STEDELIJKE MUSEA 60UDA *Dui 8.111 Tüg PEERDEMUZIEK VERTALING STEVEN BARENDS Alle rechten voorbehouden Oorspronkelijke titel „Pferdemusik" (Hanseatische Verlagsanstalt Hamburg) LUDWIG TÜGEL PEERDEMUZIEK TWEEDE DRUK UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE AMSTERDAMSCHE KEURKAMER AMSTERDAM VOORWOORD HeT is mij niet bekend, waarde lezer; of ge ooit in uw leven kapitein Thyllbeck hebt ontmoet. Wanneer ge in onze stad thuishoort, of, zooals ik, daar het laatste halfjaar voor den oorlog hebt doorgebracht, dan zult ge u hem zeker nog kunnen herinneren. Hij was een kranige figuur, toentertijd nog luitenant. Men zag hem zeer dikwijls in het gezelschap van mevrouw von Deisz; bijna dagelijks wandelden ze samen over de oude vestingmuren en bezochten 's avonds samen een uitvoering van opera of tooneel. Natuurlijk werd daarover gepraat; het was ook wel opvallend, dat men dezen jonge man en deze vrouw die reeds een twintigjarigen zoon en een achttienjarige dochter had, steeds in eikaars gezelschap zag, alsof ze een zorgeloos verliefd paartje waren en niet door allerlei scherpgetrokken grenzen van elkaar gescheiden. Toen, plotseling, stierf meneer von Deisz en natuurlijk was iedereen het er dadelijk over eens, dat dat geen natuurlijke dood kon zijn geweest; en ook wist men te vertellen, dat Thyllbeck een wenk had gekregen, dat dit het juiste oogenblik zou zijn, om zijn ontslag uit den dienst aan te bieden. Maar zoover kwam het niet. Want plotseling was alles wat de rustige gemoederen onzer stad in beroering had gebracht, vergeten. Alles was vergeten: het Kerstfeest, waar deze verdachte dingen voor het eerst merkbaar waren geweest, het prachtige ijsweer in Januari en de dolle sledetochten, die Thyllbeck en mevrouw von Deisz samen hadden onder- nomen — er werd verteld, dat die zich tot dicht aan de Nederlandsche grens hadden uitgestrekt — en hoe Thyllbeck daarna, toen sneeuw en ijs door een abnormaal vroege lente waren opgevolgd, een groot feest had gegeven in een dorp aan de kust, waarvan tot op dien dag niemand nog ooit had gehoord, en tenslotte zelfs de dood van meneer von Deisz, die tot zulke duistere vermoedens aanleiding had gegeven. Ja, alles wat deze dingen betrof, was plotseling vergeten. Want diep in het Zuiden, in Serajewo, was de Oostenrijksche kroonprins vermoord; en dat maakte, dat al onze kleine, dagelijksche, persoonlijke dingen wegzonken in vergetelheid. De oorlog brak uit, een oorlog van vier en half jaar. Thyllbeck werd gewond, bevorderd, nogmaals gewond en weer bevorderd; men las in de kranten over de onderscheidingen, die hij behaalde, en herinnerde zich hem, hoewel hij geen enkelen keer met verlof in onze stad kwam. Of hij eigenlijk wel verlof kreeg en waar hij dat dan doorbracht, heeft bij ons nooit iemand gewaar kunnen worden. Toen op een dag was de oorlog voorbij. Er was een wapenstilstand gesloten. Het leger keerde terug, althans dat wat er nog van over was. Want velen, velen ontbraken. Ook Thyllbeck. Maar toch heette het, dat hij niet was gevallen. De wapenstilstand werd twee of driemaal verlengd en iederen keer moesten wij er duur voor betalen, moesten wij rechten en goederen afstaan. En na dat alles kwam het zoogenaamde vredesverdrag, dat meesterstuk van krankzinnigheid, dat ieder recht en iedere orde op.de wereld verminkte. En het is in deze donkere dagen geweest, dat plotseling Thyllbecks naam weer in onze stad kwam: merkwaardig stil en achteraf en zonder zich maar in het minst op te dringen. In het eerst was er een gemompel en gefluister om dien naam, alsof hij met alle geweld verborgen moest worden gehouden, wat natuurlijk juist het tegengestelde van geheim- houding tengevolge had. Want nu begon men steeds méér te vragen en te vermoeden. Wie nu echter zou meenen, dat Thyllbeck zich dan zeker in de stad had laten zien, vergist zich. En, voorzoover mij bekend is, had hij evenmin door brieven of boodschappen van zich doen weten. Niets van dat alles. Het gerucht was maar zoo, zonder zichtbare aanleiding, ergens opgedoken en verdween na eenigen tijd, toen zijn taak vervuld was, weer op dezelfde manier. Maar het liet sporen na en in die sporen — wanneer ik me zoo eens mag uitdrukken — verzamelden zich vermoedens, ook misschien verwachtingen of zelfs hoop. Het is immers vaak zoo in het leven, dat men oude fouten weer goed zou willen maken, en dan, in zijn ijver, die niet op „de menschen" let, voor het oog van die menschen in een geheel valsch licht komt te staan. Misschien was dat ook het geval met mevrouw von Deisz, toen ze haar dochter uitzond om Thyllbeck te zoeken of te halen. Destijds wist ik van dat alles maar uiterst weinig af en hield me er ook niet mee op. Want ik was veel vóór den oorlog eens een tijdlang verliefd geweest op juffrouw von Deisz, maar wie van ons, jonge kerels, had haar niet op zijn manier hulde betoond? De oorlog had aan al deze dingen een einde gemaakt. Bij mijn terugkeer van het front had ik Edith von Deisz niet teruggezien; ik had mijn werk en bemoeide me niet met dingen, die me niet aangingen. Maar juist in die dagen liep dat gerucht door de stad; en eer ik er iets aan af of toe kon doen, was ik verwikkeld in de gebeurtenissen, die door het nieuwtje waren opgewekt. In den loop van dien zomer was er een boer in onze stad gekomen en was er verscheidene dagen gebleven. Hij had een proces met een buurman gevoerd en had dat proces verloren; hij had hooger beroep aangeteekend, was weer in het ongelijk gesteld en had zich nu tot de regeering gewend, omdat hij van zijn gelijk en van het ongelijk van zijn tegen- stander 200 volkomen overtuigd was. Ik weet niet eens, hoe de zaak eigenlijk afliep, want de boer liet zelden of nooit een woord over zijn proces los. Hij legde bezoeken af bij invloedrijke regeeringsinstanties en leidde intusschen een heerenleventje, dat het nog dagen nadien in onze stad naklonk. Plotseling waren er geen rijtuigen genoeg om het heele uitbundige gezelschap van het eene café naar het andere te rijden, terwijl daar toch een zeer reëele behoefte aan was, omdat de heeren niet meer op hun beenen konden staan en dus van andere vervoermiddelen gebruik moesten maken. En het drukke verkeer, dat daardoor van tijd tot tijd ontstond, gaf ons allemaal het gevoel, dat onze straten toch eigenlijk — voor een stad als de onze — veel te nauw waren. En eens op een avond, vlak voor donker, werd er een concert gegeven. Nu was een concert op zichzelf natuurlijk niets bijzonders, zelfs niet in die onmuzikale en roerige dagen vlak na den oorlog. Maar dit was geen gewoon concert. Het werd gehouden op een plaats van ons stratennet, die voor dergelijke gelegenheden wel uitermate geschikt mocht worden genoemd: op de smalle brug bij de haven! Onmiddellijk was ieder rijverkeer gestremd en zelfs de voetgangers, die over de brug wilden, waren genoodzaakt te blijven staan. Weliswaar riepen onze politieagenten onophoudelijk: „Doorloopen, heeren — daar niet blijven staan — doorloopen, heeren" maar er was niemand, die het noodig vond, zich iets van hun bekommernissen aan te trekken. Tenslotte haalden ze uit de touwslager ij — dat weet ge nog wel, waarde lezer: van de brug naar het station gaand, aan uw linkerhand — een lang eind touw; daarmee zouden ze dan het terrein afzetten en weer vrij baan maken voor de wachtende rij- en voertuigen. De poging liep op een fiasco uit. Want de boer kwam weer opdagen, zei beleefd: „goeden middag" tegen de agenten en verklaarde, dat hij het touw, waarmee er tegen ons zou worden opgetreden, zoojuist in de touwslagerij gekocht en contant betaald had. Hij hield den anderen agenten zelfs de kwitantie onder den neus en méér konden die toch al moeilijk van hem verlangen. Waarop hij verklaarde, dat het touw dus nu van hèm was en dat hij er precies mee kon doen en laten, wat hij wou. Zijn woorden veroorzaakten groote vroolijkheid en iedereen haastte zich, het touw beet te pakken en te roepen: „Dat is nu van ons. Daar kunnen we nu mee doen en laten wat wij willen!" Er vormden zich, zoogezegd, twee partijen; de eene partij trok aan het touw in de richting van het station, de andere in de richting van het marktplein; en de schepen in de haven heschen vlaggen en wimpels, hoewel de zon ondertusschen al onder was gegaan en er dus niet veel van te zien was. Op het plein voor het postkantoor leek het wel jaarmarkt en de dikke Cornelis had als een haas zijn spullen gehaald, en stond hier nu, als anders alleen op hooge feestdagen, en verkocht warme worstjes. En er zal wel niemand zijn, die nu precies kan vertellen, hoe het kwam, dat er plotseling een lus geslagen bleek te zijn in het lange touw, en dat alle agenten in die lus gevangen waren, er als het ware in zaten vastgeknoopt. Maar daar gaat het tenslotte ook niet om. De hoofdzaak is, dat het mogelijk was, en dat het vreedzaam afliep. De boer nam den dikken Cornelis mee naar de lus en iedere agent kreeg een worstje en een stuk brood, en door de algemeene vroolijkheid, welke er heerschte, kon dit onmogelijk als omkooping van ambtenaren worden uitgelegd. Van de schepen in de haven klonk accordeonmuziek. Ja, het was werkelijk een kostelijk feest. Het eenige hinderlijke aan de heele geschiedenis was, dat onze stad zoo kennelijk te klein was voor dergelijke publieke vermakelijkheden en ook lang niet ruim genoeg gebouwd; dat is iets wat wij in die dagen allemaal tegen elkaar hebben gezegd. En deze boer nu, die zooveel leven in onze stad bracht, moet op den een of anderen dag, in het een of andere koffiehuis verteld hebben over de streek, waar hij thuishoorde, de kust, met haar lage eilanden voor het vasteland en over het leven achter den dijk, waar ook zijn boerderij lag. Die boerderij heette Rondemeer; en zijn toehoorders konden zich natuurlijk wel voorstellen, hoe het er daar uitzag: zee t'allen kant en wind en wolken en zeilen en glanzend zwartbont vee en molens, dat heele, sappige jonge groene land achter den hoogen groenen dijk. Ja, natuurlijk hebben ze allemaal dadelijk zooiets vóór zich gezien, want ze hadden — voorzoover ze de streek niet uit eigen aanschouwing kenden, die trouwens maar een goede vijftig kilometer van de stad af lag — er toch allemaal wel eens een prentkaart van in handen gehad. En terwijl hij zoo van zijn leven vertelde, moet hij zoo terloops een paar woorden hebben losgelaten over een meneer, die er nu, na den oorlog, opeens was komen aanwaaien en die er van rechtswege niet thuishoorde. Het mankeerde hem een beetje in zijn bovenkamer. De menschen noemden hem „wilde Christiaan" en er waren er zelfs, die beweerden, dat hij zijn ziel verloren had. Overigens was hij volkomen onschadelijk en kon hij het met alle dieren buitengewoon goed vinden. Hij woonde bij een ander, die het óók een beetje in zijn bovenkamer mankeerde, die Mokenesa heette en die vroeger altijd in het armenhuis, aan het diep van Tiemersfleth had gewoond. „Ja," moet de boer tenslotte hebben uitgeroepen, „jullie moeten allemaal eens bij mij te gast komen. Daar bij ons is de lucht nog niet zoo duur als hier. Daar kun je zoo diep ademhalen als je maar wilt en daar trap je ook niet bij iederen stap iemand anders op zijn likdoorns. Wanneer jullie komen, zullen we een groot feest houden, met lampions of zooiets. We kunnen ook naar een van de eilanden varen en daar op jacht gaan, net wat je maar wilt. Maar één ding moet ik jullie nog op het hart drukken: voor meisjes moet je zelf zorgen, want die zijn er bij ons niet teveel. Anders komen er zooveel meer manskerels dan meisjes en daar heeft ook niemand wat aan. Al is er maar één teveel. Teveel is teveel." Dat was zoo ongeveer het gerucht, wat de boer in onze goede stad uitzaaide. En doordat het bij ons zoo'n pracht van een kletsweer was, kwam dat zaad op een reuken manier op. Wat is daar eigenlijk nog meer van te zeggen? Het ging gesmeerd en dat zegt eigenlijk alles. Hij ging op aloude boerenmanier te werk. Boeren ploegen den grond om: met hun ploeg snijden ze voren. Dan gaan ze er met de eg overheen en effenen alles, wat ze daarnet oneffen hadden gemaakt. En dan strooien ze het zaad uit. Dan gaan ze er nog eens weer met de eg overheen, tot er geen korreltje zaad meer te zien is en laten het verdere beloop aan het weer en aan al de andere dingen over. En bij ons was het feitelijk op precies dezelfde manier gebeurd. Eerst had de boer met zijn verhaal over de kust zijn toehoorders omgeploegd. En hoe! Met een vaste hand, die den vakman verried, had hij diepe, lijnrechte voren getrokken en ze daarna weer vlakgeëgd: na den oorlog was er daar aan de kust een heerschap komen aanwaaien, dat er van rechtswege niet thuishoorde! Dat was iets, wat ze allemaal heel goed hadden begrepen en waar ze met wijdopen ooren naar geluisterd hadden. Daarna had de boer gezaaid: „wilde Christiaan", het mankeerde hem een beetje in zijn bovenkamer — en hij woonde bij een anderen kerel van hetzelfde kaliber. En voor het geval er nu nóg plaatsen waren, waar geen korrel lag, had hij nog eens gezaaid: die lui deden dat alles in bondgenootschap met de dieren. Zoo heeft hij het ingepikt. En daarna heeft hij alles met een scherpe eg in zijn toehoorders gekrast, opdat het wortel zou kunnen schieten: „Jullie moeten eens bij mij te gast komen. Dan houden we een groot feest en gaan op jacht. Maar één ding zeg ik jullie: Voor meisjes moet je zelf Zorgen! Anders komen er zooveel meer manskerels dan meisjes en daar heeft niemand wat aan. Al is er maar één te veel. Teveel is teveel. Dat was toch zeker duidelijk genoeg: het Zaad lag in den akker en kon opkomen. En het kwam op, het kwam schitterend op. Onze stad had natuurlijk dadelijk door, dat dat heerschap aan de kust, dat er van rechtswege niet thuishoorde, onmogelijk een ander kon zijn dan kapitein Thyllbeck. Dat stond dadelijk al vast. En nu was natuurlijk ook de rest duidelijk en om zoo te Zeggen, al half geregeld, je wist nu waar je hem moest zoeken, wanneer je hem hebben moest. Er waren in onze stad een paar menschen, die nog een en ander met hem te regelen, of in ieder geval te bespreken hadden. En zoo zal dan ook het nieuws tot mevrouw von Deisz zijn doorgedrongen. En dat waarschijnlijk wel in dezen vorm: „Thyllbeck is terecht." Want op een goeden dag verliet juffrouw von Deisz onze stad, in een reiskoets, met twee groote koffers achterop, en reed over Raaben naar het Noorden. En dadelijk wist iedereen: „dat is duidelijk genoeg, die moet natuurlijk kapitein Thyllbeck halen." Maar ze haalde hem niet. Het werd herfst. De eerste vlokken vielen en het werd winter. Het werd Kerstmis. En juffrouw von Deisz was nog altijd niet terug. EERSTE HOOFDSTUK H 1 IET jaar 1920 was nog maar enkele dagen oud, toen ik op straat mevrouw von Deisz tegenkwam. Het gebeurde vlak voor het postkantoor. Waarschijnlijk had ze net een brief aan haar dochter verzonden, want ze zag er erg terneergeslagen uit, en zei tegen me: „Ach Gott! U begrijpt, dat ik natuurlijk voortdurend in Zorg zit over die dingen." Verder roerde ze dat onderwerp met geen woord meer aan, en ik wilde ook niet probeeren, meer uit haar te halen, dan ze me uit zichzelf zou willen vertellen. In vroeger jaren was ze ongewoon mooi geweest en bekend om haar levenslust, kracht en goedhartigheid. Bovendien was ze intelligent en bezat die zeldzame, typisch vrouwelijke gave, iedereen dadelijk op zijn gemak te stellen. Maar dat was nu al lang voorbij. Het eenige, waardoor ze nu nog de aandacht trok was, dat ze zoo grijs was, zoo bleek en zoo treurig. Toen we over de havenbrug gingen, waar vroeger dat befaamde volksconcert was gehouden, schrok ze. Enkel doordat een van de kleine kustvaarders het anker liet vallen. Door het afloopen van de ankerketting over de gangspil ontstond een ratelend geluid, niet de moeite waard, om er een woord over vuil te maken. Maar dat was al voldoende om haar te doen schrikken, en „Ach Gott!" te laten roepen. Ik liep met haar mee naar haar woning. Wij spraken over den nieuwen regisseur van den stadsschouwburg, die in den laatsten tijd zoo-'n bijzonder goede pers had gehad. Maar ik merkte al gauw, dat mevrouw von Deisz' gedachten elders waren. Ze had zich over dezen man, die toch eigenlijk een doodgewone banale kruk was en niets meer, al eens heel anders uitgelaten. Toen we bij haar tuinhek stonden, zei ze: „Loopt u nu ook nog even mee tot de voordeur." Het was een groote tuin en het huis lag zeker zestigmeter achter de rooilijn, 's Nachts was er sneeuw gevallen, maar het vroor nog en het pad was niet glad. Maar mevrouw von Deisz was zeer slecht ter been. Toen ik haar mijn arm aanbood, maakte ze daarvan dadelijk gebruik en zei: „Ach Gott! Nu heb ik u heelemaal mee hierheen gesleept en u had natuurlijk zoo gauw mogelijk weer in de stad terug willen zijn." „O neen," antwoordde ik, „ik heb allen tijd." „Als ik me niet vergis," ging ze voort, „was u ook de beste vriend van mijn zoon..." Ja, inderdaad, dat zei ze, en dat meende ze blijkbaar ook. Was het nu mijn plicht geweest, haar uit den droom te helpen? Zou iemand in mijn geval de waarheid gezegd hebben? Ik moet den man nog zien, die haar naar waarheid geantwoord had: „Neen, mevrouw von Deisz, ik ben nooit zijn beste vriend geweest. Ik was enkel verliefd op uw dochter. Ik heb nooit vriendschap gevoeld voor uw zoon en hij evenmin voor mij!" Dus zweeg ik. We bereikten het huis. Ze zocht in haar reticule naar den sleutel en zei weer: „Ach Gott!" Waarom belt ze niet? vroeg ik me af, toen ze zenuwachtig in haar tasch woelde. En alsof ze mijn gedachten had geraden, zei ze meteen: „Och, zoudt u misschien even willen bellen? Want ik kan den sleutel niet vinden". We wachtten dus. Ik belde nogeens. Maar het bleef stil, niemand deed open. Mevrouw von Deisz begon weer met haar „Ach Gott!" in de reticule te zoeken; en juist toen ik zei: „Misschien „Weet u het zelf misschien niet?" Ze keek me even onderzoekend aan met haar grijsblauwe oogen, maar zei nog niets. , dat met Ult nieuwsgierigheid, juffrouw Rüdebusch. Of is het — neemt u me dan niet kwalijk — dat u mets zeggen mag?" „Niemand heeft het me ooit verboden." „Zegt u het me dan. Alstublieft." „Het is niet goed, daarover te spreken." bA-''°7d ? !?n ®ij"St0eL »Dank u' juffrouw Rüde- voor rif , » ' de deur' »En ook n°g wel bedankt voor de asters. Toen draaide ze zich nog weer naar mij om, en zei* Die Zijn met van mij!" " e 0/^7a\Ur "ep,ik Uit' "maar van wie zijn ze dan? Or is dat ook een geheim?" „Ja," zei ze. En toen was ze ook al de kamer uit. Onbegnjpehjk, dat die deuren zoo heelemaal geen kik gaven, als Zij ze opende en sloot! valïrf6 T UWA ? d^n middag waren alle vlokken gevallen. Toen werd het licht. De hemel stond hoog boven ons en blonk witachtig blauw. Het leek alsof iemand, eenig onbekend persoon, een brug LtrTt 1 kIeUren boven den kasteeltuin had geconstrueerd. Het was zelfs een pracht van een brug geworden, een strakke boog, feilloos en zeker gespannen van het eerste tot het laatste steunpunt. Aan den overkant van de rivier waren jongens aan het sneeuwballen gooien. Het verreweg de meeste balIen Ik had er graag aan mee gedaan. Wat een domme en inderachtige wensch! Ik was nu immers volwassen en al Zoo langen tijd! Toen werd de hemel even geel als de toren stol end ^ ^ ging plotselinS in een eigenaardig stralend en warm rose over. De zon ging zeker onder. En nu W£er fen flauw licht door het park. Tusschen de boomen lag nu een zware laag sneeuw en over die sneeuw liep een man met een lantaren. Het was nog niet zoo donker, dat de lantaren een schijnsel had kunnen verspreiden en dus was er enkel een vlammetje te zien, dat zich regelmatig door den tuin voortbewoog. Het vlammetje was als een kind, nog niet tot het volle leven, tot het weten over zichzelf uitgegroeid. Het groeide naar den nacht toe, zooals kinderen naar het leven groeien, naar datgene wat hun eerst vorm en karakter zal kunnen geven. De man ging naar den Marstall en toen hij daar, achter den uitbouw van de poort verdween, blonk het licht opeens, een paar seconden lang, helder op; het wierp een schijnsel, want ik kón duidelijk de oude zuilen van de poort onderscheiden en een stuk van den wand van het huis, waar vroeger de tuinman van het kasteel had gewoond. En ik dacht: zoo gaat het ook met de menschen; die staan ook in een lichtkring en werpen een schijnsel op hun omgeving. Maar het is altijd maar zoo'n zwak schijnsel: het reikt niet erg ver. En de wereld buiten dat lichtkringetje lijkt ons eens zoo donker toe. _ . En toen werd er geklopt. Mijn buurman in het huis hiernaast wou zeker iets ophangen. Misschien had hij het voor Zijn Kerstmis gekregen. Misschien was het een portret van zijn meisje of van zijn moeder. Nu hing hij het aan den wand. Misschien wel boven zijn bed. Misschien stond zijn bed ook tegen dezen muur. Dan sliepen hij en ik dus vlak naast elkaar. Maar er stond een dikke levenlooze muur tusschen ons beider gedachten en droomen. Toen sloeg hij den tweeden spijker in den muur. Er was natuurlijk geen lijst om het portret en nu maakte hij het aan alle vier de hoeken vast. Jawel, precies zooals ik al dacht: nu sloeg hij den derden spijker in. Maar de muur was toch niet van hout. Of wel? Neen, maar het was heelemaal de wand niet. Ik had het me maar verbeeld. Er klopte iemand aan mijn deur. „Ja. Binnen. Komt u binnen! Bent u het, juffrouw Rüdebusch?" „Ja. Neemt u me niet kwalijk, als ik stoor..." „Neen, komt u binnen, juffrouw Rüdebusch! Wilde u de sprei al van het bed nemen? Is het dan al zoo laat? Ik zat hier wat te soezen voor het raam. Zoudt u het licht willen aandoen? Thikne?* " *°° ^ d°nker iets mogen zeggen, meneer „Ja, natuurlijk." "U hebt me iets gevraagd en ik zal er u antwoord op geven. y „Maar gaat u er dan tenminste bij zitten, juffrouw Rüdebusch! „Neen, dank u! Ik wil u niet lang storen." . jrr was een korte stllte- Ik kon de gestalte van mijn kostjuffrouw niet zien, hoewel ze midden in de kamer stond. Maar er was een ovale lichtere plek; dat moest haar gezicht Zijn. Dat kruis daaronder waren haar sterke handen. En nu wachtte ik dan. „Die bloemen," zei mijn kostjuffrouw, „zijn yan juffrouw Tt1 ?eiS\ al\ 0ok die andere. Hier is haar brief, ik het) er het geld uitgenomen, maar het is nog niet op." loen was er opeens geen kruis meer te zien. Er waren twee langwerpige lichtere plekken. De lichtste moest dan natuurlijk de brief zijn. Toen zei ik — en had wat moeite met mijn woorden: „ik — begrijp er mets van, juffrouw Rüdebusch!" Ze zei, dat ze me niet recht verstaan had, en ik herhaalde: „ik begrijp er niets van, juffrouw Rüdebusch!" „Ik laat den brief hier voor u op tafel liggen," antwoordde ze. En op datzelfde oogenblik waren er ook al geen lichtere plekken midden in de kamer meer te zien. „Juffrouw Rüdebusch!" riep ik. Ze stond al aan den deur. n^TJ0mjk heiTLWel terughaIen'" zei ze. „Zal ik nu het licht aandraaien? „Ja graag! Dan zal ik u meteen wel even roepen, juffrouw Rüdebusch!" „Ja!" De brief lag op tafel. Mijn hospita liep nu de kamer door naar het eene raam en liet het gordijn zakken. Ik ging opzij, dat ze ook bij het andere kon. Ik was opgestaan en naar de tafel gegaan; en daar lag dan de brief. Ik nam hem op en begon te lezen. Ik wilde langzaam lezen, of neen, vlug was beter, dan kon juffrouw Rüdebusch hem misschien alweer meenemen, wanneer ze met de gordijnen klaar was. „Cortebeck, November 1919," las ik, „Beste juffrouw Rüdebusch. Ik wend me tot u, omdat het me op dit oogenblik nog moeilijk valt, aan mijn moeder te schrijven. U mag ook niet met haar over dezen brief spreken. Ingesloten zend ik u wat geld. Doet u mij het genoegen, en koopt u daarvoor wat bloemen voor uw huurder. Hij groet mijn moeder altijd zoo vriendelijk op straat, hoewel ik hem vroeger eens beleedigd heb. Mocht het voorkomen, dat hij zijn huur eens niet zou kunnen voldoen, dan moet u me dat ook schrijven. Ik heb gehoord, dat hij in financieele moeilijkheden verkeert. Want hij heeft een beroep gekozen, waarvoor talent noodig is. En bovendien zijn er veel menschen, die zeggen, dat het onzin is, om manuscripten te maken. Schrijft u het me dus, wanneer er eens iets zou haperen met de huur, want ik zou niet graag willen, dat u in moeilijkheden raakte. Want ik zal u mijn leven lang dankbaar zijn. Hoe had ik ooit zonder uw hulp deze reis bij moeder erdoor kunnen krijgen? En ik ben nu zoo gelukkig. Zoo onuitsprekelijk gelukkig, juffrouw Rüdebusch! Niettegenstaande al het verdriet, dat ik hier aan de kust beleefd heb. Maar wat beteekenen geluk en ongeluk dan eigenlijk elk voor zich? Het leven is zoo prachtig met zijn lichte én zijn donkere zijden, en juist door die contrasten. Ik zal u zeggen, hoe u mijn moeder moet voorbereiden. Begint u, met haar te zeggen, dat u goede berichten van mij ontvangen hebt. Daarmee zegt u dan de waarheid. Ik sluit, als altijd met de hartelijke groeten. Edith von Deisz." Zooals wel niemand zal vermoeden, las ik dien brief dadelijk nogeens over. Den eersten keer had ik er alleen maar uit begrepen, dat ik een talentlooze en dwaze kerel moest zijn. Ook toen ik den brief voor den tweeden keer las, stootte ik me weer aan dien zin. Ik moest den brief nóg eens weer heelemaal overlezen. Het was niet gemakkelijk, om me er op te concentreeren. Ze had wel gelijk: dwaas en talentloos. Zeker, ik kwam zelf ook dagelijks tot die conclusie. Maar er waren toch ook nog dingen in het leven, die ook een dwaas zonder talent kan doen. En om dat nu aan mijn hospita te schrijven was eenvoudig onbehoorlijk. En die bloemen wilde ik hier ook met meer zien. Wat had dat trouwens in 's hemelsnaam voor zin, om bloemen voor mij te bestellen. Alleen, omdat ik de oude vrouw groette op straat? — Er waren toch waarachtig ook nog dingen, die niet meer waren dan een eenvoudig staaltje van fatsoen! En daarvoor, juffrouw von Deisz is belooning of dank niet op zijn plaats. En al die andere' dingen in uw brief laten me volkomen koud. Of u zich gelukkig voelt of niet, raakt mijn koude kleeren niet. En het slot van uw brief is nog leugenachtig ook. Daar wordt juffrouw Rudebusch tot leugens verleid. Daar is wel talent voor noodig, om te kunnen liegen — hallo, juffrouw Rüdebusch, juffrouw Rüdebusch! Ik liep naar de deur, deed die open en riep in de gang: „Juffrouw Rüdebusch." Ze kwapi dadelijk. Ze had blijkbaar staan wachten, dat ik Zou roepen. „Waarmee kan ik u van dienst zijn?" vroeg ze en ging weer, met de handen over de borst gekruist en het hoofd gebogen, tusschen de deur en de kachel staan. Dat is ook onzin, dacht ik bij mezelf, om daar altijd zoo'n dramatische pose aan te nemen! „Juffrouw Rüdebusch!..." Wacht, nu geen onzin zeggen. Kalm zijn. Nog eens beginnen: „Juffrouw Rüdebusch..." Ik ijsbeerde met groote talentvolle stappen door de kamer. En toen, plotseling, wist ik wat ik te zeggen had: „U hebt zoojuist dien brief voor mij meegenomen. Die brief — begrijpt u die... gaat mij niet in het minst aan. Maar zegt u mij: ben ik u nog iets schuldig? Ik bedoel: heb ik nu, den 31 en, niet alles betaald? Of is er de vorige maanden iets blijven staan? Of zijn er dingen, die u vergeten hebt? Ik bedoel die u niet op de rekening hebt gezet? Ik vraag het u in vollen ernst, juffrouw Rüdebusch. Bedenkt u zich goed, eer u antwoordt! Nu?" Afgeloopen! Uit! Wat was er verder nog te zeggen? Dat vod, die idiote brief lag op tafel. Mijn kost juffrouw stond aan de deur. „Ik begrijp niet goed...," zei ze zacht. „Ik heb u gevraagd," riep ik, „ik heb u gevraagd, of ik nog een enkele cent schuld aan u heb? En neemt u die bloemen daar weg, want ik wil ze niet meer in mijn kamer zien. Geeft u mij antwoord!" „U bent me niets schuldig. Niets... Maar ik begrijp niet..." „Neemt u die bloemen weg. Alstublieft. Ik verzoek U, die bloemen uit mijn kamer te verwijderen." Juffrouw Rüdebusch nam de vaas asters en droeg die naar buiten. De deur ging weer geruischloos open en dicht. En plotseling kon ik die stilte niet meer verdragen. Als een kat, zoo sluipt ze, dacht ik. En ik liep weer mijn kamer rond, als een roofdier zijn kooi; van de ramen naar de deur en van de tafel naar het bed. De brief lag nog op zijn oude plaats. Juffrouw Rüdebusch had hem niet weggenomen. Weg met dat vod! Ik opende de deur en riep in de gang: „Juffrouw Rüdebusch! Weest u zoo goed en komt u den brief halen!" Met een harden slag smeet ik de deur dicht en was in drie groote passen bij de ramen. Wat moesten die gordijnen? Ik had niets te verbergen. Iedereen mocht vrij in mijn kamer zien. Weg die gordijnen! Toen ik bezig was, het tweede op te trekken, kwam juffrouw Rüdebusch mijn kamer binnen. Ze schreide. Daar heb ik ook al niets mee te maken — dacht ik geen steek. Ik gooide een van de ramen open. Er moest fnssche lucht in de kamer komen. Juffrouw Rüdebusch verwijderde zich met den brief. De frissche lucht kwam lang niet gauw en overvloedig genoeg naar binnen. Het ging veel te langzaam naar mijn zin. Ik nam mijn jas en hoed van den kapstok. Nu zou ik me aankleeden en naar buiten gaan. Door de stad loopen en menschen zien! Want het is immers onzin, het is immers niet waar, dat de geheele stad zich misdraagt. Dat zou idioot zijn! Misschien zijn ze alleen maar discreet. Discreter dan ik, die de eer — de groote eer genoot, in den huize von Deisz te mogen verkeeren! Verkeeren! Ha ha ha! Verkeerd! Een en hetzelfde woord: Verkeeren is verkeerd! Ja, werkelijk, het is verkeerd om daar te verkeeren! DERDE HOOFDSTUK TOEN ik het marktplein overstak, ontmoette ik landesökonomierat Wiggers. Hij groette nog eerder dan ik. Waarom deed hij dat? Hij was toch anders niet zoo! „Kijk eens aan!" zei ik tegen mezelf, toen hij voorbij was, „je bent blijkbaar een populaire figuur in de stad. Je zit daar maar op je kamer en penseelt moeizaam, lettertje voor lettertje, op papier of perkament, oude historische manuscripten, zooals vroeger de monniken in de kloosters deden. En is er iemand anders in de stad, die dat kan? Niemand, heelemaal niemand! Jij bent de eenige, die zich nog met die oude voorbije dingen ophoudt. Vandaag draaien de persen. Loop toch eens langs de drukkerij van Persing en Co., dan kun je hooren, wat voor een lawaai die persen maken. Daar moest je je kostjuffrouw eens mee naar toe nemen. Dan kon Ze ook „Ssst, ssst kinderen, de oom moet werken" zeggen. Dat is immers toch allemaal niets dan onzin. Maar toch is het geschikt van meneer Wiggers, om het eerst te groeten! Hij heeft laatst een van je boeken gekocht, een in een perkamenten band. Dat bracht genoeg op om er zes maanden huur van te betalen. „Prachtig," zei hij, „buitengewoon. Dat moet ik hebben! Hoeveel zei u ook weer, dat het kostte?" En hij betaalde contant. Twee dagen later. „Het is gewoon een gedicht, dat manuscript van u," zei hij. „Hoe noemt u die letter?" „Vroeg gothisch" — „Aha!" „Uit de twaalfde eeuw!" — „Twaalfde eeuw! Wat men toen dus al niet kon maken!" „Ja, meneer Wiggers, het is verbazingwekkend!" „God, ik weet uit den aard der zaak niets van die dingen af. Maar het bevalt me. Ik vind het mooi! Komt u me eens opzoeken. Ik woon aan den Dammbruch. Het tiende huis. U moet weten, dat ik ook een paar oude boeken heb en die wil ik u dan toch eens laten zien. Ben benieuwd wat u er van zeggen zult!" „Ik zal graag van uw uitnoodiging gebruik maken!" En het was in September van het vorige jaar geweest, dat ik bij hem thuis was geweest. Meneer Wiggers leidde een gelukkig gezinsleven. Hij had een flinke echtgenoote, die hem twee gezonde kinderen had geschonken. Zijn beroep verveelde hem nogal. En zoodoende was het zwaartepunt van zijn leven verlegd naar die uren van den dag en den nacht, dat de diensten hem niet opeischten. Hij speelde tennis en piano. Als de zon scheen, droeg hij een bril. Hij kocht Zijn Virginia-knakkies in een sigarenwinkel aan de markt. Hij dronk enkel rooden wijn. Fransche roode wijn. „De eenige, die drinkbaar is! ' zei hij. Zijn vrouw was bijziende en kwam uit Bremen. „O, als ik maar aan de Weser denk...," Zei ze, dien avond, dat ik bij haar op visite was, en we over geboortestreken in het algemeen spraken. Bij dien uitroep ging Wiggers voor de piano zitten en speelde: „Vahaarwel, vaarwel, lief vaderland! Lief vaderland, vaarwelr Het was werkelijk hartroerend! „Siet u wel!" zei mevrouw Wiggers tegen mij, toen het af was. Daarna sprong het gesprek over op onze geboorteplaatsen in het bijzonder. En toen verzuchtte ze: „Er is toch maar één Bremen!" Maar nu vond Wiggers het om een mij onbegrijpelijke reden noodzakelijk, haar geestdrift wat te bekoelen. „Neem me nou niet kwalijk, beste vrouw," zei hij, „maar ik zou toch zoo zeggen, dat één zoo'n gat werkelijk al meer dart genoeg was!" Toen voelde zijn vrouw zich gekwetst en het werd koud in de kamer. En toen ik tenslotte, om het gesprek weer op gang te brengen, naar zijn boeken informeerde, zei Wiggers: „Een andere keer!" En zoodoende kon ik hem niet tegenkomen, of ik voelde den angst in mij opkomen, dat ik misschien weer uitgenoodigd zou. worden. Ik had al bedacht, dat ik in dat geval iets voor de vrouw des huizes mee zou nemen: bijvoorbeeld een wandspreuk in antiquaeletters; en dan met den sleutel uit het Bremer wapen eronder of erboven. Maar dezen avond had ik mijn gedachten bij heel andere dingen. Ik doorkruiste de heele stad, van Oost naar West, zonder te zien waar ik liep. Ik liep maar. Natuurlijk was het stom van me, dat ik niet eenvoudig de stad achter me liet liggen en buiten mijn heil zocht, wat veel gezonder en veel beter zou zijn geweest. Maar in zulke gevallen, wanneer je zonder aandacht voor je omgeving maar blind en doof doorloopt, houdt de wereld bij de buitenwijken van de stad op. En zoo kon het gebeuren, dat ik op den hoek van een straat meneer Wiggers voor den tweeden keer ontmoette. Maar dezen keer groetten we elkaar niet. We botsten eenvoudig tegen elkaar op. „O, neemt u me niet kwalijk!" „Pardon! O, bent u het! Verdorie! Ja dat komt van die sneeuw. Die maakt, dat je je eigen voetstappen niet meer hoort, dus laat staan die van een ander! — Waar gaat u heen? Naar huis? Naar uw rivier? U woont daar toch nog altijd bij het badhuis in de buurt, is het niet?" „Neen, ik heb eigenlijk geen speciaal doel op het oog..." „Prachtig! Enorm! Geen speciaal doel op het oog! Dat is een uitdrukking, die ik onthouden zal. Loopt u zoover met mij mee?" „Pardon..." „Neen, niet naar mijn hol! Wees maar niet bang! Laten we ergens heengaan, waar het gezellig is, waar je een paar glaasjes naar binnen kunt slaan zonder meteen in den kijker te loopen. Want ik heb dorst als een dragonder. U moet weten, dat we vanmiddag al het een en ander verschalkt hebben in den „Kardinaal". Een afscheidsfuif, zooals dat regeeringsambtenaren betaamt. Want u moet weten, dat ik op reis ga. Een studiereis van veertien dagen. Dat is iets verschrikkelijks, meneer, iets afschuwelijks! Met zulk weer! En dan nog maar liefst naar de kust ook. Wanneer we hier nog lang blijven staan, krijg ik koude voeten met dat rotweer. En nu moet ik op reis! En dan zijn er nog menschen, die mij benijden. Je zou het niet gelooven, maar het is waar: er zijn nog collega's, die me deze reis benijden. Nou, waar gaan we heen? Ik heb trouwens ook nog iets met u te bespreken: uw letters geven af!" „Pardon, meneer Wiggers, maar..." „Zegt u maar niets. Geen verontschuldigingen en geen maren! t Is uw schuld niet. Mijn zoon heeft er een plasje op gedaan. En daar was het toch niet op berekend? Of wel?" „Neen. Dat had ik niet verwacht. Ik bedoel, de kleuren moeten water kunnen vdrdragen..." „Ja dat begrijp ik wel, beste kerel! Maar u hoeft er zich niet voor te verontschuldigen. Het is immers, welbeschouwd, ook geen water geweest. Nou, als u dan niets zegt, dan weet ik het wel. Dan gaan we naar den „Zalm". Hebt u daar iets op tegen? Niet? Mooi! Voorwaarts dan maar... Drinkt u Bordeaux? Ze hebben daar Chateau Latour en ook een Margaux, die goed is. Daarvan komt u boven uw theewater zonder dat u iets merkt. En den volgenden dag ook geen spoor van katterigheid! U hebt alleen het gevoel, alsof u zoo uit Frankrijk kwam! Werkt u veel? Eigenlijk een merkwaardig vak, dat van u!" „Daar hebt u gelijk in, meneer Wiggers!" „Neen, zoo bedoel ik het niet! Ik houd immers van die dingen, die u maakt! Ik meen het! In dat boek van u zou ik dagen kunnen bladeren. Weet u, ik ben mijn carrière misgeloopen. Ik had verzamelaar moeten worden. Ver- tf^eIi!ar V3n schilderiien of van boeken, van oude boeken. Ik heb er nog een paar thuis staan, die ik u bij gelegenheid wel eens zal laten zien. Slotvoogd had ik ook kunnen worden. Dan had u nog eens wat gezien. Ik zou drijfjachten laten houden... Niet maar van dat beroerde knoeiwerk, zooals dat meestal gebeurt, waarbij ze het wild zoomaar neerknallen, maar... Rechts! Hier moeten we rechts! Weet u niet eens, waar de „Zalm" is? Och ja, het is waar ook, u werkt nacht en dag door! Overigens heb ik gehoord, dat men u vanmorgen in het gezelschap van mevrouw von Deisz heeft gezien." „Ja, ik heb haar naar huis begeleid." „Komt u daar geregeld?" „Wat verstaat u daaronder?" „Och ja, daar hebt u ook gelijk aan! Haar man was mijn chef, destijds. Kijk, daar is de „Zalm" al... Het wordt glad, we krijgen nog meer vorst!... „Geregeld-daar-komen is natuurlijk een veel te sterke uitdrukking! Die oude feeks zit daar immers moederziel alleen in die groote kast van een huis. Partijtjes, zooals vroeger, worden er nou niet meer gegeven. Vroeger! Toen ging er geen dag voorbij, of er was daar wat te doen. Voor ons, jonge kaerels, was de huize von Deisz destijds een ware hoorn des overvloeds!" „Een hoorn des overvloeds?" „Ja, bals, concerten, mooie meisjes. De beste kringen kwamen er toen aan huis! Ook de officieren van het garnizoen waren er geregeld over den vloer. Er was een kapitein, dien wij „Tempo" noemden. En dat was een goede naam, want tempo had hij! Waar hij trouwens ook schoon gelijk in had! En die werd verliefd op mevrouw von Deisz. En denkt u zich nu eens in: zij — zij werd er niet eerders iets van gewaar dan toen men haar vertelde, dat hij zich om haar een kogel in den kop had gejaagd! Zoo'n simpele ziel was dat!" „Meneer Wiggers, ik voel me nu toch werkelijk verplicht..." „We zijn er al, beste kerel. U vindt het wel goed, als ik even voorga? Zegt u eens, meneer..., meneer..., voor het geval we een van mijn kennissen zouden ontmoeten en ik u zou moeten voorstellen... hoe heet u ook weer? Ik kan geen namen onthouden." „Thüme l" Thümt' EnTr!Tri!ijk'7^1 Z°°'n ciood§ew°ne naam! hume. En toch kan ik hem maar niet onthouden!" rien hij mt en opende de deur van het café. De gelagkamer 2 er heel gezellig uit. De wanden waren betegeld en overal ingen mooie oude kopergravures van onze stad. Midden n het vertrek hing aan een koperen stang een meer dan evensgroote «lm. In zijn buik was een electrisch ampje daarvm vid door d- -s -MS"ik de d£Ut achttr ons had* skaT°Hetn^ ïlj Zijn h°ed,af en zei tegen mij: „Speelt u , [' 7, gunnen, dat ik hier een van de leden van onze kaTnet of ? ^ " dat *ou een spelde sKat net op zijn plaats zijn! „Neen, ik speel geen skat!" hebtNuehethdLr " W6rkt: U schildert letters! Maar Vraagt u ppnc rus ^ genoeg» daar bij de badinrichting? Zich mii nl l u JUffrOUW Rüdebusch van u, of ze herinneren. Dan moet u maar naar den Dan zult0 u lk vroeSer namelijk bekend, zult u nog eens wat te hooren krijgen. Wel kijk eens satellietoi ^ *** ^ S-botaSt^ g-navéndTsTk èenfati Wilhelm i"' 'S PUatS' GWend' wS=ï™gLTdmde heer Cassebohm °» « *■*« „Ik heb gehoord, dat je wilt uitknijpen!" zei hii „Niet willen, móeten! Helaas is he? mijn plicht' Een studiereis, riep mijn landesökonomierat. ..r.ti woifliooM A i "— uan weir „Naar de kust. Mag ik misschien even voorstellen? — Meneer Thüme, antiquiteur — meneer Cassebohm, oberregierungsrat." „Aangenaam," zei die. „Antiquiteur," had die kerel mij genoemd! Nu vroeg de ander bovendien nog: „Komen jullie ons gezelschap houden?" en Wiggers nam dat zoo gauw aan, dat het voor mij niet goed meer mogelijk was, het af te slaan. Na een pijnlijke voorstelling, waarbij ik weer voor antiquiteur was uitgescholden, zat ik dan aan het tafeltje van de familie Cassebohm, die overigens heelemaal geen slechten indruk op mij maakte. Ik werd tusschen mevrouw Cassebohm en de oudste dochter gezet. En nu werd het gewone lijstje vragen afgewerkt, dat onvermijdelijk schijnt te zijn, hoe afschuwelijk het ook is. „Woont u al lang in de stad?" „Al van vóór den oorlog af." „Bent u in den oorlog geweest?" „Ja." „En, hebt u zich weer in het burgerleven thuis kunnen voelen?" „O ja, dank u. Ik heb voor mijn werk rust en eenzaamheid noodig." Maar dat scheen mijn buurvrouw niet af te schrikken. Het jonge meisje zei: „Hoe interessant!' Maar de moeder was verstandiger en zei: „Om u de waarheid te zeggen, heb ik er geen idee^ van wat het eigenlijk voor een beroep is, dat u uitoefent. Ik legde haar alles haarfijn uit. En het was een groot genot voor me, over de oude manuscripten te kunnen spreken, met hun oude letters, die zoo levend voor mij waren geworden, die ik had nageteekend tot ze me vertrouwd werden, en ik me verbeeldde, dat ook iets van het karakter van deze oude kunstenaars op mij was overgegaan: iets van hun groote zielsrust, iets van hun vormgevoel, van hun kracht en hun zin voor schoonheid, van al die bronnen van schep- pingskracht, die onafscheidelijk samenhooren en onmisbaar Zijn voor iedere kunstuiting. Ik had over deze dingen nog nooit kunnen spreken. Niemand van al degenen, die mijn manuscripten gekocht hadden, had hiervoor belangstelling getoond. Ze hadden enkel de stukken willen hebben, de prijzen willen weten en den naam van de letter, waarin het gekochte blad of boek was geschreven. Misschien sprak ik alleen daarom zoo uitgebreid en zoo diepgaand over mijn vak, omdat het de eerste keer was! dat ik de gelegenheid kreeg om te spreken over dit onder- 7nle\ V? 200 113 3an het hart Iag; misschien ook wel enkel, omdat er naar mij geluisterd werd, wat een zeer aangename sensatie was; of misschien, omdat het twee vrouwen waren, die naar i, , — luiaiciuCIU helend all7 T ,duideIijk en tot in de kleinste kleinigheden had uitgelegd, zei mevrouw Cassebohm tot mijn groote verbazing Jn o groote verbazing: ,wat jammer! Zatf!waTtmmer!''°nge mÊ1Sje' ^ ^ mijn lmkerhand Ik moet bij deze uitroepen een niet over-intelligent of bewendïe getrokken, wantmevrouw Cassebohm rS Weer t0t ^ »Mlind0^ter en ik denken allebei aan hetzelfde, meneer Thüme. Vóór den oorlog zijn er hier verten J"°0te,feesten gevierd en ik herinner me, dat men gezocht en PT T*l T CalligraPhisch kunstenaar heeft gezocht en er geen heeft kunnen vinden. Ik weet niet of u noifveel h ^ ^ V°" DeisZ" Er wordt immers mef Lkeie^ h°eWd natUUrlijk niemand »u et zekerheid kan zeggen, wat er allemaal van waar is." *"£3\rZfl' vanmorgen b,i mevrouw ™» Dei« w^r«ë;'Uu«sdiik kon q-W» *« "Nee maaf' H°e 'S '* m°8£li,k! 4 Het scheen algemeene verbazing te wekken, dat ik mevrouw von Deisz bezocht had, want ook de beide jongere zusjes van de jongedame aan mijn linkerzijde staarden mij onderzoekend en in stomme verwondering aan. „Mijn dochter Ottilie," sprak mevrouw Cassebohm, „is altijd de beste vriendin van Edith von Deisz geweest. Nietwaar, Ottilie: jullie waren gewoon onafscheidelijk! Maar Edith von Deisz moet nu op reis zijn, naar men zegt. Ze is al een paar maanden niet meer in de stad gezien." Nu boog het jonge meisje zich een weinig naar voren: „Och, praat u daar toch niet meer over, mama!" zei ze — en zich weer oprichtend, voegde ze er aan toe: „Achter deze dingen heb ik nu eens en vooral een streep gezet!" Dit scheen een zeer belangrijk besluit te zijn geweest, want mevrouw Cassebohm antwoordde: „Laten we dat hopen!" Op dit oogenblik maakte meneer Wiggers ongewoon levendige gebaren in mijn richting. Meteen verhief hij zich van zijn zetel en stond met de hem eigen snelheid ook al achter mijn stoel. „Staat u mij toe," sprak hij tot mijn vuurvrouwen, „dat ik u voor enkele minuten van het gezelschap van meneer Thüme beroof?" Mevrouw Cassebohm lachte. „Als het absoluut noodzakelijk is, toe dan maar," zei ze, „maar u mag niet te langen tijd beslag leggen op meneer Thüme, want de conversatie vlot vanavond al buitengewoon goed." Het was inderdaad wel heel vriendelijk van haar, om dat te zeggen! „O neen, het duurt niet lang," verzekerde Wiggers. „Het is een zakenkwestie, anders niet. Maar zaken gaan vóór en ook de kleinste zakenkwestie is van beteekenis. Zoo is ook deze van groot, zeer groot belang." Hij legde zijn hand op mijn schouder: „Kom, waarde vriend!" Hij boog zich naar mevrouw Cassebohm over. Ik kon niet verstaan, wat hij zei, maar zij lachte. Toen nam Wiggers mij mee naar een onbezet tafeltje in de buurt. „Zoo!" zei hij, toen we gingen zitten,„ziezoo!" Hij sprak Zacht. Zijn woorden waren voor mij bestemd en voor geen mensch anders. „Nou, hoe vindt u de Chateau Latour?" vroeg hij, „een prima drankje, niet? Ze moeten het hier ook op een uitmuntende manier hebben opgeslagen. Want bij mij thuis smaakt het nooit zooals hier! Daar is het altijd veel te Zuur! Maar dat kan, onder ons gezegd en gezwegen, mijn beste Thume, ook een andere oorzaak hebben. Er is teveel Zuur bij mij in huis. Bremer azijn! Ha ha ha ha! — Maar terzake! De kwestie zit zus en zoo... ik zal kort zijn. Wanneer u meent, dat ik u hierheen heb gesleept, omdat ik weer een manuscript van u wou koopen, vergist u zich. Althans tot op zekere hoogte. Want ik wil heel iets anders van u. In de eerste plaats ook iets gecalligrapheerds, een boek of zooiets. Dus toch een manuscript. Daar heb ik plezier in. Hoe dat zoo? Waarom? zult u vragen. Ik zou het u niet kunnen zeggen. Tenslotte houdt iedereen er een eigen stokpaardje op na. Maar er is nog iets anders wat ik van u zou willen hebben: uw aangenaam gezelschap. Ja! Neen, neen, het is geen mop! Ik moet daar zoomaar opeens naar de kust een heel rare geschiedenis! Ik moet den dijk onderzoeken; of de muizen en ratten er nog niet teveel aan hebben geknaagd. En nog een heeleboel dingen meer! Gewoonweg ontzettend! En ik kan daar'toch waarachtig niet al dien tijd alleen rondploeteren! Ga mee, Thüme! U hebt alles vrij: reis, kost en inwoning, tabak; en spiritualiën niet te vergeten. En wanneer we weer heelhuids terug zijn, dan koop ik nog een boek van u. Ik moet nog eens zien wat. Ik zou immers ook iets speciaals kunnen bestellen, is het niet? Mijn levensloop misschien! Of mijn stamboom! Een eik, beste Thume, hard hout! Maar soit! Het woord is nu aan u. Ik bedoel: Gaat u mee? nee of ja? maakt u het kort! Ik kan niet hebben, dat er zoo lang gekletst wordt!" „Hoe dat zoo? Waarom?" riep mijn ökonomierat van het andere eind van de tafel. „Wij zijn toch niet van plan, om daar over de schreef te gaan! Hij gaat met mij mee! Wat wilt u nog voor een betere garantie hebben, dat het niet tot excessen zal komen?" Het gesprek zat hopeloos in de knoop. De vrouwen hadden het over mijn werk, terwijl Wiggers zich niet kon voorstellen, dat iemand nog over iets anders kon denken of spreen dan over zijn reis. Ik probeerde dat misverstand op te helderen. De zaak werd er echter alleen maar gecompliceerder door. Wiggers scheen zich beleedigd te voelen. Hij nep een paar maal: „Maar ik ben toch een verstandig man! Ik ben toch een verstandig man!" „Zeker, dat bent u ook!" antwoordde mevrouw Cassebohm. Maar het meisje naast mij speelde met haar handen, cn haar zusters zzteti openlijk tc gichelen» Mijn landesökonomierat ergerde zich en werd tenslotte kwaad; hij schreeuwde: „Nou, wat dan! Wat dan!" dronk in één teug zijn glas leeg en riep mij met een vuurrood gezicht toe: „Gaat u mee? Wij gaan weg! Wanneer wij hier niet voor vol worden aangezien!" Toen hij niettegenstaande dien uitroep een nieuwe flesch wijn liet aanrukken, zei ik tegen mezelf, dat zijn verzoek, het tafeltje te verlaten, zeker niet letterlijk moest worden opgevat. Dat was me trouwens ook nog wel zoo lief, want ik had niet graag nu al dit gezelschap verlaten. „Onze vriend Wiggers zit altijd zoo gauw te paard," zei mevrouw Cassebohm zacht tegen mij. „U begrijpt natuurlijk wel, wat ik bedoel?" „Ja, ja," antwoordde ik snel. „Gauw te paard?" Joost mocht weten, wat dat beteekenen moest! „Gelooft u mij, ik wil werkelijk niet teveel zeggen," zei mevrouw Cassebohm, „maar wanneer u zijn vrouw kende, wist u wat ik bedoel. Ik heb vaak gezegd: het is jammer van den man!" Nu boog meneer Cassebohm, die waarschijnlijk vond, dat zijn vrouw teveel fluisterde, zich weer over de tafel. Hij sprak mij aan. „Als ik u was, zou ik me niet laten nooden," riep hij uit. „In mijn jeugd, ik meen, toen ik uw leeftijd had..." Toen verstomde hij plotseling en mevrouw Cassebohm maakte den zin voor hem af: „Toen kenden wij elkaar al," zei ze. En dat scheen een even onweerlegbaar als ontmoedigend feit te zijn voor den oberregierungsrat, want hij zweeg. De manier, waarop hij haar woorden bevestigde met een: „O ja, dat is waar!", was geen eigenlijk spreken meer te noemen. Wiggers grijnsde over zijn geheele gezicht. Hij keek mij aan en ik kon duidelijk zijn gedachten lezen: Wat heb ik gezegd? Een ouwe taart is-ie. Aan den leiband loopt-ie. De man wordt gewoonweg verpletterd! Maar mevrouw Cassebohm zag er toch werkelijk heelemaal niet naar uit, alsof ze iets of iemand ter wereld zou kunnen vernietigen. Ze had fijne slanke handen. Daarmee legde ze vouwen in een punt van het tafelkleedje en streek dat nadien weer glad. Waarschijnlijk deed ze veel aan handwerken. Zulke mooie handen had ik alleen nog maar van de begijntjes in Brugge gezien. Maar die hadden heel kleine brilletjes gedragen; waarschijnlijk hadden ze bij het kantklossen teveel van hun oogen gevergd. Mevrouw Cassebohm droeg geen glazen voor haar donkere fluweelen oogen. Ze had een mooi regelmatig gezicht en haar stem — onverschillig of ze zacht dan wel luid sprak — verhoogde de werking nog, die hiervan uitging. „Neen, dat u Mevrouw von Deisz kent!" zei ze, „wat is de wereld toch klein. Maar over iets anders gesproken... het is toch eigenlijk heelemaal geen reis, waartoe u bent uitgenoodigd. Die luttele kilometers naar de kust! Die zijn toch werkelijk niet waard, dat men er zooveel ophef over maakt. Maar onze goede vriend Wiggers heeft er nu eenmaal een handje van, om alles op te blazen. Om zoo'n uitstapje een reis te noemen!" „Och ja, antwoordde ik, „het gaat tenslotte maar om een goede vijftig kilometer!" „Nog niet eens! Nog geen vijfendertig!" riep de jongedame aan mijn linkerzijde. „Nou, dat zou ik ook nog niet zoo boud durven beweren," zei mevrouw Cassebohm. Daarmee bracht ze de vonversatie weer op ongekende wijze op gang, want nu mengden ook Ottilie s jongere zusters zich in het gesprek. „Bedoelen jullie in vogelvlucht?" vroeg de eene. En de andere zei, dat het heelemaal onzinnig was, in een geval als dit over „afstand" te spreken. „Zoo'n paar stappen!" riep ze minachtend. Mevrouw Cassebohm echter benutte de uitgelatenheid van haar dochters, die zich steeds luider vroolijk maakten over het begrip „reis", om een tweegesprek met mij aan te knoopen, wat mij al heel spoedig mijn belangstelling ontnam voor de gesprekken aan de andere zijde van de tafel. Ik weet werkelijk niet precies meer, waarover het gesprek liep, maar ik weet nog goed, dat de vrouw naast mij vriendelijk, intelligent en begrijpend naar mijn leven, mijn werk en mijn plannen vroeg. Ik begreep misschien voor het eerst iets van die taak, die juist onuitgesproken blijft, omdat ze zoo vanzelfsprekend is; welke alle menschen is opgelegd, om elkaar het leven te vermooien en te veraangenamen, om en, door deze vervulling, tot grooter dingen in staat te stellen en om het leven dan steeds hooger, steeds doelbewuster en tegelijkertijd steeds blijder te maken. Wat een jngevoelige terughoudendheid lag er in de manier, waarop ze de, nu eenmaal onvermijdelijke, vragen stelde. En hoe verrieden ze een rustige maar werkelijke en weldoende belangstelling in mijn leven! De uitnoodiging van Wiggers, om hem op zijn reis te vergezellen, had ze niet lang besproken. „Daar moet u heelemaal zelf over beslissen," was haar oordeel geweest. „Wanneer u uw verwachtingen niet al te hoog spant, kan het heel genoegelijk voor u worden!" Over mevrouw von „Dan gaan we morgen pas op weg, Thüme! Zoek een bioscoop op. Misschien hebben ze hier wel een heel aardig programma!" „Maar misschien is het morgen nog slechter weer!" „Zegt u nou niet voortdurend zulke dingen, want dan wind ik me weer op. En als ik me opwind, kan ik niet slapen!" klaagde hij. Hij lag al weer op zijn bed en sloot de oogen. Een bioscoop had Jerum ook. Ik ontdekte dat, zonder ernaar te hebben gezocht. Op tien pas afstand van den „Jerumer Schoener" stond een huis, dat van boven tot onderen met kakelbonte biljetten beplakt was. Er was geen twijfel mogelijk: dat was het huis van Wiggers' droomen. Maar ik voelde er niets voor, om hier te blijven en een „heel aardig programma" te zien. Ik wou naar Cortebeck. Films kon ik in de stad net zooveel zien, als ik maar wou. In de deur van een boekhandel stond een man. Ik sprak hem aan en vroeg, of hij wist, waar hier in Jerum een rijtuig te huur was. Hij wist het en duidde me den weg uit, dien ik moest gaan. Ik vond de verhuurderij. De eigenaar heette Ohl. Hij had een gesloten rijtuig voor ons. Ik verzocht hem, ervoor te zorgen, dat hij om klokslag drie uur voor ons hotel was. „We zullen waarschijnlijk wel gedurende verschillende dagen achtereen van uw rijtuig gebruik moeten maken," zei ik, „wij reizen in opdracht van de regeering." Dat maakte diepen indruk op Ohl, want hij zei: „Dan is het goed!" Toen ik uit zijn huis weer op straat kwam, regende het. Een gure wind sloeg me de regendroppelsin het gezicht. Het was maar goed, dat ik laarzen droeg! Juffrouw Rüdebusch had weer eens buitengewoon voor mij gezorgd! ZESDE HOOFDSTUK A L > RME landesökonomierat! Vreemde, vijandige machten hadden hem gedwongen, in dat gevaarlijke waterbouwvak lijf en leven te gaan riskeeren. Nu kwam hij uit zijn warme badje. Hij was er in geplonst met het geruststellende gevoel: met zulk weer kan er geen sprake zijn van vertrekken. Hij had Enzianmaagbitter ingenomen, om zijn innerlijk te verwarmen, hij had zijn haar ingevet en er een onovertrefbare scheiding in gelegd. Met het oog op den genoegelijken avond, dien hij aan de kunstzinnige genietingen van de filmvoorstelling hoopte te kunnen vastknoopen, had hij een donkerbruin uitgaanscostuum aangetrokken en zich van onder tot boven met odeur besprenkeld. Hij geurde als een oud wijf, toen hij uit zijn badkamer opdook. Ik stond al voor de deur op hem te wachten en zei: „Meneer Wiggers, het rijtuig staat al voor. Ohl, zoo heet onze koetsier, is van oordeel, dat het het beste is, als we maar dadelijk vertrekken." „Neen!" riep Wiggers. Hij argumenteerde niet. Hij blaatte alleen maar: „Neen!" „Volgens de weerberichten wordt er morgen storm verwacht," antwoordde ik, „en daarom heb ik gemeend, dat het mijn plicht was, het rijtuig vanmiddag al te laten komen." „Neen," zei Wiggers. Meer dan dit „Neen" kon hij er blijkbaar niet uitbrengen. Hij herhaalde het. Maar gelukkig voor mij kwam er nu een joffer, die in het hotel als kamermeisje was aangesteld, de trap op ruischen en riep: „Het rijtuig staat klaar." Toen ze ons in de gang voor Wiggers' kamer zag staan, zei ze: „Compliment van Ohl, en of de heeren hem niet Zoo lang wilden laten wachten, omdat dat zoo slecht was voor de paarden." „Ziet u wel!" riep ik, „er is geen tijd te verliezen." Maar mijn ökonomierat trok zich van deze aansporing niets aan. Hoe het precies in zijn werk ging, weet ik niet meer, maar plotseling had hij het kamermeisje bij den arm gepakt. „Hoe heet je?" vroeg hij. Dat begint werkelijk prachtig! dacht ik en overlegde al, of ik niet beter alleen met Ohl naar Cortebeck kon gaan, toen Wiggers het gesprek met het meisje afbrak en, blijkbaar plotseling weer in het rijk der werkelijkheid teruggekeerd, mij met een stem, die bijna heesch was van opwinding, toevoegde: „Goed dan! Maar ik neem geen enkele verantwoordelijkheid op me!" Deze woorden waren voor mij bestemd. En die, welke er in denzelfden adem op volgden, voor het kamermeisje, dat hij nog steeds vasthield: „En jij, Marie, wilt er wel voor zorgen, dat het warm is op onze kamer. Lekker warm. En zet er twee glazen heer. Neen, drie glazen. Met Chateau Latour. Kun je dat onthouden? Chateau Latour! Waar jullie het vandaan halen, laat me koud. Maar zorg ervoor, dat het niet ontbreekt. Een paar flesschen ervan. Laten we zeggen zes. We blijven namelijk eenigen tijd hier wonen. En tusschen zevenen en achten vanavond zijn we terug. Begrepen? Lach niet! Niet lachen! Wat zegt men, als een man op reis gaat?" „Tot weerziens!" „En wat doet men, als een man op reis gaat?" „Men gaat aan zijn werk!" „Bah!" De hieropvolgende woorden waren weer voor mij bestemd: „Ziet u: hier is wel een zetel van het erbarmen en geen kleintje, neen werkelijk niet, maar er ontbreekt iets... iets..." „Ja, wij kunnen Ohl nu heusch niet langer laten wachten!" viel ik hem ongeduldig in de rede. „Dat zijn mijn zaken," antwoordde hij scherp, „de man wordt betaald. Hij. rijdt op staatskosten!" Marie had zich plotseling weten los te rukken en verdween. De ökonomierat trad zijn kamer weer binnen. Ik ging boven aan de trap staan en wachtte daar. Twee minuten later zaten we in het rijtuig en vertrokken in de richting Cortebeck. Het stortregende. De hemel goot voorraden, waar hij jaren mee had toegekund, over ons uit. Al de donkere wolken hadden hun sluisdeuren opengezet. Toen de stad achter ons lag en de lange landweg voor ons, moest ook ik toegeven, dat het weer bijzonder kwaadwaardig was geworden. De wind perste de regendroppels door alle voegen en spleten van het voertuig naar binnen. Wij moesten de plaid, die in den wagen lag, beschermend over onze beenen uitspreiden. „Ik zeg niets meer!" mompelde Wiggers naast mij, somber en triomfantelijk. En ook mij was de lust tot spreken vergaan. Hoe verder we kwamen, des te slechter werd het weer. Af en toe stond het water al tot onze enkels in den wagen en de wind, die tot een storm was aangegroeid, schudde ons voortdurend heen en weer. „De kar slaat om!" schreeuwde Wiggers opeens en greep bij die woorden krampachtig mijn jas beet. Maar dat verbeterde niets aan den toestand. „Ik dacht, dat u niets meer zeggen zou!" riep ik, geërgerd over de bangigheid van den man en misschien ook woedend op mezelf, dat ik dezen tocht met geweld en list had doorgedreven. Wat ik door het raampje kon zien, was ook niet zeer ge- eigend, om me op te fleuren: wij reden door water. Onverschillig waar ik keek, overal stond water. Zeker, het was een prachtig landschap, dat zich daar in een grauwe tijdlooze schemering, in zijn oeverlooze triestheid, voor onze oogen vertoonde. Hier en daar stonden een paar knoestige wilgen in de waterwoestenij ; nu eens aan onze rechter-, dan weer aan onze linkerhand dook een eenzame hofstede op, die als een verlaten vesting ergens — mijlen van de straat — midden in het land lag. De ziel van dit landschap scheen uit niets anders te bestaan dan uit woestheid en leegte, een felle fanatieke grauwe wanhoop, die zich juist door zijn starre roerlooze onverzoenlijkheid aan alles opdrong. Van tijd tot tijd leek het, alsof de hemel zou breken en verscheen er even — enkele seconden lang — een plek of een streep licht tusschen de donkere wolkenbanken en wierp een valen spookachtigen weerschijn op de natte aarde; en dit alles, dit geweldige spel van alle elementen der schepping met den chaos, droeg er enkel toe bij, de donkerte van hemel en aarde nog te vergrooten. En dit geheel, waar herinneringen aan verre verledens en droomen van verre toekomsten samen een vochtige hel vertoonden, werd omgolfd door het luide huilen van den storm en het doffe tromgeroffel van den regen. Vroeg werd het donker en vroeg daalde de nacht. En in dien nacht scheen het noodweer nog meer ruimte te krijgen voor zijn woede. Maar toen we niet meer konden zien, hoe het de aarde geeselde en doordrong met zijn ongebreidelde krachten, scheen dit alles tegen ons menschen gericht te zijn. En daarbij ontplooide het pas zijn gansche kracht en macht. Een juist begrip van den toestand kregen we eerst, toen het rijtuig plotseling stilhield. „Wat gebeurt er? Wat gebeurt er?" riep Wiggers. Dreigend sloegen de storm en de regen uit alle macht tegen de trillende koets. »?hl komt van den bok af," antwoordde ik, maar waarschijnlijk was het voor Wiggers niet mogelijk mij te verstaan. „Ik neem geen enkele verantwoordelijkheid op me!" schreeuwde hij. Toen opende Ohl het portier aan den kant, waar de ökonomierat zat en kwam met lantarens den wagen binnen. „Houdt u eens vast!" riep hij. En zoo hielden Wiggers en ik dan elk een lantaren vast. Het was immers niet meer dan natuurlijk, dat Ohl ze enkel binnen in het rijtuig kon aansteken. Wij hielpen hem bij dit lastige werk naar onze beste krachten. Maar meer dan één kaars konden we met geen geweld aan het branden krijgen. En tenslotte reed Ohl dan maar met één lantaarn verder. „Dat is tegen de voorschriften!" zei Wiggers. Maar wat was er dan eigenlijk nog wèl volgens de voorschriften aan dezen heelen tocht? Toch zeker alleen, dat die tocht gemaakt werd. Het hoe was iets, waarover wij en Ohl niet meer te beschikken hadden. Ik was blij, toen het rijtuig zich weer in beweging had gezet. Wij schoten zoo tenminste op, al ging het langzaam en moeilijk. Ook aan dézen tocht moet eens een einde komen, dacht ik, en aan het doel van onze reis zal er zeker gelegenheid Zijn, droge kleeren aan te trekken. Maar in ieder geval zullen we er ons toch van onze natte kousen en schoenen kunnen ontdoen. Helaas, ik zou moeten ervaren, dat dit tijdstip nog lang niet was bereikt. De reis scheen zich tot in het oneindige te rekken. Het ontzettende lawaai maakte iedere conversatie, anders dan schreeuwende gevoerd, tot een onmogelijkheid! Na langen tijd kreeg ik opeens den indruk, dat we door een dorp reden. Rechts van ons dook een licht op, dat vrij dicht aan de straat scheen te staan. „Is dat Cortebeck al?" vroeg ik met luider stem. Ik meende al, dat mijn vraag door den onophoudelijken stortvloed van geluiden niet te hooren was geweest en wilde juist hem herhalen, toen Wiggers naast me uitbarstte. Hij schreeuwde met een harde, trillende en genadelooze stem. „Nou, u kunt immers wel eventjes uitstappen, als u daar plezier in hebt! Misschien zit er wel hier of daar een bordje aan een boom, waaraan u uw dorst naar kennis kunt lesschen. Mij laat het koud. Volkomen en Siberisch koud! Ik heb gezegd, dat ik geen enkele verantwoording wensch te dragen. En wat heeft dat „al" te beteekenen? Of dit Cortebeck „al" is? Het gaat zeker nog te vlug naar uw zin? U vindt dat geschommel zeker leuk? Vraagt u eens aan dien man voor ons of dit Cortebeck „al" is! Voor mijn part rijden we den heelen nacht door! Maar één ding zeg ik u! Voortaan bepaal ik, of we vertrekken of niet. Dit is mijn uitdrukkelijke wensch! Begrepen?" Het was nogal sterk, om mij op zoo n toon te antwoorden; als je het wel beschouwde, was het eigenlijk je reinste be- leediging. , Maar ik verzuimde, het wèl te beschouwen. Een van onze achterwielen raakte een boom. Er klonk een luid gekraak. De eene kant van de koets ging omhoog, de andere omlaag. Ons voertuig scheen dwars over den weg te zullen worden gesmeten. Wiggers kwam met zijn heele aanzienlijke gewicht op mij neergeploft en ontnam me seconden lang den adem. Toen hij zich weer op zijn eigen plaats had teruggetrokken en de druk op mij was opgeheven, stelde ik tot mijn vreugde vast, dat het rijtuig nog steeds reed; door gekraak en stormgeloei rolde het verder. En dat was al een groote geruststelling. Het was heel donker, maar het scheen me toch, dat ik enkele dingen buiten kon onderscheiden. Misschien trof ik het, dat er juist op dat oogenblik meer licht was dan gewoonlijk. Ik zag op zekere hoogte een horizontale lijn loopen. Het was zeker de zeedijk. Ik brulde: „Is — dat — de — dijk?" „Voor mijn part," gromde Wiggers terug. „Voor mijn part!" Het was allesbehalve mooi van hem, om mij zoo te behandelen. >>Ja> schreeuwde hij verder, „nu had u óók wel graag in de bioscoop willen zitten en een aardig programma willen Zien, nietwaar? Maar die kans is verkeken! Ik ga nooit van mijn leven met u naar de bioscoop. Deze ééne voorstelling is voldoende, meer dan voldoende! Voldoende voor alle eeuwigheid! Daar zal ik nog jaren op kunnen teren! Wat zeg ik? Jaren? Decenniën!" Maar al deze ergernissen sleepen mij vroegtijdig ten grave! Ik heb de verschrikkelijkste buikpijn, die u zich maar denken kunt. En geen medicamenten wijd en zijd. U hebt een schanddaad begaan, meneer de letterschilder. O ja, ik begrijp het al lang: u wilt zich op mij wreken, omdat ik wat op uw geschrijf heb aangemerkt. En terecht heb aangemerkt. Hoe langer ik er over denk, des te duidelijker wordt het me: u wilt mij door het water halen, zooals mijn zoon het uw boek heeft gedaan. Want ik heb natte voeten, meneer! Maar ik geef niet af, zooals uw letters! Ik ben uit betere materialen vervaardigd. Dat kunstspul van u is geen cent waard. Dat zeg ik u nu en hier, in storm en regen. Verstaat u mij? Dringt het goed tot u door wat ik tegen u zeg? Ik vel een oordeel over u! En over uw beroep! — Wat gebeurt er? Wat gebeurt er?" Die laatste woorden had hij met volle kracht geuit. Er klonk een ontzettend gekraak, erger nog dan den vorigen keer. Ons voertuig sloeg overzij; de ruiten rinkelden en braken. Nu was er niets meer wat ons tegen den storm en regen beschutte. Wiggers en ik zaten voor onze zitplaatsen, in het benedenste deel van het rijtuig, waar eigenlijk enkel onze voeten hadden moeten zijn. En wij zaten m het water. Met mijn rechterzij lag ik boven op den kermenden en kreunenden ökonomierat. Van Ohl was in geen velden of wegen iets te bekennen. De lantaren was uit of hij brandde op een plaats, waar wij er geen nut van konden hebben. „Daar zitten we nu met de gebakken peren," hoorde ik Wiggers zeggen. „U bent de schuldige!" brulde hij tegen mij. „Het is een schurkenstreek, een schandelijke schurkenstreek!" „Ga weg vent," schreeuwde hij, „ga van mij af! Help! Help!" Ik slaagde er in, het portier, dat nu, zeer onpractisch, in de zoldering scheef boven mij bleek te zijn aangebracht, te openen. Daartoe moest ik me oprichten en de schouders tegen de deur drukken, wat alleen kon gebeuren ten koste van den onder mij rustenden ökonomierat. Het speet mij, maar er was geen keuze. De deur boven mij klemde. Ik moest geweld gebruiken en drukte dus met hoofd, handen en schouders ertegen en zette mij met de knieën af tegen Wiggers. Hij schreeuwde, hard en ongearticuleerd. Maar het lukte me, op deze manier de deur open te krijgen. Het resultaat was verbluffend. De inhoud van een paar groote emmers vol water kwam op ons neer en doordrenkte ons tot op de huid. Ik kan zonder de minste overdrijving verklaren, dat ik, toen ik uit de omgeslagen koets klom, geen drogen draad aan mijn lijf behield. De storm duwde en trok aan me. Ik stond in een draaikolk van geloei en gebruis. Ons rijtuig bleek in de sloot te liggen, vlak voor den dijk. Van Ohl en de paarden was niets te zien. Ze waren zoo volkomen verdwenen, dat het leek, alsof ze er nooit waren geweest en wij op eigen kracht hierheen waren gekomen. Het water, die koudwaterdouche, die op me neergekomen was, toen ik uit het ruituig klom, was niets dan een golf geweest, die over den dijk geslagen was. En het gebrul was de branding aan de andere zijde van den dijk. Na mij dook de ökonomierat — voorloopig nog alleen met zijn hoofd — uit het dakportier van ons rijtuig op. „Zoozoo! Dus jullie zijn van de regeering! Komen jullie het land opmeten?" „Neen, wij komen voor heel andere dingen. Wij zijn van den waterbouw. Wij komen den dijk bezichtigen." „Zoozoo! Komen jullie den dijk bezichtigen?" „Nou proost!" Toen ik mijn glas op de tapkast zette, kwamen Wiggers en de waardin weer binnen. „Nou, goed dan!" riep mijn reisgenoot, „dan zal ik dat doen. Het zou toch al wel heel raar, al wel heel bijzonder moeten loopen, als dat me niet lukte!" Daarna richtte hij zich tot mij. „Een oogenblik, beste kerel," zei hij, „een oogenblik maar. Ik heb zoojuist de kamers bekeken. Voor u is er helaas geen plaats meer. Alleen voor mij is er nog een bed vrij. Jammer! U moet zelf maar zien, waar en hoe u de nacht doorbrengt. Een rijtuig, dat ons naar Jerum terug zou kunnen brengen, is er in het heele dorp niet te krijgen en het onze ligt in de sloot. De dame, die momenteel deze beide kamers bewoont, is niet thuis. En haar echtgenoot is op reis, naar het schijnt. Ik zal zien, dat ik het kind ergens opduik. Het is uit wandelen, naar ik hoor. Ik ga dus nu op Zoek. Ik neem aan, dat u er geen bijzonderen prijs op stelt, om met mij mee te gaan. Misschien kunt u hier in de gelagkamer overnachten. Voor mijn rekening natuurlijk. Dat spreekt vanzelf! Dus dan ga ik." „Tot weerziens, meneer!" zei ik. „Goedenavond, meneer!" antwoordde hij. Wij bogen als knipmessen. Hij ging weg, de ökonomierat. Vaarwel, dacht ik, bijna hardop, vaarwel ouwe knar! Als jij maar een bed hebt, is immers alles voor elkaar! „Schenk ons nog maar eentje in!" zei ik tegen de waard. De waardin zat weer bij de kachel en stopte kousen. Maar wij, mannen aan de tapkast, sloegen de eene klare na de andere naar binnen. En al die klares samen gaven me een warm en huiselijk gevoel, dat me aan mijn kamer bij juffrouw Rüdebusch deed denken. Maar die was mijlen en mijlen ver. Over mijn nachtkwartier maakte ik me niet ongerust. Zooiets komt vanzelf voor elkaar. Op de tapkast was plaats en op de tafeltjes. Als je eenvoudig maar twee tafeltjes bij elkaar zette, had je al een pracht van een bed. En de stoelen waren er ook nog. Stroo was er ook nog in huis. Misschien Zelfs hooi. Stom van den vent, om achter een vrouw aan te loopen, die met dit weer uit wandelen ging. En dat dan nog alleen, om haar te vragen of ze een kamer aan hem wou afstaan. Toen ik hierover nadacht, kreeg ik het opeens warm: wat voor een vrouw zou dat wel zijn? „Zeg eens, wat voor een soort vrouw is het eigenlijk?" vroeg ik aan den waard. Ik kreeg geen antwoord, want onmiddellijk na mijn vraag werd er voor het huis een groot spektakel geschopt. Paardengetrappel hoorde ik. En nauwelijks had ik dat vastgesteld, of de deur van de gelagkamer werd al opengegooid en Ohl stond op den drempel. „O, bent u daar, ' zei hij, toen hij mij ontdekte, „en waar hangt de ander uit?" „Die is ook hier." „De paarden moeten gestald worden." De waardin stond op en ging met hem naar buiten. „O, ben jullie met Ohl gekomen?" zei de waard. „Ja! zei ik, „ongeveer tot Tiemersfleth. En daarna zijn we begonnen, den dijk te bezichtigen." „Maar was het toen dan niet al veel te donker? Hebben jullie toen dan nog wat kunnen zien?" „Ja, natuurlijk wel! Wij hadden toch lantaarns bij ons!" „O, juist!" Ohl zag er zeer terneergeslagen uit, toen hij de gelagkamer weer binnenkwam. Weliswaar had hij zijn paarden, die inderdaad gedeserteerd waren, een heel eind achter Cortebeck weer opgevangen en die was hij dus niet kwijt. Maar zijn rijtuig...! Hij zei, dat hij er heelemaal niet aan moest denken. Hij wou er nu, bij nacht en ontij ook niet meer heengaan, om de schade precies op te nemen. Daarvoor was het nu al te donker en bovendien... „Ja, dat is waar ook," zei hij en keek mij scherp en onderzoekend aan, „is er u bij dat ongeluk niets opgevallen?" „Hoe meent u dat?" vroeg ik. „Wij zijn toch omgevallen en niet opgevallen!" De waard lachte en de waardin bij dc kachel ook. „Zal ik er nog eentje inschenken?" vroeg de waard. „Ja, toe maar!" riep ik, „Ohl drinkt ook mee. U kunt er toch wel een paar verdragen, Ohl?" „Ja," antwoordde hij. „Dus u hebt niets gezien! Het heeft daar aan den dijk gespookt!" „Nou en óf!" riep ik. „En of het daar gespookt heeft. De eene roller na den anderen kwam over den dijk zetten. We hebben heel wat te verduren gehad." . Nee, nee," zei Ohl, „dan hebt u niets gezien. Er was een witte gedaante. Die zat daar tegen den dijk aan. Op de eene wal van de sloot. Ja, daar aan den overkant. Ik had het al eerder in de gaten. Al van verre. Eerst dacht ik: het Zal wel sneeuw zijn, een hoop sneeuw, die is blijven liggen. Maar toen dacht ik: nee, dat kan toch ook niet. En juist, toen ik dat dacht, kregen de paarden er de lucht van. Dat merk je toch altijd dadelijk, wanneer de beesten zich onrustig voelen. En toen — ja, zooiets heb ik nog nooit eerder meegemaakt — sprong ineens het spook op, zóó...! Ohl deed het ons voor. Hij zakte door in de knieën en sprong op, met de armen in de hoogte gestrekt en schreeuwde „Hoeoeoe l" Toen ging hij weer voort: „Zoo deed ie! En toen zaten wij ook al in de sloot. De paarden trokken zich los. Ik lag al met mijn kop in de vuiligheid. Toen ik opstond, waren de beesten al weg. Nou, ik er achteraan. Van dat spook heb ik niets meer gezien. Maar de dood in mijn pijp, als dat geen spook was. Ik heb toch oogen in mijn hoofd en de paarden hebben toch ook oogen. En wat een mensch niet zien kan, dat ziet een beest, als het niet blind is. En dat komt er nou allemaal van, dat we met vroeg genoeg vertrokken zijn! En van dat rotweer. Als er nou eens een wiel gebroken is, wie zal dat betalen? Dat wordt een duur ritje!" Het was geschikt van Ohl, om ons tenminste niet alleen de schiild van het ongeluk te geven. Wiggers had immers gezegd, dat hij geen enkele verantwoording wenschte te dragen. En ik had, zooals bekend, geen verantwoording van hem overgenomen. We konden het beste nog maar een paar klares drinken; misschien zouden we daardoor een inval krijgen, die de schuldkwestie oploste. In ieder geval wist ik nu, hoe het ongeval was gebeurd. Wij waren een speelbal van hoogere machten geweest. „Nou, proost!" zei ik. En toen, juist op het oogenblik, dat wij dronken, riep er van de deel een stem: „Hallo! Hallo!" De ökonomierat kon het niet zijn. Die had niet zoo'n hooge stem. Het moest een vrouw zijn, die daar riep. En de waardin was al opgesprongen van haar stoel bij de kachel en was toen ik omzag, al op weg naar de deur. „Daar is ze al!" riep ze. En de^waard herhaalde: „Ja, daar is ze!" „Wie? zei ik, „die dame, die hier woont?" Hij knikte en vulde onze glazen, zonder een woord te zeggen. Zoo, dacht ik, de dame is dus gearriveerd, is dus binnen. En meneer de waterbouwer zocht haar buiten in den nacht. Nu had ik hem natuurlijk een hak kunnen zetten. Ik had naar de dame toe kunnen gaan en haar vragen, of ze mij een van haar kamers zou willen afstaan. Wie 't eerst komt, 't eerst maalt. Van dat spreekwoord nad ik hier gebruik kunnen maken. Maar toen ik erover nadacht, stuitte het me tegen de borst. Maar ik wilde de vrouw zien! Er was iets in me, wat me daartoe aanzette, iets, wat door geen enkele definitie te benaderen was. Zonder een woord te zeggen, ging ik ook naar de deur. Ik liep eenvoudig als een hondje achter de waardin aan. Op de lange deel brandde een stallantaarn en in den lichtkring van die lantaarn stonden de waardin en een gestalte in 't wit. Ik wou Ohl roepen en zeggen: is dit het spook, dat je gezien hebt, Ohl? Dan hebben we dus hier de schuldige. Dan moet dus deze persoon, de dame, die hier twee kamers bewoont, voor de kosten opdraaien! De disselboom is gebroken, en misschien nog een wiel bovendien! Misschien zelfs twee wielen. En dan de ruiten nog! Wie weet, misschien moet het heele bakkie wel vergoed worden. Want wat was er eigenlijk nog heel aan gebleven? Al deze dingen schoten me door het hoofd» En toen stootte de gestalte in het wit, die bij de waardin stond, een kreet uit. Een merkwaardige kreet was het, bijna een gil. Een gil van schrik, maar toch ook weer niet van schrik. Er klonk bijna vreugde in. Het was, alsof ze blij was, me terug te zien. Neen maar... hoe is het mogelijk! U hier? Ja, ik geloof het wel! — . _ . En toen bleek de gestalte plotseling — juffrouw von Deisz te zijn en dat maakte alles duidelijk en verward tegelijk. Ze reikte me de hand en zei: „Hoe is het mogelijk?" en „Dat doet me genoegen! en „Ik moet me verkleeden, ik ben kletsnat!" en „Hoe bent u hier verzeild geraakt?" En toen stokte plotseling ons gesprek. Juffrouw von Deisz begon te lachen. Luid en helder. Het was precies dezelfde lach, waarmee ze me eens, jaren geleden had beleedigd. En er kwamen duizend dingen in me op, die we in het dagelijksche leven, om ons altijddurend tekort aan woorden, wel gedachten noemen, maar die het niet zijn. Het waren dingen, die brandden als vuren en het hart voerde steeds nieuwe brandstof aan, dat ze maar zouden blijven branden. Ons gesprek of onderhoud liep dan ook niet op een fatsoenlijke manier ten einde. Juffrouw von Deisz liet me staan, zonder afscheid van me te hebben genomen. Ze verdween in haar kamer en was weg, eenvoudig weggevaagd uit de wereld. En plotseling stond ik weer voor de tapkast bij Ohl en den waard en wilde tegen den koetsier zeggen: «Ja> je hebt gelijk gehad: het heele ongeluk is aan een spookverschijning te wijten geweest." Maar ik zei alleen maar: „Nou proost!" Ze dronken me allebei toe. Dat was naar mijn zin. Hier aan de tapkast stond ik tenminste nog in aanzien. De waard vulde, zonder dat ik hem er speciaal om had moeten vragen, de leege glazen weer. Alles liep gesmeerd. Er was schot in de zaak gekomen. Ohl was in gedachten bij zijn rijtuig en zijn paarden, zooals dat een koetsier of rijtuigverhuurder betaamt. De waard dacht aan zijn jenever en aan de kas: ,,men zoekt alom naar geld en goud, maar vindt niets dan de woeste, leege aard." Dat klopte niet. Werkelijk niet. Woest was de wereld niet. Er gebeurde nog het een en ander op de wereld. En leeg was het er ook allesbehalve. Waarachtig met. Wanneer een spook nog zoo kon lachen als daareven op de deel. Ja, als een spook zelfs een en deZelfde persoon kon zijn als een meisje — en dan nog maar liefst als Edith von Deisz — dan kon niemand mij meer wat wijsmaken, wat de woestheid en ledigheid van de wereld betrof. Trouwens — dat was waar ook — hier woonde ze als Mevrouw en had een echtgenoot. Maar die was niet ter plaatse, die was op reis. En de wereld zou woest en ledig zijn? Onzin! De wereld was vol leven en vertier en had één heel groot bruin oog, een verstandig, warm-hartelijk bruin oog. Ja, Juffrouw von Deisz had blauwe oogen, maar zij was ook het heele leven niet. Nee, ze was maar een klein stukje O u van de wereld. Ik had haar, jaren geleden, eens voorgelezen. Het is heel verkeerd, om voor te lezen, om boeken als middelaars tusschen de menschen te plaatsen. Ook al zijn het de beste en fijngevoeligste boeken, die er bestaan. Want daarvoor zijn ze niet geschreven en je kunt je even goed op een andere manier bespottelijk aanstellen, zonder dat je er zooveel van je beste en trouwste vrienden door beleedigt. Het had me vast aan zelfvertrouwen ontbroken in dien tijd. Of was ik in stilte bang geweest voor ons gemeenschappelijk zwijgen, die veelzeggende instelling, die de menschen zooveel nader tot elkaar brengt. Daarom had ik waarschijnlijk mijn toevlucht genomen tot boeken: uit vrees, dat die kostbare groote stilte datgene kon bewerkstelligen, waar ik zoo diep naar verlangde: dat ik Edith von Deisz in mijn armen zou houden en kussen. Ik had daarvan gedroomd, vele nachten lang en vele stille dagen lang, en die droom was in mijn bloed opgenomen en was er een ruischende, kloppende koning geworden, die zonder bevelen, maar absoluut wilde heerschen. En heerschte. We praten in zoo'n geval tegen onszelf over „dwaasheid", „kinderachtigheid", „sentimentaliteit", enzoovoort, maar al die namen hebben niets te beteekenen; het zijn alleen maar defensieve maatregelen, geen woorden met een hart en een hoofd. En hoevele van die schilden we ook hanteeren — want burgers zijn we, kleine burgers, voor wie iedere verandering gevaar is en bestreden moet worden — hoeveel verwijten we ook als gestrenge rechters aan ons hart richten, hoe dikwijls we ook onze gedachten uitsturen, om zich met andere dingen bezig te houden, hoezeer we ons ook beheerschen, dat de woorden niet over onze lippen komen, ons bloed baant zich wel een weg. Ons hart lacht om de verwijten. Het is een heel goed gevoel, als je hart lacht. De gedachten vinden langs vreemde en verre kronkelpaden tóch den weg naar huis en de lippen worden wijde en gastvrije poorten voor de woorden, die uit willen gaan. Nu was ik bijna dertig jaar en er was geen enkele andere vrouw in mijn leven geweest, geen enkele van die allen had nog haar handen om mijn hart gelegd, dan alleen Edith von Deisz. Dikwijls had ik mezelf daarvan een verwijt gemaakt: waarom blijf je zoo alleen? Weet je dan niet, dat je straks, als je oud bent, nog op de warmte en de zon van de lente zult moeten teren? En voel je niet, hoe de zomer al aan de tuinpoorten staat? Ja, ik was een dwaas, een heel groote dwaas. Er waren op de heele wereld geen drie menschen op te sporen, die samen zoo dwaas waren als ik alleen. Op de deel had ik geen woord tegen haar gezegd. Die moeilijke kwestie, of ze nu juffrouw of mevrouw was, zat ertusschen en ook die lach van haar, die heldere, triomfantelijke en vrijmoedige parelende lach. Ik hoefde me in dat opzicht heelemaal geen illusies te maken: ik was wederom uitgelachen en terecht! „Nou, wat scheelt er aan?" vroeg de waard met een plotselinge belangstelling in ons lichamelijk en geestelijk welzijn, „de glazen zijn vol, hoor!" „Nou, dan maar weer proost!" riep ik. Hier, aan de tapkast, was ik nummer één en een man van gewicht. Ginder, op de deel, toen ik voor juffrouw von Deisz stond, was ik nog maar net achttien jaar geweest. Binnen in me stonden twaalf holle en leege jaren, die ik pijnlijk voelde. De waard vulde de glazen alweer. Dat deed hij graag. Het was tenslotte ook zijn werk. Het is altijd mooi, als menschen liefde voor hun vak toonen. Ohl peinsde. Waarschijnlijk wel over zijn rijtuig, wijlen zijn rijtuig. Misschien nam hij er in zijn gedachten afscheid van, zei hij ieder deel van dit oude bakkie apart vaarwel. Joost mocht weten, hoe lang het ding eigenlijk al in zijn bezit was geweest. „Ja Ohl," zei ik, „morgen, als het licht is, moeten we eens gaan kijken, wat er eigenlijk aan dat rijtuig van u mankeert. Hoe lang hebt u het ding al?" „Twaalf jaar. Deze Kerstmis al twaalf jaar!" „Al een mooi tijdje," meende de waard. „Ja, ja," zei ik. „Wat kan er in twaalf jaar zooal niet gebeuren!" Op dat oogenblik werd de deur van de gelagkamer geopend en kwam Wiggers binnen. Hij ketterde, met overtuiging en kennis van zaken. Hij vertelde, dat hij dezen dijk beklommen had en daarbij was uitgegleden en gevallen. Hij vloekte, toen hij de schade bij licht kon opnemen. Hij zat letterlijk onder de klei. „Nou," riep de waardin, „maar men zou zeggen, dat u niet één, maar wel een paar keer gevallen was." Wiggers gaf dat toe. Ohl en de waard lachten. De waardin lachte mee. Ze zei, dat kleigrond heel moeilijk weer uit de kleeren te krijgen was. Het was het beste, wanneer hij die kleeren maar uittrok en liet drogen, dan konden ze morgen worden afgeborsteld. Ze konden natuurlijk ook -worden gewasschen... wanneer ze althans waschecht waren en niet afgaven. Wiggers wierp een donkeren dreigenden blik naar de tapkast, waar wij mannen met ons drieën bijeen stonden en zocht mij met de oogen. Er lag geen vriendelijke uitdrukking en ook geen vraag om medelijden in. Integendeel, hij keek me verwijtend aan, alsof ik de geestelijke vader van deze vraag was geweest. En dat was ik toch heusch niet. Nu had ik Wiggers natuurlijk kunnen zeggen, dat hij ernaast was. Maar dat had geen zin. De waardin had den toornigen man al toegefluisterd, dat de vrouw, die hij zocht, inmiddels was teruggekeerd. „Allang!" zei ze lachend; dat kon ze niet verzwijgen. Wiggers verwijderde zich met gezwinden pas. Toen wij hem van achteren in oogenschouw konden nemen,begonnen wij alle drie hard te lachen. Het was ook werkelijk al te mooi: de ökonomierat was in een wandelende klomp klei veranderd. Op den drempel draaide hij zich nog eens om als de wrekende gerechtigheid en schudde een dreigend gebalde vuist in onze richting. Maar hij had haast: hij moest een bed veroveren voor den nacht. Hij bleef heel lang weg. Voor mijn gevoel althans. We dronken daarom in een eenigszins geforceerd tempo en Ohl, die maar een zwakke constitutie had, was al in het zangstadium beland, toen Wiggers gewasschen en gekamd, in een keurig en vlot costuum de gelagkamer weer binnenkwam. Ik had er respect voor: er was toch tenminste één kunst, die hij verstond als geen tweede: voor zichzelf zorgen. Hij hield een brief of een kaart in de hand. Ik kon niet recht onderscheiden, wat het was, want hij wuifde ermee als een Spaansche schoone met haar waaier. Hij kwam met trippelpasjes door de gelagkamer. Bij de waardin en de kachel bleef hij staan. Hij toonde een diepe minachting voor onze jenever en voor de tapkast met bijbehooren; dien kant van het vertrek keurde hij geen blik waardig. Hij vertelde nu aan de waardin, aan de kachel en aan de leege ruimte, waar wij ons verbeeldden te staan, dat alles in orde was. Hij had een kamer. Het was een kleine kamer, maar het was de zijne. En in de kamer daarnaast woonde de allercharmantste vrouw dezer eeuw. Dat was letterlijk de uitdrukking, die hij gebruikte — de ezel! Ze had hem uitgenoodigd voor het avondeten. Hij wou enkel nog even naar de post, om zijn mededeeling „aan thuis" te verzenden. Dus dan moet het inderdaad een brief of een kaart zijn, dacht ik. De vent blies zich zoo allerhinderlijkst op, dat ik het niet langer kon aanhooren. Maar toch luisterde ik met beide ooren. Ohl zong. Hij scheen zich te verbeelden, dat hij weer in dienst was. Wel ja, waarom ook niet? Het soldatenleven was zoo beroerd nog niet. En van de oude soldatenliedjes moesten ze me ook geen kwaad vertellen. Maar Wiggers vertelde: de „charmante vrouw" had hem de kleerenkast van haar man ter beschikking gesteld. Hij had een van de costuums mogen uitkiezen. Het pak zat hem als gegoten. Of de waardin dat niet ook vond? Ze knikte. Waarschijnlijk moest dat een bevestiging beteekenen. En daarna werd er op de deel weer: „Hallo! Hallo!" geroepen. De ökonomierat schoot naar de deur en verdween. Maar hij was al heel gauw weer terug. Daarbuiten was wel om bediening geroepen, maar daarmee was hij niet bedoeld. Maar hij straalde van tevredenheid. Ik bestelde maar weer borrels. En telkens als Ohl een lied uitgezongen had, dronken we. De ökonomierat had de plaats van de waardin bij de kachel ingenomen. Hij lei zijn brief, of wat het dan was, op de verstelmand van de waardin. Die moest dan zijn mededeeling „aan thuis" in de brievenbus gooien of aan den postbode meegeven. Dat zou tenminste wel zijn bedoeling zijn geweest, toen hij het ding op de kousen deponeerde. En daarna stond hij weer op en doorschreed met groote deftige passen de gelagkamer. Van de deur naar de kachel en van de kachel naar de deur. Misschien was hij bezig, een gesprek te verzinnen, waarmee hij onder het eten zijn licht kon laten schijnen. Misschien ook voelde hij zich alleen maar. Nu eerst zag ik, dat hij pantoffels droeg. De afwezige echtgenoot moest een andere maat schoenen hebben. Voor mijn part, dacht ik, paste hem geen enkel kleedingstuk van dien ander. Plotseling kreeg ik het gevoel, nu genoeg gedronken te hebben. Van het oogenblik af, dat deze econoom, die zich mijn bestaan niet meer scheen te herinneren, door het vertrek stapte, was iedere lust aan het drinken me vergaan. Wat een ellendige verwijfde egoïst was die vent toch! En Ohl zong na zijn laatste glas niet meer. Dat was hem niet zoo goed bekomen. Het scheen, alsof de jenever in het innerlijk des koetsiers verkeerde wegen had ingeslagen en in zijn oogen insteê van in zijn maag was gekomen. Ohl weende. En de waard had een potlood ter hand genomen en zette een paar streepjes op het bierviltje, waarop onze vertering stond. Er stonden al veel streepjes op, voor iedere klare een streepje en dat was natuurlijk ook goed en best. Maar nu hij eenmaal aan het strepen en turven was, ging hij er mee door, hoewel we al heelemaal niet meer dronken. Het was een hartstocht geworden voor den man, waaraan hij verslaafd was geraakt en waarmee hij nu niet meer kon ophouden. En de rekening, die hij daar zoo peinzend samenstelde, zou ik mogen betalen. Daarom nam ik het bierviltje weg, en zei: „Nu heb je er genoeg bijgeknoeid. Meer betaal ik niet!" „Het laatste rondje staat er nog niet op!" riep hij brutaal. Wat kan men tegen een dergelijke onbeschoftheid beginnen? Er zijn, zooals altijd in het leven, verschillende wegen. Op school was mij geleerd, dat de rechte weg de kortste was. Of het ook de beste is, wil ik nog in 't midden laten. In ieder geval leek het me dien avond èn de beste èn de kortste weg. Ik gaf den waard een watjekou. Ik had natuurlijk ook met één armbeweging alle glazen van de toonbank kunnen vegen, om zoo alle drinkschulden uit te wisschen. Of ik had hem stuk voor stuk alle glazen, die op de toonbank stonden, naar het hoofd kunnen gooien. Maar dat deed ik niet. De rechte lijn was immers de kortste verbinding tusschen twee punten. Ik was het punt A, de waard het punt B. Punt C, Wiggers, was in beweging gekomen en was dus geen punt meer in de eigenlijke beteekenis des woords, maar een lijn, en door zijn opschepperige groote, deftige passen een kromme lijn. Ohl was geen punt. Ohl was een bron geworden of eigenlijk een heel bronnengebied, want niet alleen zijn oogen lekten, maar ook zijn lange neus; ook zijn mond werd vochtig. Ook daar ontstond een teveel aan water. Wanneer nu iemand zich mocht verbeelden, dat ik een driftkop ben, dan vergist hij zich. Ik was een vredelievend man. Daarvan had ik op de reis hierheen wel voldoende blijk gegeven. En op het oogenblik, dat ik sloeg, waren het ook alleen juridische en geen wraakzuchtige overwegingen, die mijn daden bepaalden. Ik was er van overtuigd, dat mijn handbeweging volkomen terecht en op zijn plaats was en had het gevoel, dat het mijn plicht was, het punt B vooral niet te missen. En dat deed ik dan ook niet. De oorvijg was raak. Hij bleef als het ware op het gezicht van den waard plakken. Hij plakte hem om zoo te zeggen, den mond dicht. De waard zei geen stom woord meer. Hij zweeg; en alles Zou in orde geweest zijn, als mijn ökonomierat nu ook maar zijn mond had kunnen houden. Maar dat deed hij niet. Ik betwijfel sterk, of hij er toe in staat was geweest. „Schande!" riep hij. Tweemaal: „Schande!" De waard meende, dat deze belachelijke uitroep, die voor mij bestemd was, hém gold. „Wat blieft u?" vroeg hij. „Wat blieft u?" en kwam dreigend-langzaam als een spin van achter zijn toonbank vandaan. Hij maakte gebruik van het goede wiskunstige voorbeeld, dat ik hem zoojuist had gegeven en stoomde lijnrecht op Wiggers af. Deze, die er al van geboortewege aanleg toe had, trok het arrogantste gezicht, dat ik nog ooit in mijn leven had mogen aanschouwen. Alleen juffrouw von Deisz had in haar jeugd op dit punt met hem kunnen wedijveren, indien mijn geheugen me althans niet bedroog. En zoo gebeurde het, dat de waard aan den ökonomierat denzelfden dienst bewees, dien ik zoo juist aan den waard bewezen had. En Joost mag weten, wat er nog meer uit dit alles voortgevloeid zou zijn, wanneer de waardin niet juist op dit oogenblik weer in de gelagkamer was gekomen. Ze kwam, ze zag en ze overwon. Ze vroeg niets, maar ze pleegde kort recht, goed recht. Ze gaf haar man van hetzelfde, waarmee hij zoo juist den ökonomierat gelukkig had gemaakt en om aan alle oneenigheid een eind te maken, betaalde ze hem meteen dubbel. Tegen mijn vriend Wiggers echter, die al te zeer uit het veld was geslagen, om nog een gevoel van satisfactie te kunnen ondervinden, zei ze, met een aanminnigen glimlach: „Mevrouw Thyllbeck vraagt, of u aan tafel wilt komen!" En dat was nu een oorvijg voor mij; of eigenlijk twee, want het bloed steeg me meteen naar het hoofd. „Mevrouw Thyllbeck," had de waardin gezegd! Men schreef des zesden Januari 1920. Achter de tapkast hing een kalender, die het verkondigde. ACHTSTE HOOFDSTUK \A/^ANNEER iemand eenmaal is begonnen te piekeren over het recht en het onrecht op aarde, dan kan hij daar eenvoudig niet meer mee ophouden, omdat het aantal vragen, dat dan in hem opkomt en beantwoord wil worden, eenvoudig verbijsterend is. Helaas maken de meeste menschen zich maar met een Jantje van Leiden van deze heilzame bezigheid af. Gewoonlijk vinden ze het al welletjes, wanneer ze eenvoudig maar alles, wat hun onaangenaam is, als onrecht bestempeld hebben. Behalve natuurlijk, wanneer ze zelf ook soortgelijke methoden toepassen. In dat geval behandelen ze het vraagstuk — of ten minste dit speciale onderdeel van het vraagstuk — meer gedetailleerd, maar daar houdt het dan toch ook alweer mee op. Al deze menschen gaven daarmee blijk, zelfs in die allereenvoudigste aller heilsleeren, welke ze toch tenslotte zelf huldigen, nog maar bedroefd weinig inzicht te hebben. Want zoolang ze nog niet begrepen hebben, dat datgene wat hun weliswaar niet schaadt, maar toch ook niet baat, eveneens tot het algemeene onrecht gerekend en als zoodanig dus bestreden moet worden, zoolang zijn ze nog niets anders dan miserabele krukken en knoeiers, die hun eigen levensbeschouwing nog niet kennen; en men behoorde feitelijk aan ieder dezer lieden afzonderlijk zijn diepe verachting te laten voelen, wanneer en waar men ze ook ontmoette. Dat redeneert maar over de waarde en de beteekenis van den levensstrijd, terwijl ze notabene nog een groote kans loopen, dien strijd te verliezen; of ze spreken zelfs met respect over een wedstrijd, die practisch al door iemand anders gewonnen is. Het is, alsof ze werkelijk heelemaal niet in de gaten hebben, aan welke groote risico's ze hun leven hebben blootgesteld — alsof ze nog niet wisten, hoeveel jalouzie en hoeveel klachten het hun weer zal kosten, om dat, te laat als zoodanig herkende, onrecht te verwerken. Zulke menschen zijn verschrikkelijk kortzichtig; ze voelen het gevaar niet aankomen, voor het vlakbij is, en maar heel moeilijk, of in het geheel niet meer te voorkomen; ze spreken Zoolang hun hoogachting en waardeering voor andere menschen uit, tot deze iets zijn gaan beteekenen, inplaats van al te voren te ontkennen, dat zulke lieden ooit tot eenige juiste opinie dus laat staan tot eenige werkelijke prestatie — in staat zouden zijn. En door die eigen nalatigheid wordt er hun zooveel „onrecht" aangedaan, dat ze heelemaal geen tijd overhouden, om den anderen kant — dien van het recht — ook eens te bekijken. Ze kankeren levenslang; en daarvan rusten ze enkel uit, wanneer iemand het in zijn hoofd haalt, hen te prijzen. Maar ieder andersluidend oordeel treft hen pijnlijk en veroorzaakt hun kommer en zorgen. Zooals ik al zei, hebben ze van het recht geen verstand, omdat ze het onrecht niet dikwijls en niet vroeg genoeg herkennen. Nu zijn er natuurlijk ook nog menschen, die hun oordeel over recht en onrecht op een anderen grondslag hebben opgebouwd, maar over deze menschen wil ik het nu maar liever niet hebben. Ik ben bang, dat hun critiek niet veel aan mij heel zou laten. Recapituleerend, konden we dus het volgende vaststellen: ik bevond me in Cortebeck, stond voor de tapkast van de herberg, waar een zekere juffrouw von Deisz, mij bekend, verblijf hield, en had, zooal niet te veel, dan toch een aanzienlijk aantal borrels op, en dat is voor de kennis des goeds en des kwaads maar uiterst zelden bevorderlijk. Toen meneer Wiggers nu den roep voor het avondeten gevolgd was en het vertrek verlaten had, zag ik dat de waardin weer op haar oude plaats bij de kachel ging zitten, de briefkaart, welke mijn vriend op haar verstelmand had gelegd, opnam, en deze begon te ontcijferen. Mijn rechtsgevoel werd door deze daad gekwetst. Tenslotte bestond er toch nog altijd zooiets als een briefgeheim, dat onder geenerlei voorwaarden mocht worden geschonden. Daarom liet ik de tapkast, die mij lief geworden was, alleen, begaf me naar de waardin en nam haar eenvoudig de briefkaart af. Ik ging niet naar het buffet terug, maar wierp het ding — het was inderdaad een gewone open briefkaart — op een van de tafeltjes en ging zelf op een stoel er bij zitten. En daar lag nu de briefkaart aan „thuis", zooals Wiggers zich had uitgedrukt; en omdat de waardin nu toch al haar neus in een gedeelte ervan had gestoken, deed het er niet zooveel meer toe, of ik de rest las. Ik begon dus heelemaal onder op de kaart te lezen. Er stond: „Geld veilig. Heb geen vrees! Je, je teeder minnende Paul." Watte? dacht ik. Wat voor een prachtroman was dat? „Geld veilig. Heb geen vrees. Je je teeder minnende Paul"? Die woorden getuigden van spanning, van groote spanning. Nu moet ik tot mijn verontschuldiging aanvoeren, dat ik erg moe was. De vorige nacht had ik practisch niet geslapen. Er hadden bruine oogen boven mijn bed staan te flonkeren. Ik had — voor het eerst na langen tijd — weer wijn geproefd. Ik was niet meer gewend aan een leven, zooals ik gisteren had geleid. Daar was de reis nog overheen gekomen. En het ongeluk bij den dijk. En dat legioen borrels. Ik was werkelijk erg moe. Als ik volledig bij mijn positieven was geweest, zou ik mij toch zeker nooit zoo onopgevoed hebben gedragen, om die briefkaart te lezen. En al was ik nu ook plotseling ontwaakt door deze weinige maar veelbelovende woorden, toch drukte deze moeheid nog loodzwaar op mijn oogen, mijn hersens en ook op mijn moraal. En zoodoende liet het me koud, of ik er het recht toe had of niet: nu moest en zou ik dien roman heelemaal lezen. Er was tenslotte ook al zooveel onrecht op mijn onschuldig hoofd neergekomen in den loop van dien dag! En den dag daarvóór trouwens ook al! En nu is het zoo gesteld, dat de man, die veel onrecht heeft moeten ondergaan, duidelijk voelt, dat hij nu van zijn kant ook wel een paar dingetjes kan uithalen, zonder dat die hem nou direct zoo zwaar kunnen worden aangerekend! Er waren inderdaad zeer vele redenen te mijner verontschuldiging aan te voeren. Ik las: „Heelhuids in Jerum gearriveerd. Niettegenstaande de orkaan (windsterkte 12), plichtsgetrouw naar de kust gereden. Rijtuig onderweg omgeslagen. Eenvoudig omgeworpen en verbrijzeld door den storm. Te voet voort gegaan door de Egyptische duisternis; beestenweer! eigenlijk geen weer meer te noemen. Op zoek naar eenig gehucht. Na uren dwalen eindelijk een logement en tevens nachtkwartier gevonden. Hier enkele gasten. O.m. een schat van een vrouw, die mij het hof maakt. Natuurlijk geen reden tot ongerustheid. Geld veilig. Heb geen vrees! Je je teeder minnende Paul." Dat moest ik nog eens lezen; en daarna nogeens! Dit kon toch moeilijk iets anders zijn dan een droom; een droom van den een of anderen armen Paul, die enkel met zijn plicht rekening had gehouden, hoevele moeilijkheden daarbij ook waren opgedoken, maar die tenslotte toch zijn trouw beloond had mogen zien en die nu onvergelijkelijk veilig en goed was terecht gekomen. Dat moest ik nog eens lezen. Ik was natuurlijk in slaap gevallen en had die dingen maar gedroomd! Onder de gasten was een schat van een vrouw, die Paul het hof maakte? Schreef bovengenoemde Paul dat werkelijk? Neen, dat was duidelijk genoeg: dien onzin moest ik gedroomd hebben. Ik moest de briefkaart nog eens lezen! Wat stond er nu werkelijk op? Wat had Paul aan zijn Virginie te berichten? Maar of ik het nu éénmaal las of Zesmaal, er yeranderde niets aan. Ik las precies hetzelfde wat ik gedroomd had. Dus dan zou het er toch inderdaad wel op moeten staan. Plichtsgetrouw uit Jerum vertrokken? — Dat was toch werkelijk wel het toppunt! Ik had Paul er toch eenvoudig toe moeten dwingen! Hij had heelemaal niet naar de kust gewild — hij wou naar de bioscoop. Hij fantaseerde en loog, dat ongevaarlijk heerschap! En die schat van een vrouw? Daarmee was natuurlijk juffrouw von Deisz bedoeld, die tegenwoordig, naar het scheen, mevrouw Thyllbeck heette. Een schat van een vrouw? Ja, dat was ze, dat kon ik moeilijk tegenspreken. Ook op dit oogenblik, al verbood mijn verstand mij ook uitdrukkelijk, om ook maar één enkele meening met een verachtelijk individu als mijn reisgenoot gemeenschappelijk te hebben, zag mijn hart geen kans, om zijn inzicht te wijzigen. Het* uurwerk, kon niet terugloopen, eenvoudig, omdat geen enkel uurwerk ter wereld daartoe in staat is. Neen, inderdaad, het was een schat van een vrouw! Paul had niet te veel gezegd! Maar... die schat van een vrouw maakte hem het hof...? maakte hém het hof?? Het hielp werkelijk geen steek, of ik die woorden nu één of zes keer herhaalde. Ze werden daar niet anders en niet beter van! Ze lieten zich niet veranderen, noch in goede, noch in kwade richting! Ze waren eenvoudig zoo en niet anders. Terwijl ik op deze manier de positie van den ökonomierat overdacht en de strategische waarde ervan zoo goed mogelijk trachtte vast te stellen, werd buiten op de deel weer „Hallo! Hallo!" geroepen. Het klonk tamelijk opgewonden. Klaarblijkelijk waren ze daar al lang met de soep klaar en wachtten nu op den eersten gang, en die kwam niet, want de waardin zat hier bij de warme kachel en dacht niet aan het eten. Zelf had ze natuurlijk al gegeten; dat was een verklaring en een excuus voor haar overschilligheid, maar wachten is en blijft voor iedereen een ongezonde bezigheid. Al wachtend verliest men tijd, verstand en geduld. De waardin legde de kous, waarmee ze bezig was, zoo vervelend langzaam weg, dat ik er een eed op had willen afleggen, dat het haar eerst na maanden van ingespannen training gelukt was, om een dergelijken graad van traagheid en vervelendheid te bereiken. Maar daar werd buiten alweer geroepen. Nog dringender en nu zeer luid: „Hal-lo! Hal-lo!" De waard spoorde zijn vrouw aan: „Zeg," riep hij, „ze mot wat!" „Jaja!" antwoordde de waardin. „Wat is er dan nou alweer?" Die laatste woorden zei ze, terwijl ze al door de deur naar de deel ging en ze waren zeker ten halve bestemd voor het daar wachtende en „hallo"-ende publiek. Ik stond op, liep naar de kachel en lei de briefkaart weer op den kousenberg. Ik had honger. Er moet hier in de herberg toch wat te eten zijn, dacht ik. Wanneer dat tweetal daar in de kamer van juffrouw von Deisz een diner van ettelijke gangen gebruikte, dan moest er voor mij toch ook nog iets eetbaars te krijgen zijn! Meer dan één gang had ik niet noodig, maar een stuk brood met worst zou mij toch wel zeer welkom zijn. De waardin kwam weer binnen. „U moet even op de deel komen!" riep ze. Zoo, moest ik dat? Moest ik dat? Niemand had mij te commandeeren! — Eenvoudig maar niets van aantrekken! Handen in de zakken! Zoo! En nu maar door het vertrek ïjsbeeren! — Zoo, ik heb niets gehoord! Zoo! — Ik zou ook wel gek moeten zijn, wel volslagen gek, wanneer ik me hier liet commandeeren! De waardin herhaalde, dat ik op de deel moest komen. „Mot komen! zei ze nu zelfs. Toen ik er geen acht op sloeg, riep ze: „Mén-héér!" O, ze zou nog reden te over krijgen, om zich te verbazen. Ze zou zich nog stom verbazen! Om een man van de re- geering op een dergelijke manier iets toe te voegen! Dat was toch wel wat heel erg ongemanierd! Want al mocht het dan waar zijn, dat ik geen regeeringsambtenaar was, wij waren hier toch als invloedrijke personen, ja, als mannen van de regeering voorgesteld! En men werd bij dezen beleefd doch dringend verzocht, om met een dergelijken titel en een dergelijk vak wel terdege rekening te willen houden! Die vrouw kon schreeuwen tot ze blauw zag! Wanneer ze iets van me wilde, kon ze me dat op een andere manier zeggen. Beleefd en met strijkagiën, zooals dat tegenover hooggeplaatste personen past! Er waren bepaalde zeden en gebruiken, die nageleefd dienden te worden. De wereld en de menschheid waren niet enkel uit talenten en stommiteiten opgebouwd! Daar waren nog heel andere deugden en gebreken, als bouwmaterialen voor noodig geweest! Uithoudingsvermogen, bijvoorbeeld! Ik was in staat, me urenlang te laten roepen, zonder dat ik iets hoorde. Ja, zonder dat zelfs ook maar het allerminste van dat geschreeuw tot mijn ooren doordrong. Ik was iemand, die me kon concentreeren en me niet van de wijs liet brengen. Uithoudingsvermogen was een eigenschap, die driekwart van de menschen miste. Om nu maar één enkel voorbeeld te geven. Degene, die daareven: „Hallo! Hallo!" had geroepen, miste het&ook ten eenenmale. Dat was duidelijk genoeg te hooren geweest. Het is alleen maar een kwestie van zenuwen. Men moet over stalen zenuwen beschikken. „Mén-héér! U moet op de deel komen! Ik zeg het u nou al voor den derden keer!" Ik heb niets gehoord» Zoo wensch ik niet aangesproken te worden. Ik ben onverstoorbaar kalm, beste menschen. „Nou, dan weet ik het ook niet meer!" zei de waardin. „Hallo! Hallo!" werd er op de deel alweer geroepen. „Waar hangt de pomadehengst eigenlijk uit?" vroeg de waard aan zijn eega. if „Nou begin ik het ook eens zat te worden!