DE JODEN IN DE CHRISTELIJKE SAMENLEVING DE JODEN IN DE CHRISTELIJKE SAMENLEVING door PROF. DR. H. DE VRIES DE HEEKELINGEN vertaald door J. VAN STARKENBURG UITGEVERIJ „O I S T E R W IJ K" - OISTERWIJK Van denzel[den schrijver is reeds verschenen. Genève, pépinière du calvinisme hollandais Tome I. Les étudiants des Pays-Bas a Genève au temps de Théodore de Bèze (Fragnière, Fribourg). Tome II. Correspondance des élèves de Théodore de Bèze après leur départ de Genève (Martinus Nyhoft, Den Haag). Correspondance de Bonaventure Vulcanius pendant son séjour a Cologne, Genève et Bale (1573—1577) (Martinus Nyhoff, Den Haag). Le Fascisme et ses résultats (Uitverkocht). Italiaansche vert. : II Fascismo e i suoi risultati (Uitvet' kocht). Nederlandsche vert.: Het Fascisme en zijn resultaten (Uitgeverij, Oisterwijk). Die nationalsozialistische Weltanschauung (Uitverkocht). Niemand, schrijver, politicus noch diplomaat, kan voor vol aangezien worden, zoolang hij het Joodsche vraagstuk niet resoluut heeft aangepakt. WICKHAM STEAD. INLEIDING Reeds sedert meer dan twee duizend jaar brengt het Joodsche vraagstuk de wereld in beroering. Daar, waar de Joden een minderheid van eenige beteekenis vormden, heeft het anti-semitisme, meer of minder heftig al naar het tijdperk en het land, steeds bestaan. Het is beurtelings gebaseerd op religieuse of economische, nationale of racistische elementen. Het gebeurt echter ook, dat het anti-semitisme geen redelijken grond heeft en dat het slechts gedragen wordt door een louter emotioneele gemoedstoestand. Men heeft gepoogd het Jodendom te bestrijden door middel van het doopsel, door vervolging, door doodslag, door verdrijving, door onteigening, door emancipatie, door assimilatie. — Wat heeft men al niet geprobeerd om het te overwinnen of te vernietigen ! — Steeds echter zonder blijvend resultaat. De Joden zijn talrijker, machtiger, rijker dan ooit! Zou dat ras dan onverwoestbaar zijn ? Zoo meenen wij. Zou het dan als geheel onoverwinnelijk zijn ? Dat gelooven wij eveneens. Is het Joodsche vraagstuk dan onoplosbaar ? Neen, dat gelooven wij niet, en zeker thans niet. Wij denken, integendeel, dat het mogelijk moet zijn om de oorzaken vast te stellen, waardoor men er nimmer in is geslaagd een oplossing te vinden. Niet- tegenstaande hun verpletterende meerderheid en alle moeiten die zij zich gegeven hebben om het probleem op te lossen zijn, de niet-Joden nooit tot een definitief resultaat kunnen komen. Logisch kunnen deze voortdurende mislukkingen slechts aan één enkele oorzaak toegeschreven worden : een onvoldoende diagnose van de kwaal waaraan men leed, met als gevolg ondoeltreffende en dus zonder uitwerking blijvende geneesmiddelen. Wanneer men zich hiervan rekenschap geeft, moet het mogelijk zijn de fouten van het verleden te vermijden en te profiteeren van de mogelijkheden, die ons geboden worden door de huidige samenloop van omstandigheden. Zeker, het is moeilijk om een oplossing te vinden voor een probleem, dat zoo ingewikkeld is en zooveel verschillende aspecten heeft, als het Joodsche probleem. De definitieve oplossing er van zal veel tijd eischen, veel handigheid en soepelheid, en vooral een vasten en onbuigzamen wil om eens en voor altijd een eind aan de moeilijkheden te maken. Men kan echter niet van één generatie vragen een probleem volledig op te lossen, dat door zestig generaties nog geen duimbreed vooruit gebracht is kunnen worden. Doch, zou het geen te waardeeren resultaat zijn, als onze generatie een eerste stap in de goede richting zou kunnen doen ? Wij gelooven niet, dat wij ons vergissen, als wij constateeren, dat een steeds grooter wordend aantal Joden en niet-Joden het Joodsche vraagstuk beschouwt als het nijpendste van het oogenblik. Overal ontwaakt het anti-semitisme. Er is geen land, waar het antisemitisme niet, onder een of anderen vorm, bestaat. Zelfs in die landen, waar het geen vat scheen te hebben op de, sedert langen tijd aan een ruime verdraagzaamheid gewende, bevolking, neemt men anti-semitische bewegingen waar, die snel sterker worden en slechts een diepere aandrift noodig hebben om zich brutaal te uiten. De groei en de ontwikkeling van het anti-semitisme zal aanhouden, omdat de oorzaken waardoor het tot herleving gekomen is, blijven bestaan en niet opgeheven kunnen worden. Het is niet meer de godsdienst der Israëlieten, die de niet-Joden vooral verontrust; het is zelfs niet steeds de Joodsche economische macht; — maar het is het gevoel, dat men leden herbergt van een vreemd volk, dat onassimileerbaar is; van een natie die naar de wereldheerschappij streeft en waarvan er, velen, revoluties aanstoken. Talrijke invloedrijke Joden verkondigen met trots hun Joodsche nationaliteit en hun onassimileerbaarheid. Vooral de Joodsche jeugd heeft er genoeg van, om ,,met haar hand voor haar neus" door het leven te gaan, zooals een Joodsch schrijver het heel karakteristiek zegt. Eenerzijds zien wij dus een Joodsch nationalisme, dat tegen geen enkelen prijs assimilatie wil ; anderzijds een niet-Joodsch nationalisme, dat de Joden wantrouwt en dat de toekomst met onrust tegemoet ziet. Als men geen afleiding vindt voor deze tegenover elkaar staande nationalismen, als men er niet in slaagt om ze in te dijken, gaat men de ergste rampen tegemoet. Deze zullen des te afschuwelijker zijn, naar mate men langer gepoogd zal hebben, om, met behulp van lapmiddelen, de uitbarsting er van tegen te houden. De Joden zullen meer en meer dienst doen als ,,onder-officieren van de revolutionnaire partijen", indien zij er niet de generaals van worden. De verbitterde niet-Joden zullen hun toevlucht nemen tot wreedheden of tot uitdrijving. Iedere uitdrijving echter komt overeen met een verplaatsing van ongewenschte elementen; want al nemen dan anderen uit naastenliefde de verjaagde Joden op, nooit worden zij met een blij hart aanvaard. Dikwijls weigert men zelfs om ze op te nemen, zooals het geval was met de Hongaarsche Joden waarover de gebroeders Tharaud geschreven hebben, die, na het bewind van Béla Kun, uit Hongarije weggejaagd werden, maar teruggedreven aan de grenzen van Roemenië, van Oostenrijk en van Tsjecho-Slowakije, lange rijen van stilgelegde spoorwagens bewoonden. *) Men dient er zich vooral rekenschap van te geven, dat wij, sedert eenige tientallen jaren, een herleving van Israël als volk meemaken. Van religieus en economisch is het vraagstuk vóór alles nationaal geworden. Terwijl een religieus probleem opgelost kan worden door verdraagzaamheid, is echter een nationale beweging er op den duur niet mede tevreden eenvoudigweg getolereerd te worden. De terechtstellingen en de bloedbaden hebben geen 1) Quand Isra'il est roi. (1921), p. 283-291. beter resultaat opgeleverd dan de tolerantie. Zij zijn gestooten op datgene, wat de Jood als zijn kostbaarste bezittingen beschouwt: zijn godsdienst en zijn gevoel te behooren tot het „uitverkoren volk", waaraan Iaveh beloofd had, dat hij de andere volkeren tot „voetbank voor hun voeten" zou maken. Toen zij geslagen waren, bogen de Joden hun rug, in de gedachte dat Iaveh het voorspeld had : „Als gij niet gehoorzaamt aan de stem van Iaveh, uw God, en niet al zijn geboden en verplichtingen onderhoudt... dan zullen al deze vervloekingen over u komen en uw deel worden. Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt op het veld... Gij zult voor alle koninkrijken der aarde een schrikbeeld worden en gij zult altijd onder verdrukking en berooving lijden... Zoo zult gij een voorwerp van ontzetting zijn, een hoon... en een schimpnaam worden onder de volkeren, waaronder Iaveh u zal verstrooien... „Iaveh zal u verstrooien onder alle volkeren, van het eene uiteinde der aarde tot het andere... Zelfs onder die volkeren zult gij geen rust hebben en er zal geen plaats gevonden worden, waarop uw voetzool rusten kan ; daar zal Iaveh u een bibberend hart geven, uitgedoofde oogen en een kwijnende ziel. Uw leven zal voor U als geschorscht zijn, gij zult dag en nacht beven en ge zult niet in uw leven gelooven..." *) De Joden, die de pogroms en de bloedbaden overleefden, klopten zich dus op de borst en voelden zich, nog stugger dan voorheen, leden van het volk van 1 ) Deut. 28, 15—68. Israël. Terwijl zij geslagen en mishandeld, ja bijna vernietigd waren, gedachten zij niet slechts de door Iaveh aangekondigde straffen, maar ook zijn beloften als belooning voor een blinde gehoorzaamheid aan zijn geboden. Zij waren indachtig, dat Iaveh beloofd had hen met zijn weldaden te overstelpen : „Iaveh, uw God, zal u hoog verheffen boven alle volkeren van de aarde... de vijanden die tegen u opstaan, verpletteren... dan zullen alle volkeren der aarde zien, dat de naam van Iaveh over u is ingeroepen, en zij zullen u vreezen... Iaveh zal u dan overvloed geven van alle goed... Dan zult ge aati vele volken leenen en behoeft gij zelf van niemand te leenen." *■) Dat is de reden, waarom geen enkele vervolging, geen enkele kwelling, het Joodsche volk ooit heeft kunnen overwinnen. Elke minderheid krijgt trouwens kracht en saamhoorigheidsgevoel als zij zich te midden van een haar vijandig gezinde meerderheid bevindt. Het zou verwonderlijk geweest zijn, als hetzelfde verschijnsel zich niet bij de Joden voorgedaan had : een minderheid, uitgerust met beloften, als die, welke wij zoo juist hebben weergegeven. De uitdrijvingen (hoeveel zijn er niet voorgekomen in den loop der eeuwen !) gaven ook al niet, wat men er van verwachtte. Als de Joden uit een land of uit een stad verjaagd werden, lieten zij zich elders neer en keerden terug zoodra de gelegenheid daartoe zich bood. In afwachting vestigden zij zich in de landen of in de 1) Deut. 28, 1—13. steden, die hen op wilden nemen, maar de vergrooting van hun aantal deed ook daar de anti-semitische gevoelens wakker worden en hun omzwervingen begonnen opnieuw. Wanneer men deze gedachtengang als juist aanneemt, moet men tot de conclusie komen, dat alleen super-nationale maatregelen doeltreffend kunnen zijn. De emancipatie, gevolgd door een poging tot assimilatie, heeft geen betere resultaten afgeworpen. De Joodsche, zoowel als de niet-Joodsche, liberalen hebben gemeend, dat de assimilatie alle moeilijkheden op zou lossen. Tegen de tweede helft der negentiende eeuw meenden veel Joden, dat zij geassimileerd waren. Tegenwoordig is er nog slechts een minderheid onder hen, die gelooft, dat assimilatie mogelijk is. Men heeft er zich rekenschap van gegeven, dat de geassimileerde zich wel geen Jood meer kan voelen, als hij de beschaving van zijn volk verloochent; maar dat hij desalniettemin geen Ariër zal worden, door diens cultuur aan te nemen of na te volgen. Hij is noch Jood, noch Ariër : zijn ziel is versnipperd. Hij wordt, voor den één zoowel als voor den ander, een voorwerp van verachting, behalve in die heel uitzonderlijke gevallen, waar een speciale geestesvorming of een zeker aantal van bloedmengingen de assimilatie mogelijk gemaakt hebben. Een zoogenaamd geassimileerde Jood blijft, in het algemeen, in zijn diepste innerlijk Jood. Hij blijft in zulke mate vóór alles Jood, dat hij, als hij op een oogenblik van zijn leven kiezen moet tusschen zijn aangenomen vaderland en zijn Joodsche nationaliteit, door zijn Joodsch bloed genoodzaakt wordt, om de voorkeur te geven aan de nationaliteit die dertig eeuwen oud is, boven die, we e van enkele tientallen jaren her dateert. Zeer velen zijn er, tenslotte, die het probleem als onoplosbaar beschouwen en de oogen sluiten voor de werkelijkheid, terwijl zij zich op de Christelijke naastenliefde beroepen. Zij beweren : „de moraal van den almoed is zuiver" ; als er onder de Joden woekeraars zijn. dan is dat de schuld van ons, Christenen ; als de Jood aanleg heeft om „in alle revolutionnaire bewegingen de rol van volksmenner of profiteur te spelen, dan staa daartegenover dat hij geen enkele revolutie gemaak heeft". Alles wat men niet verontschuldigt, verzacht men ; men klaagt over de anti-semitische excessen... en men doet niets om een oplossing te vinden voor het vraagstuk, waarvan men het bestaan niet ontkennen kan. Men vergeet, dat de Joodsche kwestie een kwestie is van zelfbescherming : bescherming van onzen godsdienst, bescherming van onze cultuur. Het is inderdaad gemakkelijker te doen alsof men een gevaar niet ziet en een beroep te doen op de Christelijke naasten hefde, dan een vraagstuk te bestudeeren dat lastig op te lossen is en waarvan de bespreking bemoeilijkt wordt door de lichtgeraaktheid der belanghebbenden. De oorzaken van het anti-semitisme echter, gaan door met hun invloed uit te oefenen, zelfs als men ze met den sluier der slecht begrepen Christelijke liefde bedekt. Theodor Herzl, de schepper van het moderne zionisme, komt tot precies dezelfde conclusie. Aan de „zoete droomers," die denken het Joodsche vraagstuk op te lossen door een beroep te doen op de „goedheid der menschen , gaf hij ten antwoord, dat dit „louter s'entimenteele wartaal" was. Ondanks de bewijzen, die twintig eeuwen ons verschaft hebben, zullen er steeds van die „zoete droomers" zijn, die denken de menschheid een dienst te bewijzen, door den waren ondergrond van het Joodsche vraagstuk voor haar verborgen te houden. Hoe goed hun bedoelingen ook zijn, toch wordt door deze houding niets geregeld. Zij is onvruchtbaar en brengt ons heelemaal niets dichter bij een oplossing. Men komt er zoodoende slechts toe, om te denken, dat er misschien „tot aan het einde der dagen sprake van het Joodsche vraagstuk zal zijn. Wat ons betreft, wij zijn optimistischer en wij hopen nog steeds, dat het, niettegenstaande de meer dan twee duizend jaren dat er niets bereikt is, voor de twintigste eeuw weggelegd is om een bevredigende en eerlijke oplossing voor het zoo oude probleem te vinden. Onze opvatting zullen wij trachten te ontwikkelen, door eerst uiteen te zetten wat ons van de Joden scheidt. Vervolgens zullen wij aantoonen, om welke redenen alle pogingen om tot een oplossing te komen, mislukt zijn; en tenslotte zullen wij de oplossing, die ons de meest doelmatige lijkt, uiteenzetten. ** * Dikwijls wordt aan de schrijvers, die het Joodsche vraagstuk behandelen, verweten dat zij de Joodsche verklaringen of geschriften verdraaien. Teneinde er zeker van te zijn, dat wij in niets de Joodsche gedachten veranderen, hebben wij het ons tot plicht gesteld om zooveel mogelijk het woord aan de Joden zelf te geven. Daarvandaan het zeer groote aantal citaten van Joodsche schrijvers, aan wier naam wij. in de voetnoten, steeds een sterretje vooraf doen gaan. De namen van gedoopte Joden, worden daar door een kruisje voorafgegaan. IN DEN LOOP DER EEUWEN Het is merkwaardig, dat overal de geboorte van het anti-semitisme, zijn groei, zijn uitbarsting en zijn tot rust komen, denzelfden loop genomen hebben. Het anti-semitisme vertoont zich onder alle volkeren en in alle tijden, onder alle godsdiensten en in alle beschavingen. Overal heeft het dezelfde stadiën doorgemaakt: Eerste stadium. Vestiging. De Joden komen in eei landstreek, waar de bevolking geen enkel vooroordeel tegen hen heeft. Men neemt ze met meer of minder bereidwilligheid op. In de oudheid, en tot aan de zeventiende eeuw, was men somtijds zelfs verheugd ze op te kunnen nemen. Tweede stadium. Bevestiging. De Joden worden getolereerd of genieten een zeer gunstige behandeling, waardoor hun situatie geconsolideerd wordt. Derde stadium. Hoogtepunt. De Joden onderscheiden zich door hun rijkdom, door hun crediet en soms door hun kennis. In bepaalde klassen van het volk begint een gevoel van onbehaaglijkheid, van afgunst en van haat op te komen. Vierde stadium. Weerstand. Een periode begint, waarin opstand, strijd en aanval afwisselen met tijdperken van rust. De prikkelbaarheid van het volk wordt meestal beteugeld door de geestelijkheid en door de regeering. Vijfde stadium. Openlijke vijandschap. Het verbitterde volk overwint alle belemmeringen en vermoordt de Joden ; ofwel zij worden door de overheid weggejaagd... en de kringloop begint in een ander land opnieuw. x) Wij kennen slechts een enkele uitzondering op dien regel. In China zijn de Joden nooit vervolgd. Uit een oude inscriptie, weergegeven in de Chinese Repository, vol 20, vernemen wij, dat de eerste Joden zich in China gevestigd zouden hebben onder de Handynastie (200 voor Chr.—226 na Chr.). Later nam Chi-Tsou, stichter van de twintigste dynastie, geleerden en letterkundigen op, zonder onderscheid van ras of godsdienst te maken. Hij schonk voorrechten aan Joden, die, waarschijnlijk even voor zijn regeering, in het land gekomen waren. In 1164 wordt het bestaan vermeld van een synagoge in Pien, die in 1296 gerestaureerd werd. 2) In 1329 worden er Joden in de Youen Che gesignaleerd, waar hun godsdienst Tiao Kin Kiao. „de godsdienst die de zenuwen uitroeit", genoemd wordt. 3) Het beste bewijs ervoor, dat de Joden zich daarna met de Chineezen geassimi- 1) Het bestaan van kringloopen in de houding der teqenover de Joden werd geconstateerd door Siegfned Passarge, hooqleeraar in de aardrijkskunde aan de Universiteit van Hamburg, in zijn boek: Das Judentum als landsclmftkundltch-ethnologtsches Problem. (1929). . 2) Henry Yule. The book of Ser Marco Polo (1875), 1, P337-338. 3) Henry Cordier. La Chine (1921), p. 39. leerd hebben, is, dat de geschiedenis niet meer over hen spreekt. ** * Thans zullen wij een blik gaan werpen, op de wederwaardigheden der Joden in den loop der eeuwen. Steeds zullen wij de kringloop der vijf stadiën terug vinden. Bovendien zullen wij constateeren, dat, terwijl de duur der stadiën zeer wisselend kan zijn, het einde van de kringloop altijd en overal hetzelfde is. De eerste kringloop was een kringloop „avant la lettre . Het is de geschiedenis der Israëlieten in Egypte... Toen zij honger hadden, begaven Jacob en zijn zonen, met hun kudden en hun bezittingen, zich naar Egypte. Zij werden er zeer goed ontvangen ; de Pharao had hen wagens tegemoet gestuurd, om hen te vervoeren, i) Zij vermenigvuldigden zich snel en werden een volk, dat „talrijker en machtiger was dan de Egyptenaren 2) : het hoogtepunt-stadium was reeds bereikt. Maar „hoe meer zij ze verdrukten, des te talrijker groeiden zij aan. Toen werden de Egyptenaren bang voor de zonen van Israël. ) : het stadium van weerstand. Tenslotte, na duizend wisselvalligheden, „drongen de Egyptenaren het volk om spoedig het land te verlaten" 4) ; het einde van de kringloop. Dat is, in weinig woorden geschetst, het prototype van de geschiedenis der Joden, in om het even welk land. 1) Genesis 46,5. 2) Exodus 1,9. 3) Exodus 1,13. 4) Exodus 12,33. Claudius Rutilius Numantianus vergiste zich, toen hij klaagde : „Oh, als Titus Jerusalem maar niet verwoest had, dan zouden wij voor die Joodsche pest bewaard gebleven zijn en zouden de overwinnaars niet gekermd hebben onder het juk der overwonnenen". De verstrooing der Joden was reeds geruimen tijd vóór de verwoesting van den tempel door Titus begonnen. Alexander bracht er, in de vierde eeuw voor onze jaartelling, een belangrijk aantal over naar Alexandrië. In de derde eeuw nam Ptolomëus er mede naar Cyrenaïca en Seleucus voerde er naar Antiochië. Vijftig jaar voor Christus kwam Cassius naar Judea en nam ongeveer 30.000 mannen gevangen mede.1) Ook groote getallen Joden, die niet aan den grond gebonden waren (de landbouwers bleven in Palestina) expatrieerden. In het begin van onze jaartelling waren de Joden in de diaspora talrijker dan die in Palestina. Men heeft vastgesteld, dat er in Egypte, ten tijde der Ptolomeën, op een totale bevolking van zeven a acht millioen, een millioen Joden waren. Men noemt reeds voor de regeering van Ptolomëus Soter, in de vijfde eeuw, een belangrijke kolonie van Joden in Jeb-Syene (in de omgeving van Assoean), wier synagoge in het jaar 41! voor Chr. verwoest werd. 2) Strabo weet reeds te vertellen, dat zij over alle steden verbreid waren en dat het moeilijk zou zijn om op de 1) A. Bonnetty. Documents historiques sur Ia religion des Romains et sur la connaissance quils ont pa avoitdes tradittons bibliques par leurs rapports avec les Juifs. (1867—18/0), 1, p. 10/. 2) C. G. Wagenaar. De Joodsche Kolonie van Jeb-Syene in de 5~de eeuw voor Christus. (1928). heele wereld een plaats te vinden, die hen niet opgenomen had en waar zij niet een machtige positie innamen. Zij werden dikwijls door de overheden als bevoorrechten behandeld en gehaat door het volk.1) In Rome waren zij tegen het midden van de tweede eeuw voor onze jaartelling gekomen. In een dikwijls geciteerde zin van zijn Oratio pro Flacco roept Cicero, in het jaar 58 voor Chr., uit : „Gij weet hoe talrijk zij zijn, hoezeer zij één zijn, welk een invloed zij in onze vergaderingen bezitten". Toen een Joodschê deputatie, in het jaar 8 na Chr., zich naar Augustus begaf, vergezelden acht duizend in Rome woonachtige Joden deze, teneinde hun geloofsgenooten te steunen. Als Tiberius, een tiental jaren later, tegen de Joden op wil treden, licht hij vier duizend jonge mannen op, die hij als soldaat laat beëedigen en naar Sardinië sturen, opdat zij door het klimaat zouden gedecimeerd worden. En Tacitus zegt er uitdrukkelijk bij, „dat het allen vrijgelatenen waren, bijgevolg dus Romeinsche burgers ; de anderen, zoo zegt hij, moesten Italië verlaten indien zij binnen een bepaalden tijd hun ontheiligend geloof niet hadden afgezworen". Ongeveer terzelfder tijd beschrijft Ovidius voor de Romeinsche jongeren, in zijn Ars Amatoria, in welke bijeenkomsten ter stede zij de mooiste vrouwen zullen kunnen vinden en hij wijst hen onder meer op de feesten, welke door de Joden op den Sabbath-dag 1) Posidonius noemt hen „de boosaardigste van alle menschen". gevierd worden : „Vergeet ook niet... de gewijde plechtigheden, welke iedere week door den Syrischen Jood gevierd worden." De Joden oefenden dus in Rome openlijk hun eeredienst uit en zij vierden hun Sabbat op zulk een plechtige wijze, dat de Romeinsche wereld zich er in menigte heen begaf, om er getuige van te zijn.1) Uit de inschriften van dien tijd weten wij, dat er in Rome zeven synagogen en drie Joodsche kerkhoven bestonden. Er zijn er waarschijnlijk nog andere geweest, wier sporen verloren zijn gegaan. Het is overbodig om de klachten en de beschuldigingen te citeeren van Suétonius, Diodorus, Tacitus, Dionysius Cassius, Plinius, en tal van anderen, die voor het meerendeel reeds tientallen malen overgenomen zijn. Voor ons is het slechts van belang, te constateeren dat in Rome, waar men in die tijd zoo verdraagzaam voor alle godsdiensten was, de Joden een voorwerp van hevigen haat waren, nadat zij eerst welwillend waren opgenomen. Hun geest van stugge isoleering, hun on-sociale gewoonten, hadden daar voorzeker veel toe bijgedragen, maar de hoofdoorzaak der verbittering lijkt ons hun bevoorrechte positie te zijn, waardoor zij de voordeelen van de gemeenschap genoten, zonder er de lasten van te dragen. Deze anti-Joodsche geest kwam niet alleen in Rome tot uiting ; „men zag deze overal opkomen waar Joden waren ; in Antiochië, waar men groote slachtingen onder hen aanrichtte, in Pentapolitaansch Libyë, waar, onder 1) Bonnetty, op. cit., II, p. 511—512. Vespasianus, de gouverneur Catullus de bevolking tegen hen opzweepte; in Ionië, waar, onder Augustus, de Grieksche steden overeenkwamen dat zij de Joden zouden noodzaken om ofwel hun geloof af te zweren, ofwel geheel alleen de publieke lasten te dragen." *) De Joden verlieten dus in grooten getale deze ongastvrij geworden streken en begaven zich, in het gevolg der Romeinsche legers, naar Gallië, naar Spanje, naar de Krim, naar Duitschland en zelfs naar Engeland. Wij kunnen hen niet overal volgen, en zullen ons beperken tot een uiteenzetting van de lotgevallen, die hun deel waren in de voornaamste landen. * In Gallië genoten de Joden eerst een bevoorrechte positie, omdat zij als Romeisch burger behandeld werden. Daar zij, in het algemeen, in de meest belangrijke handelscentra gevestigd waren, steeg hun invloed snel. In Guyenne was bijna heel de handel in hun handen en de woeker, die zij openlijk pleegden, had hen geweldige rijkdommen bezorgd. Een der oudste Joodsche gemeenten was in Arles gevestigd. In 425 verbood Keizer Valentianus III aan de Joden van die stad om rechterlijke functies uit te oefenen, om in het leger te dienen en om Christelijke slaven te houden. 2) jn Bourgogne maakten hun handelspractijken beschermende maatregelen noodzakelijk. Overal ging men zich verdedigen. (ik)Trd9(Öre' L'antisémitisme' son histoire et ses causes 2) 'Henri Gross. Gallia judaica. (1897), p. 75—76. Door het Concilie van Vannes in 465, en later door die van Agde en van Orleans in 506 en 533, werd aan de Christenen allen handel met Joden verboden. Het was hun evenzeer verboden om bij hen te eten of hen uit te noodigen. Zij werden zelfs met excommunicatie bedreigd, indien zij met een Jood of een Jodin huwden. Koning Childebert I kondigde anti-semitische wetten af. In Clermont hadden de Joden in 576 zooveel te lijden, dat zij naar Marseille vluchtten. Het Concilie van Macon maakte het hen onmogelijk, door een besluit van 581, om de functie van rechter en van ontvanger der belastingen uit te oefenen. In 582 moeten zij in Parijs vrij talrijk geweest zijn, daar zij er een synagoge hadden. Hetzelfde jaar dwong Chilperic I, die in Parijs resideerde, vele Joden om zich te laten doopen. i) De Merovingers vervolgden alle Joden, zonder uitzondering. Het gevolg daarvan was, dat deze al hun invloed ter beschikking van de Carolingers stelden. Dit beteekende het begin van een nieuwe kringloop. De Joden werden goed behandeld door Karei Martel, door Pepijn de Korte en vooral door Karei den Groote. Onder Lodewijk den Goede leefden zij in een gouden eeuw. Zij hadden toen allen handel stevig in handen. Door zijn traagheid liet de Koning toe, dat zij een belangrijken invloed aan het hof uitoefenden. Maar weldra daalde de lijn van hun voorspoed. Agobard, de geleerde Aartsbisschop van Lyon, schreef tegen hen zijn tractaat 1) *Henri Gross. op. cit, p. 497. de insolentia Judaeorum !). Doch eerst in de tweede helft van de elfde eeuw was het onherroepelijk mis. Tijdens den eersten Kruistocht werden de vervolgingen algemeen. En terwijl toen de edelen en de burgerij der opkomende steden de Joden nog beschermden, was dat ten tijde van den tweeden Kruistocht al niet meer het geval, voor wat de burgerij betreft. Deze verandering van houding is gemakkelijk te verklaren. Daar, waar de steden nog slechts aan het begin van hun ontwikkeling stonden, koesterde men geen enkele animositeit tegen de Joden, die hun activiteit, hun geld en hun relaties met de buitenwereld, meebrachten. Dat veranderde toen de handel zich ontwikkelde en de Christenen zich er rekenschap van gaven, dat de Joodsche handels-mentaliteit het tegendeel was van de wijze, waarop zij het zaken-doen beschouwden. Het, door de Joden in practijk gebrachte, toomelooze streven naar winst, hetgeen in strijd was met de voorschriften van het Christendom, gaf hen een onrechtmatige voorsprong op de Christelijke handelaren. Daar was niets aan te veranderen, omdat de Joodsche handelsgeest, in overeenstemming met de Talmoedische voorschriften, hen toestond om zaken te doen op een wijze, die door de Christenen als onzedelijk en laakbaar werd beschouwd. 1) Voordat hij dit tractaat schreef, had Agobard verschillende brieven aan den Koning gezonden, waarin hij zich er o.a. over beWaagde, dat de markten niet meer op Zaterdag gehouden werden, omdat dit voor de Joden hinderlijk was. Cf. over de geschriften van Agobard tegen den verderfelijken invloed der Joden : Abbé P Sfa (ÏM9).T&7AJnt' archevê«ue de Lv°n- » " « De burgerij had dus geen enkele reden om lieden in bescherming te nemen, die haar een concurrentie aandeden, waartegen zij zich, vanwege haar godsdienstige beginselen, niet afdoende kon verdedigen. Daar, waar de handel zich reeds ontwikkeld had en waar de Christenen gelegenheid gehad hadden, om zich rekenschap te geven van den verderfelijken invloed, welke de Joden uitoefenden, begon het stadium van openlijke vijandschap. Tegen het einde van de twaalfde eeuw vermenigvuldigden de klachten zich alom. De rijkdommen, ten koste van de andere burgers opeengehoopt, werden zoo belangrijk, dat Philippus II Augustus in 1182 besloot de Joden uit te drijven, terwijl hij een deel van hun bezittingen confiskeerde en aan hun schuldenaars alle schulden kwijt schold. Enkele tientallen jaren later waren de Joden weer overal terug. Als gevolg van een „disputatie tusschen Nicolaas Donin, een bekeerde Jood, en vier rabbijnen, welke plaats had op bevel van Lodewijk den Heilige, werd in 1240 het lezen van den Talmoed verboden en maakte men een auto-dafé van alle exemplaren, welke men in beslag had kunnen nemen. Onder Philips den Schoone nemen de vervolgingen toe en zien wij opnieuw het aantal Joden verminderen. Zij worden in 1306 nogmaals uitgewezen, waarbij hun bezittingen geconfiskeerd worden. In denzelfden tijd valt het proces tegen de Tempeliers. De eigenlijke grond der tegen hen ingebrachte beschuldigingen is nooit heelemaal opgehelderd geworden. Het schijnt echter, dat ze stroomannen voor de Joden geworden waren en dat de orde zich langzamerhand in een soort Joodsch-Ma?onnieke organisatie had omgevormd. De Joden konden in 1315 in Frankrijk terugkeeren. Lodewijk X stond hen zelfs toe om burgerschapsrechten te koopen. Maar een paar jaar later werden er reeds eenigen vermoord en de overlevenden uitgewezen. De onuitroeibare Jood moet reeds spoedig daarop teruggekeerd zijn, want een nieuw edict van 1365 wijst hem nogmaals uit. Zonder veel resultaat echter, want in 1380 worden er weer gedood. In 1394 worden de Joden eindelijk voor goed uitgewezen. Karei VI verbant hen voor eeuwig en verbiedt hen, onder doodstraf, om terug te keeren. Zij krijgen twee jaar uitstel, om hun bezittingen te liquideeren. Alle ten hunnen gunste onderteekende schuldbrieven moesten op 30 Januari 1397 verbrand worden. *) Spoedig sluipen zij weer opnieuw over de grens. Eenigen verkregen van Lodewijk XI vergunning om in Parijs te verblijven. Daarna kwamen de „nieuwe Christenen", de louter formeel gedoopte Joden, uit Spanje en uit Portugal. Deze werden bijzonder machtig, vooral in Bordeaux. Zij kregen in 1550 van Hendrik II patentbrieven, die hen ongeveer dezelfde burgerlijke rechten gaven als die, welke de andere bewoners van het koninkrijk genoten. Naarmate de vervolgingen afnamen, nam in de hoofdstad het aantal Joden toe. In 1615 werden zij verrast, ) A. Detcheverry. Histoire des Israélites de Bordeaux. (1850), p. 47. terwijl zij in meerdere wijken van de stad het Paaschfeest vierden. Toen werd, door een Koninklijk decreet van 23 April, bevolen „aan Joden, vermomd of anderszins, om binnen een maand, op straffe des doods, het Koninkrijk te verlaten", i) Zelfs den grooten invloed, welke de Jood Elias de Montalte, lijfarts van Maria de Medicis, bezat, was niet toereikend om den Koning op dit besluit terug te doen komen. Het schijnt echter dat de Joden uit Bordeaux en uit Metz niet door het decreet getroffen werden. De eersten verbreidden zich over Languedoc en vestigden zich in handels-havens als La Rochelle, Nantes en Rouaan ; de anderen namen in den ganschen Elzas geweldig in aantal toe en vestigden zich ook in Lotharingen. De stijging van hun aantal en van hun rijkdommen had niet plaats, zonder klachten te verwekken. De volgende zijn daarvan enkele typische voorbeelden : „De handelaars van Toulouse klagen in 1745 : „Iedereen loopt naar de Joodsche kooplieden". In een petitie der Kamer van Koophandel van Montpellier heet het: „Wij verzoeken U dringend om den vooruitgang van deze Natie tegen te houden, daar deze den geheelen handel van Languedoc in de war zou sturen." „De kooplieden van Nantes zeggen in 1752: „De verboden handel dier vreemdelingen heeft de kooplieden uit deze stad veel kwaad gedaan, zoodat het, 1) 'Achille E. Halphen. Recueil des lois, décrets, ordonnances.... concemant les Juifs. (1851), p. 167. Cf. over de in het algemeen verdraagzame houding der Fransche Koningen Ernest Ginsburger in de Revue ]uive de Genève van Februari 1936, p. 208'—212. indien aan hun verzoek geen gevolg wordt gegeven, hun onmogelijk zal zijn om hun gezinnen te onderhouden en hun belastingen te betalen." 1) Een in 1777 aan Lodewijk XV gericht Request der zes Parijsche bonden van hooplieden en neringdoenden tegen de toelating der Joden, zegt, dat „de toelating van dat soort menschen niet anders dan zeer gevaarlijk zijn zal. Men kan hen met wespen vergelijken, die slechts in de bijenkorven binnendringen om de bijen te dooden, hun den buik te openen en er de honing uit te halen, die zich in hun ingewanden bevindt: zoo zijn de Joden... „De Christelijke koopman doet zijn zaken alleen, ieder handelshuis staat in zekeren zin op zichzelf, terwijl de Joden deeltjes kwikzilver zijn, die, bij de minste helling, zich tot een geheel vereenigen." 2) Savary had, in de Dictionnaire universel du commerce 3) dezelfde opvatting op minzamer wijze weergegeven : „De Joden, zoo zegt hij, hebben de reputatie van zeer handig in den handel te zijn, doch men verdenkt hen er van, dat zij hem niet met de hoogst mogelijke rechtschapenheid en eerlijkheid uitoefenen". Deze protesten toonen aan, dat de situatie der Joden, over het algemeen genomen, voor 1789 niet zoo verschrikkelijk was als men ons graag zou doen gelooven. De geschiedenis van Frankrijk is op een hatelijke wijze vervalscht door degenen die van de revolutie profiteer- 1) Uittreksels geciteerd in Werner Sombart. Die Juden und das Wirtschaftsleben (1918), p. 139. 