door de gelijkstelling die volgde op de noodlottige ideeën van de Fransche revolutie, kon het vernietigend werk van het Jodendom op volle kracht komen. Langzaam maar zeker - eerst door de schouwburg en de letterkunde, later door de bioscoop — kwam het er toe, de geestesgesteldheid van zijn omgeving te wijzigen. Walther Rathenau heeft getracht de Joden schoon te wasschen van de beschuldiging, die hen verantwoordelijk stelt voor de geestelijke omwentelingen van onzen tijd - verzachtende uitdrukking voor zedenbederf „De intuïtie van de groote massa, in beginsel juist, maar in zijn causaliteit onjuist, heeft de Joden vaak verantwoordelijk gesteld voor de hevigste geestelijke omwentelingen van onzen tijd en van vroeger. Dit kwam doordat men er zich rekenschap van gaf, dat de manier van denken der Joden wonderlijk overeenstemde met die van onze gemecaniseerde eeuw. Maar men zou de Joden als de beheerschers der wereld verteert de Joodsche ziel. „Het hof, het leger, de aristocratie verfoeit hij," verklaart Elie Eberlin 198. Waarom? Omdat hij niet behoort tot de hofkringen en dat slechts weinigen onder hen deel uitmaken van het leger of van de aristocratie. De bekentenis van Herzl is in dit opzicht wel karakteristiek199. Het is eveneens kenteekenend, dat de Joodsche volksmassa's zóó diep anti-koningsgezind en zelfs dikwijls zóó anti-staatsch, „de Zionistische profetie begroetten met den tot Theodoor Herzl gerichten enthousiasten kreet: „Yehi Hamelekh - Leve de koning!" De spontaneïteit van dezen kreet, het onbeschrijfelijk enthousiasme, waarin zij werd geuit, zijn waard opgemerkt te worden," voegt Kadmi Cohen er aan toe 20°. Voorzeker, zij zijn waard opgemerkt te worden. Revolutionnairen en verwoesters, zoolang zij de macht niet hebben, zullen de Joden zich openbaren als tyrannen en trotsche conservatieven van het oogenblik af dat zij de Arische krachten zullen hebben ontbonden' '. „In den loop der geschiedenis hebben wij ons reeds gestooten aan het Katholieke Spanje," vervolgt Kadmi Cohen, dat ons verbrandde op de auto-dafe s der Inquisitie, en aan het orthodoxe Rusland, dat ons door zijn Kozakken en zijn „hooliganes deed uitmoorden. Nóch de een noch de ander heeft onze vervolgingen overleefd. Des te erger voor Engeland, indien het haar behaagt de Spaansche en Russische voorbeelden te volgen [door in Palestina de Joden niet voldoende te beschermen]. Overwinnaars, omdat we overlevenden zijn van weleer, zullen wij ook ditmaal overwinnen" 201. Dit werd in 1930 geschreven, toen het ongelukkige Rusland reeds dertien jaar zuchtte onder het Joodsche juk. Het Spaansche martelaarschap heeft sedert een jaar de wraak van het trotsche uitverkoren ras voltooid. Deze verwoesting van onze godsdienstige, ethische, wetenschappelijke en artistieke waarden zal voortduren, zoolang wij de Joodsche macht toestaan zich ten koste van ons te versterken. Walther Rathenau heeft niet gevreesd het te voorspellen: „Nadat onze planeet eeuwenlang de materieele en intellectueele schatten heeft opgebouwd, verzameld, bewaard, beschermd om te dienen tot gebruik, kuituur en verbetering van eenigen, komt de eeuw van de afbraak, de verwoesting, de verstrooiing, van den terugkeer tot het barbarendom. . . Wanneer er eens na een langdurige winterslaap een nieuwe wereld zal ontwaken, zal zij met verwondering en romantischen weemoed denken aan onze beschaving en de verspreide resten ervan verzamelen. Deze wereld zal in één punt beter zijn dan de onze, maar in een voornaam punt: Zij zal niet langer zijn de wereld en het tijdperk van eenigen, maar van allen. Of haar geluk bestaat in meer rijkdom of armoede dan het onze: zij zal niet meer worden uitgemergeld door smart en zonde" 202. Het is altijd dezelfde vervloekte verwaandheid: afbreken, vernietigen, zelfs terugkeeren tot het barbarendom, om vervolgens den Messiaanschen Staat op te bouwen, waar geen smart noch zonde meer zullen zijn. Dat de goïm vermoord of gemarteld worden gedurende het barbaarsche tijdperk, hetwelk zal voorafgaan, dat is van geen beteekenis, mits het uitverkoren volk den Staat zonder smart of zonde schept. Het is onmogelijk, in dit opzicht den Joodschen geest om te vormen. Zijn vóórouderlijke trots heeft hem ontoegankelijk gemaakt voor elke aanvechting om te twijfelen aan zijn recht om de wereld naar zijn goeddunken te vervormen, want zijn wil is de wil van Jahve. Deze theorie komt voort uit zijn leer over de schepping van den mensch, welke niet toelaat, dat een levend wezen boven een Jood wordt geplaatst. „Volgens deze leer," - zegt Bernard Lazare - „behoort alle macht aan God en kan de Jood slechts door Jahwe worden geleid. Hij legt slechts rekenschap af van zijn daden aan den Schepper, die hemel en aarde regeert; geen van zijn gelijken heeft het recht zijn handelingen te beperken, noch hem zijn wil op te dringen. . . „Waren zij niet gemaakt naar Gods gelijkenis en maakte hun wezen geen deel van deze Godheid uit? Het is omdat zij naar hun Schepper waren gevormd, dat hun menschelijke broeders niet de heiligschennende daad moesten stellen, hen te onderdrukken. . . „Na Jahve gelooven zij slechts in het Ik. Met Gods eenheid kwam de eenheid van het wezen overeen: met den absoluten God, het absolute wezen. Zoo werd de subjectiviteit altijd de grondtrek van het semitisch karakter; zij leidde de Joden dikwijls tot zelfzucht en door dit egoïsme, dat bij eenige talmoedisten sterk overdreven werd, kenden zij ten slotte geen anderen plicht dan die ten opzichte van zichzelf" 203. De hoogmoed bereidt aldus uit de Joodsche revolutionnaire neigingen een wonderlijk mengsel. Aan den eenen kant meent de Jood door Jahve geroepen te zijn, om de wereld te hervormen, om er rechtvaardigheid en gelijkheid te doen heerschen; aan den anderen kant laat zijn egocentrische natuur met zekerheid vaststellen, dat hij de meester zal zijn van dit rijk, waar gelijkheid zal heerschen. . . onder de anderen. Gelijkheid der slaven onder de Joodsche laars. Het komt zelfs niet in het Joodsche brein op, dat onze sociale instellingen het werk van eeuwenlange ondervinding zijn. Hij verstaat onder verwoesten hetzelfde als de oude Profeten uit Israël die bevalen de overwonnenen te vernietigen, niet alleen de gewapende mannen, maar ook hun vrouwen en kinderen, hun beschaving, hun rijkdom. Alles verwoesten en alles vermoorden om vervolgens weer op te bouwen, zóó was hun neiging duizenden jaren geleden en zóó is ze nog in onze dagen. In elk begin van revolutie, van oproer of eenvoudig van herrie stelt men de aanwezigheid van Joden vast. „Men ziet dan ook'' — aldus schreef honderd twintig jaar geleden Ridder de Malet - „dat de revolutiemakers niet meer Fransch dan Duitsch, Italiaansch of Engelsch, enz. zijn. Zij vormen een speciaal volk, dat ontstaan en gegroeid is in de duisternis te midden van alle beschaafde volkeren, teneinde ze allen te overheerschen" 204. Cahier de Gerville verklaarde in een rede in een gemeenteraadszitting van Parijs op 30 Januari 1790, welke dit „bijzondere volk" was. „Geen enkele groep burgers heeft bewezen meer te ijveren in den strijd voor de vrijheid dan de Joden. Niemand verlangt er meer naar om het uniform van de nationale garde te dragen dan zij... " 205. Zoo is het altijd geweest: de Joden strijden voor de vrijheid en de uilen, die hen volgen, zullen van de vrijheid genieten: „door achter het Joodsche volk aan te loopen, in ketenen geslagen als gevangenen, terwijl ze voor hen op de knieën zullen vallen," zooals rabbijn Loeb het voorspelde 206. HOOGMOEDIGE WERELDBEHEERSCHING BESLUIT DE Joden hebben de zaken goed voorbereid. Hun rassentrots heeft hen gedurende twee duizend jaar verhinderd, het bloed van andere rassen in hun volk te brengen. Als een Jodin met een Ariër trouwt, is het de Arische familie die met Joodsch bloed vermengd wordt; en indien bij uitzondering een Jood met een Arische vrouw trouwt is de Jood in het algemeen voor het Joodsche volk verloren. „Een heilzaam ding is" - aldus schrijft E. Schnurmann — „de zuivering van de gemeenschap door de verwijdering van de elementen die te zwak zijn om hun sexueele neigingen te onderwerpen aan den eisch van het behoud van het ras en zijn cultuur. Zoo past het Joodsche volk bij elke generatie een selectie toe: de aangetaste takken worden afgesneden, opdat de kern zuiverder en meer bestand moge zijn om voort te duren en de erfenis, die het verleden haar heeft nagelaten, te doen voortbestaan" 207. Hun minachting voor den goj houdt bij de Joden hun meerwaardigheidsgevoel intact. Hun rijkdom stelt hen in staat, gewetens te koopen en invloed op elk gebied uit te oefenen. Hun vervalschingen verbergen en vervormen de geschriften van groote mannen door alleen datgene te laten voortbestaan wat gunstig voor de Joden is. Hun zedenbedervende invloed werkt ontbindend, daar het den tegenstand van andere volkeren verzwakt. Hun revolutionnaiie neigingen werken ten slotte mede aan de vernietiging van alles wat niet-Joodsch is. De Joden hebben reeds in verschillende landen de hefboomen in handen, en indien zij niet overal op de meest in het oog loopende plaatsen zitten, komt dat, omdat zij evengoed kunnen regeeren door op den achtergrond te blijven. Disraëli merkte reeds op, dat de machtigste personen niet diegenen waren, die het publiek kent 208, dat in de meeste landen de Staatslieden Joden tot raadgever of particulier secretaris hebben en dat de wereld door andere menschen geregeerd wordt dan die welke men ten tooneele ziet verschijnen 209. Zoo was het reeds ten tijde van Christus, toen de Joden Pilatus dwongen Onzen Heer te kruisigen, terwijl Pilatus in Hem geen enkele schuld vond, die met den dood moest worden gestraft. De Joden ontkennen gaarne hun aandeel in dit afschuwelijk drama en beweren, dat Pilatus de meester was. Hij is het, die veroordeeld heeft; de Joden zijn dus in niets verantwoordelijk. Tegenwoordig denken de orthodoxe Joden hun doel te bereiken, door meer in de omgeving van Christenen te treden en brave zielen spreken van een „JoodschChristelijke" beschaving. Men weet wat vroeger de Joodsche beschaving was en men weet eveneens wat de Christelijke beschaving is, maar het is onmogelijk te weten wat het tweeslachtige wezen is, dat zich tooit met den naam van „Joodsch-Christelijke beschaving". Een dergelijke beschaving zou een onzinnigheid en een onmogelijkheid zijn. Beschavingen, gegrond op lijnrecht tegenover elkaar staande beginselen, kunnen niet samensmelten, om een gemeenschappelijke beschaving te vormen. Men heeft de Christelijke beschaving voor de Joden toegankelijk gemaakt en honderd veertig jaren hebben niet hun samensmelting met onze cultuur ten gevolge gehad. Eenigen zouden nu nog een stap verder willen gaan! Onze arme Christelijke beschaving, die reeds voldoende vermaterialiseerd en gedemoraliseerd is door Joodschen invloed, zou haar ondergang erkennen door zich voortaan „Joodsch-Christelijke beschaving" te noemen. Zij die dit wangedrocht propageeren, hebben zich laten misleiden door het lokaas van edelmoedige maar vage gedachten, die de spitsvondige en listige Jood heeft doen schemeren voor hunne oogen. Hij spoort de Christenen aan, zich te vereenigen op het gebied van het eengodendom; hij stelt hen een solidariteit voor op dezen eenigen grond, terwijl hij de andere dogma's op den achtergrond laat. De Jood zou er niets bij verliezen, daar hij slechts één dogma heeft: de Goddelijke Eenheid. De Christenen daarentegen zouden hun verdedigingsmiddelen verliezen tegen den steeds grooter wordenden invloed van den Joodschen geest. Een invloed die VUnivers israélite (De Joodsche wereld) van 26 Juli 1907 heeft erkend in bewoordingen, die niets aan duidelijkheid te wenschen overlaat: „Men ontmoet bij bijna alle groote veranderingen in denkwijze een Joodschen invloed, hetzij in het oogspringend en duidelijk of stil en verborgen. Zoo loopt de Joodsche geschiedenis parallel met de wereldgeschiedenis over haar geheele uitgestrektheid en doordringt haar door duizend komplotten" 210. De afkondiging van een Joodsch-Christelijke beschaving zou deze „stille en verborgen" werking van het Jodendom begunstigen. Zien de voorstanders van deze vreemde beschaving dit niet in? Herinneren zij zich dan niet, dat het beeld van Christus zou komen te staan tusschen de Joden en de Christenen, zoolang de Joden Jood en de Christenen waarlijk Christen zouden blijven? Het verschil tusschen beider opvattingen verdoezelen zou gelijkstaan met een vermindering van de Christelijke dogmas, terwijl het eenige Joodsche dogma zou worden gevrijwaard. Het gevaar dreigt dus van alle kanten. Door zich in schaapsvacht te hullen, hebben de Joden duizenden meest uiteenloopende personen voor hun zaak weten te winnen. Het heeft geen nut hun trots — de oorzaak van alles - te bestrijden. Wat twintig eeuwen niet hebben kunnen bereiken, zal onze tijd evenmin kunnen bewerkstelligen. Tegenover dezen ingekankerden trots is er slechts één verdedigingsmiddel: hen een afleidend middel bezorgen. De Joden toestaan en desnoods dwingen een Staat te vormen, gelijk aan de anderen d.w.z. de Diaspora op te heffen. Wessenberg (baron von). 