^ nep de waardin en stond op, „dat eeuwige geschreeuw!" „Kunt u dan niet hooren?" blafte ze mij toe. „Neen! gaf ik ten antwoord. „Ik hoor niets!" en ijsbeerde voort. Nu liep de waardin naar de deur, want buiten werd alweer „Hallo! Hallo!" geroepen. Aldoor dat stomme „Hallo! Hallo!" dacht ik; het lijkt wel, alsof ze voor de telefoon staat. Het is van een talentlooze eentonigheid, geachte roepster! De waard grijnsde van oor tot oor. Ohl zat als een jutekleurige hoop ellende op een stoel vlak bij de tapkast. De waard kruiste mijn pad. Ga weg, vent! dacht ik. Je bent weliswaar een eerlijk man, zooals bijna alle mannen in den grond van hun hart eerlijk Zijn, maar in je vak ben je een boef. Daar ben je door en door verdorven» Dat komt van die kousenstopperij bij de kachel! Wanneer je zoo dag voor dag moet aanzien, hoe een vrouw zich zoo een weg door het leven stopt, dan zijn er veel dingen, die je plotseling duidelijk worden. Dan gaat er je menig licht op! Maar de man kruiste slechts mijn pad. Hij hield zijn mond. Hij schreeuwde niet, zooals het, bij hem hoorend, vrouwspersoon gedaan had. Hij was fijngevoeliger. Vrouwen Zijn alleen maar fijngevoelig, wanneer je je over hun werk buigt, zoo'n beetje vriendelijk tegen ze doet, „goed wolletje" zegt, en „Schapenwol zeker?" Maar mannen voelen veel beter, waar het aan hapert — en het hapert immers ieder oogenbhk wel hier of daar! Altijd is er wel het een of andere brok door te slikken, of de een of andere groote moeilijkheid te verwerken. — Het waren beeldrijke gedachten, welke mij vervulden, toen ik daar in de gelagkamer op en neer liep Maar hoe was ik toch aan dat beeld van dat dikke harde brok gekomen, dat moest worden doorgeslikt? O natuurlijk, ik had honger. Ik wilde wat te eten hebben! Dat was de heele oplossing van het raadsel. Toen kwam de waardin weer binnen. Ze pakte mij bij den arm: ' 9 „Nou?" zei ik. „Wat moet dat?" „Compliment, en of u even op de deel zou willen komen." „Zou willen komen"! Dat klonk al aanmerkelijk beter! „Waarom?" „Ja, dat heeft ze me niet gezegd!" „Vraagt u het haar dan!" „Ja, dat zal ik doen!" Ze deed het. Het ging niet bijzonder vlug voor mijn gevoel. Hoe lang dat inwinnen van inlichtingen in werkelijkheid duurde, weet ik niet. Want ik liep tenslotte door het vertrek en mat den tijd met stappen. En dat is een heel aparte tijdrekening, die met al die rondritten op klokken niets heeft uit te staan. „Mevrouw Thyllbeck laat vragen, of u met hen het avondeten wilt gebruiken." „Vraagt u eerst nog eens even, of die mevrouw Thyllbeck werkelijk mevrouw Thyllbeck heet of... neen, stop! Blijft u maar hier! Wacht ze op de deel? Of zit ze in haar kamer met den ökonomierat?" „Ze staat vlak achter die deur. Ze kan ieder woord verstaan, dat u zegt!" „Goed! Waar moet ik slapen?" „Tja... Wij hebben geen bed meer!" „Ik heb ook niet over een bed gesproken!" „O, nou... als u daarmee tevreden bent... hier in de gelagkamer." „Goed! Dan kunt u ondertusschen overleggen, hóé u dat wilt doen!" Klaar! Ik liep naar de deur. Juffrouw von Deisz stond op de deel en wachtte op me. Ze was heel mooi. Al die jaren, dat ik haar niet had gezien, had ze gebruikt, om nog mooier te worden. „Het heeft lang geduurd!" zei ze. Ik wist niet goed, wat ik daarop moest antwoorden en zweeg daarom maar. Ze stak me de hand toe. Ik hield die hand vast en ze verzette zich er niet tegen. voorbij. Er was opeens zooveel voorbij. Had ik niet vanavond nog zooiets gedacht over een zekere twaalf jaar? En wat was daar nu nog van over? Niets! Ze waren eenvoudig weggespoeld, vergeten, verzonken, verdronken! Het laatste traject had ik op handen en voeten afgelegd. Om maar niet tegen haar aan te schoppen. Om haar vooral niet, per ongeluk, pijn te doen. En nu was ik dan gearriveerd. Nu was ik aan het doel van mijn tocht. Nu ging ik languit op den grond liggen, nam haar hand in de mijne en lei mijn hoofd zoo dicht mogelijk erbij. Dat moest tegen die veroverde hand spreken, moest: Neen, blijf! tegen haar zeggen, wanneer die vlucht plannen mocht hebben. Maar wat was dat eigenlijk allemaal voor een onzin. Waar hing dan mijn verstand uit? En waar mijn overleg? — Maar die waren allebei weg, op reis, met nachtpermissie. Ze maakten een reis naar het Zuiden, terwijl ik naar het Noorden, naar de kust had gemoeten. „Ligt u op stroo?" »Ja!" Inderdaad, je mag je gerust een beetje intelligenter betoonen, hoor! Een klein beetje meer intellect kan heusch geen kwaad. „Ligt u zoo goed? Hebt u geen doorgelegen gevoel aan den rug? Doet het geen pijn?" „Waarom? Ik lig toch niet op naalden. — Hoe ben je overigens eigenlijk met dien man in aanraking gekomen?" „Bedoelt u met meneer Wiggers?" „Zooiets noem ik geen meneer!" „Neen... maar zoo noemt men hem toch!" „U misschien maar ik niet!" „Neen, u niet!" Het stroo ritselde. De hand in mijn handen deed een bescheiden poging, om zich te bevrijden. Vasthouden! Vasthouden!... Zoo, de hand zag blijkbaar het vruchtelooze van haar inspanning in en berustte alweer. „Öebt u een deken? Ik bedoel: hebben ze u een deken gebracht?" „Jawel. Die moet ook ergens daar in de buurt liggen. Hij ruikt naar paarden. Ik ben geen paard. En daarachter in den hoek bij de toonbank ligt ook nog iemand. Daar zal het nog wel heel wat kouder zijn dan hier bij de kachel." „Hebt u het koud?" „Van tijd tot tijd een beetje!" „Zal ik uw bed hierbeen sleepen?" Een heldere lach. „Neen, dank u!" „Ik méén het!" » „Vertelt u me liever maar eens, hoe u dat individu hebt opgedoken!" „Precies op dezelfde manier als u vanavond. Plotseling was hij er. En stond in mijn woning." „Bij juffrouw Rüdebusch?" „Ja! O ja, die kent u? U weet, dat ik daar woon, bedoel ik." „Verder. Zeg eens. Nu wil ik ook diezelfde vraag eens stellen: lig jij ook goed?" „Als een prins!" „Begin je je rug nog niet te voelen?" „Nog niet." „Je kunt misschien nog wel wat gemakkelijker gaan liggen. Er is hier ruimte in overvloed." „Wanneer ik zoo zou mogen gaan liggen, dat ik u kon zien, dan..." Weer een heldere lach. Er werd niet meer over gesproken, dat er daar ergens in de buurt lucifers moesten liggen. Toen de verhuizing achter den rug was, vroeg ze: „Kunt u mij nu zien?" „Ja!" beweerde ik, tegen beter weten in. Maar bij deze verandering was ik die kleine hand van haar kwijtgeraakt. Nu lag ik dus op stroo, met mijn voeten naar de deur, met mijn hoofd naar de tapkast. Ik lag heel goed. Maar... „Vertel nu eens!" zei ze. Vertellen dus. H'm. Zou Ohl nu eigenlijk slapen of niet? Er viel een stilte. Een heel lange stilte. Ik moest vertellen! Er zat niets anders op. Ik spoorde mezelf er onophoudelijk toe aan: Vertel nou! vertel nou! Ik was nu toch geen groentje, meer, zooals toen, lang geleden, voor den oorlog. Ik had toch veel beleefd, sindsdien. Wat had ik niet allemaal met eigen oogen aanschouwd. Maar vertel dan toch! riep ik mezelf toe. Het komt er heelemaal niet op aan, wat. Als je maar vertelt, als je maar iets zegt. Er moeten woorden, woorden gezegd worden — woorden! Waar ze op uitloopen, waar ze heen willen, dat doet er allemaal niet toe. Als deze stilte maar gebroken wordt. Die staat al veel te lang naast de kachel en wacht en luistert, luistert ingespannen naar iedere beweging, die jullie maken. En die stilte is koud als ijs. Ze zal het vuur in de kachel, waar toch al niet veel meer van over is, nog doen dooven! En misschien zal juffrouw von Deisz dan toch nog op staan en naar bed gaan. Want daar zijn donzen dekens, die haar warm houden. Ja, nu moet je werkelijk wat zeggen. Als je niets te vertellen weet, dan zeg je maar iets anders. Schiet op, vooruit! „Juffrouw von Deisz," zei ik. „Zoo heet ik toch niet meer," werd er naast me gezegd. Ze zei het heel zacht. Ze wou zeker niet, dat Ohl het hoorde. En bovendien lag mijn hoofd immers vlak naast het hare. Wij konden elkaar ook fluisterend verstaan. „Heet u niet meer zoo?" „Neen." „Wat zonde!" Ik zei: „Wat zonde!" terwijl ik „Hoe treurig!" had willen zeggen. Het had nu werkelijk heelemaal geen zin meer, om hier nog langer op den kouden vloer te blijven liggen. Ze heette niet meer juffrouw von Deisz! j( „Heeft juffrouw Rüdebusch u dan niet verteld, dat ik... „Neen, ze heeft het me niet gezegd. En ik zou het ook niet geloofd hebben." Toen lachte ze. Weer met diezelfde hooge stem, maar niet Zoo luid ditmaal. Ik kon werkelijk niet inzien wat er zoo buitengewoon grappig was geweest aan mijn woorden. Toen ze uitgelachen was, zei ik: „Zou u niet liever toch naar bed gaan?" „Neen!" „Ja, maar..." „U denkt toch zeker niet, dat ik kan slapen, waar die kerel ligt, dat..." Ja, daar had ze gelijk in; dat kon ik me begrijpen, zei ik. „Het is toch werkelijk een al te groote onbeschoftheid van hem. Hij moet hier maar op den grond gaan liggen, wanneer hij wil slapen. Maar u mag dat niet." „Wilt u liever met hem samenzijn?" „Neen, dat niet. Waarachtig niet!" „Laten we er dan verder niet meer over spreken!" Een heelen tijd lang zeiden we geen woord meer. Ik hoorde duidelijk, hoe het vuur steeds afnam. Het zachte geknetter hield op. En die groote koude stilte werd steeds grooter en machtiger in het vertrek. Nu stond ze zeker al niet meer voor de kachel, die stilte. Daar was het haar gaan vervelen. Nu stond ze voor een der ramen en zag uit. Misschien was er daar in die donkerte meer te zien en meer te hooren dan hier bij ons. En ik kon moeilijk tegenspreken, dat wij bij de kachel weinig onderhoudend gezelschap waren. Het leek werkelijk wel, alsof onze monden waren dichtgevroren. Het stroo naast me ritselde. Er kwam weer een „Thüme!" uit de donkerte. „Ja?" zei ik. Ik had zeker niet duidelijk genoeg gesproken. Ze herhaalde: „Thüme!" „Heet u werkelijk mevrouw Thyllbeck?" vroeg ik. Ze lachte wéér, op haar oude manier. Maar ditmaal heel kort. ii „Kun je er niet aan wennen, Thüme?" fluisterde ze. Wat was dat gemakkelijk gezegd, „er aan wennen." Wanneer ze nou tenminste nog Mulder had geheeten, of Buttmann, dan had ik er nog vrede mee kunnen hebben. Maar Thyllbeck! Dat kon toch eigenlijk niet. Of, ja het kon natuurlijk wel. Maar het was niet goed! Neen, het was vast en zeker niet goed. „Thüme!" »Ja?" „Je gaat nou toch niet met dien vent, met dien... ennn, je weet wien ik bedoel,... verder mee? Je kunt nu toch op eigen gelegenheid verder reizen?" „Waarom moet ik op eigen gelegenheid verder reizen?" „Omdat er hier morgen een feest is, Thüme, een groot feest. Dat wil zeggen, eigenlijk niet in het dorp, maar op een hofstede, die hier in de buurt ligt en Rondemeer heet." „Rondemeer?" vroeg ik verbluft. Waarover verbaasde ik me eigenlijk nog? Er was toch niets meer wat nog de moeite van het verbazen waard was. „Ja, Rondemeer! Ik heb den eigenaar leeren kennen. Thyllbeck kent hem ook. Thyllbeck is immers op reis!" „Op reis?" „Ja!" Het werd koud. Ik voelde een ijskoude luchtstroom, die uit de richting van het venster kwam en langs mijn rug trok. Zij lag beschutter en kon van dien kouden wind niets voelen. „Ik zou zoo graag naar dat feest gaan. Alle groote boeren uit de buurt komen er met hun vrouwen. Jurgen van Rondemeer is ook getrouwd. Zou je nu niet, om mij een plezier te doen, hier morgen kunnen blijven, Thüme? Dan zou je met mij naar het feest kunnen gaan. Ik ben er zeker van, dat Jurgen je bevallen zal. Het is een prachtkerel. Weet je, ik zou er liever niet alleen heengaan, omdat Thyllbeck weg is. Hij is op reis." Stilte. Nu moest ik antwoord geven. Wat moest ik zeg- gen? Ik kon toch den ökonomierat niet maar zoo aan zijn lot overlaten! Hij zou het me zeer kwalijk nemen, wanneer ik deze, aan den rug beschadigde dame naar een feest begeleidde. Welbeschouwd lag het toch ook niet op mijn weg, om getrouwde vrouwen naar partijen te begeleiden en wel allerminst naar bals* Daarvoor waren ze toch met een man getrouwd! Dat moest die echtgenoot dan maar doen! „Ik weet niet eens, waar hij heen is, Thüme! Op een goeden morgen werd ik wakker en hij was weg. Ach Gott, hij moet al eens eerder zooiets hebben gedaan. Maar nou is hij al bijna vijf weken weg!" Wat een ideale gezinsverhoudingen! dacht ik bij mezelf. „Blijf toch, Thüme!" Ja, vragen kon ze goed. Het was verre van gemakkelijk, haar iets af te slaan. Van die ruggegraatsverkromming geloofde ik nu ook geen steek meer. Dat had Wiggers maar gefantaseerd, om een verontschuldiging voor zichzelf te hebben en om tegelijkertijd mij af te schrikken. „Wordt er gedanst op Rondemeer?" vroeg ik. Ze antwoordde: „Als je niet dansen kunt, zal ik je dat wel bijbrengen. Ik heb het Hellmuth immers ook geleerd!" Hellmuth? O juist, dat was natuurlijk Thyllbeck's voornaam! „Eerst spartelde hij tegen. Maar later, toen hij eenmaal dansen kon, hield hij er maar niet meer mee op. Het liet hem bijvoorbeeld volkomen koud, of ik nu moe was of jiiet: hij wilde maar niet ophouden!" „Waar hebt u dan gedanst?" „Hier in de kamer. En toen het hier te klein werd, dansten we op de deel. En dat zag Jurgen toevallig eens op een keer. Hij was het huis voorbijgekomen en had de muziek gehoord. Zoodoende leerde ik hem kennen. Hij is een hoofd grooter dan jij, Thüme!" Ja, dat was natuurlijk mogelijk. Maar deze mededeeling had niets bijzonder aanlokkelijks voor mij. In mijn ooren was dat geen aanbeveling. Tenslotte was ik toch ook niet abnormaal klein. En mannen, die groot van stuk zijn, hebben weliswaar vaak iets goedmoedigs over zich, maar er ontgaat ze zooveel. „Ik weet eigenlijk niet recht, wat ik doen moet," sputterde ik tegen, „ik kan meneer Wiggers moeilijk alleen laten." „Hij kan ook meekomen, wanneer het absoluut niet anders gaat," antwoordde ze. „Ja," zei ik, „en u heeft geen zin, om alleen met hem naar het feest te gaan? U zei toch, dat het hier dichtbij was, vlakbij zelfs," „Nee!" riep ze. Daar was dus ook alweer geen compromis mogelijk. Ik moest „ja" of „neen" zeggen. „Zal ik nu heusch dien paardendeken niet voor u halen?" vroeg ik. „Neen!" zei ze. Ja, zij lag tenslotte bij de kachel. En ik lag zoo voor haar, dat ze geen last had van de tochtende vensters. Gedanst hadden ze! Gedanst! Daarvoor waren ze zeker hier aan de kust komen wonen! Had ik nou maar geweten, waar Ze dien paardendeken heengegooid had! Ergens in de buurt had ze gezegd. Want ik had hem nu opperbest kunnen gebruiken. Die tocht in mijn rug was niet bepaald aangenaam. En hoe laat zou het nu wel zijn? Wanneer zou de zon opgaan? Als het nou tenminste maar zomer was! dacht ik. Dan zou ik haar nu naast me kunnen zien liggen. Zou ze haar oogen dicht hebben? Hoe ziet ze er eigenlijk uit, als ze slaapt? En dat echtelijk leven van haar schijnt ook niet bepaald volmaakt te zijn! Wanneer je op reis gaat, kun je toch tenminste tegen je vrouw zeggen, waar je heengaat! En zij wou nu naar een bal gaan, om te dansen, terwijl hij op reis was! Ze wou naar Rondemeer. Naar dien boer, die daar een groot feest wou geven. Dat had hij immers al beloofd, toen hij onze stad bezocht. „Jullie moeten alle- maal eens op bezoek komen," had hij gezegd, „maar je moet meisjes meenemen! Anders komen er zooveel meer manspersonen dan meisjes. En daar heeft niemand wat aan. Al is er maar één teveel!" Inderdaad! En nu was het alleen hier in het logement al zoo erg, dat er drie mannen waren tegen één meisje! Als ik Ohl tenminste meerekende. Zou Ohl kunnen slapen? Had ik in zijn plaats kunnen slapen? Wie weet, misschien was dat wel het warmste plekje van de geheele gelagkamer, daar achter de tapkast. Wanneer een man als Ohl zich een dergelijk plaatsje uitzocht, kon het daar onmogelijk zoo koud zijn, als hier waar ik lag. En ik heb er nu ook binnenkort genoeg van, om hier te liggen kleunen, dacht ik. Dat heeft toch werkelijk geen 'zin. Ik ben toch ook geen achttien jaar meer! „Juffrouw von Deisz!" Weer een heldere lach. Het stroo ritselde en luisterde. „Kun -je er werkelijk niet aan wennen?" vroeg ze. „Neen!" zei ik. „U lacht ook nog precies als vroeger, toen U... eh... toen u nog alleenstaand was." Weer een klinkende lach. Ja, wanneer Ohl nu niet wakker werd, dan leek het me niet waarschijnlijk, dat hij straks wanneer het licht werd, wel op zou kunnen staan. Neen, dan was hij zeker al dood. Overleden! Waarschijnlijk was hij in de schaduw der tapkast zacht en kalm ontslapen! Tenslotte moesten wij allen eenmaal sterven. Zij ook, hoe luid ze ook lachte. Op dat punt was ons allen hetzelfde lot beschoren. Gedurende deze laatste overpeinzingen was ik me bewust geworden, dat het heelemaal geen kwaad zou kunnen, indien mijn hoofd, dat gedurende dien geheelen tijd tusschen hemel en aarde gezweefd had, eens een tijdje op het stroo zou kunnen uitrusten. De pijn in mijn hals, die zich nu ook over den schouder scheen te willen uitbreiden, versterkte me nog in dit voornemen. En welbeschouwd kon ik dat onophoudelijk gespannen-zijn van mijn nekspieren ook niet meer voor mijn geweten verantwoorden. Ik had te diep in ingewikkelde gezinsverhoudingen gezien. Dat was de rede en de eenige reden. Ik legde mijn rechterarm onder het hoofd. Daarbij raakte ik haar in het geheel niet aan. Ze moest dus veel verder liggen dan ik eerst gedacht had. En dat bleek nu ook wel. „Lig je wel goed?" vroeg ze. „O, jawel," antwoordde ik, „dank u! Ik heb het alleen wat koud in mijn rug. Ik denk, dat het buiten vriest." „Maar neem dan toch den paardendeken!" Tja, nou was het dan zoover: ik mocht in den stank gaan liggen, waarvoor zij had bedankt. Ze had den deken „ergens in de buurt" neergegooid. Nou, enfin, ik wilde niet onrechtvaardiger worden in mijn critiek, want die raad was natuurlijk goed bedoeld. Maar toch was het niet aangenaam, zooiets te moeten aanhooren. Misschien was er nog een ander middel te vinden, om me voor dien hardnekkigen tocht te schutten. „Weet u wat we doen," zei ik. „Ik leg twee tafels op hun kant en schuif ze dan hier, vlak tegen het stroo, met het blad naar onzen kant. Dan hebben we nergens meer last van." „Kan ik je helpen, Thüme?" „Neen, neen, dank u! Dat doe ik zelf wel." Maar ze stond tegelijk met mij op. Ik mocht haar zelfs daarbij behulpzaam zijn. Van een ruggegraatvergroeiing was geen spoor te bekennen! Dan had ik er nu toch zeker iets van moeten merken. Maar neen. Ze was lenig en vlug en lachte zelfs, toen we weer op onze beenen stonden. „Kunt u wat zien?" „Neen!" „Ik ook niet!" Weer diezelfde klinkende lach. „Sssst!" liet ik hooren, „Ohl wordt wakker!" Maar ze kon haar lachen eenvoudig niet onderdrukken en toen ze het toch probeerde, werkte het zoo aanstekelijk, dat ook ik mijn ernst niet kon bewaren. Dus lachten we allebei. En het minste of geringste geluid, dat bij dezen tafeldans ontstond, wekte nieuw gelach. Het was werkelijk te hopen dat Ohl sliep, want wat moest hij in 's hemelsnaam van ons denken, als hij dit hoorde? We gedroegen ons volkomen als kleine kinderen! Het duurde dan ook heel lang, eer wij met den bouw van ons windscherm klaar waren. Maar toen het dan eenmaal klaar was en we ons daarachter weer op het stroo legden, bleek het in alle opdichten aan de verwachtingen te voldoen. Ik wil niet beweren, dat ons geïmproviseerde bed daardoor plotseling comfortabel was geworden, maar het was er heel zeker een stuk aangenamer op geworden. En — waarom zou ik probeeren, het te verbergen? — ik had voor geen goud dit nood-leger voor het veeren bed naast Wiggers geruild! Had onze gemeenschappelijke vroolijkheid ons niet tot goede vrienden gemaakt? Bovendien hadden we samen iets volbracht en dat was een band temeer tusschen ons, nu het werk af was. „Ik zal je een beetje meer stroo geven," zei ze. „Je moet hier geen kou lijden! Anders ben je morgen snipverkouden! En dan zou je ook niets aan het dansen hebben. Ja, wanneer het nu wat lichter was, zou ik je nu heel goed danslessen hebben kunnen geven! Dat zou leuk zijn geweest. Maar er is geen licht! — Zoo, ga nu eens op je gemak liggen. Is het zoo beter? Lig je goed?" „Kostelijk. Alleen, ik zou u graag zien!" „Ja, ik jou ook! Laten we elkaar eens aankijken! Heel lang! Misschien zien we elkaar dan tenslotte!" Stilte. Een lange, lange stilte. Ik kon, ook met den besten wil ter wereld, niets zien. Maar toen hoorde ik opeens iets. Het was maar een heel klein, een heel bescheiden geluidje. Maar zooiets, veel grover en veel harder, had ik toch vanavond al eens gehoord. Dat was geweest... toen Wiggers zich te bed had gelegd en in slaap was gevallen. Dit was een geluid van denzelfden komaf. Maar dan natuurlijk veel, veel zachter en fijner. Ik spande me in, om het goed te kunnen hooren, hield mijn adem in — en plotseling schrok ik — niet erg, maar even, onverwachts, raakte de schrik met een ijsvinger mijn rug aan: ze huilde, zacht voor zich heen. Of vergiste ik me toch nog? Voorzichtig richtte ik me op. Waarom moest dat stroo nu weer zoo ritselen! Neen, ik vergiste me niet. Ik fluisterde heel zacht: „Juffrouw von Deisz!" Geen antwoord. Of was dat iets duidelijker hoorbare huilen als antwoord bedoeld? „Juffrouw von Deisz!" „Ik ben zoo treurig gestemd, Thüme!" Weer huilde ze. „Zoo verschrikkelijk treurig!" „Neen!" zei ik. Dat was natuurlijk weer echt wat voor mij, om zoomaar, botweg „neen" te zeggen en verder niets. „Daarnet hebben we toch nog zoo gelachen," verbeterde ik. „Och, Thüme, dat was immers precies hetzelfde. Ik ben zoo bang, zoo heel erg bang!" En weer dat onver dragelijke, zachte huilen. „Toen ik den wagen, waar jullie in zaten, zag aankomen — ik zat daar bij Tiemersfleth tegen den dijk aan..." En weer dat hopelooze huilen. ,,... toen dacht ik, dat het Hellmuth was en sprong al op»*» „Dat heeft Ohl me al verteld," zei ik. „Als hij eens niet terugkomt, Thüme!" „U moet heelemaal niet denken over zulke dingen!" „Maar als hij nu heelemaal niet meer terugkomt, Thüme!" „Hoe kunt u nou zooiets zeggen!" „Hij komt vast terug, is het niet, Thüme?" „Natuurlijk komt hij terug. Dat zou toch al te..." „Wat zou het zijn, Thüme?" „Dat zou belachelijk zijn. Belachelijk gewoon!" „Wat bedoel je daarmee?" „Wat ik daarmee bedoel? Ja, ik bedoel, dat zooiets eenvoudig niet denkbaar is! Of, wanneer je zooiets al denken kunt, dan zou het je alleen maar aan het lachen kunnen brengen en anders niet!" „Zie je, zei ze. „Nu heb jij het ook al gezegd: Ik lach, omdat hij niet terugkomt!" En weer begon dat trieste wanhopige huilen naast me. „Neen!" zei ik weer, „neen!" Maar ze luisterde niet. En ze had gelijk. Het was tenslotte ook geen troost, waar ze iets aan had. Het was eigenlijk heelemaal geen troost! Dat „neen" van mij was heelemaal niets. Ik moest probeeren, haar van die sombere gedachten, dat haar man nooit meer terug zou komen, af te brengen. Ik moest haar opvroolijken. „Zegt u eens," zei ik, „hoe zit dat met dat feest op Rondemeer? Dat zou toch morgen worden gehouden, niet? Ja, als u er op staat, ga ik natuurlijk met u mee daarheen. Hoort u, wat ik zeg, juffrouw... eh mevrouw...?" „Ja!" „En mag ik meneer Wiggers dan ook meenemen?" • „Als het móet, ja." „Ja, dat moet heusch. Daartoe voel ik me verplicht. Neen, wat ik u eigenlijk wilde vragen, was, hoe het op die feesten in deze buurt wel toegaat. Hebt u er al eens een meegemaakt?" „Ja, eergisteren!" „Waar?" „Op Rondemeer!" „Zoo! Ook al op Rondemeer? Bij dien langen boer? En hoe was het daar? Was het leuk, bedoel ik? Was er veel te drinken? Waren er nog andere menschen?" „Het was er heel mooi! Jurgen was jarig. Weet je, uit de vensters van zijn kamer kun je de zee zien. Het is daar verrukkelijk! Ik zou heele dagen lang voor het raam kunnen staan uitkijken! Dien middag had het een beetje gesneeuwd. Ook onderweg naar Rondemeer sneeuwde het nog. Later kwam er regen inplaats van sneeuw en tegen den avond werd het bladstil. Zonder wolken. En toen ging de zon onder en de zee was rood en geel en groen en blauw. En Jurgen zat naast mij voor het raam en vertelde over het een of ander. Hij heeft heel veel beleefd, Thüme! En hij kan zoo plezierig vertellen, net alsof hij overal enkel moois had beleefd. Het was een heel mooie avond, Thüme! Kun je je dat indenken?" „Ja... was er dan niemand anders dan hij?" Dat moest ik toch noodzakelijk weten, om me een juiste voorstelling van het geheel te kunnen vormen. „Eerst waren er veel menschen. Toen gingen er een paar weer weg. Tenslotte... ja, tenslotte stonden wij alleen met zijn beiden voor het venster!" „Zoo! Nou, ik ga in ieder geval mee, juffrouw von Deisz!" „Dank je, Thüme, dankjewel!" zei ze. En ik dacht juist: Nu kunnen we ook eens aan slapen gaan denken, toen er naast mijn hoofd iets ritselde in het stroo. Het was haar hand, haar kleine, warme hand. Ik nam die in mijn beide groote handen. En daar bleef ze. En toen werd het werkelijk nacht. Neen, toch waren die sterren, met hun verre, duizenden jaren durende liefde, arm, bij ons vergeleken. Ze hadden immers geen handen, zooals wij menschen, handen, die elkaar kunnen omsluiten, heel rustig en stil en met geen ander doel dan om rustig en stil te kunnen zijn. En opeens was het, alsof ik de nabije zee kon hooren ruischen. De vloed kwam zeker op. Misschien ook — wie weet? — kent ook ons hart, kent ook ons bloed die tijdelooze wisseling van eb en vloed, evenals de zee. TIENDE HOOFDSTUK AN het lawaai, dat Ohl bij het opstaan maakte, ontwaakte ik. De vent maakte een heibel van belang, daar bij de toonbank; hij had zeker zijn laarzen uitgetrokken, eer hij ging slapen, en trok die nu weer aan. En gaapte daarbij: „Oeaah — oeaah!" Het kon nog niet laat zijn. Er dreef een grauw schemerlicht door de kamer. En in het stroo zag ik een mooi, zacht gezicht, dat naar mij toegewend lag. Ja, nu werd het eb. Waarom stond Ohl nu al op? Kon hij nu werkelijk niet nog een kwartiertje blijven liggen? Of tien minuten? Het was toch eenvoudig onmenschelijk, om zoo een slaap te willen storen. Ik hield een kleine vuist in mijn handen. Die hand had heelemaal beveiligd en omsloten willen zijn en had zich daarom zoo klein gemaakt, als maar mogelijk was. Neen, ik kon haar nog niet loslaten. En tegelijk met Ohl opstaan, ging ook niet. Het mocht dan duizendmaal eb worden, ik wilde en kon nu niet van haar weggaan. Het was immers nog niet eens dag! Het was nog maar schemering, een grauw licht, waarin geen hart kon gedijen. Natuurlijk: Ohl's paarden moesten gevoederd worden! Het was zijn plicht, om daarvoor te zorgen. Maar dat kon hij dan toch zachtjes doen? Hij kon ons toch voorbijgaan, zoozeer vervuld van de gedachten aan zijn hongerige paarden, dat hij niets zag? Hij kon toch — een paar schamele seconden lang — blind worden? Maar nu stond hij al achder de toonbank te stampen met zijn zware baggerlaarzen aan. — Ohl, wees toch stil! Alsjeblieft, Ohl, maak geen lawaai! Ga op je teenen door het vertrek, Ohl! wees toch stil! Alsjeblieft, Ohl, maak geen lawaai! Ga op je teenen door het vertrek, Ohl! — Maar dat hielp allemaal niets. Je zou tegen hem moeten brullen, als je wou, dat hij wat verstond. Zeg, kerel! — ja, jou bedoel ik, jou, Ohl — wees s.v.p. wat minder luidruchtig, hè? Of je moest hem een bierflesch naar zijn hoofd mikken! Wat donder nog toe, kerel! Je bent niet alleen op de wereld! — Wat werd het verschrikkelijk gauw eb! En nu was Ohl opgestaan en kwam door de kamer. Een laatste poging: net doen, alsof je slaapt! Diep ademhalen! Wij hooren niets! Loop door, vent! Blijf hier niet staan' Hier is niets, om met groote oogen naar te staren. Ja, wij slapen op stroo! Bedden hebben we niet! Verder, vent! Loop dan toch door! Ga naar je paarden en blijf hier niet staan! Het was nu ook buiten al laag water. Voor den dijk dook het slijk al op, dat slap-glad-glibberige spul, dat leelijk is om aan te zien en slecht begaanbaar. Ohl bleef bij ons staan. Hij bekeek de hindernis op zijn weg, de tafels, die op hun kant stonden, en ons, de slapenden. Misschien had hij nog nooit eerder iets dergelijks aanschouwd. Hij zei ook iets. Maar ik, wou er niet naar luisteren. Ik spande al mijn krachten in, om niet te luisteren en niet te verstaan! Ja, eb, eb, en wat voor een eb! Het bloed stroomde weg van mijn hart, in heel groote golven. Het stormde naar mijn hoofd. Ohl boog zich over ons heen. Ik kon het ruiken. Zien wilde ik het niet. Ik voelde het in mijn huid branden. De kleine vuist in mijn handen bewoog zich even, met een schok. — Ohl, Ohl, laat het je nu voor het laatst in alle kalmte gezegd zijn: ga door, anders spring ik op en stoot een mes in je borst! O, ja zeker, ieder mensch maakt wel eens een oogenblik mee, dat hij tot een moord in staat is. Eb, wat een eb! Wat stroomde dat water snel weg! Van het vasteland weg! Het perste zich tusschen de eilanden door naar de volle zee. En wat trok dat bloed in mijn aderen! In mijn arm, in mijn handen! Ik had een mes in mijn zak. In den rechterzak! Ik kon het voelen, want ik lag er bovenop. Ja, er zat niets anders meer voor mij op: ik moest haar hand wel loslaten, om te kunnen opspringen. Maar neen, daartoe was ik toch werkelijk niet in staat. Maar... indien ik ertoe in staat was geweest, zou ik met een sprong op de been zijn geweest, had het mes in de hand gehad en toegestooten. In Ohl's borst... ja, diep in zijn borst! Toen ging Ohl door. Hij stampte wat hij kon met zijn Zware laarzen, met die logge baggerlaarzen van hem! Ze lag nog naast me op het stroo, precies als daareven, maar de schemering was al begonnen plaats te maken voor het eerste daglicht. En in dit iets warmere licht was heur haar net goud. Ze lag stil als een marmeren beeld. Maar haar oogleden trilden bij iederen stap, dien Ohl zette. Had ik hem toch maar neergestoken! Waarom had ik dat toch niet gedaan? En nu smeet die onmensch de deur achter zich in het slot. Met een luiden slag. Ja, nu was het eb, het allerlaagste eb, dat men zich kon denken. Ze sloeg de oogen op, ze keek me aan en schrok. En haar kleine vuist was al lang weg. „Wat gebeurt er?" riep ze. Ze ging rechtop zitten. Nu was alles voorbij! „Niets," zei ik, „niets, juffrouw... eh..." „Is het al dag?" „Het begint al, ja." „Is er hier iemand anders in de kamer geweest?" „Ohl is opgestaan en naar buiten gegaan." Groote starre oogen! „Hij moet zijn paarden voeren." Lachen. Zonder geluid. „Zal ik nu opstaan, juffrouw... eh..." „Ja!" Dus stond ik op. Een beetje stijf was ik wel. En toen ik was opgestaan, sprak ik: „Moet ik heusch vandaag hier blijven?" Ze begreep mijn vraag zeker niet. Ik moest haar den tijd laten. Ik wilde naar den stal gaan en Ohl een oplawabbel verkoopen. Toen ik den knop van de deur in de hand had, riep ze: „Och, zou je Ohl niet iets kunnen geven, dat hij zijn mond houdt?" „Ja, ja," antwoordde ik, „daar zal ik voor zorgen! U kunt er van opaan, dat hij genoeg krijgt." Ik houd niet erg van de waddenzee. Natuurlijk heeft ze ook haar deugden en haar schoonheid. Dat wil ik heelemaal niet bestrijden. Het gaat me er niet om dat te ontkennen, of om er ook maar het geringste aan af te doen. Maar ik houd van de bruisende zee. Zoo gauw de vloed komt opzetten... O, wat is een hoofd, met een hart vergeleken? De vloed is hoog... en ook het hart is iets hoogs. En de eb is laag, net als het hoofd. En nu was het laagtij; ik had het met mijn eigen ooren maar al te duidelijk gehoord: „och, zou je Ohl niet iets kunnen geven, dat hij zijn mond houdt?" Ja, tusschen het vasteland en de eilanden lag nu enkel vuil, slijk en rommel. Het water was nu ver. Dat stroomde buiten, voor de eilanden. Het vluchtte voor de harde rauwe werkelijkheid van het land. Nu lag het daar in de verte en schitterde met gouden en zilveren glansen. Zooals ook deze nacht glansde in mijn herinnering. Die was weggevloeid om Ohl. Die was voor zijn stamperij op de vlucht geslagen. Misschien hadden wij hem vannacht gestoord en was het daarom, dat hij ons nu stoorde. In dat geval hief dus het eene onrecht het andere op. Waarom zou ik tenslotte niet grootmoedig zijn? Ik wilde het werkelijk. Ook al waren de twee soorten onrecht, die hier tegen elkaar werden afgewogen, heusch niet van hetzelfde gewichten soort. Bovendien was Ohl maar één mensch en waren wij er twee. Hij had dus dubbel voorzichtig moeten zijn. Inderdaad, alles welbeschouwd was dat toch niet meer geweest dan een doodgewoon staaltje van zijn plicht. Ja, er bleef dus inderdaad nog het een en ander over, waarover ik Ohl nog een verwijt moest maken: Ohl, je had dubbel voorzichtig moeten zijn! Maar je hebt maar raak gestampt met die zevenmijlslaarzen van je. En je hebt de deur dichtgesmeten ! Hebben wij bijgeval vannacht de tafels omgegooid? Nou? Hebben wij ze soms omgesméten? En wij waren nog wel met zijn beiden. Jij bent toch maar alleen! Je bent heusch niet meer, wat je je ook verbeeldt! En dan zou alles in orde zijn geweest. Met deze korte terechtwijzing: Denk er aan, Ohl! Je hebt in de toekomst wat minder spektakel te schoppen! Verstaan? — Ja, dan zou alles weer voor elkaar en de orde op de wereld weer hersteld zijn geweest. Maar nu had zij, die juffrouw of die mevrouw dan, me gezegd, dat ik Ohl iets moest geven. Ze had dien nacht, dat de vloed was opgekomen — hoe prachtig had alles er toen uitgezien! — verloochend. Ze wou doen, alsof die nacht en die vloed heelemaal niet hadden plaats gevonden! En er moest geld betaald worden, om de menschen, die er óók van wisten, erover te doen zwijgen. Wat een verschrikkelijk lage eb was dat! De heele Noordzee stroomde leeg. Bezuiden de lijn Edinburgh-Bergen en ten Oosten van Dover was er niets meer dan slijk, slijk, slijk en modder en wad! En hoe ellendig zag datgene wat er nu uit zee opdook, er uit! De zon ging nu op. Ze kwam als de koningin van den dag in het Oosten op, maar het was donkerder dan bij nacht! Neen, de zon had geen handen, die ze tot vuisten had kunnen ballen. En bovendien gaf ze haar licht, haar warmte, aan alle menschen! Ze was van een vrijgevigheid, die, welbeschouwd, niet mooi meer was. Wat kon daar nog voor moois in steken? Daar stond Ohl, toch wel voorbeeld en prototype van alle menschelijke ondeugden, naast de huisdeur, deed een kleine boodschap, en had daarbij de zon in den rug. Toen hij mij zag, spoog hij nog op den grond. En dat schitterde in e zon, dat het een lieve lust was om te zien. Neen, wanneer een dergelijke populariseerende methode nog mooi gevon- den kon worden, dan... Neen, inderdaad, de zon kende geen reserve en was niet met het oordeel des onderscheids begiftigd. En Ohl al evenmin. Ohl, dat brutale monster grijnsde tegen mij. Waar was mijn mes? En daar had je nou weer zooiets merkwaardigs: het mes was weg! Mijn zak was leeg. Den heelen langen nacht had dat ding me gehinderd, had de een of andere zenuw afgebonden, zoodat er op dat punt een verkeersstremming was ontstaan. Maar de vloed had zich niets aangetrokken van wat er daar in zoo'n uithoek gebeurd was en het bloed was evengoed allemaal naar mijn hart gestroomd! En al had het dan ook wat pijn gedaan, om op het mes te moeten liggen, het was immers van zoo oneindig veel meer belang geweest te zorgen, dat ik geen beweging maakte, die ons weer scheiden kon, die me die kleine warme vuist weer kon doen verliezen. En zoodoende had ik me niet verroerd. Pijn moest je kunnen verdragen. Door er eenvoudig niet aan te denken. En dat was nu gebeurd. Daar werd niet meer over gesproken. Afgeloopen! Als ik alles welbeschouwde, had ik nu toch eigenlijk wel een beetje recht op een belooning. Het hoefde immers heelemaal niet zoo'n groote belooning te zijn. Met een kleintje was ik ook al tevreden geweest. Wanneer ik alleen maar op dit oogenblik het mes in mijn zak had gehad, bijvoorbeeld, zoodat ik het nu uit den zak had kunnen halen om het dezen walgelijk grijnzenden man in de borst te kunnen stooten. Maar het mes was er niet. De zak was leeg. „Ohl, waarom heb je die deur op zoo'n vervloekt smerige manier dichtgeslagen?" „Heb ik dat gedaan?" „Ja, dat heb je! En ik zal een klacht tegen je indienen ook! Ik en de ökonomierat. Samen! Let op wat ik je zeg! Ik schrijf vandaag nog aan de regeering. Jij bent verantwoordelijk! En het zal een dure geschiedenis voor je worden! Je zult moeten dokken tot je zwart ziet! En ik zal niet toegeven! Ik zal het volle pond eischen. Dat zul je zien. Wan- neer jij je niets van de anderen wenscht aan te trekken, is het mij best. Dat kan ik nog veel beter dan jij! Nog veel beter! Ik heb een geduld als Job... en mijn arm reikt ver!" Vergeef me, beste lezer. En vergeef ook gij mij, beste lezeres, al verwacht ik wel, dat juist u zich het beste in mijn moeilijke situatie zult kunnen indenken. Ik vraag alle lezers ter wereld om vergiffenis. Misschien helpt dat iets. Want ik heb vergiffenis noodig. Ook al is die geschiedenis voor de deur van de herberg van Cortebeck alweer jaren her, toch blijft zooiets je bij. En je merkt ieder oogenblik, dat daar iets niet zoo is geloopen als het had moeten loopen. Ik gaf Ohl een oplawaai. En ik gaf dien om zoo te zeggen met dubbele kracht. Hij was immers maar één mensch en ik vertegenwoordigde er twee. Want ik rekende de juffrouw of de mevrouw voor een heel mensch. Inderdaad, dat deed ik. Nu behoorde ook Ohl tot die reeds eerder besproken groep van manspersonen, welke een hoofd grooter waren dan ik, en — ik heb het al eerder gezegd — zulken lui ontgaat zooveel! Het ontging hem, dat ik voor twee personen optrad. Zoodoende kreeg hij een volkomen verkeerd en verwrongen beeld van mijn daad. Hij sloeg geen acht op het reit, dat de absolute meerderheid der stemmen aan mijn Zijde was. Hij telde mij — ik begrijp nu nog niet, hoe dat mogelijk was — hij telde mij voor vol, hoewel ik een hoofd kleiner was dan hij. O, er ontbrandde een heilige en ongebreidelde toorn in mij, toen Ohl mij voor vol telde, met Zijn beide groote handen beetpakte, ongeveer op de plaats, waar vrouwen hun heupen hebben, maar waar een ordentelijk man geenerlei uitbouwsels aan zijn lichaam draagt; welnu dan, hij pakte me op deze gevoelige plaats beet, tilde me op, en, terwijl ik zoo door de morgenlucht zweefde, draaide hij mij om. Er was geen twijfel mogelijk: hij wilde mij met den schedel op den hardbevroren grond terecht aten komen. Maar mijn woede belette hem de voldoering van dit schandelijk voornemen. Ik klauwde me als het ware 1-4 met beide handen in zijn pak vast, ongeveer ter plaatse, waar nu het mes zou hebben gestoken, indien het recht zijn beloop had gehad en zoodoende lukte hem dien zwaai in het morgenrood niet: ik kwam niet met mijn hoofd, maar met mijn zijkant op den grond terecht en Ohl lag naast me. Hij lag zoo prachtig binnen mijn bereik, dat ik hem nogmaals een opstopper kon geven. En toen stond Wiggers plotseling voor het geopende raam boven ons en schreeuwde: „In naam der regeering!" of iets dergelijks tegen ons. Hij hield een vurige, vlammende toespraak. Wij, Ohl en ik, lagen op den grond en van ons wormachtig standpunt bezien, was het net, alsof er een heerschap op het balcon van het raadhuis stond en het volk toesprak. Hij zou ons aanklagen bij de politie. Wegens burengerucht! Hij zei „diep in den nacht!" Tenslotte was het toch ook min of meer mijn overtuiging, welke daar van zijn bevende lippen vlood. Ik kon ook duidelijk zien, dat Ohl het benauwd kreeg. Het was weer net als altijd: groote kerels zijn bang voor kleintjes. Zoo gauw een kleintje op het balcon staat, is hij grooter dan de grootste. Alleen mijn middelsoort postuur dwingt niemands eerbied af en maakt ook niemand benauwd. Dat kon ik nu weer eens duidelijk zien. Daar kwam nog bij, dat die goed uitgeruste meneer voor het raam, die lekker en wel uitgeslapen meneer voor het raam heel wat meer vuur in zich had, heel wat meer krachten had kunnen verzamelen, dan iemand van mijn slag, die immers den nacht met belachelijke dingen als kleine vuisten en zoo had doorgebracht. Ohl stond op en ging naar den paardenstal. Ik was nog veel dommer: ik stond op en wilde de zaak over een vroolijken boeg gooien: „Goed geslapen, meneer Wiggers?" „Klets niet!" riep hij uit, „voor fatsoenlijke menschen is de nacht nog niet ten einde!" Ja, een beetje onhandig was ik wel vanmorgen en een paar onhandigheden beging ik weh Met die boodschap van Wiggers liep ik snel het huis in, ging de deel over, om de gelagkamer te bereiken. „Voor fatsoenlijke menschen is de nacht nog niet ten einde J" wilde ik tegen Edith von Deisz — of hoe ze dan mocht heeten — Zeggen. Maar het vertrek was afgesloten. De deur was niet dan met geweld te openen. En vooralsnog wilde ik daar liever van afzien... Uit de kamer kwam een stem: „Ik ben bezig, me te wasschen!" Tja, hier was het dus blijkbaar al morgen. Daarginds, vanwaar ik kwam, was het nog nacht. Bij zulke tegenstrijdigheden moest je toch wel den kluts kwijtraken. Ik ging naar de koeien, die aan het andere eind van de deel achter loodrechte rondhouten stonden te vreten. Lieve Heer, dacht ik, laat het avond worden, zoo mogelijk een beetje gauw. En laat het dan avond zijn voor iedereen! „Mmboeoeoe, loeide de koe in de krib, waarvoor ik stond. En boven de koeien uit, kraaide een haan. De eerste dag in het vreemde land zette prachtig in. ELFDE HOOFDSTUK De haan boven de koeien kraaide ten tweeden male. Of beter: hij begon ermee. Maar hij kreeg geen gelegenheid, zijn taak te volbrengen. Een klomp kwam door de lucht gevlogen, trof den vogel, die zijn roep afbrak, nog even een „gak-gak-gak" liet hooren en toen stil was. Een mannestem riep: „Dat vervloekte beest!" Toen verscheen er boven de koeien een mannebeen, daarna een tweede. Zoodoende bengelden er twee beenen boven mijn hoofd en dwongen mij tot de conclusie, dat de meneer, aan wien ze toebehoorden, ook degene was, die zijn klomp naar den haan had geslingerd. En omdat het beest getroffen was, en dies niet meer in staat, zijn wekroep voort te zetten, nam de meneer van de bengelende beenen die taak over en kraaide. Hij kon werkelijk buitengewoon goed kukeleku roepen; er was bijna geen onderscheid te hooren tusschen zijn stem en wijlen die van den haan. Maar dat hij het was, die kraaide, en niet de haan, bleek wel uit het trillen van de beenen. En bovendien steigerden bij ieder kukeleku de teenen van den meneer, die geen schoenen aan zijn voeten droeg. Dit concert vergde werkelijk den heelen mensch. Het is mij onbekend, hoe vaak een echte haan 's morgens kraait. Maar deze meneer deed het zestien keer. Daarna wierp hij zijn klompen naar beneden op de deel, waar ik stond. En vervolgens kwam hij zelf er achteraan. Hij had den gewonden haan, die nog maar zwakke levensteekenen gaf, in de hand. Ik herinner me niet, het gelaat of de gestalte van den meneer al eens eerder te hebben aanschouwd. „Waarom maakt u het beest niet ineens af?" vroeg ik. „Dit is dierenkwellerij!" Toen ik dit verwijt had geuit, gebeurde er iets hoogst merkwaardigs: de man ging stram in de houding staan, sloeg de hakken tegen elkaar, zette de borst vooruit, trok de buik in, en zei: „Tot uw orders, overste!" Daarna draaide hij den spartelenden haan den nek om en grijnsde daarbij over het geheele gezicht. Zijn ooren liepen puntig toe, hij had aschblond haar, diepliggende grijze oogen en een ongewoon breeden mond. Hij zag er als een echten plattelander uit, maar droeg stadskleeren, of beter voorstadskleeren, wanneer ik zoo'n ongewone uitdrukking eens mag gebruiken. Zijn kleeding was namelijk een kruising, waarin steedsche zoowel als landelijke invloeden merkbaar waren. Maar onder dat allegaartje moesten reuzenkrachten verborgen zijn. Dat was de eerste indruk, dien ik kreeg van dezen meneer, die zijn dag met een moord was begonnen. De haan spartelde nu niet meer. En dat leek me ook inderdaad wel het verstandigste wat hij doen kon. Anders was zijn nek immers nogmaals omgedraaid. Ik achtte het geraden te zorgen, dat ik op goeden voet kwam te staan met dezen meneer, die mij als „overste" aansprak. Daarom boog ik en zei: „Thüme! En hoe is uw naam, als ik vragen mag?" De meneer stond alweer in de houding, stond alweer voorbeeldig in de houding: „Mokenesa, overste!" „Dank u," zei ik, „gaat u maar op-de-plaats-rust staan, beste Mokenesa!" Het liep werkelijk op rolletjes. Van het eerste oogenblik af, verstonden wij elkaar uitmuntend. Dus dit was Mokenesa. Hij was onmiddellijk in den ruststand gaan staan, toen ik daartoe den wensch kenbaar had gemaakt. En die stond hem al even goed als het strakke in-de-houding-staan. Het was duidelijk genoeg, dat ik nu iets minzaams zou moeten zeggen, om den man heelemaal voor mij in te nemen. Daarom zei ik: „Mooi weer! Vannacht heeft het eenigszins gevroren!" Het resultaat van mijn tegemoetkomende houding was, dat Mokenesa tegen me glimlachte, alsof hij wilde zeggen: „ook een beetje raar in het hoofd?" Daarom zei ik snel: „Waar is de kapitein?" Mokenesa antwoordde, alweer in de houding: „Kapitein hebben we hier niet, overste. De kapitein heeft zichzelf, op grond van de dagorder van den 27en September van het doodgeloopen jaar, tot majoor benoemd. De benoeming is aanvaard." „Werkelijk?" vroeg ik. „Tot uw orders!" Hierna wist ik niets meer te zeggen. Ik had me een heel ander beeld van Mokenesa gevormd. Om eerlijk de waarheid te zeggen, een beetje raarder in het hoofd, niet zoo sterk en ook niet zoo jong. „Nou, beste Mokenesa," vroeg ik, „wat doen jullie zoo gewoonlijk. Overdag meen ik. Want 's nachts zullen jullie wel slapen, zooals iedereen, denk ik, is het niet?" „Neen, overste, 's nachts is er peerdemuziek." „Zoozoo!" zei ik. Ik kon me er weliswaar niet de minste voorstelling van maken wat dat te beteekenen had, maar dat was tenslotte geen reden, om den man voor een leugenaar uit te maken. Juist, dus 's nachts was er peerdemuziek. Maar ik wilde er toch achter zien te komen, waar die peerdemuziek dan werd gegeven en wat voor muziek dat dan wel was. Ik bedoel, welke rossinanten daaraan debet waren en of het volksliederen dan wel echte peerdenliederen waren, die daar ten gehoore werden gebracht. Maar ik moest mijn vragen voorzichtig inkleeden, om geen onaangenamen indruk op Mokenesa te maken. Zijn oogen lagen zoo diep. Daarom zei ik: „En u slaapt, als ik het wel heb, daarboven bij de kippen? Gaat u toch op-de-plaats-rust staan! En blijft u op-de-plaatsrust, terwijl u met mij spreekt. Peerdemuziek! Dat is niet kwaad. Werkelijk niet kwaad! Hier aan de kust... ik bedoel: dit vlakke land met zijn groote weiden is zeker wel bijzonder geschikt voor dit soort... eh... uitvoeringen?" Voor hij mij antwoord gaf, maakte Mokenesa het zich eerst gemakkelijk. Hij keek rond naar zijn klompen, trok ze aan. Daarna grijnsde hij vriendelijk en van oor tot oor, als antwoord op mijn vragen. Hij zette zijn rechtervoet wat naar voren, plantte dien daarna met den hak op den grond en bewoog hem daarna heen en weer. Er lag iets minachtends in deze voetgymnastiek. Vermoedelijk was hij niet van plan, me antwoord te geven en wilde hij op deze manier aan zijn wantrouwen jegens mij uiting geven. „Zoo," vroeg ik daarom, „en de majoor?" „De majoor is niet te bespeuren!" antwoordde hij. „Zoo! Zit dat zoo! Aha!" „Ik ben hier met het oog op de vrouw van den majoor," verduidelijkte Mokenesa. „Aha!" riep ik uit. „Ja, dat is te begrijpen!" „Er moet toch iemand toezicht houden!" vulde hij aan en bekeek mij nauwlettend, „anders loopt alles in het honderd!" „Natuurlijk," zei ik, „zeker, daar hebt u gelijk aan." Het was werkelijk niet gemakkelijk, het gesprek op de juiste manier aan het vlotten te krijgen. Ik was ook heel wat nachtrust tekort gekomen en mijn geest was dus niet zoo helder als het behoorde. „En wanneer komt de majoor terug van zijn reis?" vroeg ik, om in 's hemelsnaam maar iets te zeggen. „De majoor staat in de sterren!" antwoordde Mokenesa. „Aha!" zei ik, „Aha!" en dacht: stond hij daar maar! De man bedoelde waarschijnlijk, dat het heel moeilijk was, om uit de sterren iets met zekerheid op te maken omtrent den loop van ons leven en ons lot. En zoodoende was er ook omtrent den terugkeer van den majoor niets met zekerheid te zeggen. „Juist," zei ik, „dus u weet niet, wanneer hij terugkeert?" „Er zijn nog geen teekenen van zijn nadering te bespeuren, overste!" „Zoo, zoo! Dat is jammer! Ik had graag die peerdemuziek eens gehoord." „Vanavond groote peerdemuziek," zei hij. „Vanavond? Waar dan?" „Dat zult u nog wel bespeuren, overste!" „O, dus dat wil zeggen, dat het nog niet zeker is, waar het concert plaatsvindt?" „Niets is zeker!" „Ja, daar heb je gelijk in, Mokenesa! En overigens help je, naar ik zie, op de boerderij, tot de majoor terugkomt?" „Als u dat van het standpunt van den waard bespeurt: Neen, overste!" „Neen neen! Zoo was het niet bedoeld!" zei ik snel, om maar vooral geen twistgesprek met dezen man te beginnen. „Van ons standpunt bespeurd: ja!" voegde Mokenesa er aan toe. „Zoo! Zit dat zoo! O ja, nu begrijp ik het, Mokenesa! Van jullie standpunt bekeken natuurlijk wel! Ja, zoo denk ik er ook over. Je beschouwt dus den haan inderdaad als je eigendom, wanneer ik het goed heb begrepen." „Dat is zoo!" „Ja, ja, en de waard?" Mokenesa dacht niet lang over dit vraagstuk na. Hij antwoordde: „Als hij het bespeurt, is de haan reeds van zijn wezen beroofd!" „Aha! Zit dat zo! Je bedoelt, dat hij dan al dood is?" „Dat is hij nou al!" „Inderdaad! Nu, dan heb ik je zeker verkeerd begrepen!" „De haan is dan al op, meneer!" „O, juist," zei ik, „ja, nu begrijp ik het!" Hij had „meneer" tegen mij gezegd. Hij scheen te meenen, dat ik niet waardig was, nog langer met den titel van overste te worden aangesproken! Dat was inderdaad ook wel wat veel eer. „Ja, nu begrijp ik het!" herhaalde ik. En omdat ik nu toch al een paar vragen had gesteld, veroorloofde ik me, nog eens op die peerdemuziek terug te komen. „Luister eens, Mokenesa, daareven was er sprake van muzikale peerden. Waar zijn die peerden?" „Ze zijn niet te bespeuren!" „Aha!" zei ik. Ik moet erkennen, dat me na dit antwoord de lust om nog verder te vragen min of meer vergaan was. Die Mokenesa liet zich niet zoo gemakkelijk uithoor en, als ik me dat had voorgesteld. Ik was op een zoo vastberaden tegenstand gestooten, dat ik — zonder het recht te willen — er respect voor begon te voelen. Een man, die zwijgen kan, is veel waard. En een man, die op iedere vraag een beleefd, maar nietszeggend antwoord geeft, misschien nog meer. Maar één ding moest ik toch nog te weten zien te komen: de plaats, waar de wonderbare klanken van het concert ten hemel zouden rijzen. Tenslotte was mijn avond al bezet: ik moest immers die juffrouw of die mevrouw naar een feest op een boerenhofstede begeleiden, en zou daar dansles krijgen, en dat wel zoo, dat ik bij het einde van het feest nog niet den minsten lust zou gevoelen, om naar huis terug te keeren. Dat was me tenminste beloofd, en op die voorwaarde had ik de uitnoodiging aangenomen. „Ja, beste Mokenesa," zei ik, „dus avanavond zal er peerdemuziek ten gehoore worden gebracht?" „Jawel meneer! Groote peerdemuziek!" „Ik ben helaas vanavond al uitgenoodigd. Ik moet naar een feest, dat op een boerenhofstede wordt gegeven. Ik begeleid de... vrouw van jouw majoor daarheen. Maar dat spijt me nou werkelijk! Ik zou heel graag het concert hebben bijgewoond." Zijnerzijds was er van echte of geveinsde spijt geen spoor te bekennen. Hij grijnsde weer vriendelijk en van oor tot oor, maar zei geen stom woord. Ik wilde juist nog een vraag stellen aan dezen zwijgzamen man, toen de keukendeur openging. Ik keek in die richting: de waard kwam op de deel. Nou, wat kon mij de waard schelen! Ik keerde me weer naar Mokenesa. Ik keerde me nogmaals een slag om en beschreef dus als het ware een wenteling om mijn eigen as, maar Mokenesa was verdwenen; hij was er eenvoudig niet. Ik stond alleen bij de koeien. Meer dat kon toch geen product van mijn verbeelding zijn geweest! Neen, neen, want daar op de deel lag nog het bloed, dat uit den snavel van den haan was gevloeid. Dus ik had werkelijk met Mokenesa gesproken. „Morgen!" bromde de waard. „Morgen!" beantwoordde ik zijn groet. „Vertrekt u vandaag weer?" vroeg hij. „Neen!" antwoordde ik „ik denk er niet aan!" Wat was men toch weinig gastvrij in deze streken! TWAALFDE HOOFDSTUK O M negen uur reed Ohl met zijn paarden weg. Ik stond op den zeedijk en zag, hoe hij zich in draf verwijderde over den straatweg in de richting van Tiemersfleth. Vér lag de Zee met een donkeren glans. Van de eilanden was niets te zien. Naar de landzijde scheen de wereld bij den populierenweg tusschen Urtrup en Jerum op te houden. Die lag al in zilveren nevelen en scheen wel in de lucht te hangen, want daarvóór was het land wit van de rijp en glinsterde precies als de lucht erboven. Alleen Cortebeck lag — als eenig klein stukje aardsche werkelijkheid — achter den dijk. Voor de oude lage huisjes aan het zijl stonden drie vrouwen, als weduwen in zwarte kleeren bijeen. In het buitendiep, voor den dijk lagen twee visschersschuiten, evenwijdig scheef op het slijk gezet. Hun bevroren wimpels fladderden met houterige beweginkjes in den wind, die uit het Oosten kwam. Ver in het Westen maakte de dijk een grooten boog naar de zee toe en in dit bolwerk lag een boerenhofstede, die wel een vesting leek. Dat was Rondemeer met zijn lange dak. Boven me in de lucht krijschten meeuwen. De zon was in vloeibaar goud gevat. Zelf was ze een witte knop, die rond in een massa van metaalachtige kleur dreef. De hemel was bleekblauw. Uit den schoorsteen van de Cortebecker herberg kwam rook. De wind sloeg er met zijn speelsche hand in, scheurde het stuk en joeg de flarden uiteen. Misschien had de waardin in de keuken een vuur aangelegd om koffie te kunnen zetten. Of misschien werd de kachel in de gelagkamer weer aangemaakt. De wind was ijskoud, de lucht was vol krakende knetterende vorst en mijn gedachten waren ook al niet van dat soort, waarvan je warm wordt van binnen. Daarom was het erg gelukkig en troostrijk, dat er juist op dit door en door koude oogenblik een gestalte de herberg verliet en den weg naar den dijk insloeg. Ze droeg een witten mantel, welke op enkele schreden afstand van het huis al vroolijk begon te wapperen als een geroutineerde zakdoek, welke op zijn eentje een trein nawuift. En deze aanblik vervulde me ineens met een gevoel van diepe tevredenheid. Wat beteekende tenslotte die kou en wat interesseerde het me, of de lucht wat beet! Deze wind was een waar genot. Hoe was het mogelijk, dat ik dat niet eerder had opgemerkt. Nu kwam hij heet en gloeiend in zijn onbeteugeldheid mijn longen binnenstormen! En welk een vuur wist hij in mijn bloed te ontsteken. Het brandde op duizend plaatsen als toortsen! En bovendien lachte dat witgekleede wezen nog, toen het onderaan den dijk was gekomen en mij hierboven op den top zag staan. Toen moest ik dus wel naar beneden springen, al was de dijk ook nog nat van den regen van gisteren, die bevroren was en zoodoende het gras en de aarde van den dijk met een pantser van glinsterend ijs had bedekt. Maar ik gevoelde een superieure minachting jegens alle gevaren, die mij daarbij konden overkomen. Ik moest haar toch zeker bij het beklimmen van den dijk behulpzaam zijn. Ze wilde immers het donkerglanzende water zien, dat zich van hier, tusschen de onzichtbare eilanden door, een weg baande naar de volle zee. „Thüme!" zei ze, „Thüme! Wat sta je hier zoo alleen?" Ze stak me haar beide handen toe. En dat was nu alweer veel meer, dan ik had durven verwachten. En daarom zei ik — laat er nu eens iemand beweren, dat ik niet reden te over had, om een beetje het stuur over mezelf te verliezen, bij zoo een abnormaal gunstigen wind —: „Edith!" Driemaal achter elkaar zei ik het: „Edith!" Ze antwoordde: „Er is gelukkig geen mensch, die het kan hooren. Heb je den koetsier wat gegeven, dat hij zijn mond houdt?" „Daar heb ik althans mijn best toe gedaan," zei ik, „ik heb gedaan wat ik kon! Maar Ohl heeft niets willen aanvaarden zonder tegenprestatie." „Dan heb je het niet goed gedaan!" zei ze en nam me haar handen weer af. — Tja, nou moest ik ervoor boeten! En toen stonden we daar boven op de kruin van den dijk in den frisschen, huiverend strakken wind; haar gezicht kleurde in de frissche lucht en ik had een lief ding willen geven, om iets warms in mijn maag te hebben. „Hebt u al koffie gehad?" vroeg ik. En „Ik denk nu niet aan koffie!" kreeg ik ten antwoord. Ik probeerde mijn fout goed te maken, en zei: „Ik bedoelde het enkel met het oog op u!" „Bent u wel eens ooit op een van die eilanden geweest?" vroeg ze. Antwoord wachtte ze niet af. Ze had zeker die vraag meer aan zichzelf gesteld, en ging voort, zonder dat ik de gelegenheid had gehad eenige bevestigende of ontkennende woorden te doen hooren. „Daar zou ik nu willen zijn! Heelemaal alleen! Volkomen eenzaam. Maar jij zou er bij mogen zijn, Thüme! Jij zou de eenzaamheid niet verstoren!" Het werd geheel aan mij overgelaten, om aan deze woorden den uitleg te geven, dien ik wenschte. En ik nam me voor, haar werkelijk niet te storen, terwijl ze in haar verbeelding op een van die onzichtbare eilanden was en eenzaamheid ademde. Ik zweeg dus en keek naar haar. Een tip van haar fladderenden rok sloeg tegen mijn rijlaarzen. Ze staarde naar het donkerglanzende water in de verte. Ze hield het hoofd achterover en een beetje scheef. Ze ademde diep. Het leek mij raadzaam, om eveneens met volle teugen de koude lucht in te ademen. Voor alle zekerheid, dacht ik, want wie zou het zeggen? Nu was immers alles mogelijk! — misschien vertrokken we meteen werkelijk naar die verre eilanden. Misschien wel in den looppas. Zou dit trouwens niet het geijkte oogenblik zijn, om haar mijn meerderheid eens te doen blijken? Waarom zou dat niet door middel van een hardloopwedstrijd kunnen geschieden? Het leek me toe, alsof de geheele wereld een dergelijk plan aanmoedigde. Misschien zou ik werkelijk op dat gebied meer kunnen presteeren dan het wezen naast me. Misschien zouden we er zelfs in slagen, het zeewaarts vloeiende water in te halen! En daarna zouden we een eiland bereiken; we Zouden lachen en juichen. En de vloed zou mij wel het genoegen willen doen, op te komen, eer we weer naar het vasteland waren vertrokken, en dat wel zoo snel, dat er vóór de volgende eb van terugkeeren geen sprake zou kunnen zijn. Maar er kwam geen uitdaging tot een wedren over het wad. Het lichte schepseltje naast mij was verstandiger dan ik. Ze liet haar blikken ronddwalen; het verre donkerglanZende water spiegelde in haar oogen. En dat was nog zooveel mooier dan alles rondom ons, dat ik het liefst van vreugde over het feit, dat ik leefde, en dat ik nu leefde, heel hard zou hebben geschreeuwd en ik... Neen, het werd werkelijk tijd, dat ik mezelf weer wat in bedwang kreeg, want die onzin, dien ik nu uithaalde... Ze schrok van mijn wildebeesten-gebrul. Eerst keek ze me angstig aan — een tiende deel van een seconde maar — en daarna moest ze hardop lachen. En al mijn overwegingen aangaande het voor en het tegen van hard brullen op dijken kwamen te laat. Hoe was ik er toch in 's hemelsnaam toe gekomen, om zoo zinloos de wereld in te bulderen? Ik was toch een uitgesproken vijand van al die menschen, die geen bosch kunnen zien, zonder zich genoodzaakt te voelen met luider stemme te informeeren, hoe de burgemeester van Wezel ook weer heet. Ik haatte dat gebrul, waarmee die lui de natuur altijd begroetten en bevuilden. Maar nu had ik zelf „Thalatta!" geroepen; tweemaal achtereen „Thalatta , zooals het ook uit de harten van de Grieken gebarsten was, van de tienduizend Grieken — van wie mij op school was verteld — die ook de zee hadden mogen weerzien. En nu werd ik uitgelachen. Luidkeels. En de meeuwen krijschten, opgemonterd door den zilveren klank van dien lach en klapwiekten hun hoon en verachting over ons uit. Zoo werd dien Griekschen roep ontvangen in den morgen van den zevenden Januari negentien honderdtwintig. Maar toen zei ze: „Wat is alles heerlijk, Thüme!" En ik was allang tevreden en had den smaad vergeten. Meer dan tevreden zelfs. Tenslotte ontstond er zelfs een gesprek tusschen ons beiden. Ze zag naar het Westen en zei: „Dat daar is Rondemeer!" „Ja, dat was mij bekend," zei ik. „Ziet hét er niet prachtig uit?" „Vindt ul" „Ja! Jij niet?" „Neen!" „Neen?" „Ja!" „Ja?" „Neen!" „Ja, wat bedoel je nu eigenlijk? Ja of neen?" „Ik vind, dat het er leelijk uitziet!" „Waarom dat?" „Ziet u dan zelf niet, dat het huis hooger had moeten zijn? Als ik me een meening over den eigenaar moest vormen op grond van het huis, dan zou ik zeggen, dat de man een te klein hoofd heeft!" „Hij is ruim een hoofd grooter dan jij, Thüme!" „Dat spijt me!" „Ken je Jurgen van Rondemeer dan?" „U hebt toch bijna den geheelen nacht over hem gepraat!" „Heb ik dat heusch gedaan?" „Inderdaad!" „Dat blijft dan natuurlijk onder ons, Thüme!" „Onder ons is de dijk!" „Waarom bent u opeens zoo onvriendelijk tegen mij?" Ze gaf me een arm. „Ach Gott!" zei ik. Nou begon ik waarachtig al net te praten als de moeder van het wezen naast me en te zuchtten als een oude vrouw! „Wat is er Thüme? Wil het niet, zooals jij wilt? Gaan je Zaken niet goed?" „Ach wat, zaken, zaken!" riep ik uit, „ik doe toch geen zaken!" „Ik zou je wel met wat geld kunnen helpen, Thüme!" „Geen sprake van! En bovendien zijn mijn zorgen van geheel anderen aard! Over mijn financieelen toestand breek ik me het hoofd niet. Maar wel over u, juffrouw von Deisz!" „Ja, Thüme, dat doe ik zelf ook wel eens. Want dat Thyllbeck maar steeds niet terugkomt... Dat bedoelde je toch, is het niet, Thüme? Hij is nu al meer dan zes weken weg!" „Ja, dat bedoel ik natuurlijk óók. Maar meer nog over u! Over uzelf maak ik me bezorgd, bedoel ik, juffrouw... eh... mevrouw..." „Och, Thüme, daareven heb je nog zoo prachtig over de zee gejodeld!" „Ik heb niet gejodeld! Ik heb „Thalatta!" geroepen. Zooals de tienduizend Grieken, toen ze eindelijk na leed en last de zee terugzagen!" „Hebben die ook al zooveel leed en last gehad, Thüme? „Voorzoover ik weet, hebben ze heimwee gehad. En daarom begroetten ze de zee, toen ze die daar zoo plotseling voor zich zagen liggen!" „Stel je eens voor, Thüme: ik heb heelemaal geen heimwee!" „Ja. U wilt natuurlijk levenslang hier aan de kust blijven wonen! Waarom gaat u zoo vaak naar Rondemeer, juffrouw von Deisz? Aan dien nieuwen naam van u kan ik maar niet wennen!" „O, Thüme, het is er zoo heerlijk, op Rondemeer! Natuurlijk, ik begrijp wel wat je bedoelt. En om je de waarheid te Zeggen, is het ook daarom, dat ik zoo graag wilde, dat je bleef!" „Ja, dat wist ik... dat had u me al gezegd: voor alle zekerheid, en omdat niemand tenslotte weet wat er kan gebeuren! En ik zou dan het eerebaantje van onbezoldigd rijksveldwachter mogen vervullen. Ja, dat had u me al beloofd!" „Och, toemaar, Thüme... Je bent... ja, je bent altijd Zoo rustig!" „Rustig?" „Ja en zoo fatsoenlijk!" „Fatsoenlijk?" „Ja. Het is werkelijk heel goed, dat je zoo bent!" Haar hand lag nog steeds op mijn arm. Dat was zeker als dank bedoeld voor de vele goede eigenschappen, waarmee ik behept zou zijn! „Ik zou het liefste willen dat je altijd bij me was, Thüme!" Ik zweeg. Ik was van een en ander op de hoogte: zoo bij wijze van grootvader of oom of meer in het algemeen als ordebewaker. „Ik vind, dat je hier eigenlijk evengoed zou kunnen wonen als bij juffrouw Rüdebusch!" Ik begon zoo langzamerhand te begrijpen, hoe mevrouw von Deisz aan haar eeuwige „Ach Gott" gekomen was. „Naast de kamer, waar wij gisterenavond zaten, is nog een kamertje. Daar staat ook nog een bed. En daar zou Jij aan kunnen wonen." Daar stond ook nog een bed? En Wiggers, voor wien e° natuurlijk bedoeld was, legde zich niet daar ter ruste, maar... o, juist! Zat zoo in elkaar! „We zouden dan vaak samen den dijk kunnen beklimmen, *3 net als nu. Ja, en je zou me op al mijn wegen moeten vergezellen!" Neen, maar nou was het werkelijk genoeg! Als zij dan al niet wijzer was, dan moest ik een einde maken aan dezen onzin. Dat was toch werkelijk het toppunt, de lichtzinnige manier, waarop hier maar met het diep ernstige leven werd omgespronegn! „Doe het toch, Thüme! Misschien zou Thyllbeck dan ook niet zoo vaak meer weggaan. Of anders zou hij tegen jou kunnen zeggen, waar hij heen moest, wanneer hij het mij niet wou doen. En zoo gauw hij dan weg is, zeg jij het tegen mij, dat ik niet altijd in de zorg zit. Toemaar, Thüme, kóm hier wonen! Het is hier ook veel gezonder wonen, hier in Cortebeck. De zeelucht is altijd goed. En heb je niet vannacht ook al tegen me gezegd, dat je van de Zee hield?" Maar dit was toch werkelijk allemaal te belachelijk om los te loopen. En bovendien ook veel te... ja, hoe kun je dat het beste uitdrukken? Ik vond er niet de juiste uitdrukking voor. Op datzelfde oogenblik zag ik, als het ware uit die donkere streep, die de zee was, een eiland opduiken. Het was geel, geelachtig wit als ivoor en vochtig, alsof het eerst nu uit het water was opgedoken. Met prachtige burchten en kasteelen. Maar dat was slechts een sprookje, een product van mijn verbeelding; de werkelijkheid zou er waarschijnlijk maar weinig punten van overeenkomst mee vertoonen. „Kijk eens!" riep ik en wees met de hand naar het pasgeboren land. Maar zij scheen heelemaal niet verbaasd te zijn. Ze had dat zeker al vaak gezien. „Ja," zei ze, „dat is een van de eilanden. Daar zouden we van tijd tot tijd heen kunnen varen. Mokenesa heeft een boot. Die is weliswaar erg oud, maar toch nog zeewaardig." Ik dacht dat dit nu werkelijk het toppunt was, maar ik was er naast: dit was nog lang niet het toppunt! „En wanneer je soms eens geen zin zou hebben in uit- gaan, wanneer je zou moeten werken, teekenen, schilderen of schrijven, dan zou ik naast je gaan zitten, Thüme, heel stil, en ik zou geen woord zeggen, om je maar niet te storen! Ik zou zoo nooit meer alleen buiten, rondzwerven, zooals in deze laatste weken, sinds Hellmuth vertrokken is. En ik beloof je, Thüme, dat ik voortaan enkel nog in jouw gezelschap naar Rondemeer zou gaan. En ik zou nooit meer alleen met Jurgen naar de bioscoop in Jerum gaan of naar de markt in Urtrup, om er varkens te verkoopen." Nu moest ik toch werkelijk met geweld een einde maken aan dit gesprek. In gedachten begon ik waarachtig al, mijn spullen hierheen te verzenden! „Hebt u al iets gehad vanmorgen?" vroeg ik. „Neen!" „Ja... eh... wordt er hier dan eigenlijk wel ontbeten?" „O ja zeker wel!" „Dan geloof ik, dat we nu maar het beste deden, wanneer we eens naar huis gingen!" „Zooals je wilt, Thüme!" Ze was werkelijk buitengewoon gedwee. „Laten we dan op weg gaan!" zei ik. Ze liet mijn arm niet los en daarom zei ik: „De dijk is glad! Me dunkt, het was het beste, wanneer u me nu maar de hand geeft. Dan hebt u een houvast, voor het geval u zoudt uitglijden!" Ze gehoorzaamde zoet als een kind. En toen we veilig en wel beneden aan den dijk waren beland, liet ik haar hand los en gingen we samen naar onze herberg. „Zooeven sprak u over de boot van Mokenesa. Die Mokenesa is zeker..." Ik wou niet gek zeggen en zocht naar een minder hard woord. „Het is een vriend van mijn man," antwoordde ze. „Aha! zei ik, „zoozoo!" En daarna, om tenminste maar iets te zeggen: „U weet zeker niet, hoe oud die meneer is?" „Dat wisselt sterk!" antwoordde ze, en lachte helder en luid, en vertelde, dat Mokenesa haar man iederen morgen rapporteerde, hoe oud hij zich dien morgen voelde. Zoo kon hij bijvoorbeeld vandaag zeggen: „Voel me drieënvijftig vandaag, majoor!" en misschien meldde hij morgen: „Vijfentwintig!" „Is uw echtgenoot majoor?" vroeg ik. „Neen. Hij is kapitein, geloof ik. Buiten dienst, natuurlijk!" riep ze lachend. En voegde er ernstig aan toe: „Overigens krijgt hij geen wachtgeld." „Watblieft u? Pardon? Ik heb u niet goed verstaan." „Hij is nu op reis om zijn geld uitbetaald te krijgen. Jurgen heeft hem aangeraden, om zich eens persoonlijk tot de regeering te wenden. Jurgen meende, dat dat succes moest hebben. Als je rekent, dat hij sinds December 1918, dus van het oogenblik af, dat hij den krijgsdienst verliet, geen geld' meer heeft ontvangen, dan moet hij nu toch een aardig sommetje te vorderen hebben!" „Ja, natuurlijk! Merkwaardig is dat!" „Ja, het is een beetje vreemd. Dat zegt Jurgen van Rondemeer ook al." Ze stond stil, vouwde haar handen over de borst en keek mij aan. „Thüme!" zei ze, „Thüme, er is zoo veel, zoo veel! Het is goed, dat je gekomen bent!" Misschien verwachtte ze nu een verstandige opmerking van mij. Maar ik kon niets bedenken, hoe ik mijn hersens ook pijnigde. Alle woorden verdronken in dat groote stroomende gevoel, dat medelijden was, al wou het dien naam ook niet dragen en al lag het in mijn borst als een onuitgevochten twistpunt en tegelijk als iets drukkends wat armen en beenen verlamde. Toen ze geen antwoord kreeg, ging ze weer verder. En ik volgde haar. DERTIENDE HOOFDSTUK Er zijn dingen die met geen geweld in het geheugen vast te houden zijn, die zich eenvoudig niet laten opprikken „voor later." Ook gesprekken kunnen daartoe hooren, gesprekken, die opduiken en weer verdwijnen, om dan voor immer en altijd verdwenen te zijn. In zoo'n geval blijft enkel de zin van al die woorden samen hangen; en hij, die uit dien zin het gesprek weer zoo juist mogelijk heeft gereconstrueerd, kan bezwaarlijk eenige aanspraak doen gelden op authenticiteit, voor wat de door hem gebruikte woorden aangaat. Het gesprek, dat wij dien morgen aan tafel voerden, was er een van dit slag, dat ontstaat, maar geen blijvende beteekenis heeft, omdat het dadelijk weer verzinkt. Het begon althans zoo; het voerde ons van onszelf weg en wilde na ieder woord ophouden, om te verdwijnen en niet meer te zijn. Maar het verzonk niet. Het waren — hoe vreemd het ook mag klinken — haar radeloosheid en mijn bescheidenheid, welke het telkens weer uit de vergetelheid opdiepten en het voor onze oogen stelden, concreet en tastbaar. En de realiteit ervan deed ons beiden schrikken. Edith had koffie ingeschonken en het brood gesmeerd, had „Kom, laten we gaan ontbijten!" gezegd, en onze kopjes, zoowel het hare als het mijne, omgeroerd. „Dat is mijn werk!" had ze gezegd. „Ik doe het bij Hellmuth ook altijd. En ik heb het al in vijf weken niet meer kunnen doen!" Toen begon ze over Thyllbeck te praten. Ze vertelde me veel, heel veel over hem. En ik luisterde naar haar woorden, die me vreemd beoeiden. Die me des te sterker pakten, doordat ik me bewust was, hoe onvergetelijk deze woorden later zouden blijken te zijn. Maar mijn geest keerde terug naar het verlaten en verleden land, zwierf er rond en dronk gretig die atmosfeer, waar ik nu al langer dan een jaar naar dorstte, en waar ik toch ook al dien tijd al tegen gevochten had, omdat er nu eenmaal nti en alleen nu geleefd kan worden en nooit gisteren! En Thyllbeck had immers met dezelfde moeilijkheden te kampen als ik: hij kon zich niet weer thuisvoelen in de wereld achter het front en na den oorlog. Misschien wilde hij het niet eens. Die oude en voorbije gebeurtenissen stonden in hem nog zoo onberoerd sterk en zoo als muren geweldig, dat noch zijn gevoel, noch zijn geest ook maar een oogenblik kon twijfelen aan hun absoluutheid en aan de absolute onschendbaarheid van hun bestaan. Dit leven in kleine brokken was geen werkelijkheid voor hem en kon geen macht over hem krijgen. Hij wilde er niets van weten. Hij bekommerde zich er niet om, liet het in zijn bestaan niet toe, leefde erbuiten, erlangs en erboven. Na den oorlog was Thyllbeck met zijn oppasser Mokenesa in Tiemersfleth opgedoken. Daar hadden ze zoo goed en zoo kwaad als het ging, kwartier betrokken, steeds nog in hun oude uniformen en geheel in oorlogsuitrusting. En op een goeden dag, vertelde Edith, waren ze verdwenen — Jurgen van Rondemeer had haar dit alles verteld — en niemand wist, waar ze heen waren. Die raadselachtige plotselinge verdwijning was destijds druk bepraat, want ze hadden zich op de hofsteden en in de huisjes tusschen Urtrup en Jerum evenveel vrienden als vijanden verworven. Ze hadden met diepe minachting voor den kleinen tijd en de kleine omstandigheden, die nu van kracht waren, het leven geleefd, zooals zij dat wilden — een leven, waar- \ naar vele boerenzoons, die uit den oorlog waren teruggekeerd, wel verlangden, maar waartoe die den moed misten. Ze waren van boerderij tot boerderij getrokken, als bedelprinsen, en hadden overal gesproken over datgene wat in allen leefde destijds: dat de oorlog nog niet afgeloopen was, dat de oorlog toch niet zoo afloopen kón. En dat het nü tijd was, nü en nü alleen, om alles bijeen te roepen wat nog bereid was, de wapenen op te nemen, om aan dien waanzin, welke nu de wereld beheerschte, een einde te maken. Maar al gauw waren er velen tegen dien „nieuwen oorlog" geweest; en op een dag was de politie gekomen, had iedere actie en alle vergaderingen verboden en had Thyllbeck aansprakelijk gesteld voor iedere overtreding, die hier in de buurt nog plaats zou vinden. Toen het er dan voor hem zoo slecht begon uit te zien, hadden velen zich weer teruggetrokken uit de strijdgemeenschap, die hij had opgericht; en toen, plotseling, was hij met Mokenesa verdwenen. En ze waren alweer bijna ver geten, toen ze op een goeden dag, maanden later, weer waren opgedoken en verteld hadden, dat ze zich hier bij Cortebeck wilden vestigen, om er een vreedzaam leven te leiden, want de tijd was nog niet rijp voor hun plannen. En het was toen geweest, dat Jurgen van Rondemeer een stuk land aan Thyllbeck had afgestaan, om hem daardoor van zijn zwerflust te genezen. Het was een onontgonnen stuk land, dat aan de landzijde van den grooten straatweg tusschen Jerum en Urtrup lag. Hij had waarschijnlijk gemeend, dat hij den onrustigen man op die manier tevreden kon stellen, en hem van zijn plannen en ideeën, waarover Jurgen het hoofd schudde, zou kunnen afbrengen. Het was een lap heidegrond, die op het enorme bezit van Jurgen niet de minste beteekenis had. Thyllbeck had het geschenk aanvaard, maar er heel iets Anders mee gedaan dan de boer eigenlijk gewild had. Edith von Deisz vertelde me dit op een manier, waar zoo kennelijk angst, bezorgdheid — ik zou haast willen zeggen innerlijk plezier — evengoed als spot in doorklonken, en liet telkens haar heldere lach door het relaas breken, zoodat ik vaak moeite had, er uit op te maken wat nu eigenlijk waarheid en wat verdichtsel was in dit prachtige verhaal. Ze lachte onbedaarlijk en klinkerder dan ooit, toen ze vertelde, hoe Thyllbeck begonnen was, met op zijn grondgebied bordjes neer te zetten, waar „Verboden Toegang! Voorzichtig! Levensgevaarlijk!" op stond. Zij, Edith, was daar nog nooit geweest, maar Jurgen had het haar verteld. Ze voelde zich er trouwens ook niet in het minst toe aangetrokken, om het te gaan zien. In werkelijkheid vond ze dit alles meer beklemmend dan grappig, ging ze — nu weer ernstig — voort, want Thyllbeck had — ook dat wist ze van Jurgen — er prikkeldraad rond gespannen en er zoo een onneembare vesting van gemaakt. En Mokenesa had zich eens laten ontvallen, dat ze „tot het laatste gehouden zou worden." Het bolwerk heette „Hoogte 72". Niemand wist eigenlijk, waarom, want er waren immers heelemaal geen hoogten in deze buurt, maar de naam was al gauw ingeburgerd. Nu was het door die loopgraaf daar een nogal gevaarlijke bedoening geworden, want van tijd tot tijd werd er op het loopgraafterrein geschoten en werd er met handgranaten geworpen. De lui die, om bij hun land te komen, het terrein voorbij moesten, gingen er met een grooten boog omheen. Jurgen van Rondemeer meende zelfs, dat de landweg, die van het Urtruperveen naar den grooten straatweg UrtrupJerum leidde, niet in aanmerking kwam voor eenigerlei verkeer, zoo gauw er op Hoogte 72 ook maar het minste leven te bespeuren viel. Bij echte vestingwerken is het immers ook zoo, dat bij schiet- of andere oefeneingen, de wegen, die door de gevaarlijke zone loopen, worden afgezet. Er was hem zelfs reeds eenige malen, ook van officieele zijde, gevraagd wat er daar eigenlijk op dien grond van hem gebeurde, want er waren reeds verschillende klachten dien- aangaande binnengekomen. Maar totnogtoe was hij er nog steeds in geslaagd, het gevaar af te wenden, door te zeggen, dat hij den bodem liet onderzoeken, omdat hij het niet uitgesloten achtte, dat er misschien olie zat. Maar nu was er in den laatsten tijd, na Thyllbeck's vertrek, ook daarin verandering gekomen. Zij, Edith, hechtte er weinig geloof aan, maar men wist te vertellen, dat Mokenesa 's nachts op jacht ging en hij moest zoowel in Urtrup als in Jerum in de kroegen al verklaard hebben, dat de wereld voor hem een vrij veld was, waar hij zich aan niets of niemand meer iets gelegen hoefde te laten liggen; als hij wilde, kon hij ook dwars door de muren wandelen, want dikwijls stond het leven in het teeken van een prachtige peerdemuziek, die, zooals hij zich uitdrukte, „den heelen rommel eerst de moeite waard maakte." In Urtrupermoor, dat vlak ten Zuiden van Cortebeck lag, waren in den laatsten tijd ganzen gestolen en overal waren kippen zoek; er werd zooveel gekletst en natuurlijk was het daardoor voor haar, Edith, moeilijk geworden, om hier aan de kust te blijven. Die dingen hadden haar al menige slapeloóze nacht bezorgd, om van de geldzorgen nog maar niet te spreken. Want dat wat ze had meegebracht, was allang „foetsjikado , zooals Mokenesa dat noemde; en ze moest iedere maand heel wat laten komen. Mokenesa beheerde dat geld en dat vond ze best. Het was Zelfs een geruststelling voor haar, want er was geen eerlijker kerel op de heele wereld te vinden. Hij rekende iedere week met haar af en lei altijd iets op den „hoogen kant", zooals hij dat noemde. Hij had daarboven in het hooi, onder het dak een bergplaats. Dat had hij haar laatst verklapt. Ze had weliswaar liever gehad, dat hij dat niet deed, maar ze wist immers, dat het rechtstreeks uit zijn goede hart kwam, wanneer hij zei, dat het bewaard moest blijven voor de „Obligatie van den weduwlijken staat van de majoorsvrouw. ^ En ze moest altijd lachen als Mokenesa iets zei; en pas s nachts, wanneer ze alleen was, vroeg ze zich af wat dit allemaal te beteekenen had. Ze wist ook niet wat obligatie in dit verband beteekende en hoe Mokenesa aan dat woord kwam. Maar hij gebruikte zooveel vreemde woorden en je raakte daar zoo aan gewend, dat je ten laatste heelemaal niet meer naar de beteekenis ervan vroeg. Thyllbeck had ook al tegen haar gezegd, dat je altijd precies kon voelen wat hij bedoelde. Af en toe had ze zich beklemd gevoeld bij de gesprekken tusschen Thyllbeck en Mokenesa. Vaak had ze het gevoel gehad, alsof ze zich in een vreemd land bevond, waarvan ze de taal niet verstond en het was maar goed geweest, dat er zooveel bij gelachen werd, want dat gebeurde in die taal als in alle andere, en dan had ze meegelachen. En daardoor was dan iederen keer het verbroken contact weer hersteld. Thyllbeck had eigenlijk twee gezichten; het eene leek net op het mijne, wanneer ik zoo rustig en aandachtig naar haar Zat te luisteren, en het andere was zoo verschrikkelijk triest, dat het haar altijd pijn deed, om ernaar te kijken. En eigenlijk had hij nog een derde gezicht. Dat was, wanneer hij vroolijk werd en uitriep: „De wereld is een vrij veld!" — Dat had hij vaak gezegd. Op zulke oogenblikken was hij precies een groot kind. Dat was meestal, wanneer hij met Mokenesa of met Jurgen in de cantine had gezeten. Zoo werd deze gelagkamer genoemd. Dan werd er onophoudelijk gezongen, niets dan soldatenliederen, en iedereen, die er binnen was gekomen, had moeten meezingen, of hij wilde of niet. En er was er maar één in Cortebeck, die geweigerd had, er aan mee te doen, dat was de dominee; die zei altijd dat zooiets niet hoorde en dat het daarvoor te droeve tijden waren, welke wij nu beleefden. Zij, Edith, begreep zeker niet genoeg van die dingen — dat had Thyllbeck tenminste ook vaak tegen haar gezegd, wanneer ze den dominee in bescherming had genomen; maar de vrouwen van Cortebeck en die van de hofsteden waren allemaal fanatieke aanhangsters van den dominee, en het was voor haar heusch niet zoo gemakkelijk, om heel alleen tegen den stroom in te moeten zwemmen. En dat was nog weer een reden te meer, waarom het zoo goed zou zijn, dat ik naar Cortebeck kwam; ze had me immers al gezegd, dat ik zoo verstandig en zoo rustig was... en dan zou zij ook niet zoo alleen zijn. Want, ze wist het maar al te goed, ook indien Thyllbeck nu zou terugkomen, dan zou ze toch weer voortdurend alleen zijn; en of ik haar nu niet kon zeggen, waar dat aan lag; heusch, ze wou niet overdrijven, maar soms klopte haar hart zoo luid, dat je het met de hand kon voelen. En toen nam ze mijn hand en zei: „Voel zelf maar eens, Thüme! Het klopt nu nog lang niet zoo luid als gewoonlijk. Maar toch is het al te voelen. Of voel je het niet?" „Ja zeker wel!" antwoordde ik, hoewel ik niets van het slaan van haar hart kon voelen. Dat was toch wel wat teveel van me gevergd. Ik trok mijn hand weer terug. Ja, wanneer het nu nacht was geweest, zou ik die niet hebben teruggetrokken ! Maar het was dag, klaarlichte dag, en hoe vreemd was alles om me heen! Merkwaardig verwarrend en zekerheidverliezend, zooals dit heele gesprek. En er waren zooveel dingen, die ik wilde vragen. Ik weet natuurlijk wel, dat het een domme en banale uitdrukking is, maar het is de eenige die hier op haar plaats is: ik brandde van nieuwsgierigheid, om mijn vragen te kunnen stellen: Waar is Thyllbeck? En wat voor een soort man is hij eigenlijk? En was zij nu werkelijk en waarachtig zijn vrouw? Waren Ze getrouwd? Alles wat ze me had verteld, klonk zoo vreemd onwaarschijnlijk. Het leek me toe, dat het op een punt niet klopte. En dat punt was nu juist het allerbelangrijkste, waarvan al het andere afhankelijk was, en daarom klonk me ieder woord, dat ze zei, zoo onwaarschijnlijk in de ooren. En ook dit is maar een halve waarheid, wanneer ik me Zoo eens mag uitdrukken; want langs andere, dieper gaande en moeilijker paden begreep ik al de vreemde dingen, die ik hier hoorde, begreep ook hun juistheid en hun onder- linge organische verbondenheid, en zag in, dat dit alles enkel daarom een vreemde en verwrongen indruk maakte, omdat wij waren grootgebracht in de overtuiging, dat we eerder zonder gedachten dan zonder brood konden leven. Het schijnt ook een feit te zijn, dat het aanhooren van de belevenissen en liet lot van anderen ons meer dan iets anders wegwijs maakt in onze eigen diepten, en ons tot belangrijke menschen maakt, of belangrijker althans dan wij het, alleen onder den invloed van onze eigen ervaring, zouden zijn geweest. Dat zal wel komen, doordat wij fouten, vooroordeelen en vergissingen bij anderen dadelijk zien, terwijl we die bij onszelf eerst geheel moeten doorleven, met al hun nasleep en hun nevenverschijningen want alleen het feit van hun ondragelijkheid, overtuigt ons op den duur van hun waardeloosheid of hun gevaar. En zoodoende voelde ik me dan ook bij het begin van het verhaal honderdmaal méér dan deze man, en begreep de vrouw niet, die zich zulk een man had kunnen wenschen. Hij scheen die hoeveelheid gezond verstand te missen, welke mij ertoe had gebracht, na den oorlog een beroep te kiezen, om zoodoende, willens of onwillens, langzamerhand weer thuis te gaan hooren in de maatschappij. En een gevoel van trots vervulde mij., omdat ik al die dingen al zoo lang achter den rug had. Ik luisterde uit de hoogte naar de woorden van de vertelster. Tot plotseling uit dit aarzelen tusschen ernst en spot, triestheid en vroolijkheid, waarmee ze sprak, haar bedrukte hart te voorschijn kwam. Niet dat er woorden waren, die het verrieden, maar het klonk tusschen twee woorden door, uit de breuk in een woord; het klonk ook in de stem door en liet me plotseling voelen, hoezeer wanhoop en schrik stilaan in een mensch kunnen groeien, verdoken onder natuurlijke opgewektheid, levenslust en jeugdigen moed, onder en binnenin al deze mooie en goede eigenschappen, zonder ze eigenlijk te kunnen vernietigen, maar er in voortwoekerend als parasieten; tot glans en kracht en schoonheid hun wortels verliezen, enkel nog op onze verbeelding leven en afhankelijk worden van iedere atmosfeerverandering in die onberekenbare zone. Van dat oogenblik af was ik niet zoo hoogmoedig meer en verbeeldde me niet meer, hooger te staan dan deze Thyllbeck, maar voelde een zekere verwantschap tusschen ons beiden; ik zag ook, dat hij meer was dan ik: want datgene wat bij mij twijfel was geweest, een rem in mijn andere leven en een verlangen naar vroeger, waarin mijn gevoel ook sterk meesprak, had zich bij hem tot een magische kracht ontplooid, tot een sterke macht, welke zich ook over anderen uitstrekte, zonder ernaar te vragen, of het dien anderen convenieerde of niet. Dat was iets wat ze maar in eigen hoofd en hart moesten uitvechten; hij leefde in zijn wereld, en alleen daar, zonder compromissen en enkel bij eigen gratie. Hij was heel lastig voor zijn omgeving, maar hij was een kerel uit één stuk. Er is waarschijnlijk niets ergers voor ons hart en niets beters voor de ziel dan een tegenstander, die ons respect afdwingt. Vijanden, die wij verafschuwen, halen ons enkel neer; onze geheele haat richt zich dan tegen hun nietswaardigheid; en de schade, welke wij hier lijden, wordt veroorzaakt, doordat het weliswaar theoretisch een eer is, door zulke menschen bestreden te worden, maar in de praktijk iedere haat slechts tot wanorde leidt. En wat heeft eer, op een dergelijk niveau behaald, nog te beteekenen? Haat is niets anders dan een ziekte van de eigenliefde, en spot is het beste geneesmiddel ervoor. Zoo het de ziekte al niet kan genezen, dan voorkomt het toch besmetting. Maar er was immers niemand, die mij haatte! Want op den man, die ik als heimelijken tegenstander voelde, en wel als zoodanig moest beschouwen, hoe meer Edith zich onder mijn hoede stelde — hoe voelde ik scherper den afstand, welke haar van mij scheidde, bij eiken stap, dien Ze deed, om mij nader te komen — op dien man had alleen mijn hart iets tegen. Mijn ziel bewonderde hem. Mijn ziel trok mij met geweld uit de schoone geborgenheid van deze vertrouwelijke uren, en dwong me tot scherpe, ijskoude en dwingend-heldere gedachten, terwijl mijn hart rusteloos