2) Mgr. Henri Delassus. La question juive (1911) p 60 3) t. II, p. 447. ' den; die der Joden is, met een standvastigheid en een toewijding, een betere zaak waardig, vermomd. Sedert het verval van het liberalisme dringt de waarheid meer en meer door. Zelfs de Archives Israélites hebben moeten erkennen, dat Lodewijk XIV „rechtvaardig, welwillend, onpartijdig en billijk ten overstaan der Joden geweest is".1) Wat Lodewijk XVI betreft, deze bereidde een systeem van gradueele emancipatie voor, toen de revolutie uitbrak met al haar waandenkbeelden en overdrijvingen. Zij decreteerde de emancipatie der Joden en bloc. Dat was de eerste fout. Daarna kwamen : de comedie van het door Napoleon bijeengeroepen Groot Sanhedrin, de gelijkstelling der Rabbijnen met de Katholieke Priesters door Louis-Philippe, de totale ontkerstening van den Franschen staat, welke men ook de groote overwinning van het Judaïsme zou kunnen noemen, en tenslotte, als logisch gevolg, de herleving van het antisemitisme. * In Duitschland duiken de Joden voor de eerste maal in 321 op, in een Charter, waardoor de uitsluiting der Joden uit het decurionaat van Keulen opgeheven wordt. De opheffing van hun uitsluiting stond voor de Joden gelijk met de afschaffing van een privilege, daar de decurionen persoonlijk verantwoordelijk waren voor de opbrengst der belastingen. Door een ordonnantie van Keizer Valentinianus, welke in het jaar 368 te Trier werd afgekondigd, werd aan het leger verboden om 1) Cf. *René Groos. Enquête sur le problème juif, p. 223 ss. synagogen te requireeren. i) Men kan dus als vaststaand aannemen, dat in dat deel van het Rijnland in het begin der vierde, en waarschijnlijk reeds sedert de derde eeuw, een zeker aantal Joden gevestigd waren. Opgravingen, in Trier ondernomen, hebben een Romeinsche lamp in klei aan het daglicht gebracht, waarop een afbeelding stond van de Menora, de Joodsche zevenarmige kandelaar. Daar de Christenen de gewoonte hadden om op hun lampen het Chrisma, het monogram van Christus, af te beelden, kan men veilig aannemen dat de lamp met de Menora het eigendom van een Jood is geweest. De Menora verving bij de Joden het Chrisma der Christenen. In de Christelijke catacomben nemen wij ook overal het Chrisma waar ; terwijl de wanden van het Joodsche kerkhof aan de Porta Portese in Rome, ontdekt en verwoest in het begin van de zeventiende eeuw, gedecoreerd waren met afbeeldingen der Menora. Nog klemmender is de aanwezigheid van meerdere beeldjes in terra cotta, uit de derde eeuw, die cancaturen van Joden voorstellen. 2) Zij hebben dikwijls zulk een individualistisch karakter, dat de kunstenaar in de gelegenheid moet geweest zijn om meerdere Joodsche typen te ontmoeten. Het lot der Joden was er verder ongeveer hetzelfde a s m Frankrijk. De eerste vervolgingen worden tegen het emde van de elfde eeuw gesignaleerd. Terwijl het Joodsche economische gevaar tengevolge der uitzettingen Deutscfdinl U932Tp. Vorkomme» der Juden in 2) 'Adolf Altmann, op. cit., p. 19 30, verminderde, steeg het daar, waar de Joden opgenomen werden. Een der wreedste vervolgingen was die van 1349 in Keulen. Deze was niet, zooals men dikwijls voorgeeft, een gevolg van religieus bijgeloof of fanatisme. De wetgeving der voorafgaande jaren bewijst, dat men zich sedert langen tijd ongerust maakte over de geweldige toename van de macht der Joden, en dat men maatregelen genomen had om te voorkomen dat de Joden den handel der stad geheel en al aan zich zouden trekken. Men had reeds in 1341 aan de Joden verboden om het totaal van hun grondbezit te vergrooten. i) En Keulen was niet de eenige stad, die te klagen had over de belangrijke toename van Joodsch onroerend- en grondbezit. In Weenen ging een zesde van alle huizen, die tusschen 1373 en 1419 verkocht werden, in Joodsche handen over. 2) Amsterdam telde in het midden der zeventiende eeuw, 400 gezinnen van Portugeesche Joden, die 300 huizen in eigendom hadden. 3) In de vijftiende eeuw werden de Joden om beurten uit bijna alle belangrijke steden verbannen. Zij werden uit Keulen en uit Freiburg im Breisgau verjaagd in 1424, uit Spiers in 1435, uit Mainz en Straatsburg in 1438, uit Augsburg in 1439, uit Wurzburg in 1450, uit Breslau in 1) Cf. de lijst der in 1349 geconfiskeerde Joodsche eigendommen in Ernst Weyden. Geschichie der Juden in Köln am Rhem (löö/) p. 330—336. 2) Bernard Friedrich. Die Judenverfolgungen des Mittelalters und ihre Ursachen, overdruk van Deutschlands Erneuerung (1922), p. 8-9. 3) Univers israélite van 29 November 1935, p. 149. 1453, uit Erfurt in 1458, uit Neurenberg in 1498, en zoo verder. Met de geschiedenis der Joden in Frankfort zou een boek te vullen zijn. 1) In de zeventiende en achttiende eeuw beklagen de Duitschers zich op dezelfde wijze als de Franschen. „De Standen der Mark Brandenburg klagen in 1672, dat de Joden „de andere inwoners van het land... het voedsel voor den mond wegnemen". In het verzoekschrift van het Danziger Koopmansgilde van 19 Maart 1717 wordt bijna letterlijk hetzelfde gezegd : „Door deze bedervers" wordt hen „het brood uit den mond weggerukt". De burgers van Maagdenburg verzetten zich tegen de toelating der Joden : „omdat de welvaart der stad en het verblijdende succes der handelaars erop berust, dat hier geen... Jodenhandel geduld wordt."2) In Saksen worden, vanaf 1672, verschillende verordeningen gepubliceerd, die gericht zijn tegen de Joodsche handels-practijken : „Geen koopman mag een kooper wegroepen van den winkel eens anderen ; hij mag hem met met wenken, gebaren of teekens weerhouden te koopen; nog minder is het hem toegestaan om de koopers te waarschuwen voor den winkel of de zaak van een ander, zelfs al zouden deze bij hem in de schulden steken." 3) Het was, inderdaad, volgens een grondbeginsel der Middeleeuwsche economische organisatie, oneerlijk om de klanten bij een collega weg te halen. n1)^?f ^iaU?A ^agnus. The l^ws i" the christian era. (1929) ik"y3oS: am'- """"" "" '°m 2) Sombart, op. cit., p. 137. 3) Sombart, op cit, p. 145. De Christelijke kooplieden beschouwden elkander toen als collega's, terwijl zij door de Joden als concurrenten werden beschouwd. De Middeleeuwsche handelaar wachtte zijn klanten af; de Jood liep hen na. Een andere wijze van schade doen aan den ChristeIijken handel bestond in het bederven der prijzen. Door de Gemeenteraad van Frankfort a/d Oder en door de Corporatie der kleermakers van Frankfort a/d Main werd geconstateerd, dat de Joden goedkooper dan de Christenen konden verkoopen, omdat zij minder hooge loonen betaalden, i) Het begin der exploitatie van het proletariaat! In het tijdperk der Fransche Revolutie veranderde ook de situatie der Joden in Duitschland. In Berlijn zien wij Mozes Mendelssohn, de Joodsche salons, de massa„bekeeringen" en de huwelijken van vergulde Jodinnen met intellectueelen en aristocraten. Een Sarah Meyer wordt baronesse von Grotthus, een Cecilia Itzig trouwde met een geadelde en gedoopte Jood, de ridder von Eskeles. Rachel Levin trouwde met Varnhagen von Ense en Marianne Meyer huwde zelfs een Prins von Reuss. 2) Ondanks alles stiet de emancipatie der Joden in Duitschland op meer weerstand dan in Frankrijk het geval was. Zoo verbood de stad Bremen bijvoorbeeld, tot 1848, aan de Joden om er een vaste woning te hebben ; maar tenslotte overwon de golf van liberalisme, die 1) Sombart, op. cit., p. 176. 2) Cf over de Joodsche salons in Berlijn. *Baruch Hagani. L'émancipation des Juifs (1928), p. 121 148. overal overheen spoelde, den laatsten weerstand... en Wilhelm II was door Joden omringd. ** * In België waren de Joden, tot aan de Fransche Revolutie niet bijzonder talrijk. Door een telling in 1757 werd vastgesteld, dat er in België aan Joden 26 mannen, 18 vrouwen en 32 kinderen hun domicilie hadden.*) Behalve deze gedomicilieerde Joden moet er nog een vrij behoorlijk aantal rondtrekkende Joden geweest zijn. De klachten zijn er dezelfde als in de andere landen. Door de magistraat van Bergen bijvoorbeeld, werd, op 8 April 1789, een verzoekschrift gezonden aan Keizer Jozef II, waarin stond : „De Joden hebben een moraal en zij hebben zeden, waardoor zij verachtelijk en gevaarlijk worden in alle Christelijke staten, zij dragen in niets bij aan de vooruitgang van het algemeen welzijn... Zij zijn in heel Europa bekend om hun woeker, hun helen en hun bedriegelijke handelsgeest. Overal waar zij zich vestigen berokkenen zij nadeel aan den handel der burgerij, omdat zij in staat zijn goedkooper te verknopen, door de kwaliteit der waren die zij verkoopen, de wijze waarop zij ze zich verschaffen, hun bedrog en hun gebrek aan scrupuleusheid." 2) De Joodsche gemeente van Brussel, verdedigde zich, in een request van 6 Augustus 1789, tegen de verwijten die men hen deed, door te beweren dat de Joden „er slechts op uit zijn om de (1932)*EpneHGinSbUr9er' LeS Juifs en Bel9'1ue au XVIlI-e siècle 2) 'Ginsburger, op. cit., p. 41. achting der menschen te verwerven en om het volk door hun handel te bevoordeelen." *) Tegenwoordig herbergt alleen de stad Antwerpen al 45.000 Joden. Hun invloed is op alle gebieden merkbaar. De autoriteiten zijn er op uit om hun allerlei faciliteiten te verleenen. Een van de Gemeente-administratie uitgaande circulaire, welke betrekking heeft op den reinigingsdienst en het ophalen van vuil, is in het Vlaamsch en het Yiddisch gesteld. 2) In het politiebureau van de 6e sectie zijn de opschriften, die vroeger in het Fransch en het Vlaamsch waren gesteld, thans in het Vlaamsch en het Hebreeuwsch. Wat de Vlamingen niet meer wilden toestaan aan hun Fransch sprekende landgenooten, staan zij thans toe aan de Joden, die uit de ghetto's van Polen en Galicië gekomen zijn. Het aantal Joden van Belgische nationaliteit gaat, voor heel België, met een Joodsche bevolking van ongeveer 75.000 zielen, de 500 niet te boven 3) ; dat is dus 0.66% „Belgische" Joden tegen 99.33% vreemde, voor het meerendeel Oostersche, Joden. * Langen tijd heeft men kunnen meenen, dat Nederland een uitzondering op den regel vormde en dat de reactie op den Joodschen invloed daar niet, zooals overal elders, op zou komen. 1) *S. Ullmann. Histoires des Juifs en Belgique jusquau XlXe siècle (1934), p. 26. 2) Le Pays réel van 31 Aug. 1936, p. 2. 3) 'Ginsburger, op. cit., p. 98. In de zestiende eeuw werden er de Joden, die van het Iberische schiereiland verjaagd waren, opgenomen. Zij wonen weldra sinds 400 jaar in Nederland, zonder dat zij ooit ernstig werden lastig gevallen. Dat komt omdat de Joden, over het algemeen, beschaafd en rijk uit Spanje en Portugal gekomen waren en slechts een geringe minderheid uitmaakten. Het burgerrecht werd hen, evenals in alle andere landen, onthouden, maar men stond hun belangrijke voorrechten toe en zij genoten een vrij groote vrijheid, zonder dat dit de Nederlanders scheen te hinderen. In de armere deelen van het land was men anti-Joodsch. In de Provincie Drenthe vergunde men hun bijv. geen nachtverblijf. De hoogere kringen waren grootendeels Joods-gezind. In de zeventiende eeuw waren juristen en theologen vol bewondering voor de oude Joodsche staat; men beschouwde deze als een model, waaraan de Nederlandsche grondwet zich moest spiegelen. 1) Na de Fransche Revolutie en de emancipatie der Joden, ging de qualiteit achteruit en steeg, door nieuwe toevoer, de quantiteit. Nederland heeft van alle Westeuropeesche landen tegenwoordig het grootste aantal Joden in verhouding tot de totale bevolking. Op de 10.000 inwoners herbergt Spanje 2 Joden, Portugal 3, Luxemburg 6, Noorwegen 7, Ierland, Zweden en Italië ieder 10, Denemarken 20, Zwitserland 40, Frankrijk 50, België en Engeland ieder 70, Duitschland (in 1925) 90, 1) Sombart. op cit., p. 18. Nederland (in 1930) 170 i). Dat percentage heeft alleen betrekking op de Joden die deel uitmaken van het Israëlitisch Kerkgenootschap, zoodat men het percentage van hen die tot het Joodsche ras behooren, veilig op 250 per 10.000 inwoners kan stellen. Bovendien is hun aantal zeker nog gestegen sedert de invasie van Joden uit Duitschland. Op de vijftig leden van de Eerste Kamer zijn 6 Joden dat is 12% ; op de 6 wethouders van de stad Amsterdam zijn 2 Joden, dat is dus 33%. Ook is een Jood secretaris dezer stad. Alleen al in Amsterdam telde de Joodsche gemeente in 1935 70.0000 zielen en bezat zij tien synagogen.2) De niet-practiseerende en de gedoopte Joden zijn klaarblijkelijk ook bij dit getal niet inbegrepen. De Univers Israélite, aan welk blad wij deze cijfers ontleenden, besluit dat Amsterdam „met recht Klein Jerusalem genoemd kan worden". Het is niet te verwonderen dat de wetten der geschiedenis hun werking beginnen uit te oefenen in een land, waarvan de hoofdstad zich met een dergelijke bijnaam kan tooien. Eén van de eersten die de gevaren van den steeds aangroeienden Joodschen invloed begreep, was Dr. A. Kuyper. „Er bestaat in de wereld, schreef hij in 1878, geen tweede voorbeeld van zoo machtigen invloed, door zoo kleine groep uitgeoefend, als, in de positie der hedendaagsche Joden, een ieder die er op letten gaat, in klimmende mate verbaast". 3) 1) Cf. de statistieken in 'Arthur Ruppin. Les Juifs dans le monde moderne (1934), p. 33—34. 2) L'Univers Israélite van 29 November 1935, p. 149. 3) A. Kuyper. Liberalisten en Joden. (1878), p. 9. „Hoe gastvrij men hem ook bejegene hij [de Jood] blijft zich een vreemdeling in Uw midden gevoelen, onder de natiën verstrooid, maar zonder ooit kind dier natiën te worden". x) Ook van liberale zijde maakte men soms onderscheid tusschen den christelijken Nederlander en den Nederlander geworden Jood. Bij de stichting van de typisch liberale Maatschappij tot nut van het algemeen, heeft men het Nederlandsch burgerschap, met het christendom vereenzelvigd. Op een voorstel van één der afdeelingen, om ook Joden als lid toe te laten, werd, een kwart eeuw na de oprichting, afwijzend beschikt. Deze weigering werd gemotiveerd op grond „dat er in den aard, de zeden en gewoonten en bijzonder in de godsdienstige begrippen van Christendom en Joden zulk een groot verschil plaats heeft, dat zich beiden in den gezelligen kring der departementsbijeenkomsten niet zouden kunnen vereenigen, terwijl voorts, bij opheffing der gestelde beperking, in de uit te geven werken zorgvuldig vermeden zou moeten worden al wat den Jood als zoodanig aanstoot zou kunnen geven. 2) Later ging men van dit standpunt af en werden ook Joden in het Nut opgenomen. Dit neemt echter niet weg dat, zoowel van antirevolutionnaire als van liberale zijde, de onassimileerbaarheid der Joden door enkelen werd ingezien. * Wij moeten nog enkele regels aan Spanje wijden. 1) A. Kuyper. op. cit., p. 21. 2) Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 November 1934. De vooraanstaande plaats die de Joden in dat land innamen, dateert van de tiende eeuw en is eenig in de geschiedenis. De uit een rijke en beschaafde Joodsche familie stammende Aboe Joessoef Chasdaï ibn Sjaproet was toen Minister van Buitenlandsche Zaken van den Kalief van Cordova, Abdoel Raman III (Abdérame). Hij gebruikte zijn grooten invloed om het lot van zijn geloofsgenooten te verbeteren en slaagde daarin ten volle.1) Zij veroverden in korten tijd fabelachtige rijkdommen en een grooten invloed. Een eeuw tijds was voldoende om de laatste phase van de kringloop te bereiken, die overal elders geconstateerd is. In 1066 werden de zoon van Chasdaï ibn Sjaproet en 1500 Joodsche gezinnen vermoord. De Joden namen echter weldra hun revanche onder de Christelijke koningen. Zij verkregen de belangrijkste openbare ambten en genoten buitengewone voorrechten. Hun gemeenten kregen autonomie in juridische aangelegenheden. Dat was de gouden eeuw en tegelijkertijd de Tarpejische rots. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat zij meester waren van de vijf Iberische koninkrijken, maar hoe meer zij stegen, hoe meer zij door het volk verwenscht werden. De onvermijdelijke slachtingen waren er het gevolg van. In Sevilla werden er in 1391 meer dan vier duizend vermoord. In Medina del Campo werden zij in 1461 met hun boeken verbrand. In Sépulveda werden zij in 1468 verbrand en opgehangen. 1) *Simon Dubnow. Weltgeschichte des jüdischen Volkes (19251930), IV, p. 196—205. In Toledo werden zij in 1488 gesteenigd. i) Toen zij voor al die vervolgingen kwamen te staan, liet een groot aantal Joden zich doopen (wij komen op die Marranen nog terug), daar zij hoopten dusdoende aan de vervolgingen te ontkomen. Tevergeefs echter ! De Christenen verachtten die neophieten zonder overtuiging nog meer dan de Joden, die zich niet hadden geleend voor zulk een heiligschennende comedie. In Toledo werden de huizen der Joden en der Marranen, zonder dat er onderscheid gemaakt werd, geplunderd. 2) Ditmaal was het, en voor goed, het einde van de kringJoop. De Joden kregen thans, inplaats van aanzien en voorrechten, het gedwongen ghetto, de opheffing van hun autonomie op juridisch gebied, de verplichting om het „rad" te dragen 3) en tenslotte allerhande verboden. Drie honderd duizend Joden, voor het meerendeel Marranen, verlieten toen het schiereiland om elders een nieuwe kringloop aan te vangen. * In Engeland heeft men in den Romeinschen tijd eenige 1) Ferreras. Histoire générale d'Espagne (1751), VI, p. 6; VII, p. 95, 229 ; VIII, p. 79. P 2) Ferreras, op. cit., VI, p. 471. 3) Het rad werd voor de Joden verplichtend gesteld door het Concilie van Lateranen van 1215, om de oplettendheid en de achterdocht der Christenen op hen te vestigen. Het schijnt dat het gebruik ervan reeds eerder bestond, maar het concilie van Lateranen breidde de toepassing ervan uit tot de Joden van alle landen. Het was in het begin een stuk stof, waarop een rad geborduurd was. In 't algemeen was dat een schuinsche ruit of een vierkant van geel laken. In Portugal moesten de Joden een gele hoed dragen. In Duitschland moesten zij puntmutsen dragen. Joden waar kunnen nemen, maar zij treden eerst na de verovering door de Noormannen de geschiedenis binnen. In het begin waren het slechts woekeraars1), maar enkelen hunner hebben zeer spoedig een heel grooten invloed moeten veroveren, want onder de regeering van Hendrik II (1154-1189) worden twee Joden genoemd, die in het feodale stelsel opgenomen zijn. Zij moeten aan het hol goed aangeschreven hebben gestaan, daar de koning hen toestond om den eed van trouw op de Pentateuch te zweren. 2) Hoe dit ook zij, al heel spoedig namen de Joden een bevoorrechte positie in. Zij waren vrijgesteld van militairen dienst ; in rechtszaken hadden zij het recht om te eischen, dat de helft van de jury uit hun geloofsgenooten gekozen werd ; zij waren de eenigen die op onderpand mochten leenen tegen een rente van ongeveer 43^) Zoodoende hadden zij zulke rijkdommen verzameld, dat hun huizen de paleizen van den koning evenaarden. 4) De consequenties daarvan waren dezelfde als overal elders. In 1190 werden in York eenige honderden Joden vermoord5), maar de koning had er een bijzonder belang bij om ze te beschermen : zij waren, met al hun bezittingen, des konings eigendom. t) J. S. Bailey, Assignments of debts in Engeland, in de Law Quarterly Review van October 1931, p. 518. 2) J. M. Rigg. Calendar of the Plea Rolls of the Exchequec of the Jews preserved in the Public Record Office, II (1910), p. 3) Pollock 6 Maitland. The history of English laws bef ore the time of Edward 1. I. (1923), p. 473. 4) *Graetz. Volkstümliche Geschichte der Juden, (10e dr.), II, p. 408. 5) ]. M. Rigg. op. cit., II, p. XIV. Als wij hun positie vergelijken met die van andere menschen uit het gewone volk, dan was dat wederom een bevoorrechte positie. Terwijl de anderen afhankelijk waren van een of andere vorstelijke of groote heer, hingen de Joden enkel en alleen van den Koning af. Daar zij slaven van den koning waren, waren hun vorderingen in werkelijkheid schuldvorderingen van den koning. Deze beschermde dus hun leven en hun goederen. i) Zoo werd in 1194 bepaald, dat alle schuldbekentenissen aan Joden geregistreerd moesten worden en een c°Py er van gedeponeerd in kisten, die tot dat doel in de door Joden bewoonde steden werden geplaatst. Het registreeren en het bewaren der titels was aan twee Engelschen en twee Joden toevertrouwd.2) De toestand der Joden werd netelig, toen Eduard I (1272-1307) hen den woeker verbood en hen gelastte om landbouwers te worden. Spoedig daarop nam hij strenge maatregelen tegen degenen, die niet aan de wetten gehoorzaamden. In 1279 werden er 293 opgehangen, omdat zij muntstukken gesnoeid hadden. 3) In 1275 kregen de Joden een uitstel van vijftien jaar, om aan de oude woekeraars de gelegenheid te geven gronden te koopen en ze in bedrijf te brengen. Toen dat uitstel voorbij was zonder dat zij landbouwers waren geworden, verbande de koning in 1290 ongeveer zestien duizend Joden. Hij gaf bevel om ze ongehinderd te laten vertrekken en werd in het algemeen ook gehoorzaamd, behalve 1) Pollock & Maitland, op. cit., I, p. 468. 2) J. M. Rigg. op. cit., II, p. XIV. 3) J. M. Rigg. op. cit., II, p. XIX. dan door een kapitein, die op 10 October enkele van de allerrijkste Joodsche families inscheepte, die hij bij eb op een zandbank in de buurt van Queensborough afzette. *) Men vertelt, dat hij hen aangeraden zou hebben om Mozes ter hulp te roepen. Hoe dit ook zij, de Joden verdronken, maar de kapitein werd bij zijn terugkomst opgehangen. Het is overbodig om te zeggen, dat de Joden opnieuw op de Britsche eilanden binnendrongen. Het staat wel vast dat zij, vanaf hun uitzetting tot aan de regeering van Cromwell, die als alle puriteinen de Joden gunstig gezind was, niet uit Engeland weg geweest zijn. Vanaf dat tijdstip namen de autoriteiten een welwillende houding tegenover hen aan, terwijl het volk hen vijandig gezind was. Toen in 1753 een wet werd aangenomen waardoor hun naturalisatie vergemakkelijkt werd, moest men deze heel spoedig intrekken vanwege de door het volk vertoonde misnoegdheid. 2) ** * In Zwitserland komen de Joden in het begin van de dertiende eeuw in de charters voor. Zij oefenden vooral het beroep van woekeraar uit en werden in 13481349 uit alle kantons verdreven. Zij keerden tegen 1360 terug, maar vertrokken spoedig daarop in het begin van de vijftiende eeuw weer, omdat de gilden zeer wel- 1) J. M. Rigg. Select pleas, starrs and offer records from the Rolls of the Exchequer of the Jews (1902), p. XXXVII. 2) De ontwikkeling van den Joodschen invloed in Engeland wordt door mij uitvoerig behandeld in een artikel, dat in het Februarinummer van Nieuw Nederland verschenen is. varend geworden waren en buiten het geld der Joden konden. Zij werden uit het kanton Bern in 1427, uit het kanton Zürich bij verschillende gelegenheden, doch definitief in 1500, verbannen. Genève wees de Joden in 1490 uit, Thurgau in 1491. De Fransche Revolutie bracht ook in Zwitserland een verandering in de verhoudingen teweeg. Maar nog in het begin van de negentiende eeuw lieten de geconfedereerden de Joden slechts met tegenzin toe. In Genève werd hun de gelijkheid in burgerrechten niet vóór 1841 toegestaan, in Bern in 1846. Zelfs de bonds-constitutie van 1848 stond het vestigingsrecht, de godsdienstuitoefening en de gelijkheid voor de wetten slechts aan de Christelijke Zwitsers toe. In 1851 werd, in het kanton Bazel-Landschap, aan slle Joden, zonder uitzondering, verboden om zich in het kanton te vestigen en om er een handel of een beroep uit te oefenen. Het was, op straffe van boete, en zelfs gevangenis, verboden om een Jood als deelgenoot, als knecht of als bediende op te nemen, *) Reeds in 1835 werd aan een Jood uit Frankrijk het recht geweigerd om zich in Bazel-Landschap te vestigen. Door een decreet van 12 September hief Louis-Philippe de betrekkingen met dit half-kanton op. Iseac Crémieux en andere Joden kwamen verscheidene malen, bij den Koning en op de kamer-tribune, tusschenbeide. In al die manifestaties werd het vraagstuk verkeerd gesteld. Men sprak onveranderlijk van gewetens- en godsdienst- JJsJeNi ""m' ™- vrijheid. Noch de loden, noch de Koning, die overigens een groote Jodenvriend was, bezagen de kwestie vanuit een ander standpunt dan dat van den godsdienst. 1) Ook de Zwitsers praatten slechts van godsdienst. Men begreep nog niet, dat Frankrijk wel kon verklaren dat alle Joden die in dat land woonden Franschen waren, doch dat dat niets aan hun Joodsche nationaliteit veranderde ; dat een Jood steeds een in Frankrijk wonende Jood bleef, doch nooit een Franschman werd. De Zwitsers hielden voet bij stuk en in 1860 herhaalde hetzelfde geval zich. Ditmaal was het de regeering van Bazel-stad, die aan een Jood uit Frankrijk de vestigingsvergunning weigerde. De Alliance IstciélitQ Universelle kondigde toen aan, dat zij zou ageeren als de handelsverdragen tusschen Frankrijk en Zwitserland vernieuwd moesten worden. De Groote Raad van het kanton Aargau, die van alle zijden bewerkt werd, nam de emancipatie der Joden aan, maar het volk verwierp deze. Toen zetten de landelijke comité's van de Alliance Israélite Universelle in Nederland, België en Frankrijk een gezamenlijke actie op touw, om de vernieuwing van de handelsverdragen met Zwitserland te verhinderen, als de regeering niet het recht der Joden uit die landen erkende, om zich in Zwitserland te vestigen. Reeds jaren lang had de Fransche regeering een speciale verordening geëischt, waardoor aan de Joden uit Frankrijk die in Zwitserland woonden of reisden, de volledige rechten 1) 'Achille E. Halphen. Recueil des lois, décrets, ordonnnances... concernant les ]uifs depuis la révolution de 1789 (1851), p. 109110, 450—475. werden toegekend, die zij in Frankrijk bezaten. De bondsregeering had dat steeds ontweken, door zich, terecht, er op te beroepen dat de federale regeering niet de macht had, om de bijzondere wetten der kantons, die de Joden uitsloten, te doen buigen voor de wetten van andere landen, die de Joden gelijk stelden met de autochtone bevolking. Na een zeer sterke pressie van de zijde van Frankrijk, werd de handelsovereenkomst met dat land in 1864 geteekend en deze bevatte een bepaling, die dezelfde rechten verzekerde aan alle Franschen, zonder onderscheid van geloof of ras. Door deze verkrachting van de constitutie van 1848 werd de regeering genoodzaakt, om er de artikelen 41 en 48 van te veranderen en om de burgerrechten toe te staan aan alle Zwitsers, zonder onderscheid van godsdienst. Tenslotte werd door de constitutie van 1874 de vrijheid van godsdienst erkend, i) Op de milderingen in den toestand der Joden, welke door de constitutie van 1848 werden aangebracht, volgde onmiddellijk een vergrooting van hun aantal. Dat steeg van 3145 in 1850 tot 6996 in 1870. Vanaf de constitutie van 1874 wordt deze toename nog belangrijker. In 1930 zijn er 17.973. In die cijfers zijn slechts de Joden begrepen, die den Joodschen godsdienst belijden ; de anderen staan in de statistieken in andere rubrieken. In werkelijkheid is de stijging dus nog grooter. In 1920 was 55% 1) Cf. twee uitstekende brochures van Arnold Ambrunnen (pseudoniem van Alfred Zander) Dokumente zur Judenfrage in der zei(1935) 211 Van denzelfden schrijver Juden werden Schwei- van de Joodsche bevolking, ofwel van vreemde, ofwel zonder nationaliteit.1) Thans is het percentage, na de invasie der Joden uit Duitschland, beslist veel hooger. Het zijn bijna allemaal kostelijke aanwinsten voor de partij der sociale omwenteling. Zwitserland was een der laatste landen, die de burgerrechten aan de Joden toestonden en het deed dit slechts onder vreemden druk. Niets is minder waar dan de bewering, dat de Joodschgezindheid een Zwitsersche traditie is. ** # Wij hebben kunnen constateeren, dat de aard der aan de Joden opgelegde beperkingen van land tot land, en zelfs van stad tot stad varieerde. Zij werden door geen enkel algemeen beginsel geïnspireerd. Hier wordt hen verboden om grond in eigendom te bezitten, elders kunnen zij deze verkrijgen. Hier verbiedt men hen om het land te bebouwen, elders verplicht men hen er toe. Hier verbiedt men hen het venten, elders het houden van een winkel. Hier kunnen zij stoffen verkoopen, ginder wijn, elders alcohol. Keizer Hendrik II verbant in 1021 alle Joden uit Mainz, die zich niet onderwerpen aan het gedwongen doopsel ; Keizer Hendrik IV neemt in 1091 zeer strenge maatregelen opdat de Joden zich niet lichtvaardig zullen laten doopen. Vanaf de zestiende eeuw genieten zij in Nederland en in Engeland ongeveer dezelfde rechten als de niet-Joden; elders worden zij 1) *Arthur Ruppin. Les Juifs dans le monde moderne (1934), p. 228. als paria's behandeld. Terwijl zij uit het eene land verjaagd worden, worden zij in een ander opgenomen. De oorzaken van de vervolgingen en van de beperkende bepalingen zijn echter overal dezelfde: de privileges waardoor de Joden zich in korten tijd in een beteren toestand bevinden dan de niet-Joden, hun praalzuchtige rijkdom, hun woeker, hun economische opvattingen, hun hoogmoed, hun eigenaardige gewoonten, hun haat tegen alle gezag, hun hang naar ongedisciplineerdheid en naar revolutie, hun godsdienstige overdraagzaamheid, hun stug isolement, hun haatdragend karakter, hun onsociale gewoonten... Welk een motieven ter verklaring, zoo niet ter verontschuldiging, van de tegen hen genomen maatregelen ! En toch komen al die verschillende oorzaken, hoe verschillend zij ook schijnen te zijn, uit éénzelfde bron voort en hebben zij éénzelfde oorsprong : de Joodsche opvatting omtrent den godsdienst en het leven is in lijnrechten strijd met de Christelijke opvatting en het is dat antagonisme wat op alle gebieden tot uiting komt. Tacitus verweet aan de Joden, dat zij alles verachtten, wat de Romeinen als heilig beschouwden, en dat zij alles wat hun gastheeren met afschuw vervulde, geoorloofd achtten. Als wij de termen een weinig veranderen, kunnen wij, na twee duizend jaar, de woorden van Tacitus herhalen. De tegenstelling tusschen de Joodsche en de Christelijke opvattingen is even groot en even volkomen als in het begin van de Christelijke jaartelling en misschien is zij zelfs nog grooter geworden, sinds den door den Talmoed uitgeoefenden invloed. WAT ONS SCHEIDT I DE TALMOED Voordat wij den Talmoedischen invloed op de Joodsche ziel gaan bestudeeren, is het gewenscht de indeeling en den inhoud van den Talmoed kort uiteen te zetten. Volgens de Joodsche overleveringen zou Iahve op den Berg Sinaï aan Mozes de Tora, die door ons Pentateuch wordt genoemd, gedicteerd hebben. Behalve deze geschreven overlevering zou Iahve aan Mozes voorschriften hebben toevertrouwd, die mondeling van vader op zoon overgeleverd zijn en die de „mondelinge overlevering" vormen. Deze werd pas in het begin van de derde eeuw na Christus, door Jehoeda Hanasie, op schrift gesteld en wordt Misjna (herhaling, herhaling der Wet) genoemd. Het is dus een aanvulling op de boeken van Mozes. De commentaren op de Tora en de Misjna zijn, met disputaties, uitspraken en leerspreuken der Rabbijnen, verzameld in de Gemara (Voleinding). Deze wordt gewoonlijk Talmoed genoemd. Hiervan bestaan twee redacties: de Jeruzalemsche Talmoed (ook wel Palestijnsche Talmoed geheeten), die in 350; en de Babylonische Talmoed, die in 500 werd afgesloten. Deze laatste is de belangrijkste en wordt ook het meest geciteerd. Wanneer men over een tekst van den Jeruzalemschen Talmoed spreekt, wordt dit nader aangeduid. Zonder nadere aanduiding gaat het over den Babylonischen Talmoed. Bijna alle uitgaven van den Babylonischen Talmoed, na de derde editie van Bomberg (Venetië 1548), dus practisch alle die gebruikt worden, hebben dezelfde teksten op dezelfde bladzijden, zoodat het niet noodig is om de uitgave te noemen. Dat geldt nog meer voor den Jeruzalemschen Talmoed, waarvan alle drukken gelijk zijn.1) De Joden verdeelen de Gemara, volgens den inhoud, in commentaren op de Wet, het juridische en casuïstische deel (Halacha) en in commentaren op teksten die geen deel uitmaken van de Wet, het populaire en homilitische deel (Agada) : legenden, leerspreuken, en beschouwingen over de meest uiteenloopende, en dikwijls de ongeloofelijkste, onderwerpen. De Talmoed is in 12 groote folio-deelen gedrukt. Hem te raadplegen is een ingewikkeld en moeilijk werk. Niet alleen vanwege zijn omvang, maar vooral omdat hij bestaat uit een compilatie, waaraan elke ordelijke rangschikking ontbreekt. En wel zoodanig, dat zelfs de opschriften der hoofdstukken den inhoud van den tekst 1) De teksten van de Misjna worden geciteerd, door eerst het tractaat aan te geven, daarna het hoofdstuk en tenslotte de paragraaf, bijvoorbeeld : Baba Metsia, 1, 2. Als men een tekst van de Gemara citeert, wordt eerst het tractaat aangegeven, daarna de bladzijde, waarbij recto aangeduid wordt door de letter a en verso door b ; bijvoorbeeld : Baba Metsia, 59a. Bij de Jeruzalemsche talmoed, die in twee kolommen per bladzijde is gedrukt, worden dan de eerste en tweede kolom (recto) aangegeven door a en b, de derde en vierde (verso) door c en d. Het is van belang om deze regels te onthouden, opdat men zich er rekenschap van kan geven, of de geciteerde tekst behoort tot de Misjna, de „mondelinge overlevering" van Mozes, of tot de Gemara, de commentaren der Rabbijnen. niet aangeven. Terwijl in de Misjna nog iets als een systeem aanwezig is, heerscht in de Gemara de meest absolute willekeur. Men zou den Talmoed kunnen vergelijken met een encyclopaedie, waarin de meest uiteenloopende dingen ordeloos bijeengegaard zijn. Reeds sedert langen tijd heeft men zich beijverd om hem te rangschikken, waarbij de overtollige zaken terzijde worden gelaten en alleen het essentieele behouden blijft. In de Middeleeuwen zijn verschillende codificaties verschenen, die aangepast waren aan de behoeften van het practische leven. De laatste werd samengesteld door Rabbi Jozef Karo, in de eerste helft van de zestiende eeuw, en droeg den titel Sjoelchan Aroech, „gedekte tafel", waaraan men slechts hoefde te gaan nederzitten om bediend te worden. Het werk werd voleindigd door Rabbi Mozes Isserles, die er opmerkingen en kantteekeningen aan toevoegde, waaraan hij den titel gaf van Mappah, het „tafellaken , om de „gedekte tafel" van Karo mede te dekken. De Sjoelchan Aroech heeft zich tot op onze dagen gehandhaafd en de orthodoxe kringen beschouwen hem als een weergave der officieele leer. Hij is de wet, waarnaar alle Joden hun leven moeten richten. Zijn gezag is even groot als dat van den Talmoed, daar hij slechts methodischer gerangschikte uittreksels daaruit bevat. In den Sjoelchan Aroech worden de tractaten van den Talmoed in vier boeken onderverdeeld : Het eerste, Orach chajiem (Weg des levens), bevat datgene wat betrekking heeft op de liturgie en op de feesten. Het tweede, /oré déa (School der Wijsheid), handelt in het bijzonder over de spijswetten. Het derde Sjosjert hamisjpat (Schild der Gerechtigheid), bevat het burgerlijke en het strafrecht. Het vierde, Eben haéser (Steen der hulpe), gaat over het huwelijksrecht. De indeeling is verre van volmaakt, maar de Sjoelchan Aroech is toch een groote vooruitgang, vergeleken bij den Talmoed, waarin iedere rangschikking ontbreekt. 1) Tegen het midden van de negentiende eeuw gaf Rabbi Salomon Ganzfried een samenvatting van den Sjoelchan Aroech in het licht, de Kizzoer Sjoelchan Aroech, die slechts datgene bevat wat absoluut onmisbaar is voor de practijk van het dagelijksch leven. 