119 Wilhelm IX, Keurvorst van Hessen. 118 Zangwill (Israël). 28, 30, 79 Zérapha (Georges). 51 INHOUD Inleiding Blz. £ Algemeen overzicht 9 Rassenhoogmoed 33 Hoogmoedige wereldbeheersching: 61 door verachting voor den goy 77 door rijkdom 93 door vervalschingen 107 door corruptie 123 door revolutie 131 Besluit 137 Boekverwijzingen 142 Register van aangehaalde werken 155 Register van persoonsnamen 162 TWEE ANDERE UITGAVEN Drs. e. van wessem DE OPSTANDING VAN NEDERLAND ING. ƒ 2.25 GEB. ƒ2.90 Er is in de laatste jaren geen boek verschenen, dat op zoo scherp indringende wijze het wezen van het fascisme in het licht stelt als dit werk van Van Wessem. De schrijver heeft zich niet beperkt tot een overzicht van hetgeen zich historisch in Italië en Duitschland heeft voltrokken; hij is om wille van de idee als het ware boven de feiten uitgegaan. En juist daardoor is hij er in geslaagd, de taak om het fascisme in Nedérlandichen zin op te bouwen, zoo breed en vast-omlijnd te teekenen, dat daarmede naar onze vaste overtuiging het nationale belang is gediend. Nog nimmer is — geheel afgezien van elke politiek en elk opportunisme de fascistische levensbeschouwing als bindend element voor een Dietsche volksgemeenschap zoo onverbiddelijk in haar uiterste consequenties doorgedacht. Vandaar ook dat de vraag van vóór of tegen er nauwelijks toe doet: het werk is eenvoudig ontstaan uit den geest, die — zooals Van Wessem vooraf in zijn „Verantwoording" vaststelt — een onweerstaanbare geest is, omdat deze ,,juist op tijd een oude orde, welke tot wanorde verwerd, wegveegt, om er een nieuwe orde voor in de plaats te stellen. Slechts de afgeleefden en de te goed levenden kunnen zich er aan onttrekken. De eersten hebben geen kracht en wil meer om naar de toekomst te zien en de laatsten kennen geen toekomst, omdat zij met het heden tevreden zijn. Zoo ver zal het met het Nederlandsche volk nog niet zijn gekomen en daarom - opstanding van Nederland I*' * 7 1 9.03 Vri L ^ DE JOODSCHE HOOGMOED PROF. DR. H. DE VRIES DE HEEKELINGEN DE JOODSCHE HOOGMOED Uit het Fransch door Maria van Wessem UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM VAN DENZELFDEN SCHRIJVER: Genève, pépinière du calvinisme hollandais — Deel I. Les étudiants des Pays-Bas a Genève au temps de Théodore de Bèze. Fragnière, Freiburg. - Deel II. Correspondance des élèves de Théodore de Bèze après leur départ de Genève. Martinus Nijhoff, Den Haag. Correspondance de Bonaventura Vulcanius pendant son séjour a Cologne, Genève et Bdle (i S7i~lS77)- Martinus Nijhoff, Den Haag. Carmina Arminii (uitverkocht). Le Fascisme et ses résultats (uitverkocht). Italiaansche vert.: II Fascismo e i suoi risultati (uitverkocht). Nederlandsche vert.: Het Fascisme en zijn resultaten (uitverkocht). Die nationalsozialistische Weltanschauung (uitverkocht). Israël, son passé, son avenir Libr. ac. Perrin, Parijs. Italiaansche vert.: lsraele. II passato, 1'avvenire. Tumminelli, Rome. Poolsche vert.: Izrael, jego przeszlosc i przjszlosc. Libr. St. Adalbert, Posen. Zweedsche vert.: Israël, historia och leverne genom tiderna. Svea Rike, Stockholm. Nederlandsche vert.: De Joden in de christelijke samenleving. Uitgeverij Oisterwijk. In bewerking: Juifs et catholiques. INLEIDING „Zijn wij een bescheiden volk? Het schijnt mij moeilijk — zelfs voor een Jood, die blind is voor alles wat het rassenvraagstuk betreft — om te blijven volhouden, dat wij een bescheiden volk zijn." SAMUEL KOTH TENEINDE te verklaren wat mij ertoe bracht, de manifestatie en gevolgen van een bijzonderen trots van het Joodsche volk te analyseeren, herinner ik in enkele regels aan hetgeen er is gebeurd sedert de uitgave van mijn vorig boek *), waarin ik heb getracht op onpartijdige wijze het Jodenvraagstuk te bestudeeren door bijna uitsluitend gebruik te maken van Joodsche bronnen en documenten. Na te hebben uiteengezet, hetgeen ons van de Joden scheidt, somde ik de vruchtelooze pogingen op, om een oplossing voor het Jodenvraagstuk te vinden. In het derde deel van het boek legde ik ten slotte de door het Zionisme verkregen resultaten bloot, waar- *) „De Joden in de Christelijke Samenleving" — Uitg. „Oisterwijk." binnengebracht door de Joodsche landverhuizers. Wij gaan natuurlijk daarheen, waar men ons niet vervolgt en daar is de vervolging een gevolg van onze verschijning. Dat is waar en zal overal waar blijven, zelfs in de landen met ver gevorderde beschaving - Frankrijk levert er het bewijs van - zoolang het Jodenvraagstuk niet op politieke wijze zal zijn opgelost. De arme Joden brengen nu in Engeland het antisemitisme met zich mede, na het in Amerika te hebben gebracht" 7. „Onder de volkeren" — zegt dezelfde schrijver — „groeit het antisemitisme van dag tot dag, van uur tot uur. Het moet blijven groeien, omdat de oorzaken blijven bestaan en niet kunnen worden weggenomen" 8. Deze oorzaken waren veelvoudig bij de Christenen, de Mohammedanen en de Heidenen, van de Oudheid tot op onze dagen. In zekere eeuwen godsdienstige en economische oorzaken, nationalistische en rassistische weer in andere tijden, kwamen deze toch alle uit op het gevoel, deelen van een ander volk te herbergen, wiens trots en onverzoenlijkheid beletten, in hun omgeving op te gaan. Zich oneindig superieur beschouwend, weigerden de Joden sinds het begin hunner zwerftochten zich met de oorspronkelijke bevolking te mengen. „Energiek, levendig volk met een oneindigen trots, zich verheven beschouwend boven andere volkeren, wilde het Joodsche volk een macht vertegenwoordi- gen. Instinctmatig bezat het de zucht tot heerschen, omdat het zich door zijn afkomst, zijn godsdienst, de hoedanigheid van uitverkoren volk, die het zich van oudsher had aangematigd, geplaatst achtte boven alle andere volkeren" 9. Aldus nogmaals Bernard Lazare. Marguerite Aron zegt: „Zelfs ontdaan van de oude tradities van hun eeredienst, bewaren zij, diep in hun binnenste, het bewustzijn van uitverkoren te zijn als bewaarders van de absolute waarheid. Zij geven niet gaarne toe, dat zij zich kunnen vergissen in hun zedelijke begrippen en indien het er om gaat, bij een ander een tegengesteld begrip te erkennen en te eerbiedigen, wordt het gevoel van rechtvaardigheid, dat anders zoo sterk in hen leeft, overwoekerd door de verontwaardiging en de woede" 10. Oneindige trots, lust tot overheersching, lichtgeraaktheid van het oogenblik, dat iemand een gedachte opwerpt, welke zij niet deelen, dat zijn juist de karaktertrekken, welke wij zooeven aan de Joden hebben toegeschreven. Het zijn nu niet bepaald trekken, die een volk, dat men in zijn midden heeft, bemind maken; integendeel het zijn de bronnen van het algemeene antisemitisme. * * „Ten overstaan der eenparigheid van antisemitische uitingen is het moeilijk te aanvaarden, gelijk men al te zeer geneigd is geweest te doen, dat deze slechts zouden voortspruiten uit een godsdienstoorlog en men moet dan ook in den strijd tegen de Joden niet een strijd van veelgoderij tegen eengodendom zien en evenmin een strijd van de Drievuldigheid tegen Jehovah. Zoowel de volkeren, die de veelgoderij aanhangen, als de Christenen hebben niet de leer van den eenen God bestreden, maar den Jood. „Aan welke deugden of ondeugden heeft de Jood deze algemeene vijandschap te wijten? Waarom werd hij om beurten en evenzeer mishandeld en gehaat dooide Alexandrijnen, de Romeinen, de Perzen, de Arabieren, de Turken en de Christelijke volkeren ? Omdat overal en tot in onze dagen de Jood een onsociaal wezen was" 11. Bernard Lazare vraagt zich vervolgens af, waarom de Jood onsociaal is en hij antwoordt: „Omdat hij exclusief is". Wij zouden kunnen voortgaan door te vragen: waarom is hij exclusief? en aan ons is het om te antwoorden: omdat hij altijd trotsch is geweest en het nog altijd is. „Tijdens den geheelen duur van onze verstrooiing" - verklaart Achad Haam - „hadden onze vaderen de gewoonte, God te danken voor het feit, dat zij als Jood geboren waren. . . Allen aanvaarden als een onbetwistbaar dogma, waarover niet te discuteeren viel, dat de ladder der schepping opeenvolgende treden telde: de mineralen, de planten, de dieren, de menschen en eindelijk heelemaal bovenaan de Joden" 12. Deze uiting van een mateloozen en dwazen hoogmoed dateert niet uit de Middeleeuwen of uit de Oudheid, zij is zelfs niet het gevolg van slechte behandeling of van een ellendigen toestand. Haar zegsman Achad Haam (pseudoniem van Uscher Ginzberg) is gestorven in 1927. Hij studeerde te Berlijn, Weenen en Brussel. Hij was volgens de Jewish Encyclopedia (Joodsche encyclopedie) reeds van zijn jeugd een zoo uitstekend kenner van de Talmoed, dat de rabbijnen uit zijn omgeving hem raadpleegden. Wij zullen straks zien, dat dit heel veel verklaart. Vooraf zullen wij vaststellen, dat Achad Haam niet de eenige is van onze tijdgenooten, die de Jood op de bovenste sport van de scheppingsladder plaatst. Theodoor Herzl, de schepper van het Zionisme, schreef op 18 Augustus 1902 aan Lord Rothschild: „Ons ras is in alle opzichten talentvoller dan de meeste andere volkeren; dat is de oorzaak van hun haat" 13. Samuel Roth neemt dezelfde gedachte weer op, maar hij drukt haar nog duidelijker uit: „Europa heeft niet alleen een Joodsche manier van denken, maar alles wat het onderneemt, wordt bepaald door Joodsche persoonlijkheden. . . Er is geen programma, geen gevoelen en geen overtuiging, die een Europeaan zou kunnen aannemen zonder een Jood te volgen, of het nu Bergson, Marx of Freud is" 14. „De Joden zijn een goddelijke dauw te midden van de volkeren", zegt op zijn beurt Jacob Klatzkin, een belangrijke figuur in de tegenwoordige Joodsche wereld15. Deze „goddelijke dauw" heeft tot taak „een licht te midden van de volkeren te worden" 16. En zoo voort. * * Vanwaar nu deze ongewone trots? Hoe valt het te verklaren, dat - nog heden ten dage - bekende Joden ten prooi zijn aan een zóó buitengewone verwaandheid? Deze trots heeft altijd bestaan. Men vindt er veelvuldige sporen van in het Oude Testament. Men zal ons tegenwerpen, dat het Oude Testament deel uitmaakt van de geschriften, die den grondslag van het Christendom vormen. Dit neemt niet weg dat men niet in het Oude Testament dingen moet zoeken, die er niet in staan. Het zijn Joden, die het hebben geschreven en de inhoud drukt niet altijd Christelijke gevoelens uit, omdat deze gevoelens ontsproten zijn aan het Christendom, hetwelk de bekroning van de Goddelijke Openbaring is, verwezenlijkt door Christus en zijn Apostelen. Deze bekroning hebben de Joden verworpen, om zich in dwalingen te verdiepen, vastgelegd in den Talmoed. De Joodsche aanvallen tegen de in ons vorig boek gebruikte aanhalingen uit den Talmoed verplichten ons vast te stellen, alvorens eenige teksten aan te halen, dat zij allen afkomstig zijn uit de Babylonische Talmoed, in het Duitsch vertaald door Lazarus Goldschmidt, die volgens de Jewish Chronicle (Joodsche Kroniek) een bekend Talmoedkenner is, die van 1896 tot 1936 aan deze vertaling heeft gewerkt17. Ziehier nu enkele uittreksels uit den Talmoed: „De mensch werd enkel en alleen geschapen om hem te leeren, dat indien iemand één enkele Joodsche ziel verwoest, dit hem zal worden aangerekend, alsof hij de geheele wereld had verwoest en indien iemand één enkele Joodsche ziel redt, hem zulks zal worden toegerekend, alsof hij de geheele wereld gered had" 21. „Overal waarheen zij [de Joden] zich begeven, worden zij de vorsten van hun meesters" 22. „Alle Joden zijn koningskinderen" 23. „R. Hanina zei: Een niet-Jood, die een Jood slaat, verdient den dood. Hanina zei vervolgens: Hij, die een Jood een oorvijg geeft, is schuldig alsof hij God een oorvijg had toegediend" 24. En ziehier de tegenpartij: „Indien [iemand] met opzet [doodt], spreekt het vanzelf, dat hij terecht gesteld