rondzwierf door schoone en gelukkige landschappen, zooals enkel de verbeelding van die liefhebben, ze weet te scheppen. Ieder woord, dat ik sprak, had deze beide gevoelens tot ouders, en was een raad, die mijzelf, mijn gevoel verloochende en mij neerhaalde ten bate van den ander. En hoewel deze woorden, die mijn eigen recht ontkenden, gebaseerd waren op iets wat mij mathematisch scherp en juist voor oogen stond, toch had ik diep in me het gevoel, dat het allemaal enkel tooverspreuken waren, die het tegengestelde moesten bewerkstelligen van datgene wat ze beweerden; en daarom verwierp ik ze ook weer, dadelijk nadat ik ze had uitgesproken. Bij mij werd nu eenmaal alles enkel uit valsche beelden en uit een belachelijke hoop geboren; het beste wat ik kon doen, was eenvoudig maar om mezelf te lachen; alles wat ik zei, was immers toch maar onzin. Ik was een van die lui, die voor iedere lafheid een gouden brug bouwen. En toen stond ik op. Het had geen zin meer, om dit gesprek voort te zetten; ik had al veel meer van mezelf verraden dan gunstig voor me kon zijn, en had voor mezelf, en misschien ook voor haar, de heele wereld tot een logische constructie vereenvoudigd, en van haar luister beroofd. Ook zij stond op. Neen, ze zou nooit meer om me lachen! Ik moest haar vergeven, dat ze dat vroeger eens had gedaan. „In onze jeugd, Thüme," zei ze, „toen ik je nog niet zoo kende als nu..." En nu had ik het voor haar nog veel moeilijker gemaakt dan voordien. Ze wist wel, dat dat niet mijn opzet geweest was, maar: dat was toch gebeurd. Maar ze wou me niets, werkelijk niets verwijten. Integendeel, ze was me dankbaar en het was heel goed, dat ik gekomen was! Ze had al een paar maal aan juffrouw Rüdebusch willen schrijven, maar ze had er enkel nooit den moed toe gehad. Ze had immers niet kunnen weten — ook al was er steeds een donkere instinctieve stem geweest, die het haar zei — dat ik rustig was. „Ik heb het niet gewéten, zooals nu, Thüme!" zei ze. En daarna lei ze haar hoofd tegen mijn schouder. Ja, inderdaad, dat deed ze. En schreide. En nu had ik dus weer een reden, om iets te zeggen. Ik moest haar immers troosten! Toen, op het onverwachtst kwam er hulp opdagen. Ik zag den ökonomierat met Mokenesa over de straat wandelen, voor de ramen van het logement langs. Ze liepen naast elkaar. Wiggers was in hemdsmouwen en op pantoffels, en de ander zag er niet minder grappig uit, wat zijn kleeding aanging. Hij droeg een enorme flambard, zooals men soms door kunstenaars ziet dragen, welke er, om de een of andere duistere, mij onbekende reden, prijs op stellen, iets bijzonder hoogs en geweldigs met breede randen op het hoofd te hebben. Mokenesa vertelde zeker aan Wiggers, die er — hoe vet hij overigens ook mocht zijn — naast hem maar poovertjes en miserabel uitzag, het een of andere schoone verhaal, want de ökonomierat bleef staan, lachte uit volle borst, en maakte daarbij eenige malen bewegingen, die eigenlijk op een order „doorzakken in de knieën — herstel!" hadden moeten volgen, en sloeg zich daarbij op de dijen. Terwijl hij deze vrije oefeningen maakte, stond Mokenesa in de houding. „Kijkt u eens!" zei ik zacht tegen het schreiende meisje en wees op het tweetal voor het huis, „kijkt u eens! Uw vriend en mijn vriend hebben kennis met elkaar gemaakt. Ik geloof, dat het niet anders dan goede gevolgen hebben kan, wanneer de heeren elkaar leeren kennen! Waarschijnlijk zal meneer Wiggers nu ook worden uitgenoodigd, om de groote peerdemuziek, die vanavond gegeven wordt, met zijn aanwezigheid op te luisteren." Ze lachte, maar haar oude lach was het niet. „Is er peerdemuziek vanavond?" vroeg ze. „Groote peerdemuziek!" riep ik en deed Mokenesa na. Die manier, waarop hier in Cortebeck ernst en spot en alles door elkaar liep, was werkelijk ongeëvenaard! Wie zag kans, om daar nog het eene precies uit het andere te houden? Ik niet! ik heel zeker niet, want ik was volkomen den kluts kwijt. Toen schreide en lachte het wezentje aan mijn schouder, dat op haar beurt ook mij vreugde en leed in ongeveer gelijke hoeveelheden bezorgde, en drukte haar hoofd steeds vaster tegen mij aan. En haar andere, nog vrijgebleven hand, legde ze vlak op mijn borst en zei: „Thüme, Thüme! Het is immers heelemaal niet om te lachen!" „Neen, neen," antwoordde ik snel. Meer wist ik ook al niet te zeggen. „Of in ieder geval maar een heel klein beetje!" zei ze en lachte nu toch weer. „Ja," haastte ik me te zeggen, „heel weinig! En dan nog een beetje. En dan nog een heel klein beetje meer!" Toen lachte ze weer met haar eigen mooien helderen lach. Ze wees naar de beide figuren buiten, die weer naar huis terugkeerden. Mokenesa gaf klaarblijkelijk den ökonomierat les. Hij leerde hem het stil-, of in-de-houding-staan, en deed het hem voor. „Pink op den naad van de broek. Ellebogen licht naar voren doorgedrukt!", enz., zooals dat hoort. En Wiggers trachtte, in de houding te gaan staan, maar maakte daarbij een zeer onbegaafden indruk. Mokenesa was ontevreden. „Buik intrekken!" schreeuwde hij. Wij konden het duidelijk hooren. En toen zei Edith: „Je blijft hier, Thüme! Je blijft hier, hoor!" „Vandaag althans!" antwoordde ik. En toen verliet ze de kamer. VEERTIENDE HOOFDSTUK De waardin ruimde de ontbijttafel af. Ze ging ook naar de tapkast en poetste daar — glazen, geloof ik, of anders het blanke metaal van de kast zelf. En verdween daarna weer. En buiten, op straat, ging een wagen voorbij. En er gebeurden nog vele andere dingen, welke ik met mijn zinnen waarnam, maar die allemaal mijn innerlijk voorbijgingen. Misschien zou ik den geheelen dag zoo aan onze ontbijttafel zijn blijven zitten, wanneer er niet, kort voor den middag, een groot en deftig persoon de gelagkamer was binnen gekomen en aan mijn tafel was blijven staan. Ik schrok op uit mijn verwarde gedachten. Hij droeg een rok met lange panden. In de linkerhand hield hij een slappen hoed van zwarte kleur. Hij stak me de rechter toe, alsof ik een oude bekende van hem was. Maar het was me ook weer niet mogelijk, dat hij dat meende, want hij stelde zich tegelijkertijd met een ietwat droevigen glimlach voor: „Stammerjohann!" Ik sprong op van mijn stoel en wilde de toegestoken hand grijpen, maar ik kreeg niet de kans, mijn naam te noemen. „Aangenaam," zei hij, zich onmiddellijk van mijn hand meester makend, „zeer aangenaam!" Maar zijn gezicht wekte niet den indruk, dat die bewering veel waars bevatte. Het bleef droefgeestig en strak. Hij moest over groote lichaamskracht beschikken en zeker maar uiterst zelden de gelegenheid vinden, ze te gebruiken, anders kon ik me dien handdruk niet verklaren. „Ik moet u behulpzaam zijn," sprak hij, „en dat zal ik. We kunnen de zaak zeer spoedig afhandelen en u kunt vandaag al weer naar huis gaan. Men heeft mij telegrafisch van 14 alles op de hoogte gesteld. U vertegenwoordigt een zekeren meneer Hemkens, nietwaar? Wie is meneer Ten Doornkaat als ik vragen mag?" „De ministerialrat," antwoordde ik. „Zoo-zoo," zei hij en liet eindelijk mijn hand los. „Hij heeft de afdeeling „Waterbouw" onder zich." „Dat had ik al gedacht," antwoordde de man. „Wilt u niet plaats nemen?" vroeg ik en wees op een van de stoelen. „Ja, dat kunnen we doen!" antwoordde hij. En keek me door zijn blankgepoetste brilleglazen onderzoekend aan. En herhaalde: „dat kunnen we doen!" Maar ging niet zitten. Mijn uitnoodiging scheen eerst nog rijpelijk overwogen te moeten worden, want hij ging voort: „Of eigenlijk... nu, ja, een oogenblik dan... hoewel ik... goed, laten we gaan zitten!" En nu was dan wel het juiste oogenblik aangebroken, om een vergissing op te helderen, die anders de meest noodlottige gevolgen zou kunnen hebben. Het was zaak, dat misverstand dadelijk in de kiem te smoren. Die meneer Stammerjohann, die mij voor meneer Wiggers hield, zag er niet naar uit, alsof hij veel begrip en eenige tolerantie zou toonen, voor kleine dwalingen en vergissingen, Zooals die toch dag aan dag en ook in de beste families voorkwamen. Maar de blikken, waarmee hij mij bezag, waren dermate doordringend, dat het niet gemakkelijk leek, om hun van een vergissing hunnerzijds te overtuigen. Bovendien hadden ze, wanneer alles op de juiste manier in zijn werk was gegaan, de ware toedracht van zaken reeds lang moeten hebben doorzien. Misschien hadden ze dat wel en lagen nu enkel op de biecht van den berouwvollen zondaar te wachten. „Het telegram, hetwelk mij hedenmorgen gewerd...," zei hij. Hij maakte zijn zin niet af. Ik wachtte. Er was mij van jongs af ingeprent, dat het onbeleefd is, om iemand in de rede te vallen. „Na dit telegram...," begon hij weer, maar stokte opnieuw. Hij bekeek mij nog scherper en taxeerender dan voorheen. Maar toen, nadat hij het hoofd eenigszins voorover had gebogen, mij over zijn brilleglazen had aangezien en mij nu om zoo te zeggen met zijn natuurlijk gezichtsvermogen nogmaals had betast, sprak hij: „U bent niet de meneer, die in het telegram beschreven werd! Dat is niet wel mogelijk!" Ziezoo, nu zou ik dan eindelijk de kans krijgen, dit misverstand uit den weg te ruimen! „Neen! riep ik uit, „neen!" en wilde hem reeds mijn naam noemen. Maar zoover kwam het ook nu weer niet. De heer Stammerjohann dacht er niet aan, om mij aan het woord te laten. „Levenslustig? Neen, zoo ziet u er niet uit!" zei hij. En voegde er aan toe — het was zeker een monoloog —: „Het bevreemdt mij, dat dit koffiehuis zoovele personen blijkt te herbergen. Hebt u hier overnacht? Klaarblijkelijk moet het antwoord op deze mijne vraag: „Ja!" luiden!" „Ja! Ik moest de korte pauze, welke hij mij toestond, Zoo goed mogelijk uitbuiten. Hij wenschte namelijk heelemaal geen woord van mij te hooren. Ik mocht enkel zijn beschouwingen door een te juister tijd geplaatst „Ja!" of „Neen! bevestigen en versterken. Verder werd er op mijn opinie geen prijs gesteld. Dies hoorde ik toe. „Een stroom van vreemdelingen, die geenerlei goede of gunstige gevolgen met zich kan sleepen, heeft in den laatsten tijd aangevangen, zich over het land uit te storten. En het is wel bijzonderlijk mijn kerspel, hetwelk zwaar geteisterd wordt door het gememoreerde feit." Aha! Het was de dominee van Cortebeck, die daar tegenover mij zat! Dat had ik toch eigenlijk direct moeten zien! Maar het was waar, ik was dien morgen niet geheel toerekenbaar. „Welke beweegredenen noopten u, deze onze beemden te bezoeken?" vroeg hij nu. „Waartoe leidde uw pad her- waarts? De handelsreiziger, die ieder jaar om dezen tijd het dorp bezoekt, is er al geweest. Bent u ook handelsreiziger? Van een concurreerende firma misschien? Ik ben ertegen, dat men de hartstochten der wereld ook naar deze onze rustige oorden sleept. De kwaliteit der waren verbetert geenszins onder de influentie dezer twist. En helaas laten de onoirbare handelwijzen, welke met dezen strijd gepaard gaan, ook hun diepe sporen in het menschelijk gemoed achter " „Maar eerwaarde! Ik ben geen reiziger!" „Des te erger! — Wat komt u hier dan doen?" „Ik begeleid den heer Wiggers op zijn studiereis. Thüme heet ik, Thüme." „U reist dus toch wel! En klaarblijkelijk in het gezelschap van eenen levenslustigen man, gelijk het, mij hedenochtend geworden telegram mij kond deed." „Om u de waarheid te zeggen, eerwaarde, begrijp ik niet, dat u..." Hij viel mij in de rede: „Zegt u maar gewoon „dominee", zooals de kleine luiden hier óók doen. Wij stellen ons te weer tegen de vreemde zeden en misbruiken, dewelke door vreemdelingen van beider kunne naar deze beemden worden gesleept. Wij houden hardnekkig vast aan het erfgoed der vaderen." „Prachtig!" riep ik uit. Ik wilde dezen man ervan doordringen, dat ik noch het plan had, om oude gebruiken te komen bestrijden, noch om tegen 's lands zeden te zondigen. Maar hij wilde ook van mijn instemming niet weten. „Het is eene onjuiste bewondering!" stelde hij eenvoudig vast. Hij verlaagde zich niet zoodanig, dat hij zich over eenig thema op een gesprek met mij inliet. „Hier past de gelijkenis van den, in het schaapsvel verstoken wolf. Er zijn ons in den laatsten tijd meer gevallen van dit soort ter oore gekomen. Het is waarlijk diep te betreuren, dat dit land in den zomer zoo letterlijk geteisterd wordt door horden vreemdelingen, door lieden, die geen vaste woonplaats schijnen te bevitten! Maar ik wensch me ertegen te verbetten, dat mijne strevingen als zieleherder nu ook nog in het koele jaargetijde onder vreemde, wereldsche en schismatieke invloeden te lijden zullen hebben. Degene die hier in de buurt eenige taak heeft te vervullen, ik meen, eenigen arbeid heeft te verrichten, welnu, dat hij kome, en weder ga! De arbeid vergt gemeenlijk niet veel tijd en wij staan hem daarbij krachtdadig terzijde. Maar dat hij daarna verdwijne! En wel zoo spoedig mogelijk! Dat hij hier niet blijve hangen. Ik duld zulks niet, want ik ben daartegen!" De dominee stond op. „Gijlieden hebt hier dus getweeën overnacht?" vroeg hij. „Gedrieën zelfs," antwoordde ik en stond eveneens op. „Wie is de derde?" „Dat was onze koetsier, de heer Ohl uit Jerum. Hij is alweer weg!" „Alleen? Of met den levenslustigen?" „Geheel alleen!" „Waar bevindt zich de heer, wien terwille ik herwaarts gekomen ben?" Dat wist ik niet. Toen ik hem voor het laatst had gezien dien morgen, had hij met Mokenesa voor het huis staan te exerceeren. Maar dat was, naar het mij toescheen, al uren geleden. Er konden intusschen evengoed dagen en weken zijn verloopen, naar mijn gevoel te oordeelen althans! „Laat hem tot mij komen!" zei de dominee. „Ik heb niet den tijd, naar hem te zoeken. Hij wenscht den dijk te bezichtigen? Ik bezichtig den dijk iederen dag. Hij kan van mij iedere wetenswaardigheid dienaangaande te weten komen. In deze streek gaat alles, zooals het behoort. Dat kunt u hem uit mijn naam zeggen! Maar wat hebt u hier dan te maken? Bent u de secretaris van dezen heer?" „Neen!" „Het bevreemdt mij!" „Volkomen ten onrechte, eerwaarde! Ik denk er netzoo over als u: wat hebben wij hier in dit ongastvrije land te zoeken? Niets! Ik althans..." Maar hij vond, dat ik alweer meer dan genoeg had gesproken, en viel me in de rede: „Indien u werkelijk zoo denkt, waarom handelt u dan niet dienovereenkomstig? Waarom bent u dan hier?" „Zooals ik al zei, vergezel ik den heer Wiggers." „Voor uw genoegen, meneer? Alleen en uitsluitend voor uw genoegen?" „Wanneer u dat zoo wilt noemen: Ja." „Het bevreemdt mij!" „Ik merk het, eerwaarde!" „Het is goed, dat u dat merkt!" zei hij kalm. „Men schijnt, te oordeelen naar het, mij hedenochtend geworden telegram, zijne verwachtingen, wat de mogelijke uit deze reis voortvloeiende resultaten betreft, niet al te hoog gespannen te hebben." Hoewel ik me al moeilijk verantwoordelijk kon voelen voor den naam, dien de ökonomierat had weten te verwerven, voelde ik me toch beleedigd. Het zou toch werkelijk geen kwaad kunnen, om met wat meer zelfverzekerdheid tégen dezen dominee op te treden! „Wat staat er dan wel in dat telegram?" vroeg ik lachend. „U lacht!" zei hij verwijtend. Het feit, dat ik lachte, scheen voldoende reden te zijn, om den inhoud van het telegram voor mij verborgen te houden. Met een zeer gereserveerde buiging wilde hij afscheid van mij nemen. Maar toen bleek hij plotseling nog iets op het hart te hebben, wat hij absoluut moest uitspreken. „Hoe lang denkt u hier in Cortebeck te blijven?" vroeg hij. O, juist: de gedachte, dat wij hier gedurende langeren tijd zouden kunnen blijven, was in staat, hem slapelooze nachten te bezorgen. Hij behandelde den ökonomierat en mij, alsof wij een van de zeven plagen van Egypteland waren. Dat kwam toch werkelijk niet te pas! En daarom had ik nu het volste recht, om hem eens flink de stuipen op het lijf te jagen. „Misschien zal ik me hier wel voorgoed vestigen," antwoordde ik weer lachend. Hij ging. Hij sprak geen woord meer. En dat was weer allesbehalve naar mijn zin. „Eerwaarde...!" Vlak voor de deur haalde ik hem in en hield hem nog weer staande. „Eerwaarde...," zei ik. Toen sprak hij alweer in mijn plaats door: „Waarom liegt u tegen mij? U denkt er heelemaal niet over, om hier te komen wonen. Het bevreemdt mij!" „Maar dat is het immers juist," riep ik, „dat ik in dubio ben, dat ik niet weet wat te doen. Men noodigt. mij uit, hier te komen wonen. Werkelijk, men verzoekt mij er om!" „Wie noodigt u uit? Wie verzoekt u er om?" vroeg hij. „Eenerzijds," antwoordde ik snel, „dwingen mij de omstandigheden. En juist vanmorgen heeft een en ander zich zoo toegespitst, dat ik..." Maar ieder woord, dat ik zei, was immers onzin! Ik bleef midden in den zin steken. En hij had mij al doorzien. „Een „anderzijds" hebt u niet," zei hij, „het bevreemdt mij!" Hij greep den knop van de deur beet. Hij had genoeg van mij en wilde weggaan. Maar er waren nog allerlei dingen, die ik door hem te weten moest komen! Wie anders dan hij zou de vragen, die mij drukten kunnen beantwoorden? Ik moest hem zien vast te houden; ik mocht hem niet zoo laten gaan! Het toeval scheen mij te hulp te zullen komen. Meneer Stammerjohann liet den deurknop weer los. Zeer snel en naar het scheen, ontzet voor een geheimzinnige gebeurtenis, welke zich daar, buiten het bereik van mijn oogen, moest hebben afgespeeld. Hij wist op bewonderenswaardige manier zijn kalmte te bewaren. Hij schrok niet. Hij rende niet de gelagkamer weer in, om zich achter de tapkast of achter de kachel te verbergen, zooals anderen ongetwijfeld zouden hebben gedaan. Hij fixeerde alleen de deur. Ik was op dat oogenblik onuitsprekelijk dankbaar, dat ik die deur niet was. Verder niets. En zijn blik volgend, zag ik nu ook, dat de deurknop, welke de dominee, om de deur te openen, naar beneden had gedrukt, langzaam weer omhoog ging. Wat had dit merkwaardige feit te beteekenen? Daarna ging de knop — en nu zeer snel — naar beneden, de deur werd geopend en Wiggers verscheen. Nog steeds in hemdsmouwen, maar opgewekt, vroolijk, zonnig lachend, kortom, in de meest volmaakte morgenstemming. Hij was geen seconde verbaasd over het bezoek, dat ik had. Hij bezag den dominee, keerde zich vervolgens om en deed de deur dicht. De dominee week een paar passen terug, om ruimte te maken voor den binnenkomende, die mij begroette: „Goed geslapen, beste Thümerich? Al ontbeten? Ik zie, dat je al vriendschap sluit met de inboorlingen! Dat is goed! Het doet me plezier dat te zien! Ook ik heb reeds het mijne gedaan! Het is allemaal veel eenvoudiger dan ik me had voorgesteld. Die lui hier zijn eigenlijk ook heelemaal niets bijzonders! Die hebben 's morgens honger, net als wij! En het voer is slecht, zooals in iedere kroeg. Je moet zorgen, dat je er van tijd tot tijd een extraatje bijpikt, als je niet ondervoed wilt worden. Ik heb een haan gekocht. Van een boer hier uit de buurt. Het is een kostelijke maaltijd geworden, trouwens het eenige passende antwoord op de zoo zwaar bevochten nachtrust." De dominee kuchte. Wiggers wendde zich nu tot hem. „Zoo, goeie man!" zei hij. „En waar kom jij wel vandaan?" „Meneer Wiggers!" haastte ik me te zeggen, „meneer Wiggers! Mag ik misschien even voorstellen? Het is een vergissing, een dwaling! Meneer Wiggers, de landesökonomierat — meneer Stammerjohann, de dominee!" Wiggers vertrok geen spier onder de zwaarmoedig taxeerende blikken van den dominee. Hij was daar verre boven verheven, zooals men zegt. „Goed, dat ik u ontmoet!" riep hij. „Ik had toch vandaag al bij u willen komen! Zoo gauw het mij namelijk had mogen gelukken, mijn jas te heroveren, die momenteel ergens in de kamer van een vrouw over een stoel hangt. Ze heeft geweigerd, me binnen te laten. Ze is bezig, zich in groot tenue te steken. Dat mogen wij eerst zien, als alles kant en klaar is. En dat duurt lang! Ik ken dat! Mijn vrouw heeft twee volle uren noodig, om zich op te tuigen! Maar dan is er ook wat aan te zien. Dan moet ik op twee pas afstand van haar blijven. Ik mag haar niet met mijn pink aanraken, zoo gauw ze haar herfsttijloozengarnituur aanheeft. Zoo noem ik die pinksterpronk van haar: herfsttijloozengarnituur! Mijn vrouw komt uit Bremen, moet u weten! Van een belachelijk oud geslacht. Adam van Bremen is de stamvader. Het bloed, dat door haar aderen stroomt, is ouder dan de dom daar! Zoo'n oeroude geschiedenis is dat. Hahahahaha!" Wiggers liet zijn vroolijksten lach hooren. Ik kon niet meer ingrijpen. Het was te laat. Alles scheen verloren te zijn. Wat voor een indruk moesten deze woorden en dit optreden niet op den dominee maken! En waarom hield hij nu zijn mond? Waarom zei hij nu niet wat hij mij toch ieder oogenblik had toegeroepen: het bevreemdt mij!? Was het mogelijk, dat Wiggers een gunstiger indruk op hem maakte dan ik? Gebeurde dan hier in Cortebeck alles in regelrechten strijd met ieder recht en iedere logica? Wiggers praatte alweer: „Zoo! Bent u de dominee? Laat me u eerst eens goed bekijken, eer ik uitpak! Moet steeds eerst even wennen aan den aanblik van de lui, die wat van me willen. Waar gaat het over, als ik vragen mag? Geen klachten, hoop ik? O ja, wat ik nog vragen wou: hoe is het hier gesteld met de veredeling van het zgn. land- of boerenvarken? Wat donder, kerel, waarom kijk je me ineens zoo schrikaanjagend aan? Mankeert er iets aan? Vlug, Thümerich! Een stoel! De dominee schijnt niet wel te zijn geworden!" Nu kwam er beweging in dominee Stammerjohann. „Ik heb u iets ongemeen ernstigs te zeggen!" „Kom er maar mee voor den draad! Maak van uw hart geen moordkuil!" viel Wiggers hem in de rede. „Ik ben tegen zulke uitdrukkingen!" verklaarde de dominee afwijzend. De heer Wiggers-in-hemdsmouwen stak zijn handen in zijn zakken. Hij werd niet graag op zijn nummer gezet. „U wenscht?" vroeg hij. Zoo zal hij zich natuurlijk op zijn bureau ook gedragen, dacht ik. „Ik heb geen wenschen!" zei de dominee. „Er zouden eerder uwerzijds wenschen kunnen bestaan. Althans te oordeelen naar het telegram, hetwelk mij hedenochtend gewerd, een telegram van den heer ministerialrat Ten Doornkaat. In dit telegram wordt mij verzocht u terzijde te willen staan. U moet den dijk onderzoeken en weet daar niet overmatig veel van. Ik ben daarmee volkomen op de hoogte. En eveneens met uwe persoonlijkheid, hoe levenslustig deze ook zij. Ik ben daartegen!" „Daar zul je dan geheel alleen zelf de narigheid van ondervinden, waarde vriend!" zei Wiggers brutaal. Ja, hij trad wel heel anders op tegen dit strenge heerschap, dan ik het had gedaan. Hij ging voort: „Ten Doornkaat heeft u dat telegram op mijn uitdrukkelijk verlangen gezonden. Ik weet er alles van. Komt u maar gerust met al uw op- en aanmerkingen bij mij. Ze zullen zonder het minste vooroordeel onderzocht worden. Wat wenschte u op te merken over den dijk?" „De dijk is in goeden toestand!" sprak de dominee. „Ja, dat meent ü!" riep Wiggers. „Dat is de meening van al dezulken, die over eenig gezond verstand beschikken!" zei Stammerjohann. „Wat gezond verstand, wat gezond verstand! Wat bedoel je daarmee, waarde vriend? Op dit gebied legt toch alleen het oordeel van ter zake deskundigen gewicht in de schaal!" „Ik ben ertegen!" „Neen, dien wensch kan ik werkelijk niet inwilligen," sprak Wiggers, „daarvoor is de affaire te ernstig en te belangrijk! Ik heb gisterenavond in de diepste duisternis reeds eenige beschadigde gedeelten geconstateerd. Dus... Thüme, ik roep u tot getuige!... deze meneer beweert, dat de dijk zich in onberispelijken toestand zou bevinden! Dat is toch het toppunt, nietwaar, gewoonweg het toppunt!" En zich weer tot den dominee wendend: „U moet één ding goed begrijpen, waarde heer: wij zijn niet voor niets hierheen gekomen!" „Dat is mij bekend," antwoordde dominee Stammerjohann, „gijlieden hebt een bepaald, scherpomlijnd doelwit voor oogen. Het bevreemdt mij!" Eindelijk, eindelijk was het woord gevallen! Het werkte als een verlossing op mij. Wiggers maakte er zich onmiddellijk, zooals hij dat gewoon was, van meester: „Bevreemdt u dat?" zei hij, „bevreemdt het u? Mij bevreemdt ongeveer alles in deze buurt. En u, waarde dominee, bevreemdt me nog het meest van al. Ik zal aan den heer Ten Doornkaat rapport uitbrengen, hoe weinig mijn arbeid hier van clericale zijde ondersteund wordt. Ik ben voornemens, om met de mij eigen grondigheid mijn taak te vervullen. Dat dit zuivere voornemen u bevreemdt, neem ik voor kennisgeving aan! Thüme, u bent mijn getuige! Het is werkelijk het toppunt, zooals wij hier behandeld worden! Werkelijk het toppunt!" Hij begon door de kamer te draven: van de deur naar de tapkast en vandaar weer naar de deur, onophoudelijk, en in alle toonaarden „het toppunt" roepend. De dominee volgde de razende figuur met droefgeestige blikken. O, hij was tegen dit wilde heen-en-weer galoppeeren van Wiggers! Het was duidelijk van zijn gezicht te lezen. En op dat punt was ik het werkelijk volkomen met hem eens. Er kon tusschen deze mannen, wier levensbeschouwingen zoo volkomen uiteenliepen, geen vruchtbaar gesprek ontstaan, laat staan, dat ze het op de een of andere wijze met elkaar eens zouden kunnen worden. Misschien, dacht ik, is het jouw taak, om hier als bemiddelaar op te treden. Ik overlegde niet lang. „Vergeeft u mij, eerwaarde, en ook u, meneer Wiggers," zei ik, „het doel van onze reis staat toch onweersprekelijk vast. Mijns inziens kan daar in het geheel niet aan getornd worden." Verder kwam ik niet. Stammerjohann en Wiggers vielen mij tegelijkertijd in de rede: „Ik torn niet!" zei de dominee. Wiggers was heftiger. Hij schreeuwde: „Daar begrijp jij niets van, Thüme! Je bent een leek! Een volslagen leek! Je bent, om zoo te zeggen, als avonturier hierheen gekomen en gedraagt je, naar ik gemerkt hebt, ook dienovereenkomstig. Ik doorzie je, waarde heer! Je hoeft mij niets meer te vertellen! Het is toch werkelijk het toppunt, dat ik, de eenige deskundige, mijlen in den omtrek, me hier maar de aanmerkingen van iedereen moet laten welgevallen. Op dat punt moet ik den zieleherder gelijk geven. Hij heeft een even fijn gehoor voor zulke dingen als ik. Wat dat betreft, kunnen we elkaar de hand geven." Ja, inderdaad, dat ontbrak er nog maar aan, dat dit tweetal zich nu op mijn kosten zou verzoenen! Wiggers scheen wel bereid, den dominee de hand te reiken. Dat hij dat niet deed, lag enkel aan den afwijzenden blik van Stammerjohann. „Mijne heeren," zei de dominee en richtte zich in zijn volle lengte op. Waarschijnlijk wilde hij een slotwoord spreken en legde hij daarom zoo'n plechtigen klank in zijn stem. Bovendien wenschte hij rustige toehoorders te hebben, die zijn woorden tot zich lieten doordringen. Dien wensch koestert ieder verstandig man. Het heeft geen zin, om te spreken voor ooren, welke enkel onder den indruk van het tromgeroffel van het Heilige Ik kunnen komen. Stammerjohann had nog heelemaal niet begrepen wat de ökonomierat voor een man was. Die was heusch niet bereid, om een redevoering aan te hooren; de wijze lessen, welke de dominee naar voren scheen te willen brengen, zeiden hem niets, daarvoor was hij veel te diep overtuigd, dat hij de wereld, en alles, wat zich er op bevond, doorzag; en dus nam hij het woord over en gebruikte Stammerjohanns plechtigen aanhef: „Mijne heeren!" Hij lachte en zag het vertrek rond. „Mijne heeren! Wij kunnen deze zaak als afgedaan beschouwen. Ik constateer, dat wij ons in een herberg en buitendien in een gelagkamer bevinden. Van eenige bediening is geen spoor te bekennen. Ik meen echter, dat het eigenlijke doel van dit vertrek door dit klaarblijkelijk tekort niet in het minst schadelijk beïnvloed is. En aangezien wij elkaar dezen morgen nu juist hier hebben getroffen, lijkt het me zeer op zijn plaats te zijn, om dit samenzijn nu ook te begieten. Thümerich, jij weet zeker wel, hoe je met die tapkast om moet gaan, is het niet? Wil jij de functie van waard op je nemen? De dominee kuchte. Wiggers riep: „Aha! U voelt er natuurlijk ook wel iets voor! Dat doet mij genoegen, mijn beste predikheer van Cortebeck!" „Neen, antwoordde deze, „neen!" Zijn stem trilde van protest. „Ik ben ertegen!" Hij zei ons niet goedendag. Hij ging met groote stappen naar de deur. Ik wilde hem tegenhouden, maar Wiggers hield me vast. „Laat maar!" zei hij, „laat maar, Thümerich! Hij weet wel, waarom hij de plaat poetst. Hij heeft namelijk niet de allergeringste notie van al die dingen. Hij is een leek op waterbouwkundig gebied. Een volslagen leek! En dat zoo iemand hier preeken mag!" De dominee was reeds op straat. Wij zagen door de ramen, hoe hij zich met groote haast verwijderde. „Nou!" hoorde ik Wiggers naast me tevreden zeggen, „hij heeft vanmorgen tenminste zijn meester gevonden. Hij wou mij wat leeren! Hij mij! Dat is toch werkelijk het toppunt! Het toppunt! Kom mee, Thüme, kom mee! Nou Zal ik je den dijk laten zien! Ik zal je er een idee van geven. Zoodat je er eenig inzicht in krijgt en zulke gesprekken als dat daareven voortaan zult kunnen volgen!" VIJFTIENDE HOOFDSTUK I IeT moest al tegen twaalven loopen. De schoorsteenen van de Cortebecker huizen rookten; er was wijd en zijd geen sterveling te bekennen. De vloed kwam op. Met lange golven, wier witte kammen telkens weer omsloegen, kwam de zee op het land afgestormd en wierp schuim en water uit het donkere staalblauw van haar schubglinsterende lijf. Wat een prachtgezicht was dat. Het deed me aan de oude goden denken. Hier, in dit bruischende element leefden ze nog. Misschien waren ze hier gaan wonen, toen ze overal op het land onttroond en verjaagd waren. Ze speelden in de golven hun eeuwig spel en wierpen als vanouds het lot van alles en iedereen. De zon en de blauwe hemelkoepel stonden stralend boven hen; de zilveren nevelen, welke over het water zweefden, waren uit den levenswarmen adem der goden voortgekomen. Nu kwamen ze weer oprukken uit hun reine rijken, welke daarginds in de volle zee lagen en naderden nog eenmaal hun verlaten woonsteden, waar nu de menschen beslag op hadden gelegd. Ze kwamen aanstormen in iedere golf, overmoedig, onverwoestbaar en sloegen tegen de oevers, welke hun vroegere grootheid hadden gedragen. Ze gevoelden geen haat tegen het geringe geslacht der menschen, die zichzelf tot de erfgenamen van hun verleden pracht hadden benoemd; ze verachtten hen slechts. Ze lachten om den wensch van die geringe aardwormen, om hunner, den dooden gelijk te worden; ze bespotten den dam, die nu tegen de zee was opgeworpen, om het land te beschermen, en dachten er aan, hoe zijzelf tegen de zee waren opgetreden in de dagen, dat die nog niet hun laatste toevluchtsoord was geweest, toen ook de aarde nog rein was geweest, toen de ondoordringbare wouden, de nooitbetreden moerassen en het neveldonkere drasland gedreund hadden onder hun lach en gesidderd voor hun toorn. lederen dag was de zee met gebrul en gejuich, diep in het land gedrongen, tot vóór de sterke muren hunner burchten. Maar wat hadden de goden zich bekommerd om een wezen, dat hun gelijk was, dat tweemaal tusschen de zonsopgangen, met zijn gansche kracht en geheel zijn geweld van wapenen tegen hun rijk was opgetrokken, maar dat ook tweemaal weer smadelijk had moeten vlieden? Zijn vernietigingsspel had hun slechts vermaakt. Het was hun een zinnebeeld geweest van de eeuwige wisselingen van het noodlot, waarmee zijzelf immers ook speelden, maar dat door de Normen met hen speelde. Zoo zag ik op dit oogenblik den dijk, „het bolwerk van den menschelijken geest," zooals Wiggers het genoemd had: als een zwak en armzalig dammetje, dat nauwelijks eenige noemenswaardige bescherming bood; dat weliswaar door de menschen gebouwd was, maar veel meer door de genade van het water dan uit eigen kracht bleef bestaan. En hoe prachtig, hoe onuitsprekelijk prachtig moest deze kust zijn geweest in de dagen, dat de wilde moeder Natuur zelf er nog beurtelings de vale of vurige schaduwen van ieder harer ongebreidelde krachten over wierp, als in een onophoudelijk begin der schepping, waarbij de almacht telkens opnieuw het besluit nam, water van land te scheiden! Hoorde ik eigenlijk dien vent naast me wel spreken? Hoorde ik eigenlijk een woord van de lezing over den dijk, welke hij mij beloofd had en welke hij ongetwijfeld in dien tijd moet hebben afgedraaid? Zou er iemand in staat zijn geweest, met dit geweldige tafereel voor oogen, te luisteren naar iemand, bij wien ieder derde woord „wetenschap" luidde? „Dus dat wat je hier voor je ziet, is nu alles, Thüme! En denk je nou eens in, dat zoo'n wal van modder nu heel Duitschland beschermt. Er is hier natuurlijk weer sprake van een kunstmatig product. En er is wat werk op besteed! Vanzelf ontstaat zooiets niet, dat begrijp je. Neen, beste kerel, dat is allemaal streng wetenschappelijk en heel precies uitgerekend en bepaald. Heb je al eens een inpolderingsplan onder oogen gehad? Dat is werkelijk het toppunt. Daar kun je dan op zien, wat voor een lijnen er zooal door het land gaan, waarvan jij allemaal geen flauw benul hebt! Dat is wetenschappelijk tot in de kleinste details uitgeknobeld! Maar kijk de heele geschiedenis nou ook eens goed aan, Thüme, en prent jezelf in, dat een dijk er zóó uitziet en niet anders! Dat is overal hetzelfde, op de geheele wereld! Een extraatje is die ijskoude wind, dien we vandaag hebben. Als ik niet zoo gehard was, zou ik er nog allerlei van kunnen oploopen, zoo in mijn hemdsmouwen. Maar wij van het vak, zeg ik altijd maar, moeten hard als staal zijn. De Cassebohmen moesten me zoo eens zien staan. Dan zou hun het gegichel gauw genoeg vergaan. Kijk, dit is de wilde zee, Thüme! En dit is, zooals ik al zei, de dijk, het bolwerk, de geesteslijn, zooals ik het eens genoemd heb, die alles ordent. Je begrijpt wel, dat hijzelf ook terdege in orde moet zijn, om een dergelijke taak te kunnen vervullen. En die hekken, die je daar ziet, Thüme, die zijn er met het oog op het vee neergezet. Die loopen in den zomer gewoon maar op den dijk te grazen. Dat moest je zien, Thüme! Daar de zee en hier op den dijk het vee! En dan moet je dominee Stammerjohann daar als gelijke onder gelijken tusschen zien loopen, in je verbeelding! Dan krijg je pas een juist begrip van dien toestand hier! Nou, maar deze hekken dan, zijn er neergezet om het vee tegen te houden. Anders zou dat wegloopen, emigreeren. Het zou de beenen nemen en naar Holland sjouwen of nog verder! Denk je zoo'n vee-volksverhuizing eens in, Thüme! En de lange dominee natuurlijk ertusschen! Want hopelijk zou het vee hem wel meenemen! Als je er iets voor voelt, 15 Thüme, gaan we daarginds bij de haven ook eens kijken. Dan zal ik je dat ook eens laten zien! Daar liggen twee schepen voor anker. Je reinste slijksleetjes! En ze heeten vast en zeker „Trouw" en „Liefde"! Wedden dat het zoo is? Trouw en liefde. Daarvan teert hier nu de geheele bevolking. O, er valt hier nog heel wat te verbeteren. Als de lui hier eerst eens begrepen hebben wat de vooruitgang beteekent, en hun slijksleetjes „Resoluut" of „Doorzetter" noemen, dan... ja, dan... ik bedoel, dan zou iemand als ik hier hooger in aanzien staan. Ik verzeker je, Thüme... wanneer je de wetenschap niet begrijpt..., kan ik me wel voorstellen, natuurlijk, kan ik me heel goed indenken: niet iedereen kan op denzelfden trap van beschaving staan. Maar zooals het nu gaat, dat is me toch ook wel weer wat te kras. Dat me daar zoo'n meneer Niemand van Nergenshuizen komt en mij, mij eens eventjes zal vertellen, hoe de vork in den steel zit! Toppunt! Werkelijk het toppunt! Waar heb je overigens den nacht doorgebracht, Thüme? Vanmorgen ben je in roerende eenheid met dat schepsel gesignaleerd. O, ik weet er alles van. Je hebt zelfs met haar ontbeten. Ik neem aan, dat je dat uit medelijden hebt gedaan. Maar dat moet je toch niet doen, Thüme! Blijf er liever een beetje uit de buurt. Ik heb met een heer, die hier woont, een gesprek onder vier oogen gehad. Vroeger moet hij militair of zooiets zijn geweest. In ieder geval is hij deskundig op dat gebied. Nu is hij op wachtgeld gesteld. En die kent ze allebei. Ik bedoel de vrouw en haar man, die ter kruisvaart moet zijn getrokken. Onder ons gezegd en gezwegen, Thüme, maar met die twee is het ook niet heelemaal pluis. Dus opgelet! We hebben gisteren vastgesteld, dat de as van haar ziel verbogen was. En hij, die kruisvaarder — wat overigens een merkwaardig type moet zijn — heeft haar om zoo te zeggen, geroofd, om losgeld buit te maken. Jawel! En dat in de twintigste eeuw. En nu moet haar moeder de gevangene vrijkoopen. De heer, met wien ik dat onderhoud had, moet nu op de dame letten. Een prachtgeschiedenis, Thüme! Maar bemoei jij je er nu niet mee! Ik ben namelijk direct, toen ik de kans er toe kreeg, opgetreden en heb de zaak in handen genomen. Ik heb me aan dien meneer — Mohr von Reseda heet hij, dat moet heel oude adel zijn! — voorgesteld als een afgezant van de familie, als de advocaat, die over het losgeld moet onderhandelen. Het gaat me daar over sommen, Thüme! Millioenen en nog eens millioenen! En we wilden het er vanavond over eens worden. Dan houden we zitting op een hofstede hier in de buurt. Dat belooft wat te worden, naar ik hoor! En muziek is er ook! Een bereden muziekkorps geeft een concert! Nou, wat heb ik je gezegd? „Liefde" en „Trouw"! Dat is nu een staaltje, waaraan je kunt zien, hoe ik het land hier ken! Thüme, dat is nu de ziel van de bevolking! Waarom werken en zwoegen wij eigenlijk ons leven lang, terwijl die lui hier het zich zoo gemakkelijk maken? Nou enfin, je kunt immers niet anders. Je móet! Je bent nu eenmaal een oude doorzetter, of je bent het niet! Dat is iets wat je bij je geboorte moet hebben meegekregen! — Zoo, nu heb je ook eens een haven gezien. Nu ben je tenminste met een en ander op de hoogte en kun je je er tenminste een beeld van vormen! Ik wil niet, dat je, wanneer je de Cassebohmen weer ontmoet, zult kunnen zeggen, dat je niets gezien en niets geleerd hebt, onder mijn leiding! En nu — merk je wel, hoe hongerig die zeewind maakt? — nu moeten we omkeeren en eens over het middageten beginnen te denken, vind ik. Die krabben gisteren waren toch ook niet wat je noemt... Van zulk spul krijg ik toch zeker nooit mijn buik goed vol! Ik ben vannacht al een paar keer wakker geworden van den honger! — Overigens, Thüme, wou ik je nog vertellen, dat ik altijd door hechte banden met den huize von Deisz verbonden ben geweest. En Edith, de dochter, heeft eens een groote rol in mijn leven gespeeld. Haar vader heeft haar voor zijn dood aan mijn hart gelegd. In figuurlijken zin natuurlijk. „Houd een oogje in het zeil!" zoo ongeveer. En nu werpt het lot mij op deze kust. Nu moet ik een wetenschappelijk onderzoek instellen, moet, om zoo te zeggen, mij tot vakman op een zoo ongewoon gebied als dit, bekwamen... maar klaarblijkelijk zat achter dit alles een diepere bedoeling. Zeker moest ik enkel hierheen komen, om een arm onschuldig schepsel uit de klauwen van moderne bandieten en struikroovers te scheuren! Laat het kosten wat het kost — aan kracht en inspanning, bedoel ik — ik zal voor niets terugdeinzen! Ik ga over lijken! En ik zal dit schepseltje in de armen harer moeder terugvoeren. Hoewel de moeder het niet verdient! Maar dat doet er niet toe. Hier spreekt het noodlot uit mijn mond! En voor alle zekerheid, beste Thüme — wie weet, wat me nog allemaal te wachten staat — ik heb je gisteren, „en passant", om zoo te zeggen, een bankbiljetje in de hand gedrukt — nu, dat moet je me teruggeven. Ik moet gewapend zijn voor de onderhandelingen. En de mogelijkheid, dat we gewelddadig gescheiden zouden worden, lijkt me nu, na het onweer, toch wel hoogst onwaarschijnlijk. Ja, als je het toch bij je hebt, is het wel het beste, wanneer je het meteen maar afgeeft! Dan kunnen we die heele geschiedenis als afgedaan beschouwen! Mooi, dank je! — Maar vergeet niet, dat je mijn gast bent, Thüme! Dat blijft natuurlijk! Dat blijft precies zooals het was. Het is enkel een veiligheidsmaatregel. Dat begrijp je toch? — Die wind wordt steeds guurder! Laten we hopen, dat het schepsel zich ondertusschen heeft aangekleed, zoodat ik mijn jas kan krijgen!" Ondertusschen waren wij weer teruggekomen op de plaats, waar we op den dijk geklommen waren. Wiggers bleef staan en zei, dat ik als eerste naar beneden moest klauteren. „Maar wees voorzichtig! Wees vooral voorzichtig!" riep hij, „het spul is glad! Zorg, dat je niet valt!" Ik voelde niet den minsten lust, om nu al naar de herberg terug te keeren. Het liefst was ik verder gewandeld, steeds verder, zoover ik zien kon, over den geheelen dijk. Het was, alsof de zee me toeriep: Blijf toch! Blijf! Wat heb je in dat logement te maken? De ökonomierat zal beslagleggen op Edith von Deisz; en alles is zoo raar en ingewikkeld hier, dat je veel beter wat uit de buurt van die menschen kunt blijven! „Ik blijf nog wat hier!" zei ik tegen Wiggers. „Wat heeft dat te beteekenen?" vroeg hij. „Hier is toch niemand anders dan jij! Wat wil je hier dan uitvoeren? Stel je nou niet aan, Thümerich! Kom mee! Of ben je bijgeval slecht gemutst?" „Niet in het minst!" „Nou, dan ben je verliefd! Zie je wel! Wat ik al dacht! Net wat ik al dacht! Kerel, wat ben je eigenlijk voor iemand! Dat komt allemaal van je manuscripten. Je hebt precies evenveel nuttelooze krullen en kwikken als je letters. Nou, in mijn behoefte aan frissche lucht is voorloopig voorzien! Als jij er niet genoeg van kunt krijgen, is dat jouw zaak, maar ik moet weg! Ik ben voor een warm middagmaal!" Hij kroop op handen en voeten de steile binnenhelling van den dijk af. Toen hij veilig beneden beland was, riep hij mij toe: „En -mocht je nog ergens een zwakke of beschadigde plek in den aardhoop ontdekken, Thüme, breng me er dan in elk geval rapport over uit. Je weet er nu immers ook het een en ander van af!" Na een paar stappen bleef hij staan. „Dus zoo'n soort kerel ben je nou. Je houdt je op met teedere gevoelens en zoo! Ik kan het me niet begrijpen. Waarachtig niet!" Omdat ik me niets van zijn gewauwel aantrok, riep hij harder: „Thümerich, beste kerel, luister dan toch! Wat moet je Zoo moederziel-alleen op den dijk beginnen? Wil je me nu weer den eenigen dienstvrijen namiddag bederven, die ik me zou gunnen? Luister dan toch, vent! Loop niet zoo van me weg! Hee! Heeee. Beloof me dan tenminste, dat je je niet zult gaan verdrinken!" Hij riep nog veel meer. Ik verstond zijn woorden niet. De wind woei ze weg. Ik liep tegen den wind in en de eerste golf sloeg, met ómslaanden top, witschuimend tegen den dijk aan. Toen ze terugvloeide, kwam de tweede aanbruisen, sterker, trotscher en dreigender, maar in hetzelfde staalblauwe en groene uniform. Ze trok de vluchtende weer mee, zooals een soldat zijn terugdeinzende kameraden door zijn voorbeeld weer tot staan brengt en weer meesleurt ten aanval. En nu stegen de beide golven gemeenschappelijk, dofruischend, tegen den dijk op. Maar ze brachten het niet ver. Hun kracht verlamde veel vroeger dan ik gedacht had. En toen zij terugtrokken, scheen het moedige plan, om den dijk te bestormen, al opgegeven te zijn. Ver buitengaats stond de branding, waar hooge golven, heldere, lichtende waterbergen, in schuim en spatten uiteensloegen, éven op glinsterden in de zon en dan weer terugvielen in zee. En toen zag ik, dat er iets veranderd was in de natuur. Het zilveren waas, dat over zee en land had gelegen, was plotseling verdwenen. Het was in het water ondergedoken; of misschien had de blauwe lucht het opgezogen. De eilanden lagen, laag en grijsglanzend, ver in de nu donkergeworden zee. Het wilde en dartele spel van de branding kwam steeds nader en weldra sloeg het met grooter heftigheid dan voorheen tegen de helling van den dijk en lekten zijn witte toppen, als de tongen van een onverzadiglijk dier naar boven. Ik was blijven staan, geboeid door het grootsche schouwspel, dat zich hier voor mijn oogen afspeelde. De wind, die met harde rukken uit het Oosten blies, was ijzig koud, maar ik merkte het niet. Men kan — in de diepste beteekenis van het woord — buiten zichzelf zijn en dat is zeker dien namiddag met mij het geval geweest. Een andere verklaring zou ik tenminste niet weten te geven voor de vele dingen, welke ik tusschen het oogenblik, dat ik van Wiggers verlost werd, en dat waarop het donker inviel, beleefd heb. Ik sprak met Edith von Deisz, ik sprak lang en diepgaand met haar. Want ik had gehoord, dat ze geroofd was en dat het tegen haar wil was, dat ze zich hier in Cortebeck ophield. Ik kon zonder eenig voorbehoud spreken, en er bij haar op aandringen, om toch uit het vreemde halflicht van dit leven te voorschijn te komen, want al die geheime angst, waarvan ze mij — zonder een woord erover — deelgenoot had gemaakt, was immers enkel het gevolg van die onwerkelijkheid, waarmee ze zich verbonden dacht. Ze sprak ook nu weer geen woord tegen, maar lei, evenals vanmorgen, haar hoofd vol vertrouwen tegen mijn schouder en zei: „Het is goed, dat je gekomen bent, Thüme!" En dat gesprek met haar was zoo buitengewoon duidelijk en levend in me, dat het in mijn herinnering als een werkelijkheid bleef hangen en er ook niet uit week, toen de dominee mij op den dijk verraste, me aansprak en meenam — ook niet, toen de zon als een groote roode bol in zee zonk en de sterren kwamen. Tot eindelijk het vriendelijke schijnsel van de petroleumlamp in de pastorie mijn wijde gezichtsveld deed krimpen, en de wereld, welke toch onder de betoovering zoo grenzenloos was geweest, weer ineen deed schrompelen tot een nietig brokje waarheid en werkelijkheid. ZESTIENDE HOOFDSTUK Er hing een ouderwetsche petroleumlamp boven de ronde tafel in de studeerkamer van den dominee, waaraan wij — de dominee, zijn vrouw en ik — plaatsnamen: de beide echtgenooten op de enorme pluche sofa met den hoogen rug, waarachter, tegen den wand, een onwaarschijnlijk groot aantal familieportretten hing, en ik op een stoel tegenover hen. Toen de dominee met mij binnenkwam, bleek het al niet meer noodig te zijn, dat ik voorgesteld werd. „Zoo-zoo, bent u daar!" had de domineesvrouw tegen me gezegd, had me een hand gegeven en op den stoel gewezen, waarop ik nu zat. En zonder inleiding, voorbereiding, of hoe men dat anders zou kunnen noemen, was ze van wal gestoken. Het was een kleine dikke vrouw; en alles, wat ze zei en deed, ook de manier, waarop ze zich uitdrukte, was volkomen in overeenstemming met den aangenaam-kalmeerenden vorm van haar lichaam en de uitdrukking van haar gezicht, dat kinderlijk open en ver trouwend was. Ze moest een opgewekt en ongecompliceerd karakter hebben, dat niets voelde voor de vele ingewikkelde wereldsche vraagstukken en voor al die andere onnutte ballast, waarmee zoovelen zich het leven zuur maken, die over alle mogelijke zware vraagstukken denken — vaak moeten denken, tot ze er eindelijk een oplossing, of althans een aannemelijke verklaring voor hebben gevonden. „U moet goed begrijpen," zei ze, toen we goed en wel zaten, „u moet goed begrijpen, dat men met Christelijke verdraagzaamheid vaak evenzeer verkeerd als goed kan doen. Het is vaak heel moeilijk te beslissen, wat in zoo'n geval de juiste weg is. Toen de juffrouw hier bij ons opdook, waren wij, mijn man en ik, er geen van beiden tegen. Ja-ja! Nu zijn wij het wel!" „Wij hebben haar eens op den dijk ontmoet," ging ze voort. „Toen droeg ze dien liederlijken witten mantel nog niet, waarin ze nu rondloopt. Dien mantel heeft Jurgen van Rondemeer haar gegeven. Die moest zulke dingen ook niet doen!" Ze wendde zich tot haar echtgenoot: „Je moest hem eigenlijk eens van den kansel af daarover van langs geven!" „Ik ben ertegen!" antwoordde de dominee. „Hij is veel te verdraagzaam!" zei ze tegen mij. „Ja-ja! Daar hebben we al onze nekslagen aan te danken. Het valt niet mee. Maar wij zijn geduldig! Waren alle menschen maar zoo geduldig als wij! Ook tegenover de vreemdelingen zijn wij altijd erg geduldig. Ja-ja!" Ik moest even lachen om deze opmerking en meende ook, dat ik daartoe wel gerechtigd was, want geduldig had de dominee zich nu niet bepaald betoond tegenover mij. Hij had mij met nadruk verzocht, het land zoo spoedig mogelijk te willen verlaten of, om het zachter uit te drukken, mij de voordeelen van een vervroegd vertrek in levendige kleuren geschilderd. De domineesvrouw, die vermoedelijk mijn vroolijkheid bemerkt had, weidde nu zeer uit over de beteekenis van het woord geduld. Ze belichtte de voor en nadeelen van deze eigenschap, en daarna het voor en tegen ervan, indien men het als deugd bezag; en het was kennelijk haar bedoeling, mij op deze manier voor mijn lach, dien ze ongepast had gevonden, te bestraffen. Ik moest me aan een merkwaardige geduldsproeve onderwerpen. Maar ik slaagde, want de vrouw eindigde haar lezing met de woorden: „Ik bemerk, dat u één van die menschen bent, die kunnen luisteren. Ja-ja!" De dominee kuchte bij deze woorden; hij meende waar- schijnlijk, dat ze teveel lof voor mij bevatten. Er ontstond een tamelijk lange onderbreking in het gesprek, welke gevuld werd met het verschil van meening tusschen de beide echtelieden. Ik moet zeggen, dat de vrouw vuriger of openhartiger was dan haar man. Ze schrikte er niet voor terug, om haar ontstemdheid — die mij toch immers ook geen voordeelen bood — in mijn aanwezigheid te doen blijken. „Je bent veel te wantrouwend!" zei ze. „Ik herinner je aan je eigen preek van den 27en Augustus 1910!" „Dat waren bijzondere omstandigheden," antwoordde de dominee, „doch de huidige toestanden uit een oogpunt van doelmatigheid beschouwd, geven mij allen grond, om in een iegelijk, die zich komende van elders, aan de kust wenscht te vestigen, eenen natuurlijken vijand van de door mij nagestreefde doelwitten te zien!" „Maar deze man," riep de vrouw uit, „deze man luistert toch naar wat ik hem zeg!" „Wie zou niet luisteren, wanneer jij je stem verheft?" antwoordde de dominee. „Doch ook Israël heeft de stem des Heeren vernomen en niet daarnaar gehandeld!" „Israël! Alweer Israël!" riep zijn vrouw. „Jij komt ook altijd met diezelfde oude koek aanzetten!" „Je weet niet wat je zegt!" toornde haar echtgenoot. Hij wierp plechtige bestraffende blikken op zijn vrouw, die zich daar echter niets van aantrok. „Papperlapap!" zei ze en keerde hem den rug toe. „Het is waar," zei ze tot mij, „dat de vreemdelingen hier veel onheil hebben aangericht, 's Nachts knalt het hier onophoudelijk. Men laat mijnen ontploffen. Men legt een geheel slagveld aan. Granaattrechters, prikkeldraad, Spaansche ruiters, loopgraven. En de boeren uit den omtrek doen nog mee aan zoo'n onzin, 's Nachts is men hier zijn leven niet zeker. Dan vliegen de scherven en splinters in het rond. Je kunt het vuur van de ontploffende granaten van den dijk af zien. Ik ken al die uitdrukkingen niet zoo. Maar ik geloof, dat ze dat „gebalde ladingen" noemen. Die zijn bijzonder erg en gevaarlijk. Zelfs het vee is bang voor die schoten. Soms kun je er 's nachts gewoon niet van slapen. Dan is het net trommelvuur. En met klachten klop je altijd aan doovemansdeur. De ambtenaren in Jerum zeggen tegen mijn man, dat het immers best mogelijk is, dat er olie in de buurt zit. Maar dat zijn allemaal maar smoesjes. Dat is allemaal enkel, omdat er daar zoo'n man is, die zonder dat geknal niet kan leven. En dat doet hij dan nog in gemeenschap met iemand hier uit de buurt. Die is uit Tiemersfleth en die kan het niet helpen, dat hij zoo is, begrijpt u? Maar het komt toch niet te pas, dat fatsoenlijke lieden daaronder moeten lijden! En het ergste is, dat ze nog gesteund worden door den grootsten boer hier uit de omgeving. En die doet dat alleen maar om..." De dominee kuchte weer. „Waarom mag ik dat niet zeggen?" vroeg zijn vrouw. „Ik ben ertegen!" antwoordde hij. „Ben je ertegen?" vroeg ze. Toen er geen antwoord kwam, ging ze voort: „Jurgen van Rondemeer is het, die deze lui in hun voornemens stijft. Natuurlijk doet hij dat niet zonder reden. Hij heeft haar dien liederlijken mantel al gegeven. Maar hij heeft haar ook op zijn wagen meegenomen naar Urtrup en Jerum. Mijn broer in Jerum heeft ze samen in de bioscoop zien zitten. En dat is niet goed. Wij zijn daartegen. Dat hoort niet zoo! En de juffrouw heeft wel een beter lot verdiend ook! Want die is heelemaal niet zoo erg. Dat zegt mijn man ook. Al draagt ze nou ook voortdurend dien liederlijken mantel! Want dat kan haar toch tenslotte nog afgeleerd worden. Ja-ja!" Ik wilde nu een paar vragen stellen, maar ik kreeg er niet de kans toe, want de domineesvrouw sprak haar man aan: „Zoo! En nu wou ik wel graag eens weten, waarom ik al deze dingen niet zeggen mag!" „Je hebt ze al gezegd!" antwoordde hij. „En ik zeg nog meer!" riep ze. „Ik heb een tijdje geleden een bezoek gebracht aan de juffrouw en toen heeft ze gehuild. Ja-ja!" „Maar," wilde ik in het midden brengen, „maar..." Ja, ik had een heeleboel te vragen en een heeleboel te zeggen. Maar het was blijkbaar nog niet het juiste oogenblik, om de domineesvrouw in de rede te vallen. „Er valt niets te maren, wanneer ik spreek!" zei ze. „Op de juffrouw is niet veel aan te merken. Ze heeft zich aan onze orders gehouden. Wij konden toch niet dulden, dat ze hier zoomaar los rondliep. Dat gaat hier niet! Ze kon twee dingen doen: óf ze kon wegtrekken, öf een verstandige vrouw zijn. Weggaan wou ze niet en toen zijn wij opgetreden. U moet zich eens indenken, wat dat voor ons beteekent, als alle mannen voortdurend in de kroeg zitten. Want dat deden ze! lederen dag en iederen nacht! Gelooft u me, ik ben heusch niet zoo, dat ik de menschen geen pretje zou gunnen. Maar wat te veel is, is teveel! Een slokje op zijn tijd, daar ben ik niet tegen. Dat is wel eens noodig in dit vochtige klimaat; en ieder mensch heeft wel eens behoefte aan wat afleiding en wat gezelligheid; en daar zijn wij niet tegen, want anders zou er mijns inziens ook geen gemeente zijn. Maar toen kwamen ze niet in de kroeg, om er even een borreltje naar binnen te slaan, maar ze zijn in de kroeg gaan zitten met geen ander doel, dan om naar de juffrouw te zitten staren. En — wat waar is, moet gezegd — zóóveel is er aan haar nu ook weer niet te zien! Ze is toch ook maar een mensch! En wat heeft ze er aan, of iedereen haar zoo zit aan te staren! Helpt dat haar maar van een verkoudheid af, wanneer die voor haar weggelegd was? En wat willen die domme kerels dan van haar? En ze hebben aldoor net gedaan, alsof ze nog nooit een juffrouw hadden aanschouwd. En dat was toch heusch wel het geval, want tenslotte zijn ook hun vrouwen eens jong geweest, om van mezelf nog niet eens te spreken, want ik ben in Jerum opgegroeid, en zooiets heeft daar nog nooit iemand mee- gemaakt, en dat gebeurt daar ook nu niet, dat oude en jonge kerels, ook vaders van huisgezinnen, zich om een juffrouw drommen en haar staan aan te gapen, alsof ze een wonderdier uit een circus was. En tenslotte is Jerum immers bekend om zijn mooie meisjes. En hier komen we er tekort, dat is waar! Maar is dat een reden om de heele wereld op zijn kop te zetten, zoo gauw er een juffrouw in 't zicht komt? Moeten alle mannen dan zoomaar hun werk wegleggen en niet meer uit de kroeg weg te slaan zijn? En moeten ze zich dan maar aanstellen, alsof ze allemaal nog vrij zijn? En moet de een haar krabben geven en de ander aardappels of zoo'n liederlijken mantel, dat je haar op twintig kilometer afstand nog kunt zien? Ze moesten nog een lantaarn op haar hoofd zetten ook, zoodat ze ook 's nachts kunnen zien, waar ze is! En ik geef u de verzekering, dat het zoover ook nog gekomen was, wanneer wij er niet tegen waren geweest en wanneer mijn man niet op een goeden dag gezegd had: „Zoo! Maar nu is het uit!" En dat heeft hij gezegd, want wij zijn voor orde en arbeid. En zooals het was, kon het niet blijven gaan. Wij hebben dat tegen haar gezegd en zij was het ermee eens. Toen die ondertrouw-aankondiging hier in het mededeelingenkastje hing, is het ook dadelijk veel beter geworden. En mijn man heeft dien meneer, dien lawaaischopper overgehaald! Nou zus of zóó, heeft hij tegen hem gezegd. En die heeft niets terug gezegd, dat kan ik getuigen, hoewel ik er niet bij ben geweest. Hij heeft op dien stoel daar gezeten, waar u nu zit. En hij was zeer terneergeslagen, diep onder den indruk en wist geen woord meer uit te brengen. Den eersten keer tenminste. Den tweeden keer was het anders. Toen kwam hij liever maar niet weer alleen, maar heeft dien Tiemersflether van hem meegebracht, want ze wilden met zijn tweeën tegen mijn man zijn. Maar dat merkte ik en ik dacht: wacht maar, ik zal jullie wel krijgen! Toen ben ik de kamer binnengekomen en het eerste wat ik zag, was, dat ze daar zoo op hun dooie gemak samen op den divan zaten, wat toch de plaats van mijn man en mij is, en van plan waren, hier nou eens even de lakens te komen uitdeelen! Vooral die uit Tiemersfleth, die Mokenesa! Die heeft zich met de eene hand op de borst geslagen en zijn anderen arm om de schouders van zijn meerdere heengeslagen en uitgeroepen, dat ze één van hart en één van ziel waren. Eén van „harten" heeft hij gezegd. Dat heeft hij natuurlijk bij het kaarten opgedaan! Mijn man en ik leggen ook wel eens een kaartje, maar natuurlijk niet zooals zulke lui!" De dominee kuchte weer. Maar de vrouw, die zeker maar zelden de gelegenheid kreeg om wat te zeggen met een zwijgzamen echtgenoot als den haren, dacht er niet aan, om zich nog in de rede te laten vallen of te laten afleiden. „Ach wat!" riep ze, „nu spreek ik. Wanneer er iemand naar mij luistert, kan ik urenlang vertellen. En jij zegt immers toch niets! Eén harten en één ziel! heeft hij geroepen en daarna heeft hij op tafel geslagen, zooals gewoontespelers doen, wanneer ze een troef in handen hebben. Daarmee wou hij mijn man overdonderen. En jij had ook heel zeker niets weten te zeggen, dat zul je moeten toegeven! Maar bij mij bereikte hij niets daarmee. — „Zoo," heb ik heel kalm gezegd, „dus jullie zijn één hart en één ziel? En hoe is dat dan wel, wanneer jullie één hart en één ziel bent?" — „Dat is gewelddadig!" heeft de Tiemersflether geroepen. Hij heeft den ander heelemaal niet aan het woord laten komen. Maar daar kan hij niets aan doen, dat begrijpt u toch wel? „Geweldig" bedoelde hij en hij heeft ook al zijn best gedaan, om een geweldigen indruk te maken, maar de ander zat er heel kleintjes naast op den divan, heelemaal niet geweldig. En met den „gewelddadigen had ik het alleen wel klaargespeeld wanneer mijn man er zich niet mee had bemoeid, door „Ik begrijp u niet goed, mijn waarde Mokenesa!" te zeggen. En daarmee had hij natuurlijk olie op het vuur gegooid, want die kwam nu eerst los. Die schreeuwde en lachte, dat het niet leuk meer was: dat het hem wel bekend was, dat wij, mijn man en ik, niet één hart en één ziel waren, maar dat zij hier met zijn beiden waren gekomen, om een dergelijken weinig wenschelijken toestand tusschen hen beiden te voorkomen. Ja, dat heb ik hier, in mijn eigen huis moeten aanhooren. En dat komt alleen, omdat wij veel te toegeeflijk zijn en de menschen veel te vriendelijk behandelen. Daarom ben ik daar ook tegen! En het heeft heelemaal geen zin, om zulke onbeschaamde woorden naderhand lang te overpeinzen, zooals mijn man dat gedaan heeft. Kuch niet, man! Ik spreek de waarheid. „Hoe kunnen die goede lieden toch zulke slechte gedachten van ons hebben?" heb je gezegd en je hebt niet naar mij geluisterd. Daarom is die Tiemersflether ook hoe langer hoe brutaler geworden, hoewel ik er nog wel bij zat! Eerst heeft hij gezegd, dat de majoor, met het oog op de moeilijke conferentie, „een glaasje likeur bespeurde" — zoo drukt hij zich altijd uit — en mijn man is naar de kast in den hoek gegaan en heeft er onzen besten Kirsch uitgehaald en twee glazen, één voor den majoor en één voor mij, omdat ik me geërgerd had, en daar helpt de Kirsch tegen. Maar de Tiemersflether heeft mijn glas leeggedronken en mijn man heeft daar niets tegen gedaan! Hij is veel te goed voor deze zondige wereld! En wanneer ik niet tenslotte mijn hand op de flesch had gelegd, dan zou die gewoon geledigd zijn, en mijn man en ik zouden er, in ons eigen huis, als vreemden bij hebben gezeten. Ik zeg het openlijk: ik heb me geërgerd over mijn man en daarom heeft het gesprek dan ook zoo'n wending genomen, als voor God en alle menschen onmogelijk moest zijn geweest! Ja, en toen is Mokenesa over het huwelijk begonnen. Zijn majoor begreep wel, dat het om locale redenen moest plaatsvinden. In hun hart hadden de majoor en hij niets op de landelijke Zeden en gebruiken tegen en dus hadden ze in principe, met hart en ziel ertoe besloten, om hun jawoord maar te geven. Edoch, onder den tegenwoordigen stand van zaken, welke zij bespeurden, kon het enkel een noodhuwelijk zijn en als zoodanig viel het dus onder de militaire jurisdictie. De majoor heeft telkens het hoofd geschud, net als ik, en wat mijn man heeft gedaan, weet ik niet, want ik heb hem niet meer aangezien, zoo had ik me over hem geërgerd: hij schonk hen telkens weer in en dacht geen oogenblik aan mij! En nu weet ik natuurlijk opperbest, dat dat geen slechtheid is, maar enkel veel te groote goedheid en dat hij daar niets aan kan doen, hij is nu eenmaal zoo. Maar ik heb me er toch aan geërgerd! En daarom heb ik den Tiemersflether maar laten praten. Over zijn militaire jurisdictie en wat niet al meer! Als wapenbroeders konden ze elkaar niet in den steek laten, beweerde hij. Dat zou in strijd zijn met hun opvatting van plicht en meer zulke onzin. En dies konden ze alleen maar vóór het huwelijk zijn, wanneer daarbij met het feit van hun wapenbroederschap, met het feit, dat ze één van hart en één van ziel waren, rekening zou worden gehouden... Weer kuchte de dominee. Ditmaal zóó luid, en zóó lang, dat zijn vrouw zweeg. Ik achtte het mijn plicht, ervoor te zorgen, dat de draad van het verhaal nu niet gebroken werd; ik moest haar terzijde staan. „En?" zei ik. „En? Toe, vertelt u toch verder!" „Ja," zei ze, „mijn man zou het u toch niet kunnen vertellen. Hij zou het eenvoudig niet over zijn lippen kunnen krijgen en daarom moet ik het dus wel doen. Ik moet vaak dingen doen, die eigenlijk tot zijn taak behooren. Dat komt allemaal van onze toegeeflijkheid ! En Joost mag weten, waar het nog op uitgeloopen zou zijn, wanneer ik niet mijn ergernis had overwonnen, de hand op de flesch gelegd en eens en vooral had afgerekend met dien kerel daar op onzen divan, die hoe langer hoe gewichtiger begon te worden. Wat denkt u wel, dat die Mokenesa tegen mijn man heeft durven zeggen? Dat ze voor het huwelijk waren, wanneer ze allebei, hij en de majoor, met de juffrouw konden huwen! Ja, dat heeft hij werkelijk gezegd! En toen was het mij niet meer mogelijk, om op mijn plaats te blijven zitten Toen ben ik opgesprongen! En dat kan mijn man getuigen: wanneer het eenmaal zoo ver met mij gekomen is, dan kan niemand mij meer tegenhouden! Dan ga ik over lijken! En dat moet ook, want anders richt onze verdraagzaamheid ons nog te gronde! En ik bèn uitgebarsten! En het tweetal op onzen divan heeft het een en ander te hooren gekregen! Eerst heb ik hun harten en zielen vaneengescheurd. Ik heb gezegd, dat ik me niet kon begrijpen, hoe de majoor zich met zoo'n kerel kon ophouden! En ik heb gezegd, dat al dat geknal bij dag en nacht een schandaal was! En die aardolie-boringen of wat daar nog verder aan vast zat, ook! Ik heb geen blad voor den mond genomen en heb nog heel andere dingen gezegd! Want wat teveel is, is teveel! En dit was werkelijk teveel! En ik heb ze duidelijk aan het verstand gebracht, dat zulke taal, als de Tiemersflether daar zoojuist had uitgeslagen, in den hemel en op aarde strafbaar was, en dat de maat nu vol was, en dat ook mijn geduld uitgeput was, en dat ik zou zorgen, dat het bekend werd, en dat niet alleen in Cortebeck, maar ook in Urtrup en Jerum en overal! En toen heb ik den arm geheven en ik heb naar de deur daar gewezen. En ze zijn opgestaan met zijn beiden, want ze hebben wel gezien, welk vuur er in mij brandde, en ze zijn gebogen en verslagen vertrokken. Dat kan mijn man getuigen. Ja-ja, dat kan hij!" „En toen? En wat toen?" riep ik. Ik wilde voorkomen, dat de strenge man op den divan weer aan het kuchen sloeg. De vrouw moest verder vertellen, want het beslissende woord was immers nog steeds niet gesproken. Maar de dominee kuchte zelfs niet eens. Hij scheen met het relaas van zijn eega, hoevele verwijten daarbij ook op zijn schuldig hoofd waren neergekomen, wel accoord te gaan; hij bevestigde de juistheid van haar verklaringen: „Het is zoo!" zei hij. Zijn vrouw ging voort: 16 „Het is niet mooi," zei ze, „wanneer mannen te ver gaan; maar wanneer ze niet ver genoeg gaan, is het nog veel erger! Dat heb ik vaak beleefd en daarom moet ik dat ook zeggen! Mijn man was diep in de put na dit bezoek. Hij zei: „Je zult zien, beste vrouw, dat er toch niets van komt!" Van dat huwelijk bedoelde hij. En hij zou daarom maar dadelijk tegen de juffrouw zeggen, dat ze het land moest verlaten. Maar ik was daartegen! Het is verkeerd, om zóó gauw een plan op te geven! Wat zou er op deze wereld nog tot stand komen, als iedereen maar dadelijk bij den eersten tegenslag de hoop opgaf! Wie a zegt, moet ook b zeggen, en wat afgesproken is, moet ook gebeuren! Ik heb tegen mijn man gezegd: „Blijf kalm! Jij maakt gewoon de afkondiging in orde. De juffrouw is het er mee eens en de rest raakt onze koude kleeren niet! En dan moet je de afkondiging niet alleen in het mededeelingenkastje naast de kerkdeur ophangen, maar ook op het zwarte bord in de kroeg bij Heitmann. Dan zien ze het allemaal en dan houdt die eeuwige kroeglooperij ook eens op!" — Want daarom haalden we ons immers al dien overlast op den hals, om te zorgen, dat die jonge kerels en die ouderen, die zich moesten schamen, om een toevallig hier verzeilde juffrouw zoo het hof te maken, eindelijk weer eens normaal aan het werk gingen. Ik heb nog nooit toegelaten, dat een ander zijn neus in mijn zaken stak, en wat ik mij heb voorgenomen, heeft me nog nooit iemand uit het hoofd kunnen praten. Ook hier niet! Want daags na het bezoek is de Tiemersflether alleen teruggekomen, heelemaal niet meer zoo gewichtig en opgeblazen als vóórdien, maar heel klein en bescheiden en met zijn pet in de hand; en ik heb hem daar naast de kachel laten staan en ben zelf hier op den divan blijven zitten en heb op rustigen en koelen toon gezegd: „Wat wenscht u van ons?" Mijn man was niet thuis en daarom heeft Mokenesa ook niet weer den moed gehad, een kik te geven. Eerst heeft hij zelfs heelemaal geen woord weten uit te brengen en alleen maar met zijn pet in zijn handen staan te draaien. Toen heb ik mijn harde blikken wat versacht en heb gedacht: Hij is tenslotte ook maar een mensch! En dat is de ware barmhartigheid en toegevendheid. Al het andere is maar onzin. En toen heb ik hem minzaam toegesproken, en heb gezegd, dat hij maar wat moed moest vatten, want dat het tenslotte mijn Christenplicht was, om hem aan te hooren, wanneer hij excuses kwam aanbieden voor zich en den majoor. En ik kan wel zeggen dat ik hem daarmee over het zwaarste heengeholpen heb: zonder Kirsch en zonder al die liederlijke toegeeflijkheid die enkel tot brutaliteiten kan leiden en anders niet! En tenslotte is dan het hooge woord eruit gekomen dat de majoor hem na rijpe overweging gezonden had. En ik moet erkennen, dat hij een bescheiden toon aansloeg, zooals dat tegenover beschaafde menschen ook past. In de wereldgeschiedenis, zoo begon hij, had zich al menige trotsche vesting moeten overgeven, ook in den laatsten oorlog; en dan had men den commandant, als eerbetoon voor zijn dapperheid, den degen laten behouden; en met het doel, om die conditie ook te bedingen, was hij nu hierheen gekomen. „Wij zien het met voldoening!" heb ik hem geantwoord! want men moet hulpvaardig zijn tegen zijn naaste en het is altijd mooi, wanneer men ergens fatsoen aantreft. Want ik ben heelemaal niet zoo, wanneer het er op aankomt! „Spreek verder!" heb ik hem toegeroepen; en toen is hij met zijn verzoek voor den dag gekomen. Hij zei, dat de majoor, met het oog op zijn grenzenlooze vereering voor alles wat vrouw was in het algemeen en voor de juffrouw in het bijzonder, en ook om den vrede in het land weer te herstellen, voor zoover dit althans strookte met zijn militaire taak, dat hij dus kort en goed besloten had, zijn jawoord te verschenken. Hij zei niet verschenken, maar „verkwisten". Maar daar kan hij niets aan doen, dat moet u begrijpen! Hij zei ook, omdat hij een kaartspeler is, dat het de majoor sec was, die zijn jawoord verkwistte. De majoor alléén bedoelde hij. Maar daar kan hij immers niets aan doen! En ik heb hem geantwoord, dat ik deze verklaring op papier zou brengen en heb hem daarna met een handbeweging beduid, dat hij wel kon gaan. Hij is weggegaan met de woorden: „Ik zal den majoor de goedkeuring van Uwe Genade doen bespeurenl" Zoo spreekt hij altijd. Daar kan hij niets aan doen, begrijpt u?" Ik begreep. Het was dus inderdaad tot een huwelijk tusschen Thyllbeck en juffrouw von Deisz gekomen? Niettegenstaande die stille hoop, die gedurende het geheel relaas van de dame voor mij telkens weer voedsel had gekregen? Edith von Deisz had zich tegen het plan uit de pastorie niet verzet en Thyllbeck had zijn jawoord gegeven! Dus dan was datgene, wat mij nog steeds ongeloofwaardig en onmogelijk had geschenen, toch gebeurd! Ik twijfelde nu niet meer. Ik kon me nu niet begrijpen, hoe ik had kunnen twijfelen en waarom ik zoo brandend verlangd had, de waarheid over het hier aangerichte huwelijk te weten te komen. Het was toch veel mooier geweest, wanneer ik al deze dingen niet had geweten! Nu was het licht van de petroleumlamp niet warm en vertrouwd meer! En wat gingen me al die sterren in 's hemelsnaam aan, die daarbuiten flonkerden en die ik straks, wanneer ik naar de herberg terugkeerde, weer zien zou. En het gesprek op den dijk met Edith von Deisz? En de zon, die rood was ondergegaan? Waren dat eigenlijk niet mijn vijanden, die daar tegenover mij zaten? Die zwijgzame dominee, in wiens hoofd het plan, om Edith von Deisz aan Thyllbeck uit te huwelijken, zeker het eerst was opgekomen, en die ronde vrouw met haar kinderlijk vrijmoedige oogen, die het haar taak had gevonden, dit ellendige plan door te drijven! En ze was er in geslaagd ook, dwars tegen dat recht in, dat ik voor mezelf als levensbasis had vastgelegd en dat ik ook graag als zoodanig in het leven van anderen had gezien! Ik wilde opstaan en het huis verlaten! Wat had het nog voor zin, om hier te blijven zitten en naar de woorden van die vrouw te luisteren, die, zonder het te willen, mijn Ik hoorde bij die bespreking tevens, dat Wiggers, sinds onze dij kbezichtiging van vanmiddag, tevergeefs getracht had, de juffrouw te spreken te krijgen, maar zonder resultaat. Ze had zich opgesloten in haar kamer en aan zijn herhaald verzoek, om toch open te doen, geen gehoor gegeven. Zelfs Wiggers' smeekbede, om hem dan in 's hemelsnaam zijn jasje te geven, dat hij den avond tevoren over een stoel had gehangen, werd onbeantwoord en onvervuld gelaten. Nu was de ökonomierat vervuld van bittere wraakgedachten jegens de juffrouw en riep, bij het einde van de conferentie met Ohl, met innige voldoening uit: „Ze moet onmiddellijk tot betaling gesommeerd worden!" Ik meende, nu wel de vraag te mogen stellen, of de wagen dan werkelijk zoo hopeloos vernield was en of er werkelijk geen reparreeren meer aan was. Maar Wiggers, die na het ongeval nog wel had beweerd, dat het met het oude beestje nog lang niet afgeloopen was en dat ik er geen flauw benul van had, wat zulke bakkies konden uithouden, antwoordde mij, dat Ohl op dit punt de eenige deskundige was en dat hij zei, dat alles kapot was. Ter bekrachtiging spoog Ohl op den grond, en riep: „De dood mag in mijn pijp zitten, als het niet waar is!" Aangezien Ohl na deze bezwering niet dood ineenzakte, maar rustig doorrookte, moest hij dus inderdaad wel de waarheid hebben gezegd; de feiten, die ik zelf, onmiddellijk na het ongeval bij den dijk, geconstateerd had, wezen ook wel in die richting. Nu was natuurlijk wel het besluit genomen, om de juffrouw voor te geleiden, maar daarmee waren we er nog lang niet. Wiggers liep drie maal achtereen naar haar kamer, zonder dat hem opengedaan of zelfs maar geantwoord werd. Daarna zond de vloekende en tierende ökonomierat Ohl uit, maar deze kwam eveneens onverrichter zake terug. Nu bestormde Wiggers den waard, dat deze zijn gelijk eens moest beproeven, want ik had geweigerd, om in deze zaak, die mij niet in den haak leek, als handlanger op te treden. Heitmann, die zich lang liet bidden en smeeken, eer hij toegaf, berikte ook al niets meer dan zijn voorgangers, maar rapporteerde, dat hij haar gehoord had. Ze had „Ben jij het, Thüme?" gezegd. En dus moest ik nu wel gaan. En ik ging. Edith von Deisz vroeg niets, toen ik klopte. Ze had zeker mijn stap herkend, want ze schoof dadelijk den grendel van de deur en zei: „Waar ben je toch geweest, Thüme? Ik heb steeds maar op je gewacht. Je gaat toch mee naar Rondemeer? Ik heb me er al op gekleed." Ik zag het. Ze droeg een donkere, feestelijk glanzende japon. Die hoorde niet thuis op de plaats, waar wij ons bevonden, in dit lage kamertje met zijn slechtgekalkte muren, zijn leelijke meubels, zijn armelijke belichting en de benauwde rook van turf, die niet alleen tegen de zoldering van de deel hing, maar de geheele kamer vulde. Het was toch eenvoudig een onmogelijkheid, om nu over schadevergoeding, over kosten en betaling en zoo te praten! „Juffrouw von Deisz!" zei ik. En ze lachte, omdat deze opmerking weliswaar juist was, maar toch niet erg veel zin had, als antwoord op de mij gestelde vragen. „Waarom kijkt u me zoo aan?" vroeg ze. Nu was dat een vraag, waarop ongetwijfeld een tamelijk uitgebreid antwoord gegeven had kunnen worden; en wie weet, wat ik nog gezegd zou hebben, wanneer niet juist op dit oogenblik luide stooten op een hoorn, die ergens van buiten, van den weg moesten komen, onze aandacht trokken. Ik keek Edith von Deisz vragend aan, maar die luisterde zelf ook verwonderd. „Wat beteekent dat?" vroeg ik. Ze wist het niet. Ze luisterde, maar onder het luisteren bleef de uitdrukking van haar gezicht niet zoo kalm en stil als ik die bij mijn komst gevonden had. Toen de hoornstooten luider werden en steeds dichter bij de herberg schenen te komen, gebruikte zij precies dezelfde woorden, welke ik daareven had uitgesproken: „Wat beteekent dat?" Ze vouwde weer haar handen over haar borst, net als vanmorgen, toen wij over den dijk waren gekomen, en toen dezelfde radeloosheid in haar woorden had gelegen. „Wat heeft dat te beteekenen, Thüme?" vroeg ze nogmaals. Wat kón dat zijn? Ik wist het niet. Maar de uitdrukking van haar gezicht zou me zeker altijd bijblijven. En wat ik in stilte vreesde, kwam niet over mijn lippen. Want hoezeer me het relaas van de domineesvrouw ook had gerustgesteld, toch meende ik, de hoornstooten enkel te kunnen verklaren als uitingen van vreugde over Thyllbeck's terugkeer. Alles was immers zoo vreemd, zoo ingewikkeld en zoo verward hier aan de kust. Mokenesa heeft hier zeker de hand in het spel gehad, dacht ik. Hij had immers vanmorgen al een peerdemuziek aangekondigd! En datgene wat ik nu hoorde, was wel te vereenigen met de voorstelling, die ik me daarvan ongeveer gemaakt had. Lachende en schreeuwende menschenstemmen klonken nu door het geluid van de hoorns; een geroezemoes van stemmen bereikte onze oor en, en dat groeide snel aan. Ja, er was geen twijfel meer mogelijk, dit moest de peerdemuziek zijn. Het geschreeuw en geraas, de hoornstooten en alles, wat er nog meer bij hoorde, drong het huis binnen en kwam over de deel tot vlak voor onze kamer. En dat had ik nog maar nauwelijks kunnen constateeren, of er werd al aan de deur geklopt. „Thüme!" zei Edith von Deisz zacht. Het klonk als een smeekbede. „Het zal voor u zijn!" antwoordde ik. Ik pakte den sleutel van de deur en wilde dien in het slot omdraaien, wilde de deur afsluiten, maar degene, die naar binnen wilde, was me te vlug af. De deur ging open en onze verbaasde oogen zagen een ongewoon schouwspel: op de deel, die door een flakkerend, onrustig, rossig schijnsel werd verlicht, stond naar schatting de totale bevolking van het dorp. Ze stonden mannetje aan mannetje, de Cortebeckers, jong en oud, zoowel het schoone als het sterke geslacht, spraken en lachten luid en richtten allen nieuwsgierig hun oogen op de juffrouw en mij. Het publiek rekte de halzen, toen de man, die de deur had geopend, in het dialect van de streek verkondigde, dat het rijtuig vóór stond, om de juffrouw naar Rondemeer te brengen. Het geschreeuw, gepraat en gelach van de menschen verflauwde, toen de jonge kerel, die een zweep in de hand had, zijn boodschap liet hooren, want iedereen moest natuurlijk hooren, wat deze prachtige optocht met zijn fakkels en jachthoorns te beteekenen had. Bovendien bleek er ook een levendige belangstelling te bestaan voor het interieur van de kamer van deze juffrouw, die reeds zooveel onrust in het dorp had gebracht, en die, zooals iedereen nu kon constateeren, op ongekende wijze werd gehuldigd. Ook mijn aanwezigheid en vooral ook de feestelijke tooi, die Edith von Deisz droeg, en die klaarblijkelijk wees op heel bijzondere dingen, welke haar te wachten stonden, en waarvan nu toevallig het dorp geheel of gedeeltelijk getuige zou zijn, schenen verbazing te wekken. Wanneer ik als oningewijd toeschouwer tusschen hen op de deel had gestaan, dan zou ik zeker hebben gemeend, dat de heele optocht diende om een bruisdpaar met pronk en praal af te halen en ter bruiloft te geleiden. Na de sombere gedachten, welke het lawaai voor het huis bij me had opgeroepen, hadden de woorden van den jongeman met de zweep me buitengewoon aangenaam in de ooren geklonken, en het begrijpende: „O, is het daarvoor!", waarmee Edith von Deisz antwoordde, scheen me een bevestiging te zijn voor mijn vermoeden, dat ook zij met deze oplossing tevreden was. En toen ze dan nu naar de deur ging, maar zich op den drempel omwendde, en terwijl ze me de hand reikte, sprak: „Kom toch mee, Thüme!", toen voelde ik me werkelijk als de bruidegom, die het mooiste meisje heeft weten te veroveren en nu terecht door iedereen wordt bewonderd en aangegaapt. Ik volgde haar en liet de hand, die ze me had gegeven, niet meer los. De jonge koetsier met de zweep ging ons voor. Hij baande ons een weg door de menigte op de deel: mannen, vrouwen en fakkeldragers, die ons nieuwsgierig bekeken. Ik was de laatste man van den optocht en achter me verdrongen en stootten de menschen elkaar. Ze hadden blijkbaar nog lang niet al het moois van ons afgekeken en wilden ons nu ook naar het rijtuig begeleiden, dat voor de groote deur van de deel op ons wachtte. Daardoor ontstond veel geduw en gedrang, dat ook mij niet ontzag en er blijkbaar niet in het minste rekening mee hield, dat het rijtuig meteen ook mij zou vervoeren; het kostte me de grootste moeite, om de hand van juffrouw von Deisz in de mijne te houden. En hoe meer we den uitgang naderden, des te heviger werd het gedrang; het ontaardde in een werkelijk gevecht, waarbij het aan krachtige termen, aan gegil en gejoel niet ontbrak. De fakkeldragers waren er het ergst aan toe, al had er verwacht mogen worden, dat zij — met hun van vuur druipende fakkels — ontzag hadden weten in te boezemen. Maar misschien gingen ze te onvoorzichtig met deze dingen om, misschien ook letten ze, om hun eigen kleeren te sparen, niet genoeg op hun medemenschen, maar in ieder geval hielden ze de fakkels met uitgestrekte armen zoo ver mogelijk van zich af. Maar de Cortebeckers lieten zich dat gemors met vuur op hun hoofden en kleeren niet zoomaar welgevallen. De eene fakkel na de andere van het tiental, dat er in het geheel op de deel was, ging onder, verzonk of hoe men dat wil noemen; en toen wij zoo ver waren, dat we onszelf door de deur van de deel konden drukken en persen, was het stikdonkere nacht om ons heen en hoorden we overal het jammerlijke gehuil van kinderen, het geroep van mannen en vrouwen, en het ons allen wel min of meer vertrouwde rumoer van een flinke vechtpartij. Buiten, op een paar pas afstand van de deel, wachtte het rijtuig. Het was een gesloten koets. Gelukkig verminderde het duwen en dringen eenigszins, toen we eenmaal buiten waren, en konden we, onder geleide van den koetsier, zonder verdere moeite het rijtuig bereiken, waarvan de omtrekken zich duidelijk tegen den met sterren bezaaiden avondhemel afteekenden. De koetsier hield het portier open en nu wilden wij instappen. Er was echter wéér een verrassing, waarmee dit kustgebied toch wel uitzonderlijk rijk gezegend scheen te zijn. Er zat namelijk een man in het rijtuig. Edith von Deisz, die den voet al op den instap had gezet, liet een kreet van schrik hooren. Ze had hem pas in de gaten gekregen, toen ze zich wat bukte, om niet met het hoofd tegen den bovenrand van de omlijsting van het portier te stooten; en ze schrok, wat tenslotte ook niet te verwonderen was. Indien de fakkeldragers op hun plaatsen en het pleintje dus naar behooren verlicht zou zijn geweest, dan had ze zich dien schrik en dien kreet kunnen besparen; want de man was geen andere dan de heer Wiggers. Hij liet dat dan ook dadelijk, nadat ze dien kreet had uitgestooten, weten, en Ze stapte in den wagen met de woorden: „Me zoo aan 't schrikken te maken!" Daarna lachte ze, luid en helder, zooals ze dat gewend was. Ik kan niet zeggen, dat ik nu bepaald verrukt was over deze nieuwe verrassing. Misschien was het, omdat in mijn behoefte aan verrassingen al rijkelijk voorzien was; het is echter ook zeer goed mogelijk, dat de lezing, welke de domineesvrouw tegenover mij had gehouden over al de nekslagen, welke tot het onvermijdelijk gevolg van iedere toegevendheid behoorden, een zoo diepen indruk op me had gemaakt, dat ik daarom instinctief bezwaar had tegen de ongepaste zachtmoedigheid, waarmee Edith von Deisz de aanwezigheid van dit opdringerige heerschap in haar rijtuig aanvaardde. waarop ze zich eindelijk van een al te zwaar verdriet ontdeed, zooals men van kwellende gedachten ook alleen verlost kan worden door ze uit te spreken. Ik merkte wel, dat troosten hier geen zin zou hebben; maar wel was het goed te kunnen verzekeren, dat wij beiden hier aanwezig waren en bij elkaar waren, enkel het vaststellen van het feit, dat wij er waren. „Dat beteekent toch ook nog iets. Of niet, Edith von Deisz?" „Ja, Thüme!" antwoordde ze zacht, „ja!" Toen — Mokenesa en de jongen, ja de heele wereld mocht het zien — nam ik haar in mijn armen. „Thüme, Thüme!" zei ze. Het was geen protest; het klonk als verbazing, als verwondering, alsof er ineens een wonder voor haar openging, en er lag een blijde hoop op de toekomst in. En mij ging het al niet anders dan haar; ik kon enkel haar naam uitspreken en dat leek me ook al voldoende antwoord te zijn. Toen schrok ik toch even. Het was natuurlijk ook verkeerd, om ons te gedragen, alsof er geen andere menschen op de wereld waren dan wij alleen! Mokenesa was, zonder dat wij het gemerkt hadden, aan tafel komen staan; nu sloeg hij op de van ouds bekende manier de hakken tegen elkaar. Toen we hem beide tegelijk, en zeker nog eenigszins verward, aankeken, zei hij met gesloten oogen: „Verzoek den kapitein met bijbehoorende vróuw het aantreden voor het eten te willen bespeuren!" „Ja ja!" haastte ik me te zeggen, „goed! Wij zijn bereid!" Aangezien Mokenesa echter aan tafel bleef staan, zonder zich te verroeren, enkel de oogen opende en beurtelings Edith von Deisz en mij aanzag, wist ik niet precies, waar ik aan toe was. Ik meende al, dat hij ons een soort waarschuwing of terechtwijzing wilde toebedeelen, maar het bleek, dat ik met deze meening ernaast was. Mokenesa had wel andere dingen aan zijn hoofd. Hij kwam om ons mede te deelen, dat er slechts één bord „te bespeuren" was, zooals hij zei. „Alle andere zijn bij het vertrek van den majoor naar Azië gegaan!" rapporteerde hij, „de kapitein en de bijbehoorende vrouw moeten met één bord genoegen nemen, anders gaat het niet! Het ware dan, dat één uwer den vogel met de koude hand bespeurt. Neem de vrijheid, om met den verschuldigden eerbied te vragen: wie of wat?" Er steeg een gelach op, dat klonk als zilveren klokken, zoo helder en vroolijk als ik het nog nooit had gehoord. En dat sprak duidelijk genoeg. Maar Mokenesa meende, dat dit opgewekte antwoord hem niet voldoende duidelijke instructies gaf en herhaalde: „Wie of wat?" „Van één bord!" riep ik lachend. Lag er niet een diepere en veelzeggende gunstige beteekenis in het feit, dat wij genoodzaakt waren, van één bord te eten? Ik herinnerde me, dat er-in Nedersaksen een oud gebruik bestond, dat man en vrouw van den eersten huwelijksdag tot den dag van de eerste oneenigheid, van één bord moesten eten. En oneenigheid zou er vast nooit ontstaan tusschen ons beiden! Iets mooiers dan de deugd, die er van dezen nood gemaakt werd, was toch ook al niet denkbaar op dit oogenblik! En toen nu ook Edith van Deisz riep: „Ja, Mokenesa, we willen van één bord eten!" toen had ik het liefste én dien besten Moke én het meisje én ook den jongen tegelijkertijd in mijn armen gesloten. En de vroolijkheid werd er nog veel grooter op, toen Mokenesa het eenige bord, dat zich op Hoogte 72 bevond, vóór ons op tafel zette. Het was een eenvoudig wit bord, waar op den rand met blauwe letters den naam van den eigenaar vermeld stond. „Stationsrestauratie Jerum", lazen wij tegelijkertijd en dat was weer aanleiding tot nieuw gelach, dat ook door Mokenesa's verklaring niet bepaald tot kalmte kwam: „Bijzonderlijk, omdat," zei hij en stond alweer in de houding, „daar enkel ragout te bespeuren was, bestaande uit water, goed voor de brandweer. De majoor placht te zeggen: „het recht moet zijn loop hebben!" Zoo werd het volbracht!" Nu hielp me geen „Aha, zit dat zoo!". Ik had het er ook niet kunnen uitbrengen, zoo moest ik lachen. Bovendien kwam nu de jongen met den grooten schotel, waarin de kippen zachtjes nasudderden, naar de tafel; en Mokenesa vroeg mij, of ik een mes op zak had; lepels waren er genoeg, maar vorken en messen bespeurde hij niet meer. „Alles naar Azië gegaan!" zei hij weer. Hij bood me zijn zakmes aan. Hij moest werkelijk enorme opslagplaatsen in zijn broek hebben, dat er daar ruimte was voor een instrument zooals dat wat hij nu voor den dag haalde; het leek wel een kleine sabe^ De woorden, waarmee Mokenesa het me overhandigde — hij zei, dat het al veel had beleefd — werkten niet bepaald aanmoedigend, want we moesten er tenslotte onze kip mee snijden. Het was dit aardige zakzwaard wel aan te zien, dat het in allerlei levensomstandigheden dienst had gedaan. Mijn gezicht verried zeker mijn gedachten, want de reus trok, zonder antwoord van mij af te wachten, het mes terug en gaf den jongen bevel, om den schotel weer op de kachel te zetten. Daarna zei hij en nam nu ook het bord bij ons weg: „In orde! Vogels worden zonder aanzien des persoons getrancheerd, bijzonderlijk de aparte stukken dan met de hand bespeurd dienen te worden!" O, hij was werkelijk een meester in het deelen van kippen. Hij had er geen mes voor noodig. Wij hoorden en zagen, hoe hij de eene kip na de andere uit den schotel nam en het beest de botjes brak. Dus dat noemde hij trancheeren! 't Is werkelijk wat moois dacht ik, en kuchte lang en luid, om Edith von Deisz tenminste iets van het knappen en kraken der botjes te kunnen besparen. Maar zij scheen geen oog te hebben voor wat zich daar bij de kachel afspeelde. Ik zag, dat ze de foto's bekeek, die boven de hoofdeinden van de beide britsen aan den wand van den onderstand bevestigd waren; en die waren inderdaad, naar ik constateerde, het bekijken waard. Boven Mokenesa's bed hingen in waaiervorm gerangschikt, twintig of meer prentkaarten in alle kleuren. Het was een heel bijzonder soort kaarten, die er daar aan den wand prijkten. Ik weet natuurlijk niet, maar ik zou me zoo kunnen voorstellen, dat deze kaarten in den handel onder den naam „schoone vrouwen" of misschien nog beter, onder den naam „schoone dames" bekend waren. Ze stelden nietszeggende leelijke tronies voor, met enorm groote hoeden en abnormaal zware pelzen boven bloote bustes. De lieden, die deze kaarten hadden vervaardigd, hadden deze kleedingstukken met de grootste nauwgezetheid geschilderd, waarschijnlijk, omdat ze meenden, hierdoor het gemakkelijkste glans, pracht en glorie van het leven te kunnen weergeven; en inderdaad moest hun zienswijze toch iets van waarheid in zich hebben, wanneer goede betrouwbare menschen als Mokenesa die meening schenen te deelen. Boven het bed van den majoor hing maar een klein fototje, tamelijk verbleekt; en door het onrustige kaarslicht was het moeilijk te onderscheiden wat het voorstelde. Terwijl ik Edith von Deisz' hand nam, boog ik me naar haar over, en vroeg, of zij kon zien, wat dat voor een portret was. Ze antwoordde zacht: „Dat heb ik den heelen tijd gevoeld!" Meer zei ze niet. Maar nu was mijn belangstelling natuurlijk pas goed opgewekt. Ik boog me nog verder naar voren. Toen zei ze en het klonk als een zucht: „Het is mijn moeder, Thüme!" En daarna nam ze het portret, dat maar losjes aan den wand bevestigd was, daar weg en reikte het mij toe. Ja, het was mevrouw von Deisz, zooals ik haar voor den oorlog had leeren kennen, een groote mooie vrouw. Ze was in den tuin van haar huis opgenomen, voor den erker, waarin ik haar dochter gedichten had voorgelezen. „Thüme! Thüme!" hoorde ik Edith von Deisz naast mij Zeggen en het portret werd mij weer uit de hand genomen. Mokenesa was op ons toe gekomen; en hij mocht niet zien wat wij bekeken, want het meisje schoof snel de foto in den zak van mijn jas. De jongen, die achter den reus aan was gekomen, zette den geweldigen schotel op tafel. Mokenesa schoof ons het bord toe, waarop, in onderdeelen, twee kippen lagen. "Nu is alles in orde! riep hij uit en nam tegenover Edith von Deisz plaats. De jongen kroop naast hem op de brits. Nu kon onze maaltijd dan beginnen. ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK I IeT is een bekend feit, dat de allergetrouwste weergave — zij het in woord of in beeld — van een gebeurtenis, zooals die zich voor ons heeft afgespeeld, maar een zwak en flauw afschijnsel is van datgene wat er toen in werkelijkheid in ons omging. Geen gebeurtenis is tevreden met zichzelf. Allemaal grijpen ze met onzichtbare armen verder, veel verder; en wanneer een weergave werkelijk levend en blijvend wil zijn, dan heeft die niet genoeg aan een droge opsomming der feiten alleen; neen, die oude, en dus reeds overleefde vorm, omdat het bloed van het heden er immers ook niet meer door stroomt, moet vernietigd worden, wil er in die grootere en wijdere ruimte, welke de werkelijkheid is, een duurzaam monument voor het verledene ontstaan. Wij zaten hier dus in dien onderstand op Hoogte 72; wij zagen den jongen en den reus voor ons zitten en eten, en rondom ons stonden de wachters, de ruw behouwen rondhouten der wanden, die het dak boven ons, waarop weer aarde lag, droegen. Door twee ringvormige loopgraven was dit bolwerk beschut, maar mochten we ons nu niet eens afvragen, tegen wien dat eigenlijk gebeurd was? Verbeeldingskracht en onvervulbare drang naar daden hadden het samen gebouwd, en alles wat hier ooit gebeurd was of nog gebeurde, stond in die schemering, die uit droom en leven samen was opgebouwd. De kaars, die op onze tafel brandde, bescheen slechts één zijde van dit samenzijn, zooals de zoldering boven onze hoofden ook slechts het zichtbare dak was en de rondhouten der wanden slechts de èller-èllerbinnenste grenzen van ons gebied vormden. In werkelijkheid stond de groote hemel met al zijn sterren boven ons, en rechts en links, voor en achter onze oogen lag het wijde vlakke land, en daardoor sneed de straatweg van Urtrup naar Jerum. Langs dien weg waren, nog niet zoo lang geleden, de soldaten uit den oorlog naar huis gekomen, toen ze uitgehongerd, moe en ellendig van de fronten kwamen en niet meer dreunden en daverden, zooals ze dat vier jaar lang hadden gedaan; ze waren verstomd en uit die stilte sprak de allesoverwinnende macht van den Dood, die eindelijk ook hen had stilgekregen. Er hing een vreemde ongeloofwaardige rust en vrede over verte en nabijheid, over verleden en heden; en alles wat wij deden of nalieten, raakte aan die rust, zooals de kloppende vingers van een hand aan een muur, waarvan het fundament lang verbrokkeld en vergaan was. En er leefde ergens een mevrouw von Deisz, wier dochter hier ergens tusschen ons in zat, tusschen ons, die met zoovelen waren, omdat wij immers niet meer diegenen telden, die naar den lijve bij ons waren en ook niet naar het aantal hoofden of het aantal zielen, maar enkel naar het vreemde uur, dat ons verbond met anderen, dat wij met duizenden anderen, ongekenden, ongenoemden gemeen hadden. Ook leefde er een kapitein, Thyllbeck geheeten, die onzichtbaar - voor ons was, als de sterren of als het wijde uitgestrekte land, maar die bij ons aan de tafel stond. En zijn woorden vulden de kleine ruimte, welke zij ook geschapen hadden. Het was heet, want de kachel stond te gloeien; juffrouw von Deisz deed haar mantel af. Ik weet niet, hoe het kwam, maar ik moest onwillekeurig denken aan de manier, waarop de dagen in mijn kamer bij juffrouw Rüdebusch kwamen en gingen, met schrijfwerk, met stilte, met zorgen en met den sterken verterenden wensch, dat het verleden deze nietlevenskrachtige werkelijkheid weer zou komen aflossen. En nu zat ik dan hier en er werd groote peerdemuziek gegeven. Ik was speciaal naar de kust gereisd om het te hooren; en naast mij zat Edith von Deisz en luisterde er ook naar; vóór mij zat een jongen, een kind van een jaar of veertien, dat ook trachtte, om de vele wonderlijke dingen welke hij hier te hooren kreeg, te begrijpen. Mokenesa voerde het woord, en at onderwijl, en dat wel Zoo stevig, terwijl hij met zijn tanden het vleesch van de kippenbeentjes trok, dat menige sterke kerel alleen van het kijken naar hem, al honger zou hebben gekregen. Maar juffrouw von Deisz kreeg dat niet. Wel ging ze dadelijk, tegelijk met mij, aan het werk en pakte daarbij, bij gebrek aan mes en vork, de stukken kip ook dapper met haar vingers beet, maar ze had veel eerder genoeg dan ik, en nóch Mokenesa, nóch ik konden daar nog iets aan veranderen: ze kon enkel nog naar de peerdemuziek luisteren, met de rechterhand onder haar mooie hoofd. Mokenesa vertelde en sleepte er werkelijk Mies bij. Hij begon met over den oorlog te vertellen, te beginnen met den dag, dat Thyllbeck en hij elkaar aan het front hadden ontmoet. De kapitein had hem als oppasser genomen en had daardoor een man voor zich uitgekozen, die, zooals men zegt, bereid was, om met hem door dik en dun te gaan. Het vele, wat ze samen hadden meegemaakt in de eerste linies, had de beide mannen zoo nauw aan elkaar verbonden, dat ze, toen de wapenstilstand een eind had gemaakt aan de groote worsteling, besloten hadden, om wat er ook mocht gebeuren, bijeen te blijven. Mokenesa drukte dat zoo uit: ... „Wij bespeurden kameraadschap tot in den dood! Hij was zeer trotsch op dat bondgenootschap en sprak er lang over; waarschijnlijk was dit voor hem de eenige sleutel, waarmee hij het antwoord kon vinden op de vele groote vraagstukken, die het leven van dat oogenblik af voor hem had gehad, of misschien beter, was het voor hem de reden, waarom hij al die vraagstukken niet hoefde op te lossen. Want onder een sterk gevoel leven maar zelden inzichten, die op verstandelijke of geestelijke gronden gebaseerd zijn. Hij vroeg zich niet af, wat voor zin dit bestaan had, dat hij sinds het eind van den oorlog had geleid en dat Thyllbeck en hem rusteloos door de Duitsche landen had gedreven, van de ééne plaats naar de andere, en weer dóór. Hij probeerde ook niet om het karakter en de drijfveeren van den kapitein uit zijn daden op te maken; alles wat Thyllbeck gedaan of gewild had, was hem. Mokenesa, wet geweest. Uit bepaalde zinswendingen en uit enkele woordelijk overgebrachte uitingen van Thyllbeck moesten wij zelf den dieperen zin van dit vreemde leven vinden, dat, volgens al wat mij verteld was, schitterend en hoopvol was begonnen, tot hooge eer was gestegen, en nu, als het vaderland zelf immers ook, in dwalingen, in waan en benauwenis was vastgeloopen. Ik weet niet, wat voor een indruk dit verhaal van Mokenesa op Edith von Deisz maakte, maar mij ontroerde het meer dan ik hier in woorden kan zeggen. Dit zoo simpel en gewoonweg vertelde, en met allerlei merkwaardige uitdrukkingen doorspekte verhaal van den reus over zijn voormaligen kapitein, legde mij een leven bloot, waarvan de ellende en de grootheid beide even sterk tot mij doordrongen. Het ging hier immers niet over het lot van een onverschilligen enkeling, dat, verloren in een wereld, aan één enkel man voltrokken werd, maar over dat van honderden, zoo niet duizenden van mannen, wien het wezen van den oorlog met zijn onvergankelijke daden in het bloed was overgegaan; een macht, die met de trage levensvormen van een vrede, en dan zeker van zulk een vrede, die tegen alle recht en redelijkheid vloekte, zooals dien, welken wij nu beleefden, in voortdurend conflict was. Wat er aan mannen en jongelingen, die den dooden uit den oorlog waardig waren, naar het front is gegaan, en in '18 naar huis gekeerd, dat heeft door zijn lijden na den terugkeer in het vaderland den geestelijken voorsprong, dien zij daar in de velden altijd op de levenden hebben, teniet gedaan. In later jaren, wanneer het oordeel des onderscheids gegroeid zal zijn, zal men niet over genen kunnen spreken, zonder ook dezen te gedenken; want hooger dan het noodlot, dat ons treft, staat de geest, die door dat noodlot op ons inwerkt. De man, die tot ons sprak, was niet welbespraakt en zich ook niet bewust van de groote historische beteekenis, welke de tijd, die om ons stond, bezat. Het was een eenvoudig man, die geen woorden van lof gebruikte, omdat hij alles als natuurlijk en vanzelfsprekend opvatte, en aanhankelijkheid en trouw niet beschouwde als eigenschappen, die lof en prijs verdienden, eenvoudig, omdat hij er zelf over beschikte. Ze beteekenden voor hem ongeveer hetzelfde wat de geschooldheid voor den handwerker of de snelheid van denken beteekent voor den man, die met het hoofd werkt; bewust of onbewust verdiende hij zijn brood op deze manier en hij was gezond genoeg van opvatting, om dit ,in orde te vinden. Geen enkele eigenschap van anderen scheen hem vreemd te zijn, en niets in staat te zijn, hem te verwonderen. Wat ik zie, dat bestaat, wat ik hoor, dat geloof ik; zoo kon het onuitgesproken levensmotto van dezen man luiden, waarbij echter nog wel gezegd dient te worden, dat zijn gezicht en gehoor zich speciaal richtten naar één man: Thyllbeck. Alles wat van dezen kant kwam, werd aanvaard als een bevel, als een openbaring, of hoe men het anders wenscht te noemen. Het kwam eenvoudig niet bij hem op, om op deze of gene daad van den majoor kritiek uit te oefenen, of om er een kleineerend woord over te laten vallen. lederen keer, dat er een verschil van meening tusschen hun beiden gerapporteerd moest worden, zei hij: „Ik heb den majoor verantwoord, dat het zoo niet ging!" Maar achteraf was het steeds gebleken, dat het toch wèl ging, zooals Thyllbeck gewild had. Ik hoorde, hoe ze zich zoo goed en zoo kwaad als het ging — door dat eerste naoorlogsjaar heen hadden geslagen, vaak wekenlang hongerlijdend, wat echter Mokenesa niet één keer reden tot klagen gaf. „Wij bespeurden grooten honger," zei hij, „maaiv niets te schransen!" Het merkwaardigste in het verhaal van den reus waren ongetwijfeld de onophoudelijk terugkeerende woorden, zooals „bijzonderlijk", welke zelden op de officieel voorgeschreven manier gebruikt werden, maar waar een onvergelijkelijk sterke werking van uitging; dit waren, evenals het woord „bespeuren", dat mij allang had ingepalmd, klanken en trillingen, welke opkwamen uit het hart van een daadmensch, die gedwongen was, zich op het, hem niet vertrouwde terrein van de overpeinzingen en beschouwingen te bewegen en die zijn verlangen naar daden telkens tot uitdrukking bracht door met woorden als met een zweep te knallen. De woorden „bijzonderlijk" en „bespeuren", waren de aankondigingen van dergelijke ontladingen, welker opgekropte kracht en bondigheid nog versterkt werden door waaghalzige uitdrukkingen, waarvan wij de beteekenis maar moesten zien te raden. Ongetwijfeld had Mokenesa door zijn jarenlangen omgang met Thyllbeck zijn woordenschat zeer uitgebreid en daarbij niet al te nauwlettend toegezien, hoe die woorden en uitdrukkingen, welke hij opnam en gebruikte, nu eigenlijk oorspronkelijk precies hadden geluid en wat ze eigenlijk hadden beteekend. De klank van een uitdrukking was wel zoo ongeveer in zijn ooren blijven hangen en had zich in den loop van den tijd met ongeveer gelijkluidende woorden vermengd of gekruist; maar ik moet erkennen, dat het — hoe eigenaardig allerlei dingen ook klonken — toch altijd mogelijk was, om te voelen wat hij bedoelde. Over de vele zwerftochten van den majoor en zijn metgezel in de eerste jaren na den oorlog kregen we maar weinig te hooren. Mokenesa stipte, nadat hij ons zijn bondgenoot- schap met den majoor beschreven had, die rustelooze zwerftochten, die ook naar de Baltische landen geleid hadden, slechts even aan. Hij werd pas mededeelzamer, toen het over den terugkeer naar Cortebeck ging. Eerst hadden ze een paar weken in Mokenesa's geboortedorp, in Tiemersfleth, doorgebracht. Gedurende dien tijd hadden ze ook Jurgen van Rondemeer leeren kennen, die destijds, naar ik hoorde, heelemaal niet de sombere nurks was geweest, dien ik in hem had leeren kennen. Hij leidde toen integendeel een zeer vroolijk bestaan, en een man als Thyllbeck, die toevallig in deze buurt terecht was gekomen, moest voor hem natuurlijk weer een aanleiding temeer zijn, om het toch al vroolijke leven nog een beetje meer op te fleuren. Uit Mokenesa's rapport was niet op te maken, of Jurgen den kapitein het stuk grond, waaruit Hoogte 72 was ontstaan, nu eigenlijk geschonken had of niet, en al evenmin, of dit op verzoek van Thyllbeck gebeurd was. of dat de boer werkelijk gemeend had, dat hij Thyllbeck daarmee tot een minder onrustig leven had kunnen bekeeren. Mokenesa sprak alleen over het strategisch belang van de stelling, waarvan hij zoo diep overtuigd was, dat iedere andere meening en dus zeker een rechtstreeksche tegenspraak hem diep zou hebben beleedigd. Ik dacht er echter nu geen oogenblik aan, om eenigen gerechten twijfel te laten hooren, of om den goeden man bij zijn verhaal in de rede te vallen, want hij sprak juist over de aankomst van juffrouw von Deisz. De majoor en hij — zoo berichtte Mokenesa — waren op dien avond in September aan den dijk gezeten, tusschen Tiemersfleth en Cortebeck, en hielden een stafkaart op de knieën, toen ze „eene karos hadden bespeurd", die over den mij genoegzaam bekenden weg onderlangs den dijk was komen aanzetten. Het was een hemel geweest, als in den winter van het jaar 1914, in „de Vogeziën", en de majoor had bij het zien van het voertuig gezegd, dat het zeker „in het avondbrood naar Cortebeck reed", en het was, „aan de hand van de militaire taak," niet uitgesloten, dat er een spion in den wagen zat. Daarom beval hij Mokenesa „met het voertuig een visitatie te bespeuren." Nu beschreef de reus uitvoerig, hoe hij den wagen had aangehouden en bijzonderlijk aan den koetsier zijn „eerste woede verkondigd had," „bestaande uit: hij lag in de sloot, eer de latere majoorsvrouw in de brutaliteit van mijn oogen trad." Edith von Deisz, die zich zeker haar eerste ontmoeting met Thyllbeck nog goed kon herinneren, lachte luid en helder bij deze woorden van Mokenesa; de jongen vóór mij luisterde met wijdopen mond en bepeinsde zeker met groot innerlijk genoegen de kracht van den verteller en het rampzalig lot van den koetsier; en ik schilderde voor mezelf die heele gebeurtenis in de prachtige kleuren van een zonsondergang in den herfst af, waarbij ik me Thyllbeck als toeschouwer voorstelde, die de gebeurtenissen met veel belangstelling volgde. Helaas zette Mokenesa dit kostelijke verhaal niet voort, maar zei alleen, „dat de majoorsvrouw al het andere in haar bezinning kon naslaan." Juffrouw von Deisz naast mij zuchtte en antwoordde: „Ja, ja, Mokenesa! Het is goed!" „Bijzonderlijk, omdat," zoo sprak hij, „de majoor zijn tweede jeugd bespeurde!" Daarna begon hij weer stevig te eten. Ik vond het heelemaal niet in orde, dat Edith von Deisz nu — door een tijd stilte — weer de gelegenheid zou krijgen, om in gedachten weer in die voorbije episode terug te keeren. Het kan immers zijn, dacht ik, dat haar hart er nog tezeer in is vastgegroeid en dat ze deze verleden dingen niet weer kan overdenken, zonder dat die weer macht over haar krijgen. Daarom zei ik tegen Mokenesa: „Ja, ja! En de peerdemuziek?" „Komt nog!" antwoordde de jongen prompt in zijn plaats. De reus scheen mijn ongeduld al evenzeer af te keuren als het voor-zijn-beurt-spreken van den jongen, maar hij 26 had zeker geen lust, om mij op mijn nummer te zetten. Daarom kreeg mijn kleine buurman alleen te dragen wat ook voor mij bedoeld was. Mokenesa pakte een kippenvleugel, smeet dien voor den jongen op tafel en gaf onzen jongsten daarna een oorvijg, die deze zich zonder het minste teeken van verbazing liet welgevallen en riep daarna: „Eerst wordt het eten bespeurd, lummel die je bent! Bijzonderlijk: kop dicht! Orde moet er wezen in de hut!" Wij aten nu allemaal, ook ik: het was niet geraden, om tegen de instructies van den gastheer in te gaan. Ik moet echter ook toegeven, dat de kip me uitmuntend smaakte. Meneer Wiggers zou ongetwijfeld, indien hij hier aanwezig was geweest, de juiste woorden van hulde voor Mokenesa's kookkunst hebben weten te vinden. Maar ik was daartoe niet bij machte, waaruit wel weer eens bleek, dat ik het in dit leven toch nog niet ver gebracht had. Tot mijn groote genoegen scheen nu ook Edith von Deisz zooiets als honger te gevoelen, want ze nam lachend een tweede stuk kip van ons bord en schoof het overgebleven beentje van het eerste onder den rand van ons bord. Mokenesa, die gezegd had, dat er orde moest zijn in de hut, vond het noodig, om hier zijn rechten te doen gelden en in te grijpen; hij nam het afgeknaagde kippenbeentje en wierp het onder tafel met de woorden: „Bijzonderlijk, omdat leege botten mij beleedigen!" „Mij ook!" riep de jongen en hield den reus zijn schoon afgeknaagd botje voor, om te toonen, dat hij er alweer mee klaar was. Ik zag, dat Mokenesa een onderdeel van een seconde lang besluiteloos was, of hij den jongen een oorveeg zou geven, of nog een stuk kip. Met het oog op den leeftijd van den jongen, die er nog van groeien moest en er ook niet al te goed doorvoed uitzag, en op den paedagogischen plicht, waaraan een voorstander van tucht en orde zich niet mag onttrekken, kreeg de jongen beide: én den oorveeg én het eten. Maar tot Mokenesa's eer dient gezegd, dat de kippekluif een heel wat pootiger vertegenwoordiger van zijn soort was dan de klap, die overigens onder mannen ook wel voor een blijk van kameraadschappelijke waardeering kon doorgaan. En te oordeelen naar het vergenoegde gezicht van den jongen vatte die het inderdaad als zoodanig op. Toen de reus na korten tijd zijn portie verslonden had, begon hij weer te spreken. Tot mijn niet geringe verbazing liet hij aan dit tweede deel van zijn verhaal een inleiding voorafgaan, welke ongetwijfeld het resultaat was van zeer vele lange besprekingen tusschen hem en den majoor, en welke in kostelijke uitdrukkingen en met prachtige zinswendingen het nut van dominees in het algemeen en van dien van Cortebeck in het bijzonder behandelde. Het was echter jammer, dat nóch deze laatste, nóch een van zijn ambtsgenooten hierbij aanwezig was, om getuige te zijn van deze lezing, welke eigenlijk in het kort hierop neerkwam: „we willen ze niet kwijtraken, maar ze moeten anders worden dan ze nu zijn!" Na deze voorrede bracht Mokenesa verslag uit over de visites, die hij, alleen of met den majoor, in de pastorie had afgelegd. Door het uitvoerige verhaal van de domineesvrouw was ik in staat, het relaas van den reus op den voet te volgen en de geloofwaardigheid ervan te controleeren. Neen, hij overdreef niet, hij vervalschte de gebeurtenissen niet en legde ze ook niet verkeerd uit; hij gaf enkel de feiten en wij, zijn toehoorders, mochten dan daaruit de niet altijd éven duidelijke en begrijpelijke beweeggronden van den majoor trachten op te maken of te raden. Mijn aanvankelijke meening, dat Thyllbeck door al die fantasieën volkomen verdwaald was in het leven, werd door Mokenesa's verhaal om zoo te zeggen als onjuist overboord gezet; en de onverantwoordelijke plannen van den majoor werden nu in het beeld, dat wij ons over hem gevormd hadden, vervangen door een vasten trek in zijn karakter, welke toch wel degelijk in deze wereld thuishoorde. Dat was de het er om, ons zoo snel mogelijk naar Cortebeck te begeven, teneinde de wond daar grondig te onderzoeken. Hij ging, ook zonder dat ik hem daartoe speciaal moest uitnoodigen, recht toe recht aan op den straatweg af, waar Edith en de jongen waren achtergebleven en liet het zich zonder tegenspraak welgevallen, dat ik hem daarbij leidde, toen wij eenmaal het smalle voetpad hadden bereikt, en langzaamaan de sterren weer uit den walm en den rook opdoken. Ik weet niet, of het eigenlijk kwam door mijn vraag, of het nu werkelijk noodig was geweest, om alles op te blazen dan wèl, of het nog vóórdien gebeurde, dat hij plotseling, ongeveer halverwege tusschen het trechterveld en de straat zijn pas inhield, stilstond, zoo stram in de houding als hij met zijn verwonding maar kon, en zei: „De kapitein zal hebben verstandigd, dat de majoorsvrouw door niemand ook maar met een pink aangeraakt is. Bijzonderlijk: de majoor en ik bespeurden haar onberoerdheid van het begin af!" „Ja ja!" antwoordde ik, ontroerd door het optreden van dezen man, die gewond was, en pijn had, maar zich toch zorgen maakte over dingen, die geheel buiten hemzelf en buiten zijn pijn lagen, maar waarvan ik even zeker was geweest als van mijn eigen gevoel. „Ik heb er geen seconde aan getwijfeld!" zei ik en trok den reus weer mee voort naar de straat, die met haar onbewegelijke boomen voor ons lag; hij antwoordde onder het gaan, alsof dat het antwoord was op alle vragen en gebeurtenissen, op alle gedachten en gewaarwordingen: „Groote, zeer groote peerdemuziek!" Hij keek op naar de sterren en zacht kwam het van zijn lippen: „De majoor kan het bespeuren. Zijn bevel is uitgevoerd !" „Moke!" zei ik en drukte zijn arm, „Moke!", overweldigd als ik was, door zooveel simpele trouw, die zich zelfs op het schijnbaar zinlooze verspilt. Maar dat is juist het wezen van de trouw, zooals dat van alle deugden, dat de zin ervan in henzelven besloten ligt. Edith von Deisz, aan de hand geleid door den jongen, kwam ons op het voetpad vóór de straat al tegemoet. Ze rende de laatste passen, die haar van ons scheidden, en zei alleen onze namen in de vreugde van het weerzien 'na allen angst, dien ze had doorgestaan. „Vlug!" riep ze, „vlug!", toen ik haar vertelde, dat Mokenesa aan den arm gekwetst was. De reus weigerde absoluut, om zich te laten leiden; zijn wond was maar een flauwiteit en niet waard, dat er een woord aan werd vuil gemaakt; hij vroeg aan den jongen, waar die de pan had en toen hij hoorde, waar dit meubel zich bevond, zei hij: „Dat is je geluk, kwajongen!" Wij bereikten de straat en zetten er nu een stevigen pas in. Zwijgend liepen wij, de sterren stonden boven ons, het meisje n£ist mij, met haar arm op den mijnen. Ze zei een paar maal: „Thüme! Thüme!" en ik drukte haar de hand. Dicht bij de sluis, waar het pad naar de huizen om de kerk, aftakt, was er nog even een kort oponthoud. Mokenesa, die met den jongen voor ons uitging, bleef staan, en zei, zijn woorden tot mij richtend: „Had de kapitein mij gezocht?" Ik begreep wat hij bedoelde en antwoordde: „Niet alleen gezocht, Moke, ook gemist." „Dank u, kapitein!" zei hij en ging verder. En op het pad naar de kerk drukte het meisje zich opeens tegen mij aan en begon langzamer te loopen. „Edith?" vroeg ik. Ze zweeg, maar ik voelde, dat ze wat zeggen wilde, en zei: „Edith? Wat is er, Edith?" „Is het niet erg met zijn verwonding?" zei ze bezorgd. „Laten we er maar het beste van hopen," zei ik. „Was het dat, wat je me had willen zeggen?" Ze schudde ontkennend het hoofd. „Nou?" drong ik aan. Zacht vroeg ze: „Vind je... Vind je mevrouw Cassebohm erg aardig?" Ik begreep niet dadelijk wat ze met deze vraag bedoelde, maar toen schoot me Wiggers' domme gedaas op Rondemeer weer te binnen. „Jou heb ik lief, jou!" riep ik en omhelsde het meisje. „Ik jou!" zei ze. DERTIGSTE HOOFDSTUK In de meeste huizen van Cortebeck zag ik licht branden. De bewoners waren zeker door het opblazen van Hoogte 72 uit hun slaap gewekt; ze waren waarschijnlijk op straat gekomen en hadden uitgezien naar de oorzaak van den ontzettenden slag, die hen wakker gemaakt had. Misschien hadden ze op een herhaling gewacht en waren, toen er niets meer op gevolgd was, langzaamaan weer in hun huizen verdwenen. Bij onze nadering zag ik het eene na het andere licht dooven; en donker lag het dorp onder de steeds flauwer wordende sterren, toen wij het bereikten. In de kroeg kwam Heitmann met den stallantaarn in de hand uit zijn kamer en bezag ons bij het licht daarvan. Edith's kamer was op slot, Wiggers had zich daar weer ter ruste begeven. Wij gingen de gelagkamer binnen, Heitmann kreeg op zijn vragen geen antwoord; hij en de jongen werden weggestuurd, om water en verbandmateriaal te halen. Edith en ik trokken Mokenesa zijn tuniek uit. De reus zat op een stoel onder de lamp en zei: ,,'t Is beroerd, bijzonderlijk: breuk!" Toen ik, met behulp van zijn mes de kapotte en bloedige mouw van zijn hemd had losgesneden, schrokken wij van wat wij zagen. De wond was niet meer dan een duim lang en zat dwars op den bovenarm, die groen en blauw gekleurd en zeer opgezwollen was. De wond zelf was niet het ergste, maar het feit, dat de arm gebroken was. Toen ik die conclusie had uitgesproken, zei de reus: „Ik heb het bespeurd!" „En het is eigenlijk mijn schuld!" zei ik, toen Mokenesa ons vertelde, hoe het ongeluk gebeurd was. Hij lachte, toen ik deze woorden sprak, en vroeg om een klare. „Eén voor den kapitein en één voor mij!" riep hij den waard na, die het gewenschte ging halen, terwijl ik de wond uitwaschte en verbond. En daarna moest ik met den reus klinken. „Bijzonderlijk," sprak hij met opgeheven glas, „omdat de kapitein mij gemist heeft! Dank daarvoor!" Wij klonken; ik dronk mijn glas leeg, ook blij over de warmte, die ik erdoor in mijn lichaam kreeg. Mokenesa echter, die het glas reeds aan zijn lippen had gebracht, zette het weer weg, stond op van zijn stoel, en zei: „Verzoek den kapitein te willen bespeuren, dat de bijbehoorende vrouw schreit!" Eerst daarna dronk hij en nam weer plaats. Ja, Edith had tranen in de oogen, maar ze lachte, toen de reus het mij had gerapporteerd. Ze drukte zich vast en innig tegen mij aan en toen, omdat ik haar in mijn armen hield, strekte ze haar éénen vrijen arm uit, lei de hand op Mokenesa's hoofd en fluisterde: „Dank je, Moke, dank je!" Maar de jongen, die zijn heer en meester met de grootst mogelijke aandacht gadesloeg, riep den waard toe: „Heitmann, een klare! Vlug, vlug!" Wat die zich geen twee keer liet zeggen, omdat het immers zijn vak was, glazen te vullen voor bedroefde of vroolijke menschen; waarschijnlijk zag hij wel, dat wij — een gebroken arm en vochtige oogen ten spijt — tot de laatste categorie hoorden. Wiggers werd niet gewekt. Heitmann vertelde me, dat het niet waarschijnlijk was, dat de ökonomierat zou opstaan, aangezien hij zelfs dat geknal daareven niet gehoord had, zoo diep sliep hij; hij was zingend van Rondemeer gekomen, een beetje wankelend, had zich dadelijk in de kamer opgesloten en zich zoo, met zijn kleeren aan, te bed gelegd. Hij, Heitmann, had dat met eigen oogen aanschouwd, toen hij voor de ramen van de kamer stond. De waard en de jongen haalden een paar bossen stroo, welke op den vloer werden uitgespreid, en waarop we gingen liggen; eerst Mokenesa, wiens arm maar bij gebrek aan iets beters op een plankje gebonden was, daarna Edith, ik en de jongen. De slaap ging over het land, waar wij rustten, stil en groot, en toen wij elkaar goeden nacht hadden gewenscht, voelden wij zeker allemaal wel in ons bloed, hoezeer hij daar al heerschte; maar hij vond alleen den jongen bereid, om zich met hart en zinnen aan hem over te geven. Wij drieën wachtten, de zee ruischte haar eeuwig komen en gaan; en het is op deze aarde zoo wonderlijk gesteld, dat ook in haar kleinste onderdeel pijn en vreugde zoo vlak naast elkaar kunnen liggen, alsof ze, omdat ze immers beide hetzelfde teweeg brengen, ook innerlijk met elkaar verwant waren. En misschien zijn ze dat ook. „Doet het erg pijn, Moke?" vroeg Edith eens, terwijl haar hand in de mijne lag als in den voorgaanden nacht. „Bespeur tevredenheid over de geheele linie!" antwoordde hij. NAWOORD LaNGZAAM en eerst laat brak de morgen aan. Eer Wiggers zijn roes nog had uitgeslapen, reed Ohl al met ons naar den dokter van Jerum. Ohl achtte het gewenscht, om op de plaats achter den dijk, waar de resten van zijn ouden wagen in de sloot lagen, stil te houden, om ons van de doelloosheid van een reparatie aan het voertuig te overtuigen. Maar hierover kon men zeker nog van meening verschillen. De deskundigen, die eenige dagen later hun oordeel uitspraken, bleken al dezelfde meening te zijn toegedaan, als de ökonomierat, die na het ongeval had gezegd: „Met dat bakkie is het nog lang niet afgeloopen!" Het rijtuig werd op kosten van Edith von Deisz in Jerum opgelapt. Dezen morgen echter leek het me het beste, om niet lang bij den dijk te blijven hangen om Ohl's grafredes aan te hooren, maar op een versneld hervatten van onzen tocht aan te dringen, opdat Mokenesa, die zwijgend in den wagen zat, zoo spoedig mogelijk in doktershanden kon worden afgeleverd. Het was een eenvoudige breuk. Mokenesa's arm werd gespalkt en in gips gezet; toen het verband goed en wel zat, gingen we met hem naar het „Jerumer Kofschip" en ontbeten daar. Ik bestelde een flesch wijn: „Chateau Latour"! Ik wist immers, hoe goed die bekwam! Ja, met haar en met hem wilde ik klinken! En de glazen klonken tegeneen: het was een groot feest! In het eerst was Mokenesa stil; misschien deed zijn arm pijn, of misschien wist hij niet precies wat hij nu eigenlijk van ons beiden moest denken. Maar later bracht de wijn hem op temperatuur en nu bleek, dat hij iets op het hart had, zooals men zegt, een geheim, of een verrassing — o, er zijn vele namen voor zooiets. Ongetwijfeld zult ge zelf den besten van allemaal weten te vinden, waarde lezer. Met de hand van den arm, die in den zwarten draagband hing, wurmde Mokenesa aan zijn kleeren, tot hij den zak bereikte, die van binnen in de voering van zijn jas was aangebracht. Hij haalde een klein, vuil en gescheurd schriftje te voorschijn, lei het op het witte tafellaken en keek Edith von Deisz aan. Hij lachte even, daarna zei hij: „Rapporteer: de hooge kant! Bijzonderlijk obligatie van den weduwlijken staat der majoorsvrouw! Bespeur algemeene overbodigheid van deze inrichting. Hier!" Hij reikte Edith het schriftje. Het was een nauwkeurige afrekening van al het hem toevertrouwde geld. Iedere uitgave had hij genoteerd. Netjes, met potlood geschreven, als door een vrouwenhand, stonden de posten, inkomsten en uitgaven, stuk voor stuk, tegenover elkaar. Alleen had hij niet Debet en Credit boven de bladzijden gezet, maar andere uitdrukkingen, die beter geschikt waren voor hem, en naar het mij voorkwam, aan de boekhouding een edele beteekenis gaven. De inkomstenkant heette: „De hooge kant", en het blad met de uitgaven had hij „Foetsjikado" gedoopt. Boven iedere bladzijde had Mokenesa een van die uitdrukkingen gezet en met kleurpotlood onderstreept. Hier aan de kust viel ik toch werkelijk van de eene verbazing in de andere. „Foetsjikado" dat wil zeggen: uitgegeven — was er zoo goed als niets! Maar de hooge kant gaf van bladzijde tot bladzijde een hooger bedrag te zien. „Moke!" zei Edith, „Moke!" „In het stroo," antwoordde hij, „onder het dak. Kan dadelijk bespeurd worden! Bijzonderlijk: Bij terugkeer naar Cortebeck!" Ik stond op, ging de gelagkamer door en begaf me naar buiten. Om eens naar het weer te zien, verder niets! Werkelijk alleen om naar den hemel te kijken. Hoe lichtblauw stond die over deze wereld gespannen! Ik zal je niet vertellen, beste lezer, hoe ons feest voortging en eindigde! Je zou gaan denken, dat ik je wat op de mouw probeerde te spelden! Maar geloof me: niemand is in staat, om iets onbestaanbaars uit te denken! En er gebeurt zooveel, zoo heel veel op deze aarde wat voor onze gedachten en onze woorden onbereikbaar is. Maar ik moet nog één ding rapporteeren. Misschien gebeurde dat wel op hetzelfde oogenblik, dat Mokenesa het boek uit zijn zak haalde.'Ik weet het niet en ik heb het ook niet willen weten. Ik kan dus niets anders vertellen, dan dat wat juffrouw Rüdebusch ons, Edith en mij, heeft verteld, toen wij in de stad terug waren. Ze was, als altijd, op een morgen naar mevrouw von Deisz gegaan en, zooals iederen dag om denzelfden tijd, had mevrouw von Deisz ook dien dag het huis willen verlaten, om naar de post te gaan. Ze had met haar in de gang gestaan, om haar behulpzaam te zijn bij het aantrekken van haar mantel, toen er opeens aan de huisdeur gebeld werd. Het waren maar drie stappen naar de deur, en ze had door het raampje een man zien staan en tegen mevrouw von Deisz gezegd: „Een bedelaar! Moet ik hem wat geven?" „Neen, niets!" had mevrouw von Deisz geantwoord, „met die bedelarij wordt het werkelijk van dag tot dag erger!" Maar toen — zij, juffrouw Rüdebusch had al bij de deur gestaan, om tegen den man te zeggen, dat hij weg moest gaan — had mevrouw von Deisz haar plotseling nageroepen, dat ze naar de blauwe kamer ging en dat ze persoonlijk met den man wou spreken, dat ze hem binnen moest laten en hem daarheen voorgaan. Dat had ze gedaan en de bedelaar had ook niet gebedeld; maar toen ze de kamerdeur voor hem had willen opendoen, had hij: „Dank u wel, juffrouw Rüdebusch!" gezegd. En toen had ze hem herkend. Ik denk wel, beste lezer, dat ge allang weet, wie deze vreemdeling, die geen werkelijke vreemdeling genoemd kan worden, eigenlijk was. Drie (Jagen heeft hij in onze stad vertoefd. En mevrouw von Deisz is — net als vóór den oorlog — gearmd met hem over de stadswallen gegaan en 's avonds heeft men ze in den schouwburg of in de opera gezien, precies zooals vroeger, alleen met dit verschil, dat ze nu beide grijs waren geworden. En in de stad heeft men gezegd, alsof het een voldoening was voor de wauwelende tantes van beider kunne en alsof ze door den grooten gemeenschappelijk doorgestanen nood nu een sterkere behoefte aan goed- dan aan kwaadspreken voelden: dat uit de warme innigheid, waarmee de man vroeger de vrouw vereerd had, zich nu een ridderlijke reserve ontwikkeld had, die welvoegelijk was en gevaarloos; en zooiets was werkelijk voorbeeldig, en het leven louterde toch tenslotte iedereen. En men heeft misschien wel onder den invloed van zooveel goede bedoelingen, als ik zoo eens mag zeggen — de oude fouten weer eens onder de loupe genomen en daarbij ontdekt, dat meneer von Deisz een volkomen natuurlijken dood gestorven was. Moet ik nog mededeelen, dat mevrouw von Deisz de genade, welke de stad haar na Thyllbeck's bezoek bewees, niet heeft aanvaard? Op straat werd ze weer gegroet, ze werd ook weer uitgenoodigd op de feesten en partijen, die er gegeven werden; maar ze bleef in haar groote huis; haar weg in de stad leidde altijd alleen naar het postkantoor. Ze heeft veel brieven geschreven en ik geloof, dat ze er ook een paar heeft ontvangen. En steeds, wanneer Edith von Deisz en ik haar bezochten, was haar gezicht rustig en stonden haar oogen klaar; ze kan in de jaren van haar glorie niet trotscher en méér rechtop door de kamers van haar groote huis zijn gegaan. Mij heeft ze nooit anders genoemd dan „mijn vriend" en tegen Edith zei ze: „kind." Eens het was in de dagen, dat rondom de stad gehooid werd en dat de geur van de bloeiende velden en weiden tot in onze straten drong •— verscheen er, juist toen wij bij mevrouw von Deisz het middagmaal gebruikten, Mokenesa! Het was werkelijk prachtig. „Bespeur verlof!" zei hij en wilde dat bij ons doorbrengen. Mevrouw von Deisz nam hem in haar groote huis op, omdat wij, bij juffrouw Rüdebusch, weinig ruimte hadden. Toch bracht hij verreweg het grootste gedeelte van den tijd bij ons door en speelde met de kinderen van de kostjuffrouw. Zijn gebroken arm was weer genezen. En hij was weer bij den majoor! „Dat berust op vanzelfsprekendheid!" verklaarde hij, gelukkig. En in den namiddag van een van de laatste dier acht dagen verlof, gebeurde het, dat we ons allemaal samen naar de velden ten Noorden van de stad begaven, waar de straatweg naar Raaben lag, welke — nu bijna een jaar geleden — Edith von Deisz in een koets had zien wegrijden, om Thyllbeck te zoeken. Moke vertelde van Heitmann, van Stammerjohann en zijn vrouw, en van Jurgen Rondemeer. Daar aan de kust liep het leven weer in het oude gareel voort, de dagen werden langer, de nachten korter; drie weken lang staat er na het vallen van den nacht een lichtschijn in het Noorden boven de zee, daarna wijkt die voor den vallenden tijd — de dagen schrompelen inéén en de nachten groeien weer, ze knagen van de ochtenden en de avonden het licht af, dat zich niet verweren kan; dat zich trouwens ook niet verweren wil, want de taak, die het opgekregen heeft, is immers, op te stijgen en te verzinken, in eindelooze herhaling te komen en te gaan. Bij de spoorlijn, die, ten Oosten van den weg naar Raaben, door de wijde velden snijdt, gingen wij zitten, Edith, Mokenesa en ik. Mevrouw von Deisz was in de uitspanning aan den weg achtergebleven. Ze las daar zeker of schreef brieven. De klaproos, de roode klaproos bloeide; aan den kant van de velden stonden er, ook hier en daar in de winterrogge, waar de vorst schade had aangericht, maar bij den spoorwegovergang woekerde en straalde hij in wilde vorstelijke praal. Misschien, beste lezer, ben je in den oorlog óók in Vlaanderen geweest of heb je ergens in de wereld, waar het ook was, over den rand van de loopgraaf gekeken en heb je ook, zooals ik toen, het wonder gezien van de velden, welke door geen ploeg meer doorkorven worden. Dan weet je, hoe de vernietiging over de wereld kan gaan en hoe onder puin en verval één bloem je hart kan grijpen, zooals niets vóór en niets nadien. En kijk; ook hier brandden de klaprozen in het zonnelicht. Edith plukte een ruiker ervan. Ze droeg een witte japon. Ik keek naar haar en Moke vertelde. In het Noorden trokken een paar wolken over onze wereld. Zomerwolken; afgeplat van onderen en hoog-opgestapeld met groote witte sneeuwballen van boven. Ken je ze? Wij zaten bij een spoorwegovergang! Wij zagen den metalen glans van de sporen! Bestaat er iets wat nadrukkelijker tot ons spreekt over de verte, die altijd voor en achter ons staat? Neem alleen dit woord; spoorlijn! zeg het eens na. Langzaam! Opdat je begrijpt wat het beteekent in oorlogstijd, en ook, wat het beteekent in vredestijd! Maar zijn dan niet in ons twee werelden voor altijd verbonden? Staat niet alles wat wij doen in het brandpunt van het licht, wat van die beide werelden komt? En is er iets anders dan de diepste innerlijke waarheid alleen, die den toets van dit vuur kan doorstaan? Toen wij mevrouw von Deisz uit de uitspanning afhaalden, gaf Edith haar den ruiker en zij kuste dien. „Ach Gott!" zei ze niet meer. Maar Edith heeft het eens gezegd, toen wij op een avond in den „Zalm" zaten, de deur van de gelagkamer openging en Wiggers met alle Cassebohmen binnenkwam» EINDE VAN DE PEERDEMUZIEK Wij vragen uw welwillende aandacht voor eenige andere belangwekkende werken uit ons fonds. — Zie keerzijde — NIEUWE ROMANS Wilfrid Bade: Thiele vindt zijn vader Carl von Bremen: Zeemanshaard Hans Dominik: Atoomgewicht 500 Wilhelm Ehmer: De nacht voor Parijs Christoph Erik Gunter: De roode lotusbloesems Hanns Marschall: De koffer uit Peking Felix Riemkasten: De fakkeldrager Josef Sebastian Schall: Suez G. P. Smis: De smederij bij den Westertoren Liesbet Storm: Hier is mijn adres Johan Theunisz: Het ontoegankelijk hart Will Vesper: Het harde geslacht DE ROEPING VAN DEN DUITSCHEN DICHTER IN DEZEN TIJD Bijeengebracht door Dr Heinz Kindermann Vertaling van Mej. Mr J. de Boer en Jkvr Dr M. J. Hartsen Ffiedrich Griese ONZE ARBEID IS GELOOF Vertaling N. H. den Hertog K 1854 hebt u hem toch bij u?" vond ze den sleutel en stak hem mij toe. Het leek me nu niet meer dan eenvoudige beleefdheid toe, dat ik ook even mee naar binnen zou gaan, om haar te helpen, zich van haar mantel te ontdoen. Toen ik in de gang stond, zei ze tegen me: „Ach Gott! Nu Zult u wel weg moeten." „Neen, zei ik „als u er geen bezwaar tegen hebt, zou ik graag een oogenblik binnenkomen." „Graag," riep ze uit, „met plezier." Ze ging me voor naar de huiskamer. Dit groote vertrek met zijn kleinen vertrouwelijken erker kende ik nog goed van vroeger, omdat ik hier in den tijd vóór den oorlog een paar maal met Edith von Deisz had gezeten. Ik had een diepe vereering voor het meisje gevoeld en had haar daar, in dien erker, gedichten voorgelezen van menschen, die, volgens mij, voor verschillende gevoelens en gewaarwordingen, de juiste woorden hadden weten te vinden. Maar zij had heel wat minder van deze uren genoten dan ik. Toen ik voor den tweeden of derden keer terugkwam, had ze tegen me gezegd, dat ze al die dingen, die ik haar daar voorlas, al lang kende, omdat haar moeder ook zoon stapel boeken had, daar voortdurend in zat te neuzen en er haar ook telkens uit voorlas. Ze had liever, dat ik haar wat over mezelf vertelde» Ik had me eerst beleedigd gevoeld, vooral door den schaterlach, waarin ze was uitgebarsten, toen ik, na die terechtwijzing, niet dadelijk had geweten wat te zeggen. 1 oen ik haar enkele dagen later op straat was tegengekomen, had ze mijn groet slechts met een koel knikje beantwoord en ik had me — door al die dingen samen — zoo gegriefd gevoeld, dat ik mezelf had beloofd, me daar niet meer te vertoonen. Die belofte had ik gehouden; en toen was de oorlog gekomen. Die oude voorbije dingen kwamen me weer voor den geest, toen mevrouw von Deisz me de groote kamer binnenZe w°elde alweer in haar reticule: „Ach Gott!" zei ze weer. „Gaat u maar ergens zitten. Ik ben den sleutel alweer kwijt. Ik moet hem ergens hebben neergelegd zonder erbij te denken. In mijn tasch is hij tenminste niet. Neemt u me niet kwalijk, als ik u even alleen laat. Ik ben zóó terug." Ik bood haar aan, den sleutel te helpen zoeken, maar daar wou ze niets van weten. Met „Ach Gott!" voor en „Ach Gott!" na, verzocht ze me, even in de kamer te willen blijven. Ik moest maar een oogenblik geduld hebben; ze zou dadelijk terugkomen. „U hebt toch wel even tijd? U blijft toch nog even?" riep ze, toen ze de kamer uitging. Het zou nog een vreemde morgen voor mij worden. De dag stond in grauw en grijs voor de ramen van het groote vertrek, waar ik — in afwachting van de terugkomst van mevrouw von Deisz — op en neer liep, verdiept in de vele oude herinneringen, die ik dood gewaand had, maar die door deze kamer weer waren wakker geroepen. Want om eerlijk te zijn, zal ik moeten toegeven, dat ik, niettegenstaande mijn vaste voornemen, Edith von Deisz nooit heelemaal had kunnen vergeten. In vele nachten aan het front hadden mijn gedachten, geleid door een twijfelend halfgeraden verlangen, zooals alles wat jong is dat kent, den weg naar deze stad en naar deze kamer gevonden. Maar dat, wat er in die lange oorlogsjaren gebeurd was, was langzamerhand mistig geworden en onduidelijk en nog in veel sterkere mate al datgene, wat ik in dien tijd had gedacht en gedroomd. En tenslotte waren al die herinneringen — als iets, wat niet voldoende gevoed wordt — verschrompeld en hadden hun beweeglijkheid en hun nabijheid verloren. Na den oorlog had ik geen enkele maal de behoefte gevoeld, Edith von Deisz terug te zien. Al die oude dingen hoorden in het verleden thuis, en waren in de wereld van vandaag, die voor ons, teruggekeerde soldaten zoo ongastvrij en moeilijk was, niet op hun plaats. Wij moesten zien, ons naar dit leven te schikken en dat was iets, wat mij niet gemakkelijk viel. Ik benijdde de mannen, die zich wel zoomaar weer konden thuisvoelen, alsof er geen vier en een half jaar dood, eer en ellende tusschen de wereld van toen en de wereld van nu had gelegen, maar ik verachtte ze nog veel meer. Het had me bijna een heel jaar gekost, eer ik mezelf overwonnen had. Ik meen daarmee: eer ik me had weten los te maken van die begrippen, welke door den oorlog tot het ™ndament van mijn wezen waren geworden, en die nu officieel in den ban waren gedaan; waarover nu gesproken werd a s over een schande of een geestesgesteldheid, die Zijn tijd had gehad. Maar ik kon geen afstand doen van een eer, die met ieder schot en lederen gevallen kameraad tot een grootere waarheid voor mij was geworden en die nu in het middelpunt stond van al mijn denken en al mijn voelen. En het was mij niet voldoende, dat ik het in mezelf had: ik zocht net m alle mannen, maar vond het niet. En indien ik het a ergens aantrof, dan werd er op een zoo protserige en pralerige manier over gesproken, dat het er zeker meer in schijn was dan in wezen. Want het was immers evenmin te veroordeelen als te prijzen. Dat was immers juist een van de essentieele dingen er aan, dat het niet met name te noemen was, ook geen naam dragen wilde, dat het niet uit woorden, maar alleen uit daden bestond. Ik koos me een kluizenaarsleven en teekende manuscripten, zooals de monniken in de middeleeuwen ook. hadden gedaan. Wel viel ieder uur eenzaamheid me zwaar, m^r Lf*,n n!et de gemakkelijke dingen, die ons verder brengen. Dikwijls speet het me, dat ik geen monnik kon worden; ik meende, dat dat een van de redenen was, dat mijn werk nooit dien graad van volmaaktheid bereikte, waartoe ik gehoopt had, het te kunnen brengen. Want niets groots en gaafs wilde me gelukken. Het bleef amateurswerk. Er verliep geen dag, dat ik me zelf niet de nutteloosheid van mijn leven voorhield. En een man, die dat doet, heeft al wel buitengewoon weinig reden, om aan een jong meisje te 4 denken, dat hem jaren geleden al eens haar geringschatting, misschien zelfs haar verachting had laten voelen. En toch overkwam het me van tijd tot tijd, dat ik, voor het raam van mijn kamer staande, onder den indruk kwam van den nachtelijken hemel en toegaf aan het plotseling sterk opkomende verlangen naar menschen. In zoo'n geval ging ik dan maar naar de naastbijzijnde kroeg, om daar alles wat me niet paste, en alles wat me niet beviel, weg te drinken. Dan sloeg de groote oorlog, het donker brandende monster, dat ik in mij droeg, zijn reuzenwieken weer uit en bracht mij terug naar mijn oude kameraden, naar de gevallenen zoo goed als naar die nog leefden. In gedachten bevond ik me dan weer in hun midden en zei tegen ze, dat ik de herinnering aan hen, en alles wat ons verbonden had, dat ik dit heele hoogstaande leven van kameraadschap en plichtsvervulling uit mijn leven wilde kwijt raken. En ze antwoordden mij lachend, zooals ze vroeger aan het front hadden gedaan, wanneer ik ze iets wat ik geschreven had, wilde laten hooren en meevoelen: „Lig nou niet te dónderen, Thüme! Zuip mee, kerel!" En dan zoop ik. Het was goed, dat deze groote gemeenschap, die levender was dan eenige andere, me niet los wou laten. De kameraden hielden mij vast. En ik moest hen vasthouden. Maar de dag dwong mij weer onder het juk van het heden; alles wat tot herinnering en droomen was geworden, moest worden overwonnen, indien ik wakker en levend in het leven wilde staan. En nu zat ik hier opeens in de huiskamer van mevrouw von Deisz. En de dingen, die nog dieper in het verleden lagen dan de oorlog, begonnen langzamerhand weer in mij wakker te worden en op te komen: Ik ben er ook, ik, Edith von Deisz! En ik heb je ook niet losgelaten, zooals jij dat dacht, Thüme. De dwaasheden van de jeugd heb ik nu allang van me afgeschud, net als jij. En het is ook niet waar, wat je je destijds verbeeldde: ik heb je niet willen kwetsen. Maar je was nog te jong destijds en kon me nog niets over je zelf vertellen, zooals ik het toch mocht ver- wachten. Maar nu zal dat alles zooveel anders zijn geworden. Je zou me vele dingen te vertellen hebben. Nu eerst zou je me ze kunnen vertellen. En ik zou heel stil en ernstig naar je luisteren. Ik zou ook niet: „Lig nou niet te donderen, Thüme!" tegen je zeggen. Je zou me steeds meer moeten vertellen, den heelen dag en den langen winternacht door. Wij zouden hier, voor de open haard zitten en houtblokken op het vuur gooien. Jij zou spreken en ik zou naar je luisteren. En je zou alles aan mijn handen moeten toevertrouwen alles wat moeilijk voor je is geweest, de ellende en de nood» En ook de mooie dingen* Want er zijn toch ook mooie dingen in je leven geweest, Thüme. En juist die moet je met anderen deelen, wanneer je wilt, dat ze levend blijven. Deel ze met mij! En ook de diepe donkerte waarover je niet kunt spreken, moet je me toevertrouwen, 1 hume! Gelukkig kwam juist op dat oogenblik mevrouw von Deisz de kamer weer binnen en maakte een eind aan mijn droomen. Ik was zeer verrast, toen ik haar zag. Ze had een andere japon aangetrokken, die mij buitengewoon kostbaar toescheen, van donkerblauwe zijde en met zilver geborduurd en gefestonneerd. Ze zag er werkelijk prachtig uit. Ze nam naast mij plaats. „Ach Gott!" zei ze, „ik voel me zoo onzeker vandaag. En ik schaam me een beetje over mijn IJdelheid. Ik weet wel, dat ik met al deze opschik storend werk in mijn eigen atmosfeer. Maar u mag me gerust uitlachen. Ik heb straf verdiend! Straf is trouwens zooveel gemakkelijker te dragen dan medelijden, wat tenslotte toch altijd op haat of minachting uitloopt. U hebt al een paar maal medelijden met mij gevoeld. Het heeft geen zin het te ontkennen, want ik voel zulke dingen. Maar het is niet goed. Dan doe ik veel liever mezelf pijn." Ze nam mijn hand en drukte die. „Er zijn veel dingen, die ik u zou willen vertellen. En u moet me aanhooren en me tijd laten. En niet haasten, zooals al de anderen. Ik ben nog een van die menschen, die maar langzaam leven. Mag ik u een glas wijn aanbieden? Ach Gott! Precies als vroeger, toen er nog iederen dag menschen bij me kwamen. Hebt u nog even geduld!" Ze stond op en haalde uit de hooge gebeeldhouwde eiken kast, die tusschen de beide vensters aan den straatkant van de kamer stond, een flesch wijn en twee glazen. De oude vrouw had nog volkomen hetzelfde figuur en dezelfde lichte bewegingen als haar dochter. In den grauwen donkeren dag, die vermoeid als eerste schemering in de kamer hing, leek het, alsof haar haren niet grijs waren, maar glanzend blond. Het gevoel, dat het werkelijk blond was, werd zoo sterk in mij, dat ik seconden lang in een wonder geloofde, dat om eenige onbekende reden de beide vrouwen verwisseld had. En ik voelde me dientengevolge weer even vreemd onbeholpen, als toen ik jaren geleden in het erkertje had gezeten en Edith von Deisz had voorgelezen. Men vergeet zoo gauw en zoo gemakkelijk de werkelijkheid, wanneer er daarin alleen plaats is voor onzen geest en niet voor ons hart. In zulke oogenblikken is het zeer zeker mogelijk, op verschillende plaatsen tegelijk te zijn, en kan men zelfs in geheel verschillende tijdperken leven; want in die minuten ligt er een tijdlooze wereld in ons, die natuurlijk onbestaanbaar is, maar die ons échter toeschijnt dan die welke öm ons is; het is, alsof we over de geheele wereld zijn uitgestrooid. En een enkele minuut is voldoende, om ons alles weer te doen doorleven, wat we in alle jaren en alle uren, die achter ons liggen, doorleefd hebben. Het is een gevoel, waarvoor alle woorden te kort schieten, iets even-triestigs, een vleug van warmte. En ook een sterke wil tot leven ligt er in, een ernstige vreugde en een overwinningsgevoel. Je voelt langs vreemde wegen en begrijpt, om vroeger nooit geziene redenen, dat stad en land, mensch en dier, boomen en planten, aarde en hemel, samen slechts één levend organisme vormen, dat tot ons spreekt. En dat maar op één manier beantwoord en bereikt kan worden, door omarmingen en kussen. Mevrouw von Deisz was een groote toovenares, die mij met allerlei prachtige dingen omringde. De manier, waarop ze naar de tafel schreed! En hoe ze ging zitten en met een jong, sierlijk en klassiek gebaar, wijn in de glazen schonk Op dit oogenblik was ze even jong, als ze me daareven voor het postkantoor stokoud had geschenen. Wij klonken De glazen lieten een hoog en en helderen klank hooren, die zoo prachtig zuiver en vol was, dat ze ervan genoot en het spelletje nog tweemaal herhaalde. Toen hoorden we de huisdeur opengaan; er klonken stappen in de gang. En mevrouw von Deisz zei, zooals ze dat zeker, jaren en jaren geleden ook al eens gezegd had: „Ach Gott! Blijft u zitten. Wij worden niet gestoord." Ze lachte. Er klonk een overmoedig klokkenspel in haar stem. „Ik geef een feest vandaag," riep ze uit, „een groot feest. Precies als vroeger. U moet weten, dat ik een groote zondares ben. Misschien hebt u dat al gevoeld of vermoed. Maar u moet geen woord gelooven van al die dingen, die men over mij vertelt! Dat is allemaal niets dan onzin De menschen weten niets van mij af. Maar ik heb me uit hun gezelschap teruggetrokken, en wie dat doet, wordt belasterd. Dat is altijd en overal hetzelfde. Ik word van allerlei dingen beticht, waar ik part noch deel aan heb. Ik heb veel dingen in mijn leven doodgezwegen en heb vaak geschreid! Soms was ik bang, dat al dat verdriet teveel voor me zou worden en me zou smoren. Want alles wat ik in mijn leven gewenscht en waar ik heet naar verlangd heb, maar wat nooit is gekomen, heb ik aan mijn ziel te dragen gegeven en die is er heel verschrikkelijk zwaar van geworden. Het begon al met mijn man. Ja, hij was goed voor mij, heel goed zelfs. Maar goedheid kan het pijnlijkste zijn, wat er bestaat. Omdat het enkel daar helpen kan, waar het begrijpt. En wat heeft een te zwaar geworden ziel aan de streelende handen van de goedheid? Het is overbodige en onnutte luxe en anders niet. En wat moet je daarmee beginnen? Je vindt het enkel de moeite waard, wanneer je er aan ge- wend bent. Als je het niet kent, verbaas je je, dat er zooiets bestaat op de wereld. En wat heeft mijn man van mijn verlangen begrepen? Niets! En daarom was het hem een gruwel." Mevrouw von Deisz dronk haar glas leeg en stond toe, dat ik het weer volschonk. Ze zag me niet aan, maar staarde door een van de vensters naar den effen donkergrijzen hemel, of naar het fijne zilverachtige twijgenspel van de boomkruinen, wat zich ervóór bewoog. Haar oogen waren groot, vochtig en triest. Er lag een uitdrukking van hongerigen, verterenden ernst in, die haar gezicht weer jong maakte en de rimpels uit haar vermoeide, verwelkte huid trok. Ik weet niets verschrikkelijkers dan menschen zonder hoop. Ze vernielen veel meer dan ze vermoeden. Mevrouw von Deisz begon weer te spreken: „Ik geloof wel, dat ik kan voelen, wat u denkt op het oogenblik," zei Ze, „maar dat is niet goed. Troost heb ik niet noodig en medelijden evenmin. Ik weet heel goed, dat ik al een oude vrouw ben, die niets aantrekkelijks meer kan hebben voor een jongen man als u. Ook niet meer door die herinnering aan een glorieus verleden, die nog altijd om mij is. Dat alles hoeft niemand mij meer te vertellen. Maar dat zou ik ook niet van u willen vragen. Uw oogen zeggen, dat u me begrijpen kunt, dat u me op de paden van mijn gedachten Zult kunnen volgen, tenzij dan, dat u zoo dwaas zoudt zijn, u ertegen te verzetten. Dat moet u niet doen, er kan u immers niets overkomen. Help mij alleen, om die al te Zware ziel, een klein eindje verder te schuiven. Die ligt al zoo lang stil en het is overal in haar omgeving zoo leeg en woestijnachtig verlaten geworden. Dat maakt het leven erg moeilijk voor mij, want ik wil haar weer vlot maken. Ze zit vast als een schip op een zandbank. Ach Gott, wat is een ziel nog waard, wanneer ze niet meer kan reizen en trekken? U begrijpt me toch? We moeten trachten, die vastgeloopen ziel iets vóór te spiegelen, sfeer te scheppen. Ja sfeer! Dat is het, wat ik noodig heb. U hebt toch een rijke fantasie, is het niet? Uw oogen verraden het. Schenk liefde !'"°geenS m' En kten WC n°g CenS kllnken- OP de Ze nam allebei mijn handen in de hare. „Kind," zei ze — en er was opeens iets moederlijks in haar stem - je moet niet bang zijn! Ik heb toch oogen en ooren. En ik heb ze altijd al weten te gebruiken. Ook al, toen je, jaren geleden, enkele malen bij mijn dochter bent geweest. Dat is al lang, al heel lang geleden. En ik weet nog meer. Ik weet ook, dat het niet is, omdat je dat van oudsher zoo gewend bent geweest, dat je me altijd groet op straat! En daarom ook heb ik je vandaag aangesproken op straat. Want ik wilde je danken. In de eerste plaats voor dien groet, maar ook nog om een andere reden: omdat je hart zoo sterk is. Ach Gott! Mijn dochter is niet thuis Dat weet u natuurlijk? Goed! Ze is uit de stad, om iemand te zoeken... Dat wist u ook al? Goed, goed! Ik heb haar weggestuurd om hem te halen! De heek stad weet ervan en eigenlijk doet zelfs mij dat geroddel nog pijn. Wat weten al die menschen dan van mij af? Niets! Er is heelemaal geen enkel ding, dat ze van ons weten!" Mevrouw von Deisz keek weer uit het raam in de donkerte van den loodgrijzen dag en er was een strakheid in haar 7' , ! , n!et ,g n verdragen. Ik voelde me weer ontzettend linksch en onbeholpen. Deze vrouw verwachtte u I !an Was duideliik genoeg. Maar wat dan? Ik bezat zelf immers niets! Ze wou, dat ik een sfeer schiep? Maar hoe dan. Moest ik haar helpen, het verleden wakker m ™ penM Ik wist niet' hoe lk aan dezen vreemden eisch moest voldoen. En daardoor werd ik verlegen en wist niet wat te zeggen. En instinctief, zonder dat ik het eigenlijk wilde, trok ik mijn handen terug. Ze reageerde er niet op. Haar handen bleven p tafel liggen. Daarna begon ze weer te spreken, maar nu, alsof ze tegen de wereld in 't algemeen sprak, en niet meer alleen tegen mij. „Ja," zei ze, „nu is het zoover! Ik ben alleen! Al jaren lang. Eigenlijk ben ik, buiten die paar dagen vlak voor den oorlog, mijn heele leven alleen geweest. Dat waren maar enkele dagen, maar die willen niet sterven! Die willen met alle macht blijven leven. Maar ze zijn voorbij en ze weten het niet. Nu ben ik alleen. En er komt nooit post, hoewel ik iederen dag schrijf. Zoowel aan hem, als aan mijn dochter. Maar ze geven geen van beide antwoord. Ik kan het niet goed hebben, dat ze me zoo links laten liggen. En ik geloof toch ook, dat ik dat niet aan ze verdiend heb. Ik zit hier nu dag in, dag uit in dat groote leege huis, waar alle kamers verlaten en veel te groot zijn en heb een sterk verlangen naar menschen. Maar ik ben bang voor al die menschen, die de stad en de straat vullen. Ze hebben me zoo zwart gemaakt. En daarom laat ik van tijd tot tijd mijn verbeelding vrij spel. Dat noem ik dan „sfeer scheppen", maar ik schep nooit een sfeer, want er is altijd wel het een of ander punt, waar alles vastloopt. En dan verval ik weer in herhalingen. Dat gebeurt me heel vaak tegenwoordig: ik heb geen invallen meer, zooals vroeger. Vroeger was dat een van de mooiste dingen, die er in mijn leven waren. O, ik heb goede en slechte, mooie en dwaze, vroolijke en trieste invallen gehad. Maar het leven en de tijd stonden niet stil, waar ik was. Dat zei iedereen destijds, en het was waar. En toen ik u in de stad ontmoette en u zelfs zoo vriendelijk was, mij naar huis te willen begeleiden, dacht ik: hij zal er iets van kunnen begrijpen! Of neen, eigenlijk dacht ik dat eerst, toen wij door den tuin gingen! U had mij een arm gegeven. Ik heb ook gezien, dat uw kennissen u onderweg niet groetten, omdat ik er bij was. Want ik word in deze stad niet meer gegroet! Er komt ook niemand in dit groote huis wonen. Ik heb de bovenverdieping al tweemaal in de krant te huur aangeboden. Voor een belachelijken prijs. Maar de menschen schudden het hoofd, zoo gauw ze hooren, dat ik het ben, die de woning verhuren wil. Er komt hier nooit iemand wonen. Er komt mij ook nooit iemand opzoeken. De dagen glijden me voorbij. Ik hoop, dat u nooit zult weten, hoe dat is, wanneer de dagen je voorbijglijden. En alle nachten staan stil. Ik hoop,&dat u nooit zulke nachten zult beleven. Maar ik heb u zeker al veel te lang opgehouden." „Neen, mevrouw von Deisz, dat hebt u niet!" „Dank u. Er wordt altijd beweerd, dat oude menschen slecht van vertrouwen zijn. Als dat waar is dan ben ik niet oud! „Neen, dat bent u ook in het geheel niet!" „Ja, dat ben ik wel! Laten we eerlijk blijven." „Ja," nep ik, „ja!" En ik greep haar beide handen zooals Zij het daareven met de mijne had gedaan en drukte die En plotseling kwam er iets vreemds in mij op waarvoor ik geen naam weet. Soms zijn immers onze gevoelens en gewaarwordingen zoo vreemd dat wij niet in staat zijn ze met name te noemen. Het kon medelijden zijn en erbarmen, maar ook eerbied en vertrouwen, vreugde of verdriet herinnering of misschien enkel het verlangen, iets te kunnen beteekenen voor deze mooie en verstandige oude vrouw Ik weet het werkelijk niet. Ik drukte haar handen en zei: „Laat ons nu een sfeer scheppen, mevrouw von Deisz!" Ze keek me lang en onderzoekend aan. Toen hief ze het glas naar mij op en wij klonken. Het was weer als het luiden van zilveren klokken. Eenmaal, tweemaal, driemaal! Daarna ronken wij. Zij raakte enkel maar even aan het glas. „Ach Gotti" zei ze, „ik heb van den grooten nood een deugd willen maken! Enkele weken geleden, toen ik erg alleen was, heb ik een dominee gevraagd, eens te willen komen. Nu komt hij iedere week bij me op bezoek en leest dan meestal voor uit den bijbel. Maar ook dat schept geen sfeer. Begrijpt u wat ik bedoel? Ach Gott! U moet me vergeven, dat ik u met mijn kinderachtige grillen heb lastig gevallen. Neen, neen, nu moet u niets zeggen. Ook geen vriendelijkheid! En vergeet alles, wat ik u nu heb voorgekreund. Vergeet u het alstublieft. Kijk, ik had het verleden willen doen herleven. U had... ja, u had... Thyllbeck moeten voorstellen! Ik wilde u vertellen over het feest, dat hij vóór den oorlog voor mij gegeven heeft in Cortebeck. Dat is het mooiste wat ik in mijn leven heb gehad. Niettegenstaande alle bittere dingen, die er uit voortgekomen zijn. Het is iets wat mij altijd zal bijblijven. Dat is de tijd, die voor mij is blijven stilstaan, die is blijven leven. Thyllbeck had gedichten voor mij geschreven. Maar kort vóór zijn dood heeft mijn man ze verbrand. Ik heb nooit vóór- of nadien zooiets moois gelezen. En ik kan er over oordeelen, want ik heb heel veel gelezen. Het was heel dom en heel verkeerd, om die gedichten te verbranden. Hij had immers alleen mijn ziel lief. Ach Gott! Maar wat doet het er eigenlijk ook toe, of u dat nu begrijpt of niet. Maar gelooft u me alleen, wanneer ik u Zeg, dat het niets anders dan dat is geweest. Gelooft u me. Ik wil, dat u me gelooft. Het kan me niets meer schelen, of ik begrepen word of niet." „Ja, ik geloof u, mevrouw von Deisz." „Weet u, ik wilde, dat ik tenminste ieder woord en iedere letter van die brieven eens gekust had, maar zelfs daartoe heeft mij den moed ontbroken. Ik heb niet eens iets gezegd of gedaan, toen mijn man ze in de vlammen wierp. „Gerijmel van een zwakzinnige", noemde hij het. En ik ben niet van mijn stoel opgesprongen! Ik ben rustig blijven zitten en heb gezwegen! Ik heb alleen maar gedacht: Wat zal hij mij verschrikkelijk veel kunnen ontnemen! Wij hadden elkaar nooit ook maar het minste beloofd! We hebben elkaar zelfs nooit gekust. Van alles wat meneer von Deisz zich inbeeldde, was immers geen woord waar! Hij ging tekeer tegen iets, wat heelemaal niet bestond. Maar ik kon er enkel over glimlachen en dat wond hem nog maar steeds meer op. Hij begreep niet wat ik zei. Het was in al die jaren altijd zoo geweest, dat ik nooit over mezelf had kunnen spreken, of meneer von Deisz had gezegd: „Je verbeeldt je, dat je een ziel hebt, kind! Maar wat is dat eigenlijk, een ziel? Als je er werkelijk een zou bezitten, bestond die toch uit niets anders dan onzin en zou jij ook tot den rand gevuld zijn met onzin!" Hij heeft vaak zulke dingen tegen mij gezegd!" Mevrouw von Deisz zweeg en scheen weer heelemaal op te gaan in den somberen kant van haar herinneringen. Ze zuchtte. Toen nogeens. Maar toen begon ze toch weer te spreken: „Het gebeurde kort na dat feest, waarvan ik u al vertelde, dat meneer von Deisz Thyllbeck's gedichten verbrandde. En daarna ging hij op reis. Tegen mij zei hij, dat het een dienstreis was. Naderhand bleek, dat hij drie dagen vacantie had genomen en dat de reis dus heelemaal niets met den dienst te maken had. Hij ging naar Cortebeck, waar Thyllbeck toen dat feest voor mij gegeven had. Thyllbeck was toen ook met in de stad en zoo bracht ik dan die dagen moederziel alleen door. Op een van die lange dagen kwam u bij ons op bezoek en las mijn dochter gedichten voor. Maar die gedroeg zich slecht — ik weet het, want ze heeft mij er alles van verteld — maar eigenlijk was dat mijn schuld en niet de hare. Want in dit huis stonden gedichten niet in aanzien. Ze waren volkomen verboden terrein. En u waagde het, mijn dochter Edith gedichten voor te dragen. En daartegen stelde ze zich te weer. Maar u dacht, dat die afweer tegen u bedoeld was. En toen u nog maar pas weg was, een half uur misschien...' o, ik heb een heel goed geheugen en zou u nog van minuut tot minuut de gebeurtenissen van dien dag kunnen vertellen! Toen u was weggegaan, was mijn dochter lachend bij mij gekomen. En ze lachte nog, toen mijn zoon de kamer binnenkwam. U kent hem, u bent immers zijn beste vriend geweest. Hij zei: „Er valt hier niets te lachen" en bracht daarna rapport uit — dat is het eenige woord ervoor: koel, strak en formeel — dat meneer von Deisz niet terug zou komen... dat meneer von Deisz gestorven was. Daar in Cortebeck. Dicht bij het dorp, in een weiland was zijn lijk gevonden. Op mijn vraag of hij misschien brieven, een boodschap of een verklaring voor mij had achtergelaten, kreeg ik ten antwoord, dat dat niet het geval was geweest." Na een lange stilte, welke ik ook niet durfde verbreken, zei mevrouw von Deisz: „Ik zou u anders graag willen uitnoodigen, het middagmaal met mij te begruiken, maar het is vandaag een vastendag voor mij en ik eet niet. Van onze sfeer is ook niets terechtgekomen. U moet mij de vele dwaasheden, waaruit nu mijn leven bestaat, vergeven. O, u wilde ook nog weten, hoe het met mijn dochter ging? Om u de waarheid te zeggen, weet ik er zelf maar zoo weinig van. Maar uit haar zwijgen en haar lange wegblijven maak ik op, dat Edith begonnen is, zich een eigen weg in de wereld te zoeken. En daardoor zal zoowel uw als mijn inmenging overbodig geworden zijn. Overigens dank ik u, want u hebt werkelijk voor mij gedaan wat u kon. Gaat u nu heen. Vaarwel!" Ze gaf me de hand, en bleef aan tafel staan. Toen ik voor den kapstok in de gang stond, kreeg ik plotseling het gevoel, dat ik toch terug moest gaan, om... ja, ik weet eigenlijk niet waarom. En toen ik al op de besneeuwde paden van den tuin liep, kwam datzelfde gevoel nog weer eens heel sterk in mij boven, dat het verkeerd was, om nu weg te gaan. Maar op straat ging dat gevoel al spoedig verloren. TWEEDE HOOFDSTUK [Nir tljd had ik, miJn kamers n°g in het Zuiden van de stad, in een van de oude huizen aan de rivier, dicht bij- de badinrichting. Mijn hospita was een nog jonge vrouw haar man was in den oorlog gesneuveld. Ze had twee kinderen. Voor ze trouwde, was ze bij mevrouw von Deisz in diens geweest. Dat had ze me eens verteld, toen ik haa mi n compliment maakte over de koffie en over de smakeSke manier, waarop ze altijd de ontbijttafel verzorgde. Hoewel de™echtbee?al'gH t°°PeKhUUrder" W3S' Z00als in de stad de slechtbetalende kamerbewoners genoemd werden, ston- MiintaTllt " ln,Cen m°°ie Va3S 0pmijn ontbijttafel. Mijn tafellaken was ook altijd schoon en van tijd tot tijd lag er een papieren servetje op mijn bord. Ik hoorde ook ijna lederen dag, dat de vrouw tegen haar kinderen zei at ze zoet en stil moesten zijn, want dat-„de oom in de' ï'r"" ik h« deel v,n den dag thuis doorbracht bij mijn manuscripten en mijn ntwerpen, was die stilte en die netheid mij natuurlijk buiten gewoon welkom. Mijn vensters zagen uit op de rivier waar die door de tuinen van het kasteel liep, en dat was eenprTch ig gezicht, waarvan ik nooit genoeg kon krijgen. Als mijn werk wat betere vruchten had afgeworpen en°als de oorlog LÏÏJTT die a'S Ce" breede &pe w„nde0°dt? mijn leven liep — een wonde, die maar niet genezen wilde en in het geheim nog maar weer steeds dieper en breeder werd, dan had ik misschien wel een gelukkig mensch kunnen Toen ik tegen twaalven van mevrouw von Deisz terug- kwam, stonden er in de mooie grijsblauwe vaas, die van tijd tot tijd op mijn ontbijttafel kwam, en na de koffie altijd weer weggenomen werd, drie witte asters voor de plaats, waar ik gewoonlijk zat te werken. Natuurlijk was ik nog vol van den merkwaardigen morgen, dien ik had beleefd, en het gezicht van de bloemen herinnerde mij er opeens aan, dat mijn hospita me eens had verteld, vroeger bij mevrouw von Deisz te hebben gediend. En opeens liet me dit niet meer koud. Toen ik me van jas en hoed ontdaan had, deed ik de kamerdeur open en riep den naam van mijn kostjuffrouw. Maar ik riep tevergeefs. Het oudste kind, een meisje van vier jaar, kwam mij vertellen, dat ze uitgegaan was. Omdat het mij nog niet mogelijk was, dadelijk weer aan het werk te gaan, ging ik voor het raam zitten en keek op het witbesneeuwde park neer. De dikke gele toren scheen als een vaal gevaarte door het fijne zilversmeedwerk van de takken. Er liep een man door de sneeuw van den kasteeltuin. Hij kwam van den Marstall *), waarvan het witte dak blinkend tegen den grauwen avondhemel afstak. En ook de toren van de groote kerk, waarvan het bovenste stuk net tusschen twee boomkruinen doorblonk, helderwit als de top van een tent, kwam uit den grijzen dag te voorschijn. Arme mevrouw von Deisz» dacht ik, arme mevrouw von Deisz. En zoo leven er duizenden op de wereld, en hun conflicten, hun noodlot hebben voor het groote geheel niet de minste beteekenis. Maar in hun eigen borst is dat alles geweldig groot en dringt aan alle zijden tegen zijn al te nauwe grenzen. Ten halve hebben ze dat aan zichzelf te wijten, ten halve vallen die dingen als donkere wolken uit zichzelf over hen heen. Want van die tweede helft staagt ieder leven, ieder doen en ieder laten tezamen de schuld. En die menschen in nood gebruiken dan hun ziel als wapen. Maar ook dat schijnt niet te mogen. *) Stallen van het kasteel. Toen hoorde ik, hoe de voordeur werd dicht gedaan en er iemand de trap opkwam. Een deur werd zacht geopend en zacht gesloten. Nu klonken er stappen in de gang en drongen de stemmetjes van de kinderen tot mij door. „Ssst ssst " nep mijn kostjuffrouw, „stil zijn!" De hemel boven den tuin van het kasteel werd hoe langer hoe donkerder. Het Zou zeker meteen weer gaan sneeuwen. Toen werd er aan Wi'ZnenV' 'hH binnen!" rieP ik' Mli" kostjuffrouw wam binnen. Ze had een eenvoudig maar goed gezicht- st£r ktn monl * " ^ ^ gad^ * S akken mond, een grooten, maar goedgevormden neus eer ïjke oogen, tusschen grijs en blauw in, en sterke handen! „Had u iets willen hebben, meneer?" vroeg ze. «Ja, antwoordde ik, „ik zou u graag een naar vraten willen stellen. Wanneer u er misschien even bij wilt gaan Zitten, juffrouw Rudebusch? Of moet u naar de keuken? Het is immers al twaalf uur geweest!" «Als u het goedvindt, kom ik meteen terug!" zei ze aaftafeTfut 'T* *" * 2°nder hoofddoek of mantel Tocd kol; £ daglicht, 2ooda, it haar , '5? "mi> """ eens verteld, dat u vroeger, voor uw Ta D.n'! TeV,'OUlV Deisz m dienst ™ geweest?" «ja. uat wil zeggen... «Ja?" twéekuur."r °°k nU n°g iCderen d3g heCn' Iederen morgen «Het is een heel eind van hier!" Dat was iets wat zij nog heel'wat beter wist dan ik Waarom werd haar dat nu dan eigenlijk medegedeeld? Dat zriïs&ïn *00* °p h>" Afstond« veel vin ^ Rudebusch, zei ik, „de menschen weten veel van mevrouw von Deisz te vertellen." gezicht^31 ^ °°k' HCt Vraagteeken verdween niet van haar «Niets dan geklets! Ik trek me er niets van aan!" „Ik ook niet!" zei ze eenvoudig. „Neen, neen," zei ik vlug, „daar trekt u zich niets van aan. Dat bedoelde ik ook allerminst. Maar ik zou u alleen willen vragen, wanneer u bij mevrouw von Deisz in dienst bent geweest?" n „Ik ben drie jaar bij haar geweest, tot mijn trouwen. „En wanneer was dat?" Juffrouw Rüdebusch kreeg een kleur en sloeg de oogen neer. „Op den dag van de mobilisatie. Het was een oorlogshuwelijk. Mijn man vertrok nog dienzelfden avond naar het front." „Neemt u me niet kwalijk, juffrouw Rüdebusch. Ik wilde niet naar die persoonlijke dingen vragen." „Neen." Er ontstond een lange pauze. Ze streek met haar sterke handen over haar schort, tot alle vouwen, die er over haar knieën lagen, weggestreken waren. Het begon te sneeuwen. „Het sneeuwt," zei ik en ging voort: „Het is niet uit nieuwsgierigheid, dat ik u naar die dingen vraag, juffrouw Rüdebusch. Maar het is, omdat ik zoo meeleef met het lot van de oude mevrouw von Deisz. Vóór den oorlog ben ik ook reeds eenige malen bij haar op visite geweest. Ik kende haar zoon Edzard goed. Hij is in den oorlog gevallen." „Hij is hier in het ziekenhuis gestorven, verbeterde ze. Zij kon het tenslotte weten. „Ik heb Edith von Deisz ook gekend," zei ik, „voor den oorlog althans. Na mijn terugkeer heb ik haar nooit meer gezien/' „Ze kwam nooit meer op straat," zei juffrouw Rüdebusch. „Was ze ziek?" vroeg ik. Neen." "u hebt bloemen in mijn kamer gezet, juffrouw Rüde- Weer streek ze haar schort glad, hoewel dat heelemaal niet noodig was, want ze was een en al netheid en ordelijkheid. „Dat is heel vriendelijk van u," zei ik, „en ik ben u er ook zeer dankbaar voor! Maar het geeft me een eenigszins slecht geweten. U mag zich niet om mijnentwille op kosten jagen. Van die geringe huur, die ik betaal, kan dat niet af. ifeer kan ik U helaas niet betalen. Helaas niet." „Ik heb er geen onkosten van," zei ze. „Ze zijn heel mooi. Ik houd veel van bloemen, vooral van asters." Zoo, nu had ik er tenminste alles uitgebracht, wat er gezegd moest worden, voor het geval ze nu op zou staan, om de kamer te verlaten. Maar ze bleef nog zitten. Traag vielen de sneeuwvlokken. Ze zweefden als veertjes mijn venster voorbij. In de kamer, of buiten voor het huis, hing dat vreemde geluid, dat men stilte noemt. „Toevallig was ik juist vanmorgen bij mevrouw von Deisz. Ze is we veel ouder geworden. U zei, dat u iederen dag bij haar kwam? „Ja." voó'fu?"^ beteekent dan nog een kIeine bijverdienste „Ja." „Het is een heel groot huis. Veel te groot voor een alleenstaande vrouw. Juffrouw Rüdebusch zweeg. Ze meende, dat het niet aan naar was, daarover een oordeel te vellen. „Natuurlijk hebt u meneer von Deisz ook gekend?" „Was hij niet nogal klein en gezet? Zoo stel ik me hem ongeveer nog voor." „Ik ook." ,.„U ook? Dus dan had ik wel gelijk. Nu zou ik u nog een vraag willen doen, juffrouw Rüdebusch." Ze wachtte. Het was mijn beurt wat te zeggen. „Zegt u mij eens; waar is meneer von Deisz gestorven?" „Op reis. „Dus toch niet hier. Niet in de stad? En... weet u mis- schien ook, hoe de plaats heet, waar hij is overleden?" „Zou ik nu even naar mijn eten mogen gaan kijken?" vroeg ze en stond op. „Natuurlijk, juffrouw Rüdebusch, natuurlijk. Neemt u me niet kwalijk, als ik u van uw werk houd." Ze stond al bij den deur. Ze kon deuren openen en sluiten, zonder het minste geluid te maken. De sneeuw viel nu in groote vlokken en dat veroorzaakte een licht ruischend geluid voor de ramen. De gele kasteeltoren was niet meer te zien door de boomen. En ook de kerktoren was verdwenen. Van de straat klonk belgerinkel; een arreslee gleed over de brug, links van mijn vensters, de stad in. De paarden droegen roodleeren toornen met belletjes. De koetsier was in 't zwart. Het was van hier niet te zien, of er iemand in de slee zat of niet. Sledetochten! dacht ik; tot aan de Nederlandsche grens. Misschien heeft Thyllbeck haar onderweg zijn gedichten voorgedragen. Misschien heeft hij ze in de ijle, zuivere lucht geroepen, of in haar warmen pels gefluisterd. En zij heeft geschreid en gelachen tegelijk. Het was die winter, dat er overal zulk prachtig ijs was, spiegelglad en diepzwart, 's Nachts was het donkergroenblauw. 's Avonds, wanneer de zon onderging, was het rood, bloedrood. Er werd weer aan mijn deur geklopt. „Ja, juffrouw Rüdebusch, komt u binnen." „Prachtig!" zei ik, „maar hebt u nu werkelijk even tijd? Want ik zou niet graag willen..." „Ja, even heb ik wel tijd. Als het tenminste niet te lang duurt!" „Neen, heelemaal niet, zeker niet, juffrouw Rüdebusch. Ik zou u alleen nog maar één vraag willen stellen." Ze was niet gaan zitten. Ze stond nu aan tafel en hield de handen op een eigenaardige manier over elkaar geslagen. „Ik zou graag van u willen weten, juffrouw Rüdebusch hoe meneer von Deisz eigenlijk aan zijn einde gekomen is. Ze gaf geen antwoord. Mevrouw Cassebohm keek om naar ons tafeltje. „Ja," zei ik, „ik ga graag met u mee!" „Kerel!" riep Wiggers uit, „dat had ik werkelijk niet durven droomen. Ik had gemeend, dat ik een uur lang van al mijn overredingskracht en redenaarstalenten gebruik zou moeten maken. Ooo... ik begrijp het al... u wilt terug naar dat tafeltje. Kan ik me best indenken. Des te beter! Maar we moeten nog een oogenblik hier blijven zitten. Want ik heb mijn goeden vriend Cassebohm een wenk gegeven, dat hij zijn heele vrouwenschaar in het geweer moet roepen, om van u gedaan te krijgen, dat u meegaat. Eens opletten, hoe het vrouwvolk gehoorzaamt! Want Cassebohm heeft er den wind niet onder, zooals ik bij het mijne. Zijn satellieten cirkelen om een andere zon en niet om hem. Maar desalniettemin verbeeldt hij zich, dat hij het middelpunt van het zonnestelsel is! Zoo'n ouwe taart als hij! Maar één ding kunt u met een gerust hart van mij aannemen: die oudste dochter van hem, dat is geen margarine, maar reinste zuiverste roomboter! Maar ik zie, dat u dienaangaande mijn voorlichting niet meer van noode hebt. Laat ik u alleen nog één ding mogen zeggen: kijk uit en wees voorzichtig. En overhaast u niet. Cassebohm is een prachtkerel, daar niet van. Maar spie ontbreekt ten eenen male. Niet dat zit er! Nou, laat ons nu dan eens gaan kijken, hoe ze hun rolletjes spelen. Ik stel me toch zoo voor, dat het voor u ook niet onaangenaam moet zijn, om zoo'n beetje onder vuur te worden genomen door al die aardige wijfjes. Let op wat ik u zeg: ze zullen u bidden en smeeken, met mij mee te gaan. En u moet tegenspartelen. Hoe heftiger u zich te weer stelt, des te vuriger wordt het gezelschap. Nou, ik denk dat Cassebohm nu zijn orders al wel uitgedeeld heeft. Dus goed begrepen? U hebt „Neen!" tegen mij gezegd. En nu keeren wij dan teleurgesteld naar onze tafels terug. Jammer! Jammer!" Meneer Wiggers was opgesprongen. Ik kreeg niet de minste kans, hem dien onzin uit het hoofd te praten. „Jammer!" hoorde ik hem roepen. „Hij wil niet!" zei hij met een verwijtende uitdrukking op zijn gezicht, toen wij 15ti i! j j ,e van de familie Cassebohm terugkwamen. , ^ had dlen daS al alle mogelijke verrassingen beleefd, s Morgens was ik bijna — om zoo te peggen op het tooneel voor Thyllbeck doorgegaan, voor dien merkwaardigen man, waarover de heele stad den mond vol had. Dat was op zichzelf voor één dag al merkwaardigs genoeg. Maar daarna had ik bloemen op mijn tafel gevonden. Bloemen, notabene. Als dat met verwonderlijk was, dan zou ik wel eens willen weten, wat er dan wel voor wonderlijks op de wereld was. En daarna had ik een brief mogen lezen. Van' juffrouw von Deisz! Een groote steile hand! Niet meer dan tien, twaalf woorden op een bladzijde, zóó abnormaal groot waren de letters! Voorts had juffrouw Rüdebusch tranen gep engd. Nu zou ik dan worden meegenomen op reis! Wel ja, en in dien trant kon het nog wel een poosje doorgaan. Van verrassingen kun je nooit genoeg krijgen! En daar kwam de volgende ook al opzetten. Ze was al in voorbereiding, zooals de sneeuw vanmiddag, toen het steeds donkerder was geworden. Mevrouw Cassebohm boog zich naar mij over. Ze rook naar viooltjes. Ze fluisterde: „Weet u, dat u ongewoon veel heeftVgelegen? 'er' ™ h"e in Daarna zei ze, iets luider: „Voor den oorlog is dat geweest. Dat was het eerste, waaraan ik moest denken, toen u met meneer Wiggers hier binnenkwam. Mijn dochter zag het ook dadelijk. Niet waar, Ottilie? Eenvoudig een verbluffende gelijkenis." Het jonge meisje antwoordde bevestigend. „U moet weten, meneer Thume, dat mijn dochter destijds, in den winter van 13 op 14 op alle groote sledetochten, die de familie von Deisz maakte, mee is geweest. Ottilie, zijn jullie niet wee keer tot aan de Nederlandsche grens geweest?" „O, veel vaker, moeder!" „U hoort het!" zei mevrouw Cassebohm. Ik kon natuurlijk al wel denken, waar dit gesprek op zou uitloopen. Het was werkelijk je reinste heksenketel, waarin ik dien dag verzeild was geraakt! Wanneer ik nu verstandig was geweest en mijn vragen een beetje diplomatiek had ingekleed, had ik zeker een heeleboel gewaar kunnen worden. Maar ik was niet verstandig, en vroeg daarom aan het jonge meisje: „Ja, maar hoe zit dat dan eigenlijk? Lijk ik dan op den koetsier, die u naar de Nederlandsche grens heeft gereden?" „Dat zou toch werkelijk het ergste niet zijn," voegde ik er aan toe, toen niemand lachte. Het was treffend, welk een diepe ernst er plotseling op de gezichten van mijn gezelschap lag. En mevrouw Cassebohm spijkerde dien ernst nog vast. Ze zei: „Dat zou inderdaad het ergste nog niet zijn!" Nu had ik me natuurlijk beleedigd kunnen voelen. Maar dat deed ik niet. De heer Cassebohm boog zich op dit oogenblik over de tafel. „Vergeeft u me," zei hij, „ik wil de conversatie niet storen; maar u moest toch werkelijk dat voorstel van mijn vriend nog eens in overweging nemen. Ik zou het in uw geval niet hebben afgeslagen. Of bent u door uw beroep gebonden?" En dat kon ik nou toch weer moeilijk op me laten zitten; ik gebonden door mijn beroep! Wel nou nog mooier! Er was geen vrijer mensch dan ik op de heele wereld. Ik oefende een van de z.g. „vrije beroepen" uit. En zoo'n naam moest toch tenminste om eenige reden gegeven zijn! „Ik ben volkomen onafhankelijk," zei ik. Wiggers bevestigde dat, door heftig met het hoofd te knikken: „Volkomen onafhankelijk! Hij kan precies doen en laten, wat hij wil." „Hè!" verzuchtte de knappe jonge dame aan mijn zijde. Mevrouw Cassebohm — ze was werkelijk een heel verstandige vrouw! — zei: „Het lijkt mij toe, dat er veel kracht en veel zelfbeheersching noodig is voor zoo'n onafhankelijkheid." Deisz sprak ze met hoogachting en sympathie. In dit verband noemde ze ook die miserabele overeenkomst, die alle burgerfamilies schenen te hebben gesloten, om alles wat buitengewoon was, uit hun midden te bannen, om het te vermijden en te verachten. Met rechtvaardigheid werd daarbij niet in het minst rekening gehouden. De groote levensstroomen werden daar alleen gebillijkt, wanneer ze binnen de perken bleven of wanneer het ongevaarlijke riviertjes waren, die eigenlijk maar nauwelijks meer aanspraak konden maken op zoo'n weidschen naam. Zelf was ze ook in benepen, bekrompen begrippen opgevoed, zooals met de meeste menschen hier in de stad het geval was geweest, maar ze had allerlei belachelijke vooroordeelen weten te overwinnen. Maar — en dat was voor vele menschen een moeilijk punt — soms zag men zich genoodzaakt, om met het oog op de wetten, de zeden en gebruiken van het milieu, waarin men geboren was of waartoe de echtgenoot behoorde, juist het omgekeerde te doen van datgene waartoe het hart drong. Daarom had ze ook, op verlangen van haar man, de vriendschap van haar dochter Ottilie met Edith von Deisz moeten beletten, toen bleek, dat bepaalde dingen, die eens, vóór den oorlog, daar in huis hadden plaats gevonden en waarover toentertijd de heele stad zich had opgewonden, nog steeds niet in het vergeetboek geraakt waren. Ze had dien wensch niet kunnen rechtvaardigen, doch was van oordeel, dat een man, die zijn gezin onderhield, ook van zijn vrouw en dochters mocht eischen, dat ze hun stand ophielden, of ze dat nu aangenaam vonden of niet. En in één ding had de burgerlijke wereld — niettegenstaande alle onrechtvaardigheid, die ze in zich droeg — toch gelijk: wie buitengewoon wilde leven, moest ook buitengewone dingen presteeren. Dat eerst gaf het recht, om anders te doen dan alle anderen. Wat haarzelf betreft, zij kon zich niet tot die uitverkorenen rekenen en haar dochters behoorden daar heel zeker ook niet toe. En dit gesprek, waarin ik door vragen naar mijn leven werd opgenomen als een onbekende in een gastvrij huis, werd juist toen ik onder den invloed van zooveel openheid, vriendelijkheid en vrouwelijke warmte, de diepere redenen van mijn onrust begon bloot te leggen — luidruchtig gestoord door een twist aan den anderen kant van de tafel, waar de ökonomierat den strijd met de gichelende dochters van zijn vriend had aangebonden. „Wat," schreeuwde hij en sloeg met de vuist op tafel, dat alle glazen dansten en rinkelden, „wat! Jonge groente zijn jullie en anders niet! Onrijpe rooie kool! Jullie zullen mij Zeker bijbrengen wat een dijk is. Je hebt je verstand verloren! Je verstand verloren, zeg ik! Een dijk is een wetenschappelijke aangelegenheid, waarvan jullie geen flauw benul hebt! Terwijl ik dat van binnen en van buiten ken als mijn broekzak. Jullie bent nog nooit aan zee geweest!" Hij wendde zich tot zijn vriend, die tevergeefs trachtte, den vrede aan tafel te herstellen. „Wilhelm, ik vraag je op eer en geweten, voorzoover je tenminste over een van beide beschikt: ben je in al die jaren, dat je nu getrouwd bent, ook maar één enkele keer met je spruiten aan zee geweest? Ja of neen? Dat vraag ik niet, ik vraag: ja of neen! Houd op met dat domme geklets: Jh of néén? O, juist! Dus niet! Ja, je hebt ze in de badkuip gestopt, wat zout in het heete water gestrooid en een paar druppels jodiumtinctuur erbij En dan is het nét zeewater! Ja, ik weet wel, hoe dat gaat. Mij kun je niet in de luren leggen. En dat zijn jullie badreisjes geweest! Op zoo'n manier heb je je kroost zeebeenen willen geven! O het is duidelijk genoeg te merken. Je hoort het dadelijk! Aan hun gesnater hoor je het dadelijk! En je kunt het wel aan ze zien ook trouwens, aan die badkuipnimfen. Maar ik zeg je eens en voor altijd — ook u, geachte mevrouw Cassebohm — uw kroost is door mij gewogen en te licht bevonden. Mene, mene, tekel upharsin! Voor mij hebben ze afgedaan. Eens en voor altijd! Thiime, wij gaan naar huis! Ik heb er genoeg van. Ik moest toch ook wel een leeren huid hebben, als ik dit allemaal nog verdragen kon!" „Houd nu eens even op met zoo door te slaan!" riep meneer Cassebohm. „Tenslotte is het toch een waarheid als een koe, dat je heelemaal niet thuis bent in het waterbouwvak! Dat is immers heelemaal je afdeeling niet! Laat mij nu even uitspreken! Ik wil graag aannemen, dat je ook van dit gebied, waartoe ik me persoonlijk niet in het minst voel aangetrokken, iets kunt afweten..." Maar hier werd het Wiggers toch weer te machtig. „Iets-er-van-af-weten?! Dat klinkt, alsof ik er wandelingetjes had ondernomen. En langs de kust ge-wan-deld heb ik wel allerminst! Ik heb de kust bestudeerd, rusteloos en ijverig, zooals dat hoort! Voor wandelingetjes heb ik daar geen tijd gehad. De tijd, die ik daar verkwist heb met wandelen, is nauwelijks waard, er een woord over vuil te maken. Neen, als je daarin iets bereiken wilt, moet ja je er met liefde en toewijding op toeleggen! Het waterbouwvak! Dat ken ik op mijn duimpje! In mijn slaap kan ik je nog vertellen, hoe dat in elkaar zit. Verbied maar liever aan dat groene goed van je, om zoo dom en brutaal te lachen! Wanneer je iets van de getijden tot je stomme kop kunt laten doordringen — ik weet natuurlijk niet, of je daartoe in staat bent — wij, vakmenschen, spreken van het tij, dat is dus eb en vloed — die zitten mij in het bloed. Door mijn studie. Ja, door mijn studie in al die nachten, dat jullie hier aan tafel zat te slapen. Ik schakel Thüme daar natuurlijk van uit. Die zit, precies als ik vroeger altijd, in het licht van zijn lamp over zijn werk gebogen en schrijft, ja, hij schrijft prachtige dingen! Maar daar kunnen jullie al evenmin iets van begrijpen!" Maar nu scheen het zelfs meneer Cassebohm te bar te worden. „Stop!" riep hij, „stop! Je zult toch moeten toegeven, beste Paul..." Maar verder kwam hij niet. Wiggers sloeg weer met de vuist op tafel: „Ik heb al den heelen avond toegegeven!" bulderde hij. Maar de oberregierungsrat was taaier dan ik gedacht had en liet zich niet overbluffen. Hij was een forsch, breedgeschouderd man, die meer dan een hoofd boven Wiggers uitstak. En deze meerderheid bracht hij nu in het vuur. Hij boog zich eenvoudig over de tafel, stutte zich op zijn ellebogen, veegde zijn glas en dat van zijn vriend, die hem in den weg stonden, eenvoudig opzij en begon te spreken: „Pardon, pardon! Laat nu een ander ook even aan het woord komen! Iets weet ik toch ook nog altijd van dit vak af. En jij bent toch ook waarachtig niet bij waterbouw groot geworden! Jouw wieg stond toch in de af deeling O. En dat is, zooals bekend, de doodgewone landbouw! Neen, stil! Nu ben ik aan het woord! Geen kip, om van een mensch nog maar niet te spreken, zal het in zijn hoofd halen, te ontkennen, dat jij op dat gebied een snelvuurkanon bent! In dit vak ben je geworden tot wat je bent. Tien jaar lang heb je voor kunstmest gestreden. En toen kwam die veranderde meening in den landbouw, die jou om zoo te zeggen, de ruggegraat brak." „Schandelijk!" schreeuwde Wiggers, en sprong op van Zijn stoel. Maar de oberregierungsrat pakte hem bij een mouw, en — hoe het precies gebeurde, weet ik niet — maar plotseling zat Wiggers weer op zijn oude plaats. Cassebohm sprak rustig en met overleg: „Wij weten natuurlijk allemaal heel goed, dat die heele geschiedenis enkel een kwestie van smaak is. Wat mij betreft, ik ben mijn heele leven een aanhanger van stalmest geweest. Je weet, dat ik zelfs de eenvoudige groenbemesting boven alles stel." »Ja> dat is goed te zien! Dat is goed te zien!" riep de ökonomierat met een venijnigen blik op de dochters van zijn vriend. „Zoo is het nu iedere keer," zei mevrouw Cassebohm op dit oogenblik tegen mij. „Zij moeten zich altijd opwinden en wij mogen er naar kijken." Het klonk erg moedeloos. Maar ik begreep, dat hier vraagstukken van het hoogste gewicht werden behandeld, en dat ik, aan het eind van de conversatie — indien het tenminste zoover zou komen — nog gedwongen zou zijn, stelling vóór of tegen den ökonomierat te nemen. Totnogtoe stond ik nog heelemaal aan zijn kant. Cassebohm sprak precies als een hoofd der school. „Toen heb je je van den landbouw op de veeteelt geworpen," ging hij voort, „en we hebben de meesterlijke veredeling van ons landvarken aan jou te danken. Daar heb jij grandioos werk verricht. Ik zou haast willen zeggen, dat er tegenwoordig in ons vaderland geen big meer het levenslicht aanschouwt, of hij heeft dat aan jou te danken." Het was werkelijk wel wat al te kras, om zooiets te zeggen en ik verwachtte dan ook een violent protest van mijn armen vriend. Maar die verroerde zich niet. O ja, hij verroerde zich toch op dit oogenblik: Hij hield zijn wijnflesch tegen het lamplicht. De flesch moest leegzijn want hij zette hem weer op tafel, nam die, welke bij den Öberregierungsrat stond en schonk daaruit zijn glas vol. Die scheen het niet te merken; hij zette zijn belachelijke lezing over Wiggers' ambtenaarscarrière voort. „In den oorlog heeft jouw afdeeling natuurlijk ook te lijden gehad. Maar daarvoor kun jij toch al moeilijk alleen aansprakelijk worden gesteld. Wat kon jij er aan doen, dat het voedsel schaarsch begon te worden? Bovendien was immers de veeteelt en niet de landbouw het terrein, waar jij je energie op besteedde. Het stamboek is jouw gebied en iedereen zal moeten toegeven, dat jij daar wonderen hebt verricht. Daar ben je toonaangevend geworden. Dat zal niemand kunnen ontkennen, ook je tegenstanders niet! „Dat hoor ik! Dat hoor ik!" riep Wiggers. „Neen, Paul, nu moet je redelijk blijven! Je kunt toch werkelijk niet in ernst beweren, dat ik jouw tegenstander ben! Ik meen het goed met je! En daarom, Paul, louter en alleen om die reden... Neen, je moet me laten uitspreken! Ik spreek als vriend tot je!... Je weet toch werkelijk heele- maal niets van waterbouw af! Val me nu niet in de rede...! De collega's houden hun mond tegenover je! Ze zijn bang voor je, sinds je Kummerhopps — in den tijd, dat je nog met kunstmest dweepte en er alle mogelijke chemische preparaten in doosjes en fleschjes op je tafel prijkten — als ik me niet vergis, is het ammoniak wat je hem in zijn gezicht geslingerd hebt. Maar dat enkel even tusschen haakjes. Ik weet ook, dat jij je vacantie altijd aan zee hebt doorgebracht. En het is eveneens volkomen juist, dat ik me dat, met mijn gezin, nooit heb kunnen veroorloven! Wij hebben thuis moeten blijven. Maar wanneer jij niet altijd alleen was gegaan en je beste vrouw en je brave kinderen hier had achtergelaten, dan had jij je dat ook niet kunnen permitteeren. En zoo heb jij dan de zee met al haar listen en lagen leeren kennen! En daar zijn wij geheel onkundig van! Daar heb je volkomen gelijk in! Maar waterbouwkunde, Paul, wa-terbouw-kun-de is toch nog iets anders. Je was toch ook nooit wat anders dan badgast! Je hebt pootjegebaad. En altijd op Helgoland, waar niet eens een dijk is! Dat is ons toch ook nog uit onze aardrijkskundeles bijgebleven! En dan nog wat anders: de jeugd is de beste tijd om te leeren en jij bent toch ook de jongste niet meer, Paul!" En dat laatste woord blies weer leven in den ökonomierat, die voordien als ontzield terneder had gelegen. Hij sprong op, alsof hij gestoken was. Zijn spieren trokken zich samen. Zijn lichaam strekte zich. Hij zette een gezicht als Napoleon bij Austerlitz. En toen barstte hij los: „Je hebt je verstand verloren, heelemaal je verstand verloren! Te zeggen, dat ik de jongste niet meer ben! Ik! Wat jeugd aangaat, kan ik het nog tegen het groenste goed opnemen. Ja, jij, Cassebohm, jij kunt over zulke dingen niet meer meepraten... jij staat al met één voet in het graf. Ik heb je al zoo vaak gezegd dat je niet in de verste verte meer weet wat het zeggen wil, jong te zijn. Neen, het is pure jalouzie en anders niet, wat je die woorden ingeeft! Heb jij ij geval gezien, hoe ik die weken aan zee heb doorgebracht? Je weet er niets van, je kunt er niet over meepraten! En wat heb je op Helgoland aan te merken? Je kent het immers niet eens! Ik zeg je, dat het een bolwerk is! En een dijk is ook een bolwerk. Een kunstmatig bolwerk, een schepping van het menschelijk vernuft. Niet een natuurlijke mesthoop! Maar jij hebt jezelf natuurlijk het hoofd op hol gebracht met die natuur, zooals driekwart van de menschheid! Maar het kunstmatige is het resultaat van geestesarbeid. Maar daar kunnen stommelingen natuurlijk niet bij! Dat is net als met het fokken! Ook het fokken vereischt geestesarbeid! Vandaar mijn formidabele successen op dat gebied. Je hebt tenminste nog niet het hart, om die te ontkennen! Maar je bent op den goeden weg. Wanneer je zoo doorgaat, zul je ongetwijfeld ook nog dien graad van razernij weten te bereiken. Bovendien was het heelemaal geen ammoniak, wat ik dien mestkever van een Kummerhopps in zijn tronie heb gesmeten! Het was kaïniet. Dat wil dus zeggen: magnesiumsulfaat met kaliumchloraat!" Na deze rectificatie, die ongetwijfeld noodzakelijk was want welk een onheil kan er niet voortvloeien uit de verwisseling van chemische preparaten! scheen de woede van den ökonomierat in rook te zijn opgegaan. Er lag zelfs een genoegelijke tevredenheid op zijn gezicht, welke ieder oogenblik tot een glimlach kon uitgroeien. Waarschijnlijk was hij in gedachten nogmaals bezig, meneer Kummerhopps kunstmest in zijn gezicht te strooien en ondervond hij daarbij weer een diepe satisfactie. Hij sprak verder, maar zijn stem had nu een vriendelijken en warmen klank. „Och," zei hij, „tenslotte zijn jullie toch ook de eemge menschen, met wie ik in dit wanhopige gat om kan gaan En het is prettig, dat we hier voor het laatst nog eens weer bijeen zijn. Heel prettig. En heel gezellig! Heb jij nog wijn, Wilhelm? Ik ook niet! Laten we nog wat bestellen! Toen gisteren in alle afdeelingen gevraagd werd, wie Hemkes vervangen kon, omdat die plotseling ziek was geworden, zei dadelijk iedereen: „Wiggers natuurlijk.' Die is van al die dingen op de hoogte!" En dat kon ik tenslotte moeilijk ontkennen» En jullie moet weten" — Wiggers lachte zonnig en Cassebohm bestelde weer — „jullie moet weten, dat ministerialrat ten Doornkaat tegen mij zei, dat ik de eenige was, die voor zooiets in aanmerking had kunnen komen!" De ökonomierat lachte. En hij had reden, om verheugd te zijn. Want het was hem immers gelukt, met vriendelijke en bezonnen woorden zijn vriend tot het inzicht der waarheid te brengen! Zéker, in het begin van zijn redevoering had hij gebulderd en geschreeuwd, zooals menschen doen, die een minderwaardigheids-complex te verdringen hebben, en daarom razen en tieren, in de valsche veronderstelling, met zulke onverstandige middelen verstandige menschen te kunnen overtuigen, maar dat was slechts een inleiding geweest. Die zelfoverwinning van den ökonomierat deed mij werkelijk genoegen en misschien stond dat wat erg duidelijk op mijn gezicht te lezen, want nu wendde meneer Wiggers Zich naar mijn kant. Hij keek me niet alleen aan, maar richtte ook zijn woorden aan mij. „Mijn beste Thüme, om u vanavond reeds eenigszins een idee te geven, wat eigenlijk een dijk is, moge het volgende dienen: aan iederen dijk is een stuk, dat men „Barme" noemt. Dat beteekent zooveel als boezem, borst, zitplaats van het erbarmen. Ongetwijfeld vraagt u zich nieuwsgierig af, hoe zooiets er wel uit mag zien! Wilt u er een voorbeeld van hebben? Dan moet u eens omkijken. Niet naar dat tafeltje achter u, maar naar het daaropvolgende. Ziet u, wat ik bedoel? Dat is nu een „Barme". Een prachtstuk zelfs. Aan ons tafeltje is dat niet veel soeps!" Cassebohm kuchte luid. Zijn dochters keken allemaal naar het aangegeven tafeltje en gichelden niet meer. Wiggers glom van trots en tevredenheid. Hij was er op een schittterende manier in geslaagd, om zijn deskundigheid te bewijzen. En nu had hij het hierbij moeten laten. Maar waarschijnlijk kon hij dat 5 niet. En nu stortte door eigen schuld zijn moeizaam opgebouwde verdedigingswerk in elkaar. „Zeevaart is noodzakelijk!" riep hij, en hief zijn glas op. En wij klonken allemaal op de zeevaart! „Stellen jullie je eens voor, hoe dat staat," zei hij, „den Zuidwester op. Een extra zware oliejas. De beenen in reuzen van zeelaarzen!" „Maar dan verdrinkt u immers!" riep juffrouw Ottilie. Nu barstte alles in een schaterlach uit. Alleen Wiggers — zooeven nog vroolijk en gemoedelijk—voelde zich nu diep beleedigd. Hij smeet zijn glas om, werd rood als een biet, verhief zich van zijn zetel en schreeuwde: „Tuig, minderwaardig tuig!" Hij riep de kellnerin, die ons bediend had. Hij riep luid en ongeduldig: „Afrekenen, juffrouw! Afrekenen!" Daarna wendde hij zich tot Cassebohm, die nogal geschrokken was: „Met onze vriendschap is het uit! Voorgoed uit! Dat kroost van jou heeft geen opvoeding gehad!" en daarna tot mij: „Ga mee, Thüme! We gaan! Het zit mij nou tot zoover! Tot zoover!" Hij wees op zijn keel. „Natuurlijk bent u mijn gast!" Hij onderhandelde al met de kellnerin. „Wat jammer!" hoorde ik mevrouw Cassebohm naast mij zeggen. Het was jammer, maar dit gezegde maakte weer veel goed. Wiggers had ondertusschen al afgerekend. Het ging allemaal heel gauw. Ik was nu ook wel genoodzaakt op te staan. Mevrouw Cassebohm vouwde al weer de punt van het tafelkleedje dubbel en streek het weer glad. „Belachelijk! Belachelijk! Hoe oud bent u eigenlijk?" hoorde ik Wiggers roepen. Het was uitermate onbeleefd van hem. Hij stond al achter mijn stoel. Hij had het niet noodig geoordeeld, iemand nog een hand te geven. Maar dat was voor mij geen reden, om dat ook te verzuimen. Ik voelde me in ieder geval verplicht, mevrouw Cassebohm op behoorlijke wijze goeden dag te zeggen. „Tot weerziens!" zei ze. Tweemaal. „Tot weerziens!" Ik was veel liever nog wat aan dat tafeltje blijven zitten. vierde hoofdstuk D Duiten was de hemel bezaaid met sterren, met een onwaarschijnlijk groot aantal glinsterende sterren. Het was g ad geworden op straat. Wiggers gleed uit en zou gevallen Zijn, wanneer ik er niet op het laatste oogenblik nog in geslaagd was hem te grijpen. En nu zat er voor mij ook al niets anders meer op, dan ook verder de zorg voor hem op m1^ fe n®men en ^em naar z^n woning ^ begeleiden. Hij had een zwaar lichaam, maar een onevenredig zwakken onderbouw. „Ze hebben werkelijk allemaal hun verstand verloren " zei hij. „We hadden aan een apart tafeltje moeten gaan zitten," nep ik. ' „Ik ben alleen om u een plezier te doen, bij dat vrouwvolk gaan zitten, beweerde hij. „Cassebohm is een fijne kerel, als hij alleen is. Maar met dat kippenvolk van hem wordt et altijd muizen. Hij ziet geen kans, er orde en tucht onder te houden. Hij is een miserabele haan! De kam ontbreekt hem. Dat heele span moest veel vaker eens flink onder handen genomen worden. Dat doe ik ook. Die jongen van mi) gaat lederen Zaterdag over de knie. Het moet goed tot hem doordringen, dat ik het altijd wel weet, wanneer hij iets heeft uitgehaald. Ik weet natuurlijk nooit wat het was, maar er zal toch zeker wel weer het een of ander gebeurd zijn. Zijn moeder zegt het me nooit. Die houdt haar mond. Dat doen alle moeders. Ze willen hun kinderen op hun hand houden, ook wanneer het prestige van het hoofd van het gezin er onder lijdt. Dat ligt in de natuur van dat tuig! Vervloekt gewiekst is dat! En dan moet u weten, wat een naam ik heb gekregen bij dat vrouwvolk! Ik leg mezelf iedere denkbare beperking op. In ieder opzicht, beste kerel! Je zou tenslotte nog bekrompen worden van al die beperkingen. Dat is het eenige wat je daarmee bereikt. Daar loopt het op uit! Brrr! Een man moet ervoor zorgen, dat zijn positie als