3,-,- rrcik itrf rtfiEÉJlfiW shoOOVSOt flin n6V ISJIJ ts ■ De Talmoed is een onuitputtelijke mijn. De uiteenloopendste, en dikwijls de tegenstrijdigste, meeningen zijn er in opgenomen. Subtiele voorschriften met betrekking tot het zakenleven, wisselen af met philosophische beschouwingen. Astrologie, zoölogie, rechtsgeleerdheid en geneeskunde worden er behandeld naast eindelooze discussies over sexueele onderwerpen. Men vindt er leerstellingen, opwekkingen en gedachten van een hooge zedelijke waarde, aardige verhaaltjes, onbarmhartige oordeelvellingen, raadgevingen die wij als onzedelijk 1) Men citeert den Sjoelchan Aroech volgens een van diens vier boeken, waarvan den titel wordt gevolgd door de paragraaf en diens onder verdeeling; bijvoorbeeld: /oré déa 114,4. zouden beschouwen, en, tenslotte, vervelende en onmogelijke discussies, waarin de meest eenvoudige ideeën dikwijls, door tot in het absurde doorgevoerde redeneeringen, een onontwarbare chaos worden. Volgens den tot het Katholicisme bekeerden ex-Rabbijn Drach, bevat de Talmoed „een groot aantal droomerijen, erg belachelijke buitensporigheden, zeer afstootelijke oneerbaarheden en vooral afschuwelijke godslasteringen tegen alles wat den Christelijken godsdienst het heiligst en het dierbaarst is." i) Isaac da Costa, teekent den Talmoed in enkele woorden: sterculinum cum margaritis, een mesthoop waarin paarlen liggen. Wij zullen er eenige voorbeelden uit weergeven, teneinde de tegenstellingen duidelijk te maken, welke opvallend zijn in een religieuzen codex, die men zou kunnen vergelijken met de verzameling van het Nieuwe Testament, de Catechismus en de canones et decreta van het Concilie van Trente. Wij leggen er den nadruk op, dat de volgende citaten gedeeltelijk aan Joodsche vertalingen zijn ontleend. Waar het om vertalingen ging, die door niet-Joden gemaakt zijn, hebben wij steeds de voorkeur gegeven aan de vertaling van Alfred Luzsenszky, wier juistheid voor het gerecht is vastgesteld. Diens Hongaarsche vertaling werd in 1923 in Hongarije door het Openbaar Ministerie in beslag genomen als „strijdig met de openbare zedelijheid en „pornografie . Bij de motiveering van het vonnis verklaarde de rechtbank o.a. het volgende : „De l' p 163—16402 l harm°nie entre l'EfflUe et la Synagogue, (1844), afschuwelijkheden, welke de vertaling van Alfred Luzsenszky bevat, staan allen, zonder uitzondering, in den Talmoed. Zijn vertaling is nauwkeurig juist, daar hij stukken, die werkelijk in de origineele tekst van den Talmoed staan, in hun juiste beteekenis weergeeft". Wij hebben eveneens de vertaling van Erich Bischoff gebruikt, wiens gezag algemeen erkend wordt. Vervolgens hebben wij twee vertalingen weergegeven volgens Hans Günther, professor aan de Universiteit van Jena en één volgens Siegfried Passarge, professor aan de Universiteit van Hamburg. De drie citaten naar Giuseppe Zoppola hebben alleen betrekking op de waarde, welke de Joden aan den Talmoed toekennen. Wij beginnen met enkele verhaaltjes of legenden. ,,In de toekomstige wereld zal God de slechte Neiging nemen en Hij zal haar, in tegenwoordigheid van de Rechtvaardigen en de boozen, slachtofferen. De Rechtvaardigen zal de slechte Neiging als een hooge berg voorkomen. De boozen zal zij als een haar voorkomen , en dezen zullen weenen, en genen zullen weenen. De Rechtvaardigen zullen weenen en zullen zeggen : hoe hebben wij zulk een hoogen berg kunnen beheerschen ? De boozen zullen weenen en zullen zeggen : Hoe is het mogelijk dat wij een hoofdhaar niet de baas hebben kunnen worden ? En God zal zich eveneens met hen verwonderen." l) „Eiken Sabbath-dag studeerde David den ganschen dag lang [in den Bijbel]. Op den dag, dat hij zijn ziel de 1) Soekka 5a, naar de vertaling van *Léon Berman in de Contes du Talmud (1927), p. 258. vrijheid zou moeten weergeven, kwam de Engel des doods bij hem, doch deze kon niets tegen hem beginnen, want de mond van David sprak onophoudelijk woorden van Wijsheid. De Engel des doods sprak : Wat zal ik hem doen ? Achter het huis van David nu, bevond zich een boomgaard. De Engel des doods ging heen en hij klom in een boom en hij schudde dien. David ging kijken wat er te doen was. Hij ging op een trede staan en de trede brak. Zijn mond zweeg en zijn ziel werd bevrijd."*) „En toen de koning [Salomon] vernomen had, dat de koningin van Saba tot hem was gekomen, stond hij op en ging heen en hij ging in een kristallen vertrek zitten. En toen de koningin van Saba zag, dat de koning zich in een kristallen vertrek bevond, kwam een gedachte in haar hart; zij zeide dat de koning in het water zat en zij nam haar kleeren op, om het over te steken. De koning zag dat op één van haar voeten een haar groeide. De koning wendde zich tot haar en zei : Uw schoonheid is een vrouwelijke schoonheid en uw haar is een mannenhaar ; het haar staat echter den man mooi, doch de vrouw leelijk. De koningin van Saba antwoordde hem : „Mijn heer en koning, ik zal u drie parabelen vertellen en als gij ze kunt verklaren zal ik weten dat gij een wijze zijt, en zoo niet, dan zal ik weten dat gij zijt als de andere menschen-kinderen." En zij ging voort : „Wat is dit ? De put is van hout en de emmers zijn van ijzer, men put steenen in den emmer en men laat water drinken." De koning antwoordde : „Een Kollu- 1) Sabbath 30a, volgens dezelfde vertaling, p. 200. rionsche buis". Zij ging door: „Wat is dit? Het komt als stof uit de grond, het stroomt als water en stelt in staat om binnenshuis te zien . De koning antwoordde . „Petroleum". Zij ging weer verder, zeggende : „Wat is dit ? De storm gaat vooraan en hij loeit met een groot en schor geloei en het hoofd buigt als een riet, het is een sieraad voor aanzienlijken en het is leelijk voor de armen ; het is een sieraad voor de dooden en het maakt de levenden leelijk; het is een verheugenis voor de vogels en een droefenis voor de visschen". De koning gaf ten antwoord : „Het vlas". Zij hernam : „Ik heb niet geloofd aan de woorden, die ik vernomen had, voordat ik hier was gekomen en mijn oogen gezien hadden. Nu zie ik, dat mij nog niet de helft verteld is." 1) [Vóór de zondvloed stond God aan twee engelen, Sjem'hazaï en Azaël toe, om op aarde af te dalen, teneinde de menschen te bekeeren.] „Zij verlaagden zich onmiddellijk tot de dochters der menschen, want deze waren schoon en zij konden hun neigingen niet bedwingen. En aanstonds bemerkte Sjem'hazaï een jong meisje, dat Istar heette. Hij keek haar aan en zei : „Luister naar mij." Zij antwoordde : „Ik zal niet naar je luisteren, als je mij den onuitwischbaren Naam niet leert, die, waarop je, op het oogenblik dat je hem uitspreekt, ten hemel stijgt." Hij leerde haar den Naam en zij riep dien aan en zij steeg ten hemel zonder zich onteerd te hebben. De Heilige, hij zij geloofd, zei: „Ga en plaats haar, daar zij zichzelf van de zonde heeft 1) Targoem Sjeni 3, volgens dezelfde vertaling, p. 205—206. afgewend, hier temidden van de zeven planeten, opdat gij door haar verdiensten zult verkrijgen zoo lang de wereld duurt." En zij werd in de Pleïaden geplaatst", *) ,,En waarom heeft de vrouw er behoefte aan om geparfumeerd te zijn en heeft de man dat niet? Hij (Rabbi Jozua) zei hen : Adam is van aarde geschapen en de aarde geeft nooit reuk af; Eva is van een been geschapen; ziehier dus een vergelijking : als gij het vleesch drie dagen ongezouten laat, geeft het reuk af" 2) Wij zullen thans, na deze uittreksels, die heelemaal niet het karakter van voorschriften hebben, nagaan wat de Talmoed zegt met cetrekking tot de zakenmoraal en de rechtvaardigheid. „Geen enkele zonde komt over hem, die het volk rechtschapen maakt .3) [m.a.w. hij wordt niet het slachtoffer der zonde]. „Iedereen die steelt, al is het ook slechts ter waarde van een cent, overtreedt het gebod (Lev. 19, 11) : „Gij zult niet stelen" en is tot restitutie verplicht — onverschillig of hij het geld van een Jood of een niet-Jood, van een volwassene of een minderjarige gestolen heeft. (Hagah:) Het is toegestaan om van de vergissing, die een niet-Jood maakt, te profiteeren. [Toegestaan is] b.v. hem bij een berekening fouten te laten maken of geld, dat men van hem geleend heeft, niet terug te p' >132—k133 Sjim°ni' BereSjieth VI' 44> volgens dezelfde vertaling 2) Beresjieth Rabba, hs XVIII, volgens dezelfde vertaling, p. 122. 3) Pirke Aboth, V, 18, naar de vertaling van P. Marcel Jousse in °8 d Israël. Les récitatifs rythmiques parallèles (1930), 63 betalen, indien hij het niet merkt, zoodat geen „Ontwijding van den Naam" [van Iaveh] plaats heeft. — Velen zeggen echter dat het verboden is om hem [den nietJood] opzettelijk op een dwaalspoor te brengen ; het zou slechts dan geoorloofd zijn om er van te profiteeren, als hij zich uit zichzelf vergist." l) „Wie iemand bestolen heeft is niet verplicht om den oorspronkelijken eigenaar op te zoeken, teneinde hem het geroofde terug te geven, maar hij kan het bij zich houden, totdat de eigenaar het zijne komt opeischen". 2) „Wanneer een Jood een niet-Jood iets schuldig is en deze komt te sterven, zonder dat een andere nietJood iets van de schuld af weet, dan is hij [de Jood] niet verplicht aan de erfgenamen [van den niet-Jood] te betalen." 3) „Het is niet geoorloofd om een broeder [Jood] te bestelen, maar het bestelen van een niet-Jood is geoorloofd, daar er geschreven staat (Lev. 19, 13) : „Gij zult uw broeder geen onrecht aandoen" — en deze woorden - zegt Jehoeda - hebben geen betrekking op den goi, daar deze uw broeder niet is. 4) Wanneer een deelgenoot [compagnon] in een zaak, iets gestolen of geroofd heeft, moet hij de winst daaruit 1) Sjosjen ha'misjpat 348,2, naar de Duitsche ^rta'ing van Erich Bischoff in Das Buch vom Schulchan acuch (1929), p. 2) Sjosjen ha'misjpat 267, 1, naar de Duitsche vertaling van Bischoff, op. cit., p. 105. _. , ,, 3) Sjosjen ha'misjpat 283 Hagah, naar de vert. van Buchoff. op. cit., p. 110. , 4) Baba, metsia, 61a, naar de Duitsche vertaling var, Alfred Luisenszky Der Talmud in nichtjüdischer Beleuchtung (1932), V, p. 10. met zijn maat deelen. Komt er echter schade uit voort, dan moet hij deze alleen dragen." i) „Rab Ilja zei : Men mag, omwille van de vrede ; iets in zijn woorden veranderen, d.w.z. van de waarheid afwijken. Rabbi Mathan zegt, dat dit zelfs een gebod is." 2) „Wanneer een Jood met een niet-Jood voor u ter terechtszitting verschijnt, dan zult gij dezen zoo mogelijk volgens de Joodsche wet gelijk geven en tot genen zeggen : zoo is het volgens onze wet. En als het mogelijk is volgens de wet der wereldsche volkeren, zult gij dezen gelijk geven en genen zeggen : zoo is het volgens uwe wet. Als dit echter niet mogelijk is, dan moet gij listen te baat nemen." 3) Uit al deze teksten merken wij op, dat de Talmoed onderscheid maakt tusschen het gedrag dat men te volgen heeft ten aanzien van een Jood en van een niet-Jood. Dit kan verklaard worden door het feit, dat de niet-Jood als minderwaardig beschouwd wordt: „De Joden worden menschen genoemd, de volkeren der wereld worden niet menschen genoemd, maar beesten." 4) „Ofschoon de volkeren der wereld uiterlijk op de l^Sjosjen ha'misjpat 176,12, naar de vert. van Bischoff, op. cit. 2) Jebamoth 65b, naar de vert. van Luzsenszky, op. cit., IV, p. 6. cit ■v^apa6Kamma II3a' naar de vertaling van Luszsenszky, op. 4) Baba metsia 144b, naar Hans Günther, Rassenkunde des judischen Volkes (1931), p. 194. Cf. Baba bathra 114b Joden gelijken, zijn zij toch niets anders dan wat de apen zijn in vergelijking tot de menschen. 1) „Het zaad van een niet-Jood is het zaad van een beest. ^) „Als een niet-Jood een Jood slaat, is hij des doods schuldig. Wie aan een Jood een oorvijg geeft, is schuldig alsof hij God een oorvijg gegeven had. 3) Thans zullen wij enkele voorschriften citeeren, die op de zeden betrekking hebben, waarbij wij terloops opmerken, dat alles wat het sexueele gebied betreft, veelvuldig in den Talmoed besproken wordt. „Als iemand bemerkt, dat de slechte aandrift zich van hem meester maakt, dan begeve hij zich naar een plaats waar niemand hem kent, kleede zich in het zwart en volge de aandrift van zijn hart. ^) „Een man mag met zijn vrouw alles doen, wat hij wil, evenzeer, als met een stuk vleesch dat van den slager komt: dat hij mag eten zooals hij wil, gezouten, gebraden, gekookt of gesmoord ; evenzeer als met een visch die uit den vischwinkel komt... Op zekeren dag kwam een Jodin bij Rabbi [Jehoeda I] en zei hem: „Rabbi ik had de tafel voor mijn man gedekt, maar hij heeft haar omgekeerd !" Hij antwoordde : „Mijn kind, de Tora heeft U prijsgegeven ! Wat kan ik voor u doen ?" 5) 1) Sjene Loechoth ha'berith 250b, naar Günther op. ctf., p. 194 2) Jebamoth 98a, naar de vertaling van Luzsenszky, op. cit. P3)6' Sanhedrin 58b, naar dezelfde vertaling, VI, p. 10. 4, lvlo-ed katan 17a, naar dezelfde vertaling, III, p. 21. 5) Neaarim 20a, b, naar de vertaling van Bischoff, op. cit. p. 153-154. „Wanneer iemand van een dak gevallen is en op een vrouw is terecht gekomen [zoodanig dat hij haar gebruikt!], dan moet hij schadeloosstelling betalen. Hij is verplicht tot het betalen van een schadevergoeding voor aangedane pijn, voor verpleging, voor tijdverlies, maar niet voor beleediging van het schaamtegevoel, omdat hij de daad niet met voorbedachten rade heeft uitgevoerd." !) „Wie de bijslaap in een molen verricht, krijgt epileptische kinderen ; wie haar op den grond verricht, krijgt kinderen met een langen hals." 2) „W^ie de bijslaap staande verricht, zal krampen krijgen ; wie haar zittende verricht zal geeuwkrampen krijgen ; als zij boven en hij onder ligt, zal hij het dilirium krijgen." 3) Elders zegt de Talmoed, dat men de bijslaap niet met de lamp aan moet verrichten. 4) Hij veroorlooft het een rentenier iederen nacht, een werkman tweemaal per week, een kameeldrijver eens per maand, een ezeldrijver eens per week en aan de geleerden alleen des Zaterdags. 5) „Rabbi Nachmanides placht uit te roepen, als hij Sekanzib binnen kwam : „Welke vrouw wil voor een dag aan mij toebehooren ?" 6) 1) Baba Kamrna 27a, naar de vertaling van Luzsenszky, V, p. 1. Cf. Jebamoth 53b (meer gedetailleerd). 2) Ketoeboth 60b, naar dezelfde vertaling, IV, p. 11. 3) Gittin 70a, naar dezelfde vertaling, IV, p. 25. Cf andere moeilijk te citeeren voorspellingen in: Nedarim 20a, naar dezelfde vertaling, IV, p. 27. 4) Nidda 17a. 5) Eben haeser 76. 6) Joma 18b, naar de vertaling van Luzsenszky, II, p. 23. „Filia 3 annorum et diei unius, desponsatur per coitum, si autum infra 3 annos sit, porinde est, ac si quis digitum inderet in oculum, id est reus laesae virginitatis, quia signalucum judicatur recrescere".1) Thans zal het duidelijk zijn, waarom de Joden steeds gepoogd hebben te verhinderen, dat niet-Joden den Talmoed bestudeerden : „Het is verboden om een niet-Jood in te wijden in de geheimen van de Wet. De Jood die zoo handelt, is schuldig, alsof hij de wereld verwoestte en alsof hij den heiligen Naam Gods verloochende."2) * * * Dit kleine aantal citaten is voldoende bewijs er voor, dat wij zonder overdrijving kunnen zeggen, dat de Talmoed beslist van alles bevat : wit en zwart, prachtige stukken, inderdaad, maar ook minder verheffende gedachten ! Maar bovendien bevat de Talmoed, over ieder vraagstuk, meerdere uiteenloopende en dikwijls tegenstrijdige meeningen. Men neemt er een bijzondere atmosfeer waar, die bij de Christenen onbekend is, en die bestaat uit subtiele casuïstische problemen en geraffineerde redeneeringen. Zoo kunnen de Joden heel gemakkelijk op alles een antwoord vinden. Toen Oscar dé Férenzy zich tot een Opperrabbijn wendde, om zich te documenteeren betreffende de tegen den Talmoed ingebrachte beschuldiging van onverdraag- 1) Nidda 47b, naar dezelfde vertaling, VI, p.48. Andere citaten van hetzelfde soort zijn te vinden in Bischoff, op. cit.t p. 154* '161. 2) Jalkoet chadasj (Tora Nr. 721), naar Passarge, Das Juderr tum.... p. 385. zaamheid, kreeg hij ten antwoord dat de Talmoed teksten bevat, waarin staat dat het verboden is om zich te verheugen als de vijand bezwijkt, waarin de liefdadigheid en de naastenliefde aanbevolen worden en waarin het bestelen van een niet-Jood veroordeeld wordt, i) De Opperrabbijn had volkomen gelijk : alles wat hij zei is waar, maar hij achtte het geraden om de teksten, die precies het tegendeel zeggen, stilzwijgend voorbij te gaan. Wij nemen gaarne aan, dat er Joden zijn, die zich voorbeeldig gedragen. Wij gaan zelfs verder en wij meenen in de casuistiek der Rabbijnen een poging waar te nemen, om te komen tot een geraffineerde... reinheid! De spreekwoordelijke viesheid der Oostersche Joden is voor hen geen beletsel om deze reinheid-van-een-heelbijzonder-soort, na te streven. Uit vrees van zich te bezoedelen, kunnen zij niet bidden in de nabijheid van menschehjke uitwerpselen. Zij kunnen niet verder gaan met hun gebeden, voordat de reuk eener uitwaseming, van iemand die bij hen staat, vervluchtigd is. 2) Zij zijn verplicht om een weinig water over hun handen uit te gieten, of deze te wasschen, nadat zij hun nagels ge mpt hebben, nadat zij hun haren geknipt of gekamd hebben, na adergelaten te zijn, na hun schoeisel te heben aangedaan, nadat zij luizen hebben gezocht, nadat zij hun lichaam aangeraakt hebben op plaatsen die door de kleeding zijn bedekt, na een kerkhof bezocht te heb- iol6?SCar de Férenzy- Les Juit' « nou, chrétiens (1935), p. 2) Orach Chajira 46. ben, enz. enz. Als zij dat niet doen, dan zullen zij, gedurende zeven dagen na adergelaten te zijn, drie dagen nadat hun haren geknipt zijn en een dag nadat zij hun nagels geknipt hebben, bevreesd zijn. *) Als het Sabbath is, mogen zij een kat niet aanraken. Zij mogen dien dag een hoofdluis dood maken, maar niet een luis die op andere lichaamsdeelen zit. 2) Hoe vreemd dat alles ook voor geesten met een Christelijke vorming moge lijken, toch gelooven wij niet, dat wij ons vergissen, als wij die eindelooze uitwijdingen rondom vraagstukken, die ons onbegrijpelijk of antipathiek zijn, toeschrijven aan de vrees van den Jood om zich te verontreinigen. De Joodsche godsdienst is bovenal een hartstochtelijk ontvluchten van alle bezoedeling. Om die te vermijden, omringt de Talmoed iedere daad des levens met een haag van voorschriften. Hij bevat er 613, te weten 248 geboden en 365 verboden. Of de Jood eet of drinkt, of hij zich kleedt of wascht, of hij bidt of speelt, of hij gaat slapen dan wel aan zijn natuurlijke behoeften voldoet ; iedere daad wordt door de Rabbijnen, dikwijls op een bijzonder indiscrete wijze, bestudeerd, besproken en op duizend manieren in hun geest om en om gewend, teneinde vast te stellen hoe de Jood elke verontreiniging zou kunnen vermijden. Er is echter een streven waar te nemen, dat er op gericht is, om de naleving van de Wet te vergemakkelijken door deze geheel te veruiterlijken, zooals het geval is bij den raad, die wij zooeven 1) Orach Chajim 3. 2) Orach Chajim 316. geciteerd hebben, om zich in het zwart te kleeden en naar een plaats te begeven waar men onbekend is, als... de bekoring te sterk zou worden. Andere voorschriften, zooals dat om zich te verrijken teneinde den goi armer te maken, zijn ook niet gemaakt om het misnoegen der zonen van het uitverkoren volk op te wekken. Deze phobie der uitwendige bezoedelingen kan tot de zonderlingste voorzorgsmaatregelen leiden. De laatste Rothschild uit Frankfort, die in 1901 gestorven is, liet steeds een knecht voor zich uit gaan, die de deurknoppen af moest wisschen, voordat deze door de . hand van zijn meester aangeraakt werden. De knop zou door bepaalde aanrakingen „onrein" geworden kunnen zijn. Dezelfde Rothschild raakte alleen maar bankbiljetten aan, die recht van de persen kwamen ; nooit raakte hij een wissel aan, die door meerdere handen gegaan was. 1) De uiterste zucht naar een reinheid, die iets heel anders is dan de Evangelische reinheid, had tot gevolg, dat men in het bijzonder alles bestudeerde en verdiepte wat aan het sexueele vraagstuk raakte. Men bestudeerde het op zulk een intensieve manier, dat de Joodsche geest er een bijzondere voorliefde uit overgehouden heeft, voor alles wat met dit gebied in verband staat. De mensch echter is een ingewikkeld wezen en hoogstaande zielen komen slechts sporadisch voor. Het is dus niet te verwonderen, dat het meerendeel der Joden uit die uiterst gedetailleerde redeneeringen en beschrijvingen, zoowel op sexueel gebied, als op andere gebieden, juist het tegendeel 1) Sombart, op. cit. p. 231. heeft onthouden van hetgeen de hoogstaande zielen er in gezocht hebben. Wij mogen ook niet vergeten, dat de Jood „gevormd werd, om niet te zeggen gemaakt, door zijn boeken en door zijn riten. Zooals Adam uit de handen van Jehova kwam, is hij uit de handen van zijn Rabbijnen gekomen". 1) Eeuwen lang heeft de oostersche Jood, de Jood uit het ghetto en van de kahal, van vader op zoon een zuiver Talmoedisch voedsel ontvangen. Hoe kunnen wij dan gelooven, dat hij er slechts honing uit gepuurd heeft! Alles wat men ons wijs wil maken is dan ook niet steeds overeenkomstig de werkelijkheid. Als de Opperrabbijn, waarover wij het zooeven gehad hebben, niets dan de zuivere waarheid gezegd heeft, dan komt dat, omdat hij heeft opgesomd wat er voor moois in de Talmoed staat, zonder te ontkennen dat dit boek ook andere, minder aanbevelenswaardige, teksten bevat. Het wordt echter anders als men, door middel van haarkloverijen, probeert te bewijzen dat zwart wit is. Wij zullen een typisch voorbeeld aanhalen dat de geestesgesteldheid teekent, die in dat genre van verdediginga-tout-prix, overheerscht. Daartoe zullen wij weer het boek van Férenzy ter hulp nemen. Wij vinden er „de voortreffelijke Rabbijn" Simon Levy in aangehaald, die voorgeeft dat de teksten uit den Talmoed, die op de niet-Joden slaan, niet op de Christenen betrekking hebben. In de zeer bekende Tal- 1) * James Darmesteter, volgens Anatole Leroy-Beaulieu. Israël chez les nations (1893), p. 145. moed-tekst: „De beste der niet-Joden, doodt dien"*), zou het woord niet-Jood een onzuivere vertaling zijn van de origineele term goi. Volgens de „rechtschapen Rabbijn" Simon Levy zou het hier gaan over „afgodendienaars, heidenen zonder geloof of wet, tot op het merg verdorven, nog niet verzedelijkt door de godsdienst van den Christus, die uit de onze voortgekomen en daarmede doordrenkt is. [aldus de Rabbijn], Deze zouden, daar zij moordenaars zijn, bloedschande bedrijven en zijn overgeleverd aan alle soorten van ontucht en schurkerij, den naam van menschen heelemaal niet verdienen en in den Talmoed staan tegen hen enkele strenge uitdrukkingen". 2) Deze beweringen dienen wij nader te bekijken, daar het onrechtvaardig zou zijn om aan den Talmoed een schandelijke onverdraagzaamheid toe te schrijven, als deze niet werkelijk den haat tegen de Christenen leerde. Rabbi Simon Levy beweert, dat de Talmoed met het woord goïm niet de Christenen op het oog heeft, maar heidenen zonder geloof of wet, die nog niet verzedelijkt zijn door den godsdienst van Christus (Wat een brave Rabbijn!), moordenaars, bloedschandigen, enz. Andere Joden zeggen dat die goïm de Romeinen van Hadrianus zijn, degenen die de heilige stad ontwijd hebben en de tempel verwoest. Weer anderen beweren, dat de akoem (de benaming goi, enkelvoud van goïm, uit den Talmoed, is in den Sjoelchan Aroech vervangen door akoem) niets 1) Aboda Zara 26b Tosephoth, naar de Italiaansche vertalina van de Cwilta Cattolica, 10 Januari 1893, p. 157. 2) Férenzy, op. cit., p. 70—71. anders zijn dan degenen die de sterren vereeren. Tenslotte zijn er nog anderen, die ons vertellen, dat de goïm, die in den Talmoed verwenscht worden en uitgesloten van de gunst zijner menschelijke wetten, „afgodendienaars zijn, en alleen zulke, die de wetten van het heidendom tot de uiterste consequenties doorvoeren, tot de schandelijkste en wildste verdorvenheid." *) Laat ons thans enkele Joodsche teksten nagaan, om te zien of het werkelijk zoo is. De Sjoelchan Aroech, codificatie van den Talmoed, is in de eerste helft van de zestiende eeuw geschreven. Men kan er echter lezen: „Thans, nu wij onder de akoem leven..." 2). De schrijver van den Sjoelchan, de Rabbijn Jozef Karo, woonde in Venetië. De eerste uitgave van het werk, waaraan hij dertig jaar lang gewerkt had, verscheen in 1564. Men zal ons toch wel niet willen wijs maken, dat Rabbi Karo in het midden van de zestiende eeuw in Venetië tusschen „heidenen zonder geloof of wet" leefde, of tusschen de Romeinen van Keizer Hadrianus", ofwel tusschen „sterrenvereerders". Neen, hij woonde in Venetië temidden van Christenen, van niet-Joden, van akoem. Het zijn trouwens niet alleen de niet-Joden, die dat woord vertalen door „niet-Jood". Isidoor Klein, een Jood, vertaalt in zijn werk over de wetten der Pesachim overal akoem door „niet-Jood .3) De Kizzoer Sjoelchan Aroech tenslotte, die op school gebruikt wordt, scheert de afgodendienaars en de Chris- 1) Férenzy, op. cit., p. 145. 2) Sjosjen hamisjpat 409, 3. Cf. Luzsenszky, op. cit, III, p. IV. 3) Luzsenszky, ibidem. tenen over één kam. i) Tegenwoordig leeren de jeugdige Joden nog dezelfde onverdraagzaamheids-voorschriften, als de geleerde Rabbijnen uit den Talmoed predikten. Een vergelijking van die leering uit den Talmoed, met die uit de Evangelien, dringt zich vanzelf aan ons op. De Evangelien maken geen enkel onderscheid tusschen den Christen en den ongeloovige; zij eischen van ons dat wij zelfs onze vijanden lief hebben. Zelfs volgens het oordeel van hen, die het Talmoedische voorschrift zoo veel mogelijk verzachten, schrijft dit voor om zekere categorieën van niet-Joden te dooden. Hieruit blijkt onbetwistbaar de superioriteit van de Christelijke leer. Er is echter nog meer. De Decaloog, die door de Joden erkend wordt, schrijft uitdrukkelijk voor : „Gij zult niet dooden." De Gemara is hier, zooals in andere teksten van hetzelfde soort, in flagranten strijd met de Decaloog. Wij zullen echter verderop zien, dat de Talmoed de superioriteit van de Gemara boven den Bijbel, proclameert. * * * Eeuwenlang heeft men rondom die hatelijke teksten, die de Joden in verlegenheid brengen en de Christenen ontstemmen, gestreden. Men heeft getracht de kwestie te regelen, door in bepaalde uitgaven van den Talmoed de passages, die te hatelijk of godslasterlijk waren, te schrappen. Meerdere Pausen hebben een verbod uitgevaardigd om hem te drukken, anderen bevalen hem te zuiveren, weer anderen lieten hem zelfs verbranden. 1) Cf. Bischoff, op. cit., p. 47—50. Vooral de Bazelsche uitgave van den Talmoed door Frobenius (1578-1581) bracht de geleerden in beroering. Deze uitgave werd door Frankfortsche Joden gefinancierd. Een Jood en een Protestant (Pierre Chevalier, vanaf 1587 Hoogleeraar in het Hebreeuwsch aan de Universiteit van Genève) moesten toezicht houden op de uitgave en alles schrappen wat in strijd geacht zou worden met de Christelijke godsdienst of wat godslasterlijk was. Onder de Protestanten waren de meeningen echter zeer verdeeld. Enkelen oordeelden het beter om den Talmoed volledig af te drukken. Een ander voorstel, om de uitgave van Venetië van 1520-1522, die door het Vaticaan gecensureerd was, tot grondslag te nemen werd door verschillende geleerden verworpen. Dat zou, volgens hen, gelijk staan met het laten „schoonmaken van den Augiasstal door varkens . Een andere geleerde gaf den raad om „alles met een laag was te bedekken , en weer een andere om alles wat godslasterlijk was „zwart te maken". Theodorus Beza was gunstig gestemd voor het afdrukken van den volledigen tekst, op voorwaarde dat de godslasterlijke of ongodsdienstige passages met Hebreeuwsche kantteekeningen voorzien werden en dat de dwalingen in een lange Latijnsche inleiding behandeld zouden worden. 1) Niettemin had men de voornaamste goddelooze en hatelijke passages weggelaten, en ook het tractaat 1) Cf de Correspondan.ee de Bonaventura Vulcanius pendant son séjour a Cologne, Genève et Böle (1573-1577) uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door H. de Vries de Heekehngen. (1923) passim. Abora Zara (Afgodendienst) in zijn geheel. Een weinig ater herstelden de Joden, in de uitgave van Krakau, alle in Bazel gedane schrappingen. De verontwaardiging, die de wederinvoering van de gewraakte passages verwekte bij de Christelijke Hebraïsten, bracht er in 1631, de in Polen bijeengekomen Joodsche synode toe, om de definitieve weglating van die passages voor te schrijven. Dat beteekende niet, dat de Joden er afstand van deden. De weglating was slechts een hst. Dat blijkt uit de hier volgende vertaling van het gedeelte der Joodsche encycliek, dat betrekking heeft op de weglating van de geïncrimeerde passages: Daarom eve en wij U, onder straffe van de groote excommunicatie, om in de toekomstige uitgaven niets te drukken, noc in de Misjna noch in de Gemara, wat ten goede of ten kwade betrekking heeft op Jezus den Nazarener... ij bevelen U dus, om in die uitgaven, de plaatsen weq te laten die op Jezus den Nazarener slaan en deze te vervangen door een cirkel, gelijk deze O, waardoor de Rabbijnen en de schoolmeesters er op gewezen worden dat zij aan de jeugd deze plaatsen mondeling moeten leeren Door deze voorzorgsmaatregel zal aan de geleerden onder de Nazareners het voorwendsel ontnomen worden om ons op dat punt aan te vallen", i) Met betrekking tot den Sjoelchan Aroech werd eenzelfde comedie in Hongarije gespeeld. In 1866 besloot een algemeene Joodsche synode openlijk de verklaring a te leggen, dat men de leeringen van den Sjoelchan «!'<. riïtï tD;sh- «w- Aroech verloochende. In een nadere bepaling werd echter verklaard, dat in werkelijkheid iedere Jood in geweten verplicht was diens voorschriften op te volgen. Deze fictieve verwerping van den Sjoelchan Aroech was onderteekend door 94 Rabbijnen, 182 juristen, 45 geneesheeren en 11.672 Joden uit andere beroepen. Zij werd in 1873 in Lemberg gedrukt onder den titel Leb Haibri. x) ** * Wij hebben, uitsluitend van Joodsche bronnen gebruik makend, geconstateerd dat de Talmoed verheven gedachten bevat, maar ook voorschriften van een twijfelachtige moraliteit. Wij hebben aangetoond, dat de voorschriften, die op de gcfim of de akoem betrekking hebben, op alle niet-Joden, zonder uitzondering, slaan ; en dat, tenslotte, het weglaten van die teksten slechts geveins Wij hebben nog, eveneens door middel van Joodsche verklaringen, te bewijzen, dat de Talmoed en de Sjoe chan Aroech tot heden toe, naar letter en geest, de godsdienstige leiddraad blijven, waaraan iedere orthodoxe Jood gehoorzamen moet. Op 23 November 1894 heeft de Rabbijn Gronemann, als deskundige voor het gerecht te Hannover. verklaard : De Talmoed is de normatieve wetsbron (tnassgebende Gesetzesquelle) der Joden en is nog te volle geldig.' «) In zijn kwaliteit van beëedigd deskundige, verklaarde 1) Gregor Schwartz-Bostunitsch. Jüdischer Imperiahsmus (1935), P2)9j' Stauf von der March. Die Juden im Uvteil der Zeiten (1921), p. 55. Professor Cohen in April 1888 voor het Gerecht in Marburg : „Alles wat in den Talmoed staat is, als overgeleverde leer die op den Sinaï aan Mozes werd gegeven, verplichtend voor den geloovigen Jood. De heele organisatie van de Joodsche gemeente berust op den Talmoed, die te beschouwen is als bron en basis van het Joodsche geloof, evenals de Bijbel zelf dat is. De, ongeloovige Joden, in ruimeren zin, achten zich evenmin door het Oude Testament als door den Talmoed gebonden, maar toch blijven zij in het Joodsche verband, omdat zij de Joodsche zedewet geheel en al erkennen. Zoodoende staan zij toch. wat de hoofdzaak betreft, in verband met den Talmoed, die deze zedenwet bevat." !) De beroemde Maïmonides, — die de Joden van het formalisme en de tyrannie van den Talmoed wilde bevrijden, schreef desalniettemin : „Alles wat de Babylonische Gemara bevat, is voor geheel Israël verplichtend". 2) De Revue juive de Genève schrijft: „In het beteekenisvolle voortwentelen der eeuwen zijn er natiën geweest, die zich door den strijd van godsdiensten of rassen op een dwaalspoor lieten brengen en gedacht hebben, dat de Talmoed een verlaten kerkhof was, een met het patina der vergetelheid bedekte tuin, geheel vreemd aan alle menschelijke activiteit. Zij zagen over het hoofd, dat in alle vijf werelddeelen Joden, duizenden van Joden, drie 1) Fritsch. Der [alsche Gott (1933), p. 91—92, 2) -j-Drach, op. cit. I, p. 164. maal per week er rustig gingen wandelen en er nieuwe leeringen, nieuwe moed plukten. Uit die verdiepende lectuur, welke bij klaarlichten dag plaats vindt, wordt nieuwe hoop geboren, die de duistere horizon verlicht. In die eeuwenlang drie maal per week herhaalde lezing ligt het geheim van het Joodsche intellect en van de geestelijke toewijding in dienst van de eenige zaak : de goddelijke zaak". *) De Allgemeine Zeitung des ]udentums (1907, No. 45), verschaft ons een waardevolle inlichting : „De Joodsche psyche wordt door den Talmoed even scherp als treffend getypeerd". 2) L'Univers Israélite : „De Talmoed, deze verhevene opvoeder van het Joodsche volk... Opperrabbijn Trenel, directeur van het Rabbijnsche seminarie : „Twee duizend jaar lang is de Talmoed voor de Joden, wier godsdienstig wetboek hij is, een voorwerp van vereering geweest, en hij is dat nog .4) Edmond Fleg : „De Sjoelchan Aroech... kreeg zeer snel gezag in de geheele Joodsche wereld. In twijfelachtige gevallen gaf hij de beslissing volgens de overlevering en zijn gezag nam allengs de plaats in van dat des Talmoeds". 5) 1) *Augusto d'Esaguy, in de Revue juive de Genève, Mei 1936, p. 370. 2) Fritsch. Handbuch der Judenfrage (1935), p. 124. 3) L'Univers israélite, 22 November 1935, p. 137. 4) Mgr. Henri Delassus, op. cit., p. 22—23. 5) 'Edmond Fleg. Anthologie juive du moyen age a nos jours (1923), p. 377. In de Archives Israëlites gaat men tenslotte nog verder en stelt men den Talmoed boven den Bijbel. 1) De Talmoed leert zelf trouwens ook zijn superioriteit boven den Bijbel: „Als men zich met de Schrift bezig houdt, dan is dat iets goeds, maar niets bijzonders ; als men de Misjna studeert, dan is dat iets goeds en wordt men er ook voor beloond ; maar wie zich met de Gemara bezig houden beoefenen de hoogste deugd." 2) „Men kan den Bijbel vergelijken met water, de Misjna met wijn en de Gemara met geurigen wijn". 3) „Degene die den Bijbel bestudeert, zonder de Misjna en zonder de Gemara, is gelijk iemand die qeen God heeft". 