moet worden. Raba antwoordde echter: Uitgezonderd indien hij van plan was een dier te dooden en een mensch heeft gedood, of dat hij van plan was een niet-Jood te dooden en een Jood heeft gedood" 25. „Gij [Joden] wordt menschen genoemd, de volkeren der wereld worden geen menschen (maar beesten) genoemd" 26. Deze ongeloofelijke trots van het „uitverkoren" ras houdt - wij hebben het zoo juist gezien - gelijken tred met de minachting voor de niet-Joden. Omdat zij worden vergeleken met beesten, is het logisch, dat „de rabbijnen hebben gezegd, dat een niet-Jood geen vader heeft. Men moet [dit vonnis] niet motiveeren door het feit, dat zij verloren zijn in hun onreinheid en dat men niet weet (wie de ware vader van een niet-Jood is) *). Indien het onomstootelijk vaststaat (b.v. omdat het onmogelijk is geweest, dat de moeder omgang heeft gehad met een anderen man dan haar echtgenoot) zou men er rekening mee moeten houden, maar het is beter er geen rekening mede te houden, zelfs indien men het weet. . . Besluit er dus uit, dat de Zeer Barmhartige heeft verklaard, dat hun zaad vrij is, gelijk geschreven staat: (Ezechiël XXIII, 20) wier vleesch is als het vleesch van ezels en wier uitstorting is als van hengsten [die de leden hebben van een ezel en de ontuchtige drift van springhengsten]" 27. Het is wel bijzonder vleiend. De niet-Joden zijn tot op een dergelijke hoogte ontuchtig, dat men nooit weet wie hun vader is en indien men het bij toeval weet, is het beter om het zich maar niet te herinneren. Trouwens, hun ontuchtige drift is als die van een springhengst. Dit wat betreft de mannen. *) De tusschen twee ronde haakjes staande teksten zijn verklaringen van Lazarus Goldschmidt. Niettegenstaande deze verklaringen is de tekst van den Talmoed vaak erg ingewikkeld en erg duister, zooals men bij deze tekst kan constateeren. En wat de vrouwen betreft: „Elke man, behalve een minderjarige, die overspel doet met de vrouw van een ander, behalve de vrouw van een minderjarige, met de vrouw van zijn evennaaste, behalve met de vrouw van een niet-Jood, moet worden gedood" 28. Dit is het gevolg van de minachting van alles wat nietJood is; overspel van een Jood met een Jodin wordt gestraft met den dood, maar overspel met een nietJodin telt niet. Aangezien zij zóó bedorven zijn, is alles voor niet-Joden geoorloofd. „Een niet-Jood mag relaties hebben met zijn dochter. Maar waarom heeft Adam *) dan niet zijn dochter genomen? [Hij heeft haar niet genomen], om Caïn toe te staan zijn zuster te nemen" 29. En dat men nu toch vooral niet zegt, dat dit alles geen burgerrecht meer heeft en dat in onzen tijd de Joden dit onderscheid tusschen Joden en niet-Joden niet meer maken. Men heeft slechts hun Joodsche letterkunde aandachtig te lezen om er zich rekenschap van te geven, dat hun verwaandheid altijd dezelfde is gebleven. Ziehier een van de vele voorbeelden. Schalom Asch is een romanschrijver die volgens de Jiidisches Lexikon (Joodsche Lexikon) 30 het Joodsche leven op een eenvoudige en natuurlijke wijze schildert. In zijn roman „De Joodsche soldaat" laat hij een vader aan zijn zoon schrijven: „En indien je in een stad in garnizoen bent, zoek dan een nette burger- *) De Joden beschouwen Adam niet als een Jood. De eerste Jood was Abraham. dochter. Bezoek haar ouders en spreek over trouwen. Op die manier ben je zeker van een goed kosthuis, het meisje zal je wasch doen. Maar mijn jongen, maak haar niet ongelukkig. Het is een Joodsch meisje. . ." 31. In een andere novelle geeft dezelfde schrijver ook nog te verstaan, dat een Joodsch meisje heilig is door haar Joodsche afkomst. De scène speelt zich af in de slaapkamer van Salomon. Hij geeft het jonge meisje, dat het bed heeft klaar gemaakt, de hand. Zij sluit de oogen en laat zich glijden in zijn armen. . . Plotseling komt Salomon tot zichzelf en zegt bij zichzelf: Een Joodsch meisje is gelijk aan een koningsdochter en terwijl hij de kamer verlaat, zegt hij: „Neen, Rachel, jij moet trouwen" 32. De vader raadde zijn zoon aan, geen misbruik te maken van het Joodsche meisje, dat zijn goed zou wasschen, omdat het een Jodin was en Salomon weerstond de verleiding, omdat een Joodsch meisje gelijk is aan een koningsdochter. Het is precies dezelfde geest, die de Talmoed er toe bracht, onderscheid te maken tusschen een Jodin en een niet-Jodin. Het is onmogelijk om uit de Joodsche ziel den eeuwenouden invloed van den Talmoed uit te roeien. Zijn beginselen zijn in het bloed van de Joden binnengedrongen. Hun hoogmoed werd de hoeksteen van hun verdedigingsmethode. Een Joodsch correspondent van de Juste Parole, een zeer Joodsch-gezind tijdschrift, richtte zich tot een afgevaardigde, die aan het Joodsche gevaar had durven herinneren, met de bedreiging: „Maar weest op uw hoede; alles eindigt niet hier beneden. Eens zult Ge rekenschap hebben af te leggen. Wij zijn het „geestelijke volk" van God en hij, die ons aanraakt, beroert zijn oogappel" 33. Zelfs bij zekere bekeerde Joden blijft de gedachte bestaan, dat alles in verbinding met de Joden gebeurt. René Schwob schrijft, dat uit een bovennatuurlijk oogpunt de wereldgeschiedenis, de geschiedenis der Joden is. „Zóó zelfs dat, niets van méér belang is dan hun bekeering, of nauwkeuriger gesproken, hun terugkeer tot den levenden Onzichtbaren. De dag, waarop zij in het bezit zullen zijn gekomen van hun erfdeel, zal de wereld geen reden van bestaan meer hebben'' 34. Het is een onloochenbaar feit, dat de trots zich zóózeer heeft meester gemaakt van de joodsche ziel, dat zelfs een man van Katholieke geloofsbelijdenis als Réné Schwob, die alles enkel en alleen beschouwt uit een geestelijk plan, tot het besluit komt, dat de wereld geen enkele reden van voortbestaan meer heeft van het oogenblik af dat de Joden gered zullen zijn. De gedachte, wat er met de andere zielen zal gebeuren komt niet eens bij hem op. Indien de Joodsche stempel nog een dergelijke kracht heeft op een oprecht bekeerden Jood, wat moeten de Joden van Joodsche religie dan wel denken? * * De Jood voelt zich verheven boven zijn niet-Joodsche omgeving; hij heeft een grondige minachting voor al degenen, die niet tot zijn ras behooren. Hij beschouwt als vijanden alle volkeren der aarde; hij zweert eeuwig tegen hen samen. Zoolang als hij zich de mindere voelt, veinst hij. Men ziet hem verschijnen, omringd door dominees of priesters, die gereed staan om zijn zaak te verdedigen; hij zendt verzoekschriften aan Pausen; hij doet zich voor als steun van de troon; hij munt uit door zijn liefdadigheid. Maar wanneer hij zich van zijn kracht bewust is, wanneer een der zijnen b.v. als Léon Blum voorzitter van den ministerraad is, dan herinnert hij zich zijn ingebeelde meerderheid. In een land, waar op 10.000 inwoners geen 50 Joden zijn, laat hij ongeveer de helft van de zetels van de Regeering innemen door broeders van zijn ras. „In onevenwichtige historische oogenblikken" - zegt Hans Rosenfeld - „verschijnen de Joden voor de oogen van het bedreigde volk niet als een benijdenswaardig voorbeeld van gelukkige synthese, maar als een voorwerp van verschrikking en haat, omdat zijn rechtmatig instinct tot behoud zich verzet tegen hun onmetelijk en onbelemmerd individualisme" 35. Zij zijn gevaarlijk, deze trotsche idealisten, die beweren de sociale vormen — gebaseerd op eeuwenoude tradities - te vervangen door internationale hersenschimmen, welke zullen uitloopen op een regiem, waar Israël zal worden, volgens de Archives isiaélites (Joodsche Archieven), het „bindlood der volkeren". „De Heer heeft gezegd „Gij zult zijn een Koninkrijk van Cohenin"; en het is opdat wij het zullen worden, dat Juda verspreid moest worden onder de volkeren. Het is niet door ons aan den bodem te hechten, dat wij onze bestemming volgen: het is de industrie, de handelsgeest en de ondernemingsgeest, die ons drijft om het geboorteland te verlaten (maar al te vaak ten gevolge van vervolgingen) en om te worden het bindlood der volkeren" 36. Reeds Flavius Josephus, de Joodsche geschiedschrijver ten tijde van de verwoesting van den tempel zei onbeschroomd, „dat geen anderen zulke goede lessen kunnen geven dan wij" 37 en de Joden uit het ghetto verbeeldden zich, dat alles bestond om de Joden: „God schiep de wereld enkel en alleen om wille van de Joden en van de Tora. Indien er geen Joden waren geweest, zou de wereld niet hebben bestaan. God bestaat slechts voor Israël, hij bestaat niet voor de Heidenen. In den hemel zijn er synagogen waar God is gezeten in gezelschap van opperrabbijnen om over de Halacha [het deel dat de juridische en de gewetensleer van den Talmoed bevat] te redetwisten. . . Omdat God een vrome en exclusieve Jood is, kan hij niets gemeen hebben met een heiden. Uit het feit, dat deze de Tora heeft verworpen is hij van nature onzuiver en dierlijk. Israël is het tarwe, de heidenen zijn slechts stroo en onreinheden" 38. Een hedendaagsch Joodsch schrijver stelt vast, dat „op het oogenblik dat de verspreiding plaats had, het Joodsche volk tot een dergelijke historische rijpheid was gekomen, dat het zich — psychologisch gesproken - moeilijk kon vermengen met heidensche elementen, waaraan het noch van nature, noch door wereldbeschouwing verwant was. Zijn karakter was gevormd en liet zich niet meer wijzigen, evenals iemand, die op gevorderden leeftijd emigreert, zich moeilijk aan zijn nieuwe omgeving aanpast. Van den anderen kant beschouwde het trotsche Joodsche volk zich als uitverkoren. Ten prooi aan het „meerwaardigheidscomplex", beschouwde het de heidensche wereld uit de hoogte" 39. Het is absoluut juist; een niet-Jood zou het niet beter kunnen zeggen. Hun „meerwaardigheidscomplex" laat hen uit de hoogte neerzien op de ellendige goïm, die trouwens slechts om wille van de Joden zijn geschapen. Deze onuitstaanbaar-onverdraagzame, trotsche verklaringen dateeren niet alleen uit den tijd van den Talmoed. Onze geëmancipeerde en „geassimileerde" tijdgenooten zijn alsnog van meening, dat zij, die niet tot het uitverkoren volk behooren, slechts „goïm" zijn, die niet een zoo hoog verheven ideaal kunnen hebben als de Joden. De rabbijn Mozes Gaster zei op het Ille Zionistencongres te Bazel volgens het stenografisch protocol: „Wij hebben altijd een groot ideaal voor oogen, dat niet vergeleken kan worden met dat van andere volkeren. Sedert eeuwen streven wij de verwezenlijking van ons ideaal na. . . Ons streven en ons ideaal zijn niet die van de geheele wereld; dat is de reden, die ons anders maakt en, ik verklaar dit plechtig, hoog verheven boven alle volkeren der wereld. Want geen enkel volk kan zich met ons vergelijken. . ." 