heer en meester onaangetast blijft. Hij moet iets te beteekenen hebben. In het gezin gaat dat niet. Daar ben je — als hoofd van het gezin — alleen bruikbaar en in tel, wanneer het op betalen aankomt, wanneer de rekeningen komen. Maar overigens heb je heelemaal niets te beteekenen, sta je heelemaal als nummer laatst in de rij. En dan te rekenen, dat je slotvoogd had kunnen worden, verzamelaar van oude schilderijen en van nog oudere boeken! Je zou nog zooveel kunnen! Je voelt, hoeveel je nog waard bent, wanneer je een jong meisje ziet. Je zou het leven nog weer eens van voren af aan kunnen beginnen. Naar vrouwen kijk ik niet meer om. Dat is niets voor mij. Oude wijn, maar jonge meisjes, zeg ik altijd maar. Dat moet u onthouden, Thüme! Dat had u me dan nog mooi boven den haard kunnen schilderen. En dan in laatgothische letters, net als in het boek, dat ik van u heb. Vertelt u me eens — u bent immers vakman! — zijn urinevlekken werkelijk niet te verwijderen? Denkt u er eens over! Nog iets anders: het blijft toch bij onze afspraak? Stelt u zich eens even voor, hoe ik daar in dat kustgebied zal staan, ijzel, regen of sneeuw trotseerend. Storm misschien ook! Hebt u een stevige waterdichte jas? Neemt u die dan vooral mee! En denkt u ook om warm ondergoed! U kunt, als u dat wilt, een koffer voor ondergoed en zoo, meesleepen. Ik neem een kist mee. Daar kan een heeleboel in. Of we wapens mee moeten nemen? Dat konden we — voor alle zekerheid — wel doen. En we leggen het zoo aan, dat we bij wijze van spreken, met één been in de bewoonde wereld blijven. Het andere moeten we dan natuurlijk in het vuil zetten. Daar zit nu eenmaal niets anders op. We nemen kamers in een hotel in Jerum. Dat is de laatste stad. Dan huren we paarden, een rijtuig, en een koetsier en laten ons iederen dag van onze standplaats uit naar den dijk en naar al die wanhopige gaten daar in de buurt brengen. En ik denk, dat het na al die ergernissen van vanavond maar het beste is, als we morgen vroeg meteen vertrekken. Kunt u dan? Mooi, en dan dank ik u verder voor uw gezelschap. Onze trein vertrekt om even voor tienen in den morgen. Ik zie u wel op het station. Ik zorg voor kaartjes. O ja, laat ik nu niet vergeten, dat we voor alle zekerheid een beetje medicijn meenemen. Ik gebruik meestal Enzian-maagbitter. Dat helpt goed en werkt lang na. En u?" „Om u de waarheid te zeggen, totnogtoe nog niets." „Nou, dan komt dat nog wel! Wanneer het leven u eenmaal gehard heeft, dan zijn helaas ook al die moeilijkheden harder en taaier geworden. Maar onthoudt u mijn raad: Enzian-maagbitter! Dank voor uw gezelschap. Dus ik kan er op rekenen, dat u zich niet verslaapt? Morgenvroeg, even voor tienen op het station. Laten we er voor alle zekerheid halftien van maken." „Afgesproken, meneer Wiggers!" „Groet u juffrouw Rüdebusch van mij. U moet haar eens vragen, of ze zich den slotvoogd nog herinnert. Dan zult u nog eens wat te hooren krijgen. Goeden nacht!" „Goeden nacht." Ik merkte, dat we nog niet \jpor Wiggers' huis stonden. Hij stuurde me een paar huizen eerder weg. Maar dat kon me ten slotte koud laten. De ökonomierat ging voorzichtig, zich aan de tuinhekjes vasthoudend, verder. Hij had werkelijk een reisgenoot noodig! En overal aan den hemel hingen sterren. Er hing een balsamieke geur in de lucht. Jullie arme geheelonthouders kunt je gewoon niet voorstellen, hoe horizonwijd een nacht kan geuren! Eer je in staat bent, je ziel en zintuigen voor deze dingen open te zetten, moet je wat olie in je lamp hebben. Je moet ertoe ingewijd zijn. Er moet een voorproefje over je tong zijn gevloeid zooals het morgenrood over den hemel, eer de zon opgaat. Dan, plotseling kun je ruiken wat een gewonen neus ontgaat. Dan kun je zien en het is meer dan gewoon zien, het is aanschouwen en begrijpen. Ik aanschouwde de sterren, stuk voor stuk en ik begreep ze. Ik zag ze aan en ze legden mij hun hart bloot. En — het is werkelijk waar: van die sterren waaide een wonderbaarlijke muziek door het heelal. Ik begreep, dat de sterren elkaar onderling liefhadden, juist als de menschen. Hoe zou het anders mogelijk zijn geweest, dat ik op den terugweg ontdekte, dat de donkerblauwe ster, die in het Zuidoosten stond, een vrouw was en de roode daarachter een man, haar man misschien? Er stond ook een gele ster, die van tijd tot tijd bloosde. Dan leek die iets op den man van de blauwe vrouw. Maar dat duurde nooit lang. Hij was al heel gauw weer geel. Misschien was hij jaloersch en gunde de roode ster zijn prachtige vrouw niet. Er werd heel zeker daarboven een dispuut gevoerd. Doordat ik voortdurend in de lucht liep te kijken, was ik vlak bij het kasteel bijna gevallen. Ik*zag, dat ik al vlak bij den dikken toren was. Hij stond links van mij, tusschen de boomen. Maar zijn besneeuwde kap stak hoog boven de kruinen der boomen uit. En ergens scheen een licht, dat telkens weer tusschen de donkere stammen door te voorschijn sprong, om dan weekte verdwijnen. Maar... het was immers heelemaal geen lantaren, zooals ik eerst had gedacht. Het waren twee verlichte vensters, de vensters van mijn kamer. Wat is dat nu weer? dacht ik. Nóg al een verrassing Bezoek? Maar wie kon dat zijn? Misschien een van de oude kameraden uit den oorlog? Ik was al zoo vaak van plan geweest, dezen of genen eens te gaan opzoeken. Maar het geld, dat ermee gemoeid was geweest, had mijn plannen altijd weer den nek gebroken. Maar misschien had een van hen tijd en geld weten te vinden, om mij te bezoeken! Nu ^Tkli^rr1" °P mijn4kamer fn wachtte op mijn terugkomst. Ik J ef op. een dr5 over de brug en stond al heel spoedig voor het huis met de verlichte ramen. Deed de deur open& k om de trap> op. och nee! Op een stoel naast de kachel zat juffrouw Rudebusch. Ze had geslapen en schrok wakker, toen ik binnen kwam. Ze bleef zitten. Zeker was de schrik haar in de beenen geslagen, dat ik haar hier zoo moest vinden, of over mijn uitroep: „Waar is mijn reiskist, juffrouw Rudebusch? Ik vertrek morgenvroeg!" Het zou zoo mooi geweest zijn, wanneer er hier een van de kameraden had gezeten, die met een „Thüme, kerel'" was opgesprongen! Het zou een pleister zijn gelest op d e wonde die maar met dicht wilde gaan. Misschien Jt die teleurstelling me zoo dwars, dat ik daarom juffrouw Rudebusch afsnauwde. J Ik smeet ook mijn hoed en jas maar zoo op het bed inplaats van ze op te hangen, terwijl er toch speciaal voor dat doe1 een kapstok rechts van de deur was aangebracht. Juffrouw Rudebusch had hem er zelf met spijkers en een LX/ reStlg ,ï"dlg had ze dat ook niet bepaald gedaan. Tweemaal had ze zich met den hamer op de vingers geslagen. Het was vlak voor de Kerst, dat ze dien kapstok had gekocht. De haken waren van geel koper en werden lederen dag gepoetst. Nu zag ik ze zelfs niet en wilde vertrekken. En wilde, dat juffrouw Rüdebusch mij verried waar ze mijn reiskist had neergezet. Maar ze zei niets. Ze schudde enkel het hoofd. En ik stak als een kwajongen mijn handen in mijn broekzakken Dat moest een beetje blufferig lijken en haar doen verstaan: Hier ben ik thuis, juffrouw Rüdebusch en niet u! En de kast is betaald ook! En ik vind het heelemaal niet naar behooren, dat u in mijn kamer gaat zitten slapen. Dit is mijn terrein. En ik ben de man, die hier rechten kan laten gelden. O ja, ik weet wel dat een bepaalde categorie menschen de gewoonte heeft, om in de verwarmde kamers van hun huurders te gaan zitten, zoo gauw die de hielen hebben gelicht. Maar ik houd niet van die gewoonte. Het is niet comme il faut! En bovendien: wanneer u het dan toch doet, wees dan tenminste fatsoenlijk, niet in de kamer van den huurder in slaap te vallen. Verlaat die dan tenminste, voordat de bewoner terugkomt. Dat is toch werkelijk niet teveel gevraagd „Wilt u mij nu alstublieft zeggen, waar u mijn reiskist hebt neergezet, juffrouw Rüdebusch? Ja, ik vraag het voor den tweeden keer! Het is geen grap!" Ze stond op. „Wilt u werkelijk verhuizen?" „Verhuizen? Neen, hoe dat?" Ik zag plotseling, welk een verwarring ik had aangericht. „Ik ga op reis, juffrouw Rüdebusch! Voor een dag of veertien! Maar het kan ook zijn, dat ik vroeger terugkom." „Dus dan is het niet..." „Wat wou u zeggen, juffrouw Rüdebusch?" „Dien brief, dien ik u heb laten zien?" „Och, laten we niet meer over dien brief praten!" „Ik heb hem verbrand," zei ze, „en ik wou u ook zeggen, dat ik..." Ze keek mij aan. Ik haalde mijn handen uit de zakken. „Ik zou... het nooit geschreven hebben, wanneer u mij de huur eens niet op tijd had kunnen betalen. Ook niet, als u het me heelemaal niet had kunnen geven. Dat is de waarheid. Ook zonder al die dingen, die er vandaag gebeurd zijn. Dat wou ik u zeggen. Ik had verwacht, dat u ieder oogenblik thuis kon komen. Neemt u me niet kwalijk! Ik had er niet bij moeten gaan zitten!" „O jawel, juffrouw Rüdebusch," antwoordde ik, „jawel!" Toen ging ze de kamer uit. Ik hoorde haar stommelen in de keuken. O, had ze daar mijn kist opgeborgen! Maar het was toch waarachtig niet noodig, dat ze dat zware ding alleen naar mijn kamer sleepte. Ik ging naar de keuken. Maar juffrouw Rüdebusch had mijn oude grijsgeverfde kist al uit zijn hoek gehaald en geopend. Toen ik de keuken binnenkwam, lag ze er juist op haar knieën voor en was bezig, hem met een doek schoon te vegen. Toen ze me hoorde komen, zag ze om en keek me aan. Ik zag, dat de tranen uit haar oogen vloeiden. Onophoudelijk. Maar haar mond lachte. Op de keukenkast stonden, in hun grijsblauwe vaas, de drie asters. En toen begon juffrouw Rüdebusch te spreken. „Wanneer u het bij mij naar uw zin hebt," zei ze en Zweeg. Maar ze begon opnieuw: „Wanneer u hier bij mij, op uw kamer, de noodige rust kunt vinden en ook overigens tevreden bent... En weer brak het af. Meer kon ze er niet uitbrengen. „Ik bied u mijn excuses aan," zei ik, „het was niet goed van mij, om u zoo af te snauwen. Maar ik had me alleen geërgerd aan dien brief. Ik heb het nog nooit ergens zoo goed gehad als bij u, juffrouw Rüdebusch. Dat is werkelijk waar: zoo zindelijk, zoo rustig, en zoo fatsoenlijk heb ik het nog nergens gevonden! En ik denk ook wel, dat ik u de volgende maand wat meer huur zal kunnen betalen." „Neen, neen, u kunt voor niets bij mij wonen!" „Neen, juffrouw Rüdebusch, weest u nu verstandig! En houdt u ook op te huilen! Er zijn nog allerlei dingen, die ik graag even met u zou overleggen, want ik vertrek morgenvroeg al. Misschien wilt u mij wel even helpen bij het inpakken?" Ze stond al hulpvaardig naast me. Wij droegen samen de kist naar mijn kamer. En daarna zochten we de kleeren en het ondergoed uit, die ik op reis mee moest nemen. Dat wil zeggen, dat zij het deed. Ik mocht alleen maar bij de kast of bij mijn kist gaan staan en toekijken. En ik zag, hoe behoedzaam en voorzichtig twee sterke handen kunnen zijn. Een gesprek ontstond er ook: „Veertien dagen?" • „Ja, ongeveer. Precies weet ik het zelf nog niet." „Gaat u naar uw geboortestreek?" „Neen." „Neemt u uw spullen ook mee?" „Mijn spullen?" „Ja, ik vraag het enkel, omdat ze zwaarder zijn dan de kleeren. Ik zou ze onderin moeten pakken." „O, u bedoelt mijn tubes verf en mijn inkten en zoo! Neen, die laat ik hier. Ik ga niet om te werken, maar voor mijn plezier op reis. Naar de kust, juffrouw Rüdebusch." Haar handen waren opeens stil. „Ik ben voor deze reis uitgenoodigd door een meneer, een kennis van me. Een- zekere „slotvoogd". „Wiggers?" vroeg ze. „Ja, kent u hem?" Ze lachte. Niet hardop. Maar ik kon aan haar schouders zien, dat ze lachte. Doch het „nog eens wat", dat ik volgens Wiggers te hooren zou krijgen, bleef uit. „Luistert u eens, juffrouw Rüdebusch, ik heb u nu vandaag al zooveel vragen gesteld, dat één meer of minder er nu zeker niet meer op aan komt, is het wel?" „Neen, vraagt u maar!" „Schrijft juffrouw von Deisz u vaak?" „Van tijd tot tijd." „Weet mevrouw von Deisz, dat het goed gaat met haar dochter?" „Ja, alles, wat ik haar mag zeggen, deel ik haar mee." „En schrijft juffrouw von Deisz u, wat ze daar aan de kust doet?" „Ja." „Dus u bent practisch haar vertrouwelinge?" Geen antwoord. „Ik wil u natuurlijk niet lastig vallen met mijn vragen..." „O, vraagt u maar gerust!" „Och, weet u, juffrouw Rüdebusch, er is nog een heele reeks vragen, die ik u wel graag zou willen stellen, maar ik ben bang, dat ze grootendeels op een gebied liggen, waarover u niets zoudt kunnen zeggen. En ik wou u toch ook niet in moeilijkheden brengen." „Wanneer u naar de kust gaat, moet u absoluut uw rijlaarzen meenemen, meneer Thüme!" „Zoudt u die er dan ook bij willen inpakken?" „Ik zal ze in de keuken even een beetje invetten," zei ze en ging met de laarzen weg, „dat is het beste!" Dus nu zou ik morgen naar de kust vertrekken! Ik stelde nu plotseling vast, dat ik me er heelemaal niet op verheugde. Als ik me goed herinnerde, had ik eigenlijk alleen maar zoo gauw „ja" gezegd, op Wiggers' voorstel, omdat mevrouw Cassebohm vragend naar ons tafeltje had omgezien. En er bestaan nu eenmaal oogen, waartegen je niet „neen kunt zeggen. Oogen, die je eenvoudig dwingen voort te gaan op het ingeslagen pad, ook al leidt dat naar volkomen onbekende oorden. Maar nu voelde ik plotseling dat ik in mijn hart heelemaal niet bereid was, den ökonomierat op zijn reis te vergezellen. Er kwamen allerlei bezwaren in mij op. Had ik het hier bij mijn hospita soms niet zoo goed als ik maar kon wenschen? Zou er iemand beter voor mij zorgen dan deze vrouw? En waren de uren, dat ik hier had zitten werken soms niet mooi geweest? Ze omgaf mij heelemaal met haar rustige, geruischlooze, moederlijke zorgen. En ik had nog nooit ergens gewoond, waar het zoo zindelijk en zoo rustig was! Maar wat een onzin, om aan zoo'n wissewasje zulke bespiegelingen vast te knoopen. Want wat had tenslotte dat heele reisje te beteekenen? Ben ik dan al zoo verburgerlijkt, vroeg ik me af, dat ik voor iedere beweging en iedere verandering bang ben? Ja ik gedroeg me werkelijk volkomen als een idioot. Juffrouw Kudebusch kwam de kamer weer binnen. De laarzen had Ze al in papier gewikkeld. , 2e b°ven °P uw andere goed, want u zult ze wel dadelijk noodig hebben!" „Prachtig! En nu dank ik u nog wel voor al de moeite, die u zich voor mij getroost hebt, juffrouw Rüdebusch!" Ze stond al bij de deur. „Goeden nacht!" wenschte ze. „Goeden nacht!" antwoordde ik. VIJFDE HOOFDSTUK Ik kon niet inslapen, lag wakker in bed en hoorde de klok van de groote kerk de uren slaan. Nauwelijks had deze zijn werk volbracht, of de klok van het kasteel begon hetzelfde nogmaals te verkondigen. Dan kwam er nog een klok en daarna ook nog een vierde. Wanneer die zonder ongelukken zijn taak had weten te voleindigen, achtte de huiskamerklok van een belendend perceel het noodzakelijk, om mij ten overvloede nogmaals in te stampen, hoe laat het nu wel was. Door het open raam kwam een krakend en ritselend geluid: het was de vorst. Ik kon uit mijn bed de groote, fel fonkelende sterren zien, die in het Noorden boven de stad hingen. En hoewel ik wakker lag, was het toch ook weer niet een volkomen wakker-zijn, want wat hadden die schitterende lichten daarboven per slot van rekening met de oogen van mevrouw Cassebohm uit te staan? Of met de gestalte van Edith von Deisz? Of zelfs met de sterke handen van juffrouw Rüdebusch? Op een bepaald oogenblik dacht ik stappen te hooren. Ik ging refchtop in bed zitten en keek uit het raam. De man met de lantaren stapte van de Marstall terug naar het kasteel. Het vlammetje wierp nu uit zijn metalen behuizing een cirkel van rossig licht in de sneeuw. En daarboven stond blauw de nacht: de Noordelijke, minst onrustige helft van den hemel met de muntzilveren Poolster. In gedachten mengde ik rood en blauw, zooals ik bij het schrijven van mijn boeken deed wanneer ik een initiaal moest maken. Dan ontstond er een bruine kleur. Maar er moest nog wat goud bij om den diepen stralenden glans van bruine oogen te kunnen weergeven. Misschien moest er dan nog een klein, heel klein beetje wit door gemengd worden, een penseelpunt maar van die treurige kleur, om die tint van zware zijde en fluweel te krijgen. Ja, ik wilde een oog schilderen, een prachtig bruin oog in een rijk blauwig wit. Het moest zoo zijn, alsof het zelf een lichtbron in zich droeg, moest warm zijn, goed en droomend wijs, niet zakelijk-overlegd; en het moest zijn kracht niet uit het verstand, maar uit de levende warmte van het hart putten. Als het me lukte, zoo'n oog te schilderen, wilde ik als offer ervan afzien, mevrouw Cassebohm nog ooit weer te ontmoeten. Het was heel mooi, hierover te kunnen denken, want nu hing onze ontmoeting ergens daarboven tusschen de sterren, hoog boven de wereld en had geen enkele mogelijkheid meer, nog met vergeten, verbloeien en vergaan, wat toch hier beneden de loop der dingen is, in beroering te komen. Want sterren hebben duizenden jaren lang lief, met een altijd eendere, matelooze kracht. Toen mijn hospita mij wekte, stond er buiten een heldere winterdag op. Ze zette de mooie vaas weer op mijn ochtendtafel, maar instede van de drie asters stonden er nu drie dennetakken in. Ik was op den afgesproken tijd op het station en wachtte op meneer Wiggers. Vijf minuten voor het vertrek van onzen trein kwam de landesökonomierat aanhijgen. Hij kon zich maar niet begrijpen, waarom ik nog geen kaartjes had genomen, maar hij zag er prachtig uit. Hij was uitgerust, alsof hij op expeditie in de bergen Zou gaan. Op zijn hoofd stond een groen jagershoedje, voorzien van de scheerkwast, die men gemeenlijk „gemzenbaardje" gelieft te noemen. Overal op zijn eikenloofkleurig costuum prijkten dikke, hertshoornen knoopen en overal, waar de knoopen nog ruimte hadden overgelaten, zaten opgenaaide zakken. De man Ieek wel niets anders te zijn dan een systematische verzameling zakken. Toen we zijn groote koffer en mijn kist bij „Bagage" ,^gegeVen en lan§s den trein waren geloopen, waarbij Wiggers de inzittenden van alle wagons had geïnspecteerd, die hem echter geen van allen bevielen, zei hij: „Zit voor geen cent goeds tusschen, Thüme! Laten we maar apart gaan zitten" - in een leege coupé hadden plaatsgenomen en hij zich van zijn enorme rugzak ontdeed, verbaasde het me eigenlijk, te moeten vaststellen, dat op den rug van zijn pak géén zakken waren aangebracht. We zaten nog maar net, of de trein zette zich in beweging. Wiggers opende — alsof hij slechts op het accompagnement van den trein had willen wachten — onmiddellijk zijn rugZak, nam er een pakje boterhammen uit en begon te eten. „Untbijt, legde hij uit, „ontbijt, beste kerel. Door de droefenis welke thuis bij mijn vertrek heerschte, zag ik geen kans een hap door de keel te krijgen. En nu gaan we dus w 7uk T ' De barometer is vanmorgen gevallen. Wat heb ik u gisteren gezegd? We krijgen rotweer!" i okonomierat droeg bergschoenen met ijzeren beslag, ange heldergele kousen van schapenwol, een korte leeren broek, waarvan de pijpen van onderen ingesneden en met groenzijden, tot brandenbourgs dooreengeslingerde, linten versierd waren. De broekspijpen waren gapende holen, die een diep in- Vr n ,!n^rlljk Wezen toelieten; de magere beentjes an Wiggers hadden geen kans gezien, dergelijke afgronden ook maar tennaastebij te vullen. Ik constateerde, dat het onmogelijke beproefd was en dat Wigger's dijen met velerlei wollen stoffen, in vroolijke modieuze kleuren, omwikkeld waren; maar de gapingen waren ook daarmee nog lang niet gevuld. Op zijn borst bengelde, aan een van de hertshoornen knoopen, een paar wollen wanten. Zijn leeren kaartentasch met micavenster had de ökonomierat reeds bij het instappen afgedaan, tegelijk met den zwaren rugzak. Toen de laatste huizen van de stad ons passeerden, vroeg hij: „Kent u Jerum?" Hij wachtte niet op antwoord, maar begon te zingen: „O Jerum, Jerum, Jerum! O quae mutatio rerum!" „U zingt blijkbaar graag," vermat ik me op te merken. „Dat zijn nog de uitloopers van de Chateau Latour!" zei hij, met vollen mond. „Hoe is het overigens? Hebt u ook maar het minste schijntje last van katterigheid vanmorgen? Ziet u wel? Ik ook niet! Ik ben als nieuwgeboren!" Om mij duidelijk te maken, hoe deze laatste confidentie moest worden opgevat, begon hij te zingen: „Wij zijn jong, de aard ligt open..." Ik weet niet, of hij kon zingen en neem graag aan, dat het feit, dat hij tegelijkertijd at en zong, ook niet zonder invloed op zijn stem gebleven zal zijn. Ook verslikte hij zich een keer en moest ontzettend hoesten. Toen de hoestbui bedaard was, begon hij, alsof dit de eenige mogelijkheid was om den indruk, die de hoestbui had achtergelaten, te overtreffen, dermate krachtig en overtuigd te niezen, dat hij niet alleen enkele happen van zijn boterham weer kwijtraakte, maar de tranen hem ervan in de oogen sprongen. Dat komt van de bloote knieën en die veel te wijde broek! dacht ik, maar hij vernietigde mijn vermoedens met een onderwijzend: „De dagelijksche morgenontlading, beste kerel! Komt vanmorgen wat laat, omdat het afscheid alle natuurlijke behoeften verdrongen heeft. Maar tenslotte is het de hoofdzaak, dat die dagelijksche schoonmaak plaatsvindt, niet het hoe of wanneer. Nu eerst ontwaken mijn zinnen. En opnieuw, nog luider dan den eersten keer, zette hij in: „Wij zijn jong, de aard ligt open..." Ik kreeg niet de kans, een woord te zeggen en daar was ik dankbaar voor. Wiggers praatte des te meer. Hij scheen Zich als een kind op de reis te verheugen. Hij sprak over de onbeteugelde vrijheid en de avonturen, welke ons wachtten. We moesten eenmaal overstappen. Maar de nieuwe trein stond al klaar. Het was een lokaalspoortje: de locomotief belde bij iederen overweg. Rechts en links van de spoorbaan waren velden en weiden, die echter niet meer zoo mooi egaal wit waren, als die in de naaste omgeving van onze stad. Waarschijnlijk was hier niet alleen sneeuw, maar ook regen gevallen. Hoewel de zon scheen en het dus een heldere dag was, lagen de slooten en vaarten, die wij overgingen, niet dicht. In onze coupé was het smoor heet. Toen ik de verwarming op „koud ' zette, zei Wiggers: „Tja, nou komt de vuile boel pas los. Wat heb ik gezegd? Het rotweer is in aantocht!" Hij had niet heelemaal ongelijk. Toen wij Jerum bereikten, hingen er witte schapenwolkjes aan den hemel. Onze bagage, mijn kist en Wiggers' koffer, plus zijn rugzak vertrouwden we toe aan een man, die ze naar het hotel „De Jerumer Schoener" zou transporteeren. Wij gingen er te voet heen. De ökonomierat kende den weg. Op dezen tocht door de nauwe straten van het oude stadje raakte hij aan het peinzen. Zijn vroolijke stemming sloeg om in het tegendeel. Hij wierp nieuwe en verrassendgevoelige beschouwingen op. Hij vroeg mij, wat zijn vrouw en zijn kinderen nu wel zouden doen. „De heele wereld verdrinkt jammerlijk in afscheidstranen," zei hij even later. Toen wij een apotheek voorbijkwamen, beweerde hij, dat hst leven kort was. Dat wil zeggen, hij bleef staan en beschouwde de etalages. Er stond een bloedzuiverend middel, dat „Gehoha" heette. „Wat denkt u daarvan?" vroeg Wiggers aan mij. „Niets!" antwoordde ik. „Gehoha," sprak hij, „dat beteekent: gezond hoofd, gezond hart." „Maar die hebt u toch?" zei ik. 6 8T „Wie kan dat met zekerheid zeggen?" antwoordde hij. „Men zou een onderzoek moeten instellen." „Geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt, u dat te verhinderen!" „Och, wat zou het ook!" riep hij plotseling uit en liep door. „Alle menschen moeten sterven!" Toen wij in den „Schoener" aankwamen, was de bagage er al. Er was nog even een kleine verrassing voor mij: „Och, kunt u dat misschien even betalen?" zei Wiggers tegen mij, „de man van de bagage wacht aan den ingang. Ik heb enkel groot geld bij me!" Bij het middageten opende hij zijn jas, daarna zijn vest en tot mijn niet geringe verwondering ook zijn overhemd. Het bleek, dat hij er nog een droeg onder alles wat zoojuist aan het licht was gekomen. En daarna werd een portefeuille opgedolven, die aan een groen zijden lint hing. Zonder zich iets van de gasten aan de naburige tafeltjes aan te trekken, opende hij het ding, dat vol bankbiljetten bleek te zitten. „Laat ik het niet vergeten," zei hij, „U hebt zoojuist geld voor mij uitgegeven. Hier hebt u een lapje voor alle zekerheid. Voor het geval het nog eens weer noodig mocht blijken. Of voor het geval er een van ons eens iets mocht overkomen. Hier! Voor alle zekerheid!" Hij gaf me een biljet van honderd mark en knoopte zich weer dicht. Daarbij merkte ik op, dat hij drie hemden onder zijn wollen vest droeg. En toen wou hij een quitantie hebben. „Formaliteitskwestie!" zei hij. Toen ik bezwaren maakte en hem zei, dat ik die honderd mark toch lang niet noodig zou hebben, werd hij kwaad en riep: „U bent mijn gast! Begrepen? Ik heb u uitgenoodigd. Afgeloopen! Uit!" Daarna voegde hij er nog aan toe — na mij nogmaals te hebben medegedeeld, dat hij er absoluut op stond, dat ik hem een kwitantie gaf: „Althans voor de grootere gemeenschappelijke uitgaven. Wanneer u natuurlijk een overhemd wilt koopen, gaat dat mij niets aan!" Toen het eten was afgeloopen, zei hij: „Ik ga een oogenblikje liggen. En u?" „Ik heb geen bijzondere plannen!" „Dan zoudt u een rijtuig kunnen bestellen. Helaas moet ik vandaag nog naar Cortebeck doorreizen. Moet daar een bezoek afsteken bij den dominee. Misschien wordt door dat bezoek ons rondsnuffelen aan dien dijk wel heelemaal overbodig. Want voelt u zich erg aangetrokken door zoo'n hoop klei? Een dijk, beste kerel, is het eentonigste, dat er op de wereld bestaat! Regent het al? Het is zoo donker. Vraagt u ook eens op straat aan een inboorling, wat die denkt van het weer. Als het er al te duister uit gaat zien, dan stellen we den tocht uit tot morgen. U gaat toch mee?" „Ja, graag!" „Ik ben benieuwd, of u dat morgen nog zegt. Een dijk is noodzakelijk, dat moet iedereen inzien. Maar dijkonderzoek is ellendig werk. Dat is natuurlijk ook noodzakelijk. Maar het is mijn afdeeling niet. Ik moet immers enkel dien zieken collega van Waterbouw vervangen. Maar ik heb zoo het gevoel, dat ze me heelemaal in de afdeeling Waterbouw willen stoppen. Dat heb je ervan, wanneer je je vak verstaat. Dan dringen ze je een ander vak op. Zt denken natuurlijk: „Die schudt alles zoo uit zijn mouw". Is voor mij natuurlijk een reden om trotsch op te zijn. Ben ik ook trotsch op, maar... enfin! Als ik er veel over nadenk, wind ik me maar op en dan kan ik niet slapen. Dus een rijtuig, beste kerel! Eén voorwaarde: het moet een gesloten rijtuig zijn. En een betrouwbare koetsier! En misschien kunt u ook wel even informeeren, of er een bios in dit wanhopige gat is. Dan gaan we pas morgen naar Cortebeck! Nou, dan zal ik nu een ogenblikje gaan liggen en dan een bad nemen. Nu is het halftwee precies. Dan ben ik dus van klokke drie af weer te spreken. Ik heb kamer twee. U die daarnaast, nummer drie." Onderweg naar onze kamers, die op de eerste verdieping waren gelegen, kreunde hij. „Beste vriend," zei hij, „mijn beste vriend!" Het klonk zeer bedrukt, alsof hij onder zware zorgen gebukt ging. Ook het trappenklimmen scheen hem moeite te kosten. Hij hijgde. Maar tot mijn niet geringe verwondering zei hij toen plotseling: „Hebt u overigens aan dat tafeltje naast ons die prachtige Barme gezien? Niet? Waar hebt u dan al dien tijd uw oogen gehad? Het was werkelijk iets zeldzaams! Prima! En een spel der getijden! — Dat zooiets hier aangetroffen wordt! Het is een wonder! In een land als dit! — Hebt u ook gezien, hoe links en rechts van de spoorbaan de velden steeds drassiger en drassiger werden? Denkt u zich eens in! Wij zijn op het oogenblik — hoewel we de trap naar de eerste verdieping met succes achter ons hebben, — bij wijze van spreken nog beneden den zeespiegel! De vloedlijn ligt hooger. U moet niet lachen, want ik spreek in vollen ernst. Denkt u zich dat eens in! Dan vergaat u iedere lust om een dutje te doen! — Zie je, beste kerel, dat zijn zoo van die fijne details, die aardige kleinigheidjes, die den philosophischen achtergrond van het waterbouwvak bormen. Maar dat u die Barme niet gezien hebt...! Daar is uw kamer! En dit is de mijne! Nu ga ik een uiltje knappen. Een halfuurtje. En dan een bad! En wat doet u?" „Ik zal voor de rest zorgen," zei ik, „Goeden nacht!" Mijn reiskist stond op een vouwstoeltje voor het raam. Het was nu werkelijk heel donker geworden. De hemel was loodgrijs; maar het was warm en sneeuw kon er dus niet komen. Misschien is het wel het verstandigste, als ik de laarzen maar aantrek, dacht ik. Juffrouw Rüdebusch had ze elk afzonderlijk ingepakt, boven op mijn kleeren gelegd. „Die zult u dadelijk al wel noodig hebben," had ze gezegd. Ik maakte mijn kist open, nam de twee pakjes er uit en tevens mijn oude rijbroek, die ik in den oorlog nog had gedragen. Toen ik de laarzen uitpakte, beleefde ik weer een verrassing. Uit de schaft van de eene laars viel een zwart boek. Ik raapte het op. Het was een Nieuw Testametje. Voorin stond met een nette, schoolsche hand „Frieda Rüdebusch". Dus daarom was ze gisteren met de laarzen naar de keuken gegaan! Ze had ze willen invetten. En dat was gebeurd ook. Het bovenleer was ingevet. In dienst had het niet beter kunnen gebeuren. „Dank u wel, juffrouw Rüdebusch!" zei ik hardop. „Hallo! Hallo!" riep Wiggers uit de andere kamer. Onze kamers waren door een deur verbonden. Ik deed die open, en vroeg: „Hebt u iets gezegd?" „Neen," antwoordde hij, „maar u sprak met iemand." „Ik heb alleen „Dank u wel" gezegd." „Is het kamermeisje bij u? Vraagt u haar dan, of ze even bij mij wil komen. De verwarming is afgezet. Nu! In den winter! Het is gewoonweg een schandaal!" „Neen, neen! Er is in geen velden of wegen zooiets als een kamermeisje te bespeuren! Ik heb alleen, in gedachten, „dank u wel" tegen mijn kostjuffrouw gezegd. Ze heeft een Nieuw Testamentje in mijn scheepskist gelegd." „Scheepskist? Begint u nou ook al? Het kan u zeker ook al nooit nat genoeg naar uw zin worden. Overigens is dat een kwaad voorteeken, beste kerel. Ik bedoel, dat er heimelijk zulke boeken tusschen uw kleeren worden verstopt. Alsof u spoedig zou moeten sterven!" „Maar meneer Wiggers! Het is toch buitengewoon aardig van juffrouw Rüdebusch! Ik ben haar werkelijk zeer erkentelijk." rtJat ja> maar houdt u nu maar op over die dingen, anders kan ik niet slapen. Lees maar veel in het boek, Thüme. Nog één vraag: hoe staat het met het weer?" „Het ziet er nogal donker uit!" „Komt u er uit!" riep ik, „vlug! Anders krijgt u nog zoo'n portie over u heen!" De woorden waren nog niet uit mijn mond of er kwam al een juweel van een roller over den dijk en plaste op den ongelukkigen kerel neer, die onmiddellijk ineenkromp, waardoor hij echter zijn toestand geenszins verbeterde. „Help! schreeuwde hij. Toen de roller over den dijk sloeg, had ik me met een sprong naar de andere zijde van de straat in veiligheid weten te brengen en had alleen maar een paar spatten gevoeld. Door de herwonen vrijheid van beweging voelde ik me — niettegenstaande alle vocht — eigenlijk opperbest en het had me moeite gekost, mijn lachen te bedwingen, toen Wiggers' keurige pomadehoofd met de lijnrechte scheiding uit onze ongelukskaros te voorschijn was gekomen, alleen om door den roller te worden overvallen. Het was heel goed voor den ökonomierat, om eens met zout water te worden gewasschen! Alleen al om de minachtende manier waarop hij zich over mijn werk had uitgelaten ! Hij had me in het gezicht gegooid, dat mijn letters afgaven. Het was natuurlijk mogelijk, dat mijn kleuren niet van goede kwaliteit waren, hoewel ik altijd echte Oostindische inkt had gevraagd. Maar was dat mijn schuld? Van dien kant bezien, niet. Maar ik wilde objectief blijven en het geval ook van de andere zijde bekijken. Waarom had ik niet Zelf mijn verf gemengd, zooals de monniken in de middeleeuwen het deden? Zeker, ik had ook mijn fouten, dat voelde ik heel goed. Maar was dit heerschap dan wel volmaakt zuiver op de graat? Misschien gaf dat zwarte haar van hem ook wel af. Jong kon dit kereltje met zijn medicijndieet ook niet meer zijn. Joost weet, hoeveel grijze haren dit buitje hem bezorgd heeft, dacht ik — en een gevoel van diepe tevredenheid over het landschap rondom ons maakte zich van mij meester en dreef mijn gedachten in een bepaalde baan en in een bepaalde richting. Ze stormden op één vastomlijnd doel af: Er is dus nog gerechtigheid op aarde! „Help!' schreeuwde Wiggers. „Houdt u zich vast!" riep ik terug. „Ik wacht enkel nog den volgenden roller af. Die kan ieder oogenblik komen. Dadelijk daarna kom ik u te hulp." „Help, help!" hoorde ik hem jammeren. De roller kwam. Maar nu is er, afgezien van de vrouwen, niets ter wereld zoo onberekenbaar als de zee. De roller kwam op mij neer en spaarde den man in het omgeslagen rijtuig. Men moet niemand kwaads toewenschen. Leedvermaak is meestal maar kort van duur: en wel hem, die niet alléén in het ongeluk gestort is. En een lotgenoot had ik tenslotte! Hij riep om hulp. Hij was er niet beter afgekomen dan ik en ik niet beter dan hij. Wij zaten samen in de knel en moesten dus ook zien, er samen uit te komen. Ik moest hem bijspringen. Ik was nu ook al geen zier droger dan hij. En ik liep op het voertuig toe, pakte den man beet en trok hem uit de wateren en de ruïne van het rijtuig te voorschijn. Hij kreunde, maar verroerde geen vin bij deze redding. Zijn krachten schenen opgebruikt en zelfs de levenswil scheen uit dit logge lichaam geweken te zijn. „Dank u," zei hij niet tegen me, toen ik hem op den bekeiden straatweg zette. Hij stond en droop alleen maar, verder deed hij niets. En voorloopig scheen dit werk hem geheel in beslag te nemen. En daar moest ik hem dan nog bij steunen ook. „Komt u mee!" riep ik. „Komt u mee! Het heeft toch geen zin, om hier langer zoo te blijven staan! „Waar zijn de paarden?" vroeg hij. „Waar is de koetsier. „Spoorloos verdwenen!" „Ach wat, verdwenen! Verdwenen!" riep hij. „Altijd hetzelfde smoesje. Ik ben geen kind meer, meneer! Het is niet de eerste keer, meneer, dat ik het slachtoffer ben van een ramp als deze! Met dit soort karweitjes ben ik volkomen op de hoogte!" Dat is toch wel het toppunt, dacht ik, dat hij nu alweer een pose gaat aannemen. „De paarden zullen zich losgetrokken hebben," zei ik, „de disselboom is immers versplinterd. De koetsier zal de beesten nageloopen zijn. Dat lijkt mij althans het waarschijnlijkste. Met het rijtuig is het afgeloopen! Dat heb ik al lang in de gaten." Hij viel me in de rede. „Met het rijtuig is het nog lang niet afgeloopen!" schreeuwde hij. „U hebt er geen idee van wat zulke bakkies kunnen verdragen l" Het begon er hoe langer hoe raarder uit te zien. „Wanneer u wist, hoeveel van zulke bakkies ik in mijn leven al versleten heb en onder nog heel andere omstandigheden dan deze! Hier is alles nog tamelijk goed afgeloopen. En bovendien heb ik geen schuld aan dit ongeval. Ik heb gezegd, dat ik geen enkele verantwoordelijkheid op me nam." „En ik heb de verantwoordelijkheid niet van u overgenomen!" antwoordde ik woedend en liet hem los. „Dat zullen we nog wel eens zien!" schreeuwde hij. Het was werkelijk het toppunt. Ik had niet de juiste woorden tot mijn beschikking, om dezen sinjeur eens goed op zijn nummer te zetten. Maar ik zond in stilte schietgebedjes op, dat er nog een roller mocht komen — een malsche sterke roller, wilder en hardnekkiger dan al zijn voorgangers, om hem den mond te snoeren, dien ellendigen lawaaimond, die zoo juist nog om hulp had gegild en gesmeekt, en die nu alle, weer bij mij opkomende gevoelens van warmte en broederschap, trachtte te verstikken. Ik zou met alle genoegen bereid zijn geweest, om me weer tot op de huid te laten doordrenken, wanneer ik dan dit opgeblazen heerschap nog eens had mogen hooren piepen. Maar de roller, waarnaar ik verlangde, bleef uit. Enkele / vlokken schuim en een paar spatten sloegen nog over den dijk; dat was alles, waartoe de zee nog bij machte was. Maar al was de zee minder wild, de storm raasde, naar het mij scheen, met onverminderde kracht voort; hij trok, scheurde en rukte aan ons. Het deed me genoegen te zien, dat Wiggers geen kans zag, om zich zonder hulp staande te houden. Hij zwaaide, wankelde, waggelde en werd tenslotte afgedreven als een schip, dat van de ankers is geslagen. Ik kon me niet weerhouden, hem na te roepen, dat hij in de verkeerde richting wegzeilde. Maar mijn hoon trof geen doel. Vermoedelijk kon Wiggers mij niet eens verstaan; mijn woorden kwamen boven het gezamenlijke gebrul van wind en branding niet uit en al spoedig verloor de wegdrijvende figuur zijn scherpe omlijning en loste op in den nacht. Ik staarde nog een poosje in die richting, maar hij kwam niet weer opdagen. Nu was het natuurlijk ook niet naar mijn zin, om op deze manier van den ökonomierat gescheiden te worden. Ik had immers gezien, dat hij te zwak was, om in den storm stand te kunnen houden! En had hij er juist niet den nadruk op gelegd, toen hij mij uitnoodigde, dat hij in mij een steun en troost, een kameraad in den nood hoopte te vinden? Het was mijn plicht, hem bij te staan. Ik begon, terwijl ik het midden van den keiweg hield en de storm met alle middelen trachtte, mij van dat voornemen af te brengen, naar het verloren schaap te zoeken. Ik vond hem veel eerder dan ik gedacht had en mijn bezorgdheid om hem bleek overbodig, of eigenlijk zelfs belachelijk. Wiggers zat — nog geen honderd passen van de plaats des onheils verwijderd — midden op straat. Ik was bijna over hem gevallen, want ik had den storm in den rug en zag daardoor geen kans, precies bij den ökonomierat te stoppen, maar werd nog een heel stuk verder gezeuld. Toen het me eindelijk lukte, tot staan te komen en me terug te worstelen tegen den storm in, naar de plaats waar hij zat, ontving hij me met de woorden: „Het heeft heelemaal geen zin om zoo te doen. Ik ben toch zeker geen voetbal, die zich maar her en derwaarts laat smijten! Ga zitten, Thüme, ga zitten! Dan ziet dat rotweer vanzelf, dat wij het te glad af zijn! Ik ben toch zeker niet gek geworden, dat ik een bokswedstrijd zal aangaan met dien stommen storm!" Hij stak me de hand toe. Het was de bedoeling, dat ik me daaraan zou vastklemmen en dat deed ik. Maar ik wilde niet, nat als ik was, op straat gaan zitten. En dat zou voor Wiggers ook verre van goed zijn. Ik schreeuwde hem toe, hoe gevaarlijk het, mijns inziens, moest Zijn, om in onzen toestand stil te zitten; en dat het me noodig leek, dat we ons samen, arm in arm, tegen den storm in werkten; dan zouden we warm worden en konden onze kleren drogen. Wiggers was verbazend gauw weer op de been. Dat had hij ook al bedacht. Hij had immers enkel even zitten wachten, tot ik terugkwam. Overigens wist hij daar alles van. Het was niet den eersten keer, dat hij de natuurkrachten trotseerde. „Ik heb nog heel andere dingen beleefd, Thüme!" zei hij en klampte zich aan mijn arm vast. Het was geen licht karwei, om ons samen tegen de telkens weer losbarstende stormvlagen op te worstelen. De ökonomierat miste de noodige kracht in zijn beenen, om aan de harde stooten, die wij telkens weer hadden op te vangen, weerstand te kunnen bieden. Eenige keeren werden wij weer naar ons beginpunt teruggedreven. Maar wij werden tenminste warm bij deze tamelijk uitzichtlooze worsteling. En... eere, wien eere toekomt: het was Wiggers, die een middel bedacht, waardoor we den storm te glad af waren. "Het geeft geen zin, Thüme J" zei hij, toen er weer een vlaag voorbij was en ik weer „Voorwaarts!" schreeuwde, om de weinige oogenblikken tusschen nu en den volgenden windstoot uit te buiten. Hij bleef gewoon staan. „Het heeft geen zin. Dat is voetballetje spelen zonder meer. En ik ben toch zeker nog niet gek! Er is meer één oplossing, Thüme: zoo gauw het mispunt weer komt opzetten, gaan we liggen* Tot alles voorbij is» Dein. staan we op en gaan weer voorwaarts! Anders blijven we ten eeuwigen dage op dezelfde plek. Ga liggen! Het begint alweer!" Wiggers had gelijk. Wij bukten nu iederen keer, dat de storm ons besprong. Maar zoo gauw de vlaag over was, stonden we op en gingen gearmd verder. Zoodoende schoten we werkelijk op. Moet ik nog vertellen, dat Wiggers een paar maal: „Ga liggen!" schreeuwde, zonder dat er reden voor was? Ook mij kwam dat surplus aan tusschenpoozen best gelegen, want terwijl hij, om zoo te zeggen, de geestelijke leiding op zich genomen had, moest ik den lichaamsarbeid leveren, niet alleen voor mijzelf, maar ook voor hem. Het was inderdaad een heel verstandige arbeidsverdeeling. Bovendien praatte hij aan éen stuk door, terwijl ik zweeg om mijn krachten te sparen. Maar hoe kunnen woorden er niet toe bijdragen, om ons op te vroolijken en onze prestaties te verdubbelen! „Zoo'n gevalletje als dit reken ik eigenlijk alleen tot de afwisselingen, die iedere reis biedt," zei Wiggers. „Want wat is er nu eigenlijk gebeurd? Ik leef! U leeft! En den koetsier en den paarden kan ook niets ernstigs overkomen zijn, want dan zouden we de lijken wel ergens in de buurt van het licht beschadigde voertuig hebben zien liggen. Maar er was niets van dien aard te bekennen. En ik geef je de verzekering, Thüme, dat ik terdege opgelet heb. Was er tegen de redeneering iets in te brengen! Geen woord! Het ging er toch alleen maar om, dat we ons zoo gauw en zoo goed mogelijk uit dit „gevalletje zouden redden. En ik deed, wat in mijn macht was. „U zult zich nog wel herinneren, Thüme, dat ik het bakkie niet dadelijk verliet zooals u!" En öf ik me dat nog herinnerde. „Dat had zijn redenen!" zei Wiggers. Natuurlijk had dat zijn redenen, dacht ik. „Men moet, om zoo te zeggen, reeds gedurende eenige actie den geheelen omvang van die actie trachten te overzien!" riep hij. Een vlaag dwong ons tot rusten. „Dit met het oog op eventueele getuigenverklaringen voor de rechtbank! schreeuwde hij, „U had zich wel zeer snel buiten gevaar weten te brengen. En dat was uw goed recht, Thüme, niets anders dan uw goed recht! U weet nog niet, om welke dingen men bij ongevallen als deze moet denken!" De vlaag stoof over ons heen. We stonden weer op. Op de plaats waar wij ons bevonden, maakte de dijk een bocht; en nu hadden we den wind niet meer pal van voren en konden Zonder groote moeite in de beschutting van den dijk voorwaarts komen. Wiggers liet zelfs mijn arm los. „Onthoud één ding goed, beste vriend, voor het geval u nogeens in een netelige positie als deze mocht raken," zei hij en klopte mij vaderlijk op den schouder. „Roep altijd dadelijk uit volle borst „Help! Help!". Dit voor het geval de koetsier of een medereiziger met een gebroken been — of dood — onder den wagen of in de sloot ligt. In dat geval moet u er altijd voor zorgen, dat u beide beenen gebroken hebt. En u moet zich altijd, om zoo te zeggen, als lijk laten bergen. Volkomen gekraakt en murw! Begrijpt u, wat ik bedoel? Het is niet alleen een kwestie van verantwoordelijkheid, maar ook een kwestie van spie! Ongeluk is precies even duur als geluk! Vroeger was dat anders, veel eenvoudiger. Tegenwoordig zijn er verzekeringen. Ik ben driemaal verzekerd. Tegen den dood, tegen vuur en water en tegen ziekte en ongevallen. Mijn vrouw heb ik alleen tegen hypochondrie laten verzekeren. Dat is kanker der ziel. En niemand kan zeggen, of het uit het hoofd dan wel uit het hart voortkomt. En hier, rechts van ons, heb je nu den zeedijk, het bolwerk, waarover ik al sprak, Thüme. Meteen zult u er wel een juist begrip van kunnen krijgen. De Bar me zit aan den anderen kant, Thüme. Daar heb ik nog eens wat mee beleefd. Maar daarover wil ik nu niet uitweiden. Vindt u ook niet, dat zoo'n nachtwandelingetje als dit nogal warm maakt? Maar dat kan geen kwaad, Thüme. Het gebrul, dat u hoort, dat onzinnige spektakel, dat is nu de branding! Daar zou ik u nog heel wat van kunnen vertellen! Tusschen haakjes: hebt u opgemerkt, hoeveel bochten hier in den dijk zitten? Dat is noodzakelijk, Thüme! Dat gekronkel is als het ware een gelijkenis met het landschap, waarin we ons bevinden. Totnogtoe heeft geen levende ziel zich daarmee opgehouden. Iedereen heeft dat maar klakkeloos geaccepteerd, zooals ze den morgen, den avond en den nacht accepteerden. Ik ben de eerste geweest, die deze geschiedenis eens van de wetenschappelijke zijde onder de loupe heb genomen. Het is een gelijkenis, een zuivere gelijkenis, anders niet. Daarbuiten, aan de andere zijde van den dijk, woeden de ontketende elementen; hier, achter het bolwerk woont het aardsche geslacht, de menschen. Ze handhaven zich. „Ik zal handhaven" staat onder het Nederlandsche wapen. En hoe weten ze zich te handhaven. Hoe moeten zij zich krommen onder de onophoudelijke aanvallen der zee. Ze kronkelen zich onder den druk. Maar ze wijken niet. En dat is de verklaring voor al de kronkelingen die de dijk vertoont, Thüme! Overal, niet enkel hier! Dat hoort zoo. Dat kan niet anders. Ik geef u mijn woord, dat dat de eenige verklaring is, die wetenschappelijk stand zal kunnen houden!" Toen we aan een nieuwe bocht van ons pad kwamen, leek het mij toe, alsof het noodweer en de felheid der stormvlagen iets afnamen. Wiggers pakte mijn arm weer beet en gaf deze daad een diepere beteekenis door de verklarende woorden: „Zoo hebt u meer houvast, Thüme!" Wel rukte en trok de storm nog aan ons, maar we konden nu vooruit komen zonder genoodzaakt te zijn, na iedere twee stappen te gaan liggen. „Op zoo n manier is het gewoonweg een pleziertje," zei Wiggers. Korten tijd later doken er voor ons twee lichten op. Dat moest Cortebeck zijn. Het denkbeeld, dat we spoedig weer een dak boven ons hoofd zouden hebben, fleurde ons allebei op. Wiggers liep nog steeds als een wekker af. Waarschijnlijk inspireerde de nabijheid van menschelijke woningen — de beide vensters, waaruit het licht straalde, kwamen zienderoogen naderbij — tot den volgenden roman: „Het is al lang geleden," zei hij, „maar zulke dingen blijven je bij. Ik heb eens een soort verloofde gehad in deze buurt. Haar vader was dijkgraaf, dus een hooge oome. Het was heelemaal niet zoo gemakkelijk, Thüme, om indruk te maken op dien ouden heer! Ik moest met hem over al deze dingen praten, over den dijk, de zee, over eb en vloed en zoo. Nou, dat heb ik gedaan. Daar heb ik al mijn kennis op dit gebied nog van overgehouden. Toen is ze plotseling gestorven. Ik weet niet meer, waaraan. Maar zij is de eigenlijke reden, dat ik nu deze positie bekleed. Kent u ministerialrat ten Doornkaat niet? Neen, met de Doornkaat-klare heeft hij niets uit te staan. Die is heel wat gemakkelijker in den omgang dan deze oude heer. Dat zeg ik u alleen, om u te doen begrijpen, wat het beteekent, wanneer men van die zijde gewaardeerd en geprezen wordt. En die man nu, zei eergisteren tegen me, toen wij elkaar de hand drukten bij het afscheid: „Wat zouden wij zonder u moeten beginnen!" Dat heeft hij nog tegen niemand anders gezegd. Hij heeft een lange redevoering afgestoken. Inhoud: ik moest mezelf ontzien, me niet aan tè veel gevaren blootstellen. Hij kent mij en weet, dat ik een roekeloos doorzetter ben. Deze uitdrukking moet je niet verkeerd opvatten, Thüme! Het is alleen maar edel gemeend. Niet in de banale, laag bij de grondsche beteekenis. Hoewel ik ook daar mijn man hoop te kunnen staan!" En toen werden onze neusgaten geprikkeld door de lucht van brandende turf. ^JC^ij hadden Cortebeck, het voorloopige doel van onze reis, bereikt. ZEVENDE HOOFDSTUK DlCHT bij de kerk van het dorp ligt de herberg. Het is een kroeg, — zooals men hier zonder onderscheid alle inrichtingen betitelt, die tot het hotel- en restaurantbedrijf behooren — een oud boerenhuis, waar men dadelijk met het openen van de deur in de gelagkamer staat, welke de heele voorste helft ervan inneemt. Daar brandde ook licht. Onderweg waren onze kleeren volledig gedroogd. In een zeer toonbaren toestand bereikten wij het dorp. En alles zou in kannen en kruiken geweest zijn, als Wiggers niet Wiggers was geweest. Hij moest en zou een aparte kamer hebben. „Zooals het behoort!" riep hij tweemaal. Neen, er was geen kamer meer te krijgen. Dat liet hem koud. Hij moest een kamer hebben! Hij reisde in opdracht van de regeering! Er waren toch kamers in huis! Inderdaad, er waren ook twee kamers in huis en wel die van den waard en zijn vrouw zelf. Maa^ die waren al verhuurd. Aan een echtpaar, dat al sinds den herfst op die kamers woonde. Dus daar was niets aan te doen! O, ja, daar was wel degelijk wat aan te doen naar Wiggers' meening. Maar hoe stelde hij zich dat dan voor? Ze konden toch niet zoomaar het echtpaar op straat zetten! Dat had hij toch ook niet geëischt? Neen, dat had niemand beweerd, dat hij dat geëischt had. Maar dat had hij wel gedacht. „Zooiets althans," zei Wiggers. Nou, maar daar bedankten de waard en zijn vrouw feestelijk voor! Dat echtpaar had de kamers gehuurd en ook betaald. Daar was dus niets aan te doen. Zoo sprak de waard. Ik hoorde het twistgesprek aan, zonder er me in te mengen. Ik begreep trouwens ook heelemaal niet, wat Wiggers met zijn „Zooiets althans," bedoelde. Wat wou hij daar in 's hemelsnaam mee zeggen? O, Wiggers was het ongeluk met het rijtuig allang vergeten. De waard bleef gedurende de onderhandelingen achter de tapkast staan. De waardin zat bij de kachel en stopte kousen. Wiggers ging op haar toe. Hij draaide den waard eenvoudig den rug toe. Die begon mij nu onderzoekend aan te zien en ik bekeek op mijn beurt de platen en portretten, die de wanden opluisterden. Er hing een spreuk, die mijn aandacht trok: „men zoekt alom naar geld en goud, maar vindt niets dan de woeste leege aard". Wiggers sprak met de vrouw bij de kachel. Ik ontdekte een tweede wandspreuk. Die luidde: „In strijd met de wet der zwaartekracht, is het de leege buidel die ons zwaar valt, niet de volle." „Ja," zei de vrouw plotseling hardop, „die meneer is al dagen en dagen op reis. JDe vrouw woont er nu alleen. Wij hebben ook al tegen elkaar gezegd, dat ze nu geen twee kamers meer noodig heeft. Maar alles is immers betaald!" „ Goed wolletje," antwoordde Wiggers. Hij had zich over de waardin gebogen en betastte de kous, die ze juist stopte. „Schapenwol zeker?" vroeg hij. Ik keek weer naar de spreuken. De wijsheid, die ze verkondigden, was van een beroerd soort. Het was eigenlijk heelemaal geen wijsheid. Het was een verdraaiing van het leven, een doodgewone gemeene leugen, anders niets. Ik ging naar de toonbank en bestelde een klare. De waard schonk me er een in en zei: „Proost!" Ik dronk. „Nog een!" zei ik. Wiggers stond nog steeds over het werk van de vrouw gebogen. „Proost!" wenschte de waard en schonk zichzelf ook een glaasje in. „Proost!" antwoordde ik en we dronken. „Nou, één kan er nog wel bij!" riep ik. Waarop de waard Zei, dat alle goede dingen uit drieën bestonden. De waardin was opgestaan. „Ik zal eens zien, of ze thuis is," zei ze en verliet de gelagkamer. Wiggers bleef bij de kachel staan. Na het derde glas kun je wel even pauzeeren, dacht ik en leunde tevreden en aangenaam-verzadigd tegen de tapkast. De waard nam oogenblikkelijk een soortgelijke houding in. Hij vond dat zeker ook naar behooren of misschien was het hier gebruikelijk. „Waar komen jullie vandaan?" vroeg hij. „Van Jerum!" antwoordde ik. „Zoo, van Jerum? Te voet? Dat was nu een vraag, waarop ik niet zoo dadelijk een antwoord wist te geven. Misschien zou Wiggers zich nu weer in het gesprek mengen. Ik keek om naar hem. Zijn hand lag op de knop van de deur. Hij stond op het punt, ons te verlaten. „Halverwege te voet!" zei ik toen. „Zoo? Halverwege te voet? Zijn jullie tot Tiemersfleth gereden?" „Ja, zoo ongeveer!" antwoordde ik en nam mijn glas weer op. De pauze had nu lang genoeg geduurd. „Vervelend, dat jullie geen kamers vrij hebben," zei ik. „Nou, proost!" „Proost!" zei hij. En daarna: „Ja, dat is vervelend. Zijn jullie van de regeering?" „Ja!" zei ik. Het kon nooit kwaad, om van de een of andere regeering te zijn. „Zoozoo! Van de regeering!" herhaalde de waard. „Nou, schenk nog maar een glaasje in! Ook een voor jezelf." (Ik had immers honderd mark op zak!) De waard voldeed zonder dralen aan mijn verzoek. „Ik wou u vragen," zei ze, „of u met ons eten wilde. Wij zitten op u te wachten. Wiggers glimt zoo verschrikkelijk in zijn gezicht en overal. Ik ben er een beetje bang voor geworden. Hij heeft zeker gedronken?" „Neen," zei ik, „hij heeft niets gedronken! Ik heb ettelijke borrels op, maar hij geen enkele. Maar ik denk, dat hij overwerkt zal zijn. Hij heeft vandaag al zooveel verschillende baden genomen. Een paar in suikerwater, een paar in zout water. Misschien had hij daarbij al wel teveel van zijn krachten gevergd. En daarna nam hij nog een speciaal bad, een modderbad. U hebt zelf gezien, hoe nauwlettend hij zorg heeft gedragen, dat daarvan de grootst mogelijke nuttige werking kon uitgaan." „Je houdt me voor den gek, Thüme!" „Thüme" zei ze weer tegen me! En ze drukte me de hand. Dat wil zeggen, dat ze mijn handdruk beantwoordde. „O, juist, en daarom moet ik er ook bij zijn?" vroeg ik. „Om zoo te zeggen, als veiligheidsklep, juffrouw von Deisz?" „Graag, maar ook..." Ze maakte den zin niet af. Haar hand wilde weer alleen zijn. Tenslotte kon ik die ook al moeilijk definitief in beslag nemen. Dat was trouwens ook niet het eigenlijke doel van mijn reis. Ze ging voor me uit, de donkere deel over. Ik had nooit geweten, dat ze zoo mooi was. Wiggers £at op een hoek van den divan. Hij keek naar het eten, dat op tafel stond koud te worden, naar de drie borden en de drie glazen — met bijbehooren. Het was dus blijkbaar al van het begin af de bedoeling geweest, dat ik mee zou eten. Waarschijnlijk had dus mijn trouwe vriend Wiggers gewoonweg — met de waardin in het complot — getracht, dat te voorkomen. Dat was hem niet gelukt en daarom was hij nu slecht gemutst. De tafel was zoo gedekt, dat twee van ons op stoelen moesten zitten en een op den divan. Ik had nu gedacht, dat — zooals ook gebruikelijk was — juffrouw von Deisz, als eenige dame, op den divan, dus midden tusschen ons in, zou komen te zitten. Maar Wiggers scheen daar anders over te denken. Hij verstoorde het weloverwogen evenwicht in dien zin, dat er nu twee menschen op den divan moesten zitten en de derde tegenover hen, die zoodoende tamelijk ver van de beide anderen af zat. „Wat doet u nou?" riep juffrouw von Deisz. „Mijn waarde mevrouwtje," antwoordde hij, „ik ben zoo vrij geweest, onzen vriend Thüme zoo te plaatsen, dat wij allebeide evenveel aan hem hebben!" En tegen mij zei hij: „Zoo, heerschap! Kom je ook nog eens opdagen? Nu al genoeg gepimpeld?" Het was bepaald een onvriendelijke ontvangst. Ik had er eigenlijk op voorbereid moeten zijn, maar ik was het niet. Ik was er op voorbereid geweest, maar ik was het weer volkomen vergeten. Er zijn zooveel dingen, die je vergeet, wanneer je enkele oogenblikken lang de hand van een jong meisje hebt mogen drukken. En wanneer die druk nog is beantwoord ook, heb je heelemaal geen verleden meer over. Wanneer je vóórdien een voorzichtig man was, dan weet je nadien niet meer wat voorzichtigheid is. Wanneer je voordien wantrouwend was, dan stel je nadien een diep en ernstig vertrouwen in iederen voorbijganger op straat. Wanneer je voordien arm was, dan ben je nu schatrijk. Wanneer je voordien bescheiden was en tevreden met je schamele deel, dan heb je nu al die nobele eigenschappen als onnutte ballast overboord gezet en doet aanspraken gelden op het beste wat er hier beneden te krijgen is. Je hebt alle zeilen bijgezet en vlagt over alle toppen; en wanneer het meisje dat wenschte dan zou je nu, alle zeemanskunst ten spijt en hoewel je in volle vaart bent, zoomaar het anker uitwerpen, kome ervan wat wil; ook een ongeluk zal aan je geluk niets af kunnen doen! Zoo roekeloos en zoo onverantwoordelijk onverschillig ben je dan. En je wéét zelfs niet, dat je onvoorzichtig bent. Wat kon het mij schelen of de ökonomierat goed of slecht gemutst was? Zij heette Edith en Edith was niet alleen de mooiste naam, die er op de heele wereld bestond, maar ook de eenige, die iets zei over de draagster, die onmogelijk door een leelijk of een slecht, of een oneerlijk, of een wuft meisje gedragen zou kunnen worden. Het zou in de ouders van die kinderen eenvoudig niet opkomen, om aan hun alledaagsche kinderen den naam Edith te geven. En als ze dat al eens deden, dwars tegen het tikkertje van binnen en beter weten in, dan zou het kind, het gewone, leelijke slechte, oneerlijke of wufte kind dien naam niet weten vast te houden. Die naam zou eenvoudig afsmelten tot een ellendig Eetje of Eefje of Dietje, of iets in dien trant. Die dingen had ik natuurlijk allemaal allang geweten, maar wat is weten eigenlijk? Weten heeft absoluut geen waarde meer, zoo gauw men eens één keer iets doorleefd heeft. Dat iemand zoo over een schemerdonkere deel met spokende schaduwen kon gaan, als Edith daareven! In zoo'n geval helpt het je niets, of je al je geheele begripsvermogen inspant, want er valt daar niets te begrijpen. Je kunt het enkel doorleven. Je moet het gevoel hebben, dat ze iederen pas van die kleine ranke hertenvoeten van haar in je zet, in je hart en op al de zachte veerende paden van je bloed. Nu was dit alles duidelijk: ze wil weer goedmaken wat vroeger in haar leven, in mijn leven en in onze levens samen verkeerd is geloopen! Vrouwen kunnen dat, kunnen ieder onrecht wegvagen uit een heel leven, door alleen maar zóó, zonder woorden, over een schermerdonkere deel te loopen met sierlijke teentrip-passen. Van een onrechtmatig verkregen goed kun je nooit lang plezier hebben, want ieder, nog zoo klein deeltje onrecht, groeit uit tot een druk op je hart en tot een nadeelige post op al je levensrekeningen. En zooiets is alleen goed voor dengene, die het op den daarvoor gestelden tijd — ieder mensch en ieder ding heeft immers zijn tijd! — weet te overwinnen, weet uit te rukken en te verbranden. Eigenlijk moest ik medelijden hebben met den ökonomierat. Wat had hij niet al gemist, bij mij vergeleken! Wat een ellendig triest avondteten moest dit niet voor hem zijn! Hij had een ander costuum moeten aantrekken, omdat hij het andere te vuil gemaakt had, en dat was hem te nauw. Nu zweette hij, alsof hij in een dwangbuis zat. Eén diepe zucht, of één teedere gedachte aan „thuis , die zijn borst deed zwellen, en de knoopen van zijn vest zouden er af springen, in de schaal met koude krabben of in de nog koudere aardappelsla. Arme kerel! dacht ik edelmoedig. Maar wij stonden aan den vooravond van gebeurtenissen, waartegen zelfs de nieuwontloken warme en vergevensgezinde gevoelens, welke zich nu in mijn borst weder om de droeve figuur van den heer Wiggers rankten, niet bestand zouden blijken te zijn. Ik weet niet, of juffrouw von Deisz de nieuwe tafelorde goed vond of niet, maar ze zei er in ieder geval niets van; en wie zwijgt stemt toe. Zoo zaten zij en Wiggers samen op den divan en ik, rijkelijk eenzaam, tegenover hen. Rechts van mij was lucht en links ook. Rechts zag ik een deur, waardoor men in een zijkamer kon komen. Links stonden twee bedden. Vanaf het oogenblik, dat ik dat gezien had, keek ik enkel nog strak voor me. En zoodoende was het me onmogelijk, om de twee menschen, die tegenover me op den divan zaten, niet te zien. Het eerste, wat ik mocht — of misschien beter: moest — aanschouwen, was, dat Wiggers juffrouw von Deisz de hand kuste, zoo gauw ze plaats had genomen. En hij hield die hand maar vast. Het was maar goed, dat er iets te eten was, want daarvoor heeft men beide handen noodig*Tenminste om het voedsel op het bord te deponeeren. „Bedient u zich eerst!" zei juffrouw von Deisz. „Na u!" antwoordde ik. Nu moest Wiggers haar hand wel loslaten. „Natuurlijk, riep hij uit. „U eerst, mevrouwtje! Dan ben ik aan de beurt en dan Thüme! Hij is ook als laatste gekomen. Dat kunnen we niet maar zoo straffeloos over onzen kant laten gaan. Hij heeft zich niet van zijn dierbare tapkast kunnen losrukken. Of wel, waarde vriend? Ziet u, ik heb hem al doorzien! Brrr! die afschuwelijke jenever! Ze zouden mij er met geen geweld toe kunnen brengen, om ook maar een druppel van zulk spul te gebruiken. Ik zou het eenvoudig niet kunnen! En denkt u zich dan eens in, mevrouwtje, dat ik dezen man, dezen... enfin laat ik zwijgen... hem nog uitnoodig, een glaasje Chateau Latour met me te gebruiken!" „Hoe lang bent u beiden al bevriend?" vroeg zij. „Eeuwenlang!" antwoordde Wiggers nog eer ik den tijd had te antwoorden. Zijn gezicht gloëide. „Onze vriendschap is, om zoo te zeggen spreekwoordelijk. Weet je eigenlijk, Thümerich, in welk jaar onze wegen elkaar voor het eerst gekruist hebben?" „Thümerich", noemde dat opgeblazen mormel mij! „Jawel," antwoordde ik, „in het vorige!" „Ach, loop heen, „in het vorige"!" riep Wiggers uit. „Toen hebben onze wegen elkaar ontmoet. Maar gekruist hebben ze elkaar ten tijde van zijn betovergrootvader. Aan zooiets kunt u nu weer zien, mevrouwtje, dat Thümerich geen blauw bloed in de aderen heeft zooals wij, en zulke dingen niet aanvoelt!" Hij werd nu zeer agressief tegen mij: „Kerel!" zei hij, „ik had het niet over ontmoeten, maar over kruisen. Mijn bloed heeft me al voor jou en je soort gewaarschuwd — jawel, ge-waar-schuwd — lang voor ik je ooit ontmoet had!" Hij wendde zich nu weer tot Edith von Deisz: „U hebt me natuurlijk allang begrepen, mevrouwtje! Ik sprak van de stem des bloeds!" Ze lachte en zei niets. Ze reikte Wiggers de krabben en mij de aardappelsla aan en zei: „Wie van u schenkt in?" Nu was de drank welke op tafel prijkte, mineraalwater. Ik zag, hoe Wiggers een koelen blik op de flesch wierp, waarvan hij den waren aard reeds lang herkend had. Waarschijnlijk boezemde de inhoud van de flesch hem een nog dieper afschuw in dan mij, die tenslotte innerlijk verwarmd en gesterkt was door een heele reeks stevige borrels. Zijn zwijgen in antwoord op de vraag van onze gastvrouw was begrijpelijk. Hij vulde zwijgend zijn bord met krabben, terwijl ik de aardappelsla naar me toehaalde. Wiggers nam eenvoudig maar alle krabben, die er nog op de schaal lagen. Ik zag het, want wij zaten zóó aan tafel, dat de een voortdurend op het bord van den ander moest kijken. En nu had ik natuurlijk even onmatig kunnen zijn en had me al de aardappelsla kunnen toeëigenen, omdat Wiggers geen krabben voor mij overliet, maar ik deed het niet, want ik was geen vriend van koude aardappelsla met uien, olie en azijn. Maar ik was dol op krabben. Een tamelijk koude maaltijd, dacht ik, terwijl ik een lepel vollaadde met aardappelsla. Toen herhaalde juffrouw von Deisz: „Wie van u schenkt in?" „Niemand!" antwoordde Wiggers prompt. Hoewel ik toch reden te over had, om kwaad te zijn op dezen vent, die over de stem van het bloed had gebazeld en mij mijn deel van de krabben ontroofd had, was dit eene woord van hem voldoende, om al mijn woede weer te verdrijven. Maar de reden van deze plotselinge vergevensgezinde stemming bezorgde me weinig plezier, want Edith von Deisz zei met een stem, waarin haar misnoegen over Wiggers' antwoord maar al te duidelijk hoorbaar was: „Schenkt u in, Thüme?" En nu was ik gedwongen tot iets wat tegen mijn diepere overtuiging indruischte; ik moest wel inschenken, want ik kon toch moeilijk tegen haar onbeleefd zijn. Wiggers zette zijn glas weg, toen ik het hare had volgeschonken. Mijn eigen glas vulde ik maar voor de helft. En toen had ik heel wat spot te verduren, zooals wel te verwachten was geweest, maar tot mijn troost kreeg ook Edith van tijd tot tijd de volle laag. Zeg me, wat ge drinkt en ik zal u zeggen wie ge zijt! verkondigde de ökonomierat zoo ongeveer. De allerergsten van allemaal waren de lui, die alles dronken; die waren eenvoudig beneden alle kritiek. Het vuurroode gezicht van den ökonomierat rilde van afgrijzen. „Bah!" zei hij vol overtuiging. Van limonade wilde hij niets zeggen. Suikerwaterzieltjes hadden ook een recht van bestaan. Het was alleen wat pijnlijk, om ze bij de zilte zee te ontmoeten, want daar hoorden ze niet thuis. Hoe hij plotseling van deze beschouwingen oversprong op een ander thema en een nogal uitvoerige causerie begon over de lichaamstemperatuur van alle levende wezens, weet ik niet meer. Ik weet alleen nog, dat deze woorden me een ijzig gevoel in mijn maagstreek gaven en dat Edith von Deisz, voor wie deze voordracht bestemd was, uitriep: „U bent werkelijk in staat, iemand alle eetlust te doen vergaan!" „Dat bewijst wel hoezeer ik gelijk heb!" antwoordde de hark. Nu kwamen de krabben en de aardappelsla ter sprake en dat wel op zoo'n manier, dat het ongetwijfeld een groot genoegen zou zijn geweest, om hem aan te hooren, wanneer er nog een ander gerecht op tafel had gestaan. Maar onder de gegeven omstandigheden bezorgde die lezing me enkel buikpijn, en dat maakte, dat ik me nog eenzamer ging voelen, op mijn achteruitgeschoven post. Het was dan ook geen wonder, dat Wiggers geheel alleen de conversatie voerde. „U vroeg, hoe en waar ik onzen vriend Thümerich heb leeren kennen, mevrouwtje? Ik hoorde — het was in het vorig voorjaar, geloof ik — hoe er daar, in dat durp van ons, een menschenkind zat, dat manuscripten maakte, dat heele boeken in elkaar penseelde, een heel arme... donder-s wat is het hier warm! Hahaha! Thüme houdt niet van krabben! Daarom heb ik ze maar allemaal genomen; dan gaat alles op en krijgen we morgen mooi weer. Hahahaha! Nou, ik ging naar hem toe en bekeek die spullen eens. Aardige dingetjes! dacht ik. Nou, en toen ik dan eenmaal binnen was, moest ik ook wel iets koopen! U wist toch wel, dat onze vriend Thümerich manuscripten penseelt, is het niet? Hij haalt werkelijk nog heel aardige kastanjes uit het vuur van zijn hartstocht. Want tenslotte is dat toch geen beroep, mevrouwtje. Het is alleen maar plezierwerk, liefhebberij. En het moet werkelijk een wonder heeten dat hij daarvan nog leven kan. Zeg me eens, Thüme, nu we het toch over die dingen hebben: Waarom laat je toch altijd zoo'n breeden witten rand aan je papieren? Is dat noodig? Denk je, dat dat beter staat? Och, ik begrijp het al, ik begrijp het al! Het is natuurlijk met het oog op het aanpakken, is het niet? — O, u hebt er geen idee van, mevrouwtje, hoe menschen, die geen verstand hebben van antiquiteiten, met die dingen omgaan! Die pakken zooiets met alle tien geboden aan, alsof ze een kanon beet hebben! Werkelijk, niet om aan te zien. Met vochtige vingers zelfs. Wat zeg ik! Vochtig is heelemaal geen woord ervoor. Met hun kletsnatte handen pakken ze het beet en bevingeren de aardigste dingetjes!" Juffrouw von Deisz onderbrak den woordenstroom van den ökonomierat met een helderen klinkenden lach. „Dat kan toch immers weer drogen!" riep ze, nog steeds lachend, „daar heeft het papier toch niet van te lijden! Dan kun je het toch gewoonweg in de zon leggen!" „En als er dan eens geen zon is, zooals vandaag?" weersprak Wiggers. „Dan moet u het op de heete kachel leggen!" riep ik woedend. „Neen, dat zou jammer zijn," antwoordde Wiggers. Hij had van den tijd, dien wij noodig hadden gehad om te spreken — wat het voor hem practisch onmogelijk had ge- maakt, zijn mond te roeren — een dankbaar en nuttig gebruik gemaakt, door een paar stevige happen krab naar binnen te werken en sprak nu met vollen mond: „Dat zou werkelijk jammer zijn! Natuurlijk niet van alle bladen. Maar toch van verscheidene wel! Er zijn heel aardige vlotte dingetjes bij! Neen, neen, mevrouwtje, het gaat niet alleen om het papier. Het papier is altijd gemakkelijk genoeg droog te krijgen! Het kan immers zoo licht gebeuren, dat er aan tafel eens een glas wordt omgestooten. Of een bloempot — een vaasje met bloemen, bedoel ik. Maar het gaat om de letters. Die zijn den antiquiteur heiligl Ons zijn ze dat natuurlijk ook, maar niet in die mate als hem, die ze met zijn hartebloed heeft geschilderd. Moet nu dat alles weer tot water worden, waaruit het immers toch ook ontstaan is?" Ik zag juffrouw von Deisz aan. Geen spier van haar gezicht vertrok. Ze luisterde natuurlijk al lang niet meer naar dat leege geklets. Ze had haar mooie hoofd iets naar rechts gebogen en zoodoende kon ik haar nu van terzijde bezien. Ze scheen ingespannen te luisteren naar de geluiden, welke van buiten tot ons doordrongen: of het nog regende — of er een wagen door het dorp reed — misschien, of... Wie kon weten, waar ze op wachtte? Rechts achter haar was het eene raam, links van Wiggers was het andere. Ook ik luisterde zonder verder nog aandacht te schenken aan den ökonomierat. Waarschijnlijk had hij mijn blik gevolgd, want hij keerde zijn rooden kop om en keek brutaal-monsterend naar Edith von Deisz. Hij zag de groote vuistdikke wrong, die ze heel laag in den nek droeg. En toen, plotseling, lachte hij luidop en nam zijn rechterkluif van de tafel. Vermoedelijk legde hij die op haar hand, want ze schrok plotseling, Edith von Deisz. Ze wendde zich weer om en Zag mij met groote diepe schuwe, hulpzoekende oogen aan en haar hand, die zeker op den divan gerust had — is er één van jullie allen, die ooit doorleefd heeft, hoe mooi dat is: een kleine strakke hand, vergeten op een divan? — kwam nu op tafel en hield het bord, hoewel dat toch wel geen wegloopplannen had gekoesterd, stijf vast. Maar Wiggers riep uit: „Donders! Wat is het hier heet! Weet je nog, beste Thüme, in den trein was het ook zoo heet! Toen heb jij de verwarming nog afgezet. Ik zie hetje nog doen. O, mevrouwtje, u kunt er zich eenvoudig geen voorstelling van maken, wat een reis wij hebben gehad! Dat was werkelijk iets abnormaals! U vroeg of we allang bevriend waren. Ik zei U immers al: oneindig lang. Onze eerste ontmoeting is al bijna niet meer waar! Zoo goede vrienden zijn wij geworden. Ja, dwars tegen alle waarschuwingen van het bloed in. Ik heb Thümerich in mijn huis gehaald. Hij kent mijn vrouw en zij kent hem. Nietwaar, beste jongen, je weet er alles van! En ik heb hem ook met de Cassebohmen in contact gebracht. Hij, in zijn omstandigheden, moet meer in aanraking komen met de eerste kringen. Daar zorg ik voor! Vlotte dingetjes moeten ook vlot verkocht worden. Zoo staan wij elkaar wederzijds bij! En wanneer men eenmaal zoo goed bevriend is, kan er eenvoudig niet meer gezegd worden, dat men elkaar toen en toen heeft leeren kennen. En natuurlijk nog veel minder: wij kennen elkaar sinds een jaar. In een levende verhouding tusschen menschen bestaan geen vaste tijdstippen! Dat moest u toch wel weten, mevrouwtje! U zult ons toch zeker ook niet kunnen verraden, wanneer u den eersten kus van uw echtgenoot kreeg... of misschien wel? Of wél misschien? Verwachtte hij werkelijk nog een antwoord? Juffrouw von Deisz sloeg geen acht meer op zijn geratel en de minachting en afkeuring, die ze hem duidelijk genoeg liet merken, schenen hem niet meer te deren. Hij had natuurlijk alwel in de gaten, dat hij het bij haar volkomen en definitief verbruid had. Dat hij toch maar doorpraatte, was typisch voor menschen van zijn slag: hij kón zijn mond niet houden. Nu eerst begreep ik, hoezeer de tocht in het rijtuig op zijn zenuwen moest hebben gewerkt. Als hij zijn mond hield, was dat alleen, omdat hij woedend was en zich steeds voller opkropte met woede. Er zijn veel menschen van zijn slag. Maar in dit licht bezien, was zijn geratel toch nog altijd te prefereeren. Overigens meende ik ook te kunnen opmerken, dat hij geestiger werd van het oogenblik, dat hij zijn pogingen, om indruk te maken op Edith von Deisz, had opgegeven. Dat hij bij deze eindelooze monoloog van den hak op den tak sprong, hoef ik er zeker niet meer bij te vertellen. Maar dat was niet erg, want ik had niet veel meer dan een half oor voor hem over. Al mijn aandacht was bij haar, die met haar gedachten ergens anders scheen te zijn, die alleen soms mij kort aanzag met een vluchtigen, even onderzoekenden blik, maar den meesten tijd strak voor zich op het bord keek, geheel in eigen overpeinzingen verzonken. Soms wendde ze even haar hoofd terzijde, naar den kant van het raam; en ik kreeg den indruk, dat ze ingespannen luisterde. Telkens, als dit gebeurde, bekeek Wiggers haar brutaal en taxeerend, maakte stiekum grimassen achter haar rug, alsof hij wou zeggen: Snap jij er wat van? — maar praatte onvervaard door. De blikken, waarmee hij haar opnam als een veekoopman een stuk rund, werden hoe langer hoe onbeschaamder, en waarschijnlijk voelde ze dat wel, want na eenigen tijd wendde ze zich geheel van Wiggers «ïf en daardoor helaas ook van mij. Ze steunde haar hoofd op haar rechterelleboog en scheen onze aanwezigheid volkomen vergeten te zijn. Ze zat nu al geruimen tijd met haar rug naar den ökonomierat toe en hij had dien rug met uitdagende en brutale blikken bekeken, toen hij plotseling zijn eindelooze verhalen afbrak en zwijgend naar den rug van juffrouw von Deisz staarde, alsof daar wonder wat merkwaardigs te zien was. Nu was het natuurlijk mijn plicht geweest in te grijpen, en dit zoo danig mislukte avondje op de een of andere manier weer in het goede spoor te brengen, want dit samenzijn in één kamer en aan één tafel was niet alleen belachelijk, maar ook vermoeiend van spanning en begon nu langzamerhand ondragelijk te worden. Toen Wiggers nu ook nog gebaren tegen mij begon te maken en met uitgestrekten wijsvinger op haar rug ging wijzen, wilde ik opstaan, om een einde te maken aan deze alleronaangenaamste situatie. Maar vóór ik hiertoe had kunnen komen, schreeuwde Wiggers plotseling: „De krabben worden koud! De krabben worden koud!" en lachte daarna daverend, alsof hij een kostelijke mop had verteld. Hij schudde eenvoudig van het lachen. Toen stond ze op en verliet zwijgend het vertrek. Nu had ik natuurlijk moeten opspringen, om haar tegen te houden. Maar ik deed het niet; ik was als verlamd. Eerst toen ze de deur achter zich had dichtgeslagen, riep ik uit: „Maar hoe komt u er toch bij, om zooiets te doen! U hebt zeker uw verstand verloren?" „Och, kletskoek!" antwoordde Wiggers rustig en lei, alsof er niets was gebeurd, met een behagelijk geknor zijn beenen op den divan. Die ellendige egoïst, dacht ik. Een ongelikte beer was het, een vent, die het meest elementaire fatsoen miste. Hij sloot zijn oogen ook nog, alsof hij van plan was geweest, een dutje te gaan doen. Ik was zoo diep verontwaardigd over zijn gedrag, dat ik eerst langzamerhand weer wat op adem kwam en me den loop der gebeurtenissen weer eens voor den geest kon halen. Maar het was vreemd, dat ik — hoe dikwijls ik de dingen, die zich afgespeeld hadden, ook van alle kanten bekeek — toch maar tot één conclusie kon komen: dat het zoo had moeten loopen en dat het, hoe eerlijk en oprechtgemeend mijn verontwaardiging ook was, toch op de een of andere manier zóó in orde scheen te zijn. Ik voelde wel, dat Wiggers niet dan voor geweld uit deze kamer zou wijken. Dus dan had er voor haar toch niets anders op gezeten, dan zich maar te verwijderen en was het niet anders dan gelukkig te noemen, dat ze het al gedaan had en niet nog andere staaltjes van Wiggers' fijngevoeligheid had afgewacht. De ökonomierat had haar verjaagd, had haar gewoonweg — als was ze een schadelijke vogel — met zijn idioten uitroep „de krabben worden koud", opgeschrikt en verjaagd. „De krabben worden koud"? Iets grovers had hij toch ook al moeilijk kunnen bedenken! En toch was het maal zelf en waren de omstandigheden, waaronder wij het nuttigden, zoo raak getypeerd met die woorden, dat het me groote moeite kostte, niet in den lach te schieten. Ik lachte echter stil in mezelf, zonder dat mijn gezicht iets verried, want tenslotte had Wiggers — hoe probaat de door hem aangewende middelen ook gewerkt mochten hebben — toch allesbehalve aanmoediging verdiend. Ik deed dus al mijn best, om mijn lachen in te houden, wat heusch niet meeviel, want al het begane onrecht scheen niet op te wegen tegen het prachtige beeld van de koud wordende krabben. En het onrecht zelf was daardoor ook niet sterk genoeg meer, om zelfs maar ergernis in me te doen opkomen. Alleen ontstonden er allerlei kleine zorgen: zou Edith von Deisz terugkomen? En zoo ja, wat moet er dan gebeuren? — En waar kan ze heen zijn gegaan? Afwachten was het eenige wat er opzat. Zoo, in afwachting, waren misschien een kleine vijf minuten verloopen, toen Wiggers weer begon te praten. „Neem tenminste één ding van mij aan, Thüme!" zei hij met matte stem, „oude wijnen, maar jonge meisjes! We ondervinden allemaal vroeg genoeg aan den lijve wat een vrouw eigenlijk beteekent. Ik heb je allang doorben. Je bent een enorme Don Juan. Ik heb toch zeker ook oogen in mijn hoofd! Bij het afscheid heb ik tegen mijn vrouw gezegd — en zoo'n laatste woord telt dubbel, Thüme! — ik heb tegen haar gezegd: Waarschijnlijk zul je in den tijd, dat ik weg ben, bezoek ontvangen van mevrouw Cassebohm. Laat haar dan vooral het boek, dat wij bij dien kunstenaar hebben gekocht, met zien. Want dan zou ze natuurlijk ook dadelijk net-zooiets willen hebben en dan was het onze geen zeldzaamheid meer. — „Ja!" heeft ze geantwoord, die goede vrouw van mij! O, ik heb werkelijk een vrouw uit duizend, Thüme! En hoe langer ik van haar weg ben, des te nader komt ook het wederzien, het onvergelijkelijke wederzien, dat-wonderschoone tafereel van geluk en tranen... Wil je me een plezier doen, Thüme? Sta dan even op, wanneer je genoeg hebt... och, waar praat ik over! „genoeg hebben", bij zulk voer als dit! Nou maar, ik bedoel, wanneer je, net als ik, ook ophoudt met schaften, sta dan even op en doe die deur op slot. We zijn hier en we blijven hier! Ik geloof wel, dat we goed doen, als we dat woord ter harte nemen. Daar heb ik altijd de beste ervaringen mee opgedaan! Overigens zeldzaam kleinzielig, zooals dat schepsel zich heeft aangesteld! Ik geloof, dat ze ook een kleine vergroeiing aan haar ruggegraat heeft, Thüme! Ik meen tenminste zooiets te hebben geconstateerd! Ongeveer tusschen haar vierde en haar derde rib. Mooi is dat nou ook niet bepaald! Wat is jouw meening dienaangaande? Moet een vrouw een goed figuur en een rechten rug hebben of laat dat je koud? — Overigens is het merkwaardig, dat ik daareven „tusschen haar vierde en haar derde rib" heb gezegd. Waarom tel ik van achteren naar voren? Ik zal het je zeggen, Thüme! Er ontbreekt hier iets? Wat? Chateau Latour, Latour, Latour! Je had eens moeten zien wat voor een gezicht dat schepsel opzette, toen ik enkel voor de grap maar even mijn arm om haar heen wou leggen! Weet je, Thümeiich — ja, zoo had je moeten heeten; dat klinkt veel dichterlijker — wanneer je een vrouw of een meisje voor je hebt en ze verstaat op dat punt geen grappen, dan valt er maar één ding te doen, Thüme: inrukken, en wel direct! Zulke gevallen, als wij daarnet beleefden, zijn slechts vergissingen, menschelijke dwalingen! En daarvan kan iedereen het slachtoffer worden. De beste niet uitgezonderd! En daar moet je je niets van aantrekken, want tenslotte heeft dat allemaal niets te beteekenen... Er staan hier twee bedden. Slaap jij liever voor het raam? Mij laat het koud. Ik ben zwaarder dan mijn lieve vrouw. Daarom verwisselen we iederen nacht van bed. Omdat anders mijn matras te gauw doorgesleten zou zijn. Dat heeft zij bedacht! Is dat niet verduiveld gewiekst, Thüme? Maar daarom laat het mij nu ook Siberisch, of ik rechts dan wel links slaap: ik ben aan beiden gewend. Daar moet je niet van opkijken! Dat is een soort sport, Thüme! Er zijn zwaargewichten en bedgewichten, Thüme! Want, of je nu honderd kilo kunt tillen of dat je met je honderd kilo een matras het springen afleert, komt tenslotte op hetzelfde neer. Gewicht is gewicht! Ziezoo, en doe nou die deur even dicht, Thüme! Achteraf beschouwd hebben we toch eigenlijk een heel genoeglijk dagje beleefd vandaag! Maar we hadden naar mijn raad moeten handelen en niet naar Cortebeck moeten gaan, Thüme! Ginder in Jerum staat nu alles voor onze ontvangst klaar. Daar staat de Latour, even van het koude af, in het hoekje bij de kachel. Marie — wat toch een opgewekt en lekker kindje is, Thüme! — gaat nu misschien voor het laatst door de kamer. Ik weet niet, of je het gehoord hebt, maar ik heb haar gevraagd, om drie glazen klaar te zetten. Dan denkt het meisje: Mis-schien is dat derde glas voor mij... En dan kun je gerust twee of drie uurtjes later naar huis komen, dan afgesproken was; maar in je kamer brandt een knappend vuurtje, het is er lekker warm — niet zoo smoorheet als hier! — de wijn smaakt kostelijk en het meisje klopt aan; je roept: „Binnen!" — „Is alles zoo naar uw zin?" vraagt ze. Ja, Thüme, en dan kun je haar rustig alles Zeggen, wat je als Don Juan op je hart hebt. Dan heb je, om zoo te zeggen, vrij spel! Doe nu dan eindelijk die deur op slot, kerel! Anders komt dat schepsel toch nog weer naar binnen, en dan kunnen we ons plezier voor vannacht wel weer op!" Hij gaapte luid. 10 „Weet je, Thüme, ik heb zoo'n vermoeden, dat er met dit vrouwspersoon het een of ander niet heelemaal in den haak is. Haar man was toch vroeger met haar moeder — nou, laten we zeggen: door vriendschapsbanden verbonden. Je snapt natuurlijk wel, wat ik bedoel. Die gingen dag en nacht met de arreslee uit! — Nou ja, ik wil niks gezegd hebben, maar die mesjeu Thyllbeck moet het een beetje in zijn hoofd mankeeren. En zooiets geeft af, kerel! dat geeft af!" Wiggers sloeg de oogen op en keek mij lodderig aan: „Waarom zet je nou ineens zulke groote oogen op?" riep hij. „Heb ik dan iets gezegd, wat je... Ooooh...! Neen, maar zoo heb ik het niet bedoeld, beste kerel, ik heb werkelijk geen seconde aan je letters gedacht. Verdorie! Je kunt zulke oogen opzetten, dat de halfvergeten maagpijn zich dadelijk weer met verdubbelde hevigheid doet gelden. Ja, dat is waar ook! Zou die zuiplap van een waard eigenlijk Enzian hebben? Enzian-maagbitter? — Ja, nou heb je me weer heelemaal van streek gemaakt, met die ijzige blikken van je! Afijn, hij zal het ook wel niet hebben, die schoft! Die harlekijn, die onbehouwen polderjongen! En al had hij het — aan mij zal hij geen cent extra verdienen. Maar laten we daar het zwijgen toe doen. Afgeloopen! Punt! Uit! — Wat had ik ook weer willen zeggen, Thüme? Och, kerel, kijk nou toch niet zoo zwart! Laten we den strijdbijl begraven! We moeten immers vannacht bed aan bed slapen. Maar wanneer je zulke oogen opzet, dan... Kijk dan maar liever wat uit het raam, inplaats van naar mij, wanneer je het toch niet kunt laten! O, neen! Neen! Blijf alstjeblieft maar zitten! Want anders zou je daar ongetwijfeld weer een nieuwe reden vinden, om zwart te kijken of om je over op te winden! — O, ja, dat had ik je nog willen vertellen: bij het ongeval daar onderweg bij den dijk, of tenminste vlak daarvoor, is me iets zeer merkwaardigs opgevallen. Een witte doek. Of tenminste zooiets van een bruidssluier. Ik weet niet, of je al wel eens een bruidssluier gezien hebt, Thüme? Mijn lieve vrouw droeg er een bij ons trouwen. En wat voor een! Ongelogen zeker van hier tot de deur en terug en dan nog drie meter erbij! In een vertrek als dit had ze niet kunnen staan, zonder dat haar bruidstoilet eronder te lijden had gehad. Na de trouwerij wilden we dadelijk uit Bremen vertrekken, maar we konden alleen maar met den sneltrein van zes uur mee. Begrijpt u, dat was toen zoo'n trein met een lange gang aan den kant. In zoo'n gang werd mijn vrouw opgesteld. Aan het begin van den wagon. En haar sluier, haar sleep en de heele rataplan nam de geheele gang in beslag. De conducteur deed de coupédeuren op slot, zoodat de andere reizigers niet in hun stommiteit de heele geschiedenis vertrapten. Dat had je moeten zien, Thüme. Zeg me nou eens heel eerlijk onder ons: waarom heb je mijn uitnoodiging eigenlijk aangenomen? Nu op den man af gevraagd: heb je wat bijzonders in den zin? Natuurlijk: ik heb je uitgenoodigd. Je bent mijn gast en daar gaat niets van af. Je moet nooit vergeten, dat je mijn gast bent, hoor! Ik bedoel: nooit uit eigen zak afkomen! Betalen is mijn werk en niet het jouwe! Ik maak een verschil tusschen gasten en gasten. Dat moet ik wel doen. Er zijn menschen in soorten en zoodoende zijn er ook gasten in soorten. Er zijn beste gasten, waarde gasten, genietbare gasten en andere. — Doe nou die deur toch eens op slot, Thüme! Nou hebben we toch werkelijk lang genoeg gewacht! We zouden toch wel gek zijn, wanneer we nu nog langer afwachtten wat er nog meer bliefde te gebeuren en daardoor nog altijd niet naar bed zouden kunnen. En tenslotte heeft niemand daar wat aan... ook dat schepsel niet, dat eens naar een dokter moest gaan. Met haar ruggegraatsvergroeiïng, bedoel ik. Weet je, ik heb er al eens over nagedacht: de gebreken, die een vrouw heeft, komen pas na het huwelijk voor den dag. Vóórdien zie je er niets van. Dan ziet ieder jong meisje er even lief en aardig uit. Maar als ze eenmaal aan den man gebracht zijn, dan krijg je opeens in de gaten: gunst, die is heelemaal scheef gegroeid! en die heeft platvoeten! en die heeft een rare duim! en wat zit die opeens krom en scheef op haar stoel! En die ander weer heeft opeens zulk opvallend dun haar! Of een spraakgebrek! En voordien was daar niets van te merken, Thüme. — Nou, als je dan die deur absoluut niet wilt afsluiten, dan ga ik maar zoo naar bed! Kan mij ook nogal wat schelen! We zijn toch zeker geen nachtwakers, dat we hier maar blijven zitten en wachten en niet naar bed gaan. Waarop wacht je eigenlijk nog? Zeg het nou eens ronduit, Thüme! Waar wacht je nog op? Op dat mensch? Wees nu eens verstandig, Thüme! en luister naar wat ik je zeg: bemoei je er niet mee. Zoo'n kleine vergroeiing van de ruggegraat zegt alles. Zooiets spreekt boekdeelen! Boekdeelen zeg ik je, Thüme! Zulke dikke boeken kun je gewoonweg niet schrijven! Denk je dat nu eens goed in! Stel je nou eens voor, dat jij het was, die met zoo'n vergroeide ruggegraat rondliep! Denk je dan heusch, wou je mij in ernst wijsmaken, dat je dan nog voor de volle honderd percent mee zou tellen? Neen, beste kerel, je zou maar een half man meer zijn. Je Zou je voortdurend, bij iedere aanleiding, op de teentjes getrapt voelen. Met gevoelens van levensmoeheid en van tegenzin tegen alles. En natuurlijk met een minderwaardigheidscomplex! Je hebt zelf kunnen zien, hoe het met dat schepsel gesteld was. Ze stond voortdurend doodsangsten uit, dat ze op die plaats doormidden zou breken! Denk je dat nou toch eens in, Thümerich! Reken eens: voor iedere aanraking bang te moeten zijn. Door de lichtste, de teerste aanraking, bijvoorbeeld een andere hand, die de jouwe aanraakt, sta je al doodsangsten uit. Je denkt direct, automatisch — Je moet het eenvoudig denken: „Als het maar geen kwaad kan!" En het angstzweet breekt je iederen keer uit, iederen keer opnieuw! En degene, die naast je zit... Stel je nu eens voor, dat je naast het een of andere aardige heldere kindje zit en dat zit te naaien. De draad in haar naald is wat lang, zoodat ze telkens, wanneer ze den naald door het goed wil halen, haar heelen arm moet uitstrekken. En nu raakt ze per ongeluk, per ongeluk, Thüme! je rug; misschien toevallig wel juist op de plek, waar de vergroeiing zit. Denk je dat eens in, Thüme! Je denkt onmiddellijk: Nu zinkt mijn borstkas in elkaar! het bovenste gedeelte verzakt in het onderste! Of misschien komt er iets uitpuilen aan mijn Zij, of van voren! Misschien ook wel de heele boel: ribben, hart, longen, slokdarm, alles! Dat wordt dan een idée-fixe, kerel, waartegen geen praten meer helpt! Wat heb je aan de polis van de levensverzekering op zoo'n oogenblik? Of aan de lidmaatschapskaart van je begrafenisvereeniging? Ook niets! Minder dan niets! Al die dingen moet je je nu eens zoo duidelijk en scherp omlijnd mogelijk voor den geest halen, Thüme! Nou en precies netzoo was het daareven hier op den divan ook. Ik moest je geloof ik, een maat aangeven. Als ik me niet vergis, was het, dat ik je wou laten zien, hoe lang de haren van mijn vrouw waren, toen ze nog een meisje was. Het was heelemaal niet als kom- aan-mijn-hart-lieveling-dan-zal-ik-je-dooddrukken bedoeld! Geen haar op mijn hoofd, dat aan zooiets dacht! Ik heb ze toch zeker alle zeven nog bij elkaar! Maar doe nou toch die deur eens dicht, Thüme! Hebben we nou nogal geen geduld genoeg gehad? Dacht je, dat Blücher of Scharnhorst er zoo lang over zouden hebben beraadslaagd? Die zouden onmiddellijk den sleutel hebben omgedraaid! We zouden allang voor overvallen gevrijwaard zijn! Ja, die zouden zelfs... enfin, ik zal het maar liever niet beschrijven. Laten we nu niet tegen het eind van den dag oneenigheid krijgen! En het zou me oprecht spijten, Thüme, wanneer onze vriendschap op dat schepsel schipbreuk zou lijden! Doe nou die deur op slot, Thüme! Dan zijn we onder ons. Ik wil je dan wel verklappen, dat ik ook nog een verrassinkje heb. Maar dan moet eerst die deur op slot zijn. In den Zak van mijn andere costuum, dat in de kamer hiernaast over een stoel ligt, zit nog iets. Een klein, doch buikig fleschje. Enzian-cocktail, beste kerel! Dat kun je in geen enkele kroeg en in geen enkele apotheek krijgen! Acht tot tien droppels levertraan zijn erdoor geroerd. En twee druppeltjes, — druppeh/es zeg ik — valeriaan. Dan een scheutje vermouth en al het overige is prima alcohol van een hoog percentage! Zorgen, beste Thüme, zijn een verouderde instelling. Dat was iets voor onze vootouders. Voor ons niet meer. Neen, Thüme, trek nou een ander gezicht! Zet nou niet zulke oogen op, Thüme! Wat is er dan toch? Voel je je niet wel of kom je óók uit Bremen? Is het heusch om dat mensch? Zit je daar nou nog over te treuren? Dat moet je niet doen, Thüme! Toon, dat je een man bent! Joost mag weten wat ze nu uitvoert! Zulke schepsels zijn in staat, om op ieder uur van den dag en den nacht een hoekje drassig weiland op te zoeken, om er hun gymnastische oefeningen-in-de-open-lucht maar te kunnen houden! Want ze zijn bijgeloovig, dat soort, en dan denken ze, dat dat misschien zal helpen. Maar dat alles baat natuurlijk geen zier! Hun mankement raken ze er niet door kwijt. Als ze eenmaal zoo oud zijn als dat schepsel hier, dan zijn de beenderen allang hard geworden en vergroeid! Nou schiet op, kerel, maak voort! Of moet ik, arme, veelgeplaagde man van mijn ligplaats opstaan? Ja, dat is een uitdrukking van mevrouw Cassebohm, van jouw mevrouw Cassebohm, beste kerel. Die noemt nooit de dingen bij hun naam, maar spreekt van ligplaats en zitplaats en eetplaats, enzoovoort. En daar heeft ze geen ongelijk aan, want: Op een stoel zijn wij gezeten — in een bed, daar moet men zweeten — van een tafel kan men eten — en de mond dient om te vreten. Zitplaats, eetplaats, vreetplaats. Zie je, ik begin al te dichten. Maar nu moet er eindelijk iets gebeuren !" Wiggers deed al zijn best, om uit zijn liggende houding op te komen. „Nu hebben we toch heusch lang genoeg gewacht!" riep hij. „Zeg me nou eens met de hand op het hart, Thüme: was dat daareven een gelegenheidsgedicht? Ik herinner me, dat een vrouw me eens verteld heeft, dat Goethe enkel gelegenheidsgedichten gemaakt heeft. Klopt dat? Is dat waar?" Nu lukte het Wiggers, uit zijn liggende houding in een zittende te komen. Daarbij sprongen een paar knoopen van zijn vest af. „Is dat waar?" vroeg hij nogmaals. „Die vrouw heeft Goethe niet begrepen!" zei ik. Nu mag men het mij gerust kwalijknemen, maar ik gevoelde niet den minsten wrok meer tegen het ondier, dat daar voor me op den divan zat. Zijn zonden waren hem vergeven. Ik mocht niet met kleinzielige maten meten. „Ik geef u de verzekering, meneer Wiggers!" zei ik, „dat die vrouw Goethe niet heeft begrepen!" „Nou," sprak hij en stond moeizaam op, „dan zullen we de kamer maar afsluiten!" en slofte in zijn veel te groote pantoffels naar de deur. Inderdaad: hij draaide den sleutel in het slot om! Tja, daar was nu niets meer aan te doen. Waarom was ik eigenlijk bang geweest voor dit oogenblik? Het huis vloog er niet door in brand. Een aardbeving kwam er al evenmin. De wereld en de dingen, die zich er op bevonden, lieten een dergelijk onrecht over hun kant gaan en bleven schandelijk rustig. Wiggers kwam niet bij de tafel terug. Hij sloeg een bed op. Toen zei hij: „Neen, ik zou toch liever voor het raam liggen!" En daarna wenschte hij me goeden nacht. „Goeden nacht!" zei ik, , en wel te rusten!" „Ik zal zeker goed rusten!" antwoordde hij. NEGENDE HOOFDSTUK De ökonomierat zaagde in zijn slaap, of eigenlijk is zagen niet het juiste woord voor de geluiden, die hij uitstootte. Ik weet niet, of het een algemeen bekend geluid is, maar het is dat wat kleine luchtbelletjes maken, wanneer ze met velen aan de oppervlakte van de een of andere vloeistof komen, om daar hun leven te eindigen. Althans de ouverture van de balmuziek deed daaraan denken. Daarna kwam een variatie, waarschijnlijk veroorzaakt, doordat zijn mond zich vulde met speeksel. Hij gorgelde er min of meer mee. Wanneer de zuiger van een pomp niet meer volmaakt afsluit ontstaat een soortgelijk geluid. Het werkte niet bepaald kalmeerend op mijn zenuwen, al was de deur ook op slot en ik dus kon aannemen, dat ik het geheele auditorium was. Maar al deze geluiden hoorden zoo kennelijk niet bij deze kamer. Totnogtoe had hier enkel de zachte en rustige ademhaling van juffrouw von Deisz langs de wanden gestreken. Had ze werkelijk een vergroeiing in haar rug, juffrouw von Deisz, zooals Wiggers beweerd had? Juffrouw Rüdebusch had me verteld, dat ze gedurende langen tijd zich niet buiten de deur van het ouderlijk huis had vertoond. Was dat misschien daarom geweest? Liep ze werkelijk met zoo'n lichaamsgebrek rond? En had inderdaad het alziend oog van den ökonomierat dadelijk het diepverborgen geheim ontdekt? Het moest toch iets waard zijn, om over zoo'n inzicht te beschikken. Wiggers had trouwens nog veel meer benijdenswaardige eigenschappen. Als ik een beetje van hem kon overnemen, wilde ik graag de buikpijn op den koop toe nemen. Maar dat was nu eenmaal niet mogelijk. Daar stuitte ik op natuurlijke grenzen. Stond als het ware voor een gesloten deur. Wat op hetzelfde neerkomt. Maar ik wilde er het mijne toe bijdragen, dat er niet overal op de wereld zulke samenscholingen van verkeersbelemmeringen voorkwamen en richtte dus mijn gedachten tegen de deur. Die deur moest vrij. Tenslotte waren deuren toch uitgevonden, om menschen door te laten. Ik stond op, sloop op de teenen naar de deur en draaide den sleutel weer om. En toen ging ik op den divan zitten op de plaats, waar Wiggers' beenen hadden gelegen. Voordien had juffrouw von Deisz daar gezeten, maar daar was nu allang niets meer van te merken. Dat hadden de plompe voeten van den ökonomierat al weggeveegd. Er kan op zoo'n plaats soms iets blijven hangen, een tengere geur, een korte vluchtige ontroering, even een huivering. Maar daarvan was allang niets meer te bespeuren. En een lang uur zakte langzaam op mij neer, terwijl een optocht van trieste beelden door mijn geest trok. Wat baatte het me nu al, of ik me in Edith von Deisz' kamer bevond. Ze was gevlucht voor dit annexatie-beluste reisgezelschap, waarvan ook ik deel uitmaakte. In dit eene opzicht was er geen greintje verschil tusschen Wiggers en mij. Wij waren onafscheidelijke reisgenooten, op een wetenschappelijken onderzoekingstocht, die in leven en dood bij elkaar moesten blijven, omdat de afdeeling Waterbouw dat eischte. Wat voor den een gold, was ook op den ander van toepassing. En juffrouw von Deisz had natuurlijk instinctief die onbreekbare saamhoorigheid gevoeld, want ze had ons beiden verlaten, alle leden van de expeditie, zonder onderscheid des persoons. Ze had immers, wanneer ze zich alleen aan