4) „Met dengene, die de Bijbel in handen heeft maar de Talmoed niet, mag men geen betrekkingen onderhouden". 5) Tot slot zullen wij een tijdgenoot citeeren, om te bewijzen dat de Joden ook thans nog den Talmoed boven den Bijbel stellen : „Zijn wetgeving, die de bekroning is van de juridische speculaties der Joden sedert de Babylonische gevangenschap, beteekent voor de meeste gebieden een buitengewone vooruitgang op die van den Bijbel; zijn zedeleer is verfijnder en zelfs zuiverder (!) en zijn theologie geeft 1) Archives israëlites, 1864, p. 149—155. y )p B7aba metsia 33b- naar de vert. van Luzsenszky, op. cit, 3) Soferiem 13, kol. 2, naar Giuseppe Zoppola, Imperialismo spirituale e imperialismo materiale (1928), p. 23. 4) Sefer Chafare Zedek 9, naar Zoppda, ibidem 5) Sefer Zadha Kemach, 77, k. 3. naar Zoppola, ibidem. blijk van een hoogere geestelijke verheffing", *) Dat stellen van de Rabbijnsche wet (de Talmoed), boven de Mozaïsche wet (de Pentateuch) is de voornaamste oorzaak voor den afkeer welke de Joden tegenover niet-Joden en speciaal tegenover Christenen, gevoelen. De naastenliefde wordt door de Mozaïsche wet onderwezen en is in de Evangeliën verder uitgewerkt; de Talmoed heeft deze beperkt, door ze te begrenzen tot de Joden. ** Na de verwoesting van Jerusalem bleef den Joden niets dan de wet, die de eenige vesting was van waaruit zij zoowel hun godsdienst als hun nationaliteit konden verdedigen. Zij gaven zich er rekenschap van dat het noodzakelijk was de „mondelinge leeringen" van Iaveh op schrift te stellen. Zoo ontstond de Misjna. Deze werd, zooals wij gezien hebben, gevolgd door de Gemara. De Rabbijnen, die den Talmoed als de eenige weerstand van Israël beschouwden, hebben met een eindeloos geduld voortdurend de voorschriften er van vervolmaakt. Zij maakten deze steeds harder en van een steeds bekrompener geestesgesteldheid. „Iedere Rabbi die niet is hard als ijzer, die is geen Rabbi."2) Deze hardheid was hen nog niet genoeg. Zij maakten er aanspraak op, van God een soort volmacht ontvangen te hebben, waardoor alles wat zij voorschreven 1 ) "Baruch Hagani. L'émancipation des Juifs (1928), p. 56. 2) Baba Taaniet 4a, naar de vertaling van Jousse, op. cit. p. 53. goddelijke wet zou zijn, op denzelfden grond waarop de Tora dat is. Dit wordt zeer scherp omschreven door Oscar Goldberg, volgens de Revue juive de Genève een van de origineelste en authentiekste Joodsche denkers : „De Talmoedisten, die groot waren in hun rol van hoeders der overlevering, worden klein zoodra zij de grenzen van hun functie verbreken en meenen hun bijzondere bevoegdheden te kunnen veralgemeenen, om op het gebied der wijsbegeerte en der geestelijke leiding binnen te dringen. Hun nederigheid wordt daardoor plotseling omgezet in den ongebreidelsten hoogmoed", i) Tegen de veertiende eeuw hadden de Rabbijnen tenslotte de algeheele overwinning behaald Zij hadden hun doel bereikt. Zij hadden Israël afgesneden van de volkerengemeenschap; zij hadden er een menschenschuwe kluizenaar van gemaakt, die opstandig was tegen iedere wet, afkeerig van elke broederschap, gesloten voor elke schoone, edele of milde gedachte; zij hadden er een ellendig en kleingeestig volk van gemaakt, dat verzuurd was door zijn afzondering, dom geworden door een benepen opvoeding, gedemoraliseerd en verdorven door een niet te rechtvaardigen hoogmoed". 2) Door dat gestadig werk der Rabbijnen in de Middeleeuwen werd de klip voorbereid, waarop de emancipatie en de assimilatie stranden zouden. De Joodsche hersenen hadden door hun Talmoed een definitieven vorm gekregen. Vooral de Gemara was een werkelijke beschermende ' Knc Goldberg in de Revue juive de Genève, Juni 1936, p. jyo—397. 2) 'Bernard Lazare, op. cit., I. p. 57^-58. haag geworden, die iedere gemeenschap en elk begrijpen tusschen Joden en niet-Joden onmogelijk maakte. De eeuwen lang gepredikte haat en verachting hadden voor goed bezit genomen van den geest der Joden. Wat de Jood is en wat hij zijn zal, dankt hij voor het grootste deel aan den Talmoed, of liever, aan den geest waardoor deze werd voortgebracht. Zoo lang als er Joden en een Jodendom zullen bestaan, zal de Talmoed zijn historische waarde behouden, omdat hij er het leven en het karakter van gemodelleerd heeft. Gij kunt de blijvende waarde van den Talmoed ontkennen , gij kunt zijn blijvenden invloed niet ontkennen .1) Op het eerste gezicht is men geneigd om de tegenwerping te maken, dat de meeningen omtrent de interpretatie van de Wet, bij het moderne Jodendom sterk uiteenloopen ; dat, tenminste in West-Europa, het aantal Joden dat den Talmoed leest, kleiner en kleiner wordt en dat diens zedeleer aldus geen vat meer op hen heeft. Het meerendeel van die Joden kent geen Hebreeuwsch meer. Toch heeft Abrahams gelijk. Onze Westersche Joden vormen slechts een kleine minderheid, die in vele landen verdrinkt in den stroom van uit het Oosten komende Joden, die gevoed en doordrenkt zijn met de Talmoedische voorschriften. Zij studeeren, bij gebrek aan den Talmoed, die te veel plaats inneemt, te duur en te lastig na te slaan is, den Sjoelchan Aroech, of minstens den Kizzoer Sjoelchan Aroech wiens geest volkomen 1) "Israël Abrahams. Valeurs permanentes du judaïsme (1925), p. 100-101. Talmoedisch is en zeker niet minder onbuigzaam dan die van den Talmoed, i) Deze zichzelf steeds vernieuwende massa van Oostersche Joden „was geheel en al onder het juk der duisterhngen geraakt. Zij was... afgescheiden van de wereld en had geen enkel uitzicht; zij had niets anders om haar geest te voeden, dan de beuzelachtige Talmoedische commentaren, dan de vervelende en middelmatige discussies over de wet; zij was ingesloten en verstikt door vormelijke practijken, zooals mummies met hun banden omwonden zijn; haar leiders en haar gidsen hadden haar opgesloten in een enge en afschuwelijke cel. Daarvandaan een verschrikkelijke verbijstering, een afschuwelijk verval, een verzwakking van het intellectualisme, een beklemming van de hersenen die het begrijpen van ieder idee onmogelijk gemaakt had... De Jood verloor door zulk een opvoeding niet alleen iedere spontaneïteit en elke intellectualiteit, maar ook zijn moraliteit verminderde en verslapte".2) De greep van den Talmoed werd nog versterkt door de opstelling van den Sjoelchan Aroech, die naar onze meening een ware ramp voor het Joodsche volk beteekende, omdat hij de meeningen der Rabbijnen, die in de Gemara waren opgeteekend, tot wetten verhief. „De uropeesche Joden leefden, tot op onzen tijd toe, onder den afschuwelijken druk van zijn voorschriften. De Pool- AroechTs vo^rieker°wefeheTfcuedat'dfr?I VM den Sj°ekhaa het British Museum 175 uitgaven' teh van hefvoTd"" ^ Van bepaalde deelen of van commentaren. Cf. Bischoff, op cit."p 139 2) Bernard Lazare, op. cit.. I p. 192—193. sche Joden waren nog niet tevreden met Jozef Karo, en maakten de subtiliteiten nog geraffineerder dan deze in den Sjoelchan Aroech waren. Zij maakten er aanvul mgen op en zij voerden in het dialectisch _ onderwijs de methode der Pilpoel (der peperkorrels) in". *) Deze bittere aanmerkingen komen uit de pen van een moderne Jood, die de Talmoedische voorschriften met meer opvolgde, maar zich desalniettemin geheel en al als Jood beschouwde. Het spreekt vanzelf dat de orthodoxe Joden anders over den Sjoelchan Aroech oordeelen. Zij vinden hem „de bloem der Joodsche wijsheid, die iedereen moet beschouwen als een onmisbare gids voor het religieuze leven der Joden . 2) De tegen de niet-Joden gerichte Talmoedische voorschriften hebben hun sporen nagelaten. De Jood heeft onweersprekelijk twee zedenwetten ; de eene past hij toe tegenover zijn naasten, d.w.z. tegenover de Joden ; de andere gebruikt hij in zijn betrekkingen met de goim. De oude Rabbijnen hebben juist datgene bereikt, waar zij naar streefden, toen zij de haag der Talmoedische wetten oprichtten. Het is gebleken dat deze haag onoverkomelijk en ondoordringbaar is. Deze heeft een mentaliteit geschapen, die geen enkele verwantschap met het Christendom heeft en die steeds in strijd zal zijn met e Christelijke geestesgesteldheid. 1) *Bernard Lazare, op. cit., I, p. 243. /1' ^ littérature des Pawres dans la Bible (1892), YRUCHTELOOZE POGINGEN I HET DOOPSEL Het probleem dat wij nu behandelen moeten is uiterst delicaat, daar het niemand gegeven is om de gewetens te doorzien. Bovendien hebben wij Christenen den plicht, om te zorgen dat wij „de poort van het rijk der hemelen niet sluiten voor de zielen van goeden wil." Door de bul Vices ejus nos van 1 September 1577, werden de Joden door Gregorius XIII opgewekt, om naar de preeken tegen hun dwalingen te gaan luisteren. De Joden, die aan deze uitnoodiging gevolg gaven, waren weinig talrijk en daarom werd deze uitnoodiging door denzelfden Paus in een verplichting omgezet, door de bul Sancte Mater Ecclesia van 1 September 1584. Iedere Zaterdag moest een derde van de ghetto-bevolking zich van de synagoge naar die predicaties begeven. eze beschikking, die meer of minder streng werd toegepast, is pas in de negentiende eeuw door Pius IX opgeheven. *) Steeds heeft de Kerk gebeden voor de bekeering der Joden. In een beslissing van de Hooge congregatie van het Heilig Officie, van 5 Mei 1928, wordt uitdrukkelijk verklaard, dat „de Katholieke Kerk altijd gewoon is geweest om te bidden voor het Joodsche volk, dat, tot p1 )274E™280nUel Rodocanachi- Le SaintSiège et les Juifs (1891), Jezus Christus, de bewaarder van de goddelijke beloften is geweest; ondanks zijn voortdurende verblinding, ja juist wegens die verblinding. Men vergete echter niet, dat de Kerk door die gebeden aan God vraagt om de ziel der Joden te veranderen. „Bidden wij ook voor de ketters en scheurmakers bidden wij ook voor de trouwelooze Joden (eenige Fransche Missaals zeggen : bidden wij zelfs voor de trouwelooze Joden), opdat onze God en Heer den blinddoek wegneme van hunne harten zegt het Officie van Goeden Vrijdag. De Kerk vraagt niet: Geef dat het Joodsche volk van nationaliteit veranderen moge, maar : Geef dat het Joodsche volk van ziel mag veranderen. Door die bekeering houden zij niet op, deel van het Joodsche volk uit te maken. Een bekeerde en gedoopte Japanner of neger, blijft Japanner of neger. En zoo blijft een gedoopte Jood ook Jood. Tegenwoordig zijn er Joden, die de Katholieke, Protestantsche of Joodsche godsdienst belijden, zooals er Engelschen of Franschen zijn van Katholieken, Protestantschen of Joodschen godsdienst. *) De bekeerde Joden zien zelf de kwestie niet anders. René Schwob, een Katholieke Jood, verklaart, in zijn Protestation d'un chrétien, dat hij niet heeft opgehouden Jood te zijn. 2) En dominéé Wallfisch uit Dresden verklaarde in een conferentie over het Joodsche vraagstuk : 1) Aimé Pallière, bijvoorbeeld, die van het Katholicisme afgevallen en Jood geworden is. 2) „Ik heb niet als Jood — ofschoon ik niet opgehouden heb het te zijn — mijn voorhoofd tegen dien levenden Muur van Smarten gedrukt, maar als Christen. .in Esprit van 1 Mei 1933. p. 171-172. „Ik ben Jood en ik blijf het ook. Ja, nu ik het Christelijk geloof heb leeren kennen, ben ik eerst een echte Jood geworden" i) In Londen bestaat een organisatie van gedoopte Joden, die missionaris zijn geworden. Zij verklaren dat zij, ondanks hun bekeering tot het Christendom, leden van het Joodsche volk zijn. Zij hebben zelfs land in Palestina gekocht om er kolonies van gedoopte Joden te vestigen. 2) Verder van ons af leven de afstammelingen van Sabbetaï Sebi, de Mamins, door de Turken Djeumés genoemd, die zich vrijwillig tot het Mohammedanisme bekeerd hadden. 3) Eeuwen lang wonen zij voornamelijk m Saloniki. Zij dragen Turksche namen, houden den Ramazan en gedragen zich - op de naleving van enkele Joodsche overleveringen na - als volmaakte Mohammedanen. Zij zijn zelfs anti-semitisch ! Ondanks alles trouwen zij slechts onder elkaar en worden zij door de Turken als vreemdelingen beschouwd.4) Onder de Marranen, die in de vijftiende eeuw met geweld bekeerd zijn, zijn enkele groepen tot op onzen tijd vurige Katholieken gebleven. Zij wonen voornamelijk in Oporto en op de Balearen, maar ook zij hebben zich met met Katholieken van Spaansch bloed vermenqd. £i) vormen een stam op zich. p! 43.StaUf V°n dCr March' Die Juden im Urieil d" Zeiten (1921), p2)16,*325hUr RUPPin' US Juifs danS le monde ™derne (1934), 3) Cf. pag. 202-205. RaiiHin^V EI/e erlin; Les J"'fs d'aujourd'hui (1927) D 40s Israehtes de Constantinople (1872), p. 39. Ook de Joden, die den Joodschen godsdienst belijden, zijn van oordeel, dat een Katholieke en Protestantsche Jood deel blijft uitmaken van het Joodsche volk. Een autoriteit als Israël Zangwill voorziet zelfs, dat in de toekomstige organisatie van Palestina, de Heilige Plaatsen beschermd zullen worden door Joden van Christelijk en Mohammedaansch geloof: ,,De Heilige Plaatsen kunnen allen eerbiedig door Joden beschermd worden ; de Christelijke relieken door Christelijke Joden, de Mohammedaansche relieken door Mohammedaansche Joden. Men zou geen overtuigender bewijs kunnen leveren, dat de Joodsche staat geen terugkeer beteekent tot een enghartige en fanatieke theocratie. Niets zou dieper van beteekenis kunnen zijn, als toppunt en besluit van dit groot en tragisch tijdperk der geschiedenis, dan een Joodsche eerewacht [d.w.z. van Joodsche nationaliteit] rondom het graf van Christus. 1) ** * Zoowel de oprechte bekeeringen als de door eigenbelang veroorzaakte overgangen, veranderen niets aan het Joodsche vraagstuk. Maar is het meerendeel der bekeeringen wel ernstig gemeend ? Férenzy beweert, dat het grootste aantal van die bekeeringen „een gevolg zijn van de roepstem der genade." 2) Pater Bonsirven noemt die gesimuleerde bekeeringen met een eigenaardig euphemisme „voorloopige 1) "Israël Zangwill. La Voix de Jérusalem (1926) p. 251. Wij zien hier, dat de meening van Israël Zangwill overeenstemt met die der Londensche bekeerde Joden, welke hiervoor geciteerd werd. 2) Férenzy, op. cit, p. 45. bekeeringen." *) Hoe men die heiligschennende doopsels ook noemt, het probleem verandert er niet door. Wij stellen dus vast, dat het zich vanuit een godsdienstig en een practisch gezichtspunt voordoet. Vanuit het godsdienstig en speciaal vanuit het Katholiek standpunt, erkennen wij, dat God kan spreken tot de zielen die buiten de Kerk leven, en wij hopen ook dat die „roepstem der genade" gehoord worde. Wij behandelen hier echter een historische kwestie en moeten dan constateeren dat die „roepstem der genade" niet aan de meeste Jodenbekeeringen ten grondslag ligt. Het treffendste voorbeeld is dat der Marranen. Met duizenden tegelijk werden zij „bekeerd" en gedoopt, doch daarna werden zij even slecht behandeld als ervoor. Zij trokken dus als „nieuwe Christenen" het land uit. Zij bleven echter voorzichtig en in het geheim den Joodschen godsdienst uitoefenen en zoodra de toestanden het hen mogelijk maakten, zooals in Holland en in Bordeaux, deden zij het openlijk. Die zoogenaamde „roepstem der genade" nam in Rusland een eigenaardigen omweg. Daar het doopsel de economische opkomst der Joden vergemakkelijkte, verwondert het ons niet dat zij zich gaarne bekeerden. Om ze te kunnen onderscheiden van de andere Christenen, die van orthodoxen oorsprong waren, werd in het paspoort van een bekeerden Jood de aanwijzing bijgevoegd : „vroeger van Mozaïschen godsdienst." Om die hinderlijke herinnering te ontgaan, „bekeerden" de Joden zich 1) In de Etudes van 5 Februari 1936, p. 365. eerst tot het Lutheranisme en daarna gaven zij gevolg aan de „roepstem der genade" van de Orthodoxe Kerk. i) Het is duidelijk, dat die reeds tweemaal „geroepen" zielen, na de vestiging van het den Joden gunstig gezinde Bolsjewisme, een derde roepstem volgden en weer tot het Jodendom terugkeerden. Het aantal bekeerlingen in de staten van Keizer FransJozef maakt ook een twijfel aan den ernst daarvan, gerechtvaardigd. In Weenen had men van 1868-1879 één doopsel op de 1200 Joden ; van 1880—1889 één doopsel op de 420-430 Joden en van 1890 '1903 één op de 260-270. 2) In Hongarijë waren nog nooit zooveel bekeeringen voorgekomen, als toen, na de gruwelen van Bela Kun, de Joden uitgemoord werden. Gewoonlijk schommelde het aantal doopsels tusschen de 260 a 420 per jaar. In 1919 lieten zich 7146 Joden doopen ; in 1920, toen het gevaar afnam, nog 1925 ; in 1921, 827 ; en de jaren daarna waren er tusschen de 400 en 500 per jaar. 3) In 1919 bestormden de Joden letterlijk de doopvonten, „zij wierpen zich in de armen van de Kerk, zooals zij het in die van de secuurste verzekeringsmaatschappij ter wereld, zouden doen", zeggen de gebroeders Tharaud.4) 1) Cf. Herman Fehst. Bolschewismus und Judentum (1934), p. 21—22. 2) Sombart, op. cit., p. 10—11. 3) *Ruppin, op. cit., p. 320. 4) Quand Israël est roi (1921), p. 257—258. De „verzekering" kon echter niet iederen toets doorstaan, want dezelfde schrijvers vertellen, (p. 262) hoe, tijdens de „schoonmaak" van een café, een Jood zich op zijn doopsel beriep en een hem gegeven certificaat liet Van die bekeerlingen waren er heel wat reeds onder het oude regime gedoopt, maar onder Bela Kun waren zij weer tot het Jodendom teruggekeerd. Zeker, er zijn ons oprechte bekeeringen bekend en wij hebben daar de allerhoogste achting voor. Onder de tot het Katholicisme bekeerden zijn er als de Abbés Lémann, de gebroeders Ratisbonne, Pater Libermann. Andere Joden zijn overtuigde protestanten geworden, zooals Isaac da Costa, de dominéés Schwartz en Lion Cachet, de historicus Neander, die allen een bewonderenswaardigen ijver voor het geloof in Christus betoonden. Maar hoeveel gesimuleerde bekeeringen zien wij daarnaast, waarbij de afzwering van het oude geloof niet samen ging met de overtuiging van een nieuwen godsdienst! Wij zullen ons niet ophouden bij de voorbeelden uit het verleden, ofschoon er treffende staaltjes bij zijn, zooals dat van Rabbi Samuel, die Ismael Ibn Nagrela geworden was en Vizier van den Mohammedaanschen Konmg Habus en de decreten eindigde met de opwekking, steeds te leven volgens de voorschriften van den Islam, terwijl hij tegelijkertijd doorging met in het geheim conferenties over den Talmoed te geven ; of van den Napelschen Jood Basilius, die zijn zonen dwong om zich zien waarop de officier hem verzocht het Onze Vader op te zeggen. De Jood begon: Onze Vader, die in de hemelen zijt Helaas, het aantal dagen, dat sedert zijn „bekeering" verloopen was, was te ™ " TV mf£f X3" te kennen' HiJ werd t°en op straat gezet, om ook de rest te leeren te laten doopen, om onder hun naam den slavenhandel te kunnen voortzetten, die aan Joden verboden was. 1) Dichter bij ons zijn even indrukwekkende voorbeelden te vinden, waarvan men met absolute zekerheid kan vaststellen, dat het doopsel slechts omwille van het voordeel ondergaan werd. Dikwijls zijn het voorzichtige ouders, die zoodoende de toekomst van hun kinderen willen voorbereiden. Dat was met de beruchte Païva het geval. Haar vader, een Poolsche kleermaker, liet haar doopen toen zij zeven jaar oud was. Marcel Boulenger merkt zeer scherpzinnig op, dat hiermee reeds een klein handelskapitaaltje op haar werd vastgezet, daar zij zoodoende twee godsdiensten aan den meestbiedende kon aanbieden.2) A,i] had overigens aan die twee godsdiensten nog niet eens genoeg, daar zij later protestant werd om den schatrijken graaf Henckel von Donnersmarck te huwen. De componist Félix Mendelssohn-Bartholdy werd in den Evangelischen godsdienst opgevoed. Zijn Joodsche ouders wilden ,,de beletselen, die zich onherroepelijk, tengevolge van zijn geboorte, aan hem zouden voordoen, van zijn weg verwijderen." 3) Disraeli, die in zijn jeugd gedoopt en lid van de High Church was, heeft zich steeds van Joodsch ras gevoeld. Het doopsel was voor hem een daad van in het ras gewortelde hoovaardij. „Hij begreep niet hoe een Jood 1) Sombart, op. cit., p. 358, waar ook nog andere voorbeelden geciteerd zijn. 2) La Païva (1930), p. 10. 3) *Baruch Hagani. L'émancipation des ]ui[s (1928), p. 123. geen Christen kon zijn ; dat stond voor hem gelijk met halverwege te blijven staan en afstand te doen van de glorie van het ras : een God aan de wereld geschonken te hebben. En toen hij, op een reis naar Palestina, het gedistingeerde optreden der cheiks bewonderde, „had hij er het grootste pleizier in om zich voor te stellen, dat zijn voorouders drie duizend jaar, of nog liever zes duizend jaar geleden, zulke heerschers der woestijn geweest waren. Welke Engelsche familie kon op zulk een verleden van beschaving wijzen ?" 1) Het zij verre van ons om die hooge waardeering van zijn ras bij Disraeli af te keuren. Elk volk heeft het volste recht, om trotsch te zijn op zijn voorouders. Als de Joden dat steeds geweest waren, inplaats van onder schuilnamen ot als Christenen vermomd, bij ons in te sluipen, wie weet of het antisemitisme dan wel ooit zulke scherpe vormen aangenomen zou hebben als thans. Wij misprijzen het dus niet in Disraeli, dat hij er trotsch op was tot een der oudste volkeren te behooren. aarentegen achten wij zijn activiteit als staatsman geïnspireerd door volslagen opportunisme. Vanaf zijn jeugd heeft Disraeli willen heerschen ; hij heeft iemand van beteekenis willen worden, omdat hij voelde de aanleg er voor te bezitten. Hij vertegenwoordigt echter niet het type van den mensch, die groot geworden is door een .deaal te verdedigen ; maar hij koos een ideaal om groot te worden. Dat is een opportunisme en een heerschzucht, die typisch Joodsch zijn. 1) *André Maurois. La Vie de Disraeli (1927), p. 56, André Maurois, zelf een Jood, schrijft dat zijn tijdgenooten zich daarin niet vergisten: Zijn vriend John Manners schreef : „Indien ik er zeker van kon zijn, dat Disraeli gelooft wat hij zegt, dan zou ik tevredener zijn Zijn historische inzichten zijn de mijne ook, maar gelooft hij er in ?" Peel oordeelde even streng over hem, toen hij verklaarde dat Disraeli zich verlaagde om een plaats te vragen, terwijl Gladstone, „als hem een ministerie aanqeboden werd, zich met zorg afvroeg of de godsdienstige politiek van het kabinet hem het aannemen mogelijk maakte." . Hier wordt de tegenstelling tusschen twee levensopvattingen tastbaar duidelijk. Bij den één politiek en intriges om hooge posten te bekleeden ; bij den ander de hooge positie, wanneer deze nuttig kan zijn voor de beginselen. Men behoeft slechts naar onze tegenwoordige parlementen te zien, om gewaar te worden hoezeer ons politieke leven verjoodscht is. Weinig Gladstone s ; veel Disraeli's. . Terwijl bij Disraeli het Christendom samenviel met zijn trots op zijn ras, zien wij bij Heinrich Heine een jammerlijk comediespel. Zijn doopbewijs beteekende, volgens zijn eigen verklaring, niets anders dan „een toegangsbewijs, dat de poort der Europeesche beschavinq ontsloot." i) Toen hij tot de ervaring kwam, dat dit toegangsbewijs onbruikbaar was, kenden zijn verachting en haat voor het Christendom geen grenzen meer. Reeds voor zijn bekeering, in een brief van 1 April 1) Hans Günther. Rassenkunde des jüdischen Volkes (1931). p. 319. 1823 aan zijn vriend Emmanuel Wohlwill, had hij het zonder eenige consideratie beoordeeld : „De uiteindelijke ineenstorting van het Christendom schijnt mij meer en meer een feit. Deze vermolmde idee heeft zich reeds lang genoeg overeind gehouden. Ik noemde het Christendom een idee, maar van welk een soort! Er zijn van die uit verdorven ideeën bestaande stelsels, die in de spleten van de oude wereld en in het achtergelaten beddegoed van den goddelijken geest nestelen, zooals de luizen in een matras van een Poolschen Jood. Als men één van die idee-luizen plat drukt, laat hij een verpestenden stank achter, die duizenden jaren duurt. Dat is het geval met het Christendom, dat achttienhonderd jaar geleden verpletterd werd en dat sindsdien steeds de lucht verpest heeft, die wij arme Joden inademen." *) Eenigen tijd later schreef hij aan Maurice Embden: „Ik ben, evenals gij, onverschillig ten opzichte van den godsdienst en mijn gehechtheid aan het Jodendom komt alleen uit mijn groote antipathie voor het Christendom voort." 2) In deze geestesgesteldheid vroeg hij zijn „toegangsbewijs". Toen hij het gekregen had, werd het nog erger. Zijn haat tegen het Christendom kende geen grenzen meer. Vier maanden na die heiligschennende daad, schreef hij aan Mozes Moser : „Ik beveel je een boek van Golovin over de Japanners aan. Daarin zult ge zien. hoezeer zij het Christendom verachten. Zij haten niets 1) f Heinrich Heine. Ecrits jui[s (1926), p. 15—16. 2) f Heine, ibidem. zoo zeer als het Kruis. Ik heb lust Japanner te worden."1) Op 14 December van hetzelfde jaar schreef hij aan denzelfden vriend : „Ik ben er sprakeloos van. Cohen verzekert mij dat Gans [een andere gedoopte Jood] het Christendom predikt en de kinderen Israëls bekeeren wil. Als hij het uit overtuiging doet, is hij gek ; als hij het uit huichelarij doet, is hij een canaille. Ik geef echter daarom niet minder om Gans, maar ik erken dat ik veel liever zou hebben dat hij zilveren lepels gestolen had." 2) En daarna op 9 Januari 1826: „Ik word thans door de Christenen en de Joden gehaat. Het spijt mij erg, dat ik mij heb laten doopen ; ik zie heelemaal niet, dat het mij nadien beter is gegaan; ik heb integendeel daarna slechts ongeluk en tegenspoed ondervonden Is het niet belachelijk? Nauwelijks ben ik gedoopt, of men veracht mij als Jood." 3) Een volledige bekentenis dus der redenen, die hem er toe gebracht hadden zich te laten doopen. Het geringe belang dat Heine aan een bekeering toekende, blijkt duidelijk uit een passage van zijn „Bekentenissen". Hij herinnert er aan, dat hij, om kerkelijk te kunnen trouwen, zich heeft moeten verplichten om zijn kinderen in den Katholieken godsdienst op te voeden en zegt dan : „Om de dispensatie van den Aartsbisschop 1) Camille Mauclair. La vie humiliée de Hemi Heine (1930), p. 87. 2) Véga. Hemi Heine, peint par lui-même et par les autres (1936), p. 130. 3) Véga, op. cit., p. 131. te verkrijgen, zou ik in staat geweest zijn om niet alleen mijn kinderen aan de Katholieke Kerk te schenken, maar mijzelf bovendien, zoo weinig belang hechtte ik er toentertijd aan." i) Tot aan zijn dood toe heeft Heine zich Jood gevoeld, ondanks zijn protestant doopsel en ondanks zijn Katholiek huwelijk in de Saint Sulpice te Parijs. Hij was Jood, Jood in merg en been. * * * Zelfs onder de geestelijkheid zijn schijn-bekeeringen voorgekomen. Een van de weerzinwekkendste voorbeelden is voorzeker Mgr. Bauer, een tot het Katholicisme „bekeerden Duitschen Jood, die priester geworden was, biechtvader van Keizerin Eugénie en algemeen aalmoezenier der Ambulance. Daardoor was hij in staat om tot aan de voorposten te gaan en berichten aan den vijand door te geven. Hij eindigde met zijn toog aan den kapstok te hangen om in Brussel te kunnen trouwen. Deutz, het verachtelijke sujet, dat de hertogin van Berry laaghartig verraadde, was eveneens een „bekeerde" Jood. Wij zullen eindigen met eenige treffende bekentenissen van door een geprofaneerd doopsel kerkelijk ontjoodschte Joden : „Ik voel mij als een echte Jood en heb mij steeds zoo gevoeld. Ik beken zelfs, dat ik in den grond der zaak steeds een aanhanger van de Joodsche leer geweest ben" 1) f Henri Heine. De l'Allemagne (1855), II, p. 324. zei dominé Schwalb in zijn afscheidspreek van Maart 1894, in Hamburg.1) Eduard Maria (!) Oettinger, de auteur van de Moniteur des dates, schreef in zijn Offenes Billet-doux an den berühmten Hepp-Hepp-Schreier und Judenfresser Heren Richard Wagner : „Op de eerste plaats wil de schrijver dezer regelen verklaren, dat hij van geboorte een Jood is en slechts Katholiek geworden is, om het recht te hebben, zonder gevaar Jood te kunnen blijven." 2) Een andere bekeerling, eerst tot het Christendom en daarna tot den Islam, de bekende Emin Pacha (Isaac Schnitzer), schreef, in 1895, in een brief aan Jules Cohen, opgenomen in de Jewish South : „Gij weet dat ik een Joodsche renegaat ben, maar ondanks mijn bekeering tot het Christendom en later tot den Islam, heb ik nooit opgehouden mijn godsdienst, waarin ik geboren en opgevoed ben, trouw te blijven." 3) Tot slot nog een recente verklaring : „Ofschoon ik in de Katholieke Kerk gedoopt ben, ben ik innerlijk Jood en beken dat openlijk." 4) Neen, een gedoopte Jood blijft Jood, hij moge werkelijk bekeerd of zonder overtuiging gedoopt zijn. Hij blijft zich Jood voelen en wordt door zijn oude geloofsgenooten als Jood beschouwd. 1) Stauf von der March. Die Jaden im Urteil der Zeiten, p. 44. 2) Fritsch. Handbuch der Judenfrage (1935), p. 497. 3) Fritsch. op. cit., p. 498. 4) *Silvio I- Bonansea in de Revue juive de Cenève. April 1936, p. 301. I! DE EMANCIPATIE ,,In ieder geval hebben de Christenen een bewijs van edelmoedigheid gegeven, toen zij ons emancipeerden"... zegt Theo door Herzl. i) Men zou hierbij echter kunnen specifieeren, dat de edelmoedigheid waarvan de Christenen blijk gaven, van een slecht inzicht getuigde en in ieder geval verkeerd werd toegepast. Wij moeten ons al het nevelachtige enthousiasme, de verwarde ideeën en de ontreddering der geesten, ten tijde der Fransche revolutie, in de herinnering roepen, om te kunnen begrijpen, dat men zoo naïef kon zijn te denken, dat menschen, die sinds onheugelijke tijden gewoon waren hun eigen leven te leiden, plotseling op zouden houden te denken en te doen, zooals zij eeuwen lang gedacht en gedaan hadden en dat zij voortaan zouden leven alsof een ander bloed in hun aderen was gaan stroomen. ,,Toen de revolutie losbrak, genoten de georganiseerde Joodsche gemeenschappen, in Frankrijk en elders, bepaalde voorrechten en bepaalde vrijheden die van alle kanten door de Europeesche nationalismen aangetast door alle tegenstrijdige winden heen en weer 1) 'Theodore Herzl. L'Etat juif (1926), p. 48. geschud werden, maar die, tenslotte boven dreven op den stroom der gebeurtenissen. Zij hadden het recht om zichzelf te administreeren, om eigen instellingen van liefdadigheid en onderling hulpbetoon te beheeren en vooral het privilege om, volgens de voorschriften van hun eigen wetboek, alle geschillen te berechten, die zich tusschen geloofsgenooten konden voordoen, niet alleen op godsdienstig, maar ook op burgerlijk gebied „In 1789 was nog het grootste deel der Fransche Joden, hoe sterk ook hun verlangen naar emancipatie was, ofwel door gewoonte, ofwel door helderziendheid, gehecht aan die voorrechten, waardoor zij eeuwen lang de algemeene vijandschap hadden kunnen weerstaan en die het verloren, verre, onvergetelijke en onbereikbare vaderland, vervingen door een intellectueele atmosfeer.' i) Het was aan de leden van dit volk, dat er zoo onbegrijpelijk sterk op stond om zijn eigen karakter te bewaren, dat men voorstelde om ineens goede Franschen te worden. Dat was het onmogelijke gevraagd ! Inplaats van zich daar rekenschap van te geven, beschouwden de revolutionnaire ideologen de Joden „als het symboo van alle verdrukkingen en van alle fanatisme. Het meerendeel van degenen, die hun verdediging ter hand namen, waren zich nauwelijks bewust van de innerlijke conflicten, die door de emancipatie in het geweten der Joden gewekt zouden kunnen worden.' 2) Men stelde aan de emancipatie der Joden een onver- Ij *Baruch Hagani. L'émancipation des ]ui[s, (1928), p. 186-187. 2) 'Baruch Hagani. op. cit., p. 153. vulbare voorwaarde. Men eischte dat zij geheel en al zouden samen smelten met menschen van Fransch bloed ; dat zij even Fransch zouden worden als de Franschen, wier voorouders Bovines en Rocroi hadden gekend. De houding van de Joden zelf had deze idealisten tot inzicht moeten brengen. Hun afgevaardigden vroegen immers, behalve de volle burgerlijke en politieke rechten, ook het behoud van hun autonomie, dat wil dus zeggen de voordeelen van hun oude toestand gecombineerd met die van de komende i). Zij waren er niet mee tevreden om kortweg Franschen te worden, doch zij wilden bevoorrechte Franschen zijn. Zij bleven zooals zij steeds geweest waren. „Men had de toestand, waarin zij sedert zoo langen tijd geleefd hadden, gewijzigd, maar men had henzelf niet veranderd en voor zoo iets was heel wat anders noodig dan het besluit van de Nationale Vergadering." 2) Om werkelijk Franschen te worden, zouden de Joden de voorschriften van hun wet op hebben moeten geven, die het politieke en sociale leven aan den godsdienst koppelden en wel zoodanig, dat het voor de Joden onmogelijk was om zich als echte Franschen te gedragen, zoolang zij aan den Talmoed gehoorzaamden. De waarschuwingen ontbraken niet : Het district der door d" tz ? p't" * **—£ 2) 'Lazare. op. cit, II, p. 271. Mathurijnen motiveerde zijn stem tegen de emancipatie met te constateeren, dat de Joden, in het bezit zijnde van „een corpus van burgerlijke en politieke wetten, die zij nog steeds opvolgen, niet zonder meineed tegenover de eene of andere zijde te begaan, den eed van trouw kunnen afleggen aan de wet, aan den Koning en aan de Fransche constitutie, daar zij zelf een andere Natie vormen, een andere wet hebben, een andere constitutie en zelfs een anderen Koning, die zij nog verwachten ; dat zij niet aanbieden om de burgerlijke en politieke wetgeving, die hun wetgever hen gegeven heeft, te laten varen, of deze te verdeelen en er slechts het op den cultus betrekking hebbenden deel van te behouden". *) En Abbe Maury constateerde op de tribune der Nationale vergadering, dat „het woord Jood geen naam van een secte is, maar van een natie, die wetten bezit, die ze steeds heeft opgevolgd en die ze nog wil opvolgen. De Joden burgers te noemen zou hetzelfde zijn als wanneer men zeide, dat Engelschen en Denen Fransche burgers konden worden zonder naturalisatie-papieren en zonder dat zij ophielden Engelschen en Denen te zijn..." En de Abbe besloot: zij behooren dus als individuen beschermd te worden 'en niet als Franschen daar zij geen burgers kunnen zijn."2) , Als men, ondanks al die opwerpingen, de Joden toch had willen emancipeeren, zou men geleidelijk te werk hebben moeten gaan. Men zou alles aan de Joden als 1) Sigismond Lacroix. Actes de la commune de Paris pendant la Révolution, Serie I, IV (1896), p. 202. 