40. Deze gedachte, dat niets ter wereld zich met den Jood kan meten, heeft zoozeer den Joodschen geest doortrokken, dat de Jood dikwijls de grootste ongerijmdheden zegt, zonder er zich rekenschap van te geven. Laten wij er enkele nemen op verschillend gebied: Jassuda Bédarride, deken van de orde van advocaten aan het Hof van Montpellier, zegt met den grootsten ernst, dat de Christenen een lange ervaring noodig hadden om hen te doen besluiten de weldaden, die de Joden hen aanboden, te aanvaarden. „Verscheidene eeuwen moesten voorbijgaan, alvorens de rede in staat was deze overwinning op het vooroordeel te behalen en toen de Joden zich gereed maakten om Frankrijk en Italië te verrijken door de bijdrage van hun kennis, zou het fanatisme der Middeleeuwen hun daarvoor erkentelijkheid betuigen door de meest verschrikkelijke vervolgingen" 41. Tot nu toe hebben alle geschiedschrijvers aangenomen, dat de monniken de eersten waren die de wetenschappen in Europa onderhielden en onderwezen, maar de Joodsche deken van Montpellier leert ons, dat het de Joden waren. Wat de Middeleeuwen betreft, leert ons dezelfde schrijver, dat de Joden „hun naam hadden gehecht aan alles wat er voor grootsch en nuttigs in de Middeleeuwen was tot stand gekomen" 42. Toen Theodoor Herzl zich afvroeg, waar men zijn Joodschen Staat zou kunnen vestigen, constateerde hij, dat - tengevolge van de heerschende troebelen in Turkije - de groote mogendheden er toe zouden kunnen komen, dit land te verdeelen, hetgeen aan de Joden de mogelijkheid zou kunnen ontnemen zich in Palestina te vestigen. En toen schreef Herzl in zijn mémoires: „Wij zouden wellicht van het Europeesche Congres een neutraal land kunnen krijgen zooals België of Zwitserland" 43. Niets meer en niets minder. Wat beteekent het erfdeel van een armzalige Zwitser of een ongelukkige Belg ten opzicht van de verlangens van een Jood, lid van het koninklijk volk! Nu de Joden ons hebben begiftigd met den beroemden Volkenbond, zullen zij het misschien zijn, die door hun collectieven vrede ons den oorlog zullen brengen, welke hun - in den geest der Joden — niet alleen Zwitserland en België, maar de geheele wereld zal verschaffen. Er zijn in de letterkunde soortgelijke smakelijke voorbeelden. Israël Zangwill laat in één van zijn novellen The master of the name (de Heer van den naam), een prinses, die verdwaald is op de jacht, binnengaan in de eenvoudige hut van een Poolschen Jood. Het kind van den Jood kon zijn bewonderende oogen niet van de schoone prinses en haar schitterende kleeren afwenden. „Wat is ze mooi," zegt het eindelijk, waarop zijn vader leuk weg mompelt: „Kleine dwaas, littlefool, in de andere wereld zal de prinses het fornuis voor ons aansteken" 44. In de dichtkunst hetzelfde: „Ik heb je stem gehoord gekastijde God genagelde God in doodsangst bedroefde God. „Ik heb gezondigd tegen mijn volk mijn verstandig volk mijn trotsch volk want ik heb gezegd gelukkig de armen van geest. „Ik heb gezondigd tegen mijn volk mijn wrekend volk mijn haatdragend volk mijn rechtvaardig volk want ik heb gezegd: Biedt geen weerstand aan den boozen. „Ik heb je gehoord Ik heb je gehoord schuldige Jood groote Jood in tranen" 45. In waarheid, onze God, zacht en eenvoudig van harte, welk een contrast met den meedoogenloozen en trotschen Jood! Zelfs in de Joodsche schilderkunst ontmoet men uitingen van hun trots. Een schilderij van Moritz Oppenheim, getiteld: „Der Dorfgeher", stelt voor een Jood die met zijn kind zijn huis verlaat. Om goed aan te toonen, dat het een Jood is, laat de schilder hem de Mesusa aanraken (klein lang doosje, dat enkele teksten van de Tora bevat, dat de Joden bevestigen aan de stijl van hun voordeur). Terwijl de vader de Mesusa aanraakt, geeft de kleine Jood een aalmoes aan een blond bedelaartje van een uitgesproken Arisch type, die een zeer nederige houding aanneemt tegenover het Joodje. Wat de muziek betreft, schreef Disraëli, dat „bijna elke groote componist of bekwaam musicus, bijna elke stem die uitblinkt door haar heerlijke accenten, voortkomt uit ons ras" 46. Hun hoogmoed beperkt zich niet tot de muziek, in elk land van Europa staan de Joden volgens Zangwill, op de eerste plaats onder de toonaangevenden van alle kunsten 47. Inderdaad zijn er helderziende Joden, die zich reken- geveer vijf eeuwen voor onze jaartelling iedere vermenging van bloed. Zeer zeker was het bloed van de Hebreeërs in dien tijd verre van zuiver; het was het resultaat van een vermenging in de Oudheid van het blanke en het zwarte ras, maar Esra en Nehemia hebben alle verdere kruisingen van het ras verhinderd door draconische maatregelen. Teruggekeerd uit Babyion en na den tempel weer te hebben opgebouwd, constateerde Esra, „zoodat zich vermengd heeft het heilig zaad met de volken dezer landen" 52. „En zij lieten eene stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan alle de kinderen der gevangenschap, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen; en al die niet kwam in drie dagen, naar den raad der Vorsten en der oudsten, al zijne have zoude verbannen zijn, en hij zelf zoude afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden" 53. Alle mannen kwamen dus tezamen en benoemden afgevaardigden om de te nemen maatregelen te bespreken en daarbij een lijst op te maken van hen, die vreemde vrouwen hadden gehuwd en van hen, die er kinderen bij hadden gekregen. Allen, zonder een enkele uitzondering werden verplicht hun vrouwen terug te zenden. „Ook zag ik in die dagen Joden'' — schrijft Nehemia — „die Asdodietische, Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen; en hunne kinderen spraken half Asdodietisch, en zij konden geen Joodsch spreken, maar naar de taal van ieder volk. Zoo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uwe dochteren aan hunne zonen zult geven, en indien gij van hunne dochteren voor uwe zonen of voor u zult nemen!" 54 Er waren drie honderd twee en negentig Joden, „maar zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet toonen, of zij uit Israël waren", en verschillende priesters „zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het Priesterdom geweerd" 55. Men kan niet ontkennen, dat deze maatregelen het rassenbeginsel als ondergrond hadden. Zij, die hun Joodsche afkomst niet konden bewijzen of die tevergeefs hun naam zochten in de genealogische tabellen werden uitgesloten van het volk van Israël of van het priesterschap. Men vroeg zich niet af, of ze zich goed gedroegen en of zij de geboden van Jahwe nakwamen; men vroeg alleen uit welk bloed zij sproten. In de orthodoxe families vermijdt men met dezelfde zorg nog heden ten dage gemengde huwelijken, tenminste voor zoover het de zoons betreft, want een huwelijk met een niet-Jodin zou onzuiver bloed brengen in een Joodsche familie. Wat betreft de jonge meisjes, is men niet meer zoo streng, omdat hun huwelijk Joodsch bloed brengt in een niet-Joodsche familie. Daarom hebben de mannelijke leden van de Rothschild-familie Joodsche vrouwen getrouwd *), terwijl de vrouwen zijn gehuwd, de eene met een hertog van Gramont, de andere met een hertog van Wagram; weer een andere met Lord Battersea, Lord Roseberry, of een lid van het geslacht der Lords Hardwicke. De Joden zijn er trotsch op, altijd geweigerd te hebben niet-Joodsche vrouwen te huwen: „Hebben wij niet" - aldus Samuel Roth - „evenveel recht ons heden ten dage een volk te noemen als op welk oogenblik van onze geschiedenis ook, terwijl elk volk, dat zich de weelde veroorloofde om zich door het huwelijk met zijn buren te vermaagschappen, nu schandelijk gedegenereerd is, of slechts nog bestaat in de verfijnde herinnering van de geschiedschrijvers" 56. De Joden zijn de eersten geweest, die maatregelen hebben genomen om de zuiverheid van hun ras te bewaren, voorzoover men „zuiver" mag noemen een ras, dat zóó gemengd is sedert zijn oorsprong. Behoudens deze beperking kan men zeggen, dat sedert Esra en Nehemia de zuiverheid van het Joodsche ras met alle daartoe geëigende middelen krachtig is verdedigd. *) Er is één uitzondering. De tegenwoordige Lord Rothschild, die zijn oom is opgevolgd, huwde een Arische, Mejuffrouw Barbara Hutchinson, die bij het huwelijk den Joodschen godsdienst aannam. Heden ten dage verwijt men aan Duitschland zeer, een „rassenpolitiek" te volgen en zich te verdedigen tegen de verbastering van het ras. Daar wij geen ethnoloog zijn, willen wij ons niet over het rassenvraagstuk uitspreken. De geschillen, welke deze kwestie opwerpt, schijnen ons overdreven en vooral onlogisch. Of wel men is voorstander van een „rassenpolitiek" of wel men is er tegen. Indien men het Duitsch rassisme becritiseert, moet men evenzeer tegenstander van het Joodsch rassisme zijn. Indien men daarentegen de Joodsche rassenpolitiek juist acht, waarom dan niet dezelfde gegrondheid toegekend aan de Duitsche politiek? In de huidige meeningsverschillen ziet men gewoonlijk de verdedigers der Joden het Duitsch rassisme heftig critiseeren. „Met twee maten meten en met twee gewichten wegen, is het slechtste wat men doen kan," zei reeds d'Alembert. Het is ongelukkigerwijze een kenschetsende houding van onzen tijd. Hoe het ook zij, of de rassenmaatregelen al dan niét aan te bevelen zijn, de Joden hebben door hun eigen gedrag in deze aangelegenheid niet het recht te protesteeren, wanneer een volk de zuiverheid van zijn ras wenscht te verdedigen. * * Bij de Joden heeft het jus sanguinis steeds de voorrang gehad boven het jus soli. De trots van den stam overtreft den trots om door naturalisatie te behooren tot dit of dat land. „Het is in deze al het andere uitsluitende liefde, in deze ijverzucht, zou men kunnen zeggen, van het ras", — schrijft Kadmi Cohen — „dat de diepe zin van het semitisme ligt besloten, en dat zijn ideaal karakter tot uitdrukking komt. Het volk is een onafhankelijke en autogene entiteit, die niet afhangt van een grondgebied, die niet de bestaande wetten van de landen waar het woont aanvaardt, die hardnekkig weigert de toch vruchtbare bijdrage van kruisingen en vermengingen. Zonder materiëelen steun, zonder hulp van buiten af, onderhoudt het slechts zijn eenheid. Zijn leven is in zichzelf gekeerd en demonstreert slechts de vitale kracht van zijn innerlijken wil: welke onafhankelijk van alle toevalligheden, die zij veracht of verwijdert, zuiver voortbestaat" 57. De stem van het bloed spreekt luider bij de Joden, dan de stem van den godsdienst. Réné Schwob zegt, dat de godsdienst bij de meeste moderne Joden slechts een beendergestel is zonder leven, „daarentegen heeft de rassen-ijdelheid er zich voor in de plaats gesteld, welke zich ten slotte volkomen heeft vereenzelvigd met hun eigenlijk bestaan, en welke hun er van overtuigt, dat Israël van een andere extractie is dan de rest der menschheid" 58. Deze verklaring van een bekeerden Jood wordt bevestigd door den rabbijn Max Joseph: „Het ras," zegt hij, „verhindert ons meer dan de godsdienst om ons te mengen met onze omgeving en in haar op te gaan" 59, want zegt de Jewish World (Joodsche wereld) „de nationaliteit wordt niet bepaald door de plaats waar het toeval u heeft doen geboren worden, maar door het ras, waartoe gij behoort". Het is van weinig belang te weten, „of de Joden van een al dan niet zuiver ras zijn, of dat kruisingen met al dan niet verwante rassen hebben plaats gehad; het voornaamste is dat alle Joden de innige en diepe overtuiging hebben van oerouden stam te zijn en hun geslachtslijst te kunnen opvoeren tot de oude Hebreeërs. Zij koesteren wellicht meer dan elk ander volk de gedachte van een zuiver ras te zijn. Vandaar hun meerwaardigheidsgevoel'' 60. Wat die meerwaardigheid betreft, de Joden geneeren zich niet die te bevestigen, wanneer niet-Joden spreken over zuiverheid van ras. „Indien de Chestertons en de Bellocs praten over zuiverheid van ras en over vaderlandsliefde, dan liegen zij onbeschaamd. Zij weten, dat wij van een zuiverder ras zijn, dan het hunne. Zij weten, dat wij betere vaderlanders zijn, dan zij. Hun intellectueel slavendom vergiftigt hun geest en het spreekt vanzelf, dat wij ze eens volkomen zullen kunnen negeeren" 61. * * Deze rassentrots heeft tot onvermijdelijk gevolg, dat het Joodsche volk tot op heden een eenheid is gebleven, die niet in haar omgeving is opgegaan. „Wij zijn een vreemd volk, dat temidden van u leeft" - schrijft Jacob Klatzkin — „en wij willen een vreemd volk blijven. Een onoverbrugbare afgrond scheidt ons van u, uw geest is voor ons onbegrijpelijk, uw fabels, uw legenden en nationale tradities zijn de onze niet; uw zeden en gewoonten, uw godsdienstige en nationale heiligdommen. . ., uw nationale vreugden en smarten, uw overwinningen en nederlagen, uw krijgszangen en uw helden, uw hardvochtige heldenfeiten, dat alles is ons even vreemd als uw nationale pogingen, wenschen en verwachtingen" 62. „Degenen onder ons, die het vreemde land zijn vaderland noemt, heeft door zoo te handelen eerloos onze tweeduizendjarige traditie verloochend. Degene onder ons, die het vreemde land zijn vaderland noemt, bedrijft het ergste verraad ten opzichte van ons volk'' 63. „Het is waar, dat wij gedeeltelijk geacclimatiseerd zijn aan een vreemde beschaving, dat wij mee opgegaan zijn in haar geschiedenis en haar noodlot, dat wij ingeworteld zijn in haar taal, in haar letterkunde, in haar kunsten. . ., maar wij beschouwen dat alles als onze vervloeking en niet als onze zegen" 64. „Alhoewel hier geboren of genaturaliseerd, zijn wij heelemaal geen Engelschen. Wij zijn van Joodsche nationaliteit-Joden door ras en geloof-geen Engelschen''65. Walther Rathenau maakte dezelfde opmerking met betrekking tot de Joden in Duitschland: „In de boezem van de Duitsche wereld," - schreef hij in de Zukunft van 6 Maart 1897 - „leeft een vreemd en afgezonderd ras. Opzichtig gekleede menschen met levendige en vurige gebaren. Een aziatische kliek in de Pruisische zandvlakten. . . Nauw aan elkander verbonden en gescheiden van de rest van de wereld, leven zij half vrijwillig in een onzichtbaar ghetto. Zij vormen niet een levend lid van de natie, maar wonen in haar lichaam als een vreemd organisme" 66. Hetgeen hen verhindert om een levend lid te worden van de natie, die hun gastvrijheid aanbiedt, hetgeen hen in die natie een vreemd organisme doet blijven, is