Wiggers had geërgerd, eenvoudig aan mijn kant van de tafel kunnen plaatsnemen? Maar dat had ze niet gedaan. Ze had inderdaad de geheele commissie voor dijk- onderzoek aan haar lot overgelaten. En wie weet, waar ze in haar ergernis wel niet heen was gevlucht. Misschien liep ze nu wel door den stormnacht over den dijk. Misschien lag ze wel weer met haar witten mantel op den loer naar een anderen wagen uit Jerum, om ook die paarden aan het schrikken te maken. Wie kon me nu zeggen, wat er in de ziel van dat meisje, dat hier voor een getrouwde vrouw werd aangezien, eigenlijk omging? „Thüme," had ze me genoemd, zoomaar „Thüme"! En ze had weer precies zoo gelachen, als jaren geleden. Wanneer ik een vreemde was geweest en al dwalende in het verste land ter wereld was terechtgekomen, waar de vijandige klank van millioenen vreemde stemmen me allang hadden doofgestompt, dan zou ik, niettegenstaande mijn doofheid en mijn moeheid-om-nog-meer-vreemde-stemmente-hooren, toch haar stem hebben opgevangen en dadelijk hebben geweten, dat zij het was die daar lachte. Maar waarschijnlijk had me dat scherpe onderscheidingsvermogen daar al even weinig gebaat als nu hier in Cortebeck. Het was beroerd, maar waar: zelfs tegen den heer Wiggers als achtergrond scheen ik nog geen kans te zien een eenigszins dragelijk figuur te slaan. Zij scheen veel te diep overtuigd te zijn van mijn talentloosheid. Waar had ik dan toch die diepe minachting aan te wijten? En hiermee waren mijn gedachten weer op een terrein beland, waar ze iederen dag terecht kwamen: ontevredenheid over mezelf, over mijn eigen bekwaamheden en mijn oppervlakkigheid. De stilte achter de deur werd plotseling verbroken. Er klonken voetstappen. Inderdaad, er liepen eenige menschen over de deel. Maar de deur van de kamer, waar ik me bevond, werd niet geopend en niemand klopte aan. Het waren zeker de kroegbaas en zijn vrouw, die naar bed gingen. En ook voor mij werd het tijd, aan slapen te denken. Wiggers sliep allang. Ik moést ook slapen. Joost mocht weten, wat de dag van morgen weer voor vermoeienissen zou brengen! Maar ik voelde me niet op mijn gemak in deze kamer. Ik had dien niet gehuurd. Ik zat hier nu wel op den divan maar zonder dat ik daartoe ook maar het minste recht had. En omdat het recht iets was, waar ik toch wel rekening mee wou houden, besloot ik naar de gelagkamer te gaan, daar twee tafeltjes tegen elkaar te zetten en daarop den slaap des rechtvaardigen te slapen. Dientengevolge klonken er een oogenblik later weer voetstappen over de deel en wel de mijne. De stallantaarn was uit en het was erg donker. Maar ik wist, in welke richting ik moest loopen en waar ik de deur van de gelagkamer had te zoeken. Ik vond die zonder moeite en stond nu dus weer binnen. Aan den wand tegenover me was de tapkast. „Voor het geval je niet zoo in slaap zou kunnen komen," zei ik vrijgevig tegen mezelf. Er ritselde iets onder mijn voeten. Stroohalmen. O, ze hadden natuurlijk een strooleger voor me klaargemaakt. Had ik nu maar een lucifer, dacht ik. Maar ik had er geen en dus moest ik alles op den tast zien te vinden. Ze zouden het stroo wel niet bij de kachel hebben gelegd, want dat zou te gevaarlijk zijn geweest. Dat gaf brandgevaar. Dus in dien hoek behoefde ik alvast niet te zoeken. Ik moest het aan den rechterkant van de gelagkamer zien te vinden. ,,Rechts! zei ik hardop. Het deed me goed, luid te kunnen spreken. Misschien lag Ohl hier wel ergens op den grond. Ik wilde hem niet aan het schrikken maken, want het is heelemaal niet aangenaam, om midden in den nacht wakker te worden en te moeten constateeren, dat er iemand door de kamer gaat, zonder dat je weet, wie die iemand is en wat hij voor heeft. En ik wou toch ook liever niet sluipen, want dan liep ik de kans, voor een dief te worden aangezien. Ik liep tegen een tafeltje op en riep „au!" Maar Ohl gaf geen kik. Ohl kon van een lawaai van zoo geringen omvang niet wakker worden. Daarvoor had hij een al te veelbewogen dag achter den rug en had hij ook te veel klares gedronken. Wat hem betrof, kon ik gerust wat minder om- zichtig te werk gaan. Maar wanneer het donker zich als een wijde wuivende mantel om je sluit, kun je niet luidruchtig zijn, moet je op iederen stap letten. Je luistert dan zelf met beide ooren en tenslotte heeft dat luisteren alleen zin, wanneer je niet je ooren met je eigen lawaai vult. Langzaam, voorzichtig tastte ik me door de kamer. Nu moest ik spoedig bij de schenkkast zijn, want ik was het derde tafeltje al voorbij. Hoeveel tafeltjes stonden er hier? Toen ritselde er iets. Stroo? Ja, dat moest het stroo wel zijn. Maar het ritselen klonk uit een heel anderen hoek van de kamer. Zou Ohl dan toch bij de kachel liggen? „Ohl!" zei ik. Stilte. Geen antwoord. De vent had een gezonde slaap over zich. Er zat dus niets anders meer op, dan hem aan het schrikken te maken. Het speet me, want ik had gehoopt, dat dat vermeden had kunnen worden. Maar nu moest het hem dan ook niet verwonderen, wanneer ik in het donker over hem struikelde. „Word wakker, Ohl!" zei ik iets luider. Het moest een waarschuwing zijn. Het kostte werkelijk zeer veel moeite om in deze donkerte op te schreeuwen! „Ohl, waar ben je? Waar lig je, Ohl? Anders loop ik misschien tegen je aan!" „Ben jij het, Thüme?" Je droomt, kerel, je droomt. Dat kan onmogelijk waar zijn. Dat is toch wel absoluut uitgesloten! „Thüme, ben jij het?" Weer die vraag en weer diezelfde hooge prachtstem! Het was onmogelijk! Maar nu moest ik toch wel — tegen ieder bezwaar van de zijde van mijn logisch verstand — constateeren, aan wie die stem toebehoorde. De stem lachte. Ik had dat al zoo vaak gehoord, dat ik nu niet meer kon twijfelen. „Hier lig ik, Thüme, bij de kachel." „Waar? Ik kan geen hand voor oogen zien!" „Wacht dan maar even! Ik heb lucifers. En de waardin heeft hier ook nog een kaars voor me neergezet. Ik zal even licht maken. Maar ik moet voorzichtig zijn, want ik slaap op stroo. En waar is de kaars? Waar is de kaars nou?" „Hebt u de lucifers dan bij de hand, juffrouw von Deisz?" „Ja, die liggen op den kandelaar! Het is zoo'n witte. Weet u, het is die uit de keuken." „O, is het die?" Weer diezelfde lach. „Maar je hebt hem immers nog nooit gezien, Thüme!" „Neen, dat niet. Maar u hebt hem zoo aanschouwelijk beschreven!" „Werkelijk?" „Ja!" „Och, komt u dan toch even hierheen, en helpt u me zoeken!" „Ja, ik kom al. Maar neemt u alstublieft uw handen weg, dat ik er niet per ongeluk op trap!" „Past u in s hemelsnaam op, dat u den kandelaar niet stuktrapt. Waar bent u eigenlijk?" „Hier!" Weer die lach. „Ik ben ook hier. Maar waar is „hier"?" „Nou dan, dicht bij de kachel. Ik voel er de warmte al van." „Wees dan voorzichtig. Want daar moet de kandelaar ergens staan. Daar heb ik hem tenminste neergezet!" „Wat is dat hier?" vroeg ik. Het was iets warms wat ik aanraakte. „O, juist, ja...!" fluisterde ik. Het was haar hand. Die had ik toch dadelijk moeten herkennen. Die had ik vandaag immers al eens mogen vasthouden. Ik had haar eigenlijk al daaraan moeten herkennen, dat ze zich niet terugtrok, dat ze zoet, warm en trouw in de mijne bleef liggen. Een beste hand, — werkelijk een heel beste hand was het, die nu in mijn beide beschermende handen vastlag. En in de kamer was stilte. Ook buiten voor het huis in den nacht stond een stilte. De storm was vijandin was. Het was toch werkelijk wel een beetje veel van mij gevergd, om te eischen, dat ik naar de opsomming van al haar listen en lagen zou luisteren. Het zou toch teveel op goedkeuring lijken, wanneer ik bleef zwijgen. Maar zeggen kon ik toch ook niets! Maar ik stond niet op, ik bleef als vastgeplakt op mijn stoel zitten; en de domineesvrouw, die nog lang niet uitverteld was, begon weer aan een nieuwe episode en na haar allereerste woorden vond ze reeds weer in mij een aandachtigen toehoorder. „Mijn man heeft nu binnenkort vijfentwintig jaar zijn ambt bekleed en wij hebben veel beleefd maar zooiets als de geschiedenis met de juffrouw hebben we nog nooit meegemaakt. Door die afkondiging, welke we nog dienzelfden dag hebben aangeplakt, is het er niet beter op geworden. Integendeel, een heel stuk slechter! Stel u voor: de majoor — de hemel mag weten, waar hij nu uithangt — heeft weliswaar die loopgraaf, waar hij voordien woonde, verlaten en zich als een verstandig mensch ingekwartierd bij Heitmann. Hij heeft daar ook gegeten en gedronken, maar zonder zijn verstand te gebruiken, want hij heeft gezopen, en zoo gauw het donker was, is hij met den Tiemersflether op pad gegaan, en dan hebben ze bijna iederen nacht, tot het weer licht was, geknald en geschoten, nog veel erger dan voordien! Nou, wij hebben er eerst niets van gezegd, want wij dachten, dat ze zeker hun munitie vóór het huwelijk allemaal wilden verbruiken, om dan een normaal menschenleven te beginnen. Maar toen werd er ons verteld — en mijn man is er persoonlijk heen geweest, om zich ervan te overtuigen — dat de majoor onder de afkondiging, die op het zwarte bord bij Heitmann opgehangen was, net zooveel streepjes had gezet als er nog dagen moesten verstrijken vóór het huwelijk. En daarbij zou hij zich hebben laten ontvallen, dat dat allemaal nog feestavonden waren en dat het een geweldig en zwaar afscheid zou worden, zoo moeilijk en zoo zwaar, als de wereld waarschijnlijk nog nooit had aanschouwd. Want indien twee menschen samen één van hart en één van ziel waren, dan was het niet voldoende, dat één van deze harten door een ander werd afgelost, om hun eenheid te verbreken. En iederen morgen, wanneer ze weer in de kroeg kwamen — zwart als negers van den kruitdamp, en de majoor is zelfs ééns gewond geweest — krasten ze één van de streepjes onder de afkondiging met rooden inkt door; en wij hebben zelfs hooren zeggen, dat het geen roode inkt was, waarmee ze dat deden, maar bloed; en de Tiemersflether moet gezegd hebben — en ik denk, dat de juffrouw daarom zoo vaak gehuild heeft — dat dat het hartebloed van den majoor was. En toen het aantal streepjes steeds afnam, dachten wij: nou zal die krankzinnige knallerij ook wel gauw afgeloopen zijn. En de mannen liepen ook niet meer zooveel naar de kroeg, maar gingen weer aan het werk, omdat er nu op de juffrouw toch al beslag was gelegd! Behalve Jurgen van Rondemeer; die is er zijn voordeel bij blijven zoeken en heeft dat er tenslotte ook gevonden. Want het laatste streepje heeft de majoor niet doorgekrast. Dat staat nog op het papier. Dat streepje is eenvoudig blijven staan en wij hebben de afkondiging weer onverrichterzake van het bord moeten halen, want dien laatsten dag is de majoor niet teruggekomen. Hij is eenvoudig verdwenen. Hij heeft den Tiemersflether naar de juffrouw gestuurd met het bericht, dat hij ingerukt was en niet meer te bespeuren! Mokenesa heeft die boodschap overgebracht, en zij heeft geschreid, wat tenslotte niet meer dan begrijpelijk is. En ik was erbij, dat hij tegen haar zei, dat de majoor wenschte, dat zij haar geest opwekte, in overeenstemming met de afkondiging, want met het oog op zijn grenzenlooze vereering zou het huwelijk in hoogere sferen worden gesloten. In de „hoogere peerden" heeft de kerel gezegd, maar wij hebben er niet om gelachen, omdat er immers heelemaal niets om te lachen was aan het heele geval! En nu zit het zoo: de juffrouw huilt en Jurgen van Rondemeer beweert, dat hij daar niet tegen kan. Hij heeft haar dien liederlijken mantel gegeven, om haar te troosten, maar daar is het niet beter op geworden. En ook door die uitstapjes in dat rijtuig niet, want de juffrouw is heelemaal niet zoo! Ik zeg iederen dag tegen mijn man: „Er moet wat gebeuren! Zoo gaat het niet langer!" maar hij kan niet besluiten tot een krachtige daad. Hij is veel te toegeeflijk, en dat is verkeerd! En de nekslagen blijven niet uit. Want wanneer ze in Jerum hooren, dat er hier in onze la een afkondiging ligt, die aangeplakt is, dat iedereen het „heeft gelezen, en dat de lui, over wie het ging, er zich niets van hebben aangetrokken, dan krijgen we er hier van meneer de superintendent Kroogmann, die anders toch een heel verstandig man is, van langs, dat de heele kust ervan davert. En daarom zeg ik aldoor: we moeten er iets aan doen, eer het te laat is, anders moeten wij het gelag betalen! En die lummel van een Mokenesa lacht nu weer precies even brutaal als destijds, toen hij onzen besten Kirsch opdronk! En het is er in geen enkel opzicht beter op geworden! Want al mag. het waar zijn, dat die idiote knalpartijen nu opgehouden zijn en je 's nachts tenminste weer kunt slapen, dan staat daartegenover, dat er nu overal ganzen en kippen worden vermist. Er is maar één ding bereikt: op mijn uitdrukkelijk verzoek komt de juffrouw niet meer in de gelagkamer bij Heitmann. Dat doet ze niet meer! Ze is heelemaal niet zoo. Maar nu heeft Mokenesa een paar dagen geleden bij Heitmann, waar hij ook woont, verteld, dat er nieuwe munitie op komst was. Er zou dan tot het middelpunt van de aarde geboord moeten worden, teneinde — zulke dingen kunnen toch werkelijk nergens anders dan hier bij ons worden verteld en geloofd — onze vijanden van al hun aardolie te berooven. En ik blijf erbij, dat we dat allemaal enkel en alleen aan onze toegevendheid te wijten hebben, en dat we, wanneer het zoo doorgaat, nog aan al deze nekslagen te gronde zullen gaan!" De domineesvrouw zweeg. En er viel waarschijnlijk ook niet veel meer te zeggen. Het verhaal was uit! „Ja-ja!" voegde ze er nog aan toe en daarna wachtte ze op een levensteeken van haar echtgenoot, of op een woord — misschien op een vraag — van mij. Maar wat moest ik zeggen? Al de dingen, welke deze dame ergerden, wekten immers in hooge mate mijn tevredenheid op. Ze had allerlei goeds gezegd van Edith von Deisz! Van het huwelijk was niets gekomen: prachtig! Thyllbeck was een enorme kerel! En Mokenesa had zijn plicht vervuld als geen tweede! Ik had heelemaal geen bezwaar tegen den aanvoer van munitie, dien hij had aangekondigd; en de toegeeflijkheid van den dominee was ook naar ik uit eigen ervaring wist, niet zoo verschrikkelijk groot, dat die nu nog alles had kunnen bederven! Alleen Jurgen van Rondemeer beviel me niet. Die was, om zoo te zeggen, het eenige duistere punt in het verhaal. En daarover wilde ik nu van deze dame, die klaarblijkelijk zoo graag en zoo aanschouwelijk vertelde, nog eenige inlichtingen inwinnen. Maar nu bleek, dat ze toch nog niet heelemaal uitverteld was. „Het schijnt me toe," begon ze weer, „dat u een verstandig mensch bent, al komt u ook uit andere streken. Ook mijn man moet dat toegeven, hoewel wij tegen de vreemdelingen zijn, omdat die hier immers alles in de war komen schoppen. Het is ook heelemaal niet goed van de regeering, om hier menschen heen te sturen, die beweren dat ze van den „Waterbouw" zijn, maar die in stilte een geheel ander doel nastreven. Daarom heb ik u door mijn man laten halen. U hebt tegen hem gezegd, dat u den dijk moest onderzoeken, maar u hebt immers heelemaal niet naar den dijk omgekeken. U hebt alleen maar naar de zee staan staren en bent daar uren en uren blijven staan, wat toch anders niemand doet! Water is water en daar is toch niets aan te zien! En die kleine dikke man, die net als een kleermaker den heelen dag in hemdsmouwen rondloopt: wat moet die hier? Hij heeft tegenover mijn man nog geen verstandig woord laten hooren! En die is weer toegeeflijk geweest, hoewel hij gestudeerd heeft, en toch zeker zijn mond niet hoeft te houden voor zoo'n blaaskaak! En dat Zal ik u wel zeggen: ik heb niet gestudeerd, maar wanneer mijn man het niet doet, zal ik hier de zaken op pooten zetten! Die kleine dikke heeft in de kamer van de juffrouw geslapen! Zooiets doet men niet! Dat hoort niet zoo! En al gebeurde er ook niet direct kwaad, omdat zij weer in nacht en nevel is gaan wandelen, toch hoort het niet zoo! Daar ben ik tegen! En dat moet ook niet weer gebeuren. Daar zal ik wel voor zorgen! Want nu zal ik de zaak eens in het rechte spoor leiden! En ik zal wel zorgen, dat ik Jurgen van Rondemeer op mijn hand krijg ook: dat kost niet veel moeite! Want wanneer ik het eenmaal op mijn heupen heb, dan komt er nog heel wat anders kijken dan gisterenavond! En nu moet u weggaan, want wij moeten ons verkleeden. Jurgen heeft ons uitgenoodigd en we gaan er heen ook, hoewel mijn man ertegen is! Ik wil er bij zijn, het wordt een groot feest, en er moet toch iemand bij zijn, die voor de orde zorgt; en ik wil ook niet ieder pretje mis- * loopen, want daar heb ik ook niets aan! Het is al veel van mij gevergd — en genoèg zou ik zeggen — dat ik, die in Jerum ben opgegroeid, in Cortebeck, waar nooit eens iets te doen is, mijn leven moet doorbrengen !" Na deze woorden stond de vrouw op en toen kon ik moeilijk blijven zitten, hoewel ik nog uren naar haar had kunnen luisteren. „Sta op, man!" zei ze. „Je weet, hoe lang het duurt, eer die stijve boord van je goed zit! En wij moeten als eersten bij Jurgen zijn, want wanneer daar niet iemand is, die de gasten dadelijk al bij hun komst op de juiste manier begroet, dan is de heele avond bedorven en wordt het enkel een slemppartij zonder eind; en daar zijn wij toch tegen!" Toen de dominee zich moeilijk maar gehoorzaam uit zijn Zetel verhief, wendde de vrouw zich weer tot mij. „Ik heb u nog veel te zeggen," sprak ze en reikte mij de hand. De dominee beging nog een kleine fout bij het afscheid. „Wanneer vertrekt u?" vroeg hij. Ik had niet op die vraag gerekend en zag hem zeker eenigszins verbluft aan. Zijn vrouw kwam me te hulp. Ze sprak een zeer waar woord uit, waarover ik later nog dikwijls heb moeten nadenken. „Daar worden we het nog wel over eens!" antwoordde zij voor mij en geleidde me toen naar de deur. In de gang lei ze haar hand op mijn arm. „Hij kan er niets aan doen!" zei ze en lachte hartelijk. „Zwak en ruw, gevoelig en bot; hij is nu eens het een, dan weer het ander!" Ze schoof de grendels van de deur, en drukte en schudde me de hand. En er stonden sterren aan den hemel, zoo wonderbaarlijk flonkerend en glanzend, als ik nog nooit voordien had aanschouwd. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK HeT waren enkele stappen, welke ik van de pastorie tot de kroeg moest gaan, maar ze werden voor mij tot een verren zwerftocht, misschien langs den officieelen weg, maar veel waarschijnlijker langs heel andere, geheime, bij dag en voor nuchtere menschen onzichtbare slingerpaden. Ze leidden me van de wereld weg; de aanblik van de sterren deed me die paden vinden en ik kwam vandaar terug als een man, die na jaren van scheiding zijn vaderland terugziet. Ik had, zoo goed en zoo kwaad het ging — en heusch meer kwaad dan goed — weer een plaats gevonden in de wereld van na den oorlog; o, daar was niets bewonderenswaardigs aan! Mijn werk en de opbrengst ervan hadden mij tenslotte — al ging het ook langzaam en moeilijk — weer dit nieuwe bestaan binnengeloodst; maar het hart was niet mee teruggegaan en had nog geen plaats weergevonden, waartegen het „thuis" kon zeggen. Het was ver en vreemd gebleven van de menschen en dingen van dezen tijd en was nog steeds op weg naar huis, naar voorbije gebeurtenissen en oude kameraden, zoowel dooden als levenden. Ja, ik weet wel, dat er niets op de wereld bestaat, waarvoor wij niet het een of andere min of meer geldige excuus zouden weten te bedenken; wij kunnen uit alle tegenspraken nog wel een zin distilleeren; en geen zwakte ontstaat, die niet zelf gelooft, dat ze een kracht is; en dat geloof sterft pas tegelijk met de eigenschap zelf. En misschien is het ook met mijn hart wel net zoo geweest. Er stonden sterren boven me, oneindig veel sterren, lichten, die duizenden jaren oud waren en uit onbegrijpelijke verre werelden kwamen. Ze trokken mij aan, zooals alle lichte en verre dingen aantrekkingskracht uitoefenen. Het was niet moeilijk, om aan hun roep gehoor te geven, want een weerklank van al die woorden, die ik in de pastorie had gehoord, diep in mijn borst, drong me naar vormen als deze. Er leefde — dat had ik gehoord, en dienaangaande kon geen enkele twijfel meer bestaan — een kapitein, Thyllbeck geheeten, die zich niet weer thuis kon voelen in dit leveji, hoezeer en hoe onverbiddelijk dit ook werkelijkheid was. Ik zag hem hier aan de kust komen, zooals wij allemaal ergens terecht gekomen waren, toen de oorlog voorbij was: zonder nog heelemaal met het verleden te hebben afgerekend, ontevreden over den geest van het heden en radeloos tegenover den geest der toekomst. Hij verdwijnt, omdat men hem den weg, die weer naar het oude leven terugvoert, verspert. Hij is weg en wordt vergeten; en als hij vergeten is, komt hij weer te voorschijn en iedereen probeert, hem ook het juk van het nieuwe bestaan op te leggen. Maar het lukt ze niet! Hij kan niet, hij wil niet, wat bijna altijd hetzelfde is. Andere dingen, die voor al die anderen niet meer tellen, houden hem in hun greep. En dan zet het noodlot iemand op zijn pad en het lijkt wel, alsof dit de belooning is voor den moed en de woede waarmee hij in dit vergeefsche bestaan blijft leven. O, hij weet het wel en hij voelt het wel: men moet zich van de aarde weten los te maken, indien men naar de zon of naar de sterren wil vliegen. Men krijgt niets ter wereld cadeau: voor alles moet een offer worden gebracht. Hij zet dertig of misschien nog meer streepjes onder den brief, waarin dat offer van hem gevraagd wordt. lederen dag krast hij een streepje weg; wanneer hij ze allemaal weggekrast zal hebben, moet hij bereid zijn. En wanneer het laatste streepje plotseling werkelijk bereikt is, ziet hij, dat hij nog niet bereid is. Daarom moet hij weg. Hij gaat. Hij is verdwenen. Een bedrieger Zou zijn rol doorgespeeld hebben, zou bereidheid hebben gehuicheld en den prijs hebben genomen, zonder dien te verdienen, maar zou in het oog der wereld, welke immers den schijn liever heeft dan de waarheid, de overwinnaar zijn geweest. Maar hij had dat niet gekund! Ik bewonderde den man misschien nog meer, omdat de prijs voor hem niet dat was wat die voor mij beteekende. Er stonden vele sterren boven mijn hoofd, en al die hooge verre lichten tezamen, teekenden mij den prijs: het gezicht van Edith von Deisz. Dat stond daar boven me aan den hemel, zóó als ik het in dien nacht, dat ze naast me op het stroo had gelegen, gevoeld had, en zoo als ik het dien morgen op den dijk had gezien, toen haar heldere open oogen de donkere wegebbende zee hadden weerspiegeld. Dat wat door mij heen stroomde, wordt algemeen „verlangen" genoemd — en dat is zeker voor de meeste menschen ook het juiste woord. Maar bij mij was het dat niet. Mijn gevoel leek op een knagend heimwee en toen het me plotseling doordrong, alsof het me van de aarde los wou scheuren, om me naar de sterren te dragen, zag ik opeens de aarde, het donkere, naar alle zijden wijde land, de huizen van Cortebeck, een paar sterke knoestige eiken langs den weg, het fijne kantwerk van een wintersche heg aan mijn rechterhand, en vóór me de ramen van de kroeg, waarachter warm licht brandde. De voorste ramen waren die van de gelagkamer; de kleinere aan den zuidkant van het huis, waren die, waar Edith von Deisz woonde. En op dit oogenblik wist ik: dit is vaderland, dit is thuis en hiervan houd je, houd je zóó, als je alleen van je thuis kunt houden, wanneer je — na jaren en jaren ver weg te zijn geweest — naar huis terugkeert en merkt, dat het vaderland het oude is gebleven. Met goede, ja zelfs blijde gevoelens kwam ik de kroeg binnen en ging naar de gelagkamer. En hier kwam ik weer in een heel andere wereld. Er stonden drie mannen aan de tapkast en spraken zeer luid en met heftige gebaren. Heitmann, de waard — zijn naam had ik in de pastorie opge- vangen — Wiggers en Ohl. Ze zagen mij het vertrek binnenkomen en ik kan zonder overdrijving zeggen, dat het een stormachtige begroeting werd. „Daar is hij!" riep de waard. „Ja, dat is 'm!" zei Ohl. „Eindelijk!" schreeuwde Wiggers, „eindelijk! Treed nader, waarde heer, treed nader! Hierheen! En geen moeheid voorgewend!" Het was werkelijk volkomen overbodig, om zooiets te zeggen, want ik dacht er heelemaal niet aan, om bij de deur te blijven staan en was nóch moe, nóch uitgeput. Ik ging zelfs in de zonnigste stemming ter wereld naar de tapkast, denkend, dat een borreltje nu geen kwaad zou kunnen. Over Ohl's aanwezigheid verbaasde ik me niet. Maar nu werd ik toch wel wat erg merkwaardig ontvangen. Wiggers kwam op me toe, pakte me bij de schouders, en schudde me door elkaar. „Een schandaal! Een groot schandaal!" schreeuwde hij. „Jij amuseert je maar ergens in het wilde weg! Je bent eenvoudig onvindbaar! Overal wordt naar je gezocht. Maar meneer amuseert zich maar op z'n eentje en houdt met niemand rekening!" „Laat mijn schouders los!" zei ik. Hij deed het, maar hij werd er niet rustiger door. Integendeel, zijn luidruchtigheid nam nog toe: „Maar dat zeg ik je nu in alle kalmte: zoo zijn we niet getrouwd! Je vergist je, wanneer je denkt, dat dat allemaal zoomaar gaat! Je kent me nog niet!" Hij wees met den vinger naar Ohl. „Deze man wil schadevergoeding van mij hebben! Hij wil een rijtuig vergoed hebben. Ik ken dien man niet! Ik heb geen rijtuig gehuurd! Dat heb jij gedaan. Je zult je nog wel herinneren, dat dat tegen mijn wil gebeurde. Ik heb gezegd, dat ik geen enkele verantwoordelijkheid wenschte te dragen! Geen enkele! — En neem jij nu eens het woord! Asjeblieft! Nou jij! Dat is de meneer. Hij is rijtuigverhuur- der. Ik ken geen rijtuigverhuurder. En zeg jij nu maar wat je van deze zaak afweet!" Wiggers was zeer opgewonden. Ik merkte, dat hij nog steeds in hemdsmouwen, dus nog steeds niet in het bezit van zijn jasje was. Ohl was uit den aard der zaak geen aangename aanblik voor mij. Hij had zich dien morgen hevig misdragen en een innerlijke stem zei me, dat hij en hij alleen aansprakelijk was voor de ontstane schade. Wat had ik tenslotte met dit heele ongeval uit te staan? Ik had het evenmin veroorzaakt als teweeggebracht. Wiggers trouwens al evenmin. Hij was precies even onschuldig als ik. Maar eer we omtrent den waren schuldige zekerheid konden krijgen, moest er eerst meer orde in de vergadering komen. Ohl rookte een neuswarmertje en spoog iedere halve minuut op den grond. Dat kon men moeilijk als onrust en opgewondenheid kwalificeeren. Heitmann had zijn lange armen over de tapkast gelegd, stutte zich op zijn ellebogen en grijnsde. Hij was enkel toeschouwer. Alleen Wiggers was rusteloos. Dus moest ik zien, hem eerst te kalmeeren. „U bent volkomen onschuldig aan het ongeval!" zei ik. „Ja, best! best! al goed! al goed!" schreeuwde hij. „Valt u mij nu niet in de rede!" antwoordde ik. „En wat mij aangaat, kan ik enkel naar waarheid getuigen, dat ik in het rijtuig zat, net als u. Ik heb niet gemend! We zijn eenmaal tegen een boom gereden. Dat was uw bedoeling al evenmin als de mijne. Onze schuld was het ook niet! Maar Ohl had de paarden niet meer in zijn macht. En toen we even later de sloot in zeilden, was het weer van hetzelfde laken een pak: Ohl had de paarden niet in bedwang. Geen van ons beiden kan verantwoordelijk worden gesteld voor de fouten van den koetsier." „Zoo denk ik er óók over!" riep Wiggers. Hij wendde zich tot Ohl: „Nu hoort u! Wat zegt u nou?" Ohl keek mij zeer onvriendelijk aan, spoog, en zei: „U hebt het rijtuig besteld!" „En wat dan nog!" schreeuwde Wiggers. „Stilte daar!" riep ik, „Ohl heeft gelijk. Ik heb het rijtuig besteld. Maar het ongeluk heb ik niet bij u besteld! Of wel soms?" „Zeer juist!" zei Wiggers. „Het ongeluk is er niet bij besteld. Dat kan ik getuigen!" „Het rijtuig is besteld!" antwoordde Ohl en hij sprak allerminst bescheiden. Er lag een dreigement in zijn stem. „Nou, en wat-tan nog?" kwam Wiggers vurig. „Laat u Ohl toch uitspreken!" zei ik. En Ohl sprak weer: „Het rijtuig is besteld!" Hij nam zijn pijp uit den mond en hield mij die onder den neus. „U bent het geweest!" zei hij. „De dood mag in mijn pijp zitten, als u het niet geweest bent, die 'm besteld hebt!" „Klopt!" riep Wiggers, „dat is waar! Jij bent bij Ohl geweest, Thüme! Dat kan ik getuigen! Op dat punt heeft Ohl gelijk!" „Dat wordt ook heelemaal niet ontkend!" antwoordde ik. „Wanneer niemand het rijtuig had besteld, hadden we er niet mee kunnen reizen. Maar het gaat niet om het bestellen van het rijtuig, doch om het ongeluk! „Om de oorzaak van het ongeluk, beste Thüme! onderwees Wiggers mij. Nu ontsnapte me een woord, dat me spoedig zou berouwen. Ik wendde me tot Ohl: „Heb ik soms de paarden aan het schrikken gemaakt?" vroeg ik. ^ „Daar zijn vreemde dingen aan te pas gekomen, antwoordde hij. „Er was een spook op den weg, een wit spook. De dood mag in mijn pijp zitten, als het niet waar is! Genade! dacht ik, nu heb ik teveel gezegd. Nu heb ik, die toch wel wist, dat Edith von Deisz de eigenlijke schuldige was, omdat zij de paarden aan het schrikken heeft gemaakt, de aandacht van dezen rijtuigverhuurder op de^ werkelijke oorzaak, op haar gericht! Ik haastte me, „Onzin! te roepen, „spoken bestaan niet!" Maar het was te laat. Wiggers, die immers ook beweerde vlak voor het ongeval zooiets als een witten sluier te hebben gezien, ontnam me het woord. „Halt!" riep hij. „Dat is maar kletsika wat je daar vertelt J" Die woorden waren niet, zooals ik gehoopt had, voor Ohl bestemd, maar voor mij! „Je zegt, dat er geen spoken zouden bestaan," ging Wiggers voort, „maar je bent ernaast, waarde heer! Er bestaan wel degelijk spoken! Ten eerste zijn de meeste menschen spoken voor mij: Ten tweede... je beweert, dat er geen spookverschijningen bestaan? Maar beste Thüme, wanneer ik 's nachts op straat mijn lieve beste vrouw in haar nachtjapon tegen zou komen... waarom wedden we, dat ze dan voor mij een witte spookverschijning zou zijn? Daarvoor hoeft het niet eens nacht te zijn! Dus bestaan er ook spookverschijningen! En hoogstwaarschijnlijk hebben we gisteren met een spook van deze categorie te maken gehad." Heitmann, de waard, begon luid te lachen. Hij gaf Ohl, die zonder er ook maar het allerminste van te begrijpen, naar het verhaal van den ökonomierat had geluisterd, een por in zijn ribben. „Man!" zei hij, „dat is die vrouw geweest, die hier woont, die heeft ook een witten mantel!" , Ohl spoog. „Zeer juist!" merkte Wiggers op, „zeer juist. Die vrouw is de schuldige!" En het hielp me geen zier, of ik al nadrukkelijk tegen die beschuldiging protesteerde en onophoudelijk over dien boom sprak, waar we tegenaangebotst waren, om te bewijzen, dat het Ohl's schuld was, omdat hij de paarden niet in bedwang had gehad: de drie mannen luisterden niet meer naar mijn woorden; ze lachten me uit en hoonden me. Vooral Wiggers, die zelfs zei, dat ik toch zeker niet zoo idioot zou zijn, om me op kosten te jagen voor anderen. „Wanneer zij niet betaalt, moet jij schokken, beste kerel, want jij hebt het bakkie besteld!" Daar bleef het bij en nu werd er besloten, om Edith von Deisz te roepen. 17 Wat dies ook zij, ik klauterde niet in het rijtuig, toen Edith von Deisz had plaatsgenomen. Waarschijnlijk verwachtte ik, dat een dergelijk onrecht als hier was begaan, onmiddellijk zou worden gewroken, dat er onmiddellijk een zoenoffer of een andere boetedoening zou worden geëischt, om dit weer goed te maken. Ik was zoo diep overtuigd, dat hier een onrecht geschiedde, dat niet zoomaar zonder meer door de vingers kon worden gezien, dat ik ook in die meening volhardde, toen de koetsier van het rijtuig de deur voor mijn neus sloot, vlug als een aap op den bok sprong en de teugels nam: ik bleef voor den wagen staan wachten op het oordeel en verroerde me niet. Toen trokken de paarden, de wagen zette zich in beweging. Daarbinnen werd opeens mijn naam geroepen. „Thüme! Thüme!" hoorde ik; en wilde al achter het rijtuig aansnellen, maar de Cortebeckers, die lachend en schreeuwend eveneens achter het ding aanliepen, maakten me dat onmogelijk. Zoo rolde de koets dan weg, in draf of in galop — en de geheele bevolking van het dorp liep er achteraan. Ik bleef voor de kroeg staan en had het nakijken, zooals men zegt, en dat alleen, omdat zij te toegeeflijk was geweest. Maar het was vreemd, dat de wagen niet naar het Westen reed, waar Rondemeer toch lag, maar bij het kruispunt voor de kerk links afsloeg, en dus in Zuidoostelijke richting, achter de huizen van den straatweg naar Jerum verdween. Ik kon me niet begrijpen, wat dat nu weer te beteekenen had. Het is wel zeker, dat we het grootste gedeelte van al de fouten, die we in ons leven begaan, aan ons gebrek aan overleg te wijten hebben; maar men kan met evenveel recht beweren, dat de meeste onnutte of onvruchtbare gedachten, welke in ons wakker worden, voortkomen uit onze luiheid, onze besluiteloosheid of ons gebrek aan activiteit. Was het niet zinloos, om hier maar voor het logement te blijven staan, en het rijtuig na te staren, waarin ik eigenlijk had moeten zitten? De gedachten, welke door dezen verkeerden gang van zaken in mij werden opgewekt, waren even onaangenaam als bespottelijk; zoolang ik niets daartegen deed, had ik, naar mijn eigen overtuiging, ook niet het minste recht, om me ontstemd te voelen over den toestand. Het besef, dat ik zelf weer eens verkeerd had gehandeld, liet me niet meer los, en in dezen bodem der onzekerheid ontkiemen, zooals bekend, enkel ongezonde gedachten; alle kwaadsprekerij en alle kwaaddenkerij over andere menschen komt ook enkel uit eigen zwakte voort, of uit eigen gebrek aan houvast, uit gebrek aan zelfvertrouwen, of ook — wat immers vaak hetzelfde is — uit het standschauvinisme van de, over de geheele wereld verspreide geslachten Domheid en Arrogantie. Toen ik de koets nu zoo over den straatweg in de richting Jerum zag voortjagen, ontbrak het me niet aan de noodige verbeeldingskracht, om dit vertrek van Edith met den ökonomierat als een schaking uit te leggen. De woorden, welke Wiggers dien morgen tegen mij had geuit, dat hij voornemens was, Edith von Deisz met geweld te ontvoeren, stonden mij opeens reuzengroot voor den geest. Werkelijk, bij een vent als Wiggers moest men op alle mogelijkheden bedacht zijn en zeker in deze buurt, waar immers al zoovele dingen waren gebeurd, die ergens anders tot de onmogelijkheden hadden behoord. Als ik alles wel beschouwde, was het immers ook wel uiterst merkwaardig in zijn werk gegaan met dit vertrek! Hoe had Wiggers kans gezien, zich in die koets weten te nestelen, die toch louter en alleen gekomen was, om de juffrouw naar Rondemeer te brengen? Toen ik me zoojuist naar Edith had begeven, omdat alle andere pogingen, haar te bereiken, vergeefs waren gebleken, had ik een Wiggers in de gelagkamer bij Ohl en Heitmann achtergelaten, die vervuld was van den wensch en de begeerte, om alle schuld aan ons ongeval op de juffrouw af te wentelen. „Ze zal moeten dokken!" had hij wraakzuchtig geschreeuwd. „Ze Zal moeten dokken, tot haar witte spookhemd er zwart van ziet. Ohl, laat haar maar voor 411e onkosten opkomen, voor allemaal zonder één enkele uitzondering, Ohl! Ik zal ook nog een aanklacht tegen haar indienen. Ze heeft mij den geheelen dag verhinderd, mijn beroepsplichten waar te nemen. Of moet ik, als regeeringsvertegenwoordiger, bijgeval visites gaan afleggen in hemdsmouwen? Dan zou ik toch wel gek, toch wel volkomen gek moeten zijn geworden! Ze heeft zichzelf in haar kamer opgesloten en heeft geweigerd mij mijn jasje terug te geven. Dat grenst eenvoudig aan diefstal. Daar staat tuchthuisstraf op! Ze zal moeten dokken! En hoe!" Dat had hij zoo net geroepen, nog maar enkele oogenblikken geleden! En nu zat diezelfde man naast haar in het rijtuig en voerde haar naar een onbekende bestemming. Hij had haar met vriendelijke woorden begroet, toen ze in het voertuig was geklommen; en zij, de vrouw, waartegen hij zich nu al zoo dikwijls zoo onheusch en onbeleefd had gedragen, had helder gelachen, hoewel hij haar nog aan het schrikken gemaakt had ook. Dit alles was meer dan merkwaardig! En nu reed het rijtuig door het dorp in de richting Jerum! En Rondemeer — de plaats, waarheen de koetsier haar zoogenaamd had willen brengen — lag pal in het Westen, dus precies in tegengestelde richting! Het was dus allemaal niets dan bedrog en verraad, laf en laag verraad! Er was absoluut geen twijfel meer mogelijk: ik was, zooals de uitdrukking luidt, bij den neus genomen. Een ander mocht nu gaan zitten uitpuzzlen, hoe de draden van dit complot precies lipen; voor mij stond het enkel vast, dat ik er een tamelijk droevige rol in had gespeeld en dat was me genoeg. Ik voelde er niets voor, om met groote moeite, nu eens hier en dan weer daar, een listig opgestelde val terug te vinden, met prompt een getuigenis van mijn eigen stommiteit ernaast. Een voor mij eigenlijk onhoudbare bij-omstandigheid was, dat ik me — niettegenstaande alle voornoemde overwegingen — toch niet geërgerd kon voelen; ik wist het zelf niet eens tot een behoorlijke zelfbeschuldiging te brengen, die toch anders zeker zijn nut zou hebben gehad. Ik moest er zelfs om lachen, ook al leken me de dingen, welke zoojuist waren gebeurd, verre van belachelijk. Er kon geen woede, geen verontwaardiging, neen, werkelijk geen enkel, bij de situatie passend gevoel bij mij opkomen. Boven me stonden helder en zeker de sterren en voor me lag het donker ademende land: ik zag, zwarter in den zwarten nacht, de huizen van Cortebeck, den kerktoren, de forsche eiken van het dorp en een paar ramen, waarachter, in de kamers, een warm licht brandde; en op eenigen afstand lag rechts van me de dijk; ik raadde hem daar meer dan dat ik hem zag, maar ik wist immers, dat hij daar liep, dat hij als een strakgetrokken breede wal, langs huizen en velden, wilgen en sluizen liep; en wat de menschen, die onder zijn hoede woonden, ook mochten zeggen, doen of zijn, ze wisten Zich nooit geheel van hem los te maken; en wat ze ook mochten voelen, er was geen uur, waarin niet enkele van hun hartslagen dezen hoogen wachter golden, waarachter Ze leefden en waartegen vloed en springvloed sloeg, als was het de polsslag van het heelal. De mensch is klein, onzegbaar klein, maar als hij zich, met alles, wat in hem is, zijn kleinheid bewust wordt, wordt hij groot. Dat is de belooning voor een eerlijke geesteshouding en de openheid van het hart: dat wij van den wankelen bodem der waarschijnlijkheid naar den onwrikbaren der waarheid worden geleid en dat juist deze onopgesmukte innerlijke rust voor het werkelijke, voor het geleefde leven, vruchtbaarder en daadkrachtiger blijkt dan welke soort bedrijvigheid ook, en ook meer dan die, welke algemeen toegejuicht en alom met succes bekroond wordt. ACHTTIENDE HOOFDSTUK 1 ERWIJL ik zoo onbewegelijk voor de herberg stond, had ik deze dingen zeker meer gevoeld dan wel gedacht, toen ik plotseling op de plaats, waar de haven in een halfronde bocht van den dijk verscholen lag, fakkels zag opduiken, de een na de ander. Het schenen geen menschenhanden te zijn, welke ze vasthielden, want ze dansten en zweefden merkwaardig hoog door de lucht, terwijl onder elke fakkel iets raadselachtigs schitterde en glinsterde, waarvoor ik al evenmin een verklaring wist te geven. Ze waren achter de lage visschershuisjes, die daar op den dijk, om den buitenhaven heen staan, opgedoken, en groeiden steeds in tal. Er kroop een lange glanzende slang van lichten in noordelijke richting. Ik kon niet zien, of ze nu achter den dijk langs of over den dijk gingen. Maar toen de voorste fakkel ongeveer het meest uitstekende punt van den dijk had bereikt, scheen ze stil te staan; het was juist op dit oogenblik, dat de laatste van achter de visschershuisjes te voorschijn kwam. Ik telde nu om en bij de dertig fakkels. En deze optocht kwam, zooals ik al spoedig zag, den loop van de dijk volgend, bijna lijnrecht op mij af. Ik kon nu ook al zien, dat de fakkeldragers te paard zaten. Daarom dansten de lichten zoo merkwaardig; natuurlijk schrok er telkens een van de paarden, struikelde misschien of gleed uit; ik had immers zelf vanavond al bemerkt, hoe glad de kruin van den dijk en ook de helling ervan was; op enkele plaatsen was de dijk zelfs in zijn geheele breedte met een dikke laag ijs bedekt. Het was een prachtig gezicht, die steeds naderende rossig flakkerende fakkels, maar op dat oogenblik kon het me veel meer schelen, wat deze fakkeloptocht toch te beteekenen had. Edith von Deisz was immers ook met fakkels afgehaald! Stonden die twee dingen met elkaar in verband — die ontvoering, of wat het dan mocht zijn, en deze rijderij over den dijk? Vlak bij mij stond een andere man, die zich al evenmin bekommerde om de pracht van dit nachtelijk schouwspel, maar ook niet om de beteekenis, welke er aan gehecht moest worden. Hij zag enkel het gevaar van zoo'n roekeloozen rit met fakkels over den bevroren dijk en hij zei: „Die ben gek geworden!" Het was Ohl. Hij stond achter mij in de deur van de deel. Ik hoorde, dat hij bij het vertrek van de juffrouw wat te lijden had gehad, en zijn onvriendelijk oordeel over den fakkeloptocht stond waarschijnlijk met de voornoemde gebeurtenissen in oorzakelijk verband. Hij was een van de fakkeldragers op de deel te na gekomen, of — volgens Ohl — die hém. Hoe het ook zij, in ieder geval was de ontmoeting reeds dadelijk met een verschil van meening begonnen, waarvan het onvermijdelijke gevolg gemakkelijk af te leiden was uit de brandvlekken in Ohl's kleeren, en uit het ontbreken van de linkerhelft van zijn snor. In den strijd waren zijn snorharen afgeschroeid. Maar dit alles zag ik eerst, toen Heitmann, de waard, die kort nadat ik den rijtuigverhuurder had ontdekt, ook nog verscheen, als zijn meening liet hooren, dat het te koud was, om voor het huis te blijven staan. We gingen de gelagkamer weer binnen en hier werd, na inleidende toelichtingen op de revisie van Ohl's uiterlijk, ook een nieuw licht geworpen op de gebeurtenissen voor het huis. Heitmann dan vertelde, dat het gedoe van die ruiters met fakkels op den dijk al een oude geschiedenis was. Het was nou al de derde of vierde keer, dat Jurgen van Rondemeer zoo'n idiotie uithaalde! Hij deed dat, omdat hij haar, die in de herberg woonde, daarmee een genoegen wilde doen. lederen keer werd het een beetje grootscher van opzet. Eerst waren het maar drie of vier fakkels geweest, maar de vrouw had er zoo van genoten, dat Jurgen nu gewoon niet meer genoeg kon krijgen. Het was werkelijk in het geheel niet aan twijfel onderhevig, dat Jurgen rekende, haar op die manier nog eens te kunnen inpalmen. Heitmann verklaarde woordelijk: „Want ze is wild op fakkels, trouwens op alle soorten kinderspul!" Daarna vertelde hij, dat Jurgen een paar dagen geleden zijn vrouw, die longlijdster was, voor haar gezondheid naar een beter klimaat had laten gaan; en daardoor had hij nu — om zoo te zeggen — meteen de handen vrij, om deze vrouw in te pakken. En dat zou dan blijkbaar vanavond zijn beslag moeten krijgen. Iemand van Rondemeer had hem verteld, dat er dien nacht een vuurwerk zou worden afgestoken. Dat was iets wat Jurgen al eens eerder had gedaan: vlak voor den oorlog, toen er bruiloft gevierd was op Rondemeer. Dus nou zou hij dan wel iets soortgelijks van plan zijn. Ik luisterde naar het verhaal van den waard, maar zonder wat men noemt blijmoedig geloof. De man rijmde de dingen maar zoo'n beetje samen, zoo goed en zoo kwaad als dat ging, en omdat hij maar een bekrompen kerel was, ging het meer kwaad dan goed. Ik had toch zelf gezien, dat de wagen met Edith in de richting Jerum was weggereden; en ik moet eerlijk bekennen, dat het, met het oog op de vele schrille en sombere tafereelen, welke de waard hier ophing, een geruststelling voor me was, dat Wiggers, naar ik met eigen oogen had aanschouwd, hier met ijzeren hand had ingegrepen. Voor Jurgen van Rondemeer kon ik werkelijk ook niet het allerkleinste sprankje sympathie voelen. Wat voor een onbeschrijfelijk brutaal en onbeschoft gedierte moest dat zijn! Bij hem vergeleken was Wiggers fijngevoelig te noe- men en kon men zeggen, dat hij savoir-vivre bezat! Bovendien was er hem immers, naar hij mij had verteld, vroeger eens gevraagd, haar wat in de gaten te willen houden! Waarschijnlijk had hij nu den koetsier, die Edith von Deisz naar Rondemeer had moeten rijden, omgekocht. En nu sloeg de koetsier uit alle macht op de paarden in en kreeg voor iederen zweepslag tien mark van Wiggers, want nu was het zaak, om de onschuldige juffrouw te redden — ja, om haar aan de klauwen van een abnormaal beroerd slag bandieten te ontrukken. Wiggers, de man, die snel een besluit wist te nemen en snel wist te handelen, bracht haar nu in veiligheid, ontvoerde haar naar Jerum! Wanneer konden ze de stad hebben bereikt? Zou Jurgen van Rondemeer hen achternazetten? De voorsprong, welke het rijtuig had, beteekende niet veel, maar hopelijk slaagde Wiggers' plan. Hoe kon ik nu zoo vlug mogelijk naar Jerum komen? Want wat had ik hier in Cortebeck nog te zoeken? Ik moest naar Jerum. En dat wel met de eerste de beste gelegenheid, die zich voordeed. O, ja, hier naast me aan de tapkast zat Ohl, die toch in de stad Jerum metterwoon gevestigd was. „Rijd je vannacht terug, Ohl?" vroeg ik. En kreeg een uiterst onvriendelijk antwoord op die vraag. „Dat gaat u niets aan!" zei hij. Hij was zeker beleedigd, omdat ik alweer „jij" tegen hem had gezegd en me bovendien met zijn zaken bemoeide. Hij begreep niet, dat ik daarmee een vertrouwelijker sfeer tusschen ons beiden had willen scheppen. „Ik moet vannacht nog naar Jerum," zei ik daarom, meer mededeelend. Ohl grijnsde. „Ik niet!" antwoordde hij. Ik spande al mijn krachten in, om hem voor het idee van een tochtje naar Jerum warm te laten loopen en werd zelfs beleefder dan ik ooit nog tegen hem was geweest: „Maar u wilt toch uw geld terug hebben, Ohl! De juffrouw moet toch betalen!" „Nou, en wat zou dattan?" vroeg hij, weer grijnzend. Hij was werkelijk afstootend leelijk, zooals hij daar zat, met zijn hoonende gezicht, waar maar één helft van zijn snor meer op aanwezig was. Zelfs Heitmann moest dat gevoeld hebben, want hij lachte en riep in het dialect van de streek uit: „Ohl, kerel, je lijkt zóó precies op een otter!" „U wilt toch uw geld hebben!" haastte ik me, te herhalen. Want ik wou zoo spoedig mogelijk met Ohl naar Jerum rijden. „Mijn geld krijg ik wel!" antwoordde hij en voegde eraan toe, „de dood mag in mijn..." Hij maakte zijn zin niet af. Hij moest plotseling aan zijn pijp denken. Hij had haar niet in den mond en ook niet in de hand. Nu stelde hij een grondig onderzoek in al zijn zakken in. Het was weer eens een van die zware beproevingen voor mijn geduld, zooals ik er al zoovele te doorstaan had gehad. En toen schoot het Ohl te binnen, dat hij de pijp tijdens zijn oneenigheid met den fakkeldrager nog bezeten had. Hij verzekerde ons dat eerst een keer of drie, vier. En het gaf geen steek, of ik hem al zei, dat hij twintig of meer pijpen zou kunnen koopen, zoo gauw hij het geld van de juffrouw had ontvangen: die pijp moest en zou gezocht worden! Ohl trok bijgevolg weer naar de deel. Heitmann en ik volgden hem. Drie zien meer dan één, dacht ik. Maar ik nam geen deel aan de zoekpartij. Ik ging naar de groote deur van de deel. Ik hoorde weer hoornstooten en zag weer fakkels. Ze huppelden en dansten over den dijk. Heitmann, die er ook niet aan dacht, om naar Ohl's pijp te zoeken, omdat hij zich daarvoor had moeten bukken, ging naast mij staan en zei: „Altijd hetzelfde kinderspul!" Op dat oogenblik ontdekte ik op den straatweg, die langs den voet van den dijk liep, en waarvan Wiggers en ik gebruik hadden gemaakt, toen we den nacht van te voren naar Cortebeck waren gekomen, ook een paar fakkels; in hun schijnsel kon ik nu ook heel duidelijk het rijtuig onderschei- den, waarvan ik toch gemeend had, dat het in wilde vlucht naar Jerum was. Maar daar kwam het al langzaam stapvoets aangereden over den dijkweg en moest, zoo voortgaand, meteen den fakkeloptocht op den dijk ontmoeten. Heitmann zei: „Altijd hetzelfde kinderspul. lederen keer meer fakkels, maar overigens is het al precies als de vorige keer! Alleen de trompetten zijn wat nieuws!" Zoo noemde hij de hoorns. ,,Ja, en hoe komt dat rijtuig...?" vroeg ik. Maar de woorden bleven me in den mond steken, zooals men zegt. Heitmann verklaarde, dat hij mij niet recht had verstaan: ,,De boer heeft dien wagen gekocht, omdat zijn vrouw het aan de longen heeft. Ze kan niet in de open lucht rijden, want dan begint ze te hoesten. Hij heeft haar immers ook voor een kuur weggebracht!" „Neen!" riep ik, „ik bedoel: hoe komt dat rijtuig daar! Daar, op de straat?" Klaarblijkelijk begreep de waard me wéér niet; den blik, dien hij mij toewierp, kon ik niet zien, ook al, omdat mijn oogen meer op den wagen dan op hem waren gevestigd. Maar ik voelde dien blik en vermoedde ook wel, wat hij ermee wou zeggen. Heitmann had met de enkele bij hem ingekwartierde vreemdelingen allerlei merkwaardige dingen beleefd. Naar zijn meening waren ze stuk voor stuk niet heelemaal, of heelemaal niet toerekenbaar. En nou kwam ik, weer zoo'n bij hem ingekwartierd licht uit vreemde streken, en wou weten, hoe die wagen daar was gekomen, waar hij langs was gereden, terwijl toch ieder mensch met hersens kon weten, dat hij er doodgewoon en rechtstreeks was heengereden. Heitmann stootte een geluid uit, dat min of meer klonk, alsof hij zich de positie bewust was geworden, waarin hij verkeerde. In woorden uitgedrukt had het geluid ongeveer: „O, ja... het is waar ook, je bent een vreemdeling!... natuurlijk!" moeten luiden. Hij achtte het het beste om maar eens een ander onderwerp van gesprek aan te snijden. „Ja! zei hij. „Het is altijd hetzelfde! En hoe zit dat 18 eigenlijk met die borrels van gisterenavond? Wie betaalt dat? U of die andere eskimo?" Juist op dit oogenblik ontmoetten het rijtuig en de ruiterstoet elkaar, en daarbij ontstond een buitengewoon lawaai, waaruit, als het geschreeuw van achtervolgde wilde dieren, de stooten der hoornen — welke niet door ervaren blazers werden gehanteerd, opklonken. Voor, naast en achter den wagen liep de bevolking van Cortebeck die natuurlijk buitengewoon genoot van dien fakkeltocht over den dijk. Indien men op het eindelooze geschreeuw moest afgaan, dan was hiermee werkelijk het hoogtepunt der feestelijkheden bereikt. En hoewel ik met tamelijk gemengde gevoelens naar het kinderspul — zooals de waard het geliefde te noemen — keek, toch moest ik erkennen, dat het een indrukwekkend schouwspel was. Het wilde licht, het rossige schijnsel van de fakkels, de paarden op den dijk, die grooter schenen dan ze in werkelijkheid waren, dan die hooge glanzende sterrenhemel daarachter en daarboven, waartegen het geschreeuw van de menschen, en het verwarde, maar toch triomfantelijke geluid van de hoornen — dat alles was geweldig en maakte toch een diepen indruk op me, ook al was ik nog zoo van plan geweest, om me door niets wat van dien kant kwam, te laten imponeeren. En waarschijnlijk, dacht ik, wordt zooiets in deze streken nu een „peerdemuziek" genoemd! Want er waren peerden en er was muziek. En de wanklanken van dit concert konden werkelijk niet beter worden uitgedrukt. Het was geen muziek van menschen, maar van dieren. En omdat het peerden waren, die dieren, werd het dus „peerdemuziek" genoemd! Mokenesa had het me bovendien vanmorgen al aangekondigd. En hoezeer had hij gelijk gehad, om op mijn vraag, waar dat dan plaats zou vinden, te antwoorden, dat dat „niet te bespeuren" was. Indien dat in zijn macht had gelegen, had hij mij ongetwijfeld, met de hem eigen militaire nauwgezetheid, ook op dit punt uitvoerige inlichtingen verstrekt. Maar ik kon nu immers zelf zien, dat de plaats, waar de wagen en de paarden elkaar ontmoetten, toch niet van te voren aangegeven had kunnen worden. Dat was natuurlijk weer een van die bijzondere eigenschappen van de „peerdemuziek", dat ze, om zoo te Zeggen, meer van de dieren dan van de menschen afhing. „Nou, hoe zit dat? Wie betaalt er?" hoorde ik Heitmann naast me zeggen. O ja, dat was waar! Hij had er al eerder naar geïnformeerd, wie de borrels, die wij den avond tevoren gebruikt hadden zou betalen — ik of Wiggers? Nu herhaalde hij zijn vraag, omdat ik hem nog geen antwoord had gegeven. Op hem maakte dat schouwspel daar op den dijk geen indruk. Hij was zakenman en hij had het recht te weten, van wien hij de betaling van die drankschulden mocht verwachten. Ik werd echter wederom afgeleid door wat er op den dijk gebeurde. De ruiters zwaaiden plotseling als op bevel hun fakkels, waarschijnlijk ter begroeting van de juffrouw in het rijtuig; en daarna gebeurde er iets buitengewoon moois, het glanspunt van deze schitterende opvoering: de ruiters maakten, niettegenstaande het groote gevaar, dat ermee verbonden moest zijn, een plotseling rechtsomkeert met hun paarden en joegen daarna in draf of in galop den weg weer terug, waarlangs ze gekomen waren. De koets op den weg aan den voet van den dijk begon eveneens sneller te rijden, echter nog slechts door een tweetal fakkels begeleid, welke waarschijnlijk door mannen, die links en rechts op de treeplanken stonden, werden vastgehouden. Het luide en langdurige gejuich van de toeschouwers klonk nog na, toen de lichten allang in westelijke richting waren verdwenen. Nu reed Edith dus toch naar Rondemeer en het was duidelijk genoeg, dat Wiggers alleen maar aan de feestelijkheden op de hofstede had willen deelnemen, en dat zijn ontvoeringsplannen en alles wat daarmede samenhing, niets anders waren geweest dan opschepperij, of misschien pogingen om mij van Edith von Deisz te scheiden. ,,Nou, hoe zit het?" hoorde ik Heitmann weer vragen. Hij ging zijn weg met die taaie volharding, welke allen schuldeischers eigen is; en ik kon moeilijk ontkennen, dat het 's mans goed recht was, om zijn borrels betaald te krijgen. „Daar zorg ik voor!" zei ik met het verheven gevoel van den man, die zich wreed bedrogen weet en nu geen moeilijkheden meer wil hebben om kleine onrechtmatigheden. Want ik was weliswaar als gast van den ökonomierat deze reis begonnen en was dat volgens zijn verzekeringen ook gebleven; maar iemand is in werkelijkheid maar zooveel of zoo weinig gast als de gastheer zijn gastheerlijke taak kan waarnemen; en ik mag toch zonder overdrijving vaststellen, dat Wiggers teveel door zijn beroepsplichten in beslag werd genomen, om zich aan de verplichtingen, welke hij ten aanzien van mij op zich had genomen, zooveel gelegen te laten liggen, als hij, naar zijn eigen woorden te oordeelen, van plan was geweest te doen. Op mijn mededeeling: „Daar zorg ik voor!" had ik van Heitmann geenerlei woorden of teekenen van dankbaarheid verwacht, omdat het hier immers doodeenvoudig om een inlichting ging, die ik hem verstrekt had. Maar toch was ik eerlijk verbaasd over het antwoord, wat mij ten deel viel, na die verklaring, dat ik bereid was, te betalen: hij noemde het bedrag van de schuld, en dat scheen me wel in abnormale verhouding te staan tot het genoegen, dat die drinkpartij ons had bereid. „Nou, maar dat is wel héél flink naar boven afgerond!" veroorloofde ik me op te merken. Heitmann was slagvaardiger, dan ik verwacht had. Hij antwoordde: „Altijd nog beter, dan wanneer het naar beneden toegespitst was. Daar zou niemand iets aan hebben!" Dat was nu wel volkomen een kwestie van smaak, zooals men zegt, en ik bedacht juist, wat ik tegen de meening van den waard kon inbrengen, toen Ohl op de deel hoorbaar werd. Hij vloekte luid, overtuigend en met groote kennis van zaken. Hij had hiervoor juist het oogenblik uitgekozen, dat de laatste fakkel achter de visschershuizen bij de haven verdwenen. En omdat er nu hier buiten toch niets bijzonders meer te zien was, gingen Heitmann en ik naar binnen naar den vloekenden Ohl. Hij had zijn pijp, of beter het rampzalig overschot ervan, teruggevonden en, gezien de wijze, waarop hij aan den overledene gehecht was geweest, kon ik me goed voorstellen, dat het verlies hem smartelijk trof; maar de vloeken,-welke hij uitbraakte, konden toch niets meer aan het feit afdoen. Ik deelde hem mijn meening dienaangaande mee, overtuigd, dat hij'die tot de zijne zou maken en dus zijn mond zou houden, maar ik vergiste me: Ohl werd enkel nog krachtiger in zijn uitdrukkingen. Het heeft al uitermate weinig zin, om op de manier, zooals ik dat deed, te trachten, de menschen te overtuigen. Heitmann was op dit gebied verre mijn meerdere. Hij was klaarblijkelijk evenzeer als ik overtuigd van de nutteloosheid van al dat gevloek, en stopte dus snel en afdoende Ohl's schennenden mond: hij hield hem eenvoudig voor den gek, maakte zich vroolijk om hem. „Och, kerel," zei hij in zijn genoegelijke dialect, „nou heeft de dood toch in je pijp gezeten en dus is er ook van dat alles wat je ons over dat spook hebt verteld geen woord van waar!" „Wat? Wat?" riep Ohl, hevig opgewonden. Hij zag er uit, alsof zijn woede nu eerst met volle kracht zou losbarsten. Maar, vreemd genoeg, volgde er op deze kreten geen orkaan van kwaadheid, doch integendeel: kalmte. Na deze woorden zei hij niets meer. Heitmann, tevreden over het behaalde succes, grijnsde welwillend. „Nou, mijne heeren," zei hij, „zullen we ter algemeene kalmeering er nog eentje pakken?" En aangezien gaan van ons beiden tegen dit voorstel zijn stem verhief, gingen wij als ganzen op een rij de gelagkamer binnen en stevenden regelrecht af op het voornaamste meubel aldaar — de tapkast. NEGENTIENDE HOOFDSTUK DaT ik nu bepaald met volle teugen genóót van die drinkpartij met Ohl en Heitmann, kan ik niet zeggen, hoewel er na het derde of vierde glas een gesprek ontstond, waaraan ik levendig deelnam, omdat het over een onderwerp ging, waarmee mijn gedachten onophoudelijk bezig waren geweest. Ik had den heelen tijd getracht, me eenig beeld van Rondemeer te vormen, van de plaats van het feest, van den boer Jurgen, en, lest best, van Edith, die daar nu zeker al wel zat. De bewoners van Cortebeck waren na de uitvoering op den dijk weer naar hun haardsteden teruggekeerd, wat ons ook daaruit bleek, dat Heitmann s vrouw, die ook alles had willen zien, bij haar terugkeer, zooals men zegt, een blik in de kamer wierp. „Ik ben weer terug!" riep ze. De waard nam hiervan kennis, zonder zich te verwaardigen, een woord te antwoorden. Wat had hij daar trouwens ook op moeten zeggen? Twijfel zoowel als tegenspraak zouden zinloos geweest zijn: de vrouw stond daar in de deur. Wij zagen haar staan en meer hadden haar woorden immers niet willen doen weten! Het was toch werkelijk overbodig, om een zoo onbetwistbare waarheid te gaan bevestigen, enkel om haar plezier te doen! Maar de vrouw scheen dat zwijgende constateeren van haar terugzijn niet voldoende te achten. Ze wou toegejuicht worden. Zoo klonk het althans, toen ze zei: „Het had maar een haar gescheeld, of ik was niet teruggekomen !" Wat had dat te beteekenen? Ohl en ik, die met onze ruggen naar de deur zaten, keken verbaasd en nieuwsgierig om. „Ja," herhaalde de vrouw, „het had maar een haar gescheeld, of ik was niet teruggekomen!" Toen haar man nog steeds zweeg, en noch de rijtuigverhuurder, noch ik een woord zeiden, zag de waardin zich genoodzaakt, om ook zonder speciaal daartoe uitgenoodigd te zijn, haar verklaring nader toe te lichten. Ze vertelde, dat een van de paarden op den beijzelden dijk was uitgegleden, en met ruiter en fakkel langs de steile helling naar beneden was getuimeld. En dat was juist gebeurd op de plaats, waar zij, de vrouw, gestaan had, en alles had gadegeslagen. Het paard had wild om zich heen geslagen, toen het voelde, dat het zijn evenwicht verloor, en had haar nog bijna getroffen met zijn hoeven. Het mocht werkelijk een wonder worden genoemd, dat ze nog leefde en ongedeerd was. Maar wat het paard aanging, dat zou zeker afgemaakt moeten worden, want dat had natuurlijk al zijn beenderen gebroken. Ja, zoo was het geweest! De waardin had haar verhaal op een tamelijk opgewonden toon voorgedragen en het niet aan verfraaiende woorden laten ontbreken, om ons te doordringen van het groote gevaar, waarin zij verkeerd had. Daartegenover ging er van de rustige zakelijke manier, waarop Ohl en Heitmann het relaas van deze gebeurtenis aanhoorden, een weldadige werking uit. Ohl nam het eerst het woord. ,,'t Was immers ook een grenzenlooze waanzin," zei hij en spoog verachtelijk op den grond, „die stommelingen ook met hun paarden!" „Niks als kinderspul!" riep nu ook de waard minachtend. Niemand vond het blijkbaar noodig, om maar een enkel woord van tevredenheid of dankbaarheid over de redding van de vrouw te doen hooren. Er werd ook niet geïnformeerd, of de ruiter, die met zijn paard gevallen was, daarbij lichte dan wel zware verwondingen had opgeloopen. Hier werd eenvoudigweg maar alles veroordeeld; en het was volkomen zeker, dat geen van beiden ook maar aan één der onderdeelen of aan één enkel persoon uit de toekijkende menigte, het allerminste goeds zou weten te vinden. De waardin verliet daarop de gelagkamer. Ten teeken van haar verontwaardiging over zooveel onbewogenheid, wierp ze de deur dreunend achter zich in het slot, wat echter Heitmann al evenmin scheen te verbazen of te storen. „Nou, dan maar proost!" zei hij, en Ohl en ik grepen naar onze, niet bepaald overmatig volle glazen. En daarna kwam het gesprek op Rondemeer en zijn eigenaar, dat ik met allerlei diplomatieke vragen zoo lang mogelijk trachtte te rekken, aangezien er immers zooveel was, wat ik nog wou weten, en ook, omdat Ohl steeds weer neiging tot afdwalen vertoonde, daar zijn gedachten nog altijd met de schadevergoeding voor het in de soep gereden rijtuig bezig waren. Heitmann echter voelde zich gedrongen om aan mij, als schenker van de vele rondjes klare, meer aandacht te wijden dan aan den somberen rijtuigverhuurder, die maar niet wilde gelooven, dat de ökonomierat tegelijk met juffrouw von Deisz in de koets was weggereden. Ohl scheen op dit punt op een wonder te wachten. Toen er echter na een goed uur nog steeds geen was komen opdagen, begon hij te gapen en viel tenslotte, met het hoofd op de tapkast, luid snurkend in slaap. Heitmann trok zich daar niets van aan en ik had al evenmin reden, om den slapende te wekken. Ik was er in geslaagd, den waard aan het praten en aan het vertellen te krijgen. Na allerlei moeilijkheden, welke bij het begin in den weg hadden gestaan, scheen het hem tenslotte zelfs plezier te doen, om mij met zijn inlichtingen van dienst te kunnen zijn. Ik hoorde dus, dat de hofstede Rondemeer in 1898 op een stuk z.g. „nieuwland" was ontstaan. De landerijen, welke Jurgen toebehoorden, waren eerst twee jaren voor het bouwen van het huis ingedijkt. Ze vormden dien scherpen hoek, welke de kust dadelijk tenWesten van Cortebeck maakte. Nu had men gehoopt, vertelde Heitmann, dat men met de inpoldering van dit aanzienlijke stuk land de haven van Cortebeck beter had kunnen beschermen, want die slibde langzamerhand, van jaar tot jaar meer dicht. Om de kracht van den stroom te breken, waren ook al voor Rondemeer steenen dammen, welke men „pieren" noemde, aangelegd. Die pieren zouden de kracht van den vloed, die tweemaal per etmaal opkwam, moeten breken; dat gebeurde dan ook, maar het geheel bleek toch geen werkelijke bescherming te beteekenen voor den „Cortebecker balg" — dat was de geul, die door het wad liep. Want die slibde steeds meer dicht; en de oorzaak van dit, voor de Cortebecker haven zoo wanhopige gebeuren was niet alleen het slib, dat de vloed meebracht, maar ook en vooral het feit, dat de geheele kust verzakte. Dat kon je ook daaraan zien, dat het water van het Cortebecker diep, het binnenwater, dat door het zijl bij de haven naar de zee moest worden geleid, bij eb niet kon wegvloeien, maar eenvoudig bleef staan en dus niet meer wegstroomde, of in ieder geval niet meer voldoende, om de weiden en velden langs het diep voor overlast door water te behoeden. De zeebalg in het wad, het zoogenaamde „buitendiep", lag hooger dan het binnendiep. Om nu een einde te maken aan dezen onhoudbaren. toestand, had men reeds jaren geleden een afwaterings-kanaal aangelegd, waardoor het binnenwater van Cortebeck door het Urtruperdiep kon afvloeien, omdat de Urtruper balg niet dichtslibde. Maar voor Cortebeck zag het er toch donker uit. Alle pogingen, die men in het werk had gesteld, om het buitendiep in stand te houden, bleken nutteloos. Het verslibde telkens meer, van jaar tot jaar, en na korten of langen tijd zou het dorp zijn haven moeten missen. Daar zou wel niets meer aan te veranderen zijn. Heitmann vertelde dit alles op een zeer langdradige manier maar met een duidelijkheid, die den waterbouwvakman tot eer zou hebben gestrekt. Onwillekeurig moest ik deze beschrijving vergelijken met de verklaring, welke Wiggers me dien morgen van een dijk had gegeven. Wat was dat toch een dom geklets geweest, zonder de minste deskundigheid en vol belachelijke overdrijving en arrogantie!- En wat lag er een eerlijk medeleven met het lot van zijn land in het verhaal van dezen waard, voor wien ik tot nog toe eigenlijk alleen maar minachting had gevoeld. In gedachten vroeg ik hem om vergiffenis voor dat ongunstige oordeel. Bovendien maakte zijn verhaal nog een dieperen indruk op mij, omdat hij het over een noodlot had, dat onvermijdelijk scheen te zijn, dat dit land en de levensmogelijkheden van de bewoners ervan bedreigde. Het gevoel, een vaderland te hebben gevonden, dat dezen avond voor het eerst in mij was wakker geworden, werd door Heitmann's verhaal nog veel dieper. En daardoor verzonken al de kleinere dingen, die mij tot op dat oogenblik zoo buitengewoon belangrijk hadden geschenen, mijn reis naar de kust, al die vreemde dingen, welke ik hier beleefd had, en ik vroeg me af, of het misschien kwam doordat ik mijn vaderland had gevonden, dat ieder ding, dat hier anders was, me zoo ontroerde en zoo'n indruk in mij achterliet. En het was Heitmann, die het verband tusschen deze beide dingen, welke mij bezighielden, weer herstelde, doordat hij over Jurgen van Rondemeer begon te spreken. Jurgen was een flinke boer, die met al zijn zakelijke ondernemingen veel geluk had, maar daartegenover des te meer ongeluk had met zijn gezin. Zijn vrouw was ziek en men wist te vertellen, dat ze weliswaar nog jarenlang kon leven, maar nooit meer heelemaal gezond zou kunnen worden. Het was een soort tuberculose, die maar langzaam doodde, een tuberculose-met-veel-geduld. De dokter van Urtrup had gezegd, dat zulk een ziekte, welke niet op een bepaald oogenblik was begonnen, ook niet meer op een bepaald oogenblik zou kunnen ophouden; en voor een gezonden man was het toch ook geen leven meer, om een dergelijke vrouw te hebben. Wat voor een kleinen boer gold, was zeker ook voor een grooten waar: zonder kinderen, zonder erf- genaam, was de heele boerderij, met alles wat erbij behoorde, maar spel en geen ernst. Jurgen wist immers niet, waarvoor hij werkte, omdat er geen kinderen waren. En daarom haalde hij ook al die rare streken uit; in Jerum en Urtrup stond hij bekend als de bonte hond en het was gewoon niet te berekenen, hoeveel geld hij er daar al doorgebracht had! Dat was er trouwens in den laatsten tijd, sinds die vrouw naar Cortebeck was gekomen, wel wat beter op geworden. Want daar was hij op verkikkerd, zooals men zegt: hij, Heitmann, had met eigen ooren gehoprd, dat Jurgen er eens bij haar op had aangedrongen, dat ze zou zeggen, wat ze nu eens graag zou willen hebben. Wat het ook was, ze zou het krijgen. Het kon een locomotief zijn of een schip. Zij had echter alleen maar gelachen en had niets willen hebben, en dat was ook natuurlijk geweest, omdat ze immers zelf van alles genoeg bezat. „Maar dien witten mantel," viel ik hem in de rede, „dien heeft hij haar toch gegeven!" „Ja," antwoordde Heitmann, „dien heeft hij in Jerum voor haar gekocht; en de fakkels en al dat andere spul, dat hij voor haar overal haalt, dat vindt ze ook prachtig. Ze heeft in haar handen geklapt van plezier, zooals ze in Jerum in den schouwburg doen, toen Jurgen voor den eersten keer met dat kinderspul voor den dag kwam!" Dat was een droeve mare voor mij! Toen ik geen antwoord gaf, ging de waard peinzend voort: „Het zit haar zeker in het bloed. Haar man is immers ook zoo'n vuurwerkmaker, maar die is nog heel wat erger dan Jurgen. Die schiet met scherp, maar die zal nu wel eerst voor langen tijd onder water blijven!" „Ja," zei ik, „hoe zit dat nou eigenlijk? Zijn ze nu werkelijk getrouwd?" Heitmann lachte en kneep zijn oogen halfdicht, als iemand, die scherper wil zien, en die weet, dat men de dingen in het licht het allerbest uit het donker kan waarnemen. „Ja, daar vraagt u zoo wat!" antwoordde hij lachend, „de een beweert, dat de zaak in orde is, maar de ander zegt, dat het nooit heelemaal in orde zal komen. De majoor heeft zeker geen zin, zich aan haar te binden. Maar een afkondiging met alles wat daarbij hoort, is er geweest, en dat is tenslotte geen kleinigheid!" Ik kon Heitmann niet tegenspreken, maar kon hem toch ook weer niet gelijk geven, de zaak was zoo veiward. Het leek me maar het beste, om mijn meening op geen enkele manier te verraden. De waard wou zeker ook niet teveel zeggen over dat merkwaardige menschenpaar, dat in zijn huis'woonde; want na de opmerking, dat een afkondiging geen kleinigheid was, zweeg ook hij. Wij dronken in alle rust en kalmte nog een borrel en toen werd Heitmann door zijn vrouw geroepen. Hij moest in de keuken kómen, want het avondeten stond klaar. Met zware, ietwat onzekere passen verliet hij de gelagkamer. Niemand scheen hier te verwachten, dat ook ik van tijd tot tijd zooiets als honger zou kunnen hebben. Nou ja, dacht ik, er zal zich nog wel een gelegenheid voordoen, om eenige wenschen in deze richting aan de waardin kenbaar te maken. En Ohl zal toch ook wel niet den geheelen nacht in die ongemakkelijke houding, tegen de toonbank geleund, kunnen slapen, maar zal natuurlijk meteen wel wakker worden en dan kunnen we samen om een avondmaal vragen, want daar heeft men toch in een herberg min of meer recht op. Dat waren de gedachten, die in me opkwamen, toen ik den snurkenden Ohl bekeejt; maar de avond zou wel een heel ander verloop hebben, dan ik me nu voorstelde. TWINTIGSTE HOOFDSTUK E!rER Heitmann zijn avondmaal had genuttigd, verliet ik de kroeg en wandelde door den glanzenden nacht, die vol sterren stond, naar het Westen, naar de hofstede Rondemeer. Niet alleen, maar vergezeld van een man, die speciaal was gekomen, om mij te halen voor het feest van Jurgen. Hij was voor de tapkast, waartegen ik zat, verschenen, had zijn met ijzer beslagen hakken knallend tegen elkaar geslagen en had gezegd: „Bevel van de majoorsvrouw: ze wenscht te bespeuren, dat u terstond bij haar komt!" Dat was alles, wat Mokenesa had moeten rapporteeren, maar voor mij was het ruim voldoende geweest. We gingen over een weg, die waar hij ook ging of stond, ter rechter en ter linkerzijde een heg had, en die recht toe, recht aan, op de haven van Cortebeck afliep. Ongeveer honderd meter voor het zijl, de sluis met de brug erover, komt hij op den macadamweg naar Urtrup uit. Achter den dijk, aan onze rechterhand, zag ik eenige lichtboeien met regelmatige tusschenpoozen opblinken, schijnen en weer verzinken in den nacht. Onderweg bleek, dat al mijn vermoedens aangaande de peerdemuziek onjuist waren geweest. Mokenesa onderwees me, dat de optocht van de ruiters met al zijn ap- en dependenties, niets had uit te staan met de peerdemuziek, waarover hij hefdien morgen had gehad. Hij had medelijden met mijn gebrek aan inzicht in deze materie: „Weg! Weg!" riep hij luid. „Heeft allemaal niets met ons te maken! Vannacht groote peerdemuziek! Komt nog! Komt nog! Ik bespeur: binnen één of twee uren. De kapitein zal er nog tijdig van verwittigd worden!" „Wie is die kapitein?" was mijn ietwat overijlde vraag. Ik had toch op mijn vingers kunnen uitrekenen, dat Mokenesa mij daarmee bedoelde! Wanneer ik op zoon manier voortging, verspeelde ik dezen rang ook nog. Vanmorgen, bij onze eerste ontmoeting was ik immer zelfs overste geweest; daarna had ik enkele domme vragen gesteld, welke zeker zijns inziens niet bij dien rang pasten. En nu was ik druk bezig, om ook nog den rang van kapitein te verspelen. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest, om de fout als het ware maar gauw dood te praten, in een stortvloed van woorden te verdrinken, en hem zoodoende uit Mokenesa's geheugen te wisschen. „Ik verheug me zeer op die peerdemuziek," zei ik snel, „en hoop dat je zorg zult dragen, dat ik bijtijds van Rondemeer geroepen word. Misschien is ook de juffrouw bereid, aan de voorgenomen feestelijkheden deel te nemen. Ik zal haar dadelijk na onze aankomst op de boerderij ernaar vragen." „Welke juffrouw?" vroeg Mokenesa. Ik had alweer een fout begaan. Nu moest ik hem snel zien recht te zetten. „Je moet weten," zei ik, „dat ik de vrouw van den majoor reeds vóór den oorlog gekend heb, toen ze nog een juffrouw was. Zooiets vergeet je niet gauw. Dat blijft hangen. Je moet aan die nieuwigheid wennen." „Tot uw orders!" antwoordde Mokenesa. En toen, nog voordat we bij de sluis waren, bleef hij opeens staan, sloeg weer de hakken tegen elkaar, stond in de houding en zei: „Meld bijzonderlijk, dat de majoorsvrouw, naar bevelen, nog in den maagdelijken staat vertoeft. De majoor heeft alle voorbereidingen in de hoogere peerden gelegd. Zijn terugkomst is te bespeuren, zoo gauw alles in het reine komt! Na die woorden ging Mokenesa verder en ik volgde hem. Groote genade, wat is dat nu weer? dacht ik. Wat had dat te beteekenen? Wat moest ik daar in 's hemelsnaam van denken? Wanneer ik Mokenesa goed had begrepen, dan zou dus de terugkomst van Thyllbeck tegelijkertijd een wederopname van het huwelijksproces tegen Edith von Deisz beteekenen. De majoor had dus blijkbaar het plan, om haar tot zijn vrouw te maken, nog in het geheel niet opgegeven, maar had enkel, om zoo te zeggen, het tijdstip van de voltrekking uitgesteld. Waarschijnlijk was dus de eenige reden van zijn afwezigheid, dat hij uitbetaling van de hem toekomende wachtgelden wilde hebben, waarop hij — vreemd genoeg — totnogtoe blijkbaar geen aanspraken had willen doen gelden. Ik moet erkennen, dat Mokenesa's verklaring mij als een plotselinge slag trof. De omstandigheden, waarin Edith von Deisz verkeerde, waren blijkbaar nog veel ingewikkelder dan ik totnogtoe gevreesd had. Nu moest ik — het mocht kosten wat het wou — uitvoeriger inlichtingen hebben en dat wel nti en hier, al Zou het mij ook nog zoo onaangenaam in de ooren klinken. „Beste Mokenesa," zei ik, „kun je me niet wat meer van die dingen vertellen? Versta me niet verkeerd. Het is niet alleen uit nieuwsgierigheid, dat ik je deze vraag stel. Ik weet van die afkondiging, die er hier gehangen heeft. Ik ben ook op de hoogte van het feit, dat de bemoeiingen van den dominee, om zoo te zeggen, niet met succes zijn bekroond. Meneer Thyllbeck is daags voor den dag van de voltrekking, op reis gegaan. Op die manier heeft hij klaarblijkelijk zijn huwelijk en de daaraan verbonden verantwoordelijkheid weten te vermijden. Nu spreek je echter over zijn terugkeer, en zegt — indien ik je althans goed heb begrepen — dat hij dan dat, op zoo merkwaardige wijze vermeden huwelijk met juffrouw von Deisz alsnog wil doen plaats vinden. Ik moet zeggen, dat ik er nu geen touw meer aan vast kan knoopen. Kun je me..." Maar Mokenesa liet me niet uitspreken. „Berust allemaal in de hoogere peerden!" viel hij me in de rede. „Zoolang het den majoor niet behaagt, bespeurd te worden, ligt er duisternis over dezen sector van het front. Laatste bevel luidt: de majoorsvrouw heeft haar geest op te wekken, overeenkomstig de maatregelen, welke de majoor, met het oog op zijn onbegrensde vereering voor het geheele vrouwelijke deel der schepping, denkt te nemen, bijzonderlijk, waar hij zich heeft voorgenomen, het huwelijk naar de hoogere peerden te verleggen!" „Aha," zei ik, „zit dat zoo?" Ja, wat moest ik al anders zeggen? Wie kon er wijs worden uit deze allermerkwaardigste manier van spreken, die er op scheen te zijn berekend, om beleefd antwoord te geven, zonder iets te verraden of eenige, ook maar de allergeringste opheldering te verstrekken. Mokenesa scheen zeer tevreden te zijn met dien uitroep van verwondering of moedeloosheid, want hij lachte; en toen wij het Cortebecker binnendiep hadden bereikt en over de Urtruperweg in de richting van de sluis liepen, zei hij: „Militaire toestand goed! Verpleging slecht! Majoorsvrouw bespeurt het niet!" „Ja, zei ik, „ja! En ken je Jurgen ook, Jurgen van Rondemeer? Ben je ook op dat feest uitgenoodigd?" „Wegens de majoorsvrouw!" antwoordde hij. „O, juist," liet ik weer hooren, „o juist!" „Er moet tenslotte iemand zijn die toezicht houdt. zei hij. „Ja ja," riep ik, „dat begrijp ik!" „Dat gaat niet anders!" antwoordde hij. „En hoe sta je," vroeg ik stoutmo dig, „hoe sta je tegenover die aanzoeken van dien boer van Rondemeer? Ik heb gehoord, dat hij verliefd is op de majoorsvrouw. Hij heeft haar een witten mantel gegeven. Is dat allemaal in overeenstemming met de wenschen van den majoor?" Mokenesa's antwoord was bondig en verbluffend voor mij: „Alles is verliefd op de majoorsvrouw! Ik bespeur haar bescherming als schepsel!' Nu wist ik tenminste, hoe laat het was en waar ik me aan had te houden. Jurgen van Rondemeer, dacht ik, zal het wel uit zijn hoofd laten, om een vechtpartij te beginnen met dezen reus. Ik voelde een diepe erkentelijkheid jegens Mokenesa in me opkomen en begon vertrouwen in hem te stellen. Hij en ik hadden als het ware een verbond gesloten, om de juffrouw tegen alle listen en lagen te beschermen. Ik gaf uitdrukking aan mijn gevoelens en zei: „Dat verheugt me, Mokenesa. Ook mij ligt het welzijn van de majoorsvrouw na aan het hart. Op dat punt kun je altijd op mij rekenen!" „Majoorsvrouw bespeurt bijzonderlijk den kapitein in haar harten," antwoordde hij. Dat waren woorden, die mij met vreugde vervulden. En toen, opeens, zag ik Rondemeer voor me liggen. In alle kamers brandde licht en stroomde door de ramen naar buiten. Reeds van grooten afstand kon men zien, dat daar een feest, een groot feest gevierd werd. Onwillekeurig versnelde ik den pas; maar Mokenesa's gevoel voor wat maatvast was en wat niet, dwong me weer tot een langzamer en waardiger gang. Zoo kwamen we op den zeedijk ten Westen van de haven van Cortebeck aan. Dat was de kortste weg naar de hofstede. Van hier konden we duidelijk de seinlichten zien, het blinken-uitgaan, blinken-uitgaan van de lichtboeien, de rustiger roode en groene lichten van de haven en de wijdlangs-den-hemel-vegende armen van de vuurtorentjes. Bij dag was de zee overweldigend en heerlijk geweest. Nu leek ze me geheimzinnig en ondoorgrondelijk toe. Ik deelde mijn meening dienaangaande aan Mokenesa naast mij mee. „Dat zegt de majoorsvrouw ook," antwoordde hij. Een eigen meening scheen hij dienaangaande niet te bezitten; in ieder geval liet hij er niets van blijken. Of misschien was dat enkel, omdat zijn gedachten nog met mijn opmerking over Jurgen van Rondemeer bezig waren, want na eenige passen lang te hebben gezwegen, zei hij: 19 „Zoo groot als ik; daarentegen pak ik hem met één hand op en galoppeer hem boven over den dijk, bijzonderlijk niettegenstaande de slechte verpleging, welke wij hier bij Heitmann bespeuren." Ik greep gauw weer naar mijn oude beproefde hulpmiddel en riep: „Aha! Ja ja! Zit dat zoo!" terwijl ik er bij wijze van variatie nog aan toeveogde: „Als de man zich misdraagt, dan moet hij gestraft worden. Daar heb je gelijk in!" „Tot uw orders!" antwoordde Mokenesa, „kapitein: het wordt volbracht!" Ik moet erkennen, dat deze verklaring mij werkelijk plezier deed, omdat ze zoo volkomen in overeenstemming was met mijn eigen gevoelens en met de meening, welke ik me over Jurgen van Rondemeer had gevormd. Maar toen de man naast me de laatste woorden herhaalde en dat wel op een toon, die als het ware veronderstelde, dat de boer zich reeds misdragen had, voelde ik toch weer eenige ongerustheid bij me opkomen. Had hij uit mijn verklaring, dat het recht gehandhaafd en dat misdragingen gestraft moesten worden, opgemaakt, dat ik daarmee bij hem een aanklacht tegen Jurgen had ingediend? Of was er hem zelf iets bekend van onbetamelijkheden, welke de boer zich had veroorloofd? In dat geval was het zelfs voor hem eenvoudig een onmogelijkheid, om Jurgen hoog genoeg over den dijk te slingeren en hard genoeg te doen neerkomen; maar onrechtmatige straf mocht er mijns inziens niet worden uitgedeeld. En dat moest ik nu ook Mokenesa aan het verstand zien te brengen. „Mokenesa," zei ik, „het doet me werkelijk genoegen dat ik je heb leeren kennen. Wij hebben elkaar nu over en weer al zooveel van onszelf verteld, dat er zeker wel van een groot wederzijdsch vertrouwen gesproken kan worden. Laat ons nu op grond van dit feit eens openhartig met elkaar spreken en, zoonoodig, ook gemeenschappelijk optreden! Ik zou je een paar vragen willen stellen." Toen Mokenesa hierop zweeg, ging ik voort: „Ik zou je willen vragen, of je eigenlijk denkt, dat de majoor terugkomt of niet?" „De majoor staat in de sterren!" „Aha, zit dat zoo!" „Tot uw orders!" „Zeg eens Mokenesa, heeft de majoorsvrouw eigenlijk wel eens iets over Jurgen losgelaten? Ik meen over zijn optreden, zijn gedrag tegenover haar?" „Ik bespeur dat ze iederen dag weent, wanneer hij bij haar is geweest." „Iederen dag? Komt hij iederen dag?" „Tot uw orders! De majoorsvrouw is zwak!" „Hoe bedoel je dat? Dat begrijp ik niet!" „Alle vrouwelijke schepselen liggen in banden!" „O, is dat de bedoeling!" zei ik. „Ze bereikt de hoogere peerden niet," sprak Mokenesa, „Iederen avond is er peerdemuziek. De kapitein zal het wel bespeuren. De majoorsvrouw heeft er geen oor voor. Die lacht. Dat is alles. De majoor heeft begrip bespeurd. Hij staat in de sterren. Ze kan hem niet zien, ze ligt in banden en schreit. De heer Jurgen van Rondemeer bespeurt alleen zichzelf. Dan lacht alles wat nog lachen kan en de majoorsvrouw schreit. Het bevel wordt niet uitgevoerd. Daarom vanavond groote peerdemuziek, zéér groote. De kapitein en de majoorsvrouw samen te rechter tijd op marsch. Alles volgens voorschrift. — Weg, weg!" riep Mokenesa plotseling luid, „dan lacht alles, zelfs de kippen! De kapitein zal het op Hoogte 72 bespeuren: enkelen hebben zich zelfs doodgelachen vandaag!" „O, zit dat zoo in elkaar!" antwoordde ik. Dat leek me nog het eenige verstandige antwoord te zijn, dat ik kon geven. Maar ik voegde eraan toe: „Als ik je goed heb begrepen, moet ik me dus met de majoorsvrouw naar Hoogte 72 begeven?" „Tot uw orders!" antwoordde Mokenesa, „de kapitein wordt geleid, de majoorsvrouw wordt geblinddoekt. Zakdoek is voldoende!" „Waarom dat?" vroeg ik. „Order! Noodzakelijk!" gaf hij mij ten antwoord. En toen waren we al zoo dicht bij Rondemeer gekomen, dat ik door de vensters aan den kant van den dijk dansende menschen kon zien. Als het windstil was geweest, zouden wij waarschijnlijk ook de muziek hebben kunnen hooren, die hun dans begeleidde. Wij daalden langs een steil pad van den dijk naar lagere regionen. Nu was het huis geen vijftig pas meer ver en ik had nog altijd geen antwoord op mijn vraag, of Jurgen zich tegenover haar al dan niet had misdragen. En dat wilde ik nu toch absoluut weten. „Hoor eens, Mokenesa," zei ik daarom, „ik ken Jurgen nog niet en kan dientengevolge ook geen klachten over hem indienen. Nog niet althans. Is er jou iets bekend van al te groote vrijheden, die hij zich gepermitteerd zou hebben?" „Eveneens: nog niet, kapitein!" antwoordde hij. „Dan zal," voelde ik me verplicht te antwoorden, „het misschien niet noodig zijn, om hem over den dijk te werpen. „Wij zullen het bespeuren," antwoordde hij. „Kapitein, u hoeft maar te knipoogen en het wordt volbracht! Dat was een goed woord, voor wij den huize Rondemeer betraden. „Ik ben je zeer verplicht, Mokenesa!" zei ik. We hadden de deur van het huis bereikt. Mokenesa ging, Zooals het een soldaat betaamt, rechts van die deur stram in de houding staan en sprak: „Hiermee is het bevel van de majoorsvrouw ten uitvoer gebracht. De kapitein kan, indien hij over de deel gaat, haar bereiken door de tweede deur rechts. ^ „Dank je zeer! Maar kom toch mee, Mokenesa!" En daarna gingen wij het huis binnen. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK was ik dan inderdaad op Rondemeer! Ik stond op een soort van deel met Mokenesa naast me; het was er helder verlicht; overal brandden kaarsen en lampen en het schijnsel ervan verblindde zelfs onze, aan het donker gewende oogen eenigszins. Wij bevonden ons in een niet al te groote, maar toch nog ruime hal, welke het woonhuis scheidde van de eigenlijke deel, waar de hokken van het vee waren, of wanneer men wil, deze door zijn deuren met elkaar verbond. Bijna alle nieuwe plattelandshuizen zijn in dienzelfden trant gebouwd en bij vergelijking van deze met de oude bouwmethode, die geen afscheiding kende tusschen de arbeids- en de woonvertrekken, blijkt er zoowel vóór als tegen deze nieuwe methode het een en ander te zeggen. Zware gebeeldhouwd eiken kisten en reuzenkasten — oude erfstukken uit vroeger eeuwen, waarvoor in onze beroerd kleine, aan ruimtevrees lijdende kamertjes geen plaats meer is — stonden trotsch en groot langs de muren van deze tusschendeel op dien avond, dat er op Rondemeer bal was. De muzikanten waren juist bezig hun instrumenten te stemmen op het oogenblik, dat Mokenesa en ik het huis binnentraden; de gasten hielden zich in de aangrenzende kamers op. Wij konden ze hooren spreken, er drong een gedempt geroezemoes van stemmen tot ons door, maar het leek me toch achteraf niet zoo'n erg feestelijk feest toe. Op de steenen midden op de deel stonden drie mannen in lange pandjesjassen en spraken met elkaar. Ze keken even op, om ons, nieuwaangekomenen, op te nemen en zetten daarna hun^gesprek voort. „Tweede deur rechts, kapitein!" fluisterde Mokenesa, toen ik bleef staan bij de deur, waardoor wij waren binnengekomen. „Dat weet ik," antwoordde ik, maar bleef waar ik was. Er bestaan zintuigen, die dieper gaan dan ons gezicht of gehoor, en die tot in het wezen der dingen weten door te dringen. Ik zag hier een deel, die feestelijk getooid was met kaarsen, met kransen en met dennetakken, die dooreengevlochten aan de houten zoldering bevestigd waren, waar echte oude boerenmeubelen aan den wand stonden en ik wist zelf immers ook zoo zeker, dat het boven iederen twijfel verheven was: nu ben ik op Rondemeer, op een boerenhofstede ten Westen van Cortebeck; maar alles wat mijn oogen zagen en wat mijn verstand me zei, werd om zoo te zeggen, als een klein en bijna te verwaarloozen onbeteekenend onderdeeltje opgenomen in een veel grooter geheel, dat niet bij onze lage menschendaken ophield, maar waar ook nog plaats was voor een oneindig hoogen hemel met drijvende wolkengevaarten en stuivende wilde winden en ook voor de vér blinkende zee. „Tweede deur rechts, kapitein!" hoorde ik Mokenesa herhalen. „Ja ja!" antwoordde ik, „dat weet ik wel!" „Rondom, de zee — 't water t'allen kant", dat waren de woorden geweest, waarvan de eigenaar van Rondemeer zich bediend had, toen hij, een goed half jaar geleden, aan de andere cafébezoekers een idee ervan had willen geven, hoe het er bij hem thuis nu wel uitzag. Waren die woorden het toovermiddel, dat de onweersprekelijke waarheid en werkelijkheid van dit alles had veranderd in iets anders en vreemders? Of was het mijn levendige verbeelding, die zich, omdat ik sinds dien laatsten nacht, toen Edith von Deisz den naam van den boer had uitgesproken, zoo vaak aan Rondemeer en zijn eigenaar had moeten denken, nu ook op de een of andere wonderlijke manier van de werkelijkheid had weten meester te maken en haar nu naar eigen inzicht tot een glorieus en ridderlijk geheel omvormde? Iedere werkelijke vraag, die wij stellen, leidt óf van het eigenlijke doel af naar die vreemde eindeloosheid, waar alle vragen hulpeloos ronddobberen, öf gaat langs ongekende wegen naar de eigenlijke kern van de kwestie. En Rondemeer was nu voor mij het groote vraagteeken geworden, waarachter zich het antwoord op al die vreemde vragen, die hier in Cortebeck waren opgekomen, verborgen hield. Toch waren het op dat oogenblik, dat de muzikanten hun instrumenten stemden en die drie mannen daar zoo vreemd plechtig bijeenstonden, andere gedachten, die mij bezighielden. Want al die overpeinzingen over dit vreemde wijde geheel drongen zich niet zoo dwingend aan mij op, als die vreemde strakke stilte, die rechtop in dit huis stond en die zoo volkomen in strijd was met het denkbeeld, dat ik van een feestelijke stemming had. Het zou een veel te grove uitdrukking zijn, om die stilte als angstaanjagend te betitelen, of het gemakkelijke spreekwoord over de stilte, die aan een storm heet vooraf te gaan, hier toe te passen. Dat was het ook heel zeker niet. Toen ik met Mokenesa van den dijk was gekomen, had ik dansende menschen gezien. En de muzikanten zouden immers ook meteen weer inzetten. Het was dus wel een feest, maar er lag een vreemde, ondefinieerbare verwachting over het geheel, zoo alsof het signaal, dat de eigenlijke vroolijkheid beginnen kon, nog niet was gegeven. En dat gevoel of vermoeden, wanneer de half-bewuste indruk, welke ik ontving, dien naam tenminste verdient, was ook juist. De muzikanten stemden hun instrumenten niet meer, de doffe dreun van de stemmen uit de kamers zweeg; eigenlijk hoorde ik dien dreun pas op het oogenblik, dat hij verstomde. Een deur, die de ruimte, waar wij stonden, met de groote deel verbond, was geopend en daardoor was een man binnengekomen, een man van middelbaren leeftijd, tamelijk dik, maar groot en forsch, waardoor het weinig athletische van zijn lichaam minder in het oog liep. Hij had een pistool in de rechterhand. Met één enkelen oogopslag inspecteerde hij als het ware de deel en de aangrenzende kamers en overtuigde zich ervan, dat de noodige ingrediënten voor het feest aanwezig waren. Het scheen niet precies te zijn, zooals hij het zich had voorgesteld, of misschien vond hij, dat zijn plotseling verschijnen te weinig indruk maakte op de feestelingen, want zijn gezicht, dat toch al een knorrige uitdrukking vertoonde, verstrakte nog meer. Hij wist echter een middel, om dat euvel van die te geringe aandacht te verbeteren, en dat wel zeer snel. Hij hief het pistool op, riep luid: „Eén, twee, drie!" en toen knalde er een schot door het huis en moest er een klein gaatje zijn in de houten zoldering van de deel, waar het projectiel terecht was gekomen. Als antwoord werd er geroepen en geschreeuwd en uit de helder verlichte kamers, waarvan — om overal vrijen doortocht te maken — de deuren uit de hengsels waren genomen, kwamen mannen en vrouwen geloopen. Het leek me echter toe, dat ze geen al te groote haast hadden, en het ging den man, die hen met zijn schot tot zich had willen roepen, dan ook veel te langzaam, wat hij niet verborg; want wéér hief hij zijn arm met het pistool en riep, vuriger dan den eersten keer: „Eén... twee... drie!" De knal en de vuurstreep waren tegelijk waar te nemen. Een van de lampen was getroffen. Opzettelijk of bij ongeluk? Ik kon het niet vaststellen. Minieme glassplintertjes spatten naar alle kanten; lawaai brak los — geschreeuw, gelach en zelfs toejuichingen: „Vooruit Jurgen... eenmaal tweemaal... en...!" De dennetakken schommelden door den luchtdruk heen en weer. De man hief ten derden male de hand met het pistool op. Maar het kwam niet tot een schot. Ik kon niet zien, wie of wat maakte, dat hij niet de lampen allemaal stuk voor stuk, en nadien de zoldering zelf aan zijn eind hielp. Hij liet zijn arm zakken, zette het pistool vast en stak het in zijn rechterbroekzak; en daarmee was het geval afgeloopen, voor zoover althans een geval als dit ooit afgeloopen kan zijn. Het had zich zeer snel afgespeeld, dat moet gezegd worden, om iets van het felle bittere ongeduld en de ontevredenheid van den man duidelijk te maken. Ik had me Jurgen van Rondemeer als een jong en slank man ongeveer van mijn leeftijd voorgesteld; en was niet weinig verrast, nu een man van middelbaren leeftijd te vinden, die reeds geheel grijs was aan zijn slapen en die als een domme jongen gaten in de zoldering schoot. „Begrijp je daar wat van, Mokenesa?" vroeg ik. „Heeft maar één verstandibus, kapitein, de majoorsvrouw!" „Wat? Hoedat? Wat bedoel je daarmee?" „Hij heeft haar bespeurd! Nu lacht hij!" Ja, hij lachte, de heer van Rondemeer. Dat kon ik nog net zien. Maar daarna waren wij plotseling door zoo'n muur van menschen van elkaar gescheiden, dat ik hem, hoe groot hij ook was, uit het oog verloor. Het beeld van Rondemeer met een glanzende zee, met wolken en winden, was door die schoten vernield, of misschien ook al eerder, misschien alleen al door het verschijnen van dien boer, die daar plotseling met zijn donkere gezicht bij de deeldeur had gestaan. Maar hoezeer me de manier van doen van den boer, zijn gezicht, het pistool, de uitroepen en het geknal ook verbaasd hadden, het was nog veel verbluffender voor mij om te zien, dat de gasten daarover al evenmin verwonderd, als ervan onder den indruk waren, maar het eenvoudig aanvaardden als iets doodgewoons, of als iets wat ze al wel hadden verwacht. Een oudere man met scherpe, hoekige gelaatstrekken begon een gesprek met Mokenesa en ik hoorde toe. Ik hoorde, dat Jurgen van Rondemeer het paard, dat van den dijk gevallen was, had doodgeschoten, omdat het toch niet meer te redden was geweest. De man beschreef het dier uitvoerig, tot Mokenesa door opmerkingen te verstaan gaf, dat hij wist, welk paard bedoeld was. Ze spraken daarna over de waarde ervan en dat het jammer was, dat zoo n dier op een dergelijke manier aan zijn eind moest komen. Daarover waren ze het allebei eens, ja, de een overtrof den ander nog in afleurende en veroordeelende uitdrukkingen, dat die dijkrijderij bij nacht en ijs een waar schandaal was. Voor mij was bij het gesprek van dat tweetal naast me het meest verbazingwekkende, dat Mokenesa precies even gewoon en begrijpelijk sprak als de ander. Het gesprek over het paard was nog niet geheel afgeloopen, toen een luid woord op de deel hen — en niet alleen hen, maar iedereen — opschrikte. Het was Jurgen s stem, die geroepen had: „Luisteren jullie allemaal eens!" Hij had een heldere klankvolle stem, die niet hard was, maar wel goed verstaanbaar. „Voor wie het nog niet mocht weten," sprak hij, „de vrouw is er niet. We hoeven ons dus geen geweld aan te doen, zooals de vorige keer! Blij, dat jullie allemaal gekomen bent...!" Dat leek wel alles te zijn. Maar omdat de gasten onbewegelijk bleven staan luisteren, deed ik hetzelfde. En inderdaad, er kwam nog wat: „Straks," riep hij, „komt er nog een verrrassing! En daarmee was de toespraak uit, wat iedereen dadelijk kon zien, want de menschen, die stil naar hem hadden geluisterd, bleven nu niet meer staan, maar liepen in alle richtingen uiteen. Er ontstond een groot gewoel op de deel. Alles liep door elkaar. De muzikanten wilden zeker trachten, wat orde en regelmaat in dezen chaos te brengen, want ze begonnen een lied te spelen, dat weliswaar heel aardig klonk, maar slechts met moeite boven het rumoer uit te hooren was. Ik geloof, dat datgene wat tenslotte uit deze algemeene wanorde voortkwam, „polonaise" wordt genoemd. Lange rijen menschen stelden zich op, telkens een man en een vrouw naast elkaar, en gingen langzaam, schrijdend over de deel. Er waren echter ook menschen, die niet aan dezen marsch deelnamen en dat kwam natuurlijk, doordat er veel meer mannen dan vrouwen aanwezig waren. De overtollige mannen, wanneer ik ze tenminste zoo eens mag noemen, achtten het 't beste, om daar, in onzen hoek, waar immers toch al drie man bijeen stonden, ook maar te komen staan, zeker met het idee, dat ze het beste bij lotgenooten konden staan, of misschien in de meening, dat zoo'n opeenhooping van eenzamen een diepen indruk zou maken en een soort legioen der gedoemden zou vormen, waarmee niets minachtends bedoeld is. Jurgen van Rondemeer had met Edith von Deisz de dans geopend, dat beteekent, dat ze voorop waren gegaan; en de andere paren kwamen achter hen. Het is begrijpelijk, dat me, op het oogenblik, dat ik even Edith's gezicht tusschen de koppen van de voor mij staande mannen zag opduiken, de woorden weer in den zin kwamen, die Jurgen destijds toen hij bij ons in de stad was, gesproken had: „Maar één ding moeten jullie goed in je ooren knoopen: je moet zelf voor meisjes zorgen. Want op dat punt is het bij ons maar een dooie boel. Anders komen er teveel mannen tegen één meisje. En daar heeft niemand wat aan. Al was er maar één man teveel!" Destijds had hij de andere kroeggasten naar Rondemeer uitgenoodigd en daaraan deze, Zooals ik nu zag, zeer verstandige voorwaarde vastgeknoopt. Ik was er niet bij geweest, maar had er toch van gehoord, want de heele stad had zich immers zoo ongeveer óókuitgenoodigd gevoeld. Nu was ik dan gekomen, ik was aanwezig en begreep heel goed, dat het niet den minsten zin had, om hier als lid van het legioen der gedoemden op Rondemeer te staan. Uit de blikken, welke uit den optocht naar onzen hoek werden geworpen, kon ik echter tot mijn tevredenheid opmerken, dat de verdeeling, zooals die bij dien wandeldans tot stand was gekomen, niet definitief was, en uit de dingen, welke mijn medeleden van het legioen naar den optocht schreeuwden, bleek dat nog duidelijker. Ik was verrast... of neen, dat is niet het juiste woord ervoor! _ ik moest lachen, toen ik temidden van die paren mijn vriend VC'riggers ontdekte, die zeer beleefd en lieftallig, hand in hand met een jong meisje voortstapte, er er uitermate tevreden uitzag. Hij droeg... neen, nu was ik wél verrast...! hij droeg een lange pandjesjas, die veel te groot en te wijd was voor zijn kleine gedrongen gestalte; maar toch droeg hij die jas — ja, hoe zal ik dat zeggen zoo, dat het een netten indruk maakte. Tenslotte waren alle andere genoodigde mannen in hetzelfde kleedingstuk verschenen en dus was Wiggers werkelijk volkomen op de juiste manier opgemaakt, zooals dat heet. Maar hoe was hij dan toch aan die jas gekomen? Hij had toch in hemdsmouwen in het rijtuig gezeten, toen dat met Edith von Deisz voor mijn neus was weggereden. De dominee en zijn vrouw waren het laatste paar van dien langen stoet, maar daarmee was het zoo gesteld, dat ze de laatsten niet konden en wilden zijn, en daarom langzamer gingen dan al de andere menschen. En tenslotte kon toch niemand het hun kwalijk nemen, dat ze een eigen pas hadden, die weliswaar dwars tegen het tempo van de muziek inging, maar die met hun positie, hun waardigheid, hun eigenaardigheden en hun jaren in overeenstemming was, en die zeker de eenige was, welke bij hen paste. Terwijl zoodoende de afstand, die hen van hun voor gangers scheidde hoe langer hoe grooter werd, begon die tusschen hen en den kop van den stoet steeds kleiner te worden. Bij den tweeden of derden rondgang van den langen stoet had de kop met Jurgen en Edith von Deisz hen dan ook ingehaald. Toen de dominee en zijn vrouw daar zeker van waren, begonnen ze in hetzelfde tempo als de anderen te gaan. Het incident vond juist voor het legioen der gedoemden plaats en groeide in onze belangstellende oogen uit tot een gebeurtenis, zooals men zegt. Want de boer, die met Edith hand in hand ging, voelde niet den minste lust, om nummer twee te zijn in den stoet. Hij bleef, toen de domineesfamilie op de vleugelen der muziek moedig voortmarcheerde, eenvoudig staan, en hield zijn partnerin vast, en tegelijkertijd daarmee stond natuurlijk de geheele stoet stil. Zoo zagen wij dan het paar, dat met alle geweld nummer één had willen zijn, trotsch en waardig, maar geheel alleen, en van alle geesten, zoowel goede als kwade verlaten, over de deel schrijden. Het gebeurde verwekte groote hilariteit. Het was werkelijk een geluk te noemen, dat de marsch op hetzelfde oogenblik overging in een vlotte wals, die het geheele incident als het ware wegveegde. Bij dezen dans gebeurde er nog iets, wat vermeldenswaard is. Uit het gewoel van al de paren kwam een meisje met verhit gezicht naar onzen hoek geloopen, en viel een jongen man, die bij ons zijn toevlucht had gezocht, om den hals. Ze was kennelijk zeer blij, dat ze weer in zijn gezelschap was, want ze lachte, zooals iemand doet, wien een plotseling geluk is overkomen. Het was heelemaal geen geheim, wat Ze aan dien jongeman, die zeer tevreden scheen te zijn over haar aanwezigheid, toevertrouwde: „Ik heb hem laten staan!" riep ze luid. Het was tenslotte niet meer dan haar goed recht, om een man, die haar niet beviel, te laten staan. Bij dien uitroep van haar klonk er een algemeen en goedkeurend gemompel in onzen hoek. Klaarblijkelijk was men het volkomen met het optreden van het meisje eens. Het een en ander gaf mij te denken, omdat ik op het eerste gezicht al in het meisje de partnerin van den braven Wiggers had herkend, die haar bij de polonaise zoo braaf bij de hand had gehouden en die haar zonder eenigen twijfel ook wel had verteld, wie haar de eer aandeed, haar ten dans te geleiden. Maar dat scheen geen diepen indruk te hebben gemaakt; men maakte zich er integendeel algemeen vroolijk over, dat een man van de regeering hier een blauwtje had geloopen. Dit kleine incident, waarvan ik getuige was geweest, had groote gevolgen. Het werd door de jongere leden van het legioen als een langverwacht teeken opgevat, om nu ook een woordje mee te spreken bij die danspartij. Ze stortten zich in het gewoel en gedrang en brachten daar een algemeene ontreddering en verwarring teweeg. Er zat, om zoo te zeggen, stoom achter hun pogingen, om een danspartnerin te vinden; en ze hadden immers — wanneer ik dat kan zeggen, zonder hem of mij in strijd met het recht te brengen — den zegen van den eigenaar. „Daar heeft niemand wat aan, al is er maar één teveel!" had hij gezegd. En nu ging het er dan inderdaad om, wie er wat aan zou hebben, dat&hij op dit feest was, en wie niet; en dat moest daarom eerlijk door een handgemeen worden beslecht. Wij van het legioen kregen door het vertrek van zooveel jonge krachten uit ons midden, plotseling een aangename vrijheid van beweging, die we slechts noode hadden ontbeerd. Weliswaar bevond ik me nu ook in een zeer merkwaardig gezelschap van louter oude mannen, die geen prijs meer stelden op dansen en soortgelijke genoegens. Toen het wat ruimer was geworden in onzen hoek, keken we elkaar aan en mijn medeleden schenen er alles voor te voelen, om ook mij te laten vertrekken; in ieder geva stelden ze zich zoo op, dat er een soort weg werd gevormd, en de blikken, waarmee ze me aanzagen, wekten me op, om dien weg naar elders te bewandelen. Ik bleef echter staan, waar ik stond, en dit uithoudingsvermogen bleek vruchten voor mij af te werpen. Want het gesprek, dat zich nu tusschen de mannen ontwikkelde, stelde mij nu opzettelijk of toevallig op de hoogte van allerlei dingen, die mij niet onverschillig waren. , . Het onderwerp van het gesprek was, in het kort, het volgende: Het is ons natuurlijk bekend, dat het hier zoo treurig is gesteld, dat Cortebeck nog niet eens één vrouw per mannelijk hoofd der bevolking telt. Daar zijn we nu wel aan gewend, ook al was dat vroeger anders. Er kwamen herinneringen op aan schoone tijden, toen men, om zoo te zeggen, nog aan iederen vinger een „wichtje" had gehad. Tja, dat was nu allemaal voorbij, vergeten en vergeven! Wanneer er één ding bij dit nijpend tekort aan vrouwen onrechtvaardig genoemd kon worden, dan was het wel, dat „hij" er twee had. Ze spraken steeds maar van één „hij" en daarmee werd Jurgen van Rondemeer dan bedoeld. Dat ik van een dergelijk thema het een en ander wijzer zou kunnen worden, begreep ik dadelijk en zette dus mijn beide ooren open. Men moet bedenken, dat er — Mokenesa en mij meegerekend — een man of tien in onzen hoek stonden. Bovendien waren het allemaal ouderen, die, naar hun gezichten te oordeelen — door het leven niet met zachte handjes waren aangepakt, wier hoofden er in ieder geval uitzagen, alsof ze gerust een paar keer met volle kracht tegen een muur zouden kunnen worden gesmeten, zonder er last van te ondervinden. Ze hadden allemaal lichte oogen, zooals zeelui zoo vaak, met dien vreemd blinkenden schijn er in, die meer van buiten dan van binnen lijkt te komen, die op zwijgzaamheid wijst en die men zich uit de groote krachten der zee, uit water en wind gemengd moet denken. Verder moet men begrijpen, dat deze mannen op dit feest tot nietsdoen waren veroordeeld, dat het in hun midden sterk naar jenever en bier rook, wat immers de populaire dranken waren in deze streken, verder, dat ze, zoolang er gedanst werd, niet naar hun glazen en kroezen konden terugkeeren, omdat het diep beneden hun waardigheid lag, om zich door het gewoel te dringen, zooals de jongelui dat hadden gedaan. Ze waren van het eigenlijke middelpunt van hun feestterrein, dat aan den rechterwand van de middelste kamer lag, nl. de tapkast, afgesneden; en hadden dus ruim den tijd om den algemeenen gang van zaken nu eens nader te bekijken. Hun leeftijd en hun afwachtende levenshouding schreven hun een bepaalde levenshouding voor, die misschien wel den naam van levenswijsheid verdiende, en die, omdat bijna iedere doctrine zich tot iedereen richt, ook voor mij, den man-die-er-ook-bij-stond, was bedoeld. En ik bleef zelfs niet alleen toehoorder, maar werd zelfs door de mannen in het gesprek betrokken, en dat niet uit nieuwsgierigheid; doch, zooals dat maar zoo uiterst zelden en dan nog alleen onder mannen het geval kan zijn, uit dorst naar wetenschap. Het kon ze niet schelen, hoe ik op dit feest was gekomen, of waarom ik, die toch jong was, in hun buurt bleef staan. Dienaangaande hadden ze zich zeker al een voorstelling gevormd, welke geen reden gaf tot vragen. Het gesprek begon, nadat als onderwerp het pistool, dat „hij" bezat, genoemd was. Ik hoorde, dat Jurgen er vaak mee schoot; dat hij het weliswaar vroeger nooit had gedaan, maar nu sinds eenigen tijd, sinds weken wel, „sinds zoo'n vijf of zes stuks". De eerste vraag, welke aan mij werd gesteld, luidde als volgt: Of ik wel had gezien, dat de juffrouw bij die knalpartij direct was opgesprongen en op hem toe gekomen was? Nou, dat had ik moeten zien! Dan had ik ook meteen al geweten, hoe laat het was! Want dat zat zoo: Jurgen hoefde maar te schieten, dan kwam ze bij hem. Ze was tenslotte, onder mannen gezegd en gezwegen verduiveld knap; dat moest iedereen toegeven en van Jurgen kon je niet anders zeggen, dan dat hij het goed had bekeken. Maar tenslotte waren het niet alleen zijn oogen, die haar hadden gewaardeerd, m3ar die van alle mannelijke aanwezigen en niet-aanwezigen, die zich echter een beetje meer achteraf hadden moeten houden. Want wanneer je zag, dat iemand zich ernstig met zoo'n zaak bezighield, dan moesten de anderen — al bekeken ze het ook evengoed — zich een beetje terugtrekken van de algemeene bewondering en dat niet enkel, omdat er dan teveel mannen tegen een meisje zouden zijn, maar ook en vooral met het oog op haar, want anders kon ze in het algemeene gedrang wel eens onder den voet worden geloopen. Maar nu bleek, dat er toch ook in dien kring van mannen nog meeningsverschillen bestonden. „Die kans loopt ze nou ook!" riep er een. Ik weet eigenlijk niet precies, hoe ik, die toch absoluut zonder eenig steekhoudend argument was, ertoe kwam, om zoo van ganscher harte met dien laatsten spreker in te stemmen. „Neen, neen!" werd me door eenigen van de mannen verzekerd, dat was nu ook weer niet het geval. Jurgen meende het beslist ernstig. Die knalpartij, dat was natuurlijk krankzinnigenwerk — of kinderspul, hoe je het maar wou noemen. Maar ik moest toch één ding in het oog houden: afgaande op alles wat er hier aan de kust nu al gebeurd was, zat het waarschijnlijk wel zoo, dat Jurgen van Rondemeer den „wilden Christiaan" wou uithangen. Natuurlijk slaagde hij daar ook niet in de verste verte in. Wilde Christiaan? dacht ik. En met schoot het me te binnen, dat Jurgen, toen hij in onze stad was geweest, het over den „wilden Christiaan" had gehad en daarbij had verteld, dat die zijn ziel had verloren. En onze stad had gemeend, dat Thyllbeck daarmee bedoeld was. Ja, inderdaad, zoo was het geweest. Mokenesa, die totnogtoe naast mij had gestaan en met mij de conversatie had aangehoord, maakte van den voor mij aangelegden weg gebruik, om zich zwijgend te verwijderen. Was het gesprek hem te vervelend geworden, of voelde hij zich gedrongen, dat, volgens hem, onontbeerlijke toezicht te gaan uitoefenen? Tenslotte — had een van hen gezegd — was Jurgen volkomen ongevaarlijk, want hij kon immers niet doen, wat hij zoo graag wou. En wat die knalpartij met dat pistool betrof, ook daarbij behield het verstand de overhand, want het was immers duidelijk genoeg, dat het, wanneer hij dat gewild had, nog wel heel anders gekund had. 20 Maar deze zienswijze vond toch ook weer geen algemeene instemming. „Hij wil wél, wat ik je zeg!" riepen er een paar tegelijk, „hij kan alleen niet! Neen, hij kan niet! Neen, hij kan niet!" „Willen en kunnen was hetzelfde," kwam weer het antwoord. „En Jurgen kon wel, want zijn vrouw lag op sterven." Op dezen uitroep volgde een korte stilte, zooals dat bij een zoo hopeloos geval paste. Daarna echter, toen men op die manier voldoende van zijn deelneming blijk had gegeven, zei een van de mannen: Nu dat treurige feit dan toch ter tafel gebracht was, mocht er ook wel eens worden vastgesteld, dat de vrouw van Jurgen nu al langer dan vijf jaar lag te sterven; het was een lange dood en iedereen wist, dat de dokters dat nog wel twintig jaar konden rekken; maar een man, die gezond was, kon het niet zoo lang uithouden, wanneer het zijn vrouw was, die daar stierf, en een hofstede heelemaal niet. „Maar dat is verschrikkelijk!" riep ik uit. Ja, dat was het; dat was inderdaad het ware woord ervoor, werd mij geantwoord. E11 toen nam het gesprek een beslissende wending; of misschien kan ik beter zeggen, dat er een nieuw gezichtspunt opdook. Onder de mannen, die om me heen stonden en het over Jurgen van Rondemeer hadden, was er een, die totnogtoe nog geen mond had opengedaan. Uit zijn kleeding leidde ik af, dat hij schipper was en dat bleek juist gezien te zijn. In Urtrup had hij een paar weken geleden — toen hij er voor 't laatst met zijn schip had gelegen, voegde hij er aan toe — dominee Stammerjohann gesproken en die had hem verteld, dat hier in Cortebeck alles in orde was gekomen met de juffrouw. O, de dominee! werd hem toegeroepen. Of hij de huwelijksafkondiging in het kastje bij de kerkdeur en op het Zwarte bord bij Heitmann op het oog had? Ja, precies, dat bedoelde hij. En omdat ze het er nou toch over hadden, wou hij ook wel vrijuit zijn meening zeggen. Hij vond, dat een vrouw, die niet leven en niet sterven kon, een kwaad ding was, maar toch zeker nog lang niet zoo erg als een man, die zijn ziel had verloren. Want de vrouw zou immers toch den een of anderen dag haar oogen voor altijd sluiten; maar een verloren gegane ziel was voor alle eeuwigheid verloren. En daarom meende hij, dat Jurgen van Rondemeer toch altijd nog verreweg de beste keuze voor haar was, wanneer je de beide mogelijkheden met elkaar vergeleek. Ik vroeg, nog voor iemand den schipper van repliek had kunnen dienen, wat met die uitdrukking van die verloren ziel toch bedoeld was. Ja, dat mocht ik wel vragen! Er doolde in deze streken, tusschen Urtrup en Jerum een verschijning rond. Inderdaad, verschijning was wel het juiste woord ervoor; nou, wat een verschijning was, dat wist ik natuurlijk wel. Zoonet was er ook al over gesproken. Toen was er gezegd, dat Jurgen den „wilden Christiaan" uithing. Zoo noemden ze hier die verschijning. Waar hij eigenlijk vandaan kwam, dat kon niemand met zekerheid zeggen. Er waren er, die beweerden, dat hij met die brik gekomen zou zijn, die hier in 1806, met roode zeilen en een zwarte vlag op het strand was geloopen; anderen weer meenden, dat hij van het land hierheen gekomen moest zijn. Hij dook op en verdween weer, hij kwam en ging en men geloofde, dat hij zijn ziel zocht, die hij in deze buurt had verloren. En men beweerde, dat hij terugkwam, wanneer er ergens op de wereld, of speciaal hier in de buurt iets niet in den haak was. Vóór iederen stormvloed was hij gezien en overal werd verteld, dat hij een waarschuwer was, die het goed meende met zijn land en volk. Zoo zat dat met die verschijning. En nu de oorlog op zoo'n schandelijke manier was afgeloopen, waren een paar kerels de groote hofsteden langs geweest en hadden de mare verspreid: weest rustig en hebt geduld, want de wilde Christiaan komt terug! In Jerum is hij al gezien. En was hij vroeger prediker, handelaar of stuurman, nu is hij soldaat. En werkelijk had iedereen hier in de buurt op zijn komst gewacht. Destijds, toen de terugkeerende troepen in Urtrup en Jerum waren gekomen en de paarden van het leger hadden verkocht, alsof het de hunne waren: een paard voor twintig mark of voor een vroolijke nacht — toen was er een kapitein met een paar soldaten verschenen en had een einde gemaakt aan die schandelijke sjacherpartij; al had hij ook niet veel meer kunnen uitvoeren dan dat, want destijds was alles ondersteboven gegaan. - Wel was er nog een tijdlang over „wilden Christiaan" gesproken en had men ook inderdaad dezen en genen ervoor aangezien, zoo ook den kapitein, die met den Tïemersflether van hofstede tot hofstede was gegaan, om mannen aan te werven tegen den vrede die geen vrede was, zooals hij gezegd had; maar het was wel vrij zeker, dat hij het niet was geweest, want de politie van Jerum had hem weten te verdrijven — en zou er iemand — een politieman, een koning of een heel leger — in staat zijn geweest, om den „wilden Christiaan" te verdrijven, wanneer die zou komen om zijn taak te volbrengen? Het was dus alleen maar de hoop van al het volk geweest, dat alles nog niet verloren zou zijn, dat niet ieder offer vergeefs gebracht zou zijn en dat er nog te vechten viel tegen de schande. En daarom bleef die gedachte en bleef die hoop nog hangen, al verdween ook de kapitein. „Dat was kapitein Thyllbeck," zei ik. Ja, zoo heette hij en hij was „wilde Christiaan niet geweest, al had hij ook veel gedaan, wat goed was in hun oogen, en wat die stille hoop binnenin hen weer voedsel gegeven had. Die hoop, dat de schande, de schande nog tenietgedaan zou kunnen worden. Maar de Landrat van Jerum en de dominee van Cortebeck waren zijn tegenstanders geweest en die waren er tenslotte dan ook in geslaagd, hem te verdrijven. Maar één ding was en bleef onweersprekelijk waar: of er nu een verschijning was geweest of niet; de verwachting en de hoop waren door dit alles gegroeid in het matelooze en iedereen had plotseling weer geweten, dat alles mogelijk was — zij het dan ook niet door wonderen, maar door het verbeten, ononderbroken vechten van honderden, die hun lot en het lot van hun land anders wilden, die niét wenschten te berusten, en dat jarenlang. Of ik al eens naar het Urtruperveen was gegaan? — Nou, maar dat moest ik dan toch beslist eens doen! Dan zou ik eens iets kunnen zien, wat den Landrat al nachtmerries had bezorgd. Hij had er niet minder dan twintig verordeningen tegen uitgevaardigd en van den kansel in Cortebeck was er iederen Zondag tegen gedonderd en gebliksemd. Maar onder hen, onder de boeren tusschen Jerum en Urtrup was er niet één, die voor die aardolieboringen, of hoe dat officieel heeten mocht, niet graag zijn rechterhand in het vuur had gelegd, wanneer dat iets geholpen had. Want wat den kapitein betrof, die hier was geweest, niemand wist precies te zeggen, vanwaar hij gekomen of waarheen hij gegaan was, en al evenmin wat hij met die „ontploffingen" eigenlijk had gewild. Ja, men kon er zelfs niet achter komen, of hij die afkondiging met de juffrouw nu werkelijk als ernst had beschouwd; zoo op het eerste gezicht zou men zeggen, dat dat niet het geval was geweest; en de Tiemersflether liet niets los over die dingen, daar was niets uit te halen. Maar één ding was er, dat men heel zeker wist van den kapitein en dat was, dat er iets als vuur in hem gebrand had, dat had ieder, die in zijn buurt was gekomen, dadelijk gevoeld. En éénmaal, in de kroeg bij Heitmann, had hij ook iets gezegd, wat ze hun leven lang niet meer zouden vergeten. Op een avond, dat ze daar zoo goed op dreef waren geweest, dat ze gezongen en gedronken hadden, waren er twee paardenkoopers en een boer de deur in gekomen, en het waren van die geweest, die met legergoederen gesjacherd hadden en daardoor veel rijkdom en invloed hadden weten te verwerven. En er waren twee heeren bij geweest, fijne goedgekleede heeren in een hongertijd, die hadden den boer als omroeper gebruikt en hem laten uitschreeuwen, dat de heeren land wilden koopen en dat ook contant wilden betalen. En ze hadden aan de tafeltjes plaatsgenomen bij degenen, die al in de kroeg zaten. Maar toen was de kapitein opgesprongen en had uitgeroepen, dat hij het vaderland, dit Vaderland in vodden nog méér liefhad, nog dieper liefhad, dan dat wat geruischt had van zijde en satijn! Maar een vaderland vol vodden, vol kerels met een vodden-overtuiging en een vodden-ziel, een vaderland vol schoften, schurken en schooiers hoog en laag, dat was niet te verdragen en daarmee wilde hij niets te maken hebben, daarmee ging hij geen koop en geen verkoop aan, al stond de honger met zijn scherpe zwaard levensgroot voor de poorten! — En toen waren allen opgestaan, onbeholpen, arm en trotsch, en goede vaderlanders, zoo noodig tot de dood er op volgt, en hadden de kroeg verlaten. En ze waren heel alleen achtergebleven, de voddenkerels, die hadden gemeend, dat de tijd en de nood in staat waren, om eerlijke boerenmenschen hun vaderland voor dertig zilverlingen te doen verkoopen. En er was nog een ander ding met den kapitein geweest, dat ze mij ook nog moesten vertellen, dat ze zelf ook hadden beleefd. Op een dag was de postbode bij den kapitein geweest en had tegen hem gezegd, dat hij nu eindelijk het geld eens moest aanpakken, dat hij voor hem had, en niet zoo dom moest zijn, om alles aan den Staat te schenken! Toen had hij geantwoord, dat hij van dezen Staat geen geld wilde aannemen, ook al zagen ze dat duizendmaal voor een groote domheid aan: hij nam geen cent aan! En nu wilde men mij, omdat ik hier toch immers een vreemdeling was, eens vragen, wat ik nu wel van deze dingen dacht. Of ik ook niet vond, dat het klopte, wat ze van die verschijning hadden gezegd, of dat niet goed en juist was? En of het niet waar was, dat het vaderland mannen als deze, die alles ervoor op het spel wilden zetten, die liever bedelden en honger leden, dan ook maar één enkelen keer de nieuwe orde te erkennen, die immers geen orde was, noodiger had dan brood? „Zeker! Heel zeker!" riep ik uit, tot in het diepst bewogen door dit verhaal, en ook door den aanblik van deze mannen, die om me heen stonden en nu met hun harde koppen knikten, toen de spreker zijn vraag had gesteld. „Heel zeker!" herhaalde ik en had het liefst uitgeschreeuwd. De mannen zwegen. De dans was allang afgeloopen; de muzikanten hadden weer een pauze ingesteld en begonnen weer hun violen te stemmen. Toen verscheen Mokenesa weer en wenkte me, hem te volgen. „Het is zoover!" riep hij, toen ik bleef staan. Maar de mannen vatten zijn woorden op, als een algemeen teeken van vertrek. Ze gingen met mij over de deel en verdwenen één voor één in de verschillende kamers. De meesten verdwenen in de kamer, waar een tapkast stond, zooals ik in het voorbijgaan constateerde. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK IN de allerlaatste kamer aan den langen muur van de deel zat Jurgen van Rondemeer met Edith von Deisz alleen aan een ronde tafel. Ze dronken wijn. Toen ik binnenkwam — Mokenesa bleef voor de deur staan — wilde de boer van zijn stoel opstaan, om mij te begroeten; daar leek het tenminste iets op. Juffrouw von Deisz had hem zeker al medegedeeld, dat ze mij had laten roepen. Het lukte den boer echter blijkbaar niet, om op te staan; waarschijnlijk was het ook niet de bedoeling geweest, dat het zou lukken en was het meer een gebaar dan wel een werkelijke poging. Dat kon ik ook wel opmaken uit de koel-vriendelijke manier, waarop de man me behandelde, nadgt eerst juffrouw von Deisz ons aan elkaar had voorgesteld. „Nou," zei hij en reikte me de hand, „u doet maar, of u thuis was!" Edith von Deisz was klaarblijkelijk zeer tevreden met deze begroeting; ze had zeker iets veel ergers verwacht. Lachend gaf ze me de hand en zei: „Wanneer ik je niet had laten halen, was je vast niet gekomen, is het wel, Thüme?" „Neen," antwoordde ik naar waarehid, „dan was ik in de kroeg bij Heitmann blijven zitten. We hebben vanavond werkelijk heel genoegelijk gepraat!" „Werkelijk, Thüme?" vroeg ze lachend. „Inderdaad!" antwoordde ik. Zonder ook maar de minste consideratie voor de nauw ontloken conversatie, indien ik althans Edith's vragen en mijn antwoorden als zoodanig mocht betitelen, nam de boer nu zijn glas op en stootte daarmee tegen dat van zijn tafeldame „Proost!" riep hij, „die niks hèt, rukt uit!" Dat spreekwoord was voor mij bedoeld en wilde — met andere woorden — zeggen, dat ik me naar elders mocht begeven, omdat mijn aanwezigheid hier in de kamer alleen storend werkte. Maar Edith von Deisz lachte luid en helder op en nam gehoorzaam haar glas ter hand, om met den boer te klinken. Ik stond er als kennelijk buitenstaander bij, zag van achter haar stoel toe, en overlegde juist, of het niet inderdaad raadzaam zou zijn, om de kamer te verlaten, toen er iets gebeurde, wat erg aangenaam was voor mij. Als een goede geest — een andere naam kan ik werkelijk niet voor hem bedenken — die met een waakzaam oog de gebeurtenissen aan tafel gevolgd had, verscheen Mokenesa plotseling in de kamer, sloeg de hakken tegen elkaar, stond stram in de houding, keek juffrouw von Deisz aan en zei: „Mokenesa meldt, dat de kapitein nog geen avondeten heeft genuttigd. Hij bespeurt voldoende verzorging!" Dat waren duidelijke woorden! En dat niet alleen, omdat Ze zoo juist en zoo op hun plaats waren, maar ze sloegen als een bliksemslag in die lauwe klinkpartij van den boer met juffrouw von Deisz. Jurgen verslikte zich en begon te hoesten. Maar Edith von Deisz zette haar glas, zonder ervan te hebben gedronken, weer op tafel, keerde zich om, greep mij bij beide handen en riep uit: „Thüme, Thüme! En vanmiddag heb je ook al niet gegeten! Kom mee! Je hoeft hier geen honger te lijden! Jurgen!" riep ze tegen den boer, „hij hoeft hier toch zeker niet te hongeren?" Maar die scheen heelemaal niet accoord te gaan met den gang van zaken. Eerst keek hij mij en daarna de juffrouw hoogst onvriendelijk aan, sloeg daarna met zijn rechterhand op het leeg geworden kussen van den stoel naast hem en zei op bevelenden toon: „Gaan zitten! Weer gaan zitten!" Edith von Deisz liet mijn handen los en ging gehoorzaam weer zitten. Ze redde zich, door het woord tot Mokenesa te richten en hem opdracht te geven, om mij in de kamer te brengen, waar iets te eten te vinden was; hij wist immers den weg! „Zorg er goed voor!" zei ze tegen hem. En toen keerde ze zich nog eens om naar mij: „Wil je met Mokenesa meegaan, Thüme? Ik kom ook dadelijk!" „Vooruit!" riep de boer, die ons niet gauw genoeg kon zien verdwijnen. Mokenesa's diepliggende oogen waren vragend op mij gevestigd. Neen, dacht ik, neen! Maar mijn gedachten gaven me een beeld te zien van de manier, waarop Jurgen van Rondemeer over den dijk zou vliegen. In een grooten boog en met een moordvaart — de lezer zal wel zoo vriendelijk willen zijn, zich daaronder een buitenissig groote snelheid voor te stellen. Maar ik ergerde me op dat oogenblik eigenlijk meer over de onbegrijpelijke toegeeflijkheid van de juffrouw dan over de geringe gastvrijheid van den boer, hetgeen ik immers niet anders verwacht had. Als ik mijn zin had gedaan, was ik dadelijk naar de kroeg van Cortebeck teruggekeerd en ik wilde aan dit voornemen ook gevolg geven, toen ik zwijgend, en zonder het paar aan tafel nog een blik waardig te keuren, met Mokenesa de kamer verliet. Maar buiten op de deel werd het plan toch weer geen werkelijkheid. En dat kwam zóó: Het bleek een onmogelijkheid, om ons snel naar de deur te begeven, zooals ik me had voorgesteld. Wel riep ik tegen Mokenesa: „Kom mee! Vlug!" maar dat hielp niet veel. De dansende paren versperden ons den doorgang. De deel bleek veel te klein voor het groote aantal menschen, dat er vanavond op Rondemeer verzameld was. De heele danspartij ontaardde in wat gedrang en geduw, anders niets. Bovendien was het mannelijk deel der feestelingen door het reeds genoemde tekort aan vrouwen zeer prikkelbaar en lichtgeraakt. Mokenesa en ik hadden toch werkelijk geen booze bedoelingen. We wilden alleen maar de buitendeur aan het andere eind van de deel bereiken, maar het bloote feit van onze aanwezigheid gaf al aanleiding tot ernstige misverstanden, naar ik uit verschillende veelbelovende uitroepen opmaakte. Mokenesa, die beter dan ik op de hoogte was met de zeden en gebruiken van de streek, pakte me bij den arm vast en hield me tegen, toen ik toch door het gewoel wilde dringen. Eerst wou ik me verweren, want het was mij ernst met mijn plan, om spoedig te vertrekken en geen Mokenesa zou me de uitvoering daarvan kunnen beletten, maar toen fluisterde hij me iets in het oor, wat mijn protest deed verstommen. „Majoorsvrouw komt!" zei hij. En op het oogenblik, dat hij dat zei, stond ze ook al achter me. Ze legde haar handen op mijn schouders. „Thüme," zei ze, „Thüme!" Ik wachtte eerst nog maar even af, voor ik antwoord gaf. Dat „Thüme, Thüme", zou toch wel niet het eenige zijn wat ze me mede te deelen had. „Je blijft toch? Je gaat toch niet weg?" Inderdaad, die vragen waren nu wel zeer op hun plaats! Maar het waren geen eigenlijke gewone informatieve vragen. Het waren meer smeekbeden, die volkomen ontwapenden; en dus nog veel sterker en veel erger waren dan alle soorten toegeeflijkheid, waar dit wezen onder gebukt ging. Haar geheele eerst helft scheen uit smeekbeden te bestaan, die dan om zoo te zeggen het tegenwicht moesten vormen voor haar andere helft, die uit niets dan gedweeheid scheen te bestaan. Het leek wel, alsof beide helften uit één en dezelfde materie waren vervaardigd, maar die gedweeheid was een grootere kracht dan welke mannelijke vastberadenheid ook, al scheen het zoo op het eerste gezicht heelemaal niet zooveel te verschillen van doodgewone gehoorzaamheid. „Wat moet ik hier dan uitvoeren?" vroeg ik. Dat was een heel domme vraag! Hoe kan een man om dergelijke inlichtingen vragen, en dat dan nog op verwijtenden toon?! Maar gelukkig voor mij ging mijn vraag haar dan ook voorbij. „Je hebt het me vanmorgen toch beloofd, Thüme! Jawel, dat heb je gedaan. Ik moet nu weer naar Jurgen terug. Hij zit te wachten. Thüme! Thüme!" Ze ging al naar het kleine "kamertje, waar de boer zat. En de muzikanten lieten de violen en trompetten zakken. „Verpleging kan bespeurd worden!" rapporteerde Mokenesa. Ik zag, dat ze lachte, toen ze plaats nam aan het tafeltje van den boer. En meer wilde ik niet zien. Tenslotte was het natuurlijk ook haar goed recht, om te lachen. „Bijzonderlijk," hoorde ik naast me zeggen, „verpleging op Rondemeer goed. Zeer versterkend! Verzoek den kapitein, de tweede deur ter rechterhand binnen te willen treden." „Ja, ja, dat zal ik doen. Je gaat toch mee?" „Dat berust op vanzelfsprekendheid!" Omdat de meeste menschen na den dans hetzelfde doel hadden als wij, konden we ons maar eenvoudig met den stroom mee laten drijven. We schoten zoodoende echter maar langzaam op, want voor de deuren, die naar de helder verlichte kamers leidden, stond een groote hoop menschen opeengepakt. Ja, wat kón ze goed smeeken! En wat kon ze met al haar gedweeheid je gemakkelijk tot een heel ander mensch omvormen! Het eene hief het andere op. Of misschien bracht het eene het andere teweeg. Het was een geheel van even groote maar tegengesteld gerichte krachten. — „Gaan zitten! Weer gaan zitten!" had de boer gecommandeerd en het had werkelijk dreigend geklonken. Maar daaruit alleen kon je al opmaken, hoe zwak hij moest staan tegenover haar smeekbeden! „Verzoek den kapitein, rechts te willen bespeuren!" hoorde ik de bekende stem van den reus naast mij zeggen. O juist, ja. „Rechts, Mokenesa? Ik dacht, dat de deur links was." „De kapitein wordt geïnspecteerd!" zei hij. Zeker, dat was een passende benaming voor de manier, waarop ik werd bekeken. Een paar waterblauwe oogen waren heel groot en even vragend als vriendelijk, even goedig als streng op mij gevestigd. Maar ik had ze toch al eens gezien! Ik moest ze toch kennen! Ze stonden te wachten op een blijk van herkenning mijnerzijds. En ze zeiden ongeveer: Nou, komt er nog wat? We kunnen ook wel ergens anders heenkijken! — Maar zoover wou ik het toch niet laten komen. Ik had toch geen reden, ook niet de allerminste, om met deze vriendelijke vrouw te gaan twisten. En de manier, waarop ze na mijn groet met haar ronde hoofd knikte en nadrukkelijk haar oogleden ten antwoord sloot, was werkelijk veel meer dan ik had mogen verwachten. Gedurende den tocht van de vele hongerige menschen naar de plaatsen, waar ze gespijzigd zouden worden, was het verre van stil op de deel, maar ik kon toch goed verstaan, wat de vrouw zei, al stonden er twee of drie menschen tusschen ons in. „Effetjes," zei ze. Ze zei het drie keer. En bij ieder „effetjes" ging er iemand voor haar uit den weg: en Zoodoende kostte het haar niet de minste moeite, om van plaats te verwisselen in het gedrang — want van beweging of vooruitkomen kon toch bezwaarlijk meer sprake zijn. Ze stonden als een muur voor me en het was hoogst vervelend, om voortdurend tegen al die bezweete nekken aan te kijken. Maar nu kwam er iets anders te voorschijn. Ik genoot de eer, om door een zeer levendige dame — midden in een stijfstaande massa — begroet te worden. Het eenigszins dramatische verloop van de polonaise was goed tot haar doorgedrongen en nog niet weer in vergetelheid geraakt. „Ik ben tegen dit feest!" zei ze, „ook al is het heel aardig geworden, het is en blijft overdreven!" Aha, dacht ik, aha! Dus dat is de manier, om zooiets uit te drukken! „Over dat paard wil ik het nog niet eens hebben, meneer! Dat is iets wat buiten mij omgaat! Ik ben huisvrouw. Dat is mijn terrein! En hier is geen huisvrouw en daarom komt er hier van alles ook niets terecht." „Dat klopt!" antwoordde ik — een eenvoudiger m?.nier, om de situatie te teekenen, was werkelijk niet denkbaar — „dat klopt werkelijk!" „Zietuwel!"riep ze tevreden uit en nam mijn arm, „ziet u wel!" Dat „ziet u wel" had heelemaal niet het plan om mij attent te maken op iets bijzonders wat er gebeurde, maar was eenvoudig een uiting van haar tevredenheid over mijn bevestiging van haar woorden. Want ik moest heelemaal niets zien, enkel maar toehooren. „Bij de polonaise begon het immers al!" vertelde ze, „zooiets loopt toch in het honderd, wanneer er geen huisvrouw aan te pas komt. Mij hoeven ze niets te vertellen. Dan kunnen ze wel net doen alsof, maar dat helpt ze niets. Ik doorzie dat wel. Of het is in orde, öf het is niet in orde!" „Dat klopt!" antwoordde ik, weer min of meer verrast over die voor mij nieuwe zienswijze. „Alsof het hier allemaal in orde was!" ging ze voort. „Wie niet merkt, dat er hier van de honderd dingen negentig in de war loopen, die is zoo dom, dat ik zijn moeder niet zou willen zijn. Want in de eerste plaats..." Afgeloopen, uit! Verder kwam er geen woord meer! Haar arm, die op den mijne lag en daar ook volkomen vredig en ongestoord had kunnen blijven liggen, werd nu plotseling snel en haastig teruggetrokken met een ruk, die kennelijk door den allerdiepsten tegenzin veroorzaakt was. En een groote oogen, dat ze opzette! Niet meer vriendelijk, niet meer vragend, noch goedig, noch streng, maar boos, heel boos. In twee oogen, zoo rond als knikkers stond een verwijt, zoo diep als een afgrond. Ze had Mokenesa ontdekt, die aan mijn linkerzijde stond. Ze wist natuurlijk niet met zekerheid, dat wij bij elkaar hoorden, maar iets in haar binnenste zei het haar. Ze voelde het. Misschien was het ook zoo gesteld, dat alleen zijn aanwezigheid, enkel het bewustzijn van zijn bestaan, van zijn nabijheid, haar ieder geloof aan het mogelijke welslagen van eenig, nog zoo nietig onderdeeltje van dit feest ontnam. Verontwaardigd riep ze uit: „Zoo! Ja, dat ontbrak er nog maar aan!" Ze sprak over „dat en nog niet eens over „die", hoewel het toch ontegenzeggelijk over een mensch ging. Maar Mokenesa werd waarschijnlijk alleen als een voorwerp van ergernis beschouwd — speciaal op deze wereld gekomen, om het geduld en de toegeeflijkheid van predikantenfamilies in kleine plaatsen aan de kust op de proef te stellen — en verder niets. Het speet me, maar wat kon ik eraan veranderen Het was niet maar een losse incidenteele meening waarom het hier ging. De meeningen van de meeste menschen zijn buigzaam en veranderlijk als het weer. Maar hier ging het om belangrijker dingen: hier botsten twee levens-, twee wereldbeschouwingen. „Nou, dat kan me wat moois worden!" verzuchtte de brave vrouw na een tijdje. Het viel me eigenlijk nog mee, dat ze niet weer „effetjes" zei, om zich tegelijkertijd weer te verwijderen, zooals ze gekomen was. Want ik stelde prijs op het gezelschap van deze vrouw. „Ik ben blij, dat ik u hier tusschen zooveel vreemden ontmoet heb," zei ik. Dat verteederde haar blijkbaar, want ze antwoordde: >>Ja> dat valt niet iedereen ten deel! Ik kijk goed uit, tot wien ik mij wend! Neemt u dat van mij aan!" O, dat laatste was weer een steek onder water tegen Mokenesa! Daarover hoefde ik geen seconde in twijfel te zijn. Ze pakte me weer bij mijn mouw — want mijn arm was niet goed genoeg meer — en trok er aan. Ik moest me naar haar over buigen. „Het hóórt niet zoo! siste ze in mijn oor. „Maar mijn waarde mevrouw Stammerjohann..." „Ach wat!" riep ze luid, zonder te denken aan de vele menschen om ons heen en liet mijn mouw los, of juister, stootte mijn arm weg. „Ik ben een kind van Jerum en weet, hoe het hoort!" We waren nu, weliswaar langzaam, maar daarom volgens een aloud spreekwoord des te zekerder — en indien iets zeker was, dan was het toch ongetwijfeld wel die grondige manier, waarop wij daar centimeter voor centimeter op de deuropening aanstuurden — bij de deur gekomen, welke toegang gaf tot de kamer, waar de hongerigen gespijzigd konden worden. De deuropening was niet wijd en het overschrijden van den drempel moest dus noodzakelijkerwijze groote moeilijkheden met zich brengen, iets wat ik noch wenschte noch wilde. Maar we waren in dat gedrang niet meer meester over onszelf, want de menschen achter ons duwden en stootten. In gedachten zag ik al, hoe de domineesvrouw tegen een van de deurposten gedrukt — neen, nog veel sterker, gepérst zou worden, jammerlijk en reddeloos, zonder de minste égards voor haar positie of haar sekse. En nu was het inderdaad zoover. En niemand scheen er meer iets aan te kunnen verhelpen. Ik wilde al „Halt! schreeuwen, hoewel ikzelf de nutteloosheid van een der gelijken kreet inzag. Deze massa zou te eten krijgen. En dat zou in die kamer daar voor ons moeten gebeuren. En wie zou onder zulke omstandigheden zich laten weerhouden door het weten, dat hij over het lijk van de domineesvrouw zou moeten gaan, om dat doel te bereiken? Dat hij de domineesvrouw als een eerbiedwaardige citroen zou moeten uitpersen? Maar onverwachts kwam er hulp opdagen. Mokenesa strekte zijn langen arm uit. Ik kan zelfs niet beschrijven, hoe hij het precies deed. Hij sloot eenvoudig af, blokkeerde als het ware de deur. En terwijl hij zoo met zijn rechterarm het verkeer stremde, posteerde hij zichzelf in de deur, om uit deze strategische sleutelpositie, met zijn andere hand onze doorbraak te forceeren. Ik was meer door het stooten van de anderen dan uit eigen vrijen wil, vóór de domineesvrouw terechtgekomen en kon nu, door als eerste over den drempel te stappen en de kamer binnen te gaan, ruimte voor haar maken. Maar Mokenesa gedoogde dat niet. Hij hield mij bij den arm tegen. „Pardon, kapitein," zei hij, „Hare Doorluchtigheid eerst!" Dat was een goed woord! Misschien wel het beste wat er op dit heele feest nog gesproken was! En de ronde kleine dame, die in Jerum was opgegroeid, zooals ze me had verteld en daarom wist hoe het hoorde, stelde dit dan ook op prijs. Geen koningin had met een dergelijke vanzelfsprekendheid het eerbetoon van haar juichende hoofdstad kunnen aanvaarden en ook geen had met minzamer glimlach over een drempel kunnen schrijden dan de domineesvrouw van Cortebeck dien avond. En niet alleen, dat onze doorbraak hiermee tot stand was gekomen, ook de verhouding tusschen mijn beide lotgenooten was aanmerkelijk verbeterd. Van nu af aan zou het oog van de eens zoo zwaar door hem beproefde domineesvrouw natuurlijk nog wel strikt rechtvaardig, maar toch daarnaast ook welwillend op Mokenesa rusten! Ze had er nu ook geen bezwaar meer tegen, dat hij in ons gezelschap bleef. Af en toe werd van zijn hulp gebruik gemaakt en zelfs werd hij, zooals ik nog zal vertellen, voor bodediensten gebruikt. Wij bevonden ons nu in de kamer, waar iets te eten moest zijn, en die was zóó groot en door de plaatsing der tafels Zóó ruim, dat we, na die dringpartij op de deel, eindelijk weer lucht konden scheppen. Daar kwam, als voor ons aangename omstandigheid bij, dat de muziek ook juist op dat oogenblik weer inzette, wat voor het grootste deel der hier opeengepakte menschen aanleiding was, om de kamer zoo spoedig mogelijk weer te verlaten. Nu kwam er ruimte en vrij baan. Op de lange tafels stonden allerhande soorten spijzen. Ze waren zoo neergezet, dat men er omheen kon 21 loopen, zonder degenen, die vasten voet aan tafel hadden gekregen en voor den inwendigen mensch zorgden, te storen. „Alles vrijhandig voor het gebruik!" verklaarde Mokenesa, toen de laatste dansmaniakken door de deur de deel op waren gestoven en we een overzicht van het geheele vertrek konden krijgen. „Ja, waarde vriend," zei de domineesvrouw die zich weer van mijn arm meester had gemaakt. „Zoo is het! Wat wilt u? Zout, zuur of zoet?" „De kapitein zal alles bespeuren!" antwoordde Mokenesa in mijn plaats. Hoe goed en best die zorg voor mijn lichamelijk welzijn nu ook mocht zijn, er had niemand naar zijn meening gevraagd en de vrouw, die tegen ieder soort wanorde was, zag zich dan ook genoodzaakt, om hem, alle verteedering ten spijt, ietwat bits toe te voegen: „Dat komt heusch wel in orde! Laat u dat maar gerust aan mij over!" Ze begon met me uit te leggen, hoe de etenswaren over de tafels waren verdeeld. Op de eerste waren alleen zoute, op de tweede alleen zure en op de derde alleen zoete spijzen gezet. Dien onzin had Jurgen bedacht. Van huisvrouwelij k standpunt was het een groot schandaal! Ik kon het zelf immers ook zien: er was geen enkele stoel aanwezig! „Het lijkt waarachtig wel een automatiek!" zei ze. »Hij wil niet, dat zijn gasten zich hier op hun gemak voelen! Ze gaf Mokenesa opdracht, om ons van borden, messen en vorken te voorzien. Maar die had daar al voor gezorgd. „Zijn al bespeurd!" meldde hij kortaf. „Dan varkenskarbonade met zuurkool!" commandeerde ze. „Op het tweede tafeltje!" riep ze den reus nog na overigens volkomen overbodig, omdat hij hier tenminste zoo goed den weg wist als zij. „Ja, hij wil het hier ongezellig hebben!" ging ze voort. „Dat is heel sluw bedacht, meneer! Ziet u, wanneer men hongerig is geworden van het dansen, en gelooft u me vrij, dat word je heel gemakkelijk, ook al ben je van natuur geen hartstochtelijk danser! Want hier gebeurt nooit eens iets. Maar danst u hier eens, zooals ik dat vroeger heb gedaan! (Want ik dans. graag, ik ben immers in de beste kringen grootgebracht.) Dan komt u gewoonweg niet meer aan eten toe! Het is zoo ingericht, dat u van één van beide recreaties moet afzien. U kunt öf eten, öf dansen, maar niet allebei. U hebt het toch zelf kunnen zien: we waren hier nog maar nauwelijks gearriveerd, of de muziek zette alweer in! Ik Zal u het doel ervan verraden: Jurgen wil ons allemaal verdooven! Dat zit achter dezen heelen schoonen schijn! Wij mogen niet tot rust komen! Wij mogen niet zien wat hij uitvoert. Hij jaagt ons hier zoo rond, dat ons iedere kans op overpeinzing ontnomen wordt! Hij zit daar maar in zijn kombof met de juffrouw en wij moeten maar springen en elkaar half doodslaan, om een hapje eten te kunnen veroveren. Er moet gevochten worden vanavond; daarom alleen is het hem te doen. Ja Ja!" Mokenesa kwam met de karbonaden terug. Ik hoef zeker niet meer te verzekeren, dat het me uitstekend smaakte. Niets maakt een mensch zoo hongerig, als de aanwezigheid van iemand, die er een vaststaande meening over recht en onrecht op na houdt, die weet, hoe het hoort, en die de slechtheid der anderen doorziet. Ook mijn tafeldame at flink, al moest ze er dan ook bij blijven staan. Zooals bekend, doet iedere hinderpaal de krachten toenemen, indien er althans krachten zijn. Wij werden nu ook niet meer gestoord door menschen, die van den dansvloer terugkwamen, want op de deel hield het dansen nu vooreerst niet meer op. Mokenesa „bespeurde", om zijn wijze van uitdrukking te gebruiken, ettelijke gangen, maar kwam toch telkens weer in den hoek, waar mevrouw Stammerjohann en ik stonden, om ons het een of ander aan te raden. Zij zei dan telkens: „Haal ons dat!" of „Iets anders!", bevelen, die de reus dan ook stipt opvolgde. Wij hoefden niet, zooals de andere gasten, van tafel tot tafel te loopen, om etenswaren uit te zoeken. Een vijftien- tot twintigtal menschen zwierf rusteloos door de kamer, van de eene schaal eten naar de andere. Ik kende er echter maar een van: de lange dominee, die hardnekkig stand bleek te houden aan de zoete tafel. Dat scheen zijn beloofde land te zijn en ook dat van een zeer blond jongmensch, dat voortdurend in zijn gezelschap vertoefde, en eenvoudig niet bij hem weg te slaan was. De dominee scheen zeer praatlustig te zijn, wat mij, die hem immers als een Zoo zwijgzaam man had leeren kennen, zeer verbaasde. Mijn metgezellin werd weliswaar eenigszins afgeleid door het eten, maar toch vormde dat geen onoverkomelijke hinderpaal bij het spreken. Ik hoorde, hoe al de menschen in de kamer heetten, wat ze deden, hun goede en minder goede eigenschappen, en wat er nog meer over hen viel te zeggen. Ze wist van iedereen wat te vertellen, alleen over haar man en over den jongeling, die naast hem stond en eveneens fiks toetastte, sprak ze geen woord. En juist dit mer waardige tweetal interesseerde me het meest van al. Toen Mokenesa weer eens van een van zijn patrouilletochten naar de tafels was teruggekeerd, vroeg ik, wat dat eigenlijk voor een jongmensch was, dat daar maar steeds met onzen dominee stond, te praten» # . „Onze meester!" zei ze. Meer niet. En dat was te weinig. Dat vond Mokenesa zeker ook, want nu verstrekte hij eemge inlichtingen: . . c. . „Ook verliefd op de majoorsvrouw, zei hij. „btuurt majoorsvrouw gedichten! Dan lacht alles, zelfs de kippen! Ik riep zooiets als: „Hoedat?" of „Wat. , want hij ging V°„Majoorsvrouw, ergo: ik, bespeurt, dat hij zich spoediglijk ontlijft. Heeft geschreven, dat hij, zonder haar, den dood wilde verkrijgen. Bijzonderlijk: zelfmoord. Dan laeht alles, zelfs de kippen!" . „O, zit dat zoo!" nep ik uit. En ik denk niet dat het iemand zal verbazen, dat ik den jongeman nu met meer aandacht bekeek. Mijn gevoelens werden noch door al te groote goedigheid, nóch door medelijden getemperd. Dit personage maakte gedichten voor de juffrouw. En daarin dreigde hij met zijn dood! Dat was zieker, om indruk op haar te maken. En hier schranste hij, dat het eind ervan weg was! Mokenesa had ongetwijfeld mijn gedachten geraden, want hij zei: „De kapitein moet het begrijpen: hij is, net als wij, bij Heitmann in den kost!" Ja, dat was natuurlijk een verklaring en een verontschuldiging voor den abnormalen honger, dien dat jongemensch hier vertoonde. Maar de gedichten waren daarmee niet verontschuldigd. En daarna had hij immers willen sterven! Tenminste, dat bewéérde hij. Maar hier stond hij zich vol te proppen! Het leek niet veel op levensmoeheid! Het was toch wel wat kras, dat hier in Cortebeck nu werkelijk iedereen verliefd moest zijn op Edith von Deisz! Men trad zelfs met verzen tegen haar op! Wanneer» er één minderwaardig en verachtelijk ding op de wereld bestond, dan was het toch wel rijmelarij! Het schoot me te binnen, dat meneer von Deisz ertegen was geweest en mevrouw von Deisz eigenlijk ook! En Edith-zelf had me nog eens verboden, om haar gedichten voor te lezen! Persoonlijk was ik ook tegen gedichten. Lyriek is maar een leugen en de grootste leugen, die er denkbaar is. Daar stond nu een man, die zwart op wit en op rijm verklaard had, dood te willen zijn, en kauwde uit alle macht! Hoe genadeloos werd hier voor mijn oogen de ziel der sentimenteele poëtasters blootgelegd. Ze konden precies het tegengestelde voelen en doen van wat ze schreven, zonder aan die dubbeltongigheid te gronde te gaan! Een leugen is erg: maar een leugen, die als waarheid verkleed gaat, is nog veel erger! Mokenesa wekte me uit mijn verontwaardigde gedachten. Hij hield mij en de, nu reeds sinds eenigen tijd, volkomen verstomde dame ieder een bord met een stuk taart voor. „Verzoek den kapitein en ook Uwe Doorluchtigheid gelieve het dessert te willen aanvaarden!" Maar ik sloeg het af. „Ik heb genoeg!" riep ik. „Ik ben werkelijk meer dan voldaan!" Maar ik had buiten de vrouw naast me gerekend. Die had, naar nu zou blijken, ondertusschen niet stil gezeten. Ze had gezwegen en gekeken. Nu begon ze te spreken. „U eet," zei ze, „net als ik. Het gaat niet aan dat wij hier te kort zullen komen. Maar u hoeft geen zorgen of angst te hebben. Ik zal wel eens een woordje meespreken in deze aangelegenheid. Dat gaat heel snel!" „Hij moet onverwijld bij me komen," zei ze tegen Mokenesa, „maar een beetje vlug! Zeg hem dat er maar bij!" „Tot uw order!" sprak Mokenesa. Het ging in zoo'n tempo, dat ik het maar nauwelijks kon bijhouden. Wien moest Mokenesa halen? „Gedichten!" hoorde ik de domineesvrouw uitroepen. Er lag zoowel verontwaardiging als minachting in haar stem. „Dat zal ik hem wel afkeren! Bovendien is hij nog veel te jong voor haar! Ik ben tegen al die onrijpheid!" Nij begreep ik eindelijk, waar het over ging. Werkelijk, die kleine opvliegende dame was een gerechte engel der wrake! Zoo zullen die er ongeveer moeten uitzien, dacht ik: in lichtelaaie staande van eerlijke verontwaardiging, met heldere blauwe oogen, klein, heftig en toornig, maar toch met geheime goedheid beladen! De goeden voelen alleen die goedheid, de slechten worden door haar toorn, haar heftigheid en de gloeiende verontwaardiging getroffen! Toen ik dit had vastgesteld, riep ook ik op denzelfden toon als zij: „Gedichten!" Dat was dus eigenlijk al een vonnis, want nog vóór de beklaagde was voorgeleid, hadden wij al vastgesteld, dat er niets op de wereld zoo verkeerd was als verzen en rijmen. En daar kwam Mokenesa ook al met den misdadiger aanzetten, langs de zure en de zoute tafel. Hij had zich met zoetigheid volgepropt, nu werd hij in een hoek geloodst, waar bitterheid hem wachtte. En niet zoo'n klein beetje, maar een volle mansportie, zooals hij daarnet van de zoete tafel genomen had. Nu konden hem geen buigingen, hoe onbeholpen ook, meer helpen. Zijn schuld was te groot. Van pardon of gratie was geen sprake meer. Hier moest voorbeeldig worden opgetreden. „Laat dien onzin maar!" zei mevrouw Stammerjohnann tegen hem, na zijn derde buiging. Mokenesa sloeg de wijze, waarop de jongeman in de houding stond, met een zeer critisch oog gade. Ongetwijfeld had hij hem het liefst ter plaatse rechtgebogen. Maar de man viel immers niet onder de militaire rechtspraak! „Ik hoor, dat u gedichten schrijft," begon mevrouw Stammerjohann. De zeer blonde jongeman glimlachte, alsof hij zeggen wilde: Ja, ook ik behoor tot dat gilde! Maar de rechtsprekende domineesvrouw was voor geen grappen te vinden. „Ik ben ertegen!" zei ze, „voor wie schrijft u dien onzin?" Geen antwoord. „U hebt... u hebt..." De goede vrouw kon het niet over haar lippen krijgen wat hij had. „U bent een dwepende geest!" riep ze toen. „Een dwepende geest, een dweper! Een mot, die zijn vleugels verbrandt aan de kaars!" Ze zag blijkbaar alleen den moreelen kant van de zaak. Het verwerpelijke van het bedrijf zelf drong helaas niet tot haar door, of werd in ieder geval niet zóó tot uitdrukking gebracht, als ik dat gewenscht had. En Mokenesa timmerde op zijn beurt ook weer enkel en alleen op datgene wat hij afkeurenswaardig vond in den man. „Hij wil den dood bespeuren!" riep hij. „Bijzonderlijk zelfmoord!" „Is dat waar? Hebt u dat geschreven?" De toornige kleine dame balde haar handen tot vuisten. „Geeft u antwoord! Ik vraag, of u dat geschreven hebt?" Radeloos schudde de jongeman het hoofd. Hij had Mokenesa zeker niet begrepen; en nu begreep Mokenesa hem weer niet. Hij meende, dat de jongeman daarmee alle begane gruweldaden wilde loochenen. Hij hield vol, dat hij gelijk had: „Verliefd op de majoorsvrouw! Wil den dood verkrijgen zonder haar! Bespeur dienaangaande niets dan tevredenheid over de geheele linie!" Dat ging natuurlijk te ver. Dat was geen rechtszitting meer, dien naam nog waardig, om bij wijze van spreken den beklaagde een mes in de hand te drukken en te zeggen: „Ga uw gang! De rechtbank zal het met vreugde zien!" „Ik geloof," waagde ik op te merken, „ik houd het voor juist... het schijnt mij raadzaam..." Maar alles, wat ik had willen zeggen, werd als onbelangrijk terzijde geschoven. Het kleine vrouwspersoon ontnam ook mij het woord. Ze Zei tegen den jongeman: „En zooiets haal je me nu niet wéér uit, begrepen? Dat is nu eens en voor al afgeloopen! Wanneer je dichten moet, dan doe je dat maar aan de maan, zooals Claudius! Maar niet aan juffrouwen! Begrepen? Bovendien ben je nog véél te jong, om ook maar iets verstandigs te kunnen presteeren! Wacht maar liever, tot je tot volle rijpheid zult zijn gekomen! Begrepen!?" Eén ding moest ik zeggen: hij kon buigingen maken, dat jongmensch, en ook vriendelijk en vrijblijvend glimlachen. Hij zei geen „Ja" en geen „Neen". En dat bemerkte ook de domineesvrouw. „Geeft u me uw hand er op!" zei ze. Nu werd het ernst met de beloften. Er op of er onder! Maar hij gaf zijn hand, al was het ook aarzelend. „De andere op uw hart!" commandeerde de domineesvrouw. Hij deed het, maar nu was Mokenesa's geduld ten einde. Hij had waarschijnlijk al vele recruten opgeleid en kon het dientengevolge nu niet langer aanzien. „Borst vooruit!" schreeuwde hij. „Hart dient hooger bespeurd te worden! Nog hooger! Hoo-gerrü! Lager! Hooger! Buik ingetrokken!" De domineesvrouw scheen het met die rectificatie van de houding van den beklaagde alleszins eens te zijn, want ze zei niets. En dat ik er niet tegen was, hoef ik zeker niet afzonderlijk meer te vermelden. Het deed me uiterst onaangenaam aan, dat, juist op het oogenblik, dat Mokenesa op het punt stond, om dit jongmensch de grondbegrippen der menschelijke houding in te stampen, er een zwarte schaduw in onzen hoek viel. Hij viel op ons allemaal, zoo lang, groot en hoog was de figuur, welke die schaduw wierp. „Het bevreemdt mij!" hoorde ik een welbekende stem achter mij zeggen. „Papperlapap!" antwoordde zijn vrouw. Maar het hielp haar niet veel. De jongeman, die niet had geweten, waar in zijn boezem zijn hart sloeg, wist het nu plotseling zeer goed, want hij sloeg nu met de vuist precies op de plaatsin-kwestie; hij kwam trouwens heelemaal ineens op dreef. „Niemand," riep hij uit, sloeg de eene hand op zijn zoo juist gevonden hart en hief de andere als tot een eed omhoog, „niemand kan mij verbieden te dichten! En ik zal het doen ook! Ik zal het doen ook!" „Maar Untied! Maar ménéér Untied!" vermaande de dominee met diepbewogen stem. Maar wat maalt zoo'n dichter om vermaningen? De muzen hebben hem het hoofd op hol gebracht en gewone menschen zien geen kans, het weer tot staan, en weer behoorlijk in het gareel te brengen. „Ik zal het doen ook! Zoo lang ik leef! Tot mijn dood toe!" Nu zou er zeker het een of ander over vrijheid komen, dacht ik. En inderdaad, daar was het al!: „Het hart is vrij! Dat laat zich niet binden! Neen, neen! Dat laat zich niet binden. Het hart is vrij!" En weer de droef-vermanende stem van den dominee: „Maar meneer Untied! Maar meneer Amandus Untied!" De wereld is een vrij veld — het hart is vrij! —?? Je kon hier in Cortebeck toch heel wat verschillende levensbeschouwingen hooren. Maar de stem van den zieleherder — nu zacht als zalf, doch nog steeds vermanend — miste toch haar uitwerking niet. Misschien was het feit, dat zijn voornaam er in gevlochten werd, hier de hoofdoorzaak. De jongeman, wiens haren door de opwinding over zijn voorhoofd hingen, wiep zijn lokken met een lichte, maar snelle beweging van het hoofd naar achteren, een beweging, die toen nog niet Zoo algemeen in zwang was als op het oogenblik, omdat het toen nog een tijd was, dat practisch alle mannen kort en alle vrouwen lang haar hadden; tegenwoordig is dat helaas niet meer het geval. Maar destijds bestond die scherpe scheiding tusschen beide geslachten nog; en een hoofdbeweging, zooals hierboven omschreven, werd als een belangrijk gebaar beschouwd. Het kon evengoed wanhoop over de burgerlijke kleinzieligheid, als eenvoudig maar grootheid beteekenen: Haha! Jullie kunnen mij allemaal...! En de domineesvrouw vond het dan ook noodig, hierover haar veto uit te spreken: „Stelt u zich maar niet zoo aan!" En vlak daarop kreeg haar echtgenoot zijn portie. „Het is iets onfatsoenlijks!" zei ze en vatte daarbij blijkbaar Mokenesa's verklaring letterlijk op, „het is onfatsoenlijk, om aan een juffrouw te schrijven, dat men zich wil ontlijven. En jij moest ook tegen zooiets zijn!" „Meneer Untied," sprak de dominee zwaarmoedig, „inderdaad bevreemdt dit woord ook mij!" Mokenesa, die den gang van zaken met spanning volgde, gaf den dichter een raad: „Van het leven berooven," zei hij aanmoedigend. Dat was natuurlijk een voorstel, dat besproken had kunnen worden, om dit in het vervolg inplaats van „ontlijven" te gebruiken; maar de dominee besliste, dat het heelemaal een zonde was, om over zooiets te denken. „Ik ben ertegen!" zei hij met nadruk; en ging daarna in den uitersten hoek staan, omdat de dans was afgeloopen en de dringpartij weer dreigde. De eerste dansers stortten zich al op de etenswaren op de tafels. Ze namen zich niet meer de moeite, om lepels, borden, messen en vorken te halen, wat trouwens ook veel teveel tijd zou hebben gekost. „Ziet u wel," zei de domineesvrouw tegen mij, „heb ik het u nou niet gezegd? Ze worden gejaagd! En kijk nou eens aan, hoe ze met al dat goede eten omspringen! Het is een groot schandaal!" Ze was zeer verontwaardigd en had plotseling een inval. „Meneer Untied," sprak ze, „ik geef u de gelegenheid, om uw fouten goed te maken! Haal dadelijk den heer des huizes! Maar dadelijk!! Hij moet deze schandelijke manier van doen eens aanzien! Dadelijk, alstublieft! Het lijken wel wilde beesten!" De jongeman verwijderde zich. Hij kwam niet door de deur en kreeg dus geen kans, zijn fouten weer goed te maken. Ik weet niet, of ze den heer Untied opzettelijk een onvervulbare opdracht had gegeven; ik geloof wel, dat zooiets een kolfje naar haar hand had kunnen zijn, maar ik zou toch niet maar zoo zonder meer boos opzet willen veronderstellen. Daarvoor had ik teveel goeds van haar ondervonden. Bovendien was de onmogelijkheid van die opdracht ook weer niet met absolute zekerheid vast te stellen, want tenslotte was de heer Untied verdwenen, waar echter in deze volte ook al niet zooveel voor noodig was. Het vreemde of wonderbaarlijke was meer, dat Jurgen van Rondemeer en Edith von Deisz, als geroepen, plotseling voor ons stonden, gevolgd door den jongen schoolmeester, die net deed, alsof hij ze gehaald had. Mevrouw Stammerjohann durfde den boer wel aan. „Dat gaat heelemaal niet goed hier, Jurgen!" toornde z^. „Kijk me dat daar nu weer eens aan! Ik wil niet duidelijker worden maar het is gewoonweg een zwijnepanl Ziezoo, nu heb ik het dan toch gezegd!" Maar al haar woorden baatten niet. Hij luisterde heelemaal niet naar haar. Edith von Deisz was naast mij komen staan; dat zag hij en nu had de domineesvrouw hem alles wat ze op het hart had, in het oor kunnen schreeuwen — hij zou het niet hebben gehoord. Hij kreeg Mokenesa ook in de gaten, en dreunde in diens gezicht de woorden, die eigenlijk voor mij bedoeld waren: „En nou ingerukt, vader!" Ik hoorde het en beschouwde het nu slechts als een staaltje van mijn plicht, om mijn trouwen metgezel bij te springen. „Goed, Mokenesa!" riep ik uit, „dat zullen we ons geen tweemaal laten zeggen!" „Thüme! Thüme!" smeekte Edith von Deisz. Maar ik had nu werkelijk genoeg van die eeuwige smeekpartijen. Waarom moest ik nu dan nog op dit feest blijven, waar de gastheer een hekel aan mij had, terwijl zij den moed miste, om zich van hem los te maken! En dan... hoe kon ze in 's hemelsnaam toelaten, dat hij in haar tegenwoordigheid een man van zijn boerderij joeg, dien de majoor, om haar te beschermen, hier had gelaten en dien ze zelf als zijn vriend bestempeld had'! „Kom, Mokenesa, wij gaan!" riep ik uit, pakte zijn arm beet en wilde met hem het huis verlaten. Maar hij protesteerde: „De kapitein," zei hij zacht, „moet bij de majoorsvrouw blijven!" „Ach wat!" zei ik, terwijl mijn woede steeds feller in mij beet, „ik voel me in jouw gezelschap heel wat aangenamer dan hier!" Ik pakte den aarzelenden man bij den arm en trok hem mee. Achter ons hoorde ik plotseling vele opgewonden stemmen. Eén, die.trilde van verontwaardiging, klonk boven alles uit: „Dat hoort ook niet zoo!" Luid gelach maakte de stem onverstaanbaar. Maar die liet zich niet tot zwijgen brengen. Ze beschikte blijkbaar over veel uithoudingsvermogen, kracht en overtuiging. „Wie respect voor zichzelf heeft, die gaat weg! Die heeft genoeg van deze zwijnepanl" Nu stonden we bij de deur. Maar hier weigerde Mokenesa verder te gaan. „Er moet iemand toezicht houden!" zei hij. „Ach wat! Ze staat immers al onder toezicht! En dat wil ze zoo! Beslist, dat is precies, zooals ze het zichzelf wenscht J" De reus was zeker zelf ook overtuigd, dat ze het zelf zoo wou, want hij baande zich — wat hem niet al te veel moeite kostte — door al de menschen een weg naar de buitendeur, over de deel. Maar daar wou hij weer niet verder. „Bijzonderlijk: de kapitein moet hier blijven!" Ik probeerde den trouwen kerel uitvoerig uit te leggen, waarom de majoorsvrouw het, te oordeelen naar alles wat ik hier op Rondemeer had beleefd, had gehoord en gezien, tenminste even goed zonder, als met mij afkon. Maar hij was het er niet mee eens: „De kapitein kent de majoorsvrouw niet! Ze bespeurt bevelen, bijzonderlijk, omdat zij zwak is!" „Ja," antwoordde ik, „ze schijnt inderdaad zeer zwak te Zijn!" Dat was een uitroep van spijt. Ik was dan ook verbaasd te zien, dat Mokenesa enkel met een merkwaardig lachje antwoordde. Hij trok een kwajongensachtig gewiekst gezicht, ging in de houding staan en liet de knop van de buitendeur, welke hij al beetgepakt had, weer los. „Majoorsvrouw bespeurt een harten," sprak hij, „dat de allerhoogste bewondering opwekt. Bijzonderlijk: onberispelijke buigzaamheid en ongeëvenaarde zwakte zooals het aan de andere sekse past en betaamt! De majoor heeft haar een tijd van onbeperkt ontzien bespeurd, tot het aanbreken van den dood door ouderdom. Maar, heeft hij gezegd, één moet er altijd toezicht houden; anders gaat het niet! Verzoek daarom den kapitein, om met alle ten dienste staande kracht, het toezicht te willen overnemen, bijzonderlijk, omdat ik naar Hoogte 72 moet. Voorbereidingen voor de groote peerdemuziek. De kapitein kan tijdige melding bespeuren!" „Ja ja!" antwoordde ik, „dat is allemaal in orde, Mokenesa! Ik zal komen. Maar ik ging het liefste dadelijk met je mee!" Hij scheen een inval te hebben, die in staat was, om mij van de juistheid van zijn meening te overtuigen. ,,Neem de vrijheid te rapporteeren: de kapitein kan de majoorsvrouw ook uit de vrije natuur bespeuren! Hij opende de buitendeur, liet mij voorgaan en volgde me. En weer zag ik den nacht met zijn groote blinkende sterren en er stroomde een geluksgevoel zonder reden of herkenbare aanleiding door me heen. De ontstemming of het misnoegen, of hoe men dat, wat Zoojuist op me gedrukt had, zou willen noemen, was meteen vervlogen door den aanblik van die hooge heldere lichten j en dit maakte zoo'n diepen indruk op mij, dat ik waarschijnlijk gewoon zou zijn blijven staan, wanneer Mokenesa me niet bij den arm genomen en weggetrokken had. Hij leidde me om den hoek van het huis, tot wij voor de ramen van het vertrek stonden, waar Edith von Deisz en Jurgen zich bevonden. Mokenesa herhaalde: „De kapitein kan de majoorsvrouw ook uit de vrije natuur bespeuren!" Hij verwachtte nu blijkbaar, dat ik me hier buiten het huis zou opstellen, en als een dief door het venster zou loeren. „Neen!" zei ik hard, „dat doe ik niet. Daar denk ik eenzoudig niet aan!" Maar iedereen zal wel begrijpen, dat ik toch even door het raam keek en met mijn oogen den boer en de juffrouw zocht. Ik ontdekte, dat ze niet meer in den hoek stonden, waar ik ze had achtergelaten, maar zich nu in het midden van de kamer bevonden. Ze spraken met elkaar en schenen geen oog te hebben voor de menschen, die langs hen heen naar de tafels schoven. Ik zag den boer een handgebaar maken, wat zoo ongeveer „Och, laat maar! kon beteekenen, of „Weg is weg!" of ,,'t Gaat me niet aan!" En het leek wel, alsof juffrouw von Deisz hem hartstochtelijk tegensprak. Ze keek daarbij om zich heen, alsof ze iets of iemand miste: en, wanneer ik verwaand was, kon ik me verbeelden, dat ik het was, dien ze zocht. Jurgen antwoordde iets, maar ze scheen weer een afwijzend antwoord te geven. Daarna lachte hij — een goede lach was het niet — en nu verliet zij hem en baande zich met veel moeite een weg naar de kamerdeur, zooals Mokenesa en ik enkele oogenblikken vroeger eveneens hadden moeten doen. Jurgen van Rondemeer keek haar na, maar bleef staan, waar hij stond. „De majoorsvrouw komt er aan!" hoorde ik Mokenesa naast me zeggen. Hij had het gebeurde in de kamer ook gevolgd en knoopte daaraan het zoojuist geuite vermoeden vast, dat, zooals ik eenige seconden later bemerkte, een juiste verklaring was voor het plotselinge vertrek van juffrouw von Deisz. Voor de groote buitendeur liepen wij tegen Edith von Deisz op, die zoojuist uit het huis kwam. Ze zag ons natuurlijk niet dadelijk, omdat ze uit het licht in het donker kwam, en riep daarom met zoo luide stem: „Thüme! Thüme!" Ze geloofde zeker, dat wij al op weg naar Cortebeck waren. Toen wij van onze aanwezigheid blijk gaven, was ze zeer verheugd. „Thüme! Thüme!" zei ze en pakte mij bij de hand en bij den schouder beet. „Je mag niet weggaan!" Toen ontdekte ze den trouwen Mokenesa achter me. „Hij moet hier blijven!" zei ze tegen hem. „Tot uw orders, majoorsvrouw!" antwoordde hij bondig. Hij had nu toch van de gelegenheid gebruik kunnen maken, om eenige verdienden lof te oogsten, bijvoorbeeld, door er den nadruk op te leggen, dat hij me dienzelfden raad ook al een paar maal had gegeven. Maar niets daarvan! Een voorbeeldige bescheidenheid behoorde ook tot de eigenschappen van dezen wakkeren kerel, dien ik steeds meer leerde waardeeren. Ik begreep de vriendschap, welke Thyllbeck met Mokenesa verbond, nu zeer goed en het was dan ook met tegenzin, dat ik hem nu alleen liet gaan. Het was een prachtgelegenheid geweest, om juffrouw von Deisz eens een dieper inzicht te geven in den aard van die gevoelens, waarmee ze getoond had, al bitter slecht op de hoogte te zijn, dacht ik; terwijl ze mijn hand vasthield en die drukte, verklaarde ik haar, dat ik me in Mokenesa's gezelschap zeer op mijn gemak voelde en liever met hem naar Hoogte 72 ging, dan hier als ongewenschte gast te blijven. Ze antwoordde, dat Jurgen treurig en uit zijn humeur was, omdat hij een van zijn beste paarden had moeten afmaken. Anders was hij altijd vroolijk en opgewekt en dan kon hij ook altijd prachtig vertellen. Maar nu was dat ongeluk gebeurd en dat zat hem dwars en ik moest haar, Edith von Deisz, terzijde staan bij haar pogen, om Jurgen wat op te vroolijken. En dan was er nog een andere, heel belangrijke reden, die ik ook nog moest weten. Ik mocht haar vooral nü niet alleen laten. „En wat is dat dan wel voor belangrijks?" vroeg ik. Dat was mijn laatste poging, om me tegen haar wensch te verzetten. „Och, Thüme!" zei ze en liet mijn hand los. Dat was alles wat ze zei. Ik kende dat éven-trillen, wat haar stem deed, toen ze mijn naam meer fluisterde dan sprak; en ze hoefde geen overredingskracht meer te gebruiken, om te maken, dat ik op Rondemeer bleef. „Goed!" antwoordde ik. „Ik blijf!" Nauwelijks had ik die woorden uitgesproken, of Mokenesa, die achter mij stond, sloeg knallend zijn hakken tegen elkaar, en riep: „Bespeur algemeene tevredenheid over de geheele linie. Ik ruk in!" Ik wilde Mokenesa ten afscheid de hand geven, maar waarschijnlijk maakte de donkerte, dat hij de toegestoken hand niet zag; want hij ging met groote passen, zooals zijn gewoonte was, den weg op, waarlangs wij ook naar Rondemeer waren gekomen. Het licht, uit de kamers aan den voorkant van het huis, bescheen zijn breeden rug; ik zag hem kalm en zeker langs het pad, dat scheef langs de dijkhelling liep, naar boven klimmen: de gestalte van een kerel, waar je op bouwen kon! Hij dook nog eenmaal als een donkere schaduwplek op den hoogen dijk tegen een van de vuurtorens op en was daarna verdwenen. Bij dit na-staren en na-denken had ik Edith von Deisz, die naast mij stond, niet vergeten. Ik had haar hand, die ze teruggetrokken had, weer gezocht en gevonden, hield die nu met stevigen druk in de mijne en zei: „Dat is een trouwe kerel, juffrouw von Deisz, dien uw verloofde hier voor u heeft achtergelaten! Ik weet nu," ging ik voort, „dat u niet, of althans nóg niet, mevrouw Thyllbeck bent. Ik ben nu met alles op de hoogte!" Ze gaf geen antwoord, maar drukte me de hand, zooals ik de hare, en ik zag, dat haar blik naar boven gewend was, naar de prachtige sterrenwereld, die daar als een met licht bezaaiden koepel glinsterend, fonkelend en onmetelijk hoog boven het donkere land stond. „Ja," zei ik, ook naar boven kijkend, „zooveel heb ik nu toch ook nog wel begrepen, dat dat daarboven nu de „hoogere peerden" zijn; en het is nog heelemaal niet zoo lang geleden — het .was op dien avond, dat ik besloten had, om met Wiggers naar de kust te gaan — dat ik ook de muziek der sferen gehoord heb, die daarboven door het heelal ruischt. — Weet u wel, juffrouw von Deisz," ging ik voort, omdat ze me geen antwoord gaf, maar enkel roerloos naast mij stond en naar de sterren opkeek, „weet u wel, dat de sterren in hun lichttaal precies datgene zeggen, wat sterk en onherroepelijk zeker in onze harten staat? Aan de manier, waarop de wereld ons aanziet, kunnen wij het beste zien, hoe het er binnen in onszelf uitziet." Ik zweeg plotseling met het gevoel, alsof niet ik, maar een ander deze gedachten door mijn mond had gesproken. Waarschijnlijk was het de dansmuziek, welke juist nu 22 weer losbarstte in het huis, die me weer bij mijn positieven bracht. Hoe kwam ik erbij, om hier over sterren en harten en meer zulke sentimenteele dingen te redeneeren. Ik liep waarachtig precies in de voetsporen van dien blonden versjesmaker. Misschien had hij haar zelfs precies hetzelfde, of althans net zooiets, toevertrouwd in zijn versjes. En dat moest nu ophouden! Op de deel werd gedanst en daardoor bevonden zich in deze buurt nog twee, drie of meer personen, die verliefd waren op juffrouw von Deisz. Iedereen verafgoodde haar. Ja, dat was inderdaad de juiste uitdrukking. En ik was haar immers ook al aan het verafgoden ! — Op die manier zou ze toch een volkomen scheef begrip krijgen van de wereld en van zichzelf. Stop! Hier moest absoluut een einde aan komen. Er moest nu eens een verstandig woord worden gesproken en eens een einde komen aan dat redelooze staan-in-de-koude-nachtlucht. „Ja," zei ik, „we zullen wel naar binnen moeten gaan! De boer zal u al wel lang missen!" En ik kon me niet weerhouden, er nog aan toe te voegen: „Een weldoorvoed man overigens. Ik had me hem zoo slank als een den voorgesteld. Hij mocht wel eens een beetje van wat hij teveel heeft, afstaan aan dien jongeling, die zulke smachtende verzen voor u schrijft!" „O, ja, ik ben van alles op de hoogte!" riep ik uit, toen Edith von Deisz luid en helder lachte. „Ja, dat is inderdaad verschrikkelijk!" zei ze, „maar het kan geen kwaad!" En daarna deed ze de buitendeur open en gingen wij de deel weer op, waar de menschen alweer dansten en draaiden. Ziezoo, dacht ik, nou gedragen we ons tenminste weer precies als verstandige menschen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Ongetwijfeld heeft ieder mensch zijn eigen bijzonder karakter, dat anders is dan alle andere, dat misschien zelfs nooit en nergens precies netzoo weer voorkomt, maar waarvan nooit alle zijden evenredig tot ontwikkeling komen, omdat wij nu eenmaal temidden van vreemde, anders geaarde menschen wonen en dit samenzijn met wederzijdsch goedvinden gebeurt, door ons ingaan op de vriendschappen, de vreemdheden en de vijandschappen die ons omringen. Wij kunnen ook vele dingen beleven, zonder dat daarbij ons geheele karakter meeleeft, zooals wij immers ook vele landen kunnen bereizen, maar toch slechts in één thuis zijn. En hoe sterker ons karakter is, des te opener zullen zijn grenzen zijn; wij stralen onszelf uit, omdat we immers niet in nauwe kleine hokjes en holletjes thuishooren, maar in de heele wijde wereld met zijn ruimte en zijn gevaar; en we zoeken dat en merken, dat het enkel buiten onze grenspalen te vinden is, omdat daar strijd is en strijd ons sterker maakt. Op dat feest van Jurgen van Rondemeer, waar ik na Mokenesa's vertrek al geen schijntje welkomer was dan bij mijn aankomst, hield ik me niet op met bespiegelingen over mijn karakter of over dat van anderen; daartoe had ik in dien chaos en dat lawaai, waarin het feest ontaard was, al evenmin lust als gelegenheid. Alleen de herinnering aan die droom-ontmoeting en aan die latere werkelijke ontmoeting met Edith von Deisz bleef me bij, en ook de speelschheid, die ik daarbij aan den dag had gelegd. Het was niet tevergeefs geweest, dat ik de groote hooge sterrenwereld boven het land aanschouwd had! Steeds kwamen mijn gedachten er weer op terug. Het was zeker het bewustzijn van een gemeenschappelijk doorleefd moment, dat er mij telkens weer aan deed denken. Dat ik echter in die aanschouwing van den nacht en in de atmosfeer van de daaruit voortvloeiende emoties niet had kunnen blijven, maar me gedrongen had gevoeld, om een einde te maken aan dat goede en rustige samenzijn, was wel weer echt iets voor mij geweest, omdat ik me nu eenmaal in zulke oogenblikken, waar alleen het gevoel wat te zeggen had, onwennig voelde en me veel te kwetsbaar wist, en ook omdat dat weer een van die gevallen was, waarbij maar een gedeelte van mijn karakter meesprak. Het merkwaardige aan deze vaststelling was, dat ze me, hoewel het toch een fout van mij was, waar het over ging, telkens, wanneer ik erover nadacht — en dat deed ik dikwijls genoeg dien avond — een geluksgevoel gaf. Een aantal van de gasten, de dominee en zijn vrouw voorop, vertrokken betrekkelijk vroeg en dat bleek voor de blijvers een groot voordeel te zijn, want nu ontstond er een grootere bewegingsvrijheid, vooral voor de dansende paartjes op de deel. Het gebeurde maar hoogst zelden, dat ik een glimp van Edith von Deisz te zien kreeg, want niet zoo gauw had de eene danspartner haar van de deel teruggebracht naar het tafeltje, waar Jurgen en ik waren gezeten, of er dook alweer een ander op, om voor den volgenden of den daaropvolgenden dans beslag op haar te leggen. Jurgen maakte hierbij van een, mij totnogtoe volkomen onbekend gebleven, gastheerlijk privilege gebruik. Nu eens schreeuwde hij dezen, dan weer dien gast, die onbeholpen of sierlijk voor haar boog, met luider stemme toe: „Al bezet! De volgende springerij is voor mij!" Edith von Deisz volgde deze bevelen getrouwelijk op. Ze had zeker vergeten dat ze mij in den nacht tevoren dansles had beloofd; en voor mij was er geen enkele reden, om haar aan die, nog niet nagekomen belofte te herinneren. Toen wij alleen waren, knoopte de boer een gesprek met mij aan. Hij informeerde naar mijn beroep, maar kon er zich blijkbaar geen juist begrip van vormen, want hij vroeg, wat ik daarmee dan per maand wel verdiende. Ik noemde hem een bedrag, dat met de feiten in overeenstemming was. Zijn antwoord was niet erg bemoedigend voor mij: „Mijn vrouw kost me iederen dag precies hetzelfde bedrag!" En daarmee begon een geween en gekners der tanden, waaraan gewoon geen einde wou komen. Ik kreeg het heele verloop van de ziekte van zijn vrouw te hooren: het boosaardige sluipende begin; ook, hoe het langzaamaan was toegenomen, en hoe de aanvallen steeds heviger waren geworden. De boer vertelde me over zijn vrouw, maar in zijn stem lag een duidelijke ondertoon, die zei: „dat heeft niet zoozeer mijn vrouw, maar dat heb ik moeten verdragen!" En diezelfde man, van wien Heitmann mij had verteld, dat hij altijd succes had in zaken, vertelde mij nu, dat hem, sinds hij getrouwd was, niets meer wilde lukken, dat alles verlies of schade opleverde; zijn knechten en meiden gaven hem van vroeg tot laat ergernis; de juiste vrouw ontbrak hem; degene, die hij had, kon alleen maar, dik in de watten gepakt, op een divan liggen en was niet in staat een pink voor hem en zijn werk uit te steken; en hij wist ook waarachtig niet, hoe dat verder moest gaan; in ieder geval kon het zóó als het nu ging, niet lang meer doorgaan! „En het zal niet lang meer duren," zoo eindigde hij zijn klaagliederen, „of ze komen hierheen en plakken een paar papiertjes op mijn deur. En dan is alles uit!" Ik dacht bij mezelf, dat het feest, dat hier op Rondemeer werd gehouden, nu niet bepaald wees op ondergang en verhypothekeering van de boerderij, en daardoor vertoonde mijn gezicht zeker een ietwat ongeloovig lachje, want de boer zei: „U lacht! Ja, u kunt lachen, u bent niet getrouwd, zooals ik. Voor u staat de wereld nog open! Dan hebt u goed lachen! Nogal een wonder!" En toen stelde hij me plotseling een vraag, die me zoo verblufte, dat ik er niet onmiddellijk een antwoord op wist te bedenken. „Waarom bent u nog niet getrouwd?" vroeg hij. Het klonk verwijtend, alsof ik daardoor tegen hem in een, niet eerlijk verworven, bijzonder gunstige positie stond. Die vraag was als uitdaging bedoeld en leek me als zoodanig al even weinig op zijn plaats als die klaagliederen, welke hij me zoonet had laten hooren. Toen ik de eerste, allergrootste verbazing te boven was gekomen, vond ik een antwoord, dat, zoowel door de brutaliteit, waarmee ik het er uit bracht, als door de vage aanduiding, welke er in lag, wel geschikt was, om den boer, zooals men zegt, eens flink op stoom te brengen. „Ik heb nu pas de ware gevonden!" antwoordde ik lachend. Zoo! En nu mocht hij precies denken, wat hij maar wou. Ik hoefde geen seconde te vreezen, dat mijn woorden vroolijke of blijmoedige gedachten bij hem wakker zouden roepen. Want wie anders dan Edith von Deisz kon in zijn oogen die „v&re" zijn, die ik beweerde, zoojuist te hebben gevonden? Ik zag aan zijn oogen, hoe raak die mededeeling van mij geweest was. Maar het werkte sterker na, dan alleen in zijn oogen: er kwam een onrust over zijn geheele persoonlijkheid, welke hij zelfs niet trachtte te onderdrukken of te verbergen. Toen juffrouw von Deisz nu, in gezelschap van den schoolmeester, het vertrek binnenkwam, om bij ons plaats te nemen, stond hij haastig op en liep haar tegemoet. Hij was zeker van plan geweest, om mijn ontmoeting met Edith von Deisz te bederven, en daar slaagde hij ook in, door eenvoudig haar arm te nemen en met haar uit het vertrek te verdwijnen. Dat alles had zich in een dergelijk tempo afgespeeld, dat de arme schoolmeester niet eens kans had gezien, zijn partnerin te danken voor den dans. Daar zat ik dan, geheel verlaten, er had allen tijd, om mijn uitroep en de gevolgen van dien te overpeinzen, want de schoolmeester kwam niet aan mijn tafeltje zitten, wat hij toch voor hetzelfde geld had kunnen doen, maar verwijderde zich met gebogen hoofd. Maar wat had ik eigenlijk nog om te bepeinzen? Wij, juffrouw von Deisz en ik, hadden hand in hand naar de sterren staan kijken, en dat was, naar ik nu begreep, heelemaal niet juist en bevorderlijk geweest. Ik voelde duidelijk, toen ik daar zoo moederziel alleen aan dat tafeltje zat, dat er tusschen juffrouw von Deisz en mij een andere brug kon worden geslagen, wanneer ik me zoo eens mag uitdrukken — een brug, waarop wij elkaar al eens hadden ontmoet, en waarop wij elkaar goed hadden verstaan. Ze moest lachen met dien prachtigen hoogen en helderen lach van haar, die als een vogel, stoutmoedig en onschuldig in de luchten opschoot, een zingend en jubelend zeiler boven de zware donkere aarde. Sterren en lichten, harten en gevoelens, dat alles moest niet de mogelijkheid hebben, om voorbij te kunnen zijn. Dat alles moest staan, vast en onwrikbaar, hoog en heerlijk in zijn bestaan; het moest alleen niet toegelaten zijn, dat het over zichzelf sprak: het moest kuisch zijn, zooals de waarheid, die ook niet verzekert: ik ben! En met de zekerheid van dat bestaan vóór ons, moeten wij blijde menschen van dezen tijd en van deze aarde zijn, en moeten dat blijven! Dat was het zoo ongeveer, wat er door mijn hoofd ging, toen ik daar zoo eenzaam en verlaten aan dat tafeltje zat. Ik dacht dit alles niet in de woorden, die ik nu neerschrijf, maar in beelden. De voorbije nacht, de morgen op den dijk, het gemeenschappelijke ontbijt met Edith von Deisz, dat alles dook voor mij op, en maakte mij vroolijk en opgewekt; en ook scheen me dat alles veel belangrijker toe, dan dat wat ik nu doorleefde. Toen Jurgen, na den dans en de daaropvolgende pauze, zonder Edith von Deisz terugkwam, verbaasde me dat niets. Ik had niet anders verwacht en de woorden, welke hij nu sprak, verbaasden me al evenmin. Maar hij was ernaast, wanneer hij zich verbeeldde, dat hij mij kon overrompelen, en nog in veel sterkere mate, wanneer hij meende, dat hij die overrompeling fijntjes en handig in elkaar had gezet. Hij begon met het paard, dat van den dijk was gevallen. Hij zei, dat het verlies hem juist daarom zoo pijnlijk trof, omdat dit het lievelingspaard van zijn vriend Thyllbeck geweest was — ik wist natuurlijk wel, de echtgenoot van de dame, op wier verzoek ik hier ook was uitgenoodigd. De majoor was een uitstekend paardenkenner, wat lang niet van iedereen gezegd kon worden. Hij vroeg, of ik ook iets van paarden afwist. Ik moest erkennen, dat dat niet het geval was. „Ja, dat is u ook wel aan te zien!" was het onvriendelijke antwoord. En daarna vertelde hij, dat hij morgen aan den majoor wou schrijven. Daartoe voelde hij zich verplicht, omdat die hem het paard „practisch cadeau had gedaan." Bovendien moest hij hem nog allerlei andere dingen mededeelen, die van belang waren. En daarna wilde hij mij een bepaalde zinsnede voorlezen uit den laatsten brief van Thyllbeck aan hem, welke — zoo zei hij letterlijk — „waarschijnlijk op mij sloeg." Hij zocht druk in al zijn zakken naar den brief, wat hij gerust had kunnen laten, omdat ik al zijn pogingen doelloos achtte en geen klap geloofde van zijn verhaal. „Het is ook mogelijk," verontschuldigde hij zich, „dat ik den brief op mijn schrijftafel heb laten liggen!" Nu stond die schrijftafel achter tusschen de ramen en zou met één enkelen stap te breiken geweest zijn. Die stap werd echter niet gezet; deze belachelijke poging, om mij klein te krijgen, zou trouwens daardoor al evenmin succes hebben gehad. „Waar is meneer Thyllbeck dan wel?" vroeg ik lachend, vermaakt door dat domme en al te doorzichtige tooneelspelletje, dat hier voor me werd opgevoerd. „Dat is een geheim!" antwoordde Jurgen. „Ik ben de eenige, die weet, waar hij zit!" „Past u maar op uw woorden dat u het niet per ongeluk verraadt!" riep ik uit. Hij moest tenminste begrijpen, dat ik niet heelemaal zoo idioot was, waar hij mij voor aanzag. Hij sloeg geen acht op mijn uitroep, kreunde een paar maal en zei toen: „We zijn nog niet aan den jongsten dag toe!" Ik moest zelf maar zien uit te vinden, wat hij met deze ware, maar voor velerlei uitleg vatbare woorden bedoelde. Het leek me het beste, maar net te doen, alsof ik meende, dat die zin op de slechte financieele toestanden, waarover Jurgen zich zoo juist bij mij had meenen te moeten beklagen, sloeg en daarom zei ik: „Nou, vat maar moed! Met een beetje meer zelfvertrouwen speelt u het wel klaar!" Hoogst verbaasd keek hij mij aan; daarna kneep hij de oogen halfdicht, terwijl de schaduw van een lachje over zijn gezicht gleed, wat zijn gezicht nu niet bepaald bekoorlijk maakte, maar wat toch voor een oogenblik de argwaan en het wantrouwen, dat er voordien al te duidelijk op had gelegen, verjoeg, en sprak daarna: „Ik speel het ook wel klaar! Maar er moet niemand mij vóór zijn! Daar gaat het om. Tusschen mijn vriend en mij is die zaak allang beklonken. Hij heeft mij, om zoo te zeggen, de vrije hand gelaten. Maar..." Hij sprak niet door, maar trok weer zoo'n wanhopig en felverbeten gezicht en ik merkte nu eerst, dat hij dacht, dat mijn aanmoedigende uiting op Edith von Deisz in plaats van op zijn boerderij betrekking had gehad. Hij bevestigde dat nog door de volgende woorden, welke hij door zijn opeengeklemde tanden uitstootte: „...maar, maar die vrouw, die zieke: zoolang zij nog leeft, ben ik aan handen en voeten gebonden." En op deze eerlijke ontboezeming, waardoor ik onwillekeurig weer respect voor den man kreeg, volgde een dreigement: „Maar wanneer er iemand mij den loef denkt af te steken, dan heeft hij een kwaaie aan mij! Dat wil ik u nou toch eens in alle kalmte zeggen. Begrijpt u dat goed?" Ik had niet gedacht, dat het gezicht daar vóór me zóóveel haat kon uitdrukken als het nu deed. Bovendien lag er een woeste sluwheid in de oogen, die nu een groenachtigen glans hadden. Zijn blinkende hoofdhuid — hij had een kaal hoofd — spande zich, zooals ik het nog nooit bij iemand had gezien. De spieren boven zijn zware borstelige wenkbrauwen trokken zich samen en lagen als dikke knobbels op zijn voorhoofd, wat aan het heele gezicht een uitdrukking van vernietigingswoede en razernij gaf. Het uiterlijk van den boer prikkelde mij al evenzeer als zijn woorden. „Ik weet wat u bedoelt," antwoordde ik, „en ik begrijp natuurlijk heel goed, waarop u zinspeelt! Maar ik kan er al heel weinig aan doen! Bovendien zou ik uw aandacht willen vestigen op het feit, dat u niet alleen op de wereld bent!" Ik begon warm te loopen bij dit antwoord en de hemel mag weten, wat ik er nog meer uitgeslagen zou hebben, wanneer Edith von Deisz en meneer Wiggers niet juist op dit oogenblik de kamer waren binnengekomen. Zij lachte luid en helder, en de ökonomierat mekkerde als een geitebok. Dit maal sprong de boer niet op, om beslag te leggen op juffrouw von Deisz. Hij was nog niet van zijn verbazing bekomen, dat iemand hem kon tegenspreken. Hij was zóó overdonderd, dat hij later dan ik in de gaten kreeg, dat er iemand binnen was gekomen, en tóen het tot hem doordrong, was het ongeluk al niet meer te voorkomen. Edith von Deisz stond al tusschen ons in, en nam plaats, terwijl ze vroeg: „En, Thüme, hoe bevalt het je hier nu?" Nog eer ik antwoord kon geven, riep Wiggers, die een stoel bij de tafel trok en ging zitten, al: „Thümerich bevalt het overal, waar wat te zuipen is! Nietwaar? Of niet soms? Nou, zeg eens eerlijk, waarde vriend!" En eerst daarna kon ik antwoorden: „Wij behandelen juist een uiterst ernstig onderwerp. Edith von Deisz!" Ik sprak haar opzettelijk met haar vollen naam aan. „Ik verdedig hier," ging ik voort, „de vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van den mensch. Zoudt u nu bijvoorbeeld tegen uw zin, ja, tegen uw wil met iemand trouwen, wanneer men u daartoe zou willen dwingen?" Dat was een heel gevaarlijke strikvraag en allerminst geschikt, om het tusschen den boer en mij opgedoken meeningsverschil bij te leggen, en daarvan was ik me ook terdege bewust, maar het was ongetwijfeld het beste middel, om den man van zijn inbeeldingen en zijn ziekelijke jaloezie af te helpen, en daarom zei ik het toch. Edith von Deisz antwoordde niet. Ook de boer, die iets had willen zeggen, zag geen kans, zich van het woord meester te maken, want Wiggers was er al weer mee vandoor. Hij gebruikte de vraag, zooals gewoonlijk, enkel om zijn groote welbespraaktheid ten toon te spreiden. Hij zei: „Jouw meening, mijn beste Thümerich, wijst er op, dat je nog onvoldoende thuis bent in de nuchtere werkelijkheid. Vrouwen en vrijheid! Daarover zou mijn betere helft je een boekje kunnen opendoen. Je bent nog een reuzenleek op dat gebied. Dat blijkt uit die enkele woorden al, die je daar zegt! Je maakt manuscripten, nietwaar? Schoon! Prachtig! Daar heb ik niets op tegen. En daar wil ik ook heusch niets op aanmerken, want er zijn een paar heel aardige dingetjes bij. Maar houd je dan ook bij je manuscripten! Want van de wereld weet je niets af, beste kerel! Vrouwen, en dan vrijheid en zelfbeschikkingsrecht! Het is toch werkelijk het toppunt! Waartoe je kluizenaarsbestaan al niet geleid heeft! Wacht maar; zoo gauw we weer thuis zijn, zal ik mevrouw Cassebohm eens op je loslaten! Die moet je dan maar eens zoo'n beetje onder haar schoone vleugels nemen! Die kan dat! Dan ben je in handen van een specialiste! Je hebt er immers al een voorproefje van gehad! Je bent immers al zwaar van haar gecharmeerd geweest!" Hij grijnsde veelzeggend tegen Edith von Deisz en keek haar met zijn schitterende muizenoogjes aan: „Mijn allerbeste en allercharmantste jongedame," riep hij, „laat me u mogen waarschuwen voor mijn reisgezel! Hij is een hartenbreker eerste klas. In een oogwenk is het met u afgeloopen. Natuurlijk hebt u nog de vrijheid, om het juk vrijwillig op uw schouders te nemen. Dat kan niemand u beletten!" Toen Wiggers dit had afgerateld, stond Jurgen van Rondemeer zoo plotseling op, dat Edith von Deisz schrok en dat Zelfs de ökonomierat onder den indruk kwam en zweeg. Nu tikte Jurgen met den wijsvinger van zijn rechterhand juffrouw von Deisz op den schouder en riep commandeerend: „Opstaan! Vooruit! Opstaan!" Ik kon de volgzame juffrouw von Deisz, die, gehoorzaam als een kind, opstond, bezwaarlijk bevelen, te blijven zitten, want men kan niet het eene onrecht met het andere opheffen. Maar moest ik nu maar toelaten, dat ze zoo, zonder meer, ontvoerd zou worden? „Juffrouw von Deisz," zei ik, „wanneer was u eigenlijk van plan, om naar huis te gaan?" Het was werkelijk ontzettend dom van me, om haar een dergelijke vraag te stellen. Ze bleef staan, keek mij aan en zei: „Ja, Thüme, het lijkt me het beste, dat we tegelijk vertrekken!" En daarna trok de boer haar weer weg. Er werd geen dansmuziek gespeeld, zoodat hij zelfs dat excuus niet kon doen gelden. Toen ze door de deur waren verdwenen, boog Wiggers zich met het bovenlijf over de tafel. „Er hangt hier wat in de lucht, beste kerel!" zei hij. „Och je hoeft me niets te vertellen," ging hij voort, toen ik met een gebaar zijn bewering wilde tegenspreken, „ik heb toch zeker ook oogen en ooren! Mij kun je niets wijsmaken! Maar je moet meer tact gebruiken, veel meer tact! Je komt me daar aanstampen, alsof je de oude Blücher zelf was! Die vrouw is bang voor je! Kerel, ik weet er toch alles van! Je jaagt het arme schepsel het eene liefdeskippevel na het andere over haar gevoeligen rug! Je moet tactischer optreden, Thüme! Veel tatctischer! Kijk, ik zal je eens een voorbeeld geven: Wat zou ik, of wat zou jij, of de regeering, de staat, of de heele wereld er aan hebben, wanneer ik uit puren dienstijver — wat bij dag voor een man van mijn kaliber niet anders dan vanzelfsprekend is — nu ook 's nachts den dijk af zou snuffelen en als een driedubbel overgehaalde idioot langs de helling op en neer zou gaan rennen? Daar zou niemand iets aan hebben! Integendeel, er zou alleen schade door kunnen ontstaan. IJver is goed. Maar al te groote ijver is fout! Onthoud dat goed, beste kerel! — Overigens zijn wij dom, allebei, jij ook! Nou staat daar in Jerum onze Chateau Latour, op kamertemperatuur gebracht, en wij gebruiken hier het zure groentesap van een boer, dat niets, maar dan ook absoluut niets gemeen heeft met datgene, wat men in het dagelijksch leven onder „drinkbare wijnen" verstaat. Dit bocht zou zelf verbaasd 'zijn, wanneer het wist, dat het „wijn" werd genoemd!" Wiggers overdreef. Zoo slecht was die wijn heelemaal niet. Ik dronk hem met smaak. „Drink maar rustig verder, waarde heer," hoonde hij, „ik zal je, met alle respect voor de landbouwkundige werktuigen daar ter plaatse verraden, waar dit wijntje opgeslagen is. Je mag drie keer raden. Nou? Neen, dat raad je nooit! Van je leven niet! Ik zal het je zeggen. Houd je s.v.p. aan de tafel vast! — In den koeienstal! Inderdaad: in den koeienstal! Zoo, en nu mag je zelf weten, of je dat drankje, dat je al in je mond hebt genomen, doorslikt of uitspuwt! Ah, je slikt het door! Je hebt dorst! Nou, het moge je wèl bekomen!" „Dank u, dank u!" riep ik uit. „Toch," ging hij voort, „is het zeer interessant, om de veelzijdigheid van uw smaak uit een klein voorval als dit te leeren kennen. Lieve meisjes en zure wijnen! Zéér veelzeggend! Niet, dat het nu op een uitgesproken grofheid van gemoed wijst maar toch is het een heel bedenkelijk teeken! Ergens in je „barme" is er iets niet pluis, beste kerel! Wanneer ik wist, waar het zat, zou ik je precies kunnen vertellen, wat het was. Jammer voor jou, erg jammer!" „Zoo! En nu is het werkelijk genoeg geweest!" viel ik hem in de rede. Dit feest scheen werkelijk alleen ten doel te hebben, om zooveel menschen, als maar mogelijk was bijeen te schrapen, om mij te ergeren. Het verbluffendste in dezen was echter, dat het me maar niet lukte om me getroffen te voelen door al die onbeschoftheden. Ik moest dan ook alleen maar lachen, toen Wiggers den beleedigde uithing en zei: „Precies zooals u wenscht, mijnheer! Ik weet wel, dat adviezen van verstandige lieden geen invloed op u hebben!" „Dat is nu het eerste verstandige woord, dat u zegt!" antwoordde ik. „Verder zou ik ook wel graag eens willen weten, hoe u eigenlijk aan die overjas komt, welke u draagt. Of moet die vanavond als rok dienst doen?" Hij sprong van zijn stoel op, mijn fijngevoelige en lichtgeraakte vriend Wiggers: „Mijnhéér!" riep hij, „ik zal u eens wat zeggen! Ja, inderdaad! Nü zal ik ü eens wat zeggen! U hebt daar tersluiks, in het diepste geheim, achter mijn rug, verbindingen aangeknoopt, een heel net van verbindingen, waardoor u zich bij de eerste de beste gelegenheid, die zich voordoet, van mij wilt ontdoen!" „Och, kletsika!" riep ik ertusschen. „Valt u mij nu niet in de rede!" schreeuwde hij, „Ik weet veel meer dan u vermoedt! Ik denk hier nog niet eens aan uw belachelijke bezoek aan de pastorie waar men slechts met een doodgewoon reisgezel van mij persoonlijk, ja sterker nog, slechts met iemand, die een zuiver plezierreisje maakte, te doen had! Dat is nog maar een kleinigheid! Neen, mijnheer, iets anders is mij ter oore gekomen, wat veel zwaarder weegt en wat eenvoudig een slag in het gezicht van onze vriendschap beteekent! Ik schrik ervan terug, om uw gedrag met onbedekte termen te beschrijven; en ik zou me schamen, om uw daad bij den naam te noemen, dien het verdient. Maar u zult zeker al wel hebben begrepen, nietwaar, mijnheer, waarover het hier gaat? Het is zeker niet noodig, mijnheer, dat ik duidelijker word, is het wel?" „Geen idee!" viel ik hem lachend in de rede, „ik heb werkelijk geen idee wat voor ontzettende misdaad mijnerzijds u op het oog hebt!" „Daar spreekt wederom die geest uit u, dien ik reeds vroeger in u had herkend!" riep hij, „ja, dat is weer echt iets voor u, om den onschuldige, smettelooze te gaan uithangen! Maar u bent doorzien, honderdmaal doorzien!" Aangezien de dansmuziek op de deel weer inzette, moest hij zijn stem verheffen, om nog verstaanbaar te blijven. „Ik kan tot op zekere hoogte begrijpen, dat u zich vrij wilt maken, hoewel wij voor ons vertrek voorwaarden hebben opgesteld, welke toch voor beide partijen bindend hadden moeten zijn. Als ik zeg, dat ik dit van u kan begrijpen, dan is dit niet, omdat ik me in uw karakter zou kunnen verplaatsen, maar omdat ik u heb leeren kennen als een jongmensch, dat in een vrij en bandeloos beroep is opgegroeid en uit dien hoofde natuurlijk niet bij machte zal blijken te zijn, om den ernst, het belang en de groote verantwoordelijkheid van de plichten en bezigheden eens ambtenaars te doorgronden. Dat mijn ambt en de vele zorgen en lasten, welke het met zich sleept, niet in staat Zouden blijken, uw belangstelling op te wekken en gaande te houden, was iets wat reeds van te voren voor mij vast stond, maar ik meende, temeer, omdat uw gezelschap slechts voor een zoo gering gedeelte van den tijd gevraagd zou worden, op een des te kameraadschappelijker gedrag uwer- zijds te mogen rekenen. Ja, met een eerlijke broederschap in de uren der rust, der ontspanning, des vermaaks, zou ik al meer dan tevreden zijn geweest! U echter stelt heimelijk alle mogelijke pogingen in het werk, om u uit deze zoo ruime, maar voor u blijkbaar nog te nauwe banden te verlossen. U oogst uw vreugden zonder mij! En dat is het wat ik u voor de voeten wensch te werpen. Reeds vóór dezen heb ik u een vingerwijzing gegeven, — toen weliswaar nog in den vorm van een vaderlijke les — in welke richting u uw tekortkomingen te zoeken had, ik bedoel, waar het gebied ligt, waarop u alle perken te buiten bent gegaan, mijnheer!" „Nu begrijp ik er absoluut geen klap meer van!" viel ik hem in de rede. „Dat verwacht ik ook al niet eens meer van u!" gaf hij ten antwoord en verliet het vertrek. Hoofdschuddend zag ik hem na. Ginds op de deel werd gedanst. De menschen waren zeer uitgelaten. Enkelen zongen de woorden van den schlager, dien de muzikanten speelden, mee. Dikwijls werden de violen en trompetten overstemd door het lawaai, het geschreeuw en gejoel van de menschen. Ik zag Edith von Deisz en den boer nergens. En ik weet eigenlijk niet, waardoor het kwam, of het die afwezigheid was, of dat de woorden van den boer begonnen te werken, of misschien dat het al die dingen, welke ik sinds mijn aankomst in Cortebeck beleefd had, samen waren, maar plotseling maakte zich een groote stroomende angst van mij meester. Waar was Edith von Deisz? En wat stond er nu eigenlijk te gebeuren? — Maar wat was dat? Kon ik nu mijn eigen ooren ook al niet meer vertrouwen? Ik hoorde haar duidelijk „Thüme! Thüme!" roepen. Ik luisterde, luisterde, ik zat al niet meer op mijn stoel aan de tafel, maar liep nu langzaam naar de deur. Toen werd op het raam geklopt. Ik keek om. Maar er was niets te zien. De nacht stond achter de donkere ruiten. Een ondoordringbare zwarte nacht. Maar toen terwijl ik wachtte en scherp keek, zag ik een hand, die uit de plooien van de donkerte kwam en nog eens aan de linkerruit tikte. Het was een kleine smalle hand. Ik denk niet, dat ik ooit in mijn leven zóó snel van het eene eind van de kamer naar de andere ben gekomen als toen in die kamer op Rondemeer. Toen een oogenblik later de verrassing en de schrik, die inderdaad ook in mij was opgesprongen, in mijn bloed tot kalmte waren gekomen, leek me die overhaaste springpartij belachelijk. Maar wat zegt dat tenslotte? Wanneer ik vandaag weer eens in zoo'n positie of in een soortgelijke zou komen, dan zou ik waarschijnlijk weer precies netzoo handelen. Eer ik het raam kon opschuiven, zag ik, dat er een kleine jongen buiten stond; en die legde, terwijl hij me met de eene hand wenkte, een vinger van de ander hand op de lippen, om me te beduiden, dat ik moest zwijgen en ook overigens zoo stil mogelijk te werk moest gaan. De vermanende rechterhand moest mij doen begrijpen, dat ik het venster niet moest openen. Ik gaf mijn pogingen in deze richting dan ook op en begreep uit de volgende teekens, welke de jongen mij gaf, dat ik bij de voordeur moest komen. Om hem duidelijk te maken, dat ik zijn bedoeling had begrepen, knikte ik hem nadrukkelijk toe, en hij antwoordde weer, door te lachen, waarbij zijn tanden bloot kwamen. 23 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK I IeT was werkelijk een pracht van een jongen, dien ik, toen ik enkele seconden later het huis verliet, buiten op me vond wachten. Het was een van die kinderen, uit wier oogen tegelijkertijd reinheid en scherpzinnigheid, zoowel ernst als guitigheid spreekt. Hij sprak het schoolhoogduitsch uit het Noorden, waaraan zoo te merken valt, dat het dialect den spreker beter vertrouwd is, en dat mij altijd de beste uitdrukking van goeden wil en eerlijke bedoelingen heeft geschenen. De jongen rapporteerde me, dat ik over een uur met de vrouw in de richting van Hoogte 72 moest oprukken. Hij zou ons den weg wijzen en hier voor het huis wachten, tot het zoover was. „Jij bent toch de kapitein?" had hij mij gevraagd en toen ik, omdat ik al dadelijk een ordonnans van Mokenesa in hem had gezien, had gemeend, met een zuiver geweten hierop „Ja!" te kunnen antwoorden, had hij mij gezegd wat er van mij verlangd werd. Naar bleek, was hij niet alleen zeer goed op de hoogte met het huis Rondemeer, de indeeling ervan, en de gelegenheid, om mij te bereiken, maar ook over de gespannen verhouding, welke er tusschen den boer en mij bestond; en het was grappig, om uit den mond van dezen naar schatting ongeveer veertienjarigen jongen uitdrukkingen en meeningen te hooren, welke zonder eenigen twijfel van Mokenesa afkomstig waren. Zoo zei hij onder meer, in verband met ons vertrek naar Hoogte 72, dat de boer ons vertrek vooral niet mocht bespeuren, omdat hij dan ongetwijfeld de vrouw zou tegenhouden. En in ver- band hiermee vertelde de jongen mij ook nog — wat mij eindelijk deed begrijpen, waarom hij zich daareven voor het raam zoo merkwaardig en omzichtig had gedragen — van de vermoedens welke hij koesterde. Hij vreesde namelijk, dat de boer haar nü al had opgesloten, en haar niet Zou laten gaan. Want in de kamer boven die, waar ik me bevond, brandde licht en daar waren Jurgen en de vrouw, die bij Heitmann woonde, en spraken met elkaar. Hij, de jongen, had het gezien, toen hij over den dijk was komen aanloopen. „Zal ik je ze laten zien?" vroeg hij ondernemend. Hij vond waarschijnlijk, dat alles totnogtoe nog veel te veel op rolletjes was gegaan en had hooger, avontuurlijker verwachtingen gehad van de moeilijkheden, welke hem bij het vervullen van zijn taak in den weg zouden komen. Hij vond, dat er geen gevaar genoeg bij was. Alles wat men hem had opgedragen, was totnogtoe nog zoo gemakkelijk en van een leien dakje gegaan. Ik kon me voorstellen, dat de jongen teleurgesteld moest zijn: waar waren de geheime paden, waarlangs men niet dan met groot gevaar voor lijf en leven naar een bepaald doel kon sluipen? Waar stond de vijand, die op een paar meter afstand reeds den neus in de lucht hief, snoof en sprak: „Ik ruik menschenvleesch! Nu brullend er op los!?" — hij had volkomen gelijk, deze man-in-den-dop, die iets in het leven wilde zijn en beteekenen! Het was een vervelend diaconiewerkje, wat wij hier voor de deur van Rondemeer uitvoerden — een snertwerkje, anders niet! Natuurlijk wilde ik den boer en Edith von Deisz zien, wanneer dat mogelijk was. Ik streek met mijn hand door den wilden bos blond haar van den jongen en zei: „Vooruit! Waar zijn ze?" Hij ging mij voor. Hij koos een ander pad dan dat, waarvan ik bij mijn komst naar Rondemeer gebruik had gemaakt. Dat zou ook belachelijk zijn geweest: er waren immers wegen, waarmee slechts enkele ingewijden bekend en ver- trouwd waren. Dwars door kreupelhout en een manshooge heg, die zeker om het erf van Rondemeer heen lag, baanden we ons een eenigszins bezwaarlijken weg naar den dijk, waar we op handen en voeten tegenop klommen, om, eenmaal boven, dadelijk naar den veiligen anderen kant te kruipen. „Zoo kan geen mensch ons ontdekken!" fluisterde de jongen mij toe. „Ja, dat is duidelijk!" zei ik, tevreden over zijn maatregelen. Ik zag reeds nu, hoewel we ons uit een oogpunt van voorzichtigheid tamelijk ver van Rondemeer hadden verwijderd, twee verlichte vensters in den gevel van het lange en breede huis. Dus daar moest Edith von Deisz zijn? In het Noorden knipoogden de vuurtorens van de eilanden. De stijve Oostenwind, die den geheelen dag en ook vanavond geblazen had, was gaan liggen en de nacht was daardoor oneindig stil geworden. Het was, als of er zich een lichte sluier voor de sterren had gelegd; ze gaven nog wel licht, maar hun glans was niet zoo helder meer. Ook stonden ze nu stiller dan in de avonduren. De lucht was frisch en vochtig, maar niet koud. Het was eb. Wij slopen nu langs de buitenhelling van den dijk op het huis toe, terwijl alleen onze hoofden boven de kruin van den dijk uitkwamen. Het was er niet moeilijk loopen, want, zooals bekend, is de buitenhelling van een dijk niet zoo steil als de binnenzijde, en bovendien was het deel, waarover wij moesten loopen, nauwelijks bevroren, omdat het in het Noordwesten lag. Wij bereikten de plaats, waar we — recht tegenover het huis en daardoor inderdaad zoo dicht mogelijk erbij in de kamers konden kijken. De helderverlichte kamer waar werkelijk Edith von Deisz en de boer middenin stonden, lag op dezelfde hoogte als de kruin van den dijk. Jurgen van Rondemeer voerde het woord. Ik kon hem duidelijk onderscheiden. Hij stond met het gezicht naar ons toe en deed zijn woorden van allerlei gebaren vergezeld gaan, zooals een man doet, die voelt, dat zijn woorden alléén niet vol- doende zijn, om te overtuigen, of die op deze of gene uitdrukking den nadruk wil leggen, om die zwaarder te doen wegen. Hij sprak lang en met alle overredingsmiddelen, welke hem gegeven waren. Toen hij uitgesproken was, antwoordde juffrouw von Deisz. Ze maakte op mij den indruk, rustig en vastbesloten te zijn en gebruikte ook haar handen niet, zooals de boer. Maar inplaats daarvan bewoog ze haar hoofd. Ze zei: „Neen!"; dat was van hier goed te zien; ze wou niet ingaan op de voorstellen, welke de boer haar gedaan had. „Ze wil nait!" hoorde ik mijn kleinen metgezel in het platduuts zeggen. Het klonk zoo grappig eigenwijs en toch zoo beslist en eenvoudig tegelijk, dat ik moest lachen, hoewel datgene wat zich daar voor mijn oogen in dat vertrek afspeelde, niet bepaald geschikt was, om mij op te vroolijken. Het was werkelijk heel goed, dat die kleine jongen naast me in het gras van den dijk lag en zich verplicht voelde, om me zijn beschouwingen en de plannen, welke hij daaraan vastknoopte, mede te deelen. „Als hij haar opsluit," hoorde ik hem nu weer zeggen, „dan schiet ik!" „Wat? Hoe bedoel je dat?" vroeg ik verrast. „Mokenesa heeft gezegd, dat ik dat doen moest." antwoordde hij. „Dan komt Mokenesa en galoppeert den boer over den dijk. Ik zal hem dan met zijn kop in het slijk douwen, tot hij zijn heelen bek vol heeft!" voegde hij er aan toe. Hij is nogal wat van plan, die kleine man! dacht ik. Nu zag ik den boer weer spreken. Hij trok dat erbarmelijk wanhopige gezicht, dat ik nu al genoeg had gezien, om het — ook van dezen afstand — te kunnen onderscheiden. Maar onderwijl, dat hij praatte, schudde Edith von Deisz weer het hoofd. En toen had de jongen opeens een blinkend lichtpistool in de hand en vroeg: „Moet ik schieten? Mokenesa komt dadelijk!" „Maar jongen-nog-toe!" riep ik uit, „dat is waarachtig legermateriaal, dat je daar in je handen hebt! Steek dat ding gauw weg! Dat hebben we niet noodig!" Ik had den jongen het lichtpistool uit handen genomen en het vóór ons op den kruin van den dijk geworpen. Daarbij had ik, uit den aard der zaak den boer en juffrouw von Deisz een oogenblik lang uit het oog verloren; toen ik nu weer opkeek, zag ik juist, dat het tweetal de kamer verliet. Het licht in de kamer bleef branden. Ik kreeg den indruk, dat het onderhoud was afgebroken, omdat beide partijen niet tot een accoord hadden kunnen komen. „Ze zijn weg!" stelde nu ook mijn kleine metgezel vast. „Nu moet je naar binnen gaan en het tegen haar zeggen," ging hij voort. „Ik wacht dan wel op jullie!" Inderdaad, nu moest ik het huis wel weer binnengaan. Maar eer ik opstond, wendde ik het hoofd om en zag uit naar het Noorden, waar de vuurbakens met regelmatige tusschenpoozen opblonken en weer verdwenen. Er lag onrust en rust tegelijk in dien regelmatigen terugkeer van de lichten. Hoezeer leek dit niet op de wisseling van mijn eigen stemmingen en gevoelens! „Kom," vermaande mij de jongen, die allang was opgesprongen en zich zeker niet kon indenken, waarom ik daar nog maar steeds op den dijk bleef liggen. Hij raapte het pistool, dat Mokenesa hem gegeven had, op en stak het in een van zijn broekzakken. „Je hebt je boodschap kranig gedaan, jong!" zei ik, stond op en klopte hem als blijk van mijn respect op den schouder. Hij lachte vroolijk luidop. En daarna gingen wij, maar nu langs den kortsten weg, weer op het huis toe. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK ' J.'OEN ik den knop van de deur beetpakte, vroeg ik: „Wacht je op ons?" „Ik wacht!" antwoordde hij. Ik ging naar binnen. Twee of drie stappen van de deur stond Edith von Deisz. „Thüme! Thüme!" riep ze, toen ze me zag binnenkomen. Ze herhaalde voortdurend mijn naam en in dien dubbelen uitroep lag geen ongeduld, het leek me eerder een blijk van vreugde te zijn. Ze begon alweer opnieuw: „Thüme! Thüme! Ik heb je overal gezocht! Waar ben je toch geweest?" „Op een plaats, vanwaar ik u kon zien!" antwoordde ik. Ze keek mij vragend aan. „Niet in de kamer, waar u zich met Jurgen bevond," legde ik uit, „maar op den dijk." „Het is verschrikkelijk!" antwoordde ze. „Wat is verschrikkelijk, Edith von Deisz?" vroeg ik. „Och, Thüme," zei ze, „ik ben iets gewaar geworden, iets heelemaal nieuws wat ik toch al wist!" „Dus dan was het toch niet iets heelemaal nieuws," zei ik lachend. Ook zij lachte, maar het was niet haar heldere lach, die jubelend als een leeuwerik in de luchten kon stijgen. Het was enkel een poging, om de vleugels uit te slaan. „Je blijft toch ook morgen nog hier in Cortebeck, Thüme?" „Ik had er eigenlijk niet het plan toe, juffrouw von Deisz!" „Ik verzoek u dringend, morgen ook nog te willen blijven! Ik heb u nog zooveel te zeggen." „Dat kunt u ook vandaag nog," antwoordde ik. „Het gaat hier zoo moeilijk!" zei ze en keek om zich heen, alsof ze zichzelf en mij van de waarheid van haar woorden wilde overtuigen. De muzikanten zouden juist een nieuwen dans inzetten. Uit de kamers klonk geschreeuw, gejoel en gezang. Op de deel stond nu niemand anders meer dan wij en de schoolmeester. Toen Edith von Deisz omzag en ook hem aankeek, maakte hij een buiging, wat zeker beteekende, dat hij haar om den volgenden dans vroeg. Ze knikte met het hoofd en dat moest zeker een toestemming beteekenen. „Waarom dans jij niet, Thüme?" vroeg ze toen. „U zou het me vanavond bijbrengen," antwoordde ik, „dat hebt u mij althans gisternacht beloofd!" Ik zou er niet achter komen, of ze zich die belofte nog herinnerde. Het noemen van dien nacht riep andere voorstellingen bij haar wakker. „Ach Gott!" riep ze uit, „meneer Wiggers heeft gehoord wat er gebeurd is! Ohl heeft hem alles verteld!" Nu begreep ik eerst, waarop de duistere toespelingen van den ökonomierat, waarvan ik voordien niets had begrepen, gedoeld hadden. En hoe belachelijk dit alles ook was, toch steeg er ineens een doffe woede in mij op, tegen den ökonomierat, tegen Ohl, en... ja, maar waarom lachte juffrouw von Deisz dan ook niet om zoo'n onzin als dezen?" Waarom bracht zij mij dat geklets nu weer over? „U wilde met dien blonden kwast daarginds dansen?" vroeg ik. „Dat is meneer Untied," antwoordde ze. „Ja, dat weet ik!" riep ik uit, „dat is die versjesmaker, die zoo graag voor u wil sterven! En men noemt hem „Amandus"!" „Waarom ben je zoo onaardig, Thüme?" „Zoo ben ik nu eenmaal!" „Dat klopt niet! Je maakt jezelf zwart!" „Dat doet u ook, juffrouw von Deisz!" „Ik? — Hoe dat dan?" „Door zoo op te treden als u het doet! Ik geloof dat, wanneer Jurgen u ten huwelijk vroeg, dat u het dan uit pure toegeeflijkheid nog doen zoudt ook!" Ze keek naar den grond, schudde ontkennend het hoofd, en zei: „Hoe weet u, dat hij mij gevraagd heeft, of ik... of ik..." „O," riep ik, „en ik weet nog veel meer!" Ze keek mij aan. „Wat dan, Thüme?" vroeg ze zacht, „wat weet je dan nog meer?" Maar juist op dat oogenblik begonnen de muzikanten weer te spelen. De schoolmeester zette zich — zij het dan ook aarzelend en schuchter — in beweging en trad op ons toe. „Amandus" heette de knaap! Ik moest hardop lachen. Dat was heelemaal geen goed antwoord op haar vraag! Ze keerde zich af en op datzelfde oogenblik speet het me al, dat ik gelachen had. Maar het was nu eenmaal gebeurd en gedane zaken nemen geen keer. Ik had me aan haar geërgerd en uit mijn ergernis was die lach ontstaan, die haar nu weer gekwetst had. Er was nog iets veel ergers dan haar toegeeflijkheid. Achteraf bleek die toch niet zoo groot te zijn, als ik wel gevreesd had. Hoe had ze niet haar hoofd geschud, toen ik haar voor de voeten had gegooid, dat ze blindelings alles deed wat Jurgen van haar eischte. En dat verwijt was ook niet gerechtvaardigd geweest, dat merkte ik nu wel! Neen, neen! In de groote beslissende dingen kende ze geen gedweeheid en wist ze van geen toegeven; daar gaf alleen haar hart den doorslag, dat had ik nu wel gezien! Waarom was ik eigenlijk kwaad op haar? Tja, als ik het goed bedacht, dan was het alleen maar, omdat ze het domme gekwebbel van Wiggers had onthouden en weer aan mij had overgebracht. Het trof me op een gevoelig punt. Die opmerking over den nacht, dat de vloed was opge- komen, die prachtige zuivere springvloed in mijn hart, had mijn humeur bedorven. Dat ook maar de schijn of de schaduw van een slechte gedachte op haar kon vallen, dat was het eigenlijk geweest, wat mij zoo geërgerd had, en daarom had ik zoo, luidop, gelachen. Het was immers ook heelemaal niet voor haar bedoeld geweest, maar voor hém, voor dien stommen kletsmajoor, wiens woorden niet het minste gewicht hadden, maar die, helaas, door menschen, die hem niet kenden, voor vol konden worden gerekend. Waar hing de vent nu uit? Ik wilde, ik moest hem ter verantwoording roepen! En ik vond hem ook prompt. Ik hoefde niet lang te zoeken; maar de omstandigheden, waarin ik hem aantrof, waren weer van dien aard, dat geheel mijn diepe verontwaardiging als bij tooverslag verdween. Er zijn menschen, die ons voortdurend woedend maken, zonder dat we eens werkelijk tegen ze kunnen uitvaren, wanneer we ze zien. Wiggers zat in het vertrek, waar de tapkast stond, aan een rond tafeltje en at. Er stonden drie borden vóór hem, elk hoog opgeladen met etenswaren, in alle drie soorten, zooals dat hoorde, zout, zuur en zoet. Hij zat daar niet in droef peinzende eenzaamheid als een man in den vreemde, die met een brok in de keel aan zijn geliefden thuis denkt — o neen! Daarvoor was hij niet naar Rondemeer gereden; dat had hij ook in de kroeg bij Heitmann kunnen doen! Hij wilde juist heelemaal niet alleen zijn, maar integendeel alle vreugden van het feest medesmaken. Hij mocht dan al den tegenslag hebben ondervonden, dat hij bij den dans niet het geluk had gehad, dat hem toekwam; of beter, dat het succes, waarop zijn beroep, zijn positie, zijn ambt hem recht schenen te geven, hem, om niet geheel duidelijke redenen ontzegd was, — ik had het gezien en gehoord: een meisje had hem een blauwtje laten loopen! — maar wat had dat tenslotte te beteekenen? Hij was toch zeker den leeftijd, waarop men zich zooiets aantrekt, al lang en breed gepasseerd! Voor hem, die het leven kénde, bestond er dus niet de minste reden, om het heele feest maar aan zijn lot over te laten, zooals ik dat van plan was geweest! Welbeschouwd had het meisje alleen zelf de narigheid ervan, dat ze bij hem was weggeloopen. Anders had ze nu lekker met hem kunnen eten! Rustig en gezellig! En niet staande! Neen, voor zulken onzin was Wiggers niet te vinden! „Ben toch nog niet gek geworden! Ben toch nog niet heelemaal gek geworden!" had hij natuurlijk geroepen, toen hij die staande receptie in de eetzaal dóór had gekregen. En daar had hij tenslotte gelijk aan gehad, schoon gelijk, dat zag ik nu wel in! Men kon ook op Rondemeer wel zittend eten, zoo goed als overal elders; ja, een dergelijke inbreuk op de wetten van het huis werd hier zelfs met veel sympathie gadegeslagen. Dat kon ik hier constateeren, zijn stoutmoedig optreden had hem hier het respect van velen bezorgd en nu zocht men Wiggers' gezelschap, nam in zijn buurt plaats, en ging, .toen er aan de tafel geen plaats meer was, achter de stoelen van den zittende staan, om dit wonder aan tè zien. „Dat is een idee!" hoorde ik zelfs iemand waardeerend Zeggen. Wiggers moest eerst kort voor mij in de kamer zijn gekomen, want hij was nog met zijn eerste bord bezig en verkeerde in een uitstekende stemming, want de etenswaren smaakten hem best. Vroolijk en met schitterende oogjes zag hij zijn publiek aan. „Aha!" riep hij uit, toen hij mij in de gaten kreeg. Dat was het eenige wat hij mij te zeggen had. Nu had ik me natuurlijk in de meest letterlijke beteekenis des woords op hem kunnen storten en verwijt na verwijt op zijn schuldig hoofd doen nederdalen, maar zoover kwam het niet. Ik was ontwapend; niet alleen door den aanblik, welken hij bood, maar ook door de aanwezigheid van zoovele mannen, die zwijgend in een kring om den ökonomierat geschaard stonden of zaten; maar het meest van al nog door het gesprek dat Wiggers nu begon: „Hoorde toevallig iets van de eene of andere verrassing, die hier op het programma zou staan. Weet bijgeval een van de heeren iets dienaangaande?" — O ja! Dat was waar ook! De verrassing! — De mannen hadden waarschijnlijk evenals ik, er geen seconde meer aan gedacht. Maar nukwam het hun weer in den zin. „O ja! Ja... Nou, die zal dan nog wel komen! — Neen, die komt niet meer! Die is afgelast! Waarom? —" „O," zei Wiggers, „dus u hebt al evenmin een idee, wat het kan zijn?" O, jawel dat hadden ze wel degelijk! Van alle zijden werd hem toegeroepen dat er sprake was geweest van een groot vuurwerk. Maar nu waren er enkele mannen, die met stelligheid wisten te verklaren, dat het met dat vuurwerk niets meer zou worden. - >t „Maar waaróm dan niet? Waarom dan niet?" vroeg Wiggers. Tja, Jurgen van Rondemeer had het afgecommandeerd. Hij wou niet meer. En toen — ik vertrouwde mijn eigen ooren niet — kwam er uit den mond van den ökonomierat een woord, dat me toch wel wat gewaagd scheen: „Dat is dan zijn geluk geweest!" zei hij, ,,anders had ik me genoodzaakt gezien, het te verbieden!" Algemeene opschudding aan het tafeltje en onder de staande mannen. „Watte? Wat? U had het moeten verbieden?" — Of ze dat werkelijk goed hadden verstaan? Of er geen misverstand in het spel was? Wat had hij gezegd? Of hij het niet nog eens herhalen wilde? „Mijne heeren," sprak Wiggers, „u hebt mij uitmuntend verstaan!" En toen kwam het hooge woord er uit. Ik ben heel zeker, dat Wiggers dit oogenblik als het eigenlijke hoogtepunt van het feest beschouwde: „Ik ben van de regeering, mijne heeren!" Van de regeering! Dat klonk nog eens! Aha! Ja, zooiets hadden ze dadelijk al wel gedacht! Ze wilden het niet bestrijden, hoewel natuurlijk iedereen gemakkelijk genoeg zooiets had kunnen beweren. Dus hij was van de regeering! Zoo-zoo! Ja, er was al wel verteld, dat er sinds gisteren twee mannen in Cortebeck verblijf hielden, die, naar het scheen, regeeringsambtenaren waren! En waar was nou dan nummer twee? En wat kwamen ze hier dan wel uitvoeren? Wiggers at. Hij liet de mannen rustig vragen. Zijn zwijgen verhoogde de spanning onder zijn publiek. Hij was het middelpunt geworden van de algemeene belangstelling. Hij kon tevreden zijn: het was hem gelukt, belangrijk te worden. Waarom antwoordde hij nu niet? Waarom wist hij nu geen maat te houden? Was die samenscholing om zijn tafeltje hem nu nogal niet groot genoeg? Moesten dan eerst alle gasten om hem verzameld zijn? Want ook degenen die totnogtoe rustig aan hun tafeltjes hadden gestaan, kwamen al naderbij en bekeken den man, die zich het recht had toegeëigend, om zittend te eten, en die gezegd had, dat hij van de regeering was. Dacht hij er dan werkelijk geen oogenblik aan, dat er hier menschen konden zijn, die niets met de regeering ophadden? — Neen, geen seconde; hij voelde alleen zijn eigen belangrijkheid, zijn gewicht en, zooals bekend mag worden geacht, is een dergelijke gemoedsstemming doodelijk voor alle goede geesten. Wiggers zag zelfs niet eens den heer des huizes, die midden tusschen zijn bewonderaars stond. Jurgen was met de laatste lichting nieuwsgierigen in den hoek gekomen; groot, breed en slechtgemutst; en nu stond hij hier en bezichtigde den kleinen ökonomierat, bekeek hem zelfs zeer nauwlettend, zeer aandachtig, het ietwat blozende gezicht, de vroolijke oogjes, den eetlust van dat heerschap, de etenswaren, welke hij vóór zich had staan en den merkwaardig wijden rok, dien hij droeg. Vooral deze laatste scheen de belangstelling van den boer op te wekken. En dat was ook heelemaal niet te verwonderen, want deze rok was het eigendom van den heer des huizes, en was om zoo te zeggen zonder diens medeweten bij Wiggers beland. Wiggers at snel en gejaagd, zooals dat zijn gewoonte was. Op de vragen, welke hem gesteld werden, antwoordde hij niet. Hij achtte het 't beste, om maar geen inlichtingen te geven; en zoodoende hing er om dat tafeltje in den hoek van de kamer een merkwaardige stilte. Het was een van die befaamde stiltes, waarop een onweer moet volgen. Wiggers was de aarde, Jurgen de donkere wolk, die geladen erboven hing. Op de aarde was men aan het oogsten: de schuurdeur stond wijd open en de eene hoogopgeladen wagen na den andere reed naar binnen. De wolk Zag donkerdreigend op deze bedrijvigheid neer. Als ik het wel beschouwde, waren ze eigenlijk beide met hetzelfde bezig; Ze stopten zich vol, de een zijn buik met etenswaren, de ander zijn ziel met woede, met de sterke krachten van afkeuring en verontwaardiging. Van de deel klonk de muziek. Ze speelden een schlager en de dansers zongen de onzinnige woorden, die per ongeluk en kennelijk geheel tegen hun zin, een lied hadden gevormd, uit volle borst mee. De stemmen der violen verdronken in het lawaai. Af en toe slaagde een enkele heldhaftige trompetstoot er in, om zich hoog boven het dreunende gezang van de dansers uit te doen hooren. Bij een dergelijken stoot, die waarschijnlijk inderdaad wel niet al te zuiver zal hebben geklonken, gebeurde het, dat Wiggers zijn mes en vork op tafel wierp, met een theatraal gebaar zijn handen voor zijn ooren hield, en „O, hémel!" riep. „Hallo!" antwoordde Jurgen van Rondemeer. Maar het had geen zin, om Wiggers iets toe te roepen. Wie zijn handen voor zijn ooren heeft, hoort niet veel meer. Maar nu zat er naast den ökonomierat een van die mannen uit het legioen der gedoemden, die mij over Jurgen en Thyllbeck hadden ingelicht; en die voelde zich gedrongen, om den ökonomierat op de dreigende lucht opmerkzaam te maken. Hij gaf Wiggers een vriendschappelijken por in de ribben en verklaarde, toen Wiggers zich opgewonden wilde verdedigen, dat de heer des huizes met hem wenschte te spreken. „Laat de man dan maar hier komen!" antwoordde Wiggers met een volkomen gebrek aan inzicht in den toestand. „De man is hier al!" riep Jurgen. Zoo, dacht ik, nou barst het los! Meteen zal de donder rollen, de bliksem schieten en zal Wiggers in brand worden gestoken! Arme ökonomierat! Maar nee, niets van dien aard vond plaats! De vriendelijke man, die zich zooveel moeite getroost had, om Wiggers te doordringen van het gevaarlijke van zijn toestand, moest nu zijn plaats afstaan: „Hier moet de heer des huizes zitten! Toe maar, vooruit maar, beste meneer van Rondemeer! Dit is uw plaats! Dadelijk naast mij! Alstublieft! Ik verzoek u er om! Ik zoek u al twee dagen lang! Eindelijk brengt het lot ons dan tezamen! Och toe, mijne heeren, schikt u nog een klein stukje op! Zoo! Zóó! Het gaat al!" Het was de moeite waard, om te zien, hoe hij in een oogwenk alles omdraaide en een nieuwe orde aan tafel schiep! En de manier, waarop hij zich voorstelde: „Wiggers! Wiggers met gg!" „Verdraaid! riep hij uit, „u ziet er nu precies zoo uit, als ik me u had voorgesteld: een reus! Een echte Rondemeer !" Hij deed net alsof hij den boer eerst nu leerde kennen! Neen, neen, hier was van geen onweer sprake! Het was een zoele, zoete Meidag, die er hier ontstond. En er kwam schuimend bier op tafel. Het werd van hand tot hand gereikt. En Jurgen lachte. „Die maat van u, mijn waarde, die maat van u!" Wiggers sloeg op den rok, dien hij droeg. — „Ik zou er bijna in verdronken zijn! Wat een spieren moet u wel niet hebben! Welnu, zulke menschen hebben wij hier, op dezen vooruitgeschoven post ook noodig!" En toen, tot allen: „Mijne heeren, laat het mij vergund zijn, u te zeggen, dat u en de dijk het voorwerp zijn van onze voortdurende Zorgen, maar ook van onzen trots!" Bij deze woorden werd Jurgen vertrouwelijk-beschermend op den schouder geklopt. „Ik heb dit dingetje, dien rok van u geleend uit uw kast. Ik had toch ook niet kunnen vermoeden, dat er hier feest Zou worden gevierd! En zoodoende had ik niets dan eenvoudige werkkleeren meegenomen op reis! Maar de hoofdzaak is, dat wij elkaar nu eindelijk eens kunnen spreken! We hebben nu zoo langzamerhand allebei genoeg, meer dan genoeg van dat gedans! Heb ik dat goed geraden? Of niet? „En niet alleen van dat gedans!" antwoordde Jurgen. Wiggers lachte om deze woorden, alsof Jurgen een kostelijke en spiksplinternieuwe grap had gedebiteerd. Hij hinnikte en bulderde van het lachen en herhaalde wel twee of drie keer: „Niet alleen van dat gedans! Hahahahahaha! En toen, gekalmeerd, zei hij — heel zeker niet uit eigen ervaring, maar omdat hij de diepste gedachten van den boer geraden had —: „Meer dan genoeg! En niet alleen van den dans! Ook van de meisjes!" En weer kreeg hij een onbedaarlijke lachstuip. Maar nu werd de boer ernstig en Wiggers, die dit zag, wierp snel het roer om. „Ja, mijne heeren," zei hij en zag de mannen in het rond aan, „ik ben hier bij u gekomen, om te kijken, of allesi in orde is. Den dijk, enzoovoort. Dat was u zeker reeds bekend?" Neen, ze wisten er nog niets van! Maar ze waren zeer belangstellend en wilden graag met de aanstaande maatregelen bekend worden gemaakt. Ze wachtten dus op iets bijzonders wat er nu moest komen, wat gebeuren moest ot gezegd moest worden. Aller oogen richtten zich op Wiggers. Alleen Jurgen, die mij had ontdekt, had geen oog meer voor den kleinen ökonomierat en liet mij gewoonweg niet meer los met zijn blikken. Teleurgesteld en verwijtend zag hij mij aan. Doch daarin kwam verandering, toen de ökonomierat, die nog een oogenblik had geaarzeld tusschen eten en spreken, tot het laatste besloot en zei: „Ja, mijne heeren, den dijk!" Toen grijnsde de boer en begonnen alle mannen te lachen, wat natuurlijk tegenover een man van de regeering hoogst ongepast was. Een oogenblik lang fonkelden Wigger's oogen woedend tegen dit gelach in. Toen hij zag, dat iedere poging, om met zijn waardigheid tegen dien stroom op te komen, tevergeefs zou zijn, ontspande zich zijn gezicht en lachte hij mee. Hij lachte zelfs het luidste van allen. En daardoor werd, om zoo te zeggen, het zwaartepunt van het gelach verschoven; het kwam min of meer terecht bij den man, van wien het was uitgegaan, bij Jurgen van Rondemeer. Het was ontegenzeggelijk een grootsch moment, weliswaar geen onweer maar wel een worsteling tusschen de beide mannen. Ieder wilde de lachers op zijn zijde hebben. Maar toen beging Jurgen een fout. Hij wilde het gelach weer tegen den ökonomierat richten en deed diens woorden na: „Ja, mijne heeren, den dijk!" Maar dat was verkeerd! Dat was volkomen fout! Want eer er iemand kon lachen, riep Wiggers, alsof hij den zin moest afmaken: „En het vuurwerk!" Nu ergerde de boer zich. Ik kende het gezicht, dat hij trok; het leek wel, alsof alle afkeuring en alle misnoegen van de heele wereld op dat gezicht waren opgestapeld. En die stapels werden hoe langer hoe hooger, naarmate hem meer vragen gesteld werden. Want inplaats van het lachsalvo, dat hij had willen uitlokken, was er een salvo van vragen losgebarsten en de mannen waren zeer ingenieus in hun vragen en zeer diepgaand tevens. En wie kon hun dat kwalijk nemen? Ze wilden iets hebben, om over te kunnen praten. 24 „Ja, hoe zit dat eigenlijk, Jurgen?" „Had je niet nog een verrassing voor ons in petto?" „Wat? Enkel een vuurwerk? Ik had gedacht: een verloving !" „Een verloving? Een bruiloft, kerel!" „Nou, Jurgen zeg eens eerlijk: wat is er aan het handje?" Wiggers lachte. En dat was gevaarlijk en verkeerd. Ik had het dadelijk in de gaten: nu zou het toch nog op onweer uitloopen. Want de eene vraag groeide vanzelf uit de andere, of klom als een klimplant langs die andere omhoog. Ze werden steeds openlijker en driester, die vragen. Iedere gepaste bescheidenheid viel weg. „Is het uit tusschen jullie, Jurgen? Omdat je het vuurwerk afgecommandeerd hebt, bedoel ik!" „Jurgen, kerel, het was ook niets voor je geweest!" „Heb je een blauwtje geloopen, Jurgen?" „Dat kan niks geen kwaad, Jurgen! Dat overkomt ons allemaal wel eens!" „Dat is ook wel eens goed voor je!" „Het had zoo moeten gaan!" „Jurgen, kerel, als ik jou was zou ik het vuurwerk nu wèl afsteken! Nu juist!" „Ja, nou zéker!" „Roep haar nog eens, Jurgen! Dat kun je immers zoo goed!" Dat was teveel van het goede! Jurgen tastte in zijn zak. Niet vlug, maar heel langzaam, nadenkend, haalde hij het pistool te voorschijn. Het hielp niets, of Wiggers al, in een laatste edelmoedige poging om den vrede te redden, Jurgen zijn bord met zoete etenswaren toeschoof. Het bord vloog tegen den wand aan scherven en de zoetigheid spatte over al de menschen heen, die aan tafel zaten. En daarna — Wiggers hield de handen voor de ooren — knalde er een schot. Natuurlijk in de zoldering. De dans knapte af. Mannen en vrouwen kwamen de kamer binnen. Jurgen wachtte. Neen, Ze kwam niet! Weer hief hij het pistool op, dat blafte als een booze hond. Nieuwe menschen kwamen binnen. En nieuwe vragen. Ook kalmeerende woorden: „Laat nou maar, Jurgen! Zoo is het heusch wel genoeg geweest!" Maar ook weer ophitsende: „Alle goede dingen bestaan uit drieën!" Die roep was volkomen zinloos. Want daar knalde het derde schot al. Toen stond Jurgen op. Hij keek naar de deur. Er kwamen geen menschen meer binnen. Wie nu nog niet gekomen was, kwam niet meer. Ten vierden male hief hij het pistool op. Maar hij had zeker al zijn patronen al verschoten. Misschien ook zag hij wel in, dat al dat geknal niet meer zou baten, dat heelemaal niet meer baten kon. „Uit!" mompelde hij, duidelijk hoorbaar, „Uit!" Zijn hoofdhuid verstrakte. Onnatuurlijk dik lagen de spierbulten boven zijn wenkbrauwen. Nog steeds staarde hij naar de deur. Daarna zocht zijn linkerhand naar de leuning van zijn stoel. Hij greep niet ver genoeg naar achteren en kreeg zoodoende den schouder van den heer Wiggers te pakken. Die kromp van schrik ineen en gaf daardoor min of meer mee. De boer merkte dit meegeven, ontdekte, wat hij in de hand hield, zag het doodsbleeke ontstelde gezicht van den kleinen man en... begon daverend te lachen. En alles wat aan de tafel zat, of erbij stond, lachte mee. Op dat oogenblik werd ik van achteren aan mijn jas getrokken. Ik keek om. De jongen stond achter me. „Kom mee!" fluisterde hij. Toen we op de deel stonden, zei hij tegen me: „Ze staat buiten al op je te wachten!" ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK Inderdaad, ze wachtte. Maar niet voor de deur van het huis. Ze was al door den tuin gewandeld en stond nu op den dijk. En boven haar stonden de sterren. Het „Thüme! Thüme!" waar ik zoo aan gewend was geraakt, klonk me nu niet tegemoet. Zwijgend ontving ze me. Misschien was het daarom, dat ik nu haar naam tweemaal riep. Want datgene wat tusschen ons gebouwd was door dien naam, die niet gewoon eenmaal als een begroeting, maar die tweemaal, als een uiting van vreugde, vóór ieder gesprek was geroepen, die zoo geslagen brug was een levend iets wat nu niet weer verloren wilde gaan. Het deed er niet toe, wie van ons beiden dat riep of sprak, maar het moest er zijn, het moest tusschen ons klinken, opklinken. En dus klonk het: „Edith von Deisz! Edith von Deisz!" „Ja," zei ze, „laat ons naar huis gaan!" Ze sprak met een vreemde stem. Ze aanvaardde de vreugde niet, waarmee ik had geroepen, of nam die in ieder geval niet over. „Ga jij maar voorop!" zei ik tegen den jongen. Er moest toch absoluut iets gezegd of gedaan worden, nu ik eenmaal op den dijk stond. En dat wat ik nu riep, was immers heelemaal in overeenstemming met haar eigen wenschen en gedachten: ze wilde immers weer naar huis gaan! En toen de jongen zich in beweging zette, ging ook zij op pad. Ze volgde hem en ik volgde haar weer. Zoo trokken wij over den dijk. Zeker, er waren vragen, er was een stroom van vragen, die naar een bijpassend antwoord op zoek waren. Vragen zonder verband, die nergens iets mee te maken schenen te hebben. Ze konden zoo gemakkelijk beantwoord worden, zonder dat die beantwoording pijn deed. Het kon zelfs ook gebeuren met die vreemde stem, die zoo overal buiten stond. Vragen, zooals: U hebt toch dien jongen naar mij toegestuurd, of heb ik dat mis? Hebt u hem bij de buitendeur aangetroffen of niet? Heeft hij zelf aangeboden om mij te gaan halen? — Heeft hij u gezegd, dat hij op ons wachtte? — Weet u, dat hij ons naar Mokenesa moet brengen? — Neen, van dat laatste kon geen sprake zijn. „Naar huis gaan," had ze gezegd. Zeker, het schoot mij plotseling weer in den zin, waaruit het eigenlijk geen oogenblik was weggeweest, dat ik onbeschaamd gelachen had en haar daardoor mogelijk had gekwetst! Dat kon natuurlijk de eigenlijke oorzaak van die vreemde stem van haar zijn. Maar had zij me dan niet naar het feest gehaald en zoo oogenschijnlijk zonder eenig doel? Of was het enkel geweest, dat ik eens zou kunnen zien, hoezeer ze daar gebonden was? Maar het was onzin, om me over zulke voorbije dingen het hoofd te breken. Het was klinkklare onzin! De wereld geurde: de zee en het zand, en de diepen met hun tjalken; ook het donkere land en de nacht, en misschien zelfs de vérglinsterende sterren. Eer ik naar Cortebeck ging, had ik immers al gemerkt, hoe horizonnen wijd — en dat niet naar aardsche, maar naar kosmische horizonnen gerekend — een nacht kan geuren. Inderdaad, zoo was het geweest: ik had dien geur diep in me opgenomen en daarna de muziek der sferen gehoord, die zachte wijde muziek, het gezang der sterren, een diep en oneindig lied uit het heelal, vol vreugde, vol geluk en vol hoogen strijd! Zoo was het toch geweest, toen, op dien avond! En nu was het weer zoo — of neen, toch niet heelemaal. Het was wat anders geworden, wat zwaarder en donkerder, wat natuur-ernstiger, wat meer van de aarde en wat dichter bij de aarde. „Juffrouw von Deisz!" Een paar snellere stappen! Ik nam haar hand. Ze trok haar niet terug. Ik nam haar arm. De kleine visschershuisjes, die om de haven van Cortebeck staan, doken uit de donkerte op. De jongen ging nog steeds voor ons uit. „Och, Thüme!" zei ze, „dat je zoo vroolijk kunt zijn!" Vroolijk?? Had ik haar misschien verkeerd verstaan? Maar het was maar beter, om niets te vragen. Vragen konden zoo gemakkelijk alles stukscheuren. En bovendien — wie weet — misschien werd dat hier wel zoo genoemd! „Dat is nog heelemaal niets, juffrouw von Deisz!" zei ik. „Het moet en het kan ook nog veel vroolijker worden. De hoofdzaak is, dat u nog altijd Edith von Deisz heet! Laat me van dat feit toch nog even genieten. Ik heb u trouwens ook geen enkelen keer anders aangesproken. En dat zou ook verkeerd zijn geweest. Zelfs indien... Of niet soms?" Ze lachte. Inderdaad ze lachte weer! En die lach was alweer sterker geworden. Het was meer dan alleen de vleugelslag van een zieken vogel, die niet van de aarde kan loskomen. Het was een enkele zuivere noot, een zingende klank, een snel ópschieten in de lucht, een zacht vogelgeluidje uit het hart, maar nog gesmoord en gedempt door de vele gedachten. En toen zei ze: „Ja, nu, Thüme! Nu..." En toen hadden we de haven alweer bereikt. Daar, op het hooge slijk lagen de twee booten. „Liefde" en „Trouw" heetten ze. Wiggers had daar den draak mee gestoken. Maar deed het er eigenlijk nog iets toe wat Wiggers dacht of vond of deed, Wiggers, die toch van al deze dingen niets begreep?! Wij liepen over de hooge sluis, die naar teer en hout rook. Onze stappen dreunden hol over haar heen. Nu moesten we rechts over den macadamweg gaan. Dat was onze weg: de straatweg, die naar het Zuiden leidt, langs het Cortebecker diep, waar de populieren staan. Langzaam daalt hij van den hoogen zeedijk naar het lage land. Daarna duiken voor ons, beneden ons, de poppels op, en wordt het stille diep zeer donker en zeer zwart, en je begrijpt opeens, dat het zijn naam aan de telkens weer zoo hoog opstormende zee buiten de sluis te danken heeft. Op de plaats, waar de landweg zich splitst en naar het eigenlijke dorp gaat, naar de huizen rond de kerk — dezelfde weg, waarlangs Mokenesa mij naar Rondemeer had geleid — bleef ze staan en verklaarde, dat dit de kortste weg naar het logement was. Nu moesten we haar dus ons plan, of den wensch van Mokenesa, dat we naar Hoogte 72 zouden komen, mededeelen. Hoewel de jongen en ik elkaar naar onze beste krachten bijstonden bij deze taak, was het toch verre van gemakkelijk, om haar ertoe te bewegen. Ze scheen er niets goeds van te verwachten en het bleek Zelfs, dat mijn woorden, dat er een groote peerdemuziek zou plaatsvinden, haar alleen maar angst aanjoegen. „Neen!" riep ze, „Ik wil het heelemaal niet zien, en niet hooren ook!" „Maar u hebt er zich toch vanmorgen nog zoo op verheugd!" zei ik. „En het wordt zeker héél mooi, juffrouw von Deisz!" Ze wilde niet, ze was heel vastbesloten. En tot mijn niet geringe ontzetting riep de jongen nu uit, in de meening, mij te moeten bijstaan, en gedachtig aan Mokenesa's instructies, dat ze niet bang hoefde te zijn. „Op den straatweg van Urtrup naar Jerum zal ik de joffer een zakdoek voor de oogen binden!" en trouwhartig voegde hij erbij: „Dan kun je niets meer zien!" Bij die laatste woorden voelde ik een haast onweerstaanbaren lust in mij opkomen, om den kleinen man den zakdoekin-kwestie in den mond te stoppen. Want naar menschelijke berekening moest toch juist zoo'n mededeeling haar iederen zin, om mee te gaan naar Hoogte 72 ontnemen. Maar ik vergiste me. De eerste heldere lach klonk al op en wel zoo zorgeloos vroolijk en blij, dat het aanstekelijk werkte. Ik lacht mee en herhaalde overmoedigd die laatste opmerking van den jongen: „Dan kun je niets meer zien!" Wie kan den mensch en zijn — en vooral haar — hart doorgronden? Wat mij zeker zou hebben afgeschrikt, werkte aanmoedigend op juffrouw von Deisz. Iedere uitleg en alle overredingskunst waren opeens overbodig geworden. De jongen ging door en een lichte druk van mijn arm was voldoende, om Edith von Deisz te doen volgen. Het leek me zelfs, dat ze nu vrijer en veerkrachtiger, ook ongedwongener meestapte, en haar hand vertrouwend in de mijne, die haar nog steeds omklemd hield, gevangen liet. En ze zweeg ook niet meer. „Thüme," zei ze, „Thüme, alles is zoo vreemd!" Dat kon ik moeilijk ontkennen, hoewel ik meer den indruk kreeg, alsof die groote donkere wondersfeer, die hier altijd aan de kust had gehangen, langzamerhand een beetje optrok en er daarbij dingen te voorschijn kwamen, die, bij het licht van de gewone koude wereld van feiten en werkelijkheden heusch de kwaadsten nog niet waren. Maar ik zou al spoedig — nog op het pad naar den grooten landweg — merken, dat ik nog heelemaal geen reden had, over een algemeene opklaring van den toestand te juichen. Want de groote vergissing van het hart, dien ik bij juffrouw von Deisz reeds gestorven dacht, leefde nog; en al was ook de moed, waarmee deze vergissing zich tegen alle betere inzichten verwoed teweerstelde, die der wanhoop, en al was er ook van een rustig geloof geen sprake meer, toch was die vergissing nog steeds aanwezig! O, zeker, dit was wel het schoonste getuigenis voor een goed hart en het beste bewijs voor een onwankelbare trouw, en daardoor kwam ik onwillekeurig weer ervan onder den indruk. Ik zette voor de grootheid van dien moed mijn eigen gevoelens weer opzij en verlamde mijn groeiende behoefte, om die gevoelens eindelijk in daden om te zetten. Instinctmatig wist ik, dat Edith von Deisz aan dit bezoek aan Hoogte 72 de hoop verbond, dat Thyllbeck daar mogelijk op haar wachtte. En daaruit was ook de plotselinge gedweeheid, waarmee ze gevolg gaf aan ons aandringen, te verklaren: ze had uit , de woorden van den jongen, dat ze geblinddoekt zou worden, opgemaakt, dat er daar een verrassing op haar wachtte; en wat ik had gezegd over de „heel groote peerdemuziek", die Mokenesa had beloofd, en misschien ook nog mijn gedrag tegenover haar, hadden in dat systeem gepast en hadden die overtuiging bij haar nog versterkt. Toen ik deze dingen gewaar werd, maakten ze me niet treurig, maar wel voorzichtig. Een enkel onhandig woord over de teleurstelling, welke haar wachtte, op dit oogenblik dat haar verwachting nog van stap tot stap steeg, zou zeker haar hart pijn hebben gedaan. Ik moest dus probeeren, deze verwachting langzaamaan en met voorzichtige handen weer te doen verdwijnen. Was er hiervoor een beter middel te bedenken dan om maar, lachend en schertsend, op haar woorden in te gaan, en tegen al de dwaasheid van al die vermoedens en verwachtingen de gelukkig makende werkelijkheid van onzen gang door den nacht te stellen? Het stilstaande water van het binnendiep waarin de sterren zwak werden weerspiegeld de hooge, door den wind gebogen boomen rechts en links van den weg, ja, alles wat wij hier konden zien, drong ons zijn sterke levenskrachtige werkelijkheid op en was zoo het beste houvast, dat ik me maar had kunnen wenschen. En ze ging prachtig in op deze uiterst voorzichtige poging, om haar gedachten in andere banen te leiden, dat arme, al te zeer gemaltraiteerde maske naast me. Misschien was het niet eens haar eigen, bewuste wil, die dat deed, maar waren het andere, vreemdere donkere dingen, waarvoor wij geen namen hadden, die eenvoudig niet toestonden, dat ze nu nóg meer onverdiende pijn zou lijden. Ze ging op die afleiding van haar gedachten in; niet, door mij nu over de dingen, die zij zag, te vertellen. Neen, ze gaf van een veel diepere aandacht blijk, door telkens wanneer ik zweeg, warm en vol vertrouwen mijn arm te drukken, en te zeggen: „Verder, Thüme, verder!" of „Ja, ja, Thüme, ja!" Ik verbeeldde me geen oogenblik, dat ik op deze wijze den werkelijken gang van haar gedachten zou kunnen bepalen; want het was immers niet de bedoeling, om een heimelijk bedrog te plegen, of om haar mijn meening op te dringen. De eenige taak, welke er voor mij te vervullen was, bestond hierin, dat ik Edith von Deisz liet vastgroeien in dat stuk leven, dat ons gemeenschappelijk eigendom was. En overigens moest ik vertrouwen op de vitaliteit van haar karakter, dat de dingen der fantasie toch niet boven die van het werkelijke leven zou stellen; indien immers die dingen der verbeelding niet tot werkelijkheden uitgroeiden — zoo meende ik althans te mogen concludeeren — zou ze toch die van het leven-zèlf sterker moeten gaan voelen. En ik beleefde nog een ander ding op dit pad, dat ook niet uit de woorden sprak, maar dat er, om zoo te zeggen, in sliep. En dit kwam tot mij langs den verborgensten weg, die er bestaat — dien, welke uit een hart voortkomt en enkel kan monden in harten, welke er al verlangend naar hebben uitgezien. Of wij het nu vermoeden, gevoel, instinct of bewustwording noemen, doet er niet toe, want het zal nooit mogelijk zijn, om het geheel ondubbelzinnig vast te stellen en te classificeeren; en veel belangrijker dan zoo'n determinatie is toch ook het feit, dat wij in staat zijn, een dergelijk naamloos iets uit te zenden en op te vangen, als een brug, welke niet alleen alles wat menschenhand schiep, onder zich laat, maar ook de diepste afgronden, ook'landen en zeeën, ja den aardbol zelf, en die zelfs een verbinding kan vormen van het eene eind van den kosmos met het andere. Ik voelde, hoe — in die verwachting van juffrouw von Deisz, die zoo geheel op hoop was opgebouwd, dat Thyllbeck terug zou komen — ook de angst meetrilde, door Thyllbeck's terugkeer voor nieuwe onbegrijpelijke dingen gesteld te zullen worden. Geen klank verried me dezen angst van haar hart en toch hoorde ik het in ieder van haar woorden. Misschien openbaarde zich mij hier ten eersten male een klein, heel klein deeltje van het groote geheim van de taal, van het wonder van al die woorden, die leven kunnen, slapen en sterven, zooals ook wij, menschen. Ze staan als wij in een vergankelijken, wegvloeienden tijd en in een nooit geheel begrepen, nooit geheel verstane eeuwigheid. Ze zijn als wij op een van die schijnbare tegenstellingen afgestemd. Hun slaap ligt, als de onze, tusschen leven en dood, deze eindpunten van het zijn. De slaap mengt beide, iets wat in wakenden toestand slechts uiterst zelden lukt, omdat in ons bewustzijn de strijdbare krachten van scheiding, verwijdering, van verbijzondering en detailleering werkzaam zijn, zooals in het gevoel de bindende krachten van de gemeenschap, wat alles tot eeuwige vernieuwing van de strijdbaarheid van ons bestaan leidt. Wat er ook al aan sterfelijke dingen der taal voor eeuwigheidswaarde is verkondigd, tenslotte draagt alles zijn eigen waarheid, zijn eigen leven en dood met zich mee. De tijd is datgene wat wij menschen ervan maken. Alles wordt van hooger torens uit geregeld; en nu ligt het geheel aan ons, of wij dat vroolijk en blijmoedig willen aanvaarden, of dat we ongeduldig en bitter willen trachten ons daartegen te verzetten. Onze weg was lang, maar de tijd ging veel te snel naar mijn zin. Reeds van verre konden wij ons voorloopig doel, den grooten straatweg van Urtrup naar Jerum, zien; onze oogen waren al aan de donkerte gewend geraakt; dit vertrouwd worden met den nacht en met het innerlijk licht ervan, wat ik reeds van vroeger kende, dat licht, dat zelfs de diepste duisternis nog in zich draagt, heette ik welkom als een ouden vriend, van wien ik lang gescheiden was geweest. Ik vertelde Edith von Deisz, hoe dat licht er ook in al die donkere nachten aan het front was geweest, en hoe ik daarbij zoo dikwijls gedacht had, dat eigenlijk ook het leven zooiets in zich meedroeg: hij, die voelde, dat hij in het licht thuishoorde, zou nooit geheel in het donker hoeven te zijn. Ze antwoordde: „Het is toch goed, Thüme, dat je gekomen bent!" Onder de hooge populieren van den landweg, op het punt, waar onze weg dien moest ontmoeten, zagen wij een man staan. Af en toe deed hij een paar stappen, alsof het stilstaan op één plaats hem te vervelend was, maar keerde steeds trouw tot het punt van uitgang terug, waar wij hem het beste konden zien en hij ons natuurlijk eveneens. „Da's Moke !" zei de jongen, op deze manier Mokenesa's naam afkortend; en daarna informeerde hij, of ik een zakdoek of zooiets bij me had, want hij wilde ons, naar nu bleek, volkomen volgens de ontvangen orders afleveren. Het blinddoeken leek mij niet strikt noodzakelijk, maar de jongen stond absoluut op de uitvoering van het bevel; en Edith von Deisz zei tenslotte lachend: „Vooruit dan maar, Thüme! Het kan ook immers geen kwaad!" Dus bond ik haar den zakdoek voor de oogen. Ze stond stil als een kind en lachte hardop, toen de jongen den blinddoek met de hand onderzocht en vroeg: „Kun je nou nog wat zien?" Ze schudde het hoofd, ten teeken dat het pikkedonker was voor haar oogen; maar bij deze bewering gleed de eene tip van den zakdoek, dien ik aan den anderen had willen knoopen, uit mijn vingers, wat weer nieuw gelach tengevolge had. Het is verbazingwekkend te merken, over welk een onbenullige dingen men kan praten, wanneer het er alleen maar om gaat, om de diepere beteekenis van dit spel voor een derde te verbergen. Drie- of viermaal legde ik Edith von Deisz den blinddoek om, voor die, tot haar en mijn tevredenheid, en ook tot dien van den jongen, goed zat. Mokenesa, die op den grooten weg had staan wachten, was zeker van oordeel, dat ons oponthoud wel wat rijkelijk lang duurde, hij kwam ons tegemoet; ongeveer tweehonderd meter vóór het afgesproken punt van ontmoeting, liepen wij in zijn armen. Dat lange wachten bleek hem te hebben geërgerd en dat was zeker ook de reden, waarom de begroeting niet volgens de gewone vormen geschiedde. Ongetwijfeld had Mokenesa het volste recht gehad, om, zooals ieder mensch, die moe is gemarteld door het wachten, uit te roepen: „Hèhè! Eindelijk! Nou, dat heeft lang genoeg geduurd!" 5 Maar hij liet alle holle en overbodige uitdrukkingen achterwege, zeker omdat hij dan ook Edith von Deisz en mij getroffen zou hebben, en hij ons dat niet wilde aandoen. Hij moest zijn woede op een andere manier koelen en aangezien men zooiets niet zoomaar in de lucht kan werpen, doch het beste op iemand anders kan loslaten, deed hij dit door den jongen, onzen kleinen gids, zonder een woord van waarschuwing, een oorvijg te geven, die klonk als een klok. Eerst daarna sprak Mokenesa, die blijkbaar ook nog van Jurgen iets had opgestoken. Het was maar één enkel woord, maar er zat, om zoo te zeggen, stoom achter. Het luidde: „Verzwindibus!" De jongen gaf den strengen man geen gelegenheid, zijn eve te herhalen, ook al voerde hij het niet geheel naar den letter uit. Hij trok zich, nog eer ik eenig bezwaar had kunnen opperen tegen deze manier van begroeten, buiten het bereik van den reus terug. Maar aan de grens van de gevaarlijke zone bleef hij staan en riep eenige woorden, e°n£eveer> maar 'n krachtiger termen vervat, zeiden, dat hij Mokenesa graag eens alleen buiten in den maneschijn zou tegenkomen. Nu protesteerde juffrouw von Deisz, die immers om zoo te zeggen blind was, maar die alles uitstekend had kunnen volgen, tegen de hardhandige manier, waarop Mokenesa den jongen behandeld had, een protest, dat weliswaar terecht en ook zeer op zijn plaats was, maar dat, als zoovele goede en fatsoenlijke dingen in het leven, althans op den eersten blik, geen nut had. De linkerhelft van het gezicht van den jongen brandde nu precies zooals Mokenesa zoojuist gebrand had van woede bij dat lange wachten op ons. Daardoor was er een overheveling van warmte ontstaan, die kalmeerend werkte en waaraan nu niets meer te veranderen viel. Mokenesa beantwoordde de strafpredicatie van juffrouw von Deisz dan ook niet door een poging, om zijn optreden te rechtvaarigen, maar door kort en duidelijk vast te stellen: „Rapporteer: nu alles in orde. Alarm in de hoogere peerden! Phetopronaal opblazen van de geheele fortificatie. Bijzonderlijk Hoogte 72 als het ware in glans en glorie! Niets voor kinderen! Verzwindibus van den jongen bevolen!" Hij wendde zich tot mij, stond weer stram in de houding: -„Hoogte 72 ter bezichtiging met volle bezetting en alle voorraden aangetreden! Kunnen opmarsch bespeuren. Voorwaarts...!" Het „marsch" schonk hij ons. Hij zette zich in beweging en van ons werd verwacht, dat wij hem volgden. Na aldus een — als ik het goed had begrepen — niet ongevaarlijke onderneming te hebben aangekondigd Mokenesa had immers gesproken over het opblazen van de geheele versterking! — achtte ik het geraden, om me eens door een paar vragen op de hoogte te stellen, van de omvang der voorgenomen knalpartij, die te oordeelen naar alles wat ik dienaangaande gehoord had, wel onvermijdelijk zou zijn. Zal dit ongetwijfeld prachtige schouwspel, zoo vroeg ik me af, niet te veel vergen van Edith von Deisz' ooren en zenuwen? Zou het niet raadzaam zijn, haar hier op den straatweg onder de hoede van den jongen achter te laten? „Halt!" riep ik en stelde mijn vragen. Mokenesa beantwoordde ze met schitterenden zwier. Eerst lachtte hij en riep ettelijke malen: „Weg, weg!" En daarna zei hij: „Majoorsvrouw bijzonderlijk goed opgeborgen. Als in bed, volkomen zonder gevaar! Groote peerdemuziek met alarm als het ware in alle rust en kalmte van den verlofgangersstand ! Bespeur tevredenheid over de geheele linie. Voorwaarts! Enfin, we moesten hem wel volgen. Ik kon de dingen, welke hij zoo nadrukkelijk mededeelde, moeilijk tegenspreken, en al evenmin twijfel uitspreken, wat de geloofwaardigheid ervan betrof. Op een man als Mokenesa kon ik vertrouwen. Maar ik wilde den jongen, die ons niet mocht volgen, tenminste ten afscheid de hand geven en hem danken. Dat bleek echter onnoodig te zijn, daar hij vlak achter ons stond en mij gebaarde, vooral niets te Zeggen; hij was vastbesloten, om ons — ook zonder toestemming — te begeleiden. Aanvankelijk merkte de reus inderdaad niets, maar toen wij, al een eind achter den grooten straatweg, over een smal voetpad, als ganzen achter elkaar zwijgend door den nacht stapten, bleef Mokenesa, die voorop ging, plotseling staan, keek om en ontdekte den jongen, die als nummer laatst achter mij marcheerde. Het kwam echter niet tot een scène, zooals ik verwacht had. Mokenesa stelde eenvoudig vast, dat hij dat al wel gedacht had en daarmee was voor hem alles achter den rug. „Heb het bespeurd, kwajongen!" zei hij — verder niets. En nu kon ik Edith von Deisz ook vertellen wat er gebeurd was, zonder dat ik daarmee den jongen verried. En Ze lachte helder en luid. Uit een paar kuilen, rechts en links van ons pad, die veel van granaattrechters weg hadden, leidde ik af, dat wij het „slagveld , waarover Mokenesa gesproken had, bereikt moesten hebben. Omdat Mokenesa de hand van juffrouw von Deisz had genomen, ten einde haar voorzichtiger te geleiden, kon ik het terrein beter bekijken. Ik ontdekte op een afstand van slechts enkele meters vóór ons, het mij zoo bekende gewirwar van een prikkeldraadversperring, waarachter zich vermoedelijk ook nog een verdedigingsloopgraaf bevond. Hoe meer wij de versterking naderden, des te dieper werden ook de granaattrechters, welke Thyllbeck zeker had laten maken, om een zoo getrouw mogelijke copie te verkrijgen van die voorbije werkelijkheid, die hij maar niet kon vergeten. Het waren behoorlijke gaten; ik wilde nu graag gelooven, dat de ruiten in Cortebeck getrild hadden, toen de ontploffingen plaatsvonden, die dit tengevolge hadden gehad. De trechters waren gedeeltelijk met grondwater gevuld. Er was geen erg groote verbeeldingskracht voor noodig, om zich weer terug te denken in den, nu verleden, tijd van den oorlog. Drie en half jaar Vlaanderen stonden weer op uit het schemerdonker der vergetelheid, zooals soms misschien dooden opstaan voor een nieuw leven, dat toch naar het voorgaande gevormd en gericht is. Die indruk was zoo sterk, dat ik bleef staan en een brok in mijn keel voelde, zooals iedereen dat wel eens heeft gevoeld, die iets geweldigs heeft meegemaakt en daarover moet zwijgen, wanneer hij geen zwetser wil worden. Het lijkt vaak, alsof een groote gebeurtenis zoodoende zichzelf van zijn innerlijke en uiterlijke waarde berooft, maar het is anders. Want alle daden, alle leed en vreugde, welke in de oneindigheid reiken, hebben geen behoefte aan woorden, om op de aarde te worden vastgehouden. Het onuitsprekelijkzijn is een vreemde geheimzinnig kracht en een stukje, een nog zoo klein deeltje onuitsprekelijkheid in een menschenhart blijft daarin tot die mensch, tot dat hart vernietigd wordt. Wij kwamen zonder moeite door het prikkeldraad heen; Mokenesa had, om ons te kunnen ontvangen, een paar Spaansche ruiters opgeruimd. Wij moesten nu in een loopgraaf springen, die niet diep was, omdat de borstwering kunstmatig was opgeworpen en ongeveer een meter boven het terrein uitstak. Ter bescherming tegen het grondwater waren in de loopgraaf dikke planken gelegd, waarover wij nu liepen, wat een hol geluid gaf. Ik hoorde Mokenesa spreken, maar verstond zijn woorden niet. Waarschijnlijk waren ze ook niet voor mij bestemd, maar had juffrouw von Deisz hem iets gevraagd, waar hij antwoord op gaf. Het bouwwerk was een heel stuk grooter dan ik het me, afgaande op de verhalen, die erover verteld werden, had voorgesteld. Het bestond uit een groote ringgracht, welke wij eerst heelemaal moesten doorloopen. Daarbinnen lag — door kleinere loopgraven met de groote verbonden — nog een kleinere ringgracht. Deze binnenste was een klein wonderwerk, waarop Mokenesa zeer trotsch was. „Onneembaar!" Zei hij en bleef met juffrouw von Deisz bij een van de borstweringen staan. Van de binnenste gracht, die wij eveneens geheel moesten doorloopen, liep een schouderbreede verbindingsgracht naar een, in het midden van den ring, en iets hooger gelegen punt. Voor ons, die in de loopgraaf stonden en op Mokenesa's verzoek daarheen keken, maakte het inderdaad den indruk, een hoogte te zijn. Dit was het doel van onzen tocht, de onderstand, waarin Thyllbeck en Mokenesa hadden gewoond. Een trap leidde hier naar beneden. Mokenesa bleef ervóór staan en zei: „Ter plaatse aangekomen! De majoorsvrouw bespeure thans weer vrij zicht!" Aldus sprak hij en nam Edith von Deisz den blinddoek af. Ze kon echter vooreerst toch nog niets zien. „Thume," vroeg ze, „ben jij daar?" Ik pakte haar hand. Mokenesa daalde de bemoste treden naar den onderstand af. De jongen fluisterde mij toe: „Moke heeft kippen gebraden!" Hij had zeker honger, het jongmensch. Nou, dacht ik, hij zal er zijn deel van krijgen. Daar zal ik voor zorgen! Ik loodste Edith von Deisz, die ik bij haar handen hield, voorzichtig de trap af. Mokenesa had in den onderstand een kaars aangestoken, waarvan het licht ons nu, bij het afdalen van de steile trap, den weg wees. Van beneden woei een warme lucht ons tegemoet. Het rook naar verbrand hout en naar het beloofde gebraad. 35 ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK 1 OEN de jongen, die als laatste in het gevolg van juffrouw von Deisz meetrok, nog op de steile trap stond, en zij voor het eerst rondzag in de verlichte ruimte, die ongeveer vier meter in het vierkant mat, ging Mokenesa in de houding staan en zei: „De majoor staat in de sterren en is niet meer te bespeuren. Laatste bevel: groote peerdemuziek, bijzonderlijk het harten van de majoorsvrouw opwekkend, zooals phetroponale secessie en afstand over de geheele linie. Voor de majoorsvrouw bijzonderlijk een passenden weduwlijken staat. Rapporteer: Hoogte 72 met geheele bezetting aangetreden voor de soep! Verzoek, rustig plaats te willen nemen. De wereld is een vrij veld! Wij bespeuren vijf kippen, bijzonderlijk uit de pan! Eén per hoofd der gasten. Bezetting ontvangt twee." Hij lachte en pakte den jongen, die nu ook in den onderstand gearriveerd was, bij den schouder en trok hem met een krachtigen ruk, naar zich toe. ,,'t Is je geluk, lummel," riep hij, „dat je erbij bent! Aan de geweren!" De jongen begaf zich met spoed naar de kachel, een Zoogenaamde zwartjan; hij bleek met dit hol en met de mogelijkheden, welke het opleverde, zeer goed op de hoogte te zijn, want hij nam uit een kast, die aan den kant naast de kachel in den wand was gegraven, een pan van aanzienlijke afmetingen, waarin de kippen zich bevonden en zette die op het even-gloeiende deksel van de kachel: Mokenesa noodigde ons nu met een onnavolgbaar handgebaar uit, om aan tafel te willen plaatsnemen. het was een werkelijke tafel, die met een van zijn smalle uiteinden tegen dien wand van den onderstand gezet was, welke vlak tegenover den ingang lag. Rechts en links daarvan, langs de zijwanden van het verblijf, stonden twee houten britsen met dekens er op. „Majoorsbed!" zei Mokenesa en wees op het rechterleger, waarop Edith von Deisz en ik plaats moesten nemen. „Eerst de majoorsvrouw, dan de kapitein!" Je kreeg precies voorgeschreven wat je te doen had; het deed me werkelijk goed, weer eens zulke instructies te hooren. Ik leidde Edith von Deisz, die de handen op de, haar eigen manier over de borst had gevouwen, naar de tafel en de brits. Ik moest haar een beetje in die richting duwen en dringen, al werkte ze ook niet tegen. Het denkbeeld, dat Thyllbeck op deze brits had geslapen, stemde haar zeker niet al te vroolijk. Maar toen wij aan tafel- hadden plaatsgenomen, nam ze mijn hand en zei zacht: „Thüme, Thüme, heb je begrepen wat hij zei?" „Ja, antwoordde ik, ,,ik wist het al wel, Edith von Deisz!" „Ik ook, Thüme!" zei ze zacht en boog het hoofd. Mokenesa, die den jongen intusschen had geïnstrueerd, hoe hij het avondmaal moest opdienen, kwam weer op de tafel toe en nam tegenover ons plaats op de brits, die hem toebehoorde. Vol verwachting, met het rechteroog gesloten en een schaduw van een glimlach op zijn gezicht, keek hij ons aan, op de manier van een gastheer, die alles goed in orde heeft gemaakt voor zijn gasten en nu zeer gevoelig zou zijn voor een woord van lof. „Goed, Mokenesa!" zei ik, „uitmuntend! Een prachtig werk! Een model-onderstand! Alle respect! — Ik hoor dat je kippen hebt in die pan daar!" „Jawel, kippen! En dat is een groote rechtvaardigheid!" „O, zit dat zoo!" riep ik en keek hem lachend aan. Maar hij lachte niet. „Slechts van zulke lieden bespeurd," zei hij, „die zich aan de eigendommen van het leger vergrepen hebben. Bijzonderlijk: paarden voor twintig mark!" „Ik heb ervan gehoord, Mokenesa," zei ik en lachte nu ook niet meer. Daarna bewonderde ik nogmaals den onderstand. De beste kerel verdiende werkelijk meer dan lof. Toen ik hierover uitgesproken was, zei hij, met een blik op juffrouw von Deisz: „De kapitein bespeurt het heden ten eersten en ten laatsten male. Eveneens de majoorsvrouw. Wij zitten hier als het ware op rauwe eieren. Totale fortificatie ondermijnd, bijzonderlijk dit verblijf. De majoor heeft het aldus gewenscht. En zijn wil leeft. Heb de erfenis aanvaard, bestaande uit: wenschen en bevelen, plus toezicht op de majoorsvrouw, teneinde te bespeuren wat er met haar gebeuren moet!" Aangezien Mokenesa zweeg, haastte ik me te zeggen: „Aha! Zit dat zoo! O, ja!" „Zoo is het!" sprak de reus met nadruk, stond daarna op, lei den pink op den naad van de broek, sloeg de hakken tegen elkaar en meldde met gedempte stem: „Verzoek den kapitein te willen bespeuren, dat de majoorsvrouw weent. Verwijder mij bij dezen!" En ging naar de kachel, waar de jongen een reusachtig vuur had aangelegd, om de kippen den bodem te warm onder de voeten te maken; en Edith von Deisz liet een paar tranen vallen. Ik wilde spreken, veel zeggen, maar het kwam zoover niet. Mokenesa's laatste woorden dwongen Edith von Deisz tot een glimlach, die, bij wijze van spreken, iederen uitleg verjoeg. Toen ik dat stille teeken- van vreugde bemerkte, nam ik haar hand in mijn beide handen; en hoewel ze nu, met haar hoofd tegen mijn schouder, eerst werkelijk in snikken uitbarstte, toch wist en voelde ik, dat dit een manier was, groote en vreemde verrassing, die deze avond ons bracht en dat was ook de kern en de inhoud, dat waren de eigenlijke woorden van de peerdemuziek, waarnaar ik nu luisterde en die zoo vreemd ontroerde door de tweevoudigheid van haar klanken, welke tegelijk hoog van de sterren vielen en van de lippen van den reus, die met zijn woorden een taaivuurwerk tot stand deed komen, zoo grootsch als ik het nog nooit gehoord had, waarin eenerzij ds uitdrukkingen voorkwamen, die maakten, dat ik maar nauwelijks mijn lachen kon bedwingen, maar waarvan anderzijds de diepere beteekenis mij zoozeer ontroerde als nog maar zelden was gebeurd. Een poging, om het heldenlied van dezen ouden soldaat letterlijk weer te geven, zou me smadelijk mislukken, want er zijn dingen, die maar éénmaal gezegd, er zijn liederen, die maar éénmaal gezongen kunnen worden; en des te eenvoudiger in de beste beteekenis des woords, het hart is, dat tracht datgene wat het beleefd heeft, weer te geven, des te grooter behoorde ook de eerbied te zijn, dien wij ervoor gevoelen. De kaarsvlam flakkerde in de benepen ruimte en de rondhouten stonden loodrecht om ons heen, als wachters van een verloren gegane wereld. Dat die wereld-zelf echter toch nog leefde, was een bewijs voor de groote, overvloedige kracht, waarover ze beschikt had. Hier zat een jongen van veertien jaar, met het hoofd op op handen, een weeskind uit Tiemersfleth, dat naar ik later hoorde, omdat het zoo slecht verzorgd werd, door den reus onder zijn hoede was genomen, door Mokenesa, die zelf ook niets bezat — niets, wanneer tenminste dat niets niet toevallig het grootste is wat een mensch kan verwerven op de aarde: een kameraadschap op leven en dood, de herinnering aan een grooten geweldigen tijd, waarin nog te leven viel, en een hart, dat zich van zijn eigen goedheid en grootheid niet bewust is. En naast me een meisje, dat „majoorsvrouw" genoemd werd, dat luisterde als de jongen, en dat — ook al begreep ze niet altijd alles wat een mannenhart beweegt — hierin toch heel zeker de onverbiddelijke wet voelde, die over de harten van alle menschen heerscht. En daar, schuin tegenover mij, zat de reus zelf, een zwaargebouwde kerel, sterk als een beer; hij had zijn tuniek afgelegd en zat nu in een oud soldatenhemd, dat hij op de borst had geopend, handhaafde orde en gezag aan tafel en vertelde ons over het plan van zijn vroegeren kapitein, om plotseling te verdwijnen. Hij wendde zich beurtelings tot het meisje en tot mij, en uit de zinswendingen, welke hij tegen ons gebruikte, bleek duidelijk, welke hoeveelheid begrip hij van ieder onzer verwachtte. „De majoorsvrouw moet bespeuren," zei hij tegen Edith von Deisz, en tegen mij: „De kapitein moet verstandigen," wat zeker zooveel als begrijpen moest beteekenen. Dat hij, toen hij opeens weer een blik op den jongen wierp, die alweer niets meer te eten had, met zijn reuzenklauw in den schotel dook, er den grootsten kluif uithaalde en die aan den jongen gaf, mag niet onvermeld blijven; en evenmin het hartgrondige antwoord: ,,'t Wer ak tied!", wat hem weer op een stevigen por in de ribben kwam te staan. Er was peerdemuziek en heel groote ook, naar de reus ons verzekerde. Hij vertelde van de nachten vol sterren, die hij met den majoor in de loopgraaf in de „voorste linie" had doorgebracht, toen de huwelijksafkondiging bij de kerkdeur en op het zwarte bord bij Heitmann aangeslagen was geweest. „Ik hoor de peerden!" had de majoor op een nacht gezegd en hij, Mokenesa moest zijn blikken verheffen, dan kon hij ze ook „bespeuren". „Ik peilde in de bevolen richting," zei de reus, „maar er speelde zich niets voor mij af. Bijzonderlijk, waar er een groote vastentijd was uitgebroken! Zooals dan ook geschreven staat: „Zij bespeurden geenerlei dranken meer, en eene sterke dorst ontmande hunne zielen." " Hij wilde ons beschrijven, dat hij niet dadelijk bij den eersten keer had begrepen, wat met die „hoogere peerden" eigenlijk bedoeld werd; maar bij de derde of vierde herhaling was hem een licht opgegaan, waarvan hij zei: „Het ontbrandde in mij, als de stallantaarn op Heitmann's deel, wanneer het zoover is!" De muziek was ook telkens sterker geworden. Eerst was het maar een suizelen geweest, alsof er een vrouw haar laatsten ademtocht „bespeurde", maar daarna had de majoor op een dag gezegd, dat er in de hoogere peerden oproer uitgebroken was en dat hij veronderstelde, dat hij spoedig daarheen gecommandeerd zou worden, om er rust en orde weer te herstellen. „De peerden razen!" had hij geroepen, „muziek is maar onzin! In de peerden is alarm! De wereld wankelt!" En hij had er aan toegevoegd: „Ze willen mij onder het juk hebben, maar dat gaat zoomaar niet!" Zoo was het geweest: overdag hadden ze met de majoorsvrouw in de „cantine" bij Heitmann gezeten en hadden „met de glazen getremoleerd," en 's nachts groote kanonnades „bespeurd", om den vijand weer terug te drijven. Maar 's morgens waren ze op patrouille gegaan, tot Cortebeck opgerukt, en daar hadden ze een streep onder den nacht gezet, want „zie," had de majoor gezegd, „deze afkondiging is een zwarte nacht!" Maar toen er alarm in de hoogere peerden geweest was, had hij er aan toegevoegd: „Ik streep en turf me nog te schand op dit vredesvedrag! Wat voor den één een bloem is, is voor den ander een leeuwentand. Bijzonderlijk: ze is veel te goed voor mij!" „Daarmee," legde Mokenesa ons uit, „heeft de majoor den eersten weduwlijken staat voor de majoorsvrouw bespeurd!" — „De kapitein zal verstandigen," voegde hij er aan toe, „dat deze stap voor de perken der militaire jurisdictie heilig is!" Toen zweeg hij en krabde zich het hoofd als een man, die zich plotseling voor een zware taak geplaatst ziet en niet recht weet, hoe hij,die het beste kan vervullen. Hij dacht zeker aan de nachten, dat Thyllbeck aan hem als goed kameraad meer had toevertrouwd dan zijn eenvoudige ziel had weten te verwerken. Misschien voelde hij, zonder er woorden voor te vinden, dat die oneenigheid in het hart van den majoor toch niet alleen te verklaren was uit de jarenlange kameraadschappelijke verhouding met hem, die verbroken zou moeten worden, maar dat er hier dingen bovenkwamen, die voor hem vreemd en ontoegankelijk waren, dus dat het raadzaam was, er zwijgend aan voorbij te gaan. Dit alles overdacht ik, terwijl ik aandachtig het gezicht van den reus bestudeerde, die nadenkend aan de tafel zat, een beetje ineengedoken, naar het mij scheen, en wiens oogen niet meer als strenge handhavers van rust en orde de tafel en ons controleerden. Onbewegelijk zat Edith von Deisz aan mijn rechterhand; ze wachtte als ik op het vervolg van het verhaal en bedacht zeker, hoe ze zelf die nachten had doorgebracht, waarover de reus het zoojuist had gehad. Ze had me bij het ontbijt even aangeduid, hoe vreemd die bezoeken van Thyllbeck toentertijd waren geweest en hoe de eigenaardige gesprekken, welke hij en zijn oppasser hadden gevoerd, haar evenzeer hadden verbaasd, als tot lachen hadden geprikkeld. In de nachten echter, toen het tweetal op Hoogte 72 zoo merkwaardig had huisgehouden, had zich een vreemde, stilaan groeiende angst van haar meester gemaakt, en had haar uit den slaap gehouden, met zijn kwellende gedachten, zijn twijfel en zijn triestmakende gevoelens. Omdat Mokenesa bleef zwijgen en de jongen, alsof het nu slapenstijd was geworden, zijn hoofd lui op zijn benedenarm legde, zijn moede oogleden sloot en heerlijk-diep ademhaalde, zooals alle tevreden menschen voor het inslapen doen, achtte ik den tijd gekomen, om met een paar woorden het einde van de peerdemuziek aan te kondigen, of te maken, dat die voortgezet werd, voor het geval Mokenesa nog iets te zeggen mocht hebben. Dat laatste betwijfelde ik steeds meer. hoe langer ik het gezicht van den reus bekeek, waarop ik een hopeloozen strijd tegen zijn eigen onbeholpenheid of zijn gebrek aan inzicht meende te lezen. Maar ik vergiste me weer eens, en ditmaal zoo deerlijk, als bijna nog nooit tevoren! Mokenesa had ons nog zeer veel te zeggen en zou ons nog meer doen begrijpen dan ik voor mogelijk had gehouden. Met een enkel gebaar wischte hij de overhaaste vraag, die ik hem gesteld had, weg. Met gedempte stem gebood hij mij te zwijgen, omdat hij groote peerdemuziek „bespeurde" en de waarheid wilde „verkondigen". Hij sprak zacht, wat ongewoon was bij hem, en daardoor alleen al boeiend, nog afgezien van den inhoud van zijn relaas. Eerst meende ik, dat hij zoo zacht sprak met hét oog op den slapenden jongen, maar eensklaps begreep ik, dat die woorden eenvoudig niet anders gezegd hadden kunnen worden. Het zullen trouwens wel beide overwegingen samen zijn geweest, welke hem zoo deden spreken. Hij vond woorden en gebaren voor zijn verhaal, die zoozeer het wezen van de dingen, waarover hij sprak, weergaven, dat ik diep ontroerd aan tafel zat, beschaamd over mijn verdenking van daareven, dat een oud soldaat met een eenvoudig en eerlijk karakter niet in staat zou zijn, om een kameraad heelemaal te begrijpen, dat hij radeloos en begriploos had kunnen staan tegenover datgene wat het hart van den ander bewoog, of niet in staat zou zijn, om uit te spreken wat die ander hem toevertrouwd had. Ik waagde het zelfs niet, om de hand van hét meisje, dat naast mij zat, in de mijne te nemen, hoewel ze me die aanbood, zeker nog dieper onder den indruk van het verhaalde dan ik, en daarom met een groote behoefte aan steun op het oogenblik, dat ze met blijdschap en pijn tegelijk hoorde, dat het Thyllbeck niet gemakkelijker was gevallen, om haar voor altijd te verlaten dan om haar een huwelijk te beloven. En het was respect voor dezen man, dat me gebood, die hand nü niet aan te nemen, en ik geloof ook niet, dat deze reserve mijnerzijds iets bijzonders was, omdat het immers zoo goed merkbaar was, dat de verdwenen majoor door Mokenesa's woorden weer midden tusschen ons stond en in den geest aanwezig was. Wat had nu de hinder, dien wij ondervonden door de merkwaardige taal van den verteller, te beteekenen? Of beter nog: hoe goed zag hij kans, om juist door die merkwaardige taal dingen uit te drukken, gedachten, gevoelens en ondervindingen, die nooit door woorden zijn vast te houden, omdat ze niet stil kunnen zijn, omdat juist hun meest typische eigenschap is, dat ze. den mensch, die hen in zich ontvangen heeft, voortdurend bewegen. En hoevele van deze dingen werden niet door dezen eenvoudigen man in zijn eigen krom en gebrekkig taaltje uitgedrukt ! God had de zintuigen als beschermers vóór de onrust der ziel gezet, en daarom was de dag gemakkelijker te verdragen dan de nacht, wanneer er niets meer te zien of te hooren was. Destijds, toen die afkondiging op het zwarte bord bij Heitmann geprikt was, vertelde hij, waren alle nachten donker geweest, met lichten regen en nog lichter sneeuwval, en in die zwijgende donkerte had de majoor in de loopgraaf gestaan of in den onderstand, en had maar steeds gedacht en gedacht; en geen woord had hem uit die starre strakheid kunnen bevrijden. „De kapitein zal verstandigen," zei Mokenesa, nu weer Zijn woorden tot mij richtend, „dat het zoo niet langer ging. Ik redde den majoor uit zijn benauwenis met een phetroponale kanonnade, iederen nacht, tot het licht werd." Er zouden — zoo vertelde de reus verder — nog vier of vijf strepen te „bespeuren" zijn geweest — hij bedoelde het wegkrassen van de dagen — toen was er dan een werkelijke peerdemuziek gekomen, want de Oostenwind was opgestoken, met vorst, en heldere nachten vol sterren stonden van den avond tot den morgen strak gespannen, en de majoor had alles naar de hoogere peerden verlegd, en gezegd: „Het is niet alleen, dat ze veel te goed voor mij is; er is ook heel iets anders en dat moet je nu ook bespeuren!" En de majoor had hem alles verteld en zijn hart blootgelegd, en toen had ook hij, Mokenesa, die muziek gehoord, met alle bijbehoorende, „achter de sterren steigerende peerden." Het was ook niet alleen die vriendschap voor hem geweest, die den majoor gedwongen had, het voorgenomen huwelijk te ontwijken, maar nog veel meer. Hij had ook een bewondering voor de vrouw „verkondigd", zooals men ze in geen enkel boek kon „bespeuren". „En er bestaat geen twijfel," zei de reus, uit eerlijke bewondering voor zijn meerdere, „dat de majoor ook veel te goed was voor de majoorsvrouw!" Het kwetsende, dat er voor Edith von Deisz in dit oordeel van Thyllbeck's ex-oppasser kon liggen, werd volkomen teniet gedaan door de simpele eerlijke overtuiging, waarmee hij deze meening uitte. Bovendien begon hij al dadelijk de hardheid van zijn oordeel te verzachten, door te zeggen, dat hij over de militaire jurisdictie sprak, die den majoor toch zou hebben verboden te trouwen, omdat hij een taak te vervullen had, waarvoor een vrouw geen „verstandibus bespeurde." lederen keer, dat die merkwaardige gedachtengang van Mokenesa, zooals nu ook, bovenkwam, vroeg ik me af, in hoeverre Thyllbeck zich ook hiervan bediend had, of nog bediende, om daarmee de al te groote tegenstrijdigheden van zijn leven eenigszins te bedekken. Het was werkelijk niet mogelijk, om mededeelingen in dezen trant woordelijk op te vatten; want welk verstandig mensch had zoo met zijn taal kunnen omspringen? Maar wel was deze manier van spreken er het bewijs voor — een bewijs, dat men niet wiskundig moest beschouwen, maar wel doorvoelen moest — dat er in dien man voorstellingen leefden, waarover hij, die ons vertelde, niets zei. Ik kon ze ook niet beoordeelen, want Mokenesa vatte eenvoudig — zooals telkens weer bleek — alle dingen, welke Thyllbeck zei, als bevelen op. Het was prachtig om te hooren, welke conclusies hij voor zich persoonlijk had getrokken uit de vrouwenvereering, waarover de majoor hem moest hebben gesproken. „Het bevel was heilig," zei hij, en daarom had hij op den dag, dat de majoor zijn „verzwindibus tot stand had gebracht," alle verbindingen met vrouwen afgebroken, „bijzonderlijk" tot een zekere juffrouw Stina, die in Urtrup woonde en in groote „beminnelijkheid jegens hem was ontbrand." Edith von Deisz lachte niet en ook ik voelde geen lust om door mijn vroolijkheid den man, die in vollen ernst sprak, uit zijn evenwicht te brengen of, omdat dit evenwicht toch wel niet te verbreken zou zijn, hem te kwetsen. Ook sprak hij dadelijk daarna weer over den majoor; en zoo grappig en dwaas als daareven zijn gevolgtrekking uit 's majoors besluiten had geklonken, zoo ernstig en diepzinnig, om niet te zeggen bitter, klonk nu weer datgene, wat hij over Thyllbeck vertelde. Die had gezegd: „Ik ruk uit, aangezien ik geen andere kans bespeur, om mij uit dezen nacht en schande te redden!" En eindelijk kwam hij met de meest plausibele reden naar voren: de dominee en zijn vrouw hadden die afkondiging in orde gemaakt, maar niet hij, de majoor, en niet zij, de majoorsvrouw. O, men had hen samen voor één wagen willen spannen, die maar drie wielen had gehad en op deze wereld niet had kunnen rijden; maar wel was het in de hoogere peerden geoorloofd, om daarmee de sterren te bereizen, wat dan ook gebeuren moest. De majoor had zijn kameraad bij de majoorsvrouw achtergelaten, opdat die „het hart van de majoorsvrouw aan de hand van een groote peerdemuziek opwekte, om hem, den majoor, voortaan enkel nog in de sterren te bespeuren." „Bijzonderlijk," zoo besloot Mokenesa plotseling zijn verhaal, „omdat de majoor mij bevolen heeft, een groote peerdemuziek te prakkizeeren, wanneer het zoover is. Ik bespeur: het is zoover!" De slapende jongen kreeg een por in de ribben, die niet van slechte komaf was, want nog vóór hij slaapdronken was opgestaan, drukte de reus hem de pan in zijn handen, met de mededeeling, dat de rest voor hem was. Edith von Deisz en ik zaten aan tafel, misschien een beetje verbaasd over het plotselinge en onverwachte afbreken van het verhaal, maar heel zeker onder den indruk van die laatste opmerking, waarvoor we zelf maar moesten zien, een verklaring te vinden. Mokenesa ging, nadat hij den jongen van de brits had geboegseerd, naar de deur van den onderstand, waar hij, met den rug naar ons toe, bleef staan. De jongen had de pan opgenomen en zette die op de kachel, al gaf deze dan ook geen warmte meer, omdat het houtvuur allang was uitgegaan. In mijn ooren klonk nog de toon van die merkwaardige woorden na: „Het is zoo ver!" „Het is zoo ver!" hoorde ik, „het is zoo ver!" Ik keek Edith von Deisz aan. Ze had de handen over de borst gevouwen, zooals ik het haar vanmorgen, toen wij van den dijk waren gekomen, voor het eerst had zien doen. Ik zag op dat oogenblik den dijk, het wijde, vlakke land, de donkere zee en de straat met de hooge populieren; ik zag de sterren boven ons, zag huizen en lichten, en dat alles stond in den blik van het meisje, dat mijn blik rustig en stil had beantwoord, omdat ze gevoeld had, dat ik haar gadesloeg. Toen zei ik zacht, omdat alleen zij het mocht hooren: „Het is zoo ver, Edith!" „Ja, Thüme!" antwoordde ze en over haar gezicht droomde even een ernstige lach, die weer in haar verzonk en mij scheen uit te noodigen, om hem te volgen. Maar op datzelfde oogenblik klonk Mokenesa's stem: „Afmarsch van Hoogte 72, bijzonderlijk, omdat de heele fortificatie naar de hoogere peerden gaat! Verzoek den kapitein, om de bijbehoorende vrouw te willen blinddoeken. Zakdoek is voldoende!" Dat was noodig! Het was, naar wij hoorden, de uitdrukkelijke wensch van Tyllbeck, dat geen enkele vrouw het bolwerk mocht aanschouwen. De redenen daarvoor... stonden Zeker in de sterren. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK O VVP den grooten straatweg van Urtrup naar Jerum wachtten wij, Edith, de jongen en ik, op Mokenesa, die bij de vesting was achtergebleven. De sterren stonden boven ons met hun matte schijnsel; een licht lauw briesje kwam van Urtrup en de aarde geurde, alsof se ons reeds om de^en tijd een lentedag aan wilde bieden* Ik had Edith von Deiss nu den blinddoek afgenomen, en omdat ik een hevige kanonnade verwachtte, er haar op attent gemaakt, dat er nu ieder oogenblik een geweldig geknal kon losbarsten; dat ze niet moest schrikken, want dat het niet zoo gevaarlijk was, als het wel leek, maar dat het toch geen kwaad zou kunnen, om een beetje dekking te zoeken. Ik gaf ook den jongen den raad, zich achter een van de rorsche populieren in veiligheid te brengen, omdat er scherven, steenen of nog andere dingen door de lucht konden vliegen. De jongen maakte zich echter meer ongerust om Zijn pan met eten, dan om zichzelf. Toen hij die in de droge sloot aan den kant, die van de fortificatie afgekeerd was, had ondergebracht, ging hij brutaalweg midden op den straatweg staan en zei: „Nou ken 't beginnen!" Maar het begon nog niet. Wij wachtten en wachtten, en ik moet eerlijk bekennen, dat ik me daarbij heelemaal niet gerust voelde, wanneer ik aan Mokenesa dacht. Ik zei wel telkens tegen mezelf, dat hij, als oud-soldaat, zulk een karweitje wei zou weten op te knappen, maar op het oogenblik dat het meisje zich aan mijn arm klemde en vroeg, of die knalpartij werkelijk noodig was, voelde ik zijn gemis. „Het schijnt van wel!" gaf ik ten antwoord en dacht: De majoor komt niet weer, dat is ons nu klaar en duidelijk genoeg gezegd. Nu moet ook Hoogte 72 de lucht in. Maar wat moet er dan van Mokenesa worden? „Thüme! Thüme!" hoorde ik Edith zeggen. Waarom was ik niet bij Mokenesa gebleven? Waarom had ik hem niet gevraagd, wat hij allemaal van plan was, op te blazen? Ik wist toch van dit soort werkjes ook het een en ander af! Ging hij wel voorzichtig genoeg te werk hierbij? Of wou hij misschien... zelf met zijn stelling in de lucht vliegen? — Ik dacht dit niet, ik had het al gedacht, en verZette me tegen dien inval: Moke, kerel, waaróm zou jij zooiets doen? en dacht: O, neen, een kerel uit één stuk als Mokenesa zal nooit op zelfmoordgedachten komen! En de majoor is immers ook niet gestorven, maar leeft, ook al is hij dan momenteel niet te „bespeuren". Maar wat beteekende dat „te bespeuren"? Het kon alles en niets beteekenen! En „het is zoover !" had Mokenesa gezegd, met de stem van een man, die zijn laatste woord spreekt en zich daarvan bewust is. „Thüme!" hoorde ik Edith weer zeggen. „Ja ja!" antwoordde ik, maar riep meteen naar den jongen, die nog altijd midden op straat stond. „Wat is er?" vroeg hij. „Korft hier!" commandeerde ik en gaf hem order, om met het meisje aan den slootkant in dekking te gaan liggen, en zoo diep, dat ze ook inderdaad veilig zouden zijn voor splinters en voor de heele vuurgeschiedenis. Ik sprak plotseling ernstig en bevelend; die stilte, welke om ons lag, beviel me niet. Ik rilde, alsof er een koude wind van Hoogte 72 kwam. „Wat is er dan?" vroeg Edith, „waar blijft Mokenesa?" En omdat de jongen, die bij Mokenesa had geleerd te gehoorzamen, al op den wal neerhurkte, getrouw aan mijn bevel, volgde ook Edith von Deisz dit voorbeeld, maar ze riep: „En jij dan?" Ik hoorde den vertrouwelijken bezorgden toon wel, die doorklonk in haar stem; wij hadden op weg naar de straat, welken tocht zij geblinddoekt had moeten afleggen, niet met elkaar gesproken, maar alleen, door elkaar's handen vaster of minder vast te drukken, een zwijgende dialoog gehouden, hoewel alles in me tot spreken drong. Ik hoorde dien heerlijken toon, maar vatte het als een belofte op: het doel was nabij, maar toch had ik het nog niet bereikt en mocht dus nog met rusten. „Zoo blijven liggen!" zei ik. „Ik zal Mokenesa tegemoetgaan. Hij weet immers niet, dat wij hier op hem wachten!" a')afte was on2in. De jongen antwoordde dan ook onmiddellijk in het platduuts, dat Moke toch zelf gezegd had, dat we hier op den straatweg moesten blijven tot hij kwam! „Nou, dan is het goed!" zei ik weer en tuurde in de richting van de stelling, of er niet een donkere figuur van twee meter uit den nacht kwam opduiken. Maar er was niets te bekennen. Ik wendde me nog eens om naar het tweetal bij de sloot, en zei: „Zoo blijven liggen! Niet over den weg kijken!" Toen stak ik de straat over, sprong over de sloot aan de andere zijde en zocht het smalle voetpad, waarover wij van de stelling waren gekomen. Ik vond het al spoedig en begon te rennen, onderwijl met de oogen het donkere land afzoekende. - Precies als in Vlaanderen - dacht ik; och, ik kan er eigenlijk wel aan toevoegen: waaraan dacht ik niet bij dezen ren, indien dit althans denken genoemd mag worden, die onophoudelijke wisseling van voorstellingen, die opeens in ons hoofd of ons hart staan, en die zoowel uit het heden als uit het verleden komen; dagen en jaren smelten samen tot één enkele voorstelling en worden, vreemd genoeg, in één enkel tijdsbestek wéér beleefd. De on erstand, de kaars, de tafel, de rondhouten, Edith, de jongen, de peerdemuziek, dat waren allemaal enkel schaduwen, diepblauwe schaduwen van een reus die een ge- weldig groot hoofd had en handen zoo groot als etensborden. Die reus heette Mokenesa, en alles wat bij hem hoorde, had allemaal samen maar één hart op deze wereld; en de wereld was groot en wijd en prachtig licht, omdat dat hart er was. Het mocht niet verloren gaan; het moest tot eiken prijs gespaard blijven! Dat wist ik en daarom voelde ik, dat ik rennen moest, niet struikelen mocht en niet vallen. En ik rende en viel niet, totdat ik bij het veld met de granaattrechters was aangekomen. Of het een teen, een stuk hout, of een stuk prikkeldraad was, waar ik tegen opliep, of waar mijn voet in verward raakte, dat weet ik niet meer, maar ik sloeg plotseling met mijn armen uitgestrekt in het water van een granaattrechter; en op het oogenblik van mijn val werd het water vuurrood gekleurd en donderde er een ontzettende oorverdoovende slag, alsof de wereld onder en boven mij uiteenbarstte. Daarna werd het donker om mij heen; en toen ik uit den trechter klauterde en rillend naar boven klom, regende het aarde en slijk, water, hout en steenen van den hemel, een tweede bad, nog veel onaangenamer dan het eerste, dat me, naar ik dadelijk begreep, misschien wel het leven had gered. De hinderlijke, zenuwprikkelende lucht van kruit en andere ontploffingsstoffen maakte mij aan t hoesten, terwijl de weerklank van de geweldige ontploffing in de lucht natrilde, door den dijk of de hooge zee teruggeworpen naar de plaats, waar het ontstaan was. Nu vlogen ook de grootere brokken, die hooger dan het lichte en losse slijk waren geslingerd, me om de ooren en vielen op aarde terug. Ik kende dit gevaarlijke lied goed; het kletste en plompte voor mij, naast mij, achter mij neer; o, dat bekende, ondragelijke geluid van inslaande stukken in het moerassige terrein vol trechters, waartegen men niets anders kan doen dan wenschen. blijf me van het lijf! Volkomen donkerte omsloot me nu weer; ik zag niets, ik kon met den besten wil van de wereld niets zien. Hoogte 72, en het trechterveld eromheen, waren in een wolk van stof en kruitdamp gehuld, die zwaar op de aarde lag, door den lauwen wind niet verdreven, ook niet stukgereten werd. In oogenblikken van gevaar of schrik is er geen leven in ons, dat zich van zichzelf bewust is. Onze zintuigen werken verder, zonder ons verstand, voorzoover ze tenminste niet verlamd zijn. Maar tegelijkertijd werken ze zich op tot een zoodanige fijnheid en scherpte als nooit tevoren, iets wat wij echter nooit ten volle kunnen waardeeren, omdat het door de voorbijgaande uitschakeling van ons bewustzijn in ons ontstaat en ook daarmee weer verdwijnt, waardoor het enkel als herinnering in ons blijft voortbestaan, wanneer dat gevaar of die schrik voorbij zijn. Zoo herinner ik me, dat ik temidden van dat fluiten, zoemen en plassen een geluid heb gehoord, zooals alleen menschelijke lippen kunnen voortbrengen. Het was een gekreun, wanneer mijn verbeelding me hier tenminste geen parten speelt en mijn hartstocht als schrijver, die natuurlijk het liefst dat plotselinge opduiken van Mokenesa in zijn geheel had beleefd, het niet achteraf erbij gemaakt heeft. Het verbaasde hem niet, dat hij mij tusschen de puinen van zijn Hoogte 72 aantrof. Hij had mij hooren aankomen, had mijn val in den granaattrechter gezien en zooals die mijn redding had beteekend, zoo had die hèm een verwonding aan den arm bezorgd. Hij had zijn arm opgestoken om mij te vangen, en naar zich toe, in den trechter te trekken, waar hij dekking had gezocht. Hij roerde met geen woord het feit van zijn verwonding aan, toen hij zich opgericht had en mij toesprak. „Het is volbracht!" zei hij. „Goddank!" riep ik, „ik was al bang..." „Rapporteer: ben aan den arm gewond!" viel hij mij in de rede. En ik zag, hoe hij zijn arm met de niet-gekwetste hand vasthield. „Weg, weg!" riep hij, toen ik hem dadelijk wilde verbinden en vragen stelde, die zinloos waren, want nu ging 27