2) f Lémann. La prépondérance juive (1889), p. 158— li>y. natie hebben moeten weigeren, maar hen moeten toestaan om individueel burgers te worden, zooals de Graaf van Clermont-Tonnerre in een helder oogenblik verklaarde in de zitting der Nationale Vergadering van 23 December 1789. i) De candidaat voor de emancipatie zou in staat gesteld moeten worden om zijn nuttigheid voor de gemeenschap te bewijzen. Nooit had men personen moeten emancipeeren, die onvolledig geacclimatiseerd waren. Geen enkele argumentatie had echter vat op den botten geest der revolutionnairen. Zij meenden sterk te staan, door zonder eenig onderscheid de meest extreme gevolgtrekkingen uit bepaalde beginselen te maken en redeneerden als volgt : De Verklaring der Rechten van den Mensch verkondigt, dat allexmenschen gelijke rechten hebben; de Joden zijn menschen; dus moeten wij aan de Joden alle rechten toekennen, die andere menschen genieten. Dat dit gevaarlijk worden kon voor de autochtone Franschen was in hun oogen van geen enkel belang. De onaantastbaar-heilige beginselen der Revolutie gingen voor alles ! Dit verlangen naar één-making, naar egalisatie, dat de voornaamste karaktertrek der Fransche revolutie was, bracht de revolutionnairen er toe om twee volkeren, die geheel verschillende gewoonten en zeden hadden, met elkaar te willen versmelten. Door alle Joden en bloc te emancipeeren verbrak men niet „de ketens die de Joden voor zichzelf gesmeed hadden. Zij waren wettelijk 1) Hagani, op. cit., p. 189—190. geëmancipeerd, moreel waren zij het echter niet , zij behielden hun zeden, hun gewoonten en hun vooroordeelen". x) „De geëmancipeerde Joden drongen de volkeren binnen als vreemdelingen en dat kon ook niet anders... daar zij eeuwen lang een volk temidden der volkeren vormden ; een bijzonder volk, dat zijn eigen karakter bewaarde, dank zij strenge en nauwkeurige riten en een wetgeving, die het afgescheiden van de anderen hield en diende om het in stand te houden. Zij deden hun intrede in de moderne samenleving niet als gasten, doch als veroveraars... Zij vormden een stam van handelaars en van geldmannen, die misschien door de practijk van het mercantilisme gedegradeerd waren, maar die juist dank zij die practijk gewapend waren met kwaliteiten, die in de nieuwe economische organisatie de overheerschende zouden worden. Het viel hun dan ook gemakkelijk, om zich van den handel en van het geldwezen meester te maken en, wij moeten het nogmaals herhalen, het was hun onmogelijk om anders te handelen."2) Dit was een der oorzaken, die het terrein geschikt maakten voor de uitbarsting van een nieuwe golf van antisemitisme. Het besluit van de Nationale Vergadering was een „dwaasheid", zooals lviadame Elisabeth aan de markiezin de Bombelles schreef, niet alleen omdat dit het onmogelijke voorschreef, maar evenzeer omdat het een toestand schiep, die, voor beide partijen die er bij geïnteresseerd 1) *Lazare, op. cit., II, p. 10. 2 l *Lazare, op. cit., II, p. 45—46. waren, noodlottig zou moeten worden. Iedere emancipatie en bloc, constateert Joseph Kastein, moet noodzakelijk „krachtens zijn eigen natuur onvolledig blijven, daar hij de kern der Joodsche kwestie niet raakt. Een algeheele assimilatie van het Jodendom is niet meer mogelijk, doch slechts de individueele verzaking van den op zich zelf staanden Jood aan zijn Jodendom", i) Daar men niet tot den kern van het probleem doordrong, daar men zelfs het ware Joodsche probleem niet begreep, stelde men zich voor dat de Joden, „zich geheel en al zouden gaan versmelten met de volkeren die hen herbergden, die veel talrijker en in cultureel opzicht beter georganiseerd waren, zoodat na eenige generaties geen spoor meer van het Joodsche volk te bekennen zou zijn. Een totale versmelting van het Joodsche volk scheen in Centraal en West Europa onvermijdelijk. „Het gebeurde echter geheel anders. Het schijnt dat er nationale instincten zijn, die verschillen door het ras, en die zich verzetten tegen een dergelijke fusie. De aanpassing der Joden aan de taal, de zeden en zelfs gedeeltelijk aan de religieuze vormen der Europeesche volkeren in wier midden zij woonden, heeft niet het gevoel kunnen doen verdwijnen van vreemdelingen te zijn, welk gevoel de Joden nog altijd van hun Europeesche gastheeren scheidt. 2) De Nationale Vergadering had tegenover het ranSche volk een slechte daad begaan ; ten overstaan 'I *j°fph ^aStein in de Cahiers wte, 1935, Nr. 18, p. 164-165 134-135 Elnstein" Comment je veis le monde (1934), p. van het Joodsche volk was die daad niets beter s „Het religieuze evenwicht, dat sedert zijn vastlegging m den Talmoed meer of minder verwerkelijkt en gehandhaafd werd . werd in het bijzonder door de groote gebeurten.s der emancipatie, vanaf het einde der achttiende eeuw, verstoord. Doordat, tenminste in de Westersche Iande°' het Jodendom politiek en burgerlijk ingelijfd is... bij e volkeren die het van een langdurige slavernij bevrijd hebben en opgeheven uit zijn toestand van vernedering, is een toestand van innerlijke crisis ontstaan, die, in de tijdruimte van vier of vijf generaties, heel wat manieren om Jood te zijn heeft voortgebracht, waardoor het moeilijk geworden is een alles omvattende definitie te geven van een godsdienst, die toch in zijn beginselen en in zijn einddoel het unitarisme bij uitstek is en blijft. ) * * Napoleon gaf zich er volkomen rekenschap van, dat de emancipatie niet die resultaten opgeleverd had, welke de dweepzieke revolutionnairen verwacht hadden. Maar ook hij wilde het onmogelijke : hij wilde met een tooverslag assimileeren wat steeds onassimileerbaar was 9 In den Conseil d'Etat verklaarde hij echter zeer juist, dat de Joden niet alleen als een afzonderlijk ras beschouwd moesten worden, maar evenzeer a s een vreemd volk. In de zitting van 7 Mei 1806 ging hij ze noq verder en constateerde dat „het kwaad, dat de Joden doen, niet van de individuen uitgaat, maar van 1) *Julien Weill. Le judaïsme (1931), p. 9—10. de constitutie van het volk als zoodanig", waarbij hij dat volk vergeleek met rupsen en sprinkhanen die rrankrijk teisteren en met echte zwermen raven. Napoleon zag dus de oorzaak van het kwaad. Hij wilde het verhelpen door de Joden bijeen te roepen en te hervormen : „De Staten Generaal der Joden moeten bijeengeroepen worden... ik wil dat er in Parijs een algemeene synagoge der Joden gehouden wordt." i) Hij wilde hen echter niet alleen verbeteren, doch eveneens hun emancipatie verwerkelijken. „Ik wensch alle maatregelen te nemen, die kunnen bewerken, dat de aan de Joden teruggeschonken rechten niet illusoir blijven en dat zij in Frankrijk hun Jeruzalem zullen vinden" zoo zei hij in zijn instructies aan de commissarissen bij het Groot-Sanhedrin. 2) Napoleon meende dat hij, door een onder de Joden beroemd, uit den Palestijnschen tijd stammend instituut te laten herleven, zichzelf een steunpunt schiep vanwaaruit hij de massa der Joodsche bevolking zou kunnen beïnvloeden. Het is onbegrijpelijkTioe zulk een heldere geest zoo n ernstige fout heeft kunnen maken. Napoleon wilde de Joden verbeteren, hun gewoonten dichter tot die der ranschen brengen ; en om dat te bewerken koos hij als grondslag een vergadering van Rabbijnen, die de Talmoedische overleveringen aanhingen. Hoe is het moqeijk, roept Abbé Lémann, een bekeerde Jood, uit men kondigt in heel Parijs, in heel Europa aan, dat men de Joden zal gaan hervormen, en men staat toe dat bij die 1) Pelet de La Lozère. Opinions de Napoléon (1833), p. 214-217. ' ' Lemann' Napoléon Ier et les Israélites (1894), p. 209. hervorming uitgegaan wordt van den Talmoed, die hen cstceds bedorven heeft... 1) Napoleon echter was geheel onkundig omtrent den inhoud van den Talmoed en meende zijn wil te kunne opleggen. Hij heeft deze inderdaad gedecret,eerd. maar het resultaat was allesbehalve schitterend De Joden hebben de besluiten van het Groot-Sanhednn nooit serieus genomen. Baruch Hagani noemt het „een pikan comedie."2) De ex-Rabbijn Drach constateer , a zij besluiten „zoo goed als niet bekend zijn bij de gewone Joden die ze nooit serieus hebben opgenomen, daar zi, wel wisten dat zij gegeven werden onder den ban der vrees, voor den opvliegenden ijzeren wil van den vel heer van Marengo". 3) Dezelfde schrijver releveert, dat de Joden die besluiten beschouwden als „een slech 9r Ook'Lrnard Lazare merkt op. dat Napoleon op den verkeerden weg was : „Hij werd op een dwaalspoor gebracht door zijn liefde voor orde, voor regkmenteenng en voor de wet, en door zijn geloof in hun kracht Hi, stelde zich zeker voor, dat een Sanhedrin gelijk stond met een Concilie, maar dat is onjuist. De besluiten van het Sanhedrin hadden geen andere waarde dan die van persoonlijke meeningen; de Joden werden er inhetgehee niet door gebonden. Zij hadden geen erkend gezag en 1) -j- Lémann, op. cit., p- 100. 2 ;hd£: $£££*• w»-" *-«« l p. 266. 4) -j- Drach. op. cit., I, p. er bestonden geen sancties, die er kracht aan konden bijzetten". !) De door Napoleon genomen maatregelen veranderden niets ten goede. Hij dacht de Fransche gemeenschap te beschermen en het Joodsche volk te ontbinden. Zijn werk is onvruchtbaar geweest en het tegendeel van wat hij wilde bereiken is gebeurd. * Orn te begrijpen hoe het komt, dat die resten van een volk niet geabsorbeerd werden door een veel talrijker omgeving, moet men bedenken wat de innerlijke organisatie van het Joodsche volk beteekende. Zooals wij gezien hebben, vormden de Joden overal een Staat in den Staat. De oorsprong van die unieke toestand klimt terug tot aan de eerste dagen van de diaspora. De Joden hadden zichzelf toen opgesloten in speciale wijken. Zij leefden daar hun eigen leven, godsdienstig, sociaal en burgerlijk ; dank zij de privileges, waaraan zij zeer gehecht waren en die zij vurig verdedigden tegen iederen aanval of beperking. Wanneer de Christelijke wereld er later, in de Middeleeuwen, op stond dat de Joden in de ghetto's opgesloten bleven „wier muren met behulp van hun eigen domme handen dikker gemaakt waren" 2), dan moeten wij constateeren, dat dit geen dwangmiddel was, doch veeleer de bevestiging van een toestand, die zij zelf geschapen en gewenscht hadden. De Joden stonden er heelemaal niet 1) *Lazare, op. cit, II, p. 15—16. 2) Lazare, op. cit., I,p. 214. Cf. ook *Ruppin, op. cit. p. 45—46. op om zich met de Christenen te vermengen. Zij wilden terzijde van de anderen leven, daar dat voor hen de eenige mogelijkheid was om hun wet na te leven en zoodoende de komst van den Messias af te wachten, die hen de beloofde macht, om de andere volkeren te regeeren en te leiden, zou verschaffen. De rabbijnen vreesden niets zoo zeer als hartelijke betrekkingen tusschen de besnedenen en de „onreinen". Terwijl de twee groote poorten van het ghetto in Frankfort van buitenaf gesloten werden tijdens de Christelijke feesten, sloten de Joden ze van binnen af gedurende de Joodsche feesten . Bovendien was de Jood uit het ghetto onmetelijk hoovaardig. Hij voelde zich lid van het uitverkoren volk, dat van den Messias de heerschappij over de gansche wereld zou krijgen. De oude Jodinnen zochten, bij volle maan, den hemel af, in de hoop de voorteekenen der komst van den Messias te ontdekken. Men leefde in het ghetto als in een oververhitte broeikast, waar de de geesten voortdurend met Talmoedische voorschriften doordrenkt werden. Elk ghetto vormde een kleine gemeenschap, of liever, een kleine Sovjet-republiek, die een cel was van de groote onzichtbare en over de geheele wereld verbrei Joodsche republiek. Het ghetto genoot een bijna souvereine onafhankelijkheid. Van binnen waren de bevoegdheden niet gescheiden. Alle macht, de tij e ij e zoowel als de geestelijke, was in feite in handen der rabbijnen. Zij oordeelden in de Beth Dm de Joodsch rechtbank, over geschillen tusschen geloofsgenooten, z j gaven allerhande verordeningen uit; zij hieven tien en, kortom, — zij vertegenwoordigden in het klein alle staatsorganen. 1) De Kahal, een soort gemeenteraad, is souverein. Op zijn besluiten bestaat geen beroep en zij hebben geen verdere bekrachting noodig. Hij is steeds de haard van Joodsche weerstand tegen iederen vreemden invloed geweest. De notulen van de Kahal van Minsk van 1789 tot 1869, zijn bewaard gebleven. Hierdoor zijn wij in staat om ons rekenschap te geven van den geest, welke degenen bezielde, die aan het hoofd van die Joodsche gemeenschappen hebben gestaan 2) : exploitatie en brandschatting (de uitdrukking is niet te sterk) van de arme Joden, omkooping van de buitenstaande niet-Joodsche overheden, Talmoedische slinkschheden en haarkloverijen. Een enkel voorbeeld is voldoende om te bewijzen, dat wij niet overdrijven door zulke sterke uitdrukkingen te gebruiken. Het laat duidelijk zien hoever dergelijke slinksche streken en haarkloverijen kunnen gaan. De Talmoed en de Sjoelchan Aroech leeren : „Hetgeen een niet-Jood toebehoort is gelijk aan een voorwerp zonder eigenaar ; de ware eigenaar is degene [natuurlijk onder de Joden !] die het 't eerst neemt." 3) De Talmoedische p1 214"^ Kadmi Cohen. Nomades. Essai sur l'ame juive (1929). 2) f Jacob Brafmann. Das Buch vom Kahal (1928), 2 deelen Deze notulen van Minsk zijn de eerste maal door een bekeerden Jood gepubliceerd en daarna in het Duitsch vertaald en met aaneekenmgen voorzien door Prof. Passarge. Zij vormen een historisch document van de allerhoogste waarde Bhscholn^n haRmis,ipat 15c6-? Haggah, naar de vertaling van bathra 54b "°m Schulchan Aruch, p. 100. Cf. ook Baba Jood meent, dat door de belofte van Iaveh alle eigendommen eens de zijne zullen zijn. Hij bezit deze virtueel, daar zij hem door God zijn toegedacht. Daaruit volgt voor hem, dat iedere eigendom die tijdelijk in handen van een niet-Jood is, slechts een schijn-eigendom is. Op grond van dit principe verkoopt de Kahal — hoe ongeloof elijk het ook moge lijken - aan een Jood een willekeurig bezit van een niet-Jood, zonder dat deze laatste ook maar vermoeden kan dat de Kahal over zijn goe heeft beschikt. Welke voordeelen heeft de „kooper verkregen voor zijn goede geld, waarmede hij deze in onze oogen fictieve, eigendom betaalt ? Omdat hij (volgens Joodsch recht, wel te verstaan) eigenaar is geworden van een huis, dat tot aan het tijdstip van den verkoop schijnbaar aan een niet-Jood behoorde, heeft hij voortaan het recht, alles te doen wat hij goed acht om in het bezit van zijn „eigendom" te komen, zonder daarbij de kans op Joodsche concurrentie te beloopen. In de „koopacte staat uitdrukkelijk, dat hij onverschillig welk middel mag gebruiken. Zoolang hij er niet in geslaagd is om het begeerde goed machtig te worden, kan geen enkele andere Jood in zakenrelaties treden met den wettigen eigenaar, noch door hem geld te leenen, noch door hem of een zijner huisgenooten iets te verkoopen, noch door iets van hem te koopen. Zoo staat ook in de Sjoelchan Aroech dat het verboden is om in relatie te treden met iemand, over wien een Jood het exploitatierecht heeft verkregen.1) 1) Een voorbeeld van een dergelijken verkoop is te vint in f Brafmann. Das Buch vom Kahal. I, No. 261, p. A) 1—au. De uitdrukkingen, die wij zoo even gebruikt hebben, zijn dus niet overdreven. De Joodsche historicus, Heinrich Graetz, gebruikt overigens geen zachtere termen en zegt dat de karakteristieke trekken van den Poolschen Jood zijn : „draaien en verdraaien, advokatenknepen, gezochte spitsvondigheden, en een haastig veroordeelen van wat buiten hun gezichtsveld ligt", terwijl bovendien „eerlijkheid en rechtsgevoel bij velen hunner evenzoo verdwenen zijn als innige vroomheid, eenvoud en zin voor waarheid," *) en zoo verder. De eerlijkheid gebiedt om er op te wijzen, dat het hier om ghetto's uit Oost-Europa gaat en dat de bewoners der West-Europeesche ghetto's voorzeker veel beschaafder waren dan hun broeders uit Galicië, Polen en Rusland. Deze laatsten vormen echter de overgroote meerderheid en zij overstroomen, vooral sedert het begin van onze eeuw, West-Europa en de beide Amerika's. Een vijftigtal jaren geleden was drie kwart van alle Joden ter wereld in Oost-Europa geconcentreerd. Thans herbergt dat deel van Europa niet meer dan de helft van alle Joden. Wanneer de Westersche Joden, die vroeger voor het meerendeel Sefardiem waren en beschaafder, ontwikkelder en rijker, hun Talmoedische overleveringen niet opgaven, wat dan te zeggen van de Asjkenaziem die uit het Oosten kwamen en doordrongen waren van alle afschuwelijkheden die ons uit de notulen van de Kahal van Minsk geopenbaard worden ? 1) 'Graetz. Volkstümliche Geschichte der Juden (10e dr.), III, p. 339. De Sefardiem. i) die in Frankrijk en in Nederland gewoonlijk „Portugeesche Joden" genoemd worden, vertegenwoordigen thans slechts ongeveer vijf procent van het geheele Joodsche volk. Zij woonden voornamelijk in Italië, Spanje, Portugal, Turkije en Noord-Afrika. Na hun verdrijving uit het Iberische schiereiland heeft een aantal hunner zich in Frankrijk, Engeland en Holland gevestigd. De Sefardiem zoowel als de Asjkenaziem hebben, uit hun zwerftochten en uit hun bloedmenging met andere stammen, karaktertrekken en gelaatstrekken overgehouden, waardoor zij vaak van elkander te onderscheiden zijn. De Sefardiem hebben zich steeds als de elite van hun Natie beschouwd. Zij hielden er met van met de Asjkenaziem verward te worden en hadden voor deze slechts verachting, zoodanig zelfs dat de Asjkenaziem zich in bepaalde synagogen niet onder de Sefardiem konden mengen. Tegenwoordig hebben de Sefardiem in Amsterdam (de nakomelingen der Portugeesche Joden, die in de zestiende eeuw naar Holland waren gekomen) nog hun eigen synagoge. De Sefardiem schrokken zelfs niet voor drastische maatregelen terug, als de Asjkenaziem een gevaar voor hun eigen positie werden. In de streken, die door Sefardiem bewoond werden, heeft het Joodsche vraagstuk steeds een minder scherp karakter gehad, dan daar waar de Asjkenaziem zich onder de autochtone bevolking mengden. In Italië heeft het Joodsche vraagstuk, zelfs in 1) Sefardiem komt van Sefarad, de naam die de Joden in den Rorneischen tijd aan Spanje gaven. Asjkenaziem komt van Asjkenaz, kleinzoon van Japhet, die verondersteld wordt de voorvader der Duitschers te zijn. onzen tijd, bijna geen beteekenis. In Nederland wordt het ernstiger sedert dit land overstroomd wordt met Asjkenaziem. De meer o£ minder geassimileerde Sefardiem in Frankrijk zagen het gevaar, dat n doorloopende immigratie van Asjkenaziem voor hen beteekende. Vooral de Sefardiem uit Bordeaux, die zeer invloedrijk en beschaafd waren en aan het hoofd van den groothandel stonden, achtten zich verre verheven boven de Asjkenaziem uit den Elzas, die armzalige woekeraars en sjacheraars waren. De heele achttiende eeuw door, tot aan de Fransche revolutie toe, hebben zij pogingen in het werk gesteld om van de autoriteiten de uitzetting der Asjkenaziem te verkrijgen. Het was één der grootste fouten van de Nationale Vergadering, dat zij geen onderscheid maakte tusschen deze twee soorten Joden. Hoe beschaafd de Sefardiem ook waren, vooral in Frankrijk en Holland, toch konden zij een onbegrijpelijke onverdraagzaamheid en wreedheid toonen tegenover hen, die ruimer opvattingen hadden. In dit verband moet het geval van Uriel da Costa genoemd worden. Hij behoorde tot een voorname familie (ex ordine nobilium) die gedwongen werd zich tot het Christendom te „bekeeren". Daar hij niet aan de Katholieke mysteriën kon gelooven en zich Jood voelde, verliet hij Spanje om zich in Amsterdam te vestigen, toentertijd reeds het „nieuwe Jeruzalem van het Noorden". Hij had liberale neigingen en verzette zich tegen verscheidene Joodsche gewoonten en overleveringen, waardoor hij een excommunicatie opliep. Later, toen hij de vervolgingen moe was, en slechts naar vrede verlangde, stemde hij er in toe openlijk zijn ongelijk te erkennen. Hoe dit geschiedde heeft hij beschreven in zijn Exemplar humanae vitae, dat hij na zijn zelfmoord achter liet: „Ik ging de synagoge binnen, die propvol met mannen en vrouwen was, als gold het een vertooning. Toen het zoover was, besteeg ik de houten tribune en daar las ik hardop de regels die zij geschreven hadden. Het was een bekentenis, dat ik duizend dooden verdiend had om hetgeen ik gedaan had, te weten de overtreding van den Sabbat, het niet naleven, ja het schenden van de Wet, daar ik zoo ver qeqaan was om andere menschen er van te overtuigen, dat zij geen Jood moesten worden Toen de voorlezing ten einde was, kwam ik van de tribune af...... Ik stond in een hoek en de sjammach gaf mij bevel, mij uit te kleeden. Ik ontblootte mijn lichaam tot aan den gordel, bond een zakdoek om mijn hoofd, ontdeed mij van mijn schoeisel en strekte mijn armen uit, terwijl ik in mijn handen een soort kolom hield. De sjammach kwam naar mij toe en bond mijn handen aan de kolom vast Daarna gaf de hazan mij met een riem, volgens de overlevering, negen en dertig slagen i) in de zijden; want het voorschrift der Wet luidt, dat men de veertig met overschrijden mag en daar deze lieden zeer scrupuleus zijn in het vervullen der voorschriften en uiterst nauwkeurig te werk gaan, zorgden zij er voor niet door overdrijving te zondigen. Terwijl men sloeg, werd een psalm gezongen Daarna deed ik mijn kleeren weer aan en begaf ik mij naar den drempel van de synagoge, waar 1) Het getal negen en dertig is van Kabbalistischen oorsprong. Cf. ook Orach chajiem, Sabbat 7,2. ik ging liggen terwijl de sjammach mijn hoofd ondersteunde. Toen gingen allen weg. Zij stapten over mij heen door een voet over het benedeneinde van mijn Beenen te heffen, zonder mij te raken ; allen deden het; kinderen en grijsaards Toen alles volbracht was, was de synagoge leeg En thans zeggen zij dat zij mij terecht als een voorbeeld gestraft hebben, opdat voortaan niemand het meer wage hun te weerstaan, noch om tegen hun wijzen te schrijven !" i) Keeren wij thans terug tot het bestuur van de Kahal. Tot heden toe bestaan die Kahals daar, waar de Asjkenaziem talrijk zijn. Zeker, de organisatie er van is gewijzigd, maar de geest is dezelfde gebleven. Een typeerend voorbeeld hiervan geeft ons de invasie der Oostersche Joden in de Vereenigde Staten. Van 1881 tot 1910 zijn in de Vereenigde Staten 1.562.800 Joden binnengekomen, waarvan er 1.119.059 uit Rusland kwamen, 281.150 uit Oostenrijk-Hongarijë (bijna uitsluitend uit Galicië) en 67.057 uit Roemenië. 71.6% van alle in Amerika aangekomen Joden waren dus afkomstig uit Rusland, 17.9% uit Oostenrijk-Hongarijë en 4.3% uit Roemenië; in totaal bestond 93.8% van alle in die periode in de Vereenigde Staten geïmmigreerde Joden uit Oostersche Joden, Joden die recht uit de ghetto's kwamen. 2) Overal hebben deze hun Kahal ingesteld. 1) *Uriel da Costa. Une vie humaine (1926), p. 117—120. 2) 'Samuel Joseph. Jewish immigration to the United States from 1881 to 1910 (1914), p. 93. In het begin onzer eeuw waren er minder dan één millioen Joden, thans zijn het er 4 a 5 millioen Cf. The Fascist Quarterly van Januari 1936, p. 94. De invasie in Argentinië is niet minder opvallend. In 1890 waren er slechts 1000 Joden, in 1933 240.000. Cf. over het Joodsche gevaar in Argentinië de roman van Hugo Wast. Oro (Buenos Aires, 1935). Die van New York alleen, controleert meer dan duizend vereenigingen. i) Deze Kahals hebben hun eigen rechtspraak, zij vaardigen wetten uit en de Joden geven de voorkeur aan de beslissingen van het Kahal-gerecht boven die van de Amerikaansche justitie. -) Dit is een treffend voorbeeld voor het feit, dat de Joden zelfs in een land, dat zoo weinig tot vooroordeelen geneigd is, thans nog een geestelijk ghetto prefereeren en hun eigen gewoonten en organisaties willen behouden. Het is dus ook niet verwonderlijk, dat zij er, evenals elders in de Middeleeuwen, afgescheiden van de Christenen willen leven. ,,De Joodsche stad loopt als een ononderbroken lint langs den Oostelijken flank van de stad, tot aan de voorstad Bronx. Blok volgt op blok, straat op straat, uren loopen op uren loopen, zonder dat wij buiten den omtrek raken van datgene wat mijn ironische metgezel een ghetto had genoemd. Een ghetto ? Kom nu ; een stad in een stad, een staat in een staat, volgens de geweldige Amerikaansche maatstaven ; de kolossaalste Joodsche agglomeratie die er in de wereld bestaat, krioelender en zich sterker vermenigvuldigende dan Lodz, Brody en Lemberg, de grootste Joodsche reservoirs van Europa ; dichter bevolkt dan Lyon of 1) Henry Ford. Der Internationale Jude (1935), p. 246. Van in de Vereenigde Staten geimmigreerde joden vestigde zich 64 ^ in New York. Cf. *Samuel Joseph, op. cit., p. 195. 2) Henry Ford. op. cit., p. 245. Hetzelfde geval doet zich voor in Engelsch Indië, waar het aantal Joden snel stijgt. Onder voorwendsel van die stijging eischte de Jewisli advocate eenige jaren geleden de instelling van een Beth Din, een Joodsche rechtbank, opdat de Joden hun vuile wasch binnenshuis zouden kunnen doen. (Volgens The Patriot van 15 September 1932, p. 208). Marseille " x) Wie is er dan nog verbaasd over, dat de invloed die hun Kahal uitoefent even geweldig is als zijn eischen overmatig zijn ? Enkelen er van zullen wij citeeren : 1. Onbeperkt recht van immigratie voor de Joden, onverschillig uit welk land. 2. Opheffing van iedere toespeling op Christus in de officieele documenten. 3. Opheffing van het Kerstfeest in de scholen en in de openbare plaatsen. Verbod om in het openbaar kerstboomen op te stellen en kerstliederen te zingen. 4. Ontslag voor alle ambtenaren, die het Joodsche ras becritiseeren, zelfs indien zij meenen in het algemeen belang te handelen. 5. Instelling van Joodsche gerechtshoven (Beth Din) in de Paleizen van Justitie. 6. Verwijdering uit de Universiteitsbibliotheeken en uit de schoolbibliotheeken van alle boeken, die de Joden beleedigend achten. 2) 1) Victor Basch in *Edmond Fleg. Anthologie juive du moyen age a nos jours (1923), p. 170. 2) Andere eischen en andere typeerende voorbeelden voor den invloed der Joden op het openbare leven in de Vereenigde Staten worden in het boek van Ford, p. 250 ev. uiteengezet. Dit merkwaardige boek heeft een bewogen geschiedenis gehad. Op een reis tijdens den oorlog door Europa, om de regeeringen te bewegen " een eind aan te maken, constateerde de groote constructeur, dat hij overal langs Joden heen moest om de regeeringspersonen te kunnen bereiken. Toen hij teruggekeerd was, gaf hij verschillende deskundigen opdracht, om het Joodsche vraagstuk te bestudeeren. riet resultaat van die studiën was The international Jeu>. Het boek had een enorm succes. In zes jaar tijds werden er honderdduizenden exemplaren van verkocht, tot het oogenblik kwam, waarop de schrijver het herriep. Hij erkende zich van het begin tot het einde Steeds hebben de Joden een afschuw gekoesterd voor den Christelijken godsdienst, en speciaal tegen het Katholicisme. „Het Katholicisme, onze voortdurende vijand, ligt in het stof, doodelijk aan het hoofd gewond , zegt Isaac Crémieux in zijn stichtingsmanifest van de Alliance Israélite Universelle ; en hij roept zijn geloofsgenooten op om zich te vereenigen ter verdediging van hun belangen, want „onder geen voorwaarde zal een Jood vriendschap sluiten met een Christen of met een Muselman, voordat het oogenblik is aangebroken waarop het licht van het Joodsche geloof, de eenige redelijke godsdienst, over heel de wereld zal schitteren. En Crémieux vraagt dan aan de Joden : „Wat hebt gij te vreezen ? De dag, waarop alle rijkdommen en alle schatten der aarde het eigendom der kinderen Israëls zullen worden, is niet ver meer." *) De door de Fransche revolutie gedecreteerde emancipatie heeft de Joden de gelegenheid gegeven om, met meer succes dan tevoren, de Staat op Christelijke grond- vergist te hebben. Niets van hetgeen hij gepubliceerd had was overeenkomstig de werkelijkheid enz. enz. — Aan den uitgever van de Duitsche vertaling schreef hij, dat hij een groote onrechtvaardigheid tegenover het Joodsche volk had begaan en dat hij verbood het boek verder te verkoopen. De millionnair weigerde echter om den uitgever schadeloosstelling te betalen voor de gemaakte kosten. De Duitsche uitgave bleef dus in den handel. Wat te denken van voortzetting van den verkoop der Duitsche uitgave? Was Ford gedwongen om den verkoop in Amerika te doen beeindigen, doch ziet hij niet ongaarne dat de verkoop van de Duitsche uitgave doorgaaf Hoe dit ook zij, Der internationale Jude bevat een wekkende documentatie en de verkoop er van blijft doorgaan. Thans is men aan het 116e duizendtal. 1) Het volledige manifest werd gepubliceerd door Mgr. Jouin in Le péril judéo-magonnique IV, (1922), p. 158. slag te ondermijnen. In de Middeleeuwen stelde de Jood er geen prijs op om in de gemeenschap toegelaten te worden, daar het openbare leven sterk met Christelijke waarden doordrenkt was. Sedert de Fransche revolutie is dat geheel anders geworden. Iedere inzinking van den Christelijken geest geeft den Jood een kans om onze instellingen een beetje meer te Judaïseeren. De intrede van de Joden in den Staat stond gelijk met diens ontkerstening. „Vanaf het oogenblik dat de Jood een burgerlijke functie bekleedde, was de Christelijke staat in gevaar. Zoo is het, en de antisemieten, die zeggen dat de Joden het begrip van den Staat vernietigd hebben, zouden met meer recht kunnen zeggen dat de intrede der Joden in den Staat de vernietiging van den Staat gesymboliseerd heeft, van den Christelijken Staat, wel te verstaan". !) Dat is de vrucht van de emancipatie der Joden. 1) *Bernard Lazare, op. cit., II, p. 225. UI DE ASSIMILATIE De emancipatie was een zuiver administratieve maatregel geweest. Om uitwerking te hebben, zou daarop de assimilatie van de geëmancipeerden gevolgd moeten zijn. Deze assimilatie kon echter niet langs administratieven weg gedecreteerd worden. Zij was van geestelijke orde. Het liberalisme, vrucht van de Fransche revolutie, meende alles te kunnen regelen zonder rekening te houden met den God der Christenen en den Iaveh der Joden. Men dacht alles één te maken, alles te niveleeren, door rechts te ontkerstenen en links te ontjoodschen. Men vergat daarbij echter dat een Jood zich wel aanpast, maar niet assimileert en dat een ontjoodschte Jood toch Jood blijft. De Joodsche godsdienst is een product der rede, een overeenkomst van Iaveh met zijn volk : Als gij dit doet, zal ik U dat geven. Do ut des. Het is de godsdienst van de belofte : „Ik zal alle volkeren onder den scepter van Juda brengen." Aldus is het begrip van een volk te zijn, onscheidbaar van den Joodschen godsdienst, terwijl de godsdienst van Christus buiten en boven de nationaliteiten staat. Indien men van den orthodoxen Jood een Reform-Jood of een modernistische Jood maakt, neemt men bepaalde riten, bepaalde tradities, bepaalde gewoonten en zelfs bepaalde vertroostingen van hem weg, maar men kan hem niet het naar de onderwerping der wereld strevende nationalisme ontnemen. Het wereldrijk : de heerschappij van Iaveh, hetgeen de hope van den orthodoxen Jood was, werd omgezet in : — het wereldrijk : de heerschappij van Israël, hetgeen de hope van den modernen Jood is. Deze sterk-nationalistische moderne Jood staat tegenover een Christenheid, die haar wapenrusting stuk voor stuk prijsgeeft. De religieuze ontjoodsching van een deel de Joden, had tot ongeloofelijk resultaat, de verjoodsching van onze Christelijke instellingen. Wij hebben dus de Joden niet geassimileerd, maar de Joden zijn bezig ons te assimileeren en ons te onderwerpen. Door zoo te handelen volgen zij een voorschrift van den Rabbijn Tanchoem, dat in den Talmoed staat opgeteekend. Een niet-Jood zegt tegen hem : „Kom, laten wij één volk zijn . \Vaarop de Rabbijn antwoordt: „Uitstekend ; helaas echter kunnen ^wij, besnedenen, niet meer gelijk worden aan U allen. Laat u dus besnijden en wij zullen allemaal aan elkaar gelijk zijn . 1) Tegenwoordig eischt men van ons de lichamelijke besnijding niet meer, doch men wil ons de geestelijke besnijding opleggen, hetgeen des te erger is. De niet-practiseerende Christenen geven zich gewonnen, maar de Joden van de oude observantie, zoowel als de moderne Joden, willen Jood blijven. De eersten willen de wereld godsdienstig verjoodschen, de laatsten sociaal. Deze taak wordt hen vergemakkelijkt door de Joodsche opvatting van God. De Joodsche godsdienst heeft metterdaad slechts één dogma : God is één. Het 1) Sanhedrin 39a. zou moeilijk zijn om daarbuiten nader te omschrijven wat het Jodendom van God weet. Het kent zelfs zijn volledigen Naam niet. Alleen de vier medeklinkers van dien naam, het Tetragram Jod, He, Wau, He (J.H.V.H.) kent het. De overlevering zwijgt omtrent hun juiste klinkers. Het geheim van de juiste uitspraak van die medeklinkers is verdwenen met het priesterschap van Israël. !) Elke Jood kan zich God en den toekomstigen Messias voorstellen zooals hij wil. Het hoeft ons dus niet te verwonderen, dat een Opperrabijn den Messias definieert als ,,de triomf van de gerechtigheid, de heerschappij van de vrijheid en de broederschap" en dat hij daaruit het gevolg trekt, dat „deze heerschappij begonnen is met de Fransche revolutie". Een onverwachte, nieuwe, glorietitel voor de „onsterfelijke" beginselen van 1789: die, het Messiaansche tijdperk ingeluid te hebben ! Een andere Rabbijn omschrijft den Messias als „de vatbaarheid voor onbeperkte vervolmaking van de menschheid". Een Joodsche leek verklaart, dat de Messias „de Jood zelf is, die over de wereld een tijdperk van gerechtigheid moet doen heerschen". 2) Bij anderen beperkt de Messiaansche verwachting zich tot een zwevende humanitaristische hoop : „De Messias die wij verwachten is de verbreiding van het licht, de erkenning van alle rechten, de emancipatie van de geheele menschheid." 3) 1) *Julien Weill, op. cit., p. 93—101. 2) Naar Férenzy, op. cit., p. 100. 