vooral hun rassen trots. Hij, die zich beschouwt als superieur aan zijn omgeving kan, indien hem dat voordeelig is, zich er uiterlijk mee vereenzelvigen, maar in zijn diepste innerlijk blijft hij altijd trouw aan zijn tradities. „In het Westen..." — zegt de geschiedschrijver Simon Dubnow - „is de strijd voor gelijkheid voortgezet in het teeken van de assimilatie. Talrijke Joden waren geneigd het masker van het hun gastvrijheid verleenende volk, waarmede zij zich toegetakeld hadden, te beschouwen als hun werkelijk aangezicht" 67. Zij kunnen zelfs zoo ver gaan, dat zij de belangen behartigen van het land dat hen geadopteerd heeft, maar wanneer deze in strijd zijn met de belangen van de Joodsche solidariteit, dan bestaat er een „bijzonder eervol" middel om dat in orde te brengen. Een Jood, Erich Kahler, verklaart ons dit bijzonder eervol middel nader: „Het is zeker, dat evengoed als Franschen, Engelschen en Amerikanen, de Joden allereerst moeten denken aan het welzijn van hun land, vooral wanneer zij openbare betrekkingen bekleeden. Maar indien een conflict niet te voorkomen is, indien het onmogelijk is tegelijkertijd de belangen van het land en die van de Joodsche en menschelijke solidariteit te behartigen, dan bestaat er een bijzonder eervol middel: zijn ontslag te nemen" 68. De Jood is dus ter beschikking van het land, dat hem heeft opgenomen tot aan een zekere grens, over die grens is hij vóór alles Jood. Zich laten doorgaan voor geassimileerd, terwijl men zich tegelijkertijd beschouwt als behoorend tot het Joodsche volk, kan ergerlijke gevolgen hebben: „Ingeval van oorlog" - zegt Ludwig Lewisohn „haast gij u dat wat gij uw land noemt te verdedigen. Gij doet dit met een ijver, waarvan het u onmogelijk is te onderscheiden of die natuurlijk gewild is of dat die uit vrees voortkomt. Het is u onmogelijk om niet de keerzijde van de medaille te zien, de schelmerij en de barbaarschheid van de beide kampen. Trouwens, in het diepste van uw ziel hebt ge slechts minachting voor den aanvallenden lichamelijken moed. Uw afschuw ten opzichte van deze dwaasheid, deze vuilheid en deze leugens is grenzenloos. Maar gij hebt zoo lang de beschermende mimicry toegepast; gij hebt u zooveel moeite gegeven het karakter van een niet-jood na te bootsen dat het eerlijk gezegd, te laat is om u ervan te ontdoen. O neen, gij zijt geen lafaard! Gij zijt een Jood! Maar door te leven alsof gij er geen waart, hebt gij uw buurman het recht gegeven u een lafaard en een verrader te noemen, indien, op het oogenblik van het gevaar, gij neiging zoudt gevoelen een schuilplaats te zoeken in uw Joodsch-zijn. En gij gaat, gij lijdt en sterft wellicht den dood van een gebarenspeler, van een clown" 69. * * Wij raken hier aan een der meest besproken consequenties van de dualiteit, die de emancipatie schept in de Joodsche ziel. Is de Jood een lafaard en een verrader, indien hij niet moedig strijdt voor het land, dat hem aangenomen heeft? De Joden zelf verdeelen zich over dit vraagstuk in twee kampen. Het eene deel zegt, dat de Jood moet strijden voor het land, dat hem opgenomen heeft en dat hij moedig moet strijden. Het andere verklaart, dat hij geenszins verplicht is zijn bloed te geven voor volkeren van een ander ras en dat, door zoo te handelen, hij verraad pleegt tegenover Israël. Laat ons beide stellingen nader onderzoeken. „De Joden," - schrijft generaal Génie - „die vroeger liever hun nationaliteit hebben verloren dan zich te onderwerpen aan het Romeinsche keizerrijk, meester der wereld, hebben [tijdens den grooten wereldoorlog] bewezen even goede en dappere soldaten te zijn... als de andere Franschen. Maar voor den Franschman uit Bretagne, Franche-Comté of Vlaanderen is het onnoodig een dergelijke waarheid te verkondigen; voor den Jood daarentegen schijnt het onvermijdelijk te zijn, het te bevestigen en met bewijzen te staven, daar het vooroordeel soms neiging vertoont de tegenover gestelde stelling ingang te doen vinden" 70. En de Joodsche generaal verklaart, dat „de kracht van de Fransche gedachte het wonder tot stand heeft gebracht, om in dezelfde smeltkroes op te lossen het sterke ras, dat van de Levant tot ons is gekomen na zijn nationaliteit te hebben betwist aan de Romeinen en de overwinnaar te hebben verwonderd door geen nederlaag te aanvaarden. De dappere afstammelingen van Judas den Maccabeër, die niet meer konden vechten voor hun oorspronkelijk vaderland, hebben er zich een ander gekozen en verstaan het, er voor te strijden met denzelfden moed als de groote voorvader betoonde ... De deugden van hun ras hebben ze gebruikt ten profijte van het land, dat hen heeft opgenomen'' 71. Onder de Joden, die vaak vrijwillig voor Frankrijk streden, bevond zich o.a. de sergeant Pierre David, die zich in een brief aan Charles Maurras, welke op hem werd gevonden, toen hij gesneuveld was, als volgt uitliet: „Ik ben van heel ver tot u gekomen. Uit een Joodsche familie gesproten, heb ik mij volkomen los van de Joodsche overleveringen gevoeld en volkomen Franschman... Op het oogenblik, dat gij deze regels zult lezen, die u slechts moeten bereiken, indien ik sterf, zal ik, door mijn bloed te mengen met dat van de oudste families van Frankrijk, uiteindelijk de nationaliteit hebben verkregen die ik opeisch" 72. Hij levert een frappant bewijs van den Jood, die door eiken rassentrots op te geven, verlangt te worden toegelaten, niet alleen op papier, maar in waarheid tot de Fransche natie en die zich volkomen rekenschap geeft van het verschil, dat er is tusschen hem en de oudste Fransche families. Men citeert ook gaarne het geval van den jongen Bloch uit Guebwiller, die in de toen nog Duitsche Elzas woonde, en in het Fransche leger dienst nam. Hij vertrok naar Duitschland om er spionnagedienst te verrichten en werd gefusileerd. Men herinnert eveneens aan den opperrabbijn Abraham Bloch, die als vrijwilliger-aalmoezenier vertrok en werd gedood, terwijl hij een stervenden Katholiek een kruisbeeld voorhield. Ook andere gevallen van persoonlijken moed worden genoemd. Toch moet men niets overdrijven. Het is onweersprekelijk, dat er Joden moedig en uit vrije beweging hebben gestreden, maar het is even onloochenbaar, dat velen onder hen zich hebben gedrukt en dat zij percentsgewijze minder dooden hebben geboekt dan de Ariërs. In Engeland werd één soldaat gedood op S7 Engelschen, terwijl er één soldaat werd gedood op 173 Joden73. In Frankrijk werd één soldaat gedood op 25- Franschen, tegenover één soldaat gedood op 110 Joden 74. Er bestaan geen definitieve statistieken voor Duitschland. De cijfers varieeren tusschen de 6000 en 12000 gevallen Joden. Uitgaande van de lijst, gepubliceerd door den Reichsbund Jüdischer Frontsoldaten 75 en geen rekening houdende met de Joodsche bevolkingsvermeerdering sinds de telling van 1910, komen wij tot één soldaat gedood op 34 Duitschers, tegenover één soldaat gedood op 58 Joden. * * Zij, die den Joodschen moed betwisten, herinneren aan den welbekenden tekst uit den Talmoed: „Wanneer je je in den oorlog begeeft, loop dan niet vooraan, maar achteraan, opdat je het eerste terug kunt zijn" 76. Bernard Lazard verklaart deze afwezigheid van moed uit de positie, die de Jood gedurende eeuwen heeft ingenomen: „Deze zedelijk vrijgelatene is een maatschappelijke slaaf. Hij zegt niet: wij moeten ons verdedigen, maar wij moeten ons laten verdedigen en hij betaalt er voor. Waarom? Omdat hij sedert eeuwen verplicht is geweest zich tot den leenheer, tot den monnik, tot den bisschop te wenden, opdat deze hem zouden verdedigen tegen het volk. - Wat kon hij doen? Niets. Hij moest hulp vragen en daarvoor betalen. Daar men hem niet als een burger heeft opgevoed, is hij dezelfde gebleven" 77. „De heldenmoed in den oorlog is geen eigenschap, eigen aan Joden," zegt Jacob Klatzkin. „Het is mogelijk, dat onze voorouders eenige duizenden jaren geleden groote krijgslieden waren, maar wij hebben ze niet met roem omringd. Zooals de commentaar van Rasché op den Bijbeltekst: „En Jacob vluchtte weg" zeide: „Hij was bang te dooden en gedood te worden" 78. * * Vele Joden zullen de Maccabeeën en hun epische gevechten aanhalen als voorbeeld van hun moed. Hier moet het puntje op de i gezet worden: De Maccabeeën en andere Joodsche strijders der Oudheid vochten voor de vrijheid van hun vaderland of om stroomingen, waarmee zij het niet eens waren, in hun volk tot stilzwijgen te brengen. Zij waren ervan doordrongen, dat alle zorg van Jahwe naar hun volk uitging, naar hun nationaal leven en heel in het bijzonder naar hun oorlogen. Maar niets bewijst, dat deze goede hoedanigheden der Maccabeeën zich heb- ben gehandhaafd tot in onze dagen. En het zijn niet de Joden uit de Oudheid, met wie wij ons bezighouden, maar de Joden uit onze dagen. Welnu, behalve enkele zeldzame uitzonderingen hebben de Joden geen groot enthousiasme getoond, om te strijden voor een land, dat het hunne niet is en voor een volk, waarboven zij zich oneindig verheven gevoelen. „Het Jodendom", zegt Jacob Klatzkin, „heeft geen enkele reden, om trotsch te zijn op zijn oorlogshelden. Vooreerst, omdat zij niet gestreden hebben voor de zaak van Israël; zij hebben gestreden voor Duitschland, voor Frankrijk, enz. Zij hebben niet de vijanden van Israël bestreden, maar de vijanden der Duitschers, Franschen, enz. Men moet ook toegeven, dat vele van deze helden verraders van de Joodsche zaak zijn, dat zij ons lafhartig hebben verlaten in den zóó moeilijken strijd voor ons nationaal bestaan; dat zij hun vaandel zijn ontvlucht; dat zij overloopers waren, Joodsche deserteurs, geassimileerden!" 79 Een Joodsch auteur - en niet de minste onder hen beschuldigt dus de Joden ervan hun eigen zaak te hebben verlaten voor die van het land, dat hen heeft opgenomen. Een andere Jood, Kurt Tucholski, is eveneens van oordeel, dat de Joden geen verplichtingen hebben te vervullen ten opzichte van het land, dat hun gastvrijheid biedt, en dat zij dus het recht hebben het te verraden: „Onttrekt u aan den oorlog zooveel gij kunt, zooals ik zelf gedaan heb en zooals honderden van mijn vrienden hebben gedaan. Het land, dat ik z.g. verraad, is mijn land niet, deze staat is mijn staat niet" 80. Arthur Ruppin verklaart de afkeer van vele Joden voor den militairen dienst uit het gebrek aan lichamelijke kracht van velen onder hen, uit hun vrees voor een te strenge discipline, uit angst voor ontgroening ten gevolge van het feit, dat zij tot het Joodsche ras behooren, ten slotte uit hun voortdurend veranderen van nationaliteit 81. Deze laatste reden is misschien de belangrijkste. Hoe kan men eischen van iemand, die het land, waarin hij gevestigd is, als een verbanningsoord beschouwt en die in zeer vele gevallen het land, waarmede zijn aangenomen vaderland in oorlog is, niet lang geleden verlaten heeft, dat hij denzelfden moed toont, om zich aan den dood bloot te stellen als iemand, die zijn vaderland liefheeft, waaraan hij gehecht is met alle snaren van zijn ziel? Men kan heel goed begrijpen, dat de Jood veel meer belangstelling zal toonen in het militaire beroep, wanneer hij eens een eigen land zal hebben — een echt vaderland om te verdedigen. Intusschen deelen niet alle Joden de meening van hen, die aanraden zich aan den oorlog te onttrekken. Eenigen denken, dat men moet strijden, niet uit liefde tot het land, dat hen heeft aangenomen, maar omdat hun trots hun gebiedt aldus te doen. Klatzkin is van meening, dat er geen aanleiding is om trotsch te zijn op een Jood die strijdt voor zijn aangenomen vaderland; Theodoor Herzl daarentegen verklaart, dat de Joodsche trots beveelt om te vechten. „Indien de Joden nog niet allemaal geëmigreerd zijn, wanneer de toekomstige oorlog zal uitbarsten, zullen de besten onder hen moeten vertrekken naar de slagvelden, onverschillig of ze bij de keuring goedgekeurd zijn of niet, of zij gemobiliseerd zijn of niet, of zij gezond of ziek zijn. Zij moeten zich sleepen naar het leger van hen, die hun tegenwoordige landgenooten zijn en indien zij zich aan weerszijden van de combattanten bevinden, dan zullen zij op elkaar schieten. Zij zullen dit kunnen beschouwen als de terugkoop van een eereschuld indien niet als een vooruitbetaling op de toekomstige eer" 82. Door alles wat de Joden zelf over deze stof hebben geschreven oplettend na te gaan, komt men tot de slotsom, dat de Joden - of zij al dan niet strijden zich altijd zullen laten leiden door den trots van het ras; of zij moedig zijn of niet, het zal immer de trots zijn, die hun houding zal bepalen. * * Onze opvatting van moed en eer is trouwens niet dezelfde als de Joodsche opvatting. Wij beschouwen het bijvoorbeeld als een laffen aanslag, om gewapend het huis binnen te gaan van een niet-gewapend mensch, die niets vermoedt en om hem dan bij verrassing te dooden. Zóó heeft David Frankfurter gehandeld, toen hij Gustloff doodde. Tijdens zijn proces bezweek hij geenszins onder schande en wroeging. Hij matigde zich zelfs aan, den procureur de les te lezen; hij beleedigde den ambtenaar van het Openbaar-Ministerie: „Gij hebt tegen uw geweten gehandeld en gesproken''. De trotsche misdadiger critiseert en beleedigt den magistraat. - En de Joden zingen in koor den lof van hun „held". Emil Ludwig publiceert een boek. Georges Zérapha schrijft dat: „alle moedige menschen Frankfurter zullen begrijpen en billijken" 83. Le Droit de vivre (het recht om te leven) is van meening dat het Gerechtshof van Chur zich onteerd heeft" 84. La Terre retrouvée (het teruggevonden land) insinueert, dat „het DuitschZwitsersche handelsverdrag moest worden hernieuwd, — bij deze hernieuwing is het Kanton Graubunderland in het bijzonder geïnteresseerd - daar het aantal Duitsche toeristen en het gemak, waarmede zij hun deviezen kunnen krijgen, ervan afhangt. En de Duitsche toeristen omvatten plm. 80 pCt. van de hotelindustrie van het Kanton. Begrijpt gij het nu?" 85 L'Univers israélite (de Israëlitische wereld) rapporteert dat Henry Torrès van meening is, dat Frankfurter „slachtoffer is van een monstrueuse veroordeeling" en dat men een heftige actie moet voeren ten opzichte van de publieke meening, want de zaak-Frankfurter is de zaak van het geheele Jodendom" 86. La Conscience des Juifs (het Joodsche geweten) verklaart dat „Frankfurter een echte held is, een volkomen zuiver mensch" 87. Een ander Joodsch schrijver beschouwt „de uitspraak van Chur als een rechtsweigering" 88. De geheele Joodsche pers — van 1'Univers-isTaélite tot en met Le Droit de vivre - zingt den lof van Frankfurter, eischt zijn vrijlating, spreekt van de eer en den moed van den moordenaar. Ieder volk heeft zijn helden, de Joden hebben de hunne, zij zijn trotsch op hun moordenaars: Jahel, die Sisara doodde, Adler, die Sturgkh doodde, Schwarzbart, die Petljura doodde, Frankfurter, die Gustloff doodde... Vele anderen nog hebben hen neergeslagen, „die zij beschouwden als vijanden van hun godsdienst en van hun ras. En hun lof is er heelemaal niet door verduisterd," zegt Elie Eberlin 89. Wij hebben een ander begrip van moed; onze helden zijn van een ander soort. * * Deze afwijking ten aanzien van het begrip moed is afkomstig van de valsche positie, waarin de Joden zich door de emancipatie geplaatst vinden. Aan den eenen kant houden zij vast aan hun ras, aan den anderen kant willen zij doorgaan voor goede ■ vaderlanders in de landen, die hen hebben opgenomen. Naast de Joden, die niet bevreesd zijn hun geloof in de superioriteit van het Joodsche ras te erkennen, zijn er anderen, die spreken, alsof het Joodsche bloed niet door hun aderen stroomde. Indien de houding van de eersten begrijpelijk is, die van de anderen is volkomen bespottelijk. Disraëli kan worden genoemd als voorbeeld van de eerste categorie. De enkele uittreksels, welke wij laten volgen, toonen aan, dat Disraëli - alhoewel gedoopt en een eerste rangs positie innemend in zijn aangenomen vaderland - nooit heeft verborgen trotsch te zijn op zijn Joodsche bloed en overtuigd te zijn van de superioriteit van zijn ras. Zich tot een jongen Jood wendend, zei Disraëli eens: „Gij en ik, wij behooren tot een ras, dat alles kan doen behalve falen" 90. De gedachte, dat het Joodsche ras onoverwinnelijk was, verliet hem nooit. „Gelooft gij, dat een kalme en stomme achtervolging door een decoratieven vertegenwoordiger van een Engelsche Hoogeschool hen zou kunnen verpletteren, die achtereenvolgens de Pharao's, Nebuchadnesar, Rome en de feodaliteit hebben getrotseerd? De zaak is, dat gij een zuiver ras van Kaukasischen oorsprong niet kunt verwoesten. Het is een physiologisch feit, een eenvoudige natuurwet, die de Egyptische en Assyrische koningen, de Romeinsche keizers en de Christelijke inquisiteurs heeft beschaamd" 91. schen door de commandoposten — speciaal van den rijkdom - in beslag te nemen. Deze verschillende tendenzen tot heerschappij over de wereld - de godsdienstige overheersching, de nationale en economische overheersching — verdienen nader te worden beschouwd. Opdat de uiteenzetting, die wij ervan zullen geven, volkomen naar waarheid zij, zullen wij een en ander alleen beschouwen aan de hand van Joodsche geschriften. * * „Het Hebreeuwsche ras," zegt Georges Mossé, „schijnt sedert zijn Chaldeeuwsche en Egyptische oorsprong van de machtige zekerheid doordrongen te zijn, dat de beschaving die het vestigde, bestemd was, om zich op onweerstaanbare wijze uit te breiden over de aarde. Op onverschillig welk tijdstip van zijn geschiedenis, onverschillig welke naam het tijdvak droeg, tijdens de onafhankelijkheid zoowel als tijdens de slavernij, hebben de Hebreeërs door hun zieners en profeten verkondigd, dat zij het uitverkoren volk waren, geroepen om de wereld te hervormen" 102. Het is dus wel een hoogmoedige karaktertrek, die de oorsprong is van de Joodsche neigingen om de wereld te overheerschen. Alleen een trotsch wezen kan zich geroepen voelen om het licht der wereld te worden; van den anderen kant kon het geloof in hun voor- bestemming niet nalaten bij de Joden een grenzenloozen hoogmoed te ontwikkelen. Voor deze taak, door Jahwe opgelegd, moest alles zich buigen; zelfs zouden volgens sommige Joden de oude godsdienstige symbolen moeten worden verwijderd, indien deze verhinderden het rijk van Israël te vestigen - het rijk van Israël, dat voor deze gelegenheid het rijk der waarheid werd genoemd. „De taak van deze eeuw is," - aldus Samuel Hirsch „om hier de waarheid, de rede, de ware en rationeele wet, geput uit de eigen bronnen van den geest, te doen heerschen; deze taak is juist onze godsdienstige taak. Het behoort dus tot onzen heiligsten godsdienstigen plicht, uit ons leven alles te verwijderen wat de vervulling van deze taak moeilijk of onmogelijk maakt. . . en indien de practijk van onze oude godsdienstige symbolen, in plaats van ons te helpen om tot het einddoel te geraken, ons verhinderen dit rijk van waarheid op te bouwen, dan zal men het beginsel te hulp moeten roepen, dat om God te dienen en de Wet te behouden, men de laatste moet vernietigen" 103. Alles is dus ondergeschikt aan de eindoverwinning van Israël over de rest van de wereld. De Jood behoeft zich niet bezig te houden met het hiernamaals, omdat dit slechts door Joden bevolkt zal zijn, daar de andere wezens niet uit den doode zullen verrijzen. Het gaat er dus om, het rijk van Israël hier op aarde te doen triomfeeren. Dat de Joden over de wereld verspreid zijn, is van geen belang en zal in het geheel niet beletten, de eindoverwinning te behalen. Integendeel, de verspreiding over de geheele Christenheid zal het scheppen van „cellen" vergemakkelijken, die gelijk Bolsjewistische „cellen" zullen werken. Het zij terloops opgemerkt, dat de geheele Bolsjewistische organisatie een navolging van de Joodsche organisatie is. Wij hebben reeds elders*) aangetoond, hoe de organisatie van de U.R.S.S. een copie is van de organisatie van de Kahal in de Vereenigde Staten. Hetzelfde is het geval met de organisatie van den geestelijken strijd tegen onze beschaving; de Joodsche en bolsjewistische organisaties zijn volle nichten en stammen van denzelfden voorvader: de haat tegen den God der Christenen en de wil om elke andere dan de eigen gedachte te vernietigen. De Diaspora verhindert geenszins den droom van een wereldrijk. Dat is de reden, die de Joden er toe brengt - behoudens enkele achtbare uitzonderingen een beperkt Zionisme te prediken. Men wil wel iets weten van een Joodschen staat, erkend door de andere volkeren, een staat, die zitting zal hebben in den Volkenbond, maar men wil eveneens de Diaspora behouden. Op deze wijze zullen de Joodsche „cellen" onder ons minderheden worden, waarmede de Volkenbond, waarin de Joden een grooten invloed uit- *) „De Joden ia de Christelijke samenleving" - Uitg. „Oisterwijk". en waar de nationale bezieling begint. De gedachte om een godsdienst te belijden en de idee te behooren tot een ras, lid te zijn van een enkel volk, zijn niet te scheiden voor een Jood. Hij is van Joodschen godsdienst, omdat hij behoort tot het Joodsche ras en hij maakt deel uit van het volk van Israël, omdat hij den Joodschen godsdienst belijdt of omdat zijn voorouders ze hebben beleden. Zelfs de niet-practiseerende Jood ondergaat onwillekeurig de talmoediaansche invloeden, zelfs, zonder er zich rekenschap van te geven. De zeldzame uitzonderingen onder de geassimileerde of bekeerde Joden bevestigen slechts den regel. * * Reeds de Joodsche Apocalypse was niets anders dan een materialiseering van de oude Hebreeuwsche voorspellingen. Zij beloofde de wraak van het volk van Israël en zijn verheerlijking; zij was „de uitdrukking van een scherpe nationalistische crisis onder den dekmantel van de theocratische idee" 106. De wraakgedachte en de belofte van het wereldrijk zijn bijna de geheele inhoud van den godsdienst geworden. Het rijk Gods is niets anders dan het rijk van Israël. Dit rijk beperkt zich niet tot den Joodschen staat, maar de Joodsche staat is slechts een sport van de ladder, die zal voeren naar de wereldverovering. „Eenmaal de Joodsche staat verkregen'' - aldus Marcel Bernfeld - „zullen de Joden de erkenning als nationale minderheid eischen van de Joden in landen met heterogene bevolking, zoowel als het recht vrij het Jiddisch en het Hebreeuwsch te gebruiken in de scholen en in de administraties, met recht op een eigen organisatie en een eigen vertegenwoordiging en in het algemeen de wettelijke gelijkstelling van alle rechten aan andere nationale minderheden toegestaan" 107. Dat ontbreekt er nog aan: het gebruik van het Jiddisch in de administraties van onze landen. En dat men niet zegge, dat het hersenschimmen zijn - plannen, die niet tot werkelijkheid zullen geraken. Er is een stad in West-Europa en zeker niet een der minste, waar men reeds erg ver is gegaan in dit verband. In Antwerpen is een circulaire, die betrekking heeft op de hygiëne en het weghalen van straatvuil, afkomstig van de gemeenteadministratie, opgesteld in het Vlaamsch en het Jiddisch. Op het bureau van de 6de sectie zijn de opschriften geredigeerd in het Vlaamsch en in het Jiddisch. Een bioscoop maakt reclame in deze twee talen... Er is geen enkele reden, dat het voorbeeld van Antwerpen niet elders zal worden nagevolgd. De Joodsche inbreuken op ons domein nemen in een verhaast tempo steeds toe. Indien wij ons niet op meer krachtdadige wijze verdedigen dan voorheen, dan zullen de Joden ons ten antwoord kunnen geven, wat een vrijmetselaar zei tegen een bisschop, bevreesd voor den invloed van de vrijmetselarij in Frankrijk: „Monseigneur, wij gaan zonder ophouden vooruit, omdat u altijd achteruitgaat." De eisch van wettelijke erkenning van het Jiddisch als nationale taal van de Joodsche minderheid is trouwens zeer logisch. Daar de Joden altijd willen genieten van de voordeelen van een Wcstcrschc nationaliteit, terwijl zij in feite hun Joodsche nationaliteit behouden en liefhebben, moet deze laatste nationaliteit wel uiterlijke kenteekenen bezitten. Bij gebrek aan een eigen territorium, bij gebreke van het toekomstig rijk, zal het de taal zijn. In Palestina heeft men het Hebreeuwsch weer ten leve opgeroepen met een ongedacht en verdiend succes, want de Joden hebben volkomen het recht hun eigen taal in hun eigen land te spreken. Daarentegen is het overdreven om van de landen, die hen gastvrijheid bieden erkenning te verlangen van dat eigenaardige mengelmoes, dat men hei- Jiddisch noemt. Ofschoon de meeste niet-Joden zelfs niet eens den naam van het Jiddisch kennen, maakt deze taal steeds reusachtiger vorderingen. „Gedurende de laatste veertig jaar," zegt Abraham Revusky, „bracht het Jiddisch, een taal welke door geen enkele ernstige cultuur was opgemerkt, plotseling een belangrijke letterkunde voort en verwierf een steeds grootere plaats in het politieke en intellectueele leven van de Joodsche massa's, die wakker begonnen te worden. . . Tegenwoordig bedraagt het aantal Joodsche kranten en tijdschriften in de geheele wereld ongeveer 200 stuks, waarvan ten minste 40 dagbladen met een totale oplage van naar schatting meer dan een millioen exemplaren. „De ontwikkeling van het Jiddische tooneel en de Jiddische letterkunde volgde in eenzelfde rhytme; ook kan men zeggen, dat de wonderlijke omvorming van het Jiddisch in een letterkundige taal een bijna even belangrijk en even wonderbaarlijk feit is in de laatste periode der Joodsche geschiedenis, als de wederopleving van het Hebreeuwsch in Palestina" 108. Na den Joodschen staat, zal de erkenning van het Jiddisch een tweede stap zijn op den ladder, die voert tot de verovering der wereld. Het gebruik van het Jiddisch naast de taal van het land zal een bewijs zijn van de groei der Joodsche macht. Voor den belangstellenden opmerker bestaat er reeds een ander bewijs: het gebruik van het Davidszegel. Dit gebruik is des te meer veelvuldig, omdat de meeste niet-Joden zijn bestaan niet kennen en meenen te doen te hebben met een ster van specialen vorm, totdat zij er bij toeval aandacht aan besteden. Het Davidszegel bestaat uit twee op elkaar gelegen driehoeken, die elkander snijden. Dit zinnebeeld is sedert onheugelijke tijden door de Joden gebruikt, maar het is pas in onze dagen, dat men het trotsch ziet verschijnen op documenten en publicaties van allerlei aard, die niets met de Joden te maken hebben of ten minste waarop de Joden geen enkelen invloed behoorden uit te oefenen. Een Nederlandsche postzegel draagt als hoofdteekening het Davidszegel met de vredesduif; het laatste plan van de Parijsche onderaardsche tram kon niet nalaten eveneens het Davidszegel af te drukken: men ontmoet het aan den achterkant van een médaille geslagen ter eere van President Franklin Roosevelt, enz. Dit binnendringen in een terrein, dat het hunne niet is, is slechts een uiterlijk teeken van de Joodsche aanmatiging. Omdat de Jood zich beschouwt als lid van het eenige door Jahwe beminde volk, omdat hij denkt, dat elke macht, uitgeoefend door niet-Joden, een aangematigde macht is, kan hij slechts voor alles wenschen de komst van het Koninkrijk van Israël. Het ligt in de orde der dingen en wij hebben geen enkele reden om er ons over te verwonderen. De Graaf van Saint-Aulaire deelt mede, dat een Joodsch bankier uit New-York hem verklaarde, dat zij die zich over zekere gebeurtenissen verwonderen, „vergeten, dat het volk van Israël het meest nationalistische volk is van alle volkeren, want het is het oudste, het meest eensgezinde, het meest aparte. Zij vergeten, dat zijn nationalisme het heldhaftigste is, want het heeft weerstand geboden aan de verschrikkelijkste vervolgingen. Zij vergeten, dat het ook het zuiverste nationalisme is, het meest immateriëele, om- HOOGMOEDIGE WERELDBEHEERSCHING DOOR DE VERACHTING VAN DEN GOY DE niet-Joden zullen, in ketenen geslagen, op de knieën vallen voor het volk van God, gelijk gevangenen. Het gaat hier nu niet om de bloemrijke taal van een Oosterling, maar wij bevinden ons goed en wel tegenover de uitdrukking der intiemste gedachte van het Jodendom. Het heeft de grootste minachting voor al degenen, die geen lid zijn van het uitverkoren volk, van het koninklijke volk. Het kent geen uitdrukking van grootere minachting dan die van goj. Niets is lager, onzuiverder, of geringer dan de goj. Goj beteekent niet-Jood; het is het synoniem van nochri (vreemdeling, heiden) en van akum, dat oorspronkelijk beteekende „aanbidder der sterren". Akum werd gevormd door de beginletters van vier woorden: Abde Kechabim U Mazzaloth, dienaar van de sterren en van de teekenen van den dierenriem. Oorspronkelijk duidde >de Talmoed alle niet-Joden met het woord golm aan ((meervoud van goj). De censuur kwam tusschen beiden in de Middeleeuwen ten gevolge van de godslasteringen vervat in den Talmoed. De Congregatie van der» Index beval in 1^90 om het woord goj - overal waar het betrekking had op Christenen - te vervangen door het woord akum (aanbidder der sterren). Zoo meende zij de godslasterlijke neiging van zekere zinsneden te veranderen door ze toe te passen op de aanbidders der sterren in plaats van op niet-Joden in het algemeen en op de Christenen in het bijzonder. Het tegenovergestelde gebeurde: de gewone beteekenis van den zin werd niet vergeten en akum werd het synoniem van goj. Sterker nog, de beteekenis van deze twee woorden beperkende, vertaalde men ze door „Christen". De Joden munten er in uit, om de zaken door elkaar te halen, wanneer zij zich bevinden tegenover een niet verdedigbare kwestie; zij hebben aldus profijt getrokken van deze verwarring door te beweren, dat de talmoediaansche tekst, duizenden malen geciteerd: „Den besten onder de niet-Joden doodt hem" afkomstig was van een onzuivere vertaling van het woord goim. Volgens den rabbijn Simon Lévy, ging "-het om „afgodendienaren, heidenen zonder geloof en zonder wet, bedorven tot in den grond, nog ryiet zedelijk opgeheven door den godsdienst van Christus" 117. Deze opvattingen zijn als waardeloos erkend door Joodsche autoriteiten als den geleerden rabbijn Josef Bloch (bekend door zijn aanvallein tegen zekere publicaties van Prof. August Rohling) die zegt, dat het woord goj betrekking heeft bladz. 3^, naar Hans Jonak von Freyenwald, Die Zeugen Jehovas (1936), bladz. £$. io£. C. Russell, Die nahe Wiederherstellung des Volkes Israël (1922), bladz. 9, naar Hans Jonak von Freyenwald, op. cit., bladz. 106. Th. Geisendorf, Vavènement du Roi messianique (1900), bladz. 243. 107. * Marcel Bernfeld, Le sionisme (1920), bladz. io£. 108. * Abraham Revusky, Les Juifs en Palestine (1936), bladz. 171-172. 109. Saint Aulaire, Genève contre la paix (i936)> bladz. 86. 110. * André Maurois, Edouard VII et son temps (1933), bladz. 310. in. Action van 30 Januari 1937, bladz. 16. 112. * Elie Eberlin, Les partis juifs en Russie in de Cahiers de la quinzaine van 11 December 1904, bladz. 6-7. 113. * Jakob Klatzkin, op. cit., bladz. 20. 114. * Georges Mossé, op. cit., bladz. 181. 11S- * Josué Jehouda in de Univers israélite van 30 October 1936, bladz. 114. 116. * Isidore Loeb, La littérature des pauvres dans la Bible (1892), bladz. 218-219. 117. Oscar de Férenzy, Les Juifs et nous chrétiens (193 5) bladz. 70. 118. * Joseph S. Bloch, Israël und die Volker (1922), bladz. 81. 119. * Leopold Kompert, Scènes du ghetto (18^9), bladz. 6j. 120. * Israël Zangwill, Dreamers of the ghetto (1899), bladz. 473. 121. * Samuel Roth, op. cit., bladz. 148. 122. * Edmond Cahen, Juif non!. . . Israélite (1930), bladz. 213. 123. * Ludwig Lewisohn, Israël, ou vas-tu? (1930), bladz. 17. 124. * Herzl, Tagehücher, deel I, bladz. 262. i2£. * Raymond Geiger, op. cit., bladz. 154. 126. * Bernard Lazare, L'antisemitisme, deel II, bladz. '3Ï- 127. * Chajim Bloch, Das jiidische Volk in seiner Anekdote (1931), bladz. 166. 128. Erich Bischoff, Das Buch vom Schulchan aruch (1929), bladz. 131. 129. * Herzl. Tagehücher, deel I, bladz. 98. 130. * Albert Cohen, Paroles juives (1921), bladz. 42-43- 131. * Samuel Roth, op. cit., bladz. 8^. 132. "j" Joseph Lémann, L'entree des Israélites dans la société francaise (1886), bladz. 286. 133. Bossuet, Discours sur Vhistoire universelle (1862) Hoofdstuk XX, bladz. 308. 134. Bossuet, op. cit., bladz. 335-. 13 5. Bourdaloue, Exhortation sur le jugement du peuple contre Jésus Christ in de Oeuvres complètes (1845:), deel III, kolom 240-242. 136. Elie Faure in La question juive (1934), bladz. 91. 137. f P. L. B. Drach, Deuxième lettre d'un rabbin converti, (1827), blad. 300. 138. * Johann Balthazar König, Annalen der Juden in den preussiscben Staaten besonders in der Mark Brandenburg (1790), bladz. 140—163. 139. * Herzl, Tagebiicher, deel I, bladz. 251. 140. Deuteronomium VI, 10—11. 141. Exodus XII, 3^-36. 142. II Samuel VIII, 11-12. 143. I Koningen X, 16-21. 144. II Kronieken I, i£. 14^. Werner Sombart, Les Juifs et la vie économique (1923), bladz. 4^6—457. 146. * Kadmi Cohen, op. cit., bladz. 90-91. 147. * Bernard Lazare, L'antisémitisme, deel II, bladz. 158. 148. "J" Abbés Lémann, La question du Messie et le Concile du Vatican (1869), bladz. 76-77. 149. * Kadmi Cohen, op. cit., bladz. 88-89. 1 £0. -{• Joseph Lémann, Napoléon Ier et les Israélites (1894), bladz. 118-119. 151. * Bernard Lazare, Vantisemitisme, deel I, bladz. I73-I74- 152. * Glückel von Hameln, Denkwürdigkeiten (1913). 1^3. * E. Schnurmann, La population juive en Alsace O936), bladz. 124. 1 £4. * Rudolf Wassermann, Beruf, Konfession und Verbrechen (1907), bladz. 57. I5S• Werner Sombart, op. cit., bladz. 244. 156. A. Kuyper,'Autour de 1'ancienne mei du monde (1910-1911), deel I, bladz. 465-. 1^7. * Otto Heller, Lajin du judaïsme (1933), bladz. 96. 1^8. * Otto Heller, op. cit., bladz. 95-96. 159. * Herzl, Tagebücher, deel I, bladz. 35. 160. * Hector Fleischmann, Rachel intime (1910) bladz. 128. 161. Edmond Picard, Sjnthèse de 1'antisemitisme (1892) bladz. 40. 162. j- A. Cerfberr de Medelsheim, Les Juifs, leur histoire, leuis moeurs (1847), bladz. 38—39. 163. j" P. L. B. Drach, Deuxième lettre d'un rabbin converti (1827), bladz. 319. 164. * S. Poliakoff in de Revue juive de Genève van April 1937, bladz. 316. 165. * Hans Kohn, Die politische Idee des Judentums (1924), bladz. 44. 166. Hilaire Belloc, The Jews (1928), bladz. 256. 167. Vergelijk 1'Univers israélite van 8 Januari 1937, bladz. 1. 168. * Bernard Lazare, Vantisémitisme, deel I, bladz. 77, 78- 169. "j" Abbés Lémann, La question du Messie et le Concile du Vatican (1869), bladz. 38—40. 170. ■ƒ■ P. L. B. Drach, De 1'harmonie entre 1'Eglise et la Sjnagogue (1844), deel I, bladz. 51-55. 171. Bossuet, op. cit., tijdperk VIII, bladz. 75-76. 172. j* P. L. B. Drach. Deuxième lettre d'un rabbin converti (1827), bladz. 262-263. 173. Sabbath 13 b; * Goldschmidt, op. cit., deel I bladz. 471. 174. F. Roderich Stoltheim, Das Ratsel des Jüdischen Erfolges (1928), bladz. £8. 17S- Verschillende teksten van de oorspronkelijke uitgave met betrekking tot de overeenkomende teksten van de Cronbachuitgave werden gepubliceerd in Sigilla veri, deel III, bladz. 577-580. 176. Alfred Zander in de Nationale Hefte van November 1936, bladz. 416. 177. Egon Caesar Corti, Der Aufstieg des Hauses Rothschild (1927), bladz. 54.-57. 178. Corti ibidem, bladz. 60. 179. Corti ibidem, bladz. 362—363. 180. * Joseph S. Bloch, Israël und die Vólker (1922), bladz. 179. 181. Baba Kamma 113a; * Goldschmidt, op. cit., deel VII, bladz. 394. 182. * Armand Mossé, Histoire des Juifs d'Avignon et du Comtat venaissin (1934), bladz. 216. 183. Corti, Der Aufstieg des Hauses Rothschild (1927), bladz. 166. 184. Corti, Das Haus Rothschild in der Zeit seiner Blüte (1928), bladz. 137. 185. Corti, ibidem, bladz. 141. 186. * Herzl, Tagehücher, deel II, bladz. 518—519. 187. * Herzl, Tagehücher, deel III, bladz. 268. 188. * Herzl, Tagehücher, deel III, bladz. 400. 189. * Herzl, Tagehücher, deel III, bladz. 582. 190. * Herzl, Tagehücher, deel II, bladz. 426. 191. * Herzl, Tagehücher, deel I, bladz. 223. 192. * E. Schnurmann, op. cit., bladz. 145. 193. * Nachum Goldmann, Von der weltkulturellen Bcdeutung und Aufgabe desJudentums (1916) bladz. 3 3. 194. * The Jewish World van 9 Februari 1883, naar Léon de Poncins, La mjstérieuse internationale juive (1936), bladz. 226. 195. Verklaring van een joodsch bankier uit NewYork door den gezant de Saint Aulaire gepubliceerd in Genève contre la paix (1936), bladz. 92. 196. * Walther Rathenau, Ou va le monde? (1922), bladz. 252—253. 197. Jéröme et Jean Tharaud. Vienne la rouge (1934), bladz. 69-70. 198. * Elie Eberlin, Les juifs d'aujoud'hui (1927), bladz. 136. 199. Vergelijk bladz. 127. 200. * Kadmi Cohen, L'état d'Israël (1930), bladz. 59. 201. * Kadmi Cohen, ibidem, bladz. 60-61. 202. * Walther Rathenau, Le Kaiser (1932), bladz. I4S-I47)- 203. * Bernard Lazare, Vantisémitisme, deel II, bladz. 171-174- 204. Malet (Le Chevalier de), Recherches politiques et historiques qui prouvent 1'existence d'une secte revolutionnaire (1817), bladz. 2. 205. * Otto Heller, Lajia du judaïsme (1933), bladz. 82. 206. Vergelijk bladz. 75. 207. * E. Schnurmann, op. cit., bladz. 94. 208. -j" Disraeli, Endjmion (1880), deel I, bladz. 329-331. 209. -j" Disraëli, Coningsbj (1849), bladz. 251-252. 210. Henri Delassus. La conjuration antichrétienne (1910), deel II, bladz. 687. REGISTER VAN AANGEHAALDE WERKEN * Achad Haam. - Am Scheidewege, Berlijn 1923, 2 deelen. Action, weekblad, Londen. "j" Aron (Marguerite). — Prètres et religieuses de notre Dame de Sion, Parijs 1936. * Asch (Schalom). - Le soldat juif, vertaald door L. Blumenfeld, Parijs 1922. * Asch (Schalom). - Von den Vatern, Berlijn 1931. * Bédarride (J.). — Les juifs en France, en Italië et en Espagne, Parijs 1859. Belloc (Hilaire). — The Jews, Londen 1928. * Ben-Eliezer. — Letters of a Jewish Jather to his son, Londen 1928. * Bernfeld (Marcel). - Le sionisme, Parijs 1920. Bischoff (Erich). — Das Buch vom Schulchan aruch, Leipzig 1929. Blackshirt, weekblad Londen. * Bloch (Chajim). — Das jüdische Volk in seiner Anekdote, Berlijn 19 31. * Bloch (Joseph S.). — Israël und die Völker, BerlijnWeenen 1922. * Bloch (Pierre) et Méran (Didier). - L'affaire Frankfurter, Parijs 1937. Bossuet. — Discours sur 1'historie universelle, Parijs 1842. Bourdaloue. - Oeuvres complètes, Parijs 1845, 3 deelen. Brun (Henry Lucien). — La condition des Juifs en France depuis 1789, Parijs 2e uitgave. * Cahen (Edmond). -Juif, non. . . israélite, Parijs 1930. * Cahiers juifs. Tweemaandelijks tijdschrift, Parijs. Cerfberr de Medelsheim (A.) — Les Juifs, leur histoire, leurs moeurs, Parijs 1847. * Cohen (Albert). - Paroles juives, Parijs 1921. * Cohen (Elie). — La question juive devant le droit international public, Parijs 1922. * Cohen (Kadmi). - VEtat d'Israël, Parijs 1930. * Cohen (Kadmi). - Nomades. Essai sur 1'ame juive, Parijs 1929. * Conscience des Juifs (La). Maandelijks tijdschrift, Parijs. Corti (Egon Caesar). — Der Aufstieg des Hauses Rothschild 1770-1830, Leipzig 1927. Corti (Egon Caesar). — Das Haus Rothschild in der Zeit seiner Blüte 1830-1871, Leipzig 1928. Delassus (Henri). — La conjuration anti-chrétienne, Rijssel 1910, 3 deelen. •J- Disraeli (Benjamin). - Coningsbj, Londen 1849. ■}■ Disraeli (Benjamin). - Endjmion, Londen 1880, 3 deelen. [■]■ Drach (Paul Louis Bernard)]. — Deuxieme lettre d'un rabbin converti aux Israélites ses frères sur les motifs de sa conversion, Parijs 1827. •j" Drach (P. L. B.) — De 1'harmonie entre 1'Eglise et la synagogue, Parijs 1844, 2 deelen. * Droit de vivre (Ie). Weekblad, Parijs. * Dubnow (Simon). - Weltgeschichte des jüdischen Volkes, Berlijn 1925-1930, 10 deelen. * Eberlin (E.) — Les Juifs d'aujourd'hui, Parijs 1927. * Eberlin (Elie). — Les partis juifs en Russie. Cahiers de la quinzaine, 11 December 1904, Parijs. Engelhardt (E. von). - Jüdische Weltmachtplane, Leipzig 1936. Fascist Quarterly (The). Driemaandelijksch tijdschrift, Londen. Férenzy (Oscar de). - Les Juifs et nous chrétiens, Parijs I93S- * Fleg (Edmond). - Anthologie juive des origines d nos jours, Parijs 1924. * Fleischmann (Hector). — Rachel intime, Parijs 1910. * Geiger (Raymond). - Histoires juives, Parijs 1923. Geisendorf (Th.). — L'avenement du Roi messianique d'après 1'Apocalyptique juive et les Evangiles synoptiques, Cahors 1900. * Glückel von Hameln. — 'Denkwürdigkeiten, vertaald door Alfred Feilchenfeld, Berlijn 1913. * Goldmann (Nachum). - Von der Weltkulturellen Bedeutung und Aufgabe des Judentums, München 1916. * Goldschmidt (Lazarus). - Der Babylonische Talmud nach der ersten zensurfreien Ausgabe unter Berücksichtigung der neueren Ausgaben und handschriftlichen Materials neu übertragen durch. . ., Berlijn 1930-1936, 12 deelen. * Heller (Otto). — La fin du judaïsme, vertaald door Marcel Olliver, Parijs 1933. * Herzl (Théodore). — L'Etatjuif, Parijs 1926. * Herzl (Theodor). - Tagebücher 1895—1904, Berlijn 1922—1923, 3 deelen. * Jewish Chronicle (The). — Weekblad, Londen. * Jewish Encjclopedia (The). — New-York-Londen 1926, 12 deelen. Jonak von Freyenwald (Hans). — Die Zeugen Jehovas, Berlijn 1936. * Joseph (Max). — Das Judentum am Scheidewege, Berlijn 1908. * Josèphe (Flavius). — Histoire de la guerre des Juifs contre les Romains, vertaald door Arnaud d'Andilly, Parijs 1676, 2 deelen. * Jüdisches Lexikon, Berlijn 1927-1930, £ deelen. Juste Parole (La), Parijs, halfmaandelijks tijdschrift. * Kastein (Josef). -Juden in Deutschland, Weenen 1935^. Kessler (H.). — Walthei Rathenau, vertaald door Denise van Moppés, Parijs 1933. * Klatzkin (Jakob). — Probleme des modernen Judentums, Berlijn 1918. Kofier (J. A.). — Katholische Kirche und Judentum, München 1931. * Kohn (Hans). — Die politische Idee des Judentums, München 1924. * Kompert (Léopold). — Scènes du ghetto, vertaald door Daniël Stauben, Parijs 18^9. * König (Johann Balthasar). - Annalen der juden in den preussischen Staaten bezonders in der Mark Brandenburg, Berlijn 1790. Kuyper (A.). - Autour de ïancienne mer du monde, uit het Nederlandsch vertaald, Brussel 1910-1911, 2 deelen. Laauay (Robert). — Figures juives, Parijs 1921. * Lazare (Bernard). — Vantisémitisme, son histoire et ses causes, Parijs 1934, 2 deelen. * Lazare (Bernard). — Le fumier de Job, Parijs 1928. •j" Lémann (Abbés). — La question du Messie et les Concile du Vatican, Parijs 1869. •j" Lémann (Joseph). — Ventree des Israélites dans la société Jrancaise, Parijs 1886. f Lémann (Joseph). — Napoléon Ier et les Israélites, Parijs 1894. * Lewisohn (Ludwig). — Israël, ou vas-tu?, vertaald door Regis Michaud, Parijs 1930. * Loeb (Isidore). — La littérature des pauvres dans la Bible, Parijs 1892. Luzsenszky (A.) — Der Talmud in nichtjüdischer Beleuch- tung, Budapest 1932, 6 deelen in een boek. Malet (de). — Recherches politiques et historiques qui prouvent 1'existence d'une secle révolutionnaire, Parijs 1817. * Maurois (André). — Edouard VII et son temps, Parijs 1933- Maurras (Charles). — La dentelle du rempart, Parijs 1937. * Mossé (Armand). — Histoire des Juifs d'Avignon et du Comtat venaissin, Parijs 1934. * Mossé (Georges). — L'Histoire inconnue du peuple héb reu, Parijs 1932. Nationale Hefte, Maandblad, Zürich. * Neue Zeit (Die), weekblad, Stuttgart. Picard (Edmond). — Synthese de 1'antisémitisme, BrusselParijs 1892. Poncins (Léon de). — La mystérieuse internationale juive, Parijs 1936. * Question juive (La). Vue par vingt six éminentes personnalités, Parijs 1934. * Rathenau (Walther). - Le Kaiser, vertaald door David Roger, Parijs 1930. * Rathenau (Walther). — Ou va le monde?, vertaald door S. Jankélévitch, Parijs 1922. * Reichsbund deutscher Frontsoldaten. Die Jüdischen Gefallenen des deutschen Heeres, der deutschen Marine und der deutschen Schutztruppen 1914—1918, Berlijn 1933- * Revue juive de Genève (La). — Maandblad, Genève. * Revusky (Abraham). - Les Juifs en Palestine, Parijs 1936. * Roth (Samuel). — Now and forever. New-York 192^. Saint-Aulaire (de). - Genève contre la paix, Parijs 1936. * Schnurmann (E.). — La population juive en Alsace, Parijs 1936. f Schwob (René). - Moi, Juif, Parijs 1929. Sigilla Veri, Erfurt, 4 deelen. Sombart (Werner). — Les Juifs et la vie économique, vertaald door S. Jankélévitch, Parijs 1923. Stoltheim (F. Roderich). - Bas Ratsel des jüdischen Erfolges, Leipzig 1928. * Ter re retrouvée (La) - Halfmaandelijksch orgaan van Kéran Kayémeth Leisraël. Parijs. Tharaud (Jéröme et Jean). — Van prochain a Jerusalem, Parijs 1924. Tharaud (Jéröme et Jean). - Vienne la Rouge, Parijs 1934- * Univers israélite (L'). Weekblad, Parijs. Vitoux (Georges). - L'agonie d'Israël, Parijs 1891. * Wassermann (Rudolf). — Beruf, Konfession und Verbrechen, München 1907. * Zangwill (I.). - Dreamers of the ghetto, New-YorkLonden 1899. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN Abraham. 21, 65, 73 Achad Haam. 16, 17 Adam. 21 Adler (Frédéric). 52 Aeschylos. 109 Agobard (aartsbisschop). 99 Alembert (Jean d'). 37 Alphons VI, Koning van Castilië. 83 Aristobule. 109 Aron (Marguerite). 1 s Asch (Schalom). 21 Battersea (Lord). 36 Bédarride (Jassuda). 27 Belloc (Hilaire). 39 Benedictus XIII. 83 Bergson (Henri). 17 Bernfeld (Marcel). 67 Bloch (Abraham). 45 Bloch (Josef). 78, 123 Bloch (Moïse). 117 Blum (Léon). 11, 24 Börne (Louis). 117 Borromée (Charles). 83 Bossuet. 8 £ Bourdaloue. 8^ Cahier de Gerville. 136 I Cerfberr de Medelsheim (A.). io^ Chaplin (Charlie). 86, 87 Chesterton (Gilbert Keith). 39 Clemens van Alexandrië. 109 Cohen (Edmond). 79 Cohen (Kadmi). 13, 33, 38, 9^, 97, 98, 132 Cologna (Abraham). 112 Crémieux (Isaac). ££ Cripps (Stafford). 72 Cronbach (Siegfried). 116 Daniël. 6^ David, Koning der Joden. 6^, 94 David (Pierre). 44 Drach. 88, io£, 112, 114 Disraéli (Benjamin). 30, £3, 54, SS, 138 Dubnow (Simon). 41 Eberlin (Elie). £2, 73, 131 Einstein (Albert). 86, 87 Esra. 33, 34, 36 Euripides. 109 Ezechiel. 114 Férenzy (Oscar de). 79 Frankfurter (David). gi, £2 Frederik I, Koning van Pruisen. 89 Freud (Sigmund). 17, 86, 87 Gaster (Moïse). 26 Geiger (Raymond). $6, 79 Génie (generaal). 43 Gentz (Frederik von). 120, 125 Ginzberg (Uscher). 17 Girardin (Madame de). 103 Glückel von Hameln. 100 Goldschmidt (Lazare). 19, 20 Goncourt. 104 Graetz (Heinrich). 117 Gramont (Agénor de). 36. Gregorius VII. 83 Gustloff (Wilhelm). 51, 52 Hanania ben Hizkia. 114 Hardwicke (Lord). 36 Hécatee d'Abdère. 109 Heine (Heinrich). 117 Helvicus (Christoph). 88 Herzl (Theodore). 13, 17, 28, 50, 82, 91, 103, 126, 132. Hirsch (Samuel). 63 Humboldt (Wilhelm von). 125 Hutchinson (Barbara). 36 Innocentius III. 83 Isaac. 6$ Jacob. Jahel. s2 Joseph (Max). 39 Josephus (Flavius). 2£ Josua. 87, 90 Kahler (Erich). 42 Karei de Groote. 98 Karei Lodewijk. 123 Kastein (Joseph). 11, 31 Klatzkin (Jacob). 18, 40, 47, 48, 49 Knigge (Adolphe von). iij, 116 Kompert (Léopold). 79 Lazare (Bernard). 13, i$, 16, 46, 79, 96, 99, 108, x34- Lémann (Abbés). 96, 98, 109, 110 Lemann (Augustin). 109 Lémann (Joseph). 84, 98, 109 Lestschinsky (Jacob). 106 Lévy (Simon). 78, 79 Lewisohn (Ludwig). 42, 79 Lloyd George. 71 Lodewijk XVI, Koning van Frankrijk. Loeb (Isidore). 7^, 93, 136 Ludwig (Emil). £i Luther. 116 Maimonides. 8, 81, 88 Malesherbes. £j Malet (ridder de). 136 Malouet (Pierre Victor de). 104 Marx (Karl). 17 Maurras (Charles). 44 Menasce (Jean de). 128 Ménélaus. 12 Metternich. 10, 120 Meyerbeer. 80 Mirabeau. 101 Moltke (Hellmuth von). 114 Mossé (Armand). 12 s Mossé (Georges). 62, 74 Mozes. 6s, 93, 94, 113 Nebuchadnesar. s 3, Nehemia. 33, 34, 36 Oppenheim (Maurice). 30 Orpheus. 109 Paulus (Apostel). 12 Pestalozzi (Jean Henri). 117 Petljura (Simon). 52 Philippus Augustus, Koning van Frankrijk. 83, 99 Pilatus. 138 Porto-Riche (George de), ss Preye & Jordis. 119 Proust (Marcel). 86 Ptolomeus Philadelphius. 109 Rachel (treurspel speelster). 103 Raisin (Max). j8 Rasche. 47 Rathenau (Walther). 41, 129, 133 Reinach (Joseph). 55 Revusky (Abraham). 68 Riche (Porto). Rigord. 99 Rohling (August). 78 Roosevelt (Franklin). 70 Roseberry (Lord). 36 Rosenfeld (Hans). 24 Roth (Samuel). 17, 36, 79, 83 Rothschild (Meyer Amschel). 118, 119, 120 Rothschild (Nathan). 10 Rothschild (Nathaniel). 72 Rothschild (Salomon). 10, 120 Ruppin (Arthur). 49 Saint-Aulaire (Auguste de). 70 Salomo. 33, 94, 114 Saphir (Moritz). 80 Sartines (Antoine de). 104 Schnurmann (E.). 101, 137 Schwarzbart (Samuel). £2 Schwob (René). 23, 38 Sisara. 52 Sombart (Werner). 9^ Sophocles. 109 Stürgkh (Karl von). £2 Tharaud (Jéröme et Jean). 131 Toreno (José Maria de). 12g Torrès (Henry). 51 Tucholsky (Kurt). 48 Vambéry (Arminius). 126 Voltaire. 108, 116 Wagram (Alexandre de). 36 Wassermann (Rudolf). 102 DE JONGE LEEUW VERZEN VAN GEORGE KETTMANN Jr. TWEEDE DRUK ING. ƒ 1.25 GEB. ƒ 1.75 Strijdhaftige volksliefde, bewustzijn van den Dietschen nood èn van de Dietsche toekomst, kloeke offerzin spreken tot ons uit de verzen die Kettmann samenbracht onder den titel „De jonge Leeuw". WIES MOENS (DIETBRAND) Hoor sy vaderlandsliefde, soos 'n skreeu, klank word in 'n vers Het Vaderland, so waaragtig-innig en koninklik soos diè van Rupert Brooke. DIE VOLKSBLAD (Zuid-Afrika) Het enige dat wij kunnen doen na lezing van deze bundel, is betreuren dat zülk een talent bij gene troep reaktionaire geweldaanbidders te land kwam. DE ARBEIDER Deze poëzie is voor Noord-Nederland vrijwel nieuw. Juist haar eenvoud eischt een diepe bezieling en groote directe zeggingskracht. Soms bereikt Kettmann die; zijn gevoel is zuiver. Mr. R. VAN GENECHTEN (NIEUW NEDERLAND) Een vlam ziet ge hier telkens uitslaan, een enthousiasme stuwt dezen dichter al voort. Zuivere visie en een krachtige zegging — wat is onze Nederlandsche taal toch machtig schoon! - zoo zingt Kettmann van zijn land, van den arbeid, van Oranje, van zijn haat jegens al wat hij ons volk te na ziet komen. KERKBEURTENBLAD Geen afgezaagdheden en onwerkelijkheden, maar de moeizaam ontdekte veroveringen van dezen tijd, de sterke verbondenheden met volk en grond. Mr. J. C. BLOEM (DEN GULDEN WINCKEL)