3) Naar *René Groos. Enquête sur le problème juif. p. 23. Hieruit kan men de gevolgtrekking maken, dat alle Joden, vanaf de meest orthodoxe tot de zuiverste bolsjewisten toe, geheel te goeder trouw kunnen meenen dat zij medewerken aan de komst van het Messiaansche rijk. Het geweldige gevaar schuilt, voor de Christelijke wereld, hierin, dat de Joodsche idee van „God is één" ondoorgrondelijk is en dat iederen Jood zich dat toekomstige rijk kan indenken zooals hij wil ; of het nu een zuiver geestelijk rijk is, dan wel een daadwerkelijke en wereldwijde overheersching. Hoe de Joden ook het karakter van hun rijk mogen interpreteeren, allen zijn er van overtuigd, dat het nadert. „Wij komen uit een lange, donkere nacht, vol verschrikkingen, zegt Alfred Nossig. Voor ons strekt zich een reusachtig landschap uit: dat is de opgerolde aardbol. Dat is onze weg. Nog hangen onweerzwangere wolken boven ons hoofd. Nog sterven er dagelijks honderden van ons voor hun trouw aan het verbond. Maar reeds breekt de tijd van het inzicht en van de wereldvrede aan —- reeds schittert aan den horizon het morgen rood van onzen dag." *) *# * Onze eenige verdediging bestaat in een terugkeer tot de Christelijke beginselen, waarop heel onze beschaving gebaseerd is. Onze mentaliteit is in alle opzichten het tegengestelde van de Joodsche mentaliteit. Wij zien, bijvoorbeeld, in de differentiatie de schoonste bloem onzer cultuur. Voor den Jood is hetgeen gedifferentieerd is „een 1) * Alfred Nossig op. cit., p. 21. beleediging van het beginsel der eenheid. De onrecht\ aardigheid en de ongelijkheid zijn differentieeringen. Wij moeten ze dus verwerpen, of minstens verzachten. Hoe klein het resultaat ook moge zijn, het is niettemin een aan de eenheid gebrachte hulde. Zoo worden de socialistische en communistische neigingen, die men dikwijls aan de Joden verwijt, verklaarbaar ; zuiver theoretisch gezien komen hen die leeringen, die het huidige sterk gedifferencieerde kapitalistische regime aanvallen, voor, als een vereenvoudiging van het ten uiterste gedifferentieerde sociale en economische raderwerk, dus als een wenschelijk ideale benadering van de eenheid. Daardoor wordt evenzeer ... de schijnbaar paradoxale houding van sommige Joden verklaard, die . . ofschoon zij een belangrijk fortuin bezitten, openlijk een socialistische of communistische geloofsbelijdenis afleggen." i) Zoo werken de Joden reeds geruimen tijd aan de nivelleering der klassen, wier differentiatie zij als een onrechtvaardigheid beschouwen. De republiek, die bij uitstek nivelleerend werkt, is steeds een van hun dierbaarste verlangens geweest. Bij hun „is de gezonde basis van den staat: tegengestelde belangen die door elkander te bestrijden in evenwicht blijven, afwezig. Inplaats daarvan hartstochten die de volksmassa's opzetten; hartstochten zonder het correctief dat het rekening houden met de werkelijkheid biedt; hartstochten, die, naar de willekeur van psychische factoren alleen ronddolen..." 2) 1) 'Kadmi-Cohen. Nomades (1929), p. 153 154 2) *Kadmi-Cohen. op. cit., p. 80. Een ander gevaar komt voort uit hun opvatting van het gezag, die geheel van de onze verschilt. „De notie van gezag — en dus ook de eerbied voor het gezag —, is een antisemitische opvatting. Dit heeft in het Katholicisme, in het Christendom, in de leeringen van Jezus zelf, zoowel zijn godsdienstige als profane wijding gekregen... Nooit hebben de Semieten, en vooral de Joden, aan Cesar gegeven wat hem toekwam ; zij waren de overtuiging toegedaan dat hem niets toebehoorde en dat zij hem niets schuldig waren . . . Zij kenden het gezagsbeginsel niet in zijn goddelijk wezen en in zijn sociale deugd.' a) Wat is dus vanzelfsprekender, dan dat de Joden zich werpen op alle revolutionnaire bewegingen ? „Zij hebben een afkeer van het hof, van het leger, van de geboorte-aristocratie" 2) Als de Christenen zoo dwaas zijn, om zich door hen te laten beïnvloeden en hun haat over te nemen, waarom zouden de Joden hen dan niet gebruiken om hun ideaal te bereiken door de algemeene sociale orde in gevaar te brengen ? De Joden hebben een verontschuldiging, die wij niet hebben. „Zij zijn steeds ontevredenen geweest. Ik bedoel daar niet mee, zegt Bernard Lazare, dat zij eenvoudigweg systematische vitters of opposanten van iedere regeering geweest zijn... doch zij waren niet tevreden met den stand van zaken; zij waren voortdurend onrustig, in afwachting van een beter, dat zij nooit verwezenlijkt vonden... De oorzaken, waaruit die agitatie 1) *Kadmi-Cohen, op. cit., p. 70^71 2) *Elie Eberlin. Les Juifs d'aajoucd'hui (1927), p. 136. geboren werd, die ze onderhielden en die ze voortzetten in de ziel van eenige moderne Joden, zijn geen uitwendige oorzaken, zooals de daadwerkelijke tyrannie van een vorst, van een volk of van een ruwe wet ; het zijn inwendige oorzaken, dat wil zeggen dat zij samenhangen met het wezen zelf van den Joodschen geest. In het idee dat de Joden zich van God maken, in hun opvatting van het leven en van den dood, moeten wij de reden zoeken voor de revolutionnaire gevoelens, die hen bezielen." 1) De Christenen, die hun geloof verloren hebben, hebben geen beginselen die zij tegenover die Joodsche revolutionnaire strevingen kunnen stellen. Terwijl zij meenen zelf te handelen, laten zij zich leiden door Joden, die zich dikwijls achter een maqronnieken gevel verbergen. Hoort, wat een hunner kort geleden de Christenen in het aangezicht geslingerd heeft : „Gij hebt U nog niet in het minst rekenschap gegeven, van de uitgestrektheid van het kwaad, dat ons kan toegeschreven worden. Wij zijn indringers. Wij zijn vernielers. Wij zijn revolutionnairen. Wij hebben ons meester gemaakt van uw eigendommen, van uw idealen, van uw lot. Wij hebben ze met voeten getreden. Wij zijn de hoofdoorzaak geweest, niet alleen van den laatsten oorlog, maar van bijna alle oorlogen. Wij zijn niet alleen de aanstichters van de Russische revolutie geweest, maar evenzeer de aanstokers van bijna alle groote revoluties uit Uw geschiedenis. Wij hebben de oneenigheid en de wan- 1) 'Lazare, op. cit., II, p. 152—153. orde in uw particulier en in uw openbaar leven gebracht. Dat doen wij thans nog. Niemand kan zeggen hoe lang wij zullen voortgaan met zoo te handelen..." i) De Joden blijven nog steeds zoo handelen, wan*- zij meenen dat „de ware zending van Israël is een lirht onder de volkeren te worden" ; en zij beschouwen die zending als „geestelijk, universeel en cosmopolitisch". 2) Zij streven er uit alle macht naar om te komen tot een „Jodendom, dat de niet-Joodsche gedachten en stelsels in een Joodschen vorm giet". 3) Hier hebben wij nogmaals de omgekeerde assimilatie. ** * De Ariërs beginnen zich te verzetten tegen die omgekeerde assimilatie. Overal steekt het antisemitisme het hoofd op. De fata Morgana van de assimilatie is verdwenen. Eindelijk geeft men zich er rekenschap van, dat het exclusivisme en de revolutionnaire geest der Joden niet geassimileerd kunnen worden. Indien er enkele op zich zelf staande Joden geweest zijn, die, van ieder religieus geloof losgemaakt en met elke overlevering gebroken hebbende, zich assimileerden, dan was dat slechts een onbeduidende minderheid. De Jood kan met geen enkel volk samen smelten. Noch vervolgingen, noch gunsten, hebben zijn onverzettelijkheid kunnen 1) * Marcu.s Eli Ravage in het Century Magazine van Januari 1928, naar de Service Mondial van 15 September 1935, p. 4—5. 2) "Beïi Eliezer. Letters of a Jewish father to his son (1928), pag. 9. 3) *Jewish World van 9 Februari 1883, naar Inquire Wichin. The trail of the serpent (1936), p. 113. breken. Hij is overtuigd van zijn denkbeeldige superioriteit, wil Jood blijven en wil niet in andere volkeren opgelost worden. Van alle zijden krijgen wij de bevestiging» dat men Jood is, vóór alles Jood en dat men het wil blijven. „Het Joodsche nationale bewustzijn moet overal verlevendigd worden waar Joden wonen ... Ik heb steeds de assimilatie-koorts van veel van mijn collega's als een onwaardigheid gevoeld," zegt Einstein. i) Op het Poeriem-feest van 1935 in New-York lichtte hij die verklaring als volgt nader toe : „Er zijn geen Duitsche Joden, geen Russische Joden geen Amerikaansche Joden; er zijn slechts Joden, zonder meer." 2) De Opperrabbijn van Parijs, die een plaats inneemt, waarop hij goed van de ideeën die in het Jodendom leven, op de hoogte kan zijn, verklaart : „tot in Noord Amerika toe, waar de hervorming van den Joodschen eeredienst zijn vrije loop genomen heeft, wordt de behoefte gevoeld, om terug te komen tot de gewijde overlevering ; niet in een geest van fetichisme, maar door deze te waardeeren als het werkelijke bolwerk tegen de excessen van de ontjoodschende assimilatie". 3) Men neemt dus zelfs tot den godsdienst zijn toevlucht om de algeheele assimilatie te bestrijden en te verhinderen. En men heeft geen ongelijk. Het bloed verloochent zich niet. Zoo verklaart Otto Kahn, van de bank Kuhn, Loeb & Co. in New-York : 1) *Eberlin, op. cit., p. 52—53. 2) Walter Fasolt. Die Grundlehven des Talmud (1935), p. 94. 3) *Iulien Weill, op. cit., p. 135. „Mijn ouders hebben mij een opvoeding gegeven, waaraan allen Joodschen invloed, zoowel in religieusen als nationalen zin, ontbrak. Desondanks word ik, hoe ouder ik word, steeds meer doordrongen van het gevoel, dat het Jodendom een aangelegenheid van ras en bloed is, waarvan wij in ons leven nooit los kunnen komen." 1) De Rabbijn Schindler bekent, dat hij aanhanger van de assimilatie geweest is en dat hij absoluut aan haar doeltreffendheid heeft geloofd, maar dat de gebeurtenissen hem genoodzaakt hebben zijn fout te erkennen : „De Amerikaansche smeltkroes zal nooit de samensmelting van een Jood kunnen bewerken... De Jood moet anders zijn dan zijn nevenbuur ; hij behoort dat te weten, hij moet zich daarvan bewust zijn en er trotsch op gaan." 2) „Overal ter wereld herkrijgen de Joodsche individuen het bewustzijn, dat zij tot het Eene Volk behooren. De solidariteit van Israël, die van zuiver philantropischen aard geworden was, herkrijgt haar hooge geestelijke beteekenis. Overal bemerken wij, dat, gedreven door de sterke intuïtie der Joodsche eenheid, pogingen in het werk gesteld worden om die zoo vaak verbroken eenheid te herstellen." 3) Toen Maurice Barrès de samenwerking van alle Franschen vroeg om de dorpskerken te redden, die met instorting bedreigd werden, antwoordde Henri Hertz 1) Fritsch. Handbuch der Judenfrage (1935), p. 507. 2) In de Jewish Chronicle van 28 April 1911, volgens The Patriot van 17 Mei 1934, p. 385. 3) *Maxime Piha in de Cahiers Juifs, 1935, Nr. 15, p. 170. hem in de Démocratie sociale van 5 Februari 1911 : „Pardon, ik ben Jood, gij echter zijt Franschman". i) En Léon Pinsker, de schrijver van Autoémancipation, dat een handboek voor de Sionisten geworden is, constateert dat „de Joden een werkelijk heterogeen element vormen temidden der volkeren waaronder zij leven, hetgeen geen enkele natie goed verdragen kan . 2) Wij zouden dergelijke citaten kunnen vermenigvuldigen. De Joden herhalen zonder ophouden : dat assimilatie niet mogelijk is ; dat zij slechts oppervlakkig kan zijn ; dat voor een Jood uit Engeland of Frankrijk de Joodsche plicht boven den plicht als Engelschman of Franschman gaat; dat de vaderlandsliefde slechts een gelegenheids-jas is, die de Jood aantrekt om de Ariërs een genoegen te doen : dat, tenslotte, de assimilatie de dood voor het Jodendom beteekent en dat deze van de Joden ontwortelden maakt. „Een Joodsch gezin is nooit geheel en al losgemaakt [van zijn stam], in welken graad het ook geëmancipeerd en geassimileerd moge zijn. Het onderscheidt zich onwillekeurig van de anderen, hetzij tengevolge van een opflikkering van weerstand tegen antisemitische uitingen, hetzij door vage herinneringen aan de overlevering op de groote feestdagen, hetzij door bepaalde eigenaardige raskenmerken... „Wij kunnen onmogelijk een algeheele definitieve bevrediging vinden in datgene, wat niet met ons innerlijk wezen overeenkomt; ons bloed, onze overlevering, 1) Cf. Robert Launay. Figures juives (1911), p. 6. 2) *Léon Pinsker. Autoémancipation (1933), p. 5. iets dat ingeboren en organisch is, en bovenal een duizendjarige geestelijke band, dit alles verhindert een samensmelting met een vreemde cultuur. Daarvandaan een tweeslachtigheid, een onevenwichtigheid, een verbitterd heimwee naar eenheid. Steeds is er met die geassimileerde Joden iets niet in den haak ; zij zijn ofwel al te vriendelijk, ofwel te brutaal, ofwel te intellectualistisch, ofwel te bandeloos. Een innerlijke onrust, die zij zichzelf niet willen bekennen, verhindert hen dezelfde eenvoud, gemakkelijkheid in den omgang en natuurlijkheid aan den dag te leggen, die de charme van zooveel niet-Joden uitmaken." !) „Neen, de assimilatie is een onmogelijkheid. Zij is onmogelijk, omdat de Jood zijn nationaal karakter niet kan veranderen ; zelfs als hij het zou wenschen, kan hij zijn eigen ik niet kwijtraken, evenmin als geen enkel ander volk dat kan." 2) * Het Joodsche volk heeft, ondanks de emancipatie, een karakter behouden, dat scherp onderscheiden is van dat der andere volkeren. Terwijl het over alle landen verstrooid was, is het één gebleven door bloed, overlevering en godsdienst. „De Joden zijn Joden, zij willen Joden blijven ; zij blijven overal, altijd en zelfs huns ondanks. Joden". 3) Een ander beletsel voor de assimilatie is hun p'\o-7r116118 Pary La Conscience des Ju'h van 15 Maart 1935. 2) /Ludwig Lewisohn. Israël, p. 38. Naar Léon de Poncins La mysterieuse internationale juive, (1936) p. 262. 3) *Edmond Fleg. Pourquoi je suis Juif (1928), p. 83. onmetelijke hoovaardij, die door een Jood met levendige kleuren als volgt geschilderd werd : „Als de Jood uit het ghetto zich de moderne cultuur wil eigen maken, maakt hij gewoonlijk drie phasen door. Eerst spreekt hij, en verachtelijk, over de dwaze Datsj. Voor hem is een Datsj iemand, die niet in het ghetto geleefd heeft, noch den Talmoed heeft bestudeerd. Maar wanneer hij eenmaal in de moderne cultuur is doorgedrongen, dan staat hij verstomd tegenover de heerlijke voortbrengselen van die menschen en moet hij zich bekennen, dat niet de Datsj de dwaas is, maar hij. Deze tweede phase is spoedig overwonnen. Wanneer hij zich thuis voelt in deze nieuwe wereld, dan keert de oude hoovaardigheid terug. Dan drukt hij zich netter uit en spreekt hij met minachting over den bekrompen geest der goy. Zoover als mijn ervaring reikt, is het meerendeel der moderne Joden thans tot de laatste phase gekomen". *) Desondanks is het mogelijk, dat de Joden tijdelijk de belangen van sommige landen dienen, maar deze kunnen voor hen slechts een voorloopig verblijf zijn. Na eenige uitzichtslooze assimilatie-pogingen, zien de Joden de onvruchtbaarheid, van alle in die richting aangewende pogingen, in : „Waarom zouden wij nog langer voor onszelf verborgen houden, dat wij anders zijn ? Wij vormen een volk, een historische gemeenschap, die door hetzelfde lot, hetzelfde verleden, dezelfde verwantschap, eenzelfde bloed te samen gehouden is. Wij zijn zooals wij zijn, 1) Jacob Fromer. Du ghetto a la culture moderne (2e dr ). p. 130. ' zooals onze vaderen ons gemaakt hebben. Het is te laat om te veranderen. Wij blijven onszelf en wij willen dat blijven; wij zijn een anders-geaarde cuitureele groep... „Als de assimileerende Joden ons in 1919 hadden willen helpen, inplaats van ons te verraden — het woord is niet te sterk — en het front te verbreken ; als alle Joden vanaf 1919 zoo één geweest waren als zij het thans voor een oogenblik zijn met het oog op de vreedzame verovering van Palestina, dan zou dat land reeds veel wijder voor de immigratie open staan als thans het geval is en zou het een onmiddellijk toevluchtsoord zijn voor al onze broeders uit Duitschland' .1) Dit alles is ons sympathiek. De nationalistische Jood heeft het recht om zich te beroepen op zijn ras en op zijn geschiedenis ; hij heeft het recht om in zijn vaderland terug te keren. Maar dat men ons dan niet aan kome dragen met een patriotisme voor het aangenomen vaderland. Toch zijn er die voorgeven, dat die liefde kan samengaan met de liefde voor het Joodsche vaderland. Hoort maar wat de Joodsche schrijver Ittamar Ben-Avi er van zegt: „De Joden kunnen, naast een patriotisme voor hun aangenomen land, een gevoel koesteren, dat ik het Judeesche matriotisme zou willen noemen, voor het land dat de glorie van Israël is geweest en nog zal zijn. Wat is er gemakkelijker voor een Reading, een Rothschild, een Rosenwald zelfs, dan om overal te zeggen: ik ben een Engelsche, Fransche of Amerikaansche patriot, maar ik 1) 'Wladimir Rablnovitch in Esprit van 1 Mei 1933, p. 163 —164. ben tezelfdertijd een Judeesche matriot. Want hij, die slechts zijn vader lief heeft en daarom zijn moeder verloochent, of omgekeerd, is een ellendeling. Voor de Joden is Frankrijk, Italië, Duitschland of Rusland een vader, een aangenomen vader. Judea is de moeder, en Judea is dat alleen. Het is het moederland." x) Van die handige combinatie moeten wij echter niets hebben ! Wij hoeven slechts één vraag te stellen, om aan te toonen, dat die oplossing voor ons onaanvaardbaar is. Wat zal er gebeuren, indien de liefde voor moeder Judea ooit tegenover die aandoenlijke liefde voor den aangenomen vader zou komen te staan ? Ieder kind, dat het hart op de juiste plaats heeft, zal zijn moeder tegen zijn aangenomen vader verdedigen. Wanneer het anders zou handelen zouden wij het verachten ; doch als het zijn moeder zou verdedigen zou zijn gebaar ons sympathiek zijn. Maar dat men niet van ons eische om de onnoozele rol van aangenomen vader te spelen ! De oplossing „Moederland" van Ben-Avi is voor ons onaannemelijk. De poging tot assimilatie is een ernstige fout geweest. Al is de dwaling der Christenen onverklaarbaar ; het is begrijpelijk dat de Joden de proef hebben willen wagen. Thans zijn zij het er bijna allen over eens, dat het een ernstige fout was. ,,In zijn ernstig verlangen naar ontspanning en rust, had de Europeesche Jood de zaken heelemaal niet objectief beoordeeld ; hij was er mee tevreden, als hij kon 1) 'Ittamar Ben-Avi. L'enclave (1931), p. 33—34. volharden in zijn eenzijdige verhouding tot de hem omringende wereld en zich bij zijn apologie kon houden ; waarbij hij poogde om een Jodendom op te bouwen, dat zoo weinig mogelijk naar buiten zou blijken. Maar tegelijkertijd deed hij iets wat nog veel erger was en waarvan de gevolgen thans niet meer opgeheven kunnen worden : hij assimileerde zich". *) Een andere Jood is nog strenger en beoordeelt die poging tot assimilatie als een verraad : „In het begin van de assimilatie had elke Jood er nog geen vermoeden van, welk een prijs men hem voor zijn bevrijding vroeg... Hij meende tegoedertrouw Israël te dienen, terwijl hij het verried". 2) * Wij kunnen onze conclusie trekken. Door talrijke citaten ■— die de lezer ons wel zal willen verontschuldigen — hebben wij bewezen dat vele Joden, en niet de minst-bevoegden, de assimilatie betreuren en veroordeelen. Zoolang de omstandigheden hen verhinderen hun ideaal geheel te verwezenlijken, zullen zij trachten dit langs een omweg te bereiken door hun aanvallen, vooral de ondergrondsche, voort te zetten tegen de Christelijke godsdienst, die zij haten en steeds gehaat hebben. Luister slechts naar hetgeen de Rabbijn Cheskel Zwi Klötzel zegt: „Degene onder ons, die niet naar lichaam en ziel gekastreerd is ; diegene onder ons, die niet volslagen 1) 'Joseph Kastein in de Cahiers juifs, 1935, Nr. 18, p. 162. 2) *Josué Jéhouda in de Revue juive de Genève, van April 1936, p. 290. onmachtig is tot haten, zal onze afschuw van de nietJoden deelen. Ik ben niet gemachtigd om in naam der Joodsche gemeenschap te spreken en wellicht heb ik haar nog nooit over dit onderwerp gesproken. Deze restrictie is echter zuiver van juridischen aard : ik ben in werkelijkheid nergens zoo zeer van overtuigd, dan dat het, als er iets is dat alle Joden der geheele wereld vereenigt, die geweldige en grootsche haat is. x) Als die haat de consequentie was van een verlangen om zich te wreken, van een opstand tegen bepaalde verhoudingen, dan zouden wij ons er in kunnen schikken : dan zou die haat voorbijgaand kunnen zijn en zou zij op een gegeven oogenblik kunnen verminderen. Maar het is er anders mee gesteld. Zij is — en daarin zijn wij het volkomen eens met de Civilta cattolica, het orgaan der Italiaansche Jesuiten —- zij is het product „van een beginsel of een stelsel, dat op een valsche zedelijke en godsdienstige leer steunt... Deze haat wordt den Joden door hunne wet voorgeschreven — niet door de Mozaïsche, maar door de Talmoedische wet — die hen door hunne rabbijnen en leermeesters ingeprent wordt en die in hun boeken over moraal en godsdienst als een plicht wordt opgelegd".2) De Joden zullen hun aanvallen niet staken, dan wanneer zij hun Palestijnsche ideaal bereikt zullen hebben of, indien dat niet zou gelukken, als zij onze samenleving geheel en al verjoodscht hebben. Om die verjoodsching der wereld te bereiken moet eerst, zooals 1) In Janus, 1912—1913, No. 2, volgens Passarge, op. cit., p. 384. 2) La Civiltè cattolica van 10 Januari 1893, p. 155—156. wij reeds gezegd hebben, de Kerk vernietigd worden daar de Joden zich er zeer goed rekenschap van geven, dat deze de oppermacht der geestelijke waarden boven het materialisme vertegenwoordigt, de aanvaarding der beproevingen inplaats van de opstand tegen het lot, de door God gewilde ongelijkheid inplaats van de egoïstische en revolutionnaire nivelleering. De Jood weet heel goed, dat hij meester van de wereld zou zijn, indien hij de Kerk zou kunnen vernietigen. Hij spant zich dus in, geholpen door vrijmetselaars, om haar het bestaan steeds moeilijker, indien niet onmogelijk, te maken. De Jood „verstaat de kunst om de kwetsbare plekken der Kerk te ontsluieren... Hij is de leeraar van het ongeloof; alle opstandigen van geest komen, openlijk of in het geheim, tot hem. Hij werkte in de geweldige fabriek van godslasterlijkheden van den grooten Keizer Frederik en van de Prinsen van Zwaben en van Aragon ; hij smeedde heel dat moordende arsenaal van redeneeringen en ironie, dat hij vermaakte aan de sceptici der Renaissance en aan de libertijnen van de Gouden Eeuw. Een sarcasme van Voltaire is slechts de laatste en klinkende echo van een woord, dat zes eeuwen tevoren in de schaduw va.. vet "hetto gemompeld werd, eerder nog, reeds ten tijde van Celsus en wrigines en zeirs .J' wieg van den Christelijken godsdienst, in de Anti-Evangeliën van ae eerste en de tweede eeuw". *) 1) Marnes Darmesteter. Les prophètes d Israël (1931), p. 186-187. Een van die afschuwelijke Joodsche Anti-Evangeliën de Sefer Toldoth ]eshu is in hetBngelsch vertaald onder den titel: 1 he En wat zal er dan met onze arme menschheid gebeuren, als de Joodsche „wetenschap" den Christus onttroond zal hebben ? Daarop heeft een Joodsch auteur, die uiterst diepzinnige en helder geziene bladzijden heeft nagelaten, aan ons, Christenen, het antwoord gegeven: „Wanneer de ontkerstende Christen zich tot de wetenschap zal wenden en tot deze zal zeggen : „Ge hebt mijn Christus weggeblazen en ge hebt hem tot stof gemaakt ; gij hebt voor mij de wegen ten hemel afgesloten ; gij hebt het leven voor mij gemaakt tot iets, dat geen doel en geen uitkomst heeft; — welnu, geef mij iets anders voor hetgeen gij weggenomen hebt; zeg mij wat ik met mijn leven moet doen en ik zal u blindelings gehoorzamen, beveel slechts !" —dan geraakt zij, [de wetenschap] in verwarring, stamelt en erkent beschaamd en beangst, dat het eenige wat zij hem te zeggen heeft, dat haar grootste ontdekking en haar laatste woord omtrent het mens'-'.aijke lot, hetzelfde woord is dat *. , er de door naar veroordeelde godsdienst - ,/eefde : deze wereld is de moeite niet waard".*) Jewish life of Christ. (Londen, The Pioneer Press, 1919), ten dienste der anti-Christelijke godloozen propaganda .... 1) *James Darmesteter, op. cit., p. 24. HET ZIONISME I VOOR HERZL Het woord zionisme is van recenten datum, het idee echter is al oud. Het gaat terug tot aan de Babylonische gevangenschap. De herinnering aan het verloren vaderland heeft steeds de gedachten der Joden bezig gehouden. De Joden hebben zich altijd als verbannenen gevoeld. Zij troostten zich met de gedachte, dat hun verbreiding mede werkte aan de vestiging van de Joodsche heerschappij over de wereld. Maar dat is voor hen geen beletsel, om in hun morgengebeden te zeggen : „Vereenig ons, Heer, van de uiteinden der aarde ; breek het juk dat op onzen nek drukt en voer ons, met opgeheven hoofd, in ons vaderland terug", en om elk jaar, op den vooravond van Paschen, de gewijde formule te herhalen: „Het volgend jaar in Jeruzalem". Hun vurigste verlangen is steeds geweest om daarheen te kunnen gaan, om er te sterven en begraven te worden, en indien dat niet mogelijk is, om een weinig aarde van het Heilig Land te bezitten en dat in de doodskist mee te nemen . .. Deze gehechtheid aan Palestina zien wij door alle eeuwen heen. Hij sluimert dikwijls in een vaag heimwee en ontwaakt dan plotseling onder den invloed van een valsche profeet of een valsche messias, van dwepers of bedriegers. Een der eerste pogingen om het geliefde Land te bevrijden werd door Bar Kosiba gewaagd. Hij liet z;ch voor den Messias doorgaan. Akiba, hoofd van het Sanhedrin, erkende zijn zending, noemde hem den „Koning-Messias" en riep zich als zijn voorlooper uit. Bar Kosiba bracht een leger op de been, dat door sommigen op 500.000 man wordt geschat. Hij streed dapper, liet zich als koning kronen en een eigen munt slaan. Hij vermoordde alle Christenen die weigerden om God te lasteren en werd tenslotte zelf, in het jaar 136 van onze jaartelling, gedood. Daarna zijn er nog veel valsche profeten geweest, die de spoedige komst van den Messias aankondigden. In de vijfde eeuw had een zekere Mozes van Kreta zulk een invloed op de Kretensische Joden, dat deze, het voorbeeld van zijn roemrijken naamgenoot volgende, de zee droogvoets wilden doortrekken. Hij had echter minder succes, daar al zijn discipelen verdronken. In de twaalfde eeuw speelde David Alroy (Ibn Alroechi), beroemd geworden door den roman van Disraeli, een beduidende rol. Een groot aantal Joden en Perzen geloofden in zijn roeping. Men vertelde dat hij als een andere Mozes de wateren eener rivier gescheiden had, om zich een doortocht te banen. De koning der Perzen, die vrees kreeg door den omvang der beweging, beloofde hem, zich te onderwerpen als hij zijn zending kon bewijzen. Hij slaagde daarin niet en eindigde door de hand van zijn schoonvader. David Alroy was een dweper en een fantast. Soms werd zijn invloed op het volk door schurken uitgebuit. Terwijl de „Messias" zich in Perzië bevond, kwamen twee bedelaars bij de Joden van Bagdad en vertelden deze, dat de „Messias" de vestiging van zijn rijk op een bepaalden dag had aangekondigd. Op den avond van dien dag moesten alle Joden, in het groen gekleed, zich op de daken van hun huizen gereed houden. Tegen middernacht zou dan een wind opsteken, die ze allen naar Palestina zou voeren. Voordat zij op hun daken klommen, moesten zij zich waardig toonen om het Heilig Land binnen te gaan, door hun bezittingen weg te schenken. Den volgenden morgen waren de Joden nog steeds in het groen gekleed, maar van hun bezittingen beroofd. De beide zendelingen van den Messias waren verdwenen met medeneming van de giften. Hieruit zien wij hoezeer de Joden leefden in het idee, naar Palestina terug te keeren. Zij deden zelfs van hun rijkdommen afstand, om waardig te zijn ec binnen te gaan. 1) In de vijftiende eeuw stonden verschillende valsche profeten op, in de zestiende eeuw waren ze bijzonder talrijk. De bekendste is David Reubeni, „gezant van den Koning der Joden" ; een gewichtig persoon, die steeds door een talrijk gevolg vergezeld werd. Hij gaf voor de broer te zijn van een Joodschen Koning in het hartje van Afrika. Zijn broer, de koning, zou hem opgedragen hebben om soldaten en geld te verzamelen, teneinde de Turken uit Palestina te verdrijven en er het nieuwe koninkrijk der Joden te stichten. Zijn intocht in Rome, deed hij, gezeten op een prachtig wit paard en omringd door een rijk uitgedoscht gevolg. Hij wist Paus 1) *Simon Dubnow. Weltgeschichte des jüdischen Volkes (1925 -19:0), IV, p. 4-14-445. Clemens VII voor zijn plannen te winnen, zóó zelfs, dat deze een speciale belasting ten zijnen behoeve hief. Na een verblijf van een jaar, waarin hij als een koning behandeld werd, vertrok hij naar Portugal, voorzien van een Pauselijken aanbevelingsbrief voor Koning Johannes III. Enkele jaren later beging hij de onvoorzichtigheid, zich aan Karei V voor te laten stellen, die hem er van verdacht een Joodsche wereldrevolutie voor te bereiden en hem liet gevangen nemen en naar Spanje overbrengen. Acht jaar later eindigde Reubeni zijn leven op den brandstapel. *) Vele jaren lang had hij de hoop op een spoedige terugkeer naar het Heilig Land en op het nabijzijnde begin van het Messiaansche tijdperk, nieuw leven in kunnen blazen. De allerbekendste der valsche Messiassen was Sabbetai Sebi, geboren in 1626. Hij was een asceet, mysticus en kabbalist en begaf zich naar Palestina om zich geheel aan zijn mystieke zending te kunnen wijden. Spoedig werd hij populair en oefende hij een grooten invloed op zijn omgeving uit! Men vereerde hem als een heilige. Zijn roem overschreed de grenzen van Palestina, toen hij de bevrijding van het volk van Israël, de nederlaag van den sultan en de komst van het Messiaansche rijk begon te verkondigen. Niet alleen werden Joden uit Smirna, Saloniki en Constantinopel zijn volgelingen, maar zelfs in de verwijderdste deelen van Europa geloofde men aan zijn zending. De Joden in Amsterdam trokken in processie naar de pleinen der stad, waarbij zij de voor die gele- 1) *M. Kayserling. Geschichte der Juden in Portugal (1867), p. 227. genheid uit de Synagoge gehaalde Tora, meevoerden. In Hamburg was men gek van opwinding, men danste in de straten en verkocht zijn bezittingen om voor het vertrek gereed te zijn. Glückel von Hameln, een Jodin uit Hamburg, verhaalt in haar herinneringen, dat haar schoonvader haar vanuit Hildesheim twee vaten met levensmiddelen zond, om gedurende de reis naar Jeruzalem te gebruiken. Zij bewaarde deze langer dan drie jaar, iederen dag het vertreksignaal verwachtend. 1) In Avignon stonden allen klaar om tegen de lente van 1666 te vertrekken. Zelfs in Londen geloofde men, dat het Messiaansche tijdperk aangebroken was. De Joden waren uitzinnig van vreugde. Zij deden boete door gebeden, vasten en dikwijls eigenaardige devoties, om goed voorbereid te zijn voor de roemrijke gebeurtenissen die komen zouden. Terwijl deze dingen in Europa plaats vonden, stelde Sabbetai Sebi een regeering samen, die er mee belast werd, de Joden naar Palestina te geleiden en een voorloopige constitutie op te stellen. De Sultan maakte zich hierover ernstig ongerust en liet hem toen hij zich naar Constantinopel inscheepte onderweg arresteeren en in een vesting opsluiten. Bij het nieuws van die gevangenneming, kwamen Joden, uit alle deelen van Europa, hem als pelgrims opzoeken en vertrokken nog meer overtuigd dan zij gekomen waren. In Hamburg bad men in de synagogen voor „onzen Heer en koning, Sabbetai Sebi, den Gerechte, den gezalfde van den God van Jacob". De 1) 'Glückel von Hameln. Denkwürdigkeiten (1913), p. 60—63. Joodsche gemeente in Amsterdam zond afgevaardigden, om aan hun ,,heer en vorst" instructies te gaan vragen. De rouwceremonies, ter gedachtenis aan de verwoesting van Jeruzalem, werden opgeheven. Sabbetai Sebi echter, de Gerechte, de gezalfde van den God van Jacob, de koning der Joden... bekeerde zich tot den Islam. Hij noemde zich daarna Mehmed Effendi. De Sultan, die verheugd was over de keer, welke de gebeurtenissen hadden genomen, gaf hem een waardigheid aan het hof. Maar zijn over de geheele wereld verspreide volgelingen, konden zulk een banale oplossing voor hun prachtigen droom niet aanvaarden. Mehmed Effendi ontving dientengevolge vele afgezanten in zijn kwaliteit van „vermomde Messias". De Sultan, hierdoor opnieuw ongerust, liet hem naar Adrianopel transporteeren, waar hij in 1675 stierf. Zelfs na zijn dood bleven eenige volgelingen hem trouw. Zij konden onmogelijk de hoop op een spoedige terugkeer naar het Heilig Land opgeven. Zij verwachtten dus de terugkomst van hun Messias en groepeerden zich in Saloniki om zijn familie. Toen zij tenslotte tien jaar na Sabbetaï's dood, het wachten moe waren, volgden zij zijn voorbeeld, zwoeren het Jodendom af en werden Mohammedanen. *) Hun secte bestaat tegenwoordig nog en telt een tienduizend aanhangers. Zij zijn Mohammedanen, doch hebben eenige Joodsche^ gebruiken behouden. Zij verwachten, thans nog, de terugkomst van Sabbetai Sebi, 1) Cf. *Dubnow, op. cit., VII, p. 49—79. hun Messias. x) Er zijn, ten allen tijde en in de meeste godsdiensten, bedriegers en dwepers geweest. Hun voorspellingen en de gedragingen van hunne volgelingen werden door de meest uiteenloopende motieven en doeleinden geïnspireerd. Bij de Joden is dit niet het geval ; steeds streefden zij hetzelfde doel na : de terugkeer naar Palestina. Zoodra een valsche profeet de terugkeer naar Jerusalem preekte, was hij er zeker van volgelingen te vinden, want die hoop is nooit door de verstrooide leden van het Joodsche volk opgegeven. ** * In later eeuwen hadden de bedriegers minder succes en de pogingen om den onuitroeibaren droom te verwerkelijken, namen realistischer en ernstiger vormen aan. In 1781 stelden Ali Bey en eenige Duitsche officieren aan de Joden van Livorno voor om Jerusalem voor de Joodsche natie te heroveren. Er werden collectes gehouden, maar het plan werd, tengevolge van het overlijden van Ali Bey, opgegeven. In 1799 gaf Napoleon een proclamatie uit, waarin hij alle Joden van Azië en van Afrika uitnoodigde, om zich onder zijn vanen te scharen, teneinde Jerusalem in zijn oude grootheid te herstellen. 2) In de negentiende eeuw kocht een Amerikaansch journalist, Mardochai Manuel Noah, gronden in den staat 1) *J. Kreppel. Juden und Judentum von heute. (1925), p. 863. 2) Moniteur de l'an VU (1799), No. 243, p. 187, naar Abbé t Lémann. Napoléon Ier et les Israélites (1894), p. 12. New York, om er Joodsche kolonisten op te vestigen. Zijn onderneming had geen enkel resultaat. Tegen het einde van zijn leven deed hij nieuwe pogingen, thans ten gunste eener restauratie van den Joodschen staat in Palestina. Eveneens zonder succes. De tijd was er nog niet rijp voor. Joden en Christenen leefden nog in het eerste enthousiasme voor emancipatie en assimilatie. In Frankrijk beval Jozef Salvador, de historicus der Mozaïsche wetten, de bijeenroeping van een internationaal congres aan, dat zich met een dergelijk voorstel zou moeten bezig houden. In Engeland was het Mozes Montefiore, die bij Mehmed Ali stappen deed, met het oog op een kolonisatie van Palestina. 1) Hij beschouwde die echter niet vanuit een nationalistisch standpunt, maar alleen als een werk van barmhartigheid. In 1841, na de nederlaag van Mehmed Ali, vatte kolonel Churchill, Engelsch c..sul in Beyrouth, een plan op tot herstel van h»* joodsche koninkrijk. Hij legde dat voor aan d» tewish Board, of Deputies in Londen, die er niet ,p in ging. Terzelfdertijd spraken eenige Joden *.ch uit voor een terugkeer naar Palestina, maar alle invloedrijke Joden waren beslist tegen ieder dergeliil. voorstel gekant. Zij verklaard^" allen, ua.. " ^od""^ ge^Q. nptje uitmaakten £>" uat het een groote fout v,s, hen door de banden van een bijzondere nationalist te willen binden2) in Tancred brak Disraeli r'^arentegen een lans voor de terugkeer der Joden na". Palestina. ) *Elie Cohen. La question juive devant le droit international public (1922), p. 235. 2, 'O'ibnow, op. cit., IX, p. 316. Een tiental jaar later, in 1862, verscheen een boek, waarin voor de eerste maal ernstig over de Joodsche nationaliteit gesproken werd. 1) De schrijver vond aangrijpende woorden — al te aangrijpend — om zijn ge~ loofsgenooten te smeeken hun namen, hun godsdienst en hun overleveringen niet te verloochenen, door heimelijk de milieu's binnen te sluipen, die slechts minachting voor hun karakterloosheid hadden. Hij prees de vorming van een comité aan, dat de Joodsche kolonisatie van Palestina moest organiseeren. In hetzelfde jaar publiceerde een rabbijn uit Thorn een in het Hebreeuwsch geschreven brochure, waarin hetzelfde doel werd nagestreefd. 2) De geest van een rabbijn en van een modernistische en revolutionnaire Jood als Mozes Hess, ontmoetten elkaar voor de eerste maal in de geschiedenis, in hun eisch tot vorming van een Joodschen staat. Het heimwee naar Palestina was niet meer uitsluitend een godsdienstig heimwee, maar het was een proclamatie van de Joodsche nationaliteit geworden. De assimileerende Joden waren echter nog te machtig. Zij verpletterden die eerste Zionistische poging onder hun In 1876 maakte George Eliot, die vier en twintig jaar met den Joodschen schrji^er Georges Lewes samen !"fde, van Mordechaï Cohen, een der hoofdpersonen uit n<_"r roman Daniël Deronda, een profeet van het Zionisme. weinig later richtte Lawrence Oliphant .-'ch, door godsdien^r'ie en philantropische motieven gedreven, to: den Sultan om aezei* bestemming te vragen 1) *Moses Hess. Rom und JeruAc. die letzte Nationalitai$L -7e. 2) *Hirsch Kalischer. Drischath Zion. 14 voor de vestiging van Joden in Palestina. Zij hielp hen in hun eerste pogingen tot kolonisatie.1) Op het congres in Berlijn, dat in 1878 plaats had, werd ook gesproken over de terugkeer der Joden naar Palestina. Het duurde echter nog enkele jaren, eer talrijke Joden zich er voor gingen interesseeren tengevolge van een brochure, door den Russischen arts Leo Pinsket in het Duitsch geschreven. 2) Deze brochure, die een dertigtal bladzijden groot was en zonder den naam van den schrijver verscheen, werd in de officieele Joodsche milieu's met een schouderophalen ontvangen. Er sprak echter een buitengewoon vooruitzienden geest uit. De schrijver gaf, zonder te gelooven aan de mogelijkheid eener terugkeer naar Palestina, een diagnose van de kwaal waaraan de Joden leden, welke voor dien tijd verwonderlijk goed gezien en nauwkeurig was. Hij voorspelt de toekomstige gevaren, hij veroordeelt de emancipatie en de assimilatie meedoogenloos, hij toont het geneesmiddel voor de kwaal : Het gevaar van lapmiddelen : „Er bestaat voor u geen blijvende vrede, zoo ge deze tijd van rust niet gebruikt om andere geneesmiddelen te zoeken dan die, welke men sedert eeuwen op ons ongelukkig volk toepast. Het bankroet der emancipatie: „Terwijl zij trachten zich met de andere volkeren te versmelten, hebben zij [de Joden] zich goedsmoeds van hun eigen nationaliteit ontdaan. Maar nergens hebben zij bereikt, dat hun medeburgers hen voor werkelijke autochtonen aanzien. 1) 'Ruppin, op. cit., p. 358. 2) Autoemancipation. Mahnruf an seine Stammesgenossen von einem russischen ]uden. In 1933 werd er een Fransche vertaling van gepubliceerd (Antwerpen, Editions Sionistes). De onmogelijkheid eener assimilatie ; „De Jood, die nergens autochtoon en nergens thuis is, blijft overal een vreemdeling. Of hij in het land geboren is, of zijn ouders er hun graven hebben, doet daar niets aan af.... De op zijn Germanendom trotsche Duitscher, de Slaaf of de Kelt, zullen nooit erkennen, dat de Jood hun gelijke is." De bedriegelijke droombeelden : „Wij moeten het droombeeld opgeven, dat onze verstrooing in de wereld ons eenige providentieele zending oplegt... Wij moeten ons heil en onze eer niet in waandenkbeelden zoeken, maar wij moeten trachten onze nationale banden te herstellen." De groote [out: „In de verstrooing hebben wij wel blijk gegeven van onze individueele vitaliteit; wij hebben eveneens het bewijs geleverd dat wij weerstandsvermogen bezitten, maar wij hebben daarentegen den gemeenschappelijken band van ons nationaal gevoel verloren. Terwijl we zochten in onze materieele behoeften te voorzien, waren wij maar al te vaak gedwongen onze moreele waardigheid te verwaarloozen." De noodzaak eener Joodsche nationaliteit: „De nationale waardigheid ! Waar moeten wij die zoeken ? Daar ligt juist het groote ongeluk van ons volk ; wij vormen geen natie, wij zijn enkel Joden." De conclusie : „Wij moeten tot de erkenning komen, dat wij, zoolang wij geen tehuis hebben, zooals de andere volkeren, de edele hoop op moeten geven, menschen te worden die aan de anderen gelijkwaardig zijnHet verlangen daarnaar moet zich onweerstaanbaar aan de politiek van onzen tijd opdringen. Het heeft ongetwijfeld toekomst." _ Terwijl de officieele Joodsche milieus verontwaardigd waren over de utopieën van den anonymen Rus, of er den spot mee dreven, was de jeugd er enthousiast over. In verschillende universiteitssteden vormden de Joodsche studenten nationalistische vereenigingen. Zij begrepen degenen niet, die tegelijkertijd Engelschman en Jood, Duitscher en Jood, wilden zijn. Die jongeren aanvaardden het integrale nationalisme. Zij hervonden hun echte, hun Joodsche nationaliteit. Zij accepteerden het rassenidee en geloofden niet meer aan de doeltreffendheid der emancipatorische dwaasheden van de Fransche revolutie. Het uit zijn asch verrijzende Joodsche nationalisme opende den weg tot oplossing van het eeuwenoude probleem. Studenten in Moskou stichtten een vereeniging, onder het motto : „Zonen Israëls, wij vertrekken", hetgeen door afkorting van het Russisch „Bilou" werd. Op zijn initiatief werden in 1882 de eerste kolonies gesticht. Terzelfder tijd werd, eveneens in Rusland, de organisatie Chovévé Zion, de vrienden van Sion, opgericht, die ten doel had het kolonisatie-werk te steunen. Het aantal leden steeg snel, maar was niet voldoende om de onmisbare kapitalen bijeen te brengen. In dien tijd viel ook de reis, die Edmond de Rothschild naar Palestina maakte. Hij kocht er gronden, zette er Joodsche kolonisten op en steunde de kolonisatiewerken. De tijden waren rijp, toen Theodoor Herzl in 1895 zijn Judenstaat de wereld in zond. II HA HERZL ' Terwijl men, en niet alleen in de Joodsche milieus, overal sprak over de wederopbouw der Joodsche natie, groeide de man op, die aan deze strevingen een tastbaren vorm zou geven. Theodoor Herzl was 35 jaar oud, toen hij zijn Judenstaat publiceerde. Op dat oogenblik was hij nog geen zionist in den vollen zin van het woord. Hij had, evenals Leo Pinsker, de absolute onmogelijkheid erkend, om door assimilatie het Joodsche vraagstuk op te lossen. Hij schudde het geweten van zijn volk wakker en overwoog de schepping van een Joodschen staat. Hij had echter nog niet in zijn programma staan, dat deze Staat in Palestina gegrondvest zou moeten worden. Het was hem door de omstandigheden — vooral door het Dreyfus-proces — duidelijk geworden, dat het antisemitisme onoverwinnelijk was ; dat het in sommige tijdperken kon sluimeren, maar dat het, vroeg of laat, onherroepelijk weer zou ontwaken. Hij zag ook de doelloosheid in, om voor de honderdste maal de oude geneesmiddelen, die ondeugdelijk gebleken waren, te probeeren. Op dien grond wilde hij den natio- 1) Voornaamste bronnen: * Abraham Revusky. Les Juifs en Palestine (1936), *Adolf Böhm. Le Kéren Kayémeth Leisraël (1931), *Yoshua Buchmil. Problèmes de la renaissance juive (1936), *A. Granovsky. Les problèmes de la terre en Palestine (1928), La Ter re retrouvêe, maandblad van de K.K.L. nalistischen, op zijn Joodsche nationaliteit trotsch zijnden, Jood, de plaats doen innemen van den kruipenden Jood, die zich voor een Franschman of Duitscher wil laten doorgaan. Later gaf Herzl zich er rekenschap van, dat de vorming van een Joodschen staat alleen in het land der vaderen zou kunnen slagen. Uit dien tijd dateert zijn roman Altneuland, waarin hij met een bijna profetische helderziendheid de veranderingen voorzag, die plaats zouden grijpen. Hij laat twee menschen, die twintig jaar lang op een eenzaam eiland gewoond hebben, in Palestina aankomen. Zij landen in een haven, die niet op hun kaart van twintig jaar terug staat aangegeven. Dit was Caïffa, dat de groote haven van Palestina geworden is... Herzl had de toekomst voorzegd. In 1904 deden schepen, met een totaal tonnage van 373.000 ton de haven van Caïffa aan ; dat tonnage was in 1935 4.901.000 geworden. Als wij die tonnages vergelijken met die der andere havens van het nabije Oosten (Alexandrië, Beyrouth, Jaffa, Alexandretta en Tripolis) dan is Caïffa, dat in 1904 op de laatste plaats kwam met 6% van het totale tonnage, in 1935 tot de tweede plaats gestegen met 28% van het totaal. De beide Palestijnsche havens, Caïffa en Jaffa, boekten in 1904 samen 18% van het totale tonnage; in 1935 namen zij er 42% van op. De beide helden van Herzl verwonderden zich er over, dat zij in het Suezkanaal geen pakketbooten meer zagen «in ontdekten dat de vaart tusschen Europa en Azië niet meer langs dien weg plaats vond... Thans wordt aan Engeland het voornemen toegeschreven, dat het zich van het gevaar dat het Suezkanaal zou kunnen opleveren voor haar verbindingen met Indië, wil bevrijden, door een andere route te organiseeren. Tenslotte laat Herzl zijn helden grootsche electrische installatie's bewonderen en, aan de oevers van de Doode Zee, fabrieken van potasch. ...Thans heeft de Palestine Electric Corporation, met een kapitaal van een millioen Palestijnsche Ponden, een eerste centrale in Tel-Or gebouwd en overweegt zij een tweede centrale in te richten in Beth-Shaan en een derde boven het Meer van Tiberias. Een distributie-net begint zich over Palestina uit te strekken. Wat de exploitatie van de Doode Zee betreft, aan haar oevers heeft de Palestine Potash Company, met een kapitaal van 2.500.000 Palestijnsche Ponden, een fabriek gebouwd. Desondanks blijft deze profetische roman van ondergeschikt belang. Het belangrijkste werk van Herzl zal steeds zijn ]udenstaat blijven. De leidende gedachte er van is, een einde te maken aan het oude probleem door het nationalisme en het bezit van een vaderland. Diezelfde gedachte was reeds door Pinsker geformuleerd. „Geef ons, zei hij, een stuk grond, zooals aan de Serven en de Roemenen, schenk ons de voordeelen van een vrij nationaal bestaan en waag het dan nog eens een veroordeeling over ons uit te spreken ; waag het dan nog eens ons te verwijten, dat wij geen geniale menschen hebben." i) 1) *Léon Pinsker, op. cit., p. 19. Herzl beschouwde de oplossing van het vraagstuk niet alleen vanuit het standpunt der Joden, maar evenzeer vanuit het niet-Joodsche standpunt. „Ik geloof, zei hij, dat ik het antisemitisme, dat een uiterst gecompliceerde beweging is, begrijp. Ik beschouw die beweging in mijn hoedanigheid als Jood, doch zonder haat en zonder vrees. Ik meen datgene te onderkennen, dat in het antisemitisme slechts neerkomt op grove spotternij, vulgaire broodnijd, of erfelijk vooroordeel; maar evenzeer datgene wat als een gevolg van wettige zelfverdediging beschouwd kan worden. Ik zie de Joodsche kwestie niet als een sociale en evenmin als een godsdienstige kwestie, hoe ook het bijzondere aspect moge zijn waaronder zij zich, naar tijd en plaats, voordoet. Het is een nationale kwestie en om die op te lossen, moeten wij er op de allereerste plaats een kwestie van algemeen politiek belang van maken, die door de raden der beschaafde volkeren geregeld moet worden" 1) Bovendien voorspelt Herzl aan de assimileerende Joden, dat zij nooit geassimileerd of geabsorbeerd zullen worden en dat de dag zal komen, waarop zij zijn woorden zullen gelooven, als zij wederom het voorwerp van vervolgingen geweest zullen zijn. Vervolgens toont hij het belang aan, dat de nietJoden hebben bij een begunstiging van het zionisme. En tenslotte, na het vraagstuk van alle zijden gepeild te hebben, geeft Herzl een geloofsbelijdenis : „Ik zeg uitdrukkelijk, dat ik geloof aan de mogelijkheid eener tenuitvoer-brenging ook al ben ik niet zoo verwaand om 1) *Théodore Herzl. L'Etat juif (1926), p. 49—50. te meenen dat ik de definitieve vorm gevonden heb, die de gedachte aan moet nemen. De wereld heeft den Joodschen staat noodig : dus zal hij zich vormen. 1) Herzl had nog niet, zooals hij zelf bekende, den uiteindelijken vorm voor zijn gedachte gevonden. Hij had nog niet, van het begin af aan, de onontkoombare noodzaak begrepen, den toekomstigen Joodschen staat in Palestina te vestigen. Hij had zich nog niet gerealiseerd, dat zijn idee, daar het een zuiver nationalistischen grondslag had, slechts verwerkelijkt kon worden, als men er alle consequenties van aanvaardde. Hij werd door de rassengedachte en niet door den godsdienst geïnspireerd; hij wilde de Joodsche nationaliteit, die hij door de assimilatie-ziekte in doodsgevaar zag, opnieuw ten leven wekken, maar hij wilde niet den Joodschen godsdienst nieuw leven inblazen. ** * Zelfs de gedachte het Engelsche voorstel tot kolonisatie van Oeganda eventueel te accepteeren was een fout. Dit plan ontmoette onder de zionisten een dusdanigen weerstand, dat het tot Herzl doordrong, dat zijn ideaal slechts verwerkelijkt zou kunnen worden als Palestina het einddoel van alle krachtsinspanningen zou zijn. Er zijn nog verschillende pogingen gedaan om een Joodsche kolonisatie in andere gebieden tot stand te brengen. Door het Congres van Weenen was reeds voorgesteld om de Joodsche kolonisatie in de Krim te bevorderen. In Argentinië en in Mexico zijn Joodsche 1) *Herzl. op. cit., p. 39. kolonies gesticht en wel op een zuiver philantropische basis, welke aan het zionisme ontbreekt. De Sovjets begunstigen de Joodsche kolonisatie in Biro-Bidjan in Siberië en zijn geneigd om het autonoom te verklaren, binnen het kader van de Sovjet-Republiek. De beginselen of de strevingen, die aan die kolonisaties ten grondslag liggen, hebben geen enkele overeenkomst met de zionistische gedachte. Die kolonies zijn niets anders dan een andere verschijningsvorm van de diaspora, een omzwerving te meer; terwijl het zionisme tegelijkertijd een nationaal centrum van Joodsche cultuur wil scheppen en een staat, waarin de Joden eindelijk weer thuis zullen zijn. Nahum Sokolov, een onlangs overleden leider der zionisten, beantwoordde de vraag : Is het zionisme de oplossing voor het Joodsche vraagstuk ? als volgt : „Ja, en zelfs op stoffelijk gebied. Maar het is meer. Het geheim van het geestelijk zionisme is, dat het de vervolgden opheft en hun verdrukte harten bevrijdt. Als een Jood zionist wordt, dat wil zeggen bewust van zijn innerlijke moreele vrijheid, kan hij niet in hem verpletterende ketenen vallen. Dat is het belangrijkst voor de oplossing van het Joodsche vraagstuk : niet te vallen. „Het zionisme is de opvoeding van het Joodsche volk tot een nobeler bestaan. Het geneest de vergroeiingen en de kwalen, die door het ghetto en door de assimilatie, in het leven en in het karakter der Joden, zijn teweeg gebracht. Het brengt de Joden nader tot de beschaafde volkeren, doordat het de raadselachtige eigenaardigheden wegwerkt en de algemeen-menschelijke kanten uit doet komen." *) Verderop zullen wij terugkomen op die Joodsche wedergeboorte, welke door het zionisme is ingeluid. Het is ons hier voldoende, te constateeren dat die beweging de tegenpool van de assimilatie is. ** * Men kon dus een onverzettelijke tegenstand verwachten van de zijde der assimileerenden. Deze gevoelden zich maar al te wel in hun rol van profiteurs, van revolutionnaire menners, enz. Zij voelden er niets voor om in het zweet huns aanschijns te gaan werken in een land, dat door het slechte Arabische beheer, onvruchtbaar geworden was. Zij waren niet in staat om het zionistische idealisme te begrijpen. Herzl had dat voorzien. Hij meende geen oogenblik, dat alle Joden, rijken zoowel als armen, onmiddellijk vuur zouden vatten voor zijn ideaal. Hij voorzag, dat in het begin alleen diegenen zouden vertrekken, die er zeker van waren, dat zij daardoor hun lot verbeterden, en dat de sociale rang der zionisten slechts langzamerhand zou stijgen. „Het zullen in het begin de vertwijfelden zijn, dan de armen, daarna degenen die het goed hebben en tenslotte de rijken", schreef hij. Desondanks wendde hij zich tot alle Joden. Het evangelie van Herzl, schreef Israël Zangwill, is niet uitsluitend bestemd voor de arme Joden, „die geen levensonderhoud hebben, maar evenzeer voor de rijke Joden, die geen overtuiging bezitten. Of liever : voor de wereld in het algemeen, voor de i) *Nahum Sokolov in de Cahiers juifs, 1935, No. 18, pag. 173-174. in het barbarendom terugvallende en door de techniek beheerschte wereld, waaraan het de warmte en het licht van het idealisme terug schenkt." *) Thans zijn het niet alleen de vertwijfelden en de armen, die gehoor geven aan de roepstem van het land der vaderen; maar ook welgestelde menschen vestigen zich in Palestina. Onder de 61.541 in het jaar 1935 geïmmigreerden, waren er 6.309, die een kapitaal bezaten van minstens 1000 Palestijnsche Ponden. Het beginsel eener Joodsche nationaliteit wordt tegenwoordig door een groot aantal Joden geaccepteerd, vooral onder de jonge generatie. Daar het patriotisme steeds de edelste gevoelens in de menschelijke ziel wakker roept, kan het niet anders dan denzelfden invloed op de Joodsche ziel uitoefenen. Dank zij de nationalistische inspiratie doen de zionistische Joden er afstand van, te leven ten koste van hun omgeving en verkiezen zij het zware werk in een land, dat zij het hunne hopen te kunnen noemen, boven een gemakkelijk leven in een denkbeeldig vaderland. „De vreugde, meester te zijn van het eigen land, zegt de Opperrabbijn Julien Weill, waar men geen paria, geen uitgestootene meer is, maar een autochtoon, die van autochtonen afstamt; het verlangen om te bewijzen dat de Jood, wien men scheppende kracht ontzegde, kan voortbrengen, stichten en scheppen, dat hij de aangenaamheden van het stadsleven weet op te geven voor het harde werk van boer en grondwerker ; dat hij zijn 1) *Israël Zangwill. La voix de Jérusalem (1926), p. 144—145. intellectueele zenuwen kan beheerschen en zijn spieren hernieuwen ; dat alles, gevoegd bij die nationalistische koorts welke zich heeft meester gemaakt van de volkeren, die door de huidige politiek een vaderland hebben teruggekregen, maakt ongetwijfeld deel uit van de psychologie van den Joodschen pionier." 1) De zionisten geven zich er heel goed rekenschap van, dat dit idealisme alleen in staat is om van een zakenman een boer te maken. Joseph Fisher, algemeen commissaris van de Kéren Kajémeth Lejisraël (Joodsch nationaal fonds) heeft dit probleem zoo scherp mogelijk belicht: „Maar zullen de Joden in Palestina - nieuw risico, nieuw gevaar — niet vooral een groote stedelijke agglomeratie vormen, die door een niet-Joodsch platteland wordt omringd ? Zijn zelfs de Joden in Palestina, met zulk een onzekere economische basis, niet onder den druk van een of andere omstandigheid er aan bloot gesteld, dat zij opnieuw zwervende Joden zullen worden ? „Dat is het ernstige probleem, dat wij onder de oogen moeten zien. De Palestijnsche immigratie moet diep in den Palestijnschen bodem geworteld zijn. Wij houden niet op, dit te herhalen. Het is voor ons de belangrijkste kwestie. De zwervende Jood zal alleen, indien hij met den Joodschen bodem verbonden is, veranderen in een Jood, die meester is over zijn historische bestemming en over zijn vaderland." 2) De zionisten, die de Joodsche gebreken in de diaspora 1) *Julien Weill. Le Judaïsme (1931), p. 189-190. 2) *Joseph Fisher in La Ter re retrouvée van 25 Maart 1935, p. 2. kennen, wenschen geen staat te scheppen, die mer woekeraars, handelaars en bankiers bevolkt is, doch zij willen dat de landbouw de basis van den toekomstigen staat zal zijn : „Het A.B.C. van het zionisme verklaart, dat ons doel is, in Palestina een nieuwe en normale Joodsche gemeenschap te vormen, die bevrijd is van de gebreken, die zoo zwaar op ons volk hebben gedrukt tijdens zijn geschiedenis in Galoeth (verbanning). De Joodsche gemeenschap moet, zöoals de andere landen, een economische organisatie scheppen, die in staat is zich met eigen middelen in stand te houden. In Galoeth was de structuur van dat organisme abnormaal ; er was een eenzijdige verdeeling der beroepen en vooral een ongezond overwicht van den handel en van bepaalde vakken. Tengevolge van verscheidene economische en psychologische factoren, waarop wij hier niet dieper behoeven in te gaan, ontbrak bij de Joden een klasse van boeren en van landarbeiders. Het is echter juist die klasse, die bij alle andere volkeren de basis vormt van de productie ; die een meer of minder uitgesproken werking uitoefent op het geheel der nationale economie. „Een der grondbeginselen van het zionisme is, dat de wederopbouw van Palestina een Joodsche landelijke economie tot grondslag moet hebben en dat de nieuwe Joodsche gemeenschap op een Joodsche boerenklasse gebaseerd moet zijn." *) ** * 1) *A. Granovski. Les problèmes de la terre en Palestine (1928), p. 54-55. 52. Naast het nationalistische zionisme bestaat er een godsdienstig zionisme. Er zijn onder de zionisten overtuigde ritualisten en talmoedisch geïnspireerde geloovigen. Deze zien met ontzetting naar die jeugd, die weliswaar op den Sabbathdag de werkzaamheden op het land of in de bouwbedrijven laat rusten, doch enkel om zich bezig te houden met sport of andere verboden ontspanningen. Die richting is in het politieke leven vertegenwoordigd door de Agoedas Jisroeil, de militante orthodoxe partij, waarover wij het in het volgend hoofdstuk nog zullen hebben. ** * Aan het hoofd van de zionistische organisatie buiten Palestina staat het zionistisch congres, waarvan de leden gekozen worden door alle aanhangers van het zionisme, die een kleine jaarlijksche bijdrage betalen. Die bijdrage, naar een oud Joodsch muntstuk Sjekel genoemd, is de belangrijkste bron van inkomsten der zionistische organisatie. Een millioen twee honderd zestien duizend zionisten hebben den Sjekel betaald om het stemrecht te verkrijgen voor het zionistische congres van 1935. Een ander orgaan is er de Jewish Agency, ingesteld op grond van artikel IV van het mandaat. Het is een soort van Groote Raad, die in het begin was samengesteld uit afgevaardigden van de verschillende vereenigingen, die medewerken aan de vorming en de ontwikkeling van het Nationale Tehuis. In 1929 werd de basis van de Jewish Agency verbreed, door in dat orgaan niet-zionisten op te nemen, die grootendeels behooren tot de allerrijkste klasse der Joodsche wereld. De Kéren Kajémeth Lejisraël, het Joodsch Nationaal Fonds, werd reeds in 1901 gesticht. De inkomsten van deze organisatie bestaan uit vrijwillige bijdragen, die vooral gebruikt worden tot aankoop van gronden. Deze blijven het onvervreemdbare eigendom van het Joodsche volk en kunnen onder geen enkele voorwaarde verkocht worden. Zij worden verhuurd aan hen, die ze bewerken, tegen betaling van een pachtsom, welke varieert naar de opbrengst van de onderneming. Zij worden in erfpacht gegeven, zoodat het tegenwoordige systeem vrijwel overeenkomt met het Mozaische Jubeljaar, waarover wij elders hebben gesproken x) De K.K.L. bezit thans 368.450 doenams grond ; vanaf zijn oprichting heeft hij meer dan vier millioen Palestijnsche Ponden bijeengebracht. In totaal had de K.K.L. in 1934 in Palestina 2.600.000 P.P. geplaatst, waarvan 75% in gronden. Het overige werd gebruikt voor bebossching en irrigatie en voor den bouw van boerderijen en arbeiderswoningen. De Kéren Hajesod, het Palestina Opbouwfonds, dat in 1920 gesticht is, belast zich met de financiering van den wederopbouw, als algemeen crediet- en onderhoudfonds. Het aantal gezinnen, die zich dank zij de finantieele hulp der K.H. hebben kunnen vestigen, wordt op drie duizend geschat. Het fonds heeft bovendien giften geschonken aan de Joodsche Universiteit en aan de Nationale Bibliotheek en heeft groote sommen voor opvoeding besteed. Een belangrijk deel van het budget komt ten goede aan de volksgezondheid en aan sanitaire 1) Zie pag. 95. werken, aan openbare werken en tenslotte aan immigratie. De inkomsten van de K.H. beliepen, in het begin van 1935, ongeveer 5.400.000 P.P. De opzet van ons werk weerhoudt ons, om in details over de K.K.L. en de K.H. af te dalen. Wij verwijzen degenen onder onze lezers, die zich daaromtrent uitvoeriger willen documenteeren, naar de bronnen die aan het begin van dit hoofdstuk aangegeven zijn. Belangrijker nog dan al het voorafgaande is de keuze der immigranten. Speciale bureau's, die buiten Palestina gevestigd zijn, kiezen de immigranten uit, die geschikt zijn om in Palestina opgenomen te worden. De Engelsche regeering controleert hun aantal, maar laat aan de Jewish Agency de keuze der personen over. Tot dat doel vereenigt deze hen voor een groot deel in groepen, waarin ze voor het Palestijnsche leven voorbereid worden. De Kéren Hajesod heeft, volgens zijn laatste rapport, ongeveer 500.000 P.P. uitgegeven voor de vestiging van zulke voorbereidingskampen. De interessantste immigranten zijn de Haloetziem, de pioniers. Deze jongeren, die voor een deel uit de universitaire milieu's voortkomen, doen afstand van hun persoonlijke ambities om zich uitsluitend aan de zionistische zaak te wijden. Zij bestrijden voornamelijk de tot een gewoonte geworden neiging om een gemakkelijk beroep uit te oefenen ; een neiging, die streng door de zionistische leiders gecritiseerd wordt. De organisaties der Haloetziem buiten Palestina, verbieden aan hun leden niet alleen het gebruik van alcoholische dranken, maar ook de cigaret en de pijp. Deze maatregelen worden alleen genomen om het karakter te vormen, om de pioniers aan discipline te wennen en om diegenen van hen verwijderd te houden, die geen gewoonte zouden kunnen overwinnen in naam van het zionistisch ideaal. In het begin van 1935 bedroeg het aantal Haloetziem buiten Palestina ongeveer 25.000. Allen bereiden zich voor tot het uitoefenen van een handwerk. Vanaf het begin der immigratie zijn er pioniers naar Palestina getrokken en hebben zij zich daar gewijd aan bezigheden, die tot dan toe bij de Joden zoo goed als onbekend waren. „Zij vormden werkploegen, die wegen aanlegden, rotsen deden springen, moerassen droog legden, irrigatieslooten groeven en huizen en fabrieken bouwden... Het is aan hen te danken dat Palestina op het oogenblik werklieden heeft, die de verschillende bouwvakken onder de knie hebben. Het zionisme is niet door Theodoor Herzl uitgevonden; het ideaal eener terugkeer naar Palestina was sinds de oudheid niet in de Joodsche ziel gedoofd. Maar dank zij zijn initiatief heeft het zionisme de weerstand der anti-zionistische kringen kunnen overwinnen, die voornamelijk bestonden uit rijke Joden, uit leden van de Alliance Israélite Universelle en uit orthodoxe Joden. Dank zij hem vervoegt het zionisme tegenwoordig over een wereld-organisatie, over een soort Parlement (het zionistische congres), over instellingen als de Kéren Kajemeth Lejisraël en de Kéren Hajesod, over een Joodsche koloniale bank, in het kort: over een volledige organisatie die de wederopbouw van het vaderland en van de nationaliteit der Joden, tot een goed einde kan brengen. ili P0UT1EKE PARTUEH Het aantal politieke partijen in Palestina is even groot, zoo niet grooter, dan in de landen met een veel grootere bevolking. Dit wordt begrijpelijk, als men er aan denkt, dat de in Palestina wonende zionisten uit alle hoeken van Europa en Amerika gekomen zijn en dat zij de meest verschillende politieke en religieuse overtuigingen bezaten, voordat zij er heen trokken. De partijen in Palestina, zijn uitloopers van het openbare leven in de andere landen, nog vermeerderd met meeningsverschillen betreffende zuiver zionistische kwesties. Er bestaat in de strikt orthodoxe Joodsche milieu's een neiging om het zionisme te bestrijden, daar zij meenen dat het een verwerkelijking is, die vooruitloopt op de goddelijke beloften. Volgens hen moeten de Joden hun terugkeer naar Palestina uitstellen, totdat God zijn wil heeft geopenbaard. Dat streven heeft zich in de diaspora georganiseerd onder den naam Agoeda Jisroeïl. Deze partij heeft in Palestina aanhangers, die een van de anderen afgescheiden religieuze gemeenschap vormen. De weerstand van die orthodoxen tegen het zionisme begint te verzwakken. Zij bestrijden het zionisme niet meer en zouden zelfs deelnemen aan de verwerkelijking van zijn plannen, als die beweging zich aan de dogma's en gewoonten van het Jodendom zou willen onderwerpen. Gedurende de laatste jaren hebben de leden van de Agoedas Jisroëil, die in Europa wonen, een fonds gevormd om de kolonisatie op godsdienstige basis te bevorderen. Zij hebben de noodige middelen verschaft tot stichting van eenige werkkampen. De Agoedas Jisroëil is slechts een minderheid in een minderheid en oefent slechts weinig invloed uit. Hij neemt geen deel aan de Vertegenwoordigende Vergadering in Palestina, noch aan de zionistische wereldcongressen. Hij zou van Palestina een groot geestelijk ghetto willen maken en is er verontwaardigd over, dat de zionisten het vrouwenkiesrecht hebben ingevoerd. Hij betreurt, dat in de landbouwkolonies het voedsel niet steeds volgens de ritueele voorschriften van den Talmoed wordt toebereid. De Mizrachie, een andere organisatie van orthodoxen, meent dat hij — ofschoon hij het meerendeel der opvattingen van de Agoedas Jisroëil deelt — in ieder geval met de overige zionistische partijen moet meewerken Hij maakt dus deel uit van alle instellingen die het zionisme vertegenwoordigen, terwijl hij tevens protesteert tegen de ongodsdienstige tendenzen der meerderheid. Ondanks het beperkte aantal der leden oefent deze organisatie een zekeren invloed uit, dank zij de buiten Palestina bijeengegaarde fondsen. Daardoor controleert deze een vrij belangrijk deel der scholen en andere opvoedings-instellingen. Op het laatste zionistische congres heeft de Mizrachie geëischt, dat op de gebieden die aan de Kéren Kajemeth Lejisraël toebehooren en in alle instellingen di _ afhankelijk zijn van de zionistische organisatie, de godsdienstige voorschriften in acht genomen zouden worden. Hij eischte bijvoorbeeld, dat de niet-kerkelijk gehuwde paren van de collectivistische boerderijen verdreven zouden worden en dat op den Sabbathdag alle sport verboden zou zijn. Hij wilde zelfs verbieden om op den Sabbath op straat te rooken en auto te rijden. Men verweet deze onverdraagzaam te zijn. Daarop gaf hij ten antwoord : „Wij hebben er niets tegen in te brengen als een Jood thuis op den Sabbath rookt, maar als hij met een sigaar in den mond op straat loopt, kwetst hij de gevoelens van zijn medemenschen en verwekt hij bij hen moreele verbittering. De gewetensvrijheid kan hem niet het recht geven om zijn medeburgers die moreele kwelling aan te doen." 1) Inderdaad een vreemde opvatting ! Wat zou diezelfde Mizrachie zeggen, als wij, Christenen, bij ons dezelfde redeneering toepasten en als wij van de Joden eischten, dat zij „onze moreele verbittering niet opwekken" door daden, die heel wat erger zijn, dan een sigaar in den mond te hebben op Sabbath-dag ? De tegenstanders der Mizrachie hebben hun trouwens in denzelfden geest geantwoord. Behalve deze twee religieuse partijen zijn er nog groepen, die geen belang stellen in politiek en die op geen enkele partij stemmen. Deze worden door oostersche Joden gevormd. Bij de verkiezingen voor de wetgevende vergadering, treden zij op onder den naam 1) * Abraham Revusky, op. cit., p. 218. Sefardiem en Jemenieth. ** * De zuiver-politieke partijen zijn allen min of meer wat wij links noemen, met uitzondering van de Revisionnisten van Jabotinsky, waarover wij aan het slot zullen spreken. Er zijn weliswaar ook de Genera/ Zionists, die zich boven de partijen houden en eenvoudigweg de lijn van Léo Pinsker en Theodoor Herzl voortzetten. Maar die groep, die reeds in twee takken is verdeeld, brokkelt voortdurend af onder den druk der strijdbaarder politieke partijen. Hij oefent echter nog een belangrijken invloed uit op den gang van zaken, door het feit, dat leiders als Weizmann, president van de Jewish Agency en Ussiskin, president van de Kéren Kajemeth Lejisraël, tot deze groep behooren. Zijn belangrijkste concurrent is de Arbeiderspartij. Op de laatste zionistische congressen in Praag en in Luzern, heeft de Arbeiderspartij meer stemmen behaald dan welke andere partij ook. Hij heeft een grooten invloed op de zionistische Executieve. Ter verwerkelijking van zijn programma, maakt hij voornamelijk gebruik van de Histadroeth, de Algemeene Arbeiders Federatie. In de Arbeiderspartij zijn ongeveer alle schakeeringen vertegenwoordigd, die in de socialistische partijen buiten Palestina, voorkomen. Zij heeft nog geen vastomlijnde ideologie, zoodat zij onder haar leden vele personen telt, wier sympathieën eerder naar rechts gaan ; terwijl anderen meer voelen voor de leer van den klassenstrijd, welke nochthans door het meerendeel van haar leiders verworpen wordt. Zij is aangesloten bij de Tweede Inter- nationale. De gematigde politiek van de Arbeiderspartij wordt vooral door de Poale Zion bestreden, welker leden aanhangers zijn van een orthodox extreem marxisme. Ondanks haar zuiver-communistische theoriën, is deze partij niet aangesloten bij de Derde Internationale, vanwege haar „nationalistische ketterijen". Haar orthodoxe opvatting van het marxisme weerhoudt haar inderdaad niet van aansluiting bij de zionistische beweging. Zij neemt geen deel aan de zionistische congressen, daar zij meent dat deze de samenwerking der verschillende klassen bevorderen, wat zij als rechtgeaarde communistische partij verwerpt. Zij verstoot het idealistische zionisme en vervangt dat door een proletarisch zionisme, dat zijn rol speelt in de wereldstrijd, welke het communisme tegen de bestaande orde voert. De leiders van de zionistische immigratie geven aan de leden van de Poale Zion, op wier tegenwoordigheid in Palestina zij geen prijs stellen, slechts zelden de toestemming, welke vereischt is om Palestina binnen te mogen gaan. Zij geven er de voorkeur aan, dat wij deze ongewenschte elementen behouden. Tenslotte staan uiterst links de Joodsche communisten, die zuiver in de leer zijn. Hun partij is door de Britsche regeering verboden. Zij verwerpen het zionisme als tegenstrijdig met de communistische internationalistische grondstellingen. Zij worden er van beschuldigd de Arabieren te helpen in hun strijd tegen de Joden en pogroms aan te wakkeren. ** * Er bestaat in Palestina een practische verwerkelijking, die zuiver van communistische orde is en geheel buiten de politieke partijen staat. Dat zijn de Kwoetzot, de collectieve boerderijen. Zij onderscheiden zich echter van hun zusterondernemingen, de Kolchozen in Sovjet-Rusland, door het feit, dat zij niet door de regeering of door eenige andere autoriteit worden opgelegd, maar dat hun leden geheel vrijwillig het stelsel der collectieve kolonisatie gekozen hebben, omdat zij meenen dat dit zich beter aanpast aan de bijzondere situatie in Palestina. Elke Kwoetza telt 50 tot 80 leden en vormt een geheel zelfstandige economische groep. De exploitatie is volgens de allermodernste methoden georganiseerd. De meesten van hen werken met winst. De inkomsten behooren, zonder eenige uitzondering, aan de gemeenschap van elke Kwoetza. De verdeeling er van heeft niet in geld plaats, maar in den vorm van producten en diensten. De keuken is gemeenschappelijke voor alle leden van de communiteit. Vanaf hun geboorte leven de kinderen in het Kinderhuis, waarheen de moeders zich begeven om hen te voeden. De ouders hebben het recht om hen te bezoeken, maar zij worden opgevoed door leeraren in kinderpaedagogie. Einde 1934 waren in Palestina 26 Kwoetzot met ongeveer 2500 leden en een totale bevolking van 3750 personen. Bijna alle bewoners die geen lid zijn, zijn kinderen ; daarbij ook nog eenige ouden van dagen, die als ouders van leden door de gemeenschap onderhouden worden. Het is merkwaardig dat de leden der Kwoetzot, die geheel en al communistisch van structuur zijn, tegenstanders zijn van het communisme als partijprogramma. Hun practische resultaten geven echter reden tot dezelfde critiek als die, welke op de voortbrengselen van het Sovjet-communisme geleverd kan worden. 1) * Tenslotte is er nog een groep Revisionnisten, die moeilijk te classificeeren is. Men zou deze als een Joodsche variant van het fascisme kunnen aanduiden, mits men er bij voegt, dat de leider der beweging, Vladimir Jabotinsky, deze benaming afwijst. Deze streeft echter een samenwerking van alle klassen na, om daardoor het integrale Joodsche nationalisme te kunnen verwezenlijken. Het spreekt vanzelf dat hij zich krachtig tegen het Marxisme verzet en dat hij de invoering van een nationalistische en geünifiëerde regeering bepleit. In 1935 hebben de Revisionnisten het zionistencongres verlaten en hebben zij een nieuwe organisatie gesticht, die voorloopig den naam van Nieuwe Zionistische Organisatie gekregen heeft. In de Revue juive de Genève heeft Jabotinsky een overzicht van zijn programma gegeven, waaraan wij het essentieele ontleenen : „De beweging N.Z.O. is een beslissende poging om een algeheele oplossing voor de Joodsche tragedie te vinden. Het heeft geen zin meer om in Palestina een tehuis te scheppen voor een elite, evenmin een Staat voor die elite, terwijl de groote meerderheid van ons volk in de verstrooing voor altijd aan haar lot wordt over- 1) * Abraham Revusky, op. cit.. p. 141 — 163. gelaten ; wij moeten de gradueele en systematische ontruiming van alle ghetto's organiseeren, de exodus van het geheele volk, minstens van al diegenen die het wenschen. Dat is een menschlievend werk, en de vorming van den Joodschen Staat zal er slechts de eerste stap van zijn. „Deze eerste stap zal het onderwerp van een Tienjarenplan vormen, dat, na goedgekeurd te zijn door de eerste Algemeene Nationale Vergadering, aan de mandaatmogendheid en aan den Volkenbond moet worden voorgelegd.... Het Tienjarenplan zal de kolonisatie van ongeveer anderhalf millioen Joden aan beide zijden van den Jordaan, in houden... Het Tienjarenplan zal ook een regeling van de politieke verhoudingen omvatten, die bij zulk een snelle kolonisatie onmisbaar is ; verder hervormingen op het gebied van den landbouw, van de belastingen en van de administratie, die van den Mandataris geëischt zullen worden ; de herziening van de zionistische kolonisatiemethoden, die men zichzelf op zal leggen.... „Het Palestijnsche Mandaat spreekt van een Joodsch volk, waaraan het bepaalde rechten toekent; de tijd is echter aangebroken om dat Joodsche volk tot werkelijkheid te maken. Het is wel plechtig erkend, maar het heeft zich nog niet als zoodanig geconstitueerd. De opperste manifestatie van dat Volk zal de Nationale Joodsche Vergadering moeten zijn, die uit een werkelijk algemeene verkiezing voort zal moeten komen ; iedere Jood boven de twintig jaar, man of vrouw, waar hij ook moge wonen en tot welke partij hij moge behooren, zal gerechtigd zijn om aan de verkiezingen deel te nemen...." 1) De ontwikkeling der Jabotinsky-beweging is waard om met belangstelling gevolgd te worden. Deze vertegenwoordigt, naar onze meening, de allerzuiverste vorm van nationalistisch zionisme. De verwezenlijking van de uiteengezette gedachten zou de definitieve oplossing voor het Joodsche vraagstuk brengen; zij zou met vreugde door Joden, zoowel als niet-Joden, aanvaard worden. 1 ) *Vladimir Jabotinsky in de Revue juive de Genève van Jan. 1936, p. 158—159. IV RESULTATEK '> Wie zou, als hij Palestina bezocht ten tijde van de eerste pogingen der Joodsche kolonisatie, zich hebben kunnen voorstellen, dat dit het land was, waarover de door J-ozua uitgezonden spionnen verklaarden, dat het „overvloeide van melk en honing ? Niets „vloeide er meer over" en het land verkeerde in een toestand van bijna volslagen verwaarloozing. De bergen, die vroeger met bosschen of met vruchtbaren grond bedekt waren, waren veranderd in naakte rotsen, waarop niets meer groeide. De terrassen der oudheid, die de regen beletten om de aarde mee te sleuren, bestonden niet meer. De bosschen, ten tijde der Joodsche koningen, zoo talrijk, waren verdwenen. Ook een groot deel der wijnbergen en van het bouwland was verdwenen... De Arabier was er heer en meester geweest; te indolent om te scheppen, te lui zelfs om te onderhouden laat hij overal een woestijn achter zich. In een, op 2 November 1935 uitgesproken redevoering, heeft Sir Herbert Samuel verhaald, in welk een staat hij het land gevonden had toen hij er aankwam in zijn 1) Voornaamste bronnen: Palestine économique 1936, speciaal nummer der Cahiers juifs; *Abraham Revusky: Les Juils en Palestine (1936) ; *Yoshua Buchmil. Problèmes de la renaissance juive (1936); La Terre retrouvée, maandblad van de K.K.L. ; 'Arthur Ruppin. Les ]ui[s dans le monde moderne (1934). kwaliteit van Hooge Commissaris der Britsche regeering : „Toen ik voor de eerste maal de groote vlakte zag, die zich uitstrekt van de zee tot aan den Jordaan, tusschen de heuvelen van Galilea en de bergen van Ephraïm, was dit een groote steppe, bijna een woestijn. Rivieren en bronnen hadden naar hartelust moerassen kunnen vormen : heel de streek werd door malaria geteisterd. Drie of vier Arabische dorpen waren op grooten afstand van elkaar zichtbaar ; de bevolking was dun gezaaid ; het vee was schaars en heel de streek ademde een geest van armoede en verlatenheid." *) Was het dus geen dwaasheid om juist dit land te willen koloniseeren, waar geen enkel spoor van de oude vruchtbaarheid meer te bekennen was ? Waar heele streken in moerassen waren veranderd, en waar andere streken woestijnachtig geworden waren ? Een land, waar een koe niet meer dan 800 liter melk per jaar gaf, waar een kip hoogstens 70 eieren per jaar legde en waar de gemiddelde graanoogst de 625 K.G. per hectare niet te boven ging ? Niettegenstaande dat alles volhardden de Joden in hun wil om dit dorre land te koloniseeren, omdat het het land hunner vaderen was, het eenige land waar zij werkelijk autochtoon zijn. Deze kolonisatie heeft reeds drie stadia doorloopen. De eerste houdt op tegen het einde der negentiende eeuw. Het was de tijd van de patriarchale kolonisatie van Edmond de Rothschild en van den aanplant van wijngaarden. Het tweede stadium 1) Max Marin Le retour d'Israël (1935), p. 68. eindigde bij het begin van den wereldoorlog. Het was het tijdperk der philantropische en systematische kolonisatie, van het begin der graancultuur en van de eerste pogingen der zionistische organisatie. Het derde stadium tenslotte, is ingeluid door de Balfour-declaratie en de aanduiding van Palestina als het Nationale Tehuis van het Joodsche volk. Vanaf dat oogenblik is de Joodsche kolonisatie van Palestina op groote schaal ter hand genomen, vooral gebaseerd op den landbouw, op de exploitatie van melkerij-producten en op de aanplanting van sinaasappelboomen. In de eerste periode waren de immigranten jonge Joden, die voor een groot deel uit Rusland en Roemenië kwamen. Het waren idealisten, die niet alleen zonder kapitaal aankwamen, maar ook zonder eenige voorbereiding. Zij zouden ten onder zijn gegaan zonder de hulp van Edmond de Rothschild, die hen finantieelen bijstand verschafte en instructeurs zond. Gedurende de tweede periode werden in NederGalilea nieuwe kolonies gesticht, die zich ten doel stelden granen te verbouwen. In den omtrek van Jaffa en aan de oevers van het meer van Tiberias vormden zich vijf groote inrichtingen tot exploitatie van melkproducten en van sinasappelen. Behalve die stichtingen, die gefinancierd werden door de Jewish colonization Association, werden nog boerderijen gebouwd door particuliere vereenigingen uit Oost-Europa en uit Amerika. Deze toename van activiteit werd door den oorlog onderbroken. Vanaf de Balfour-Declaratie heeft de kolonisatie haar definitieven vorm gekregen. Wij zullen de resultaten er van in het kort uiteen zetten. Het zionisme moet voorzeker nog gesteund worden met giften van Joden uit de diaspora. Geweldige kapitalen zullen nog noodig zijn, om terrein aan te koopen en om den grond in orde te maken, om de industrieën te installeeren en om steden te bouwen. Maar als men overweegt, wat in het tijdsbestek van een vijftiental jaren met betrekkelijk beperkte middelen bereikt is, is men geneigd om met Theodoor Herzl te zeggen, dat de Joodsche staat gevormd zal worden. ** * Daar het zionisme op den landbouw gebaseerd is en niet op den handel, zullen wij in de eerste plaats de op dit gebied verkregen resultaten controleeren. Tegenwoordig maken de landbouwers 14% van de Joodsche bevolking in Palestina uit, terwijl 20% handelaars zijn. Als men met die cijfers de verhouding tusschen Joodsche landbouwers en handelaars in de diaspora vergelijkt, wordt het verschil in mentaliteit tusschen deze laatsten en de zionistische Joden tastbaar. De arbeid, die deze Joodsche landbouwers te verzetten hadden, was nochtans geen sinécure. In vele plaatsen was absoluut gebrek aan water. Er moesten dus boringen verricht worden, waardoor putten ontdekt zijn, die tot 350 kubieke meter water per dag leveren. Men overweegt om in bepaalde valleiën stuwdammen aan te leggen, teneinde het regenwater te verzamelen, waardoor duizenden, thans braak liggende, hectaren gronds in tuinen of boomgaarden omgevormd kunnen worden. Elders moesten moerassen drooggelegd worden. Een deel van de vallei van Esdralon (die door de Arablerea „Vallei des doods" genoemd wordt) levert een treffend voorbeeld voor het resultaat, dat men bereiken kan door een systematischen en volhardenden arbeid. Ongeveer zestig jaar geleden was er een geheele landbouwkolonie door de malaria vernietigd. Arabische dorpen waren totaal verlaten, daar degenen die deze plaag overleefd hadden, uit de streek waren weggevlucht. Tegenwoordig is de Vallei des doods volkomen gezond gemaakt door de Haloetziem, die er sedert twaalf jaar gevestigd zijn. De grond wordt er bewerkt en de oogsten zijn overvloedig. Gedurende de laatste zes jaren hebben de openbare organisaties al meer dan een millioen P.P. uitgegeven voor de verbeteringen op landbouwkundig gebied: droogleggingen, bebosschingen, wegenbouw, etc. In een proefstation worden geregeld onderzoekingen gedaan met het oog op den strijd tegen dierlijke en plantaardige parasieten. In 1899 telde Palestina 22 Joodsche landbouwkolonies, met een totaal oppervlak van 300.000 doenams 1), en met 5.000 bewoners. Bij het begin van den oorlog was het aantal der Joodsche landbouwkolonies gestegen tot 43, met een totale uitgestrektheid van 400.000 doenams en 12.000 bewoners. Een schatting voor 1934 geeft tenslotte 160 kolonies aan, met een totale oppervlakte van 1.420.000 doenams en met 70.000 bewoners. Inplaats van de Arabische landbouw, die nog steeds 1) Een doenam is een tiende hectare groot. dezelfde methoden gebruikte als ten tijde der patriarchen, hebben de Joden een exploitatie volgens de modernste systemen ingevoerd. De resultaten hebben dan ook niet op zich laten wachten. Terwijl de graanoogst vroeger gemiddeld 625 K.G. per hectare opleverde, heeft men in 1934, 1300 K.G. tarwe gehaald en in 1935 zelfs 1800 K.G. per hectare. De verbouwing van graan neemt echter geen belangrijke plaats in den Joodschen landbouw in. Het schijnt dat het klimaat en de geologische gesteldheid zich niet leenen voor een korenbouw op groote schaal. De voortbrengselen van de melkerij en den hoenderhof zijn daarentegen van veel meer belang. Men heeft zich veel moeite getroost om de runderrassen te verbeteren. De producten der kruising van inlandsche koeien met hollandsche stieren, geven, na hun eerste kalf, 2000 liter melk per jaar. De melkproductie bedraagt gemiddeld, per beest en per jaar, 3.800 liter inplaats van zooals vroeger 700 a 800 liter. De melkverkoop stijgt dus zeer sterk. De Tnoeva, de coöperatieve verkoopsorganisatie van de boerderijen, heeft in 1934, 9.500.000 liter melk verkocht, tegen 4.300.000 in 1931. In 1936 is deze hoeveelheid gestegen tot 18 millioen liter. Wat de resultaten van de pluimveecultuur betreft, constateeren wij, dat het jaarlijksch gemiddelde voor 1934, 170 a 180 eieren per kip bedraagt, tegen vroeger 70. De Tnoeva heeft, in 1935, 6 millioen eieren verkocht, tegen 3.300.000 in 1931. Het totale verkoopscijfer van de Tnoeva voor alle producten, die deze aan de markt brengt (melk, eieren, groenten, fruit, gevogelte, enz.) bereikte, in 1932—1933 de hoogte van 210.000 P.P.; in 1933—1934 die van 291.000 P.P. en in 1934—1935 van 400.000 P.P. Deze cijfers slaan alleen op de voortbrengselen van het gemengde arbeidersbedrijf, die door de handen van de Tnoeva gaan, welke de producten van ongeveer 100 kolonies verkoopt. Bij deze cijfers moeten nog de cijfers gevoegd worden, van de verkoop der producten van die kolonies, die niet bij deze coöperatieve organisatie zijn aangesloten en die op ongeveer 100.000 P.P. per jaar geschat wordt. De tuinbouw stijgt eveneens in sterke mate. De oppervlakte der moestuinen besloeg in 1935 ongeveer 5000 doenams, tegen 1100 doenams in 1932. De honing kan een zeer belangwekkend bij-product van de Palestijnsche landbouw worden, door het groot aantal aanplantingen van sinaasappelboomen en van boomgaarden, wier bloesems een bijzonder aromatische honing geven. In de fruitcultuur nemen de sinaasappels en de pompelmoezen de eerste plaats in. Een groot deel van het kapitaal, dat de Joden in den landbouw gestoken hebben, is de laatste jaren door deze aanplantingen geabsorbeerd. In het seizoen 1933<—1934 zijn 5.479.896 kisten sinaasappels, pompelmoezen en citroenen uitgevoerd, waarvan er ongeveer 2.750.000 uit Joodsche ondernemingen kwamen. In het seizoen 1934—1935 is dat cijfer gestegen tot 7.283.705 kisten, waarvan er ongeveer 4.350.000 door Joodsche ondernemingen geleverd waren. In 1901 bezaten de Joden slechts 900 doenams met sinaasappel-boom- gaarden ; in 1927 was hun grootte 18.000 doenams en in 1935 was deze tot ongeveer 160.000 doenams gestegen. De sinaasappelcultuur wordt op een speciale wijze gecontroleerd. Voor alle boomen worden fiches aangelegd, waarop de bijzonderheden genoteerd worden als ziekten, afwijkingen, bemesting, werkzaamheden, enz. De druivencultuur maakt constante vorderingen. De „noordelijke" fruitboomen, zooals pruimeboomen, appelboomen, perzikboomen, enz. zijn voor de Joodsche economie van groot belang, omdat het daardoor mogelijk wordt om gronden te benutten, die tot dan toe verwaarJoosd waren geworden en die niet geschikt zijn voor andere cultures. Deze enkele voorbeelden veroorloven ons te constateeren, dat de Joodsche landbouw in Palestina zeer bevredigende resultaten afwerpt, die zelfs merkwaardig zijn, als men zich er rekenschap van geeft, welk enorm verschil er bestaat tusschen de beroepen welke in de diaspora door Joden uitgeoefend worden en het beroep vaa landbouwer. ** * Sedert vijftien jaar is de Palestijnsche industrie belangrijk vooruitgegaan. Vooral gedurende de laatste jaren is de vooruitgang der industrieele productie des te verwonderlijker, daar de wereldproductie achteruit is gegaan. Als we het cijfer 100 aannemen voor de industrieele productie van het jaar 1929, dan bedroeg die van Palestina voor 1934, 259, terwijl de wereldproductie in 1933 op 77 was gedaald. De electrische stroom, die door de industrie gebruikt werd, bedroeg in 1933, 6.575.000 Kwh; in 1935 gebruikte deze 20.570.000 Kwh, hetgeen dus een toename van meer dan 200 % in twee jaar beteekent. In het jaar 1932 beliep de investeering in de industrie 240.000 P.P. hetgeen neerkwam op 6.8% van alle in het land gestoken kapitalen. Gedurende het jaar 1934 bereikten de industrieele investeeringen de somma van 1.500.000 P.P., hetgeen 15% van de totale investeeringen over dat jaar beteekende. Deze cijfers hebben bijna uitsluitend op de Joodsche industrie betrekking, daar de arabische industrie (cigaretten, zeep) ongeveer gelijk gebleven was. Het totaal der in de industrie geinvesteerde kapitalen is van 700.000 P.P. in 1921 gestegen tot 5.266.000 P.P. in 1933 en 6.500.000 P. P. in 1934. Thans wordt het totaal der industrieele investeeringen geschat op 8.500.000 P.P. De jaarlijksche productie had in 1934 een waarde bereikt van 6.500.000 P.P.; hetgeen overeenkomt met een verhooging van 160% in twee jaar tijds. In de Palestijnsche industrie zijn op het oogenblik meer dan 25.000 arbeiders werkzaam. 1) het zou echter onjuist zijn, te beweren, dat die buitengewone ontwikkeling van de Joodsche industrie gerechtvaardigd is door haar rendement. Hier komen andere factoren in het spel. In de eerste plaats is er in Palestina buitengewoon veel vrij kapitaal, dat plaatsing zoekt. Het deposito bij de Palestijnsche banken bedroeg enkele maanden geleden ongeveer 16 millioen P.P. Die kapi- 1;ssschaira ^eizmana in L'Univers Israélite, van 5 Juni 1936, talen zoeken een plaatsing en, daar de mogelijkheden hiervoor gering zijn, is men genoodzaakt zekere risico s te loopen. Bovendien mogen wij de rol niet vergeten, die de lage prijs van het industrieele materiaal speelt. Machines, die van in liquidatie verkeerende Europeesche ondernemingen komen, kunnen dikwijls tegen een belachelijklagen prijs gekocht worden, waardoor de amortisatiekosten aanzienlijk verlaagd worden. Tenslotte moet ook de factor van het zionistische idealisme niet over het hoofd gezien worden. De uit Europa geïmmigreerde industrieelen rekenen reeds bij voorbaat op de steeds grooter wordende toestroom van Joden naar Palestina. Zij hebben er eenige magere jaren voor over, om stevig gevestigd te zijn, als Palestina een Joodsch land geworden zal zijn. ** * In een land, waar de bevolkingstoename zoo belangrijk is, als in Palestina, kan het niet anders, of de bouwvakken nemen er een eerste plaats in. De (publieke en particuliere) kapitalen, die in gebouwen gestoken zijn, nemen snel toe. Van 2.448.600 P.P. in 1930, zijn zij in 1934 gestegen tot 7.002.200 P.P. Het interessantste verschijnsel is ongetwijfeld de schepping van de nieuwe stad Tel-Aviv, aan de boorden van de Middellandsche Zee, op een plaats, waar twintig jaar terug niets dan zandige duinen te zien waren. In het begin werd Tel-Aviv als een voorstad van Jaffa beschouwd, maar het nam spoedig zulk een uitgebreidheid aan, dat Jaffa thans een voorstad van Tel-Aviv lijkt. De stad strekt zich thans, over een lengte van zes kilometer, langs de zee uit. In 1911 telde Tel-Aviv 550 inwoners ; elf jaren later was dit getal tot 15.185 gestegen ; in 1935 telde Tel-Aviv 135.000 inwoners. Het budget voor het jaar 1934—1935 bedraagt aan uitgaven 275.000 P.P., waarvan 68.000 voor de publieke hygiëne, 45.000 voor de opvoeding, 30.000 voor de distributie van water en 8.000 voor de openbare werken. De bevolking van Tel-Aviv is, vanuit het oogpunt der nationaliteit, voorzeker de meest homogene stad ter wereld, daar zij voor 99% Joodsch is. Anderzijdsch, wat de plaatsen van herkomst betreft, is het de meest heterogene. Wanneer men de gesprekken in de hoofdstraat beluisterd, zegt Revusky, krijgt men den indruk van een ware Toren van Babel. Hebreeuwsch en jiddisch zijn de meest gebruikelijke talen; daarna komen Duitsch, Poolsch, Russisch, Engelsch, Arabisch, en vervolgens Fransch, Spaansch, Roemeensch, enz. De Levant-Jaarbeurs van Tel-Aviv ontwikkelt zich eveneens in verbazingwekkende proporties. In 1929 namen er 230 exposanten aan deel, die uit 13 landen kwamen; in 1932 waren er 1.226 exposanten, uit 23 landen ; in 1934, 2.861 exposanten uit 33 landen. * * * Wij hebben reeds gesproken over de Palestine Electric Corporation, met een kapitaal van een millioen P.P. Toen de schepper van die onderneming, Pincus Rutenberg, tien jaar geleden zijn ontwerp aan de experts van de A.E.G. in Berlijn, voorlei, verwierpen deze het als fantastisch. Een belangrijk zakenman verklaarde dat de electrificatie van Palestina geen enkele economische basis had. Rutenberg ging desondanks aan het werk. Hij had zeer groote en zeer uiteenloopende moeilijkheden te overwinnen, ^^ij zullen er slechts enkelen van noemen. De plaats, die voor de oprichting van de eerste centrale was uitgekozen, was besmet met malaria, waardoor belangrijke zuiveringswerken noodig werden. Er moesten eveneens kunstmatige meren gemaakt worden, daar het in Palestina alleen maar in de vier wintermaanden regent en het niveau van het meer van Tiberias niet verhoogd kan worden, daar de stad Tiberias op de zeer lage oevers van het meer gebouwd was, enz. Een distributiedienst begint het land te overdekken. Het energieverbruik is van 8.700.000. Kwh in 1931 gestegen tot 50 millioen Kwh in 1935. ** De chemische industrie heeft, naar alle waarschijnlijkheid, in Palestina een groote toekomst. De Doode Zee, die 400 meter onder den waterspiegel van de Middellandsche zee ligt (het laagste niveau dat een meer heeft), heeft ten allen tijde de aandacht getrokken vanwege zijn minerale rijkdom. Zijn water bevat meer dan 27% aan verschillende zouten. De warmte en de droogte der lucht zijn de belangrijkste factoren bij de exploitatie van de Doode Zee, daar de mineralen uit het water gewonnen worden, door verdamping bij zonnewarmte, die er twee maal zoo groot is als aan de kusten van de Middellandsche zee. De installatie is gebaseerd op een verwachte jaarlijksche productie van 100.000 ton natriumchloraat. Een andere belangwekkend product is het broom, waarvan meer dan 4.8 K.G. in een kubieke meter te vinden is, hetgeen 50% meer is als bij andere exploitaties. Men hoopt de productie van potasch en broom op te kunnen voeren en chemische fabrieken te kunnen bouwen voor de bereiding van kunstmest, superfosfaat, chloor, zwavelzuur en caustische soda, maar men beklaagt zich over gebrek aan werkkrachten, hetgeen door de emigratie-beperking veroorzaakt wordt. ** * Het automobielverkeer is gestegen van 400 automobielen in 1922, tot 3.186 in 1930 en 12.000 in 1935. Palestina werd in 1926 door 52.301 toeristen bezocht. In 1935 was hun aantal ongeveer 125.000. Het aantal door de spoorwegen vervoerde passagiers is gestegen van 710.774 in 1922 tot 1.257.308 in 1933. Die der goederen, in tonnen, van 413.308 in 1922 tot 722.624 in 1933. Het aantal postkantoren, dat in 1922 32 bedroeg, is in 1934 tot 65 gestegen. De Joodsche beleggingen bedroegen voor het jaar 1935 : Onroerende goederen P.P, 6.000.000 Industrie en handwerk ...... 1.750.000 Grondeigendom 1.650.000 Plantages 1.250.000 Verschillende ondernemingen . . . 500.000 Transportwezen 500.000 Het batig saldo van de regeering bedroeg op 31 Maart 1935 4.753.555 P.P. De Joden droegen, per hoofd en per jaar, aan de inkomsten der regeering 11,133 P.P. bij ; de niet-Joden (voornamelijk Arabieren) 2,300 P.P. ** * In Palestina bestaat geen leerplicht. Het aantal kinderen dat in 1934 ter school ging, bedroeg : 17.454 Christenen, 40.088 Mohammedanen en 44.829 Joden. Hei percentage der Mohammedaansche kinderen, dat naar school gaat, bedraagt ongeveer 35% voor jongens en 11% voor meisjes ; dat der Christelijke kinderen is 93% en dat der Joodsche 96%. Ongeveer 66% der Joodsche scholieren bezoekt de zionistische scholen en slechts 12% de scholen waar in het Engelsch of in het Fransch onderwijs gegeven wordt. De taal, waarin in bijna alle Joodsche scholen onderwezen wordt, is het Hebreeüwsch, de officieele taal der Joodsche gemeenschap. Deze wedergeboorte van het Hebreeüwsch is voorzeker een der verwonderlijkste resultaten van het zionisme. Het merkwaardigste is, dat de oorsprong van die wedergeboorte uit den tijd dateert, waarop Pinsker zijn Autoemancipation schreef. Dit is weer een bewijs er voor, dat het idee der hereeniging var. alle Joden reeds langen tijd in de wereld leefde. Tegen 1882 nu, begreep een Russische Jood, die professor in de Oostersche talen was, Eliezer Elianoff, of Eliezer ben Jehoeda, zooals hij zich later in Jerusalem noemde, dat de uit alle deelen der wereld komende Joden, een gemeenschappelijke taal noodig zouden hebben, om zich aan elkaar verstaanbaar te kunnen maken, wanneer zij in het Heilig Land vereenigd zouden zijn. Een andere Jood, Zamenhof, had het Esperanto als internationale taal, uitgevonden ; Elianoff probeerde, met volledig suc- ces, het tegendeel door het Hebreeüwsch weer op te nemen als de nationale taal van het Jodendom. Hij trok naar Jerusalem en ging aan het werk. En wel een werk ! Het ging om niet minder, dan om een taal, die sedert 2000 jaar dood was, aan te passen aan de behoeften van het moderne leven. Jarenlang werkte hij zonder ophouden en stelde tenslotte een dictionnaire in vijftien deelen op. Tegen het einde van de negentiende eeuw werden de eerste scholen gesticht, waar het onderwijs in het Hebreeüwsch gegeven werd. Thans geven 90% der Joden in Palestina het Hebreeüwsch als hun moedertaal op. Zij is echter alleen van de opgroeiende generatie de echte moedertaal. Dit is, met het Engelsch en het Fransch, een der drie officieele talen. Men bediend er zich niet alleen van, in de betrekkingen met de autoriteiten, maar ook in het theater, in den handel, kortom, in het dagelijksch leven. Wij zouden niet volledig zijn, als wij de stichting van de Hebreeuwsche Universiteit niet vermeldden, waarvan de eerste steen in 1918 werd gelegd, doch die eerst in 1925 geïnaugureerd werd. Zij kan natuurlijk nog niet zulk een belangrijke rol spelen als de Europeesche universiteiten. Haar programma omvat nog slechts een mengsel van cursussen over allerhande onderwerpen, maar zij zal niet nalaten zich te perfectioneeren. Het primum vivere deinde philosophari moet zeker op een land toegepast worden, waarin de verwezenlijkingen van practische orde nog geruimen tijd een drukkend probleem zullen zijn. Want al hebben wij ook in het kort de zeer zeker waardeerbare resultaten getoond, welke de Joodsche kolonisten behaald hebben ,* wij mogen ons niet ontveinzen, dat zij nog zware moeilijkheden zullen ontmoeten en dat nog veel problemen op een oplossing wachten. Y PROBLEMEN De voornaamste opwerping, die de tegenstanders van het zionisme maken, is, dat Palestina nooit alle Joden der wereld zal kunnen bevatten. Indien de Joodsche staat niet meer dan een paar honderd duizend Joden kon opnemen, bij de 400.000 die reeds in Palestina wonen, dan zou de zionistische beweging tot een zekere mislukking gedoemd zijn. Een millioen Joden zouden van woonplaats zijn veranderd, maar de Joodsche kwestie zou niet zijn opgelost. Wij moeten die opwerping dus zorgvuldig onderzoeken. De totale oppervlakte van Palestina bedraagt 2.615.800 hectare. Volgens Joodsche deskundigen zouden, indien de systematische verbetering van den grond en de vruchtbaarmaking van bepaalde bergstreeken doorgezet wordt, ongeveer 1.300.000 hectare, dus de helft van de totale oppervlakte, bouwland kunnen worden. Anderen zijn er van overtuigd dat die oppervlakte tot 1.500.000 hectare kan worden gebracht, als men gebruik maakt van het ondergrondsche water om de groote, dorre uitgestrektheden in het Zuiden, tusschen Berseba en de golf van Akaba, vruchtbaar te maken. De directeur der Inspectie meent, dat de onmiddellijk bebouwbare gronden niet meer dan 800.000 hectare zullen omvatten, waarvan er thans ongeveer 5 a 6.00.000 in exploitatie zijn. Als men rekening houdt met de opmerkelijke resultaten, die de Joden tot nu toe bereikt hebben, dan overdrijft men niet, als men meent dat zij het tot een verdubbeling van den thans gecultiveerden grond zullen kunnen brengen. Ëen oppervlakte van ongeveer 1.200.000 hectare bouwland is echter niet voldoende, en bij lange na niet, om een belangrijk gedeelte van het Joodsche volk te doen leven. Er moet dus naar andere mogelijkheden uitgezien worden. Aan de overzijde van de Jordaan liggen groote uitgestrektheden, met een zeer dun gezaaide bevolking. Transjordanië heeft een oppervlakte, die dubbel zoo groot is als die van Palestina. Het wordt door ongeveer 300.000 menschen bewoond. In Palestina leven ongeveer 55 menschen per hectare, in Transjordanië niet meer dan zes. Men moet echter in aanmerking nemen, dat dit laatste land groote woestijnvlakten omvat en streken die niet voor cultuur geschikt zijn. Niet meer dan een derde van het land, vooral ten Westen van den spoorlijn van den Hedjaz, is geschikt voor kolonisatie. Maar zelfs dan komt men niet boven een bevolkingsdichtheid van 18 per hectare. Transjordanië is thans voor de Joden gesloten, maar die toestand hoeft niet noodwendig van blijvenden aard te zijn. Als het aantal bewoners van Palestina zich verdubbeld of verdriedubbeld zal hebben en het land, dank zij den Joodschen arbeid, vruchtbaar geworden zal zijn, zal men dan het Joodsche kapitaal kunnen beletten om een plaatsing in Transjordanië te zoeken? De wet der communiceerende vaten zal onverbiddelijk in werking treden, en dat te meer daar er geen douanetarieven tusschen beide landen bestaan, geen handelsbelemmeringen aanwezig zijn en het begrootingstekort van Transjordanië reeds thans gedekt wordt door amper gecamoufleerde subsidies van Palestina, waarvan het budget, door een overvloed van belangrijke ontvangsten, sluitend is. i) Bovendien kan men de scheiding van Transjordanië en Palestina als een voorloopige maatregel beschouwen. De paragrafen van het mandaat, waarin Palestina als Nationaal Tehuis van het Joodsche volk wordt aangewezen, laten de toepasselijkheid op Transjordanië, open. Men mag dus aannemen, dat de toename van de Joodsche kolonisatie in Palestina, noodgedwongen een Joodsche kolonisatie van Transjordanië ten gevolge zal hebben. De taxaties van het absorbtievermogen van dit Palestina aan weerszijden van den Jordaan, varieeren tusschen de 8 a 10 millioen, dat is tusschen 50 en 70% van het totale aantal der Joden in de wereld. Wij zouden met een minder optimistische schatting kunnen volstaan, daar de economische ontwikkeling van de landen, die Palestina omringen, buitengewoon achterlijk is. Moderne industrieën bestaan er zoo te zeggen niet. Syrië en Irak importeeren ongeveer alle fabrieksproducten, die zij noodig hebben. Palestina zal er een belangrijke afnemer aan hebben en de Joodsche huizen zullen niet nalaten om er filialen te stichten en er vertegenwoordigers heen te zenden. Syrië, dat zes maal zoo 1) 'Abraham Revusky, op. cit., p. 330, groot is als Palestina, heeft slechts ongeveer drie millioea inwoners. Een bloeiend Palestina zal ongetwijfeld daarheen zwermen. Zelfs een belangrijke Joodsche immigratie in bepaalde centrale en oostelijke streeken, die eeuwen lang verlaten zijn, zou niet tegen Syrische belangen ingaan. Men kan onmogelijk de gebeurtenissen voorzien, die zich in den loop der jaren zullen voordoen en de best verantwoorde verwachtingen ten goede of ten kwade kunnen falikant uitkomen. Het zou dus bijzonder aanmatigend zijn om de vormen te voorspellen, die de Joodsche kolonisatie in de toekomst zal aannemen. Alles wat men op het oogenblik kan aantoonen is, dat Palestina met Transjordanië een centrum zullen kunnen worden, dat ten minste de helft, zoo niet twee derde, van alle Joden die in de diaspora leven kan bevatten, en dat de aangrenzende landen, vooral Syrië en Mesopotamië, groote mogelijkheden bieden voor die Joden, die zien rond hun vaderland willen vestigen. Het is zelfs niet uitgesloten dat een gedeelte van Syrië en Mesopotamië bij den Joodschen staat gevoegd zullen kunnen worden. Zeker, de huidige politieke situatie is tegen de verwerkelijking gekant van plannen, die men utopistisch zou kunnen noemen. Men zou ons uiterst lastige vragen kunnen stellen. Hoe wilt ge dit regelen ? Hoe zult ge dat vermijden ? Wij zouden op onze beurt met enkele andere vragen kunnen antwoorden. Wat zoudt ge gezegd hebben van iemand, die dertig jaar geleden voorgesteld zou hebben om het aantal staten. in een reeds zoo verdeeld Europa, te vermeerderen ? Zoudt ge een profeet geloofd hebben, die de wederopbouw van Polen voorspelde ? Zoudt ge niet geantwoord hebben, dat dat herstel onmogelijk was, omdat drie machtige keizerrijken overwonnen zouden moeten worden, vooraleer dat resultaat kon bereikt worden ? Nog sterker : Zoudt ge het mogelijk geacht hebben dat men, ter bescherming van den vrede in Europa, een „corridor ' zou vormen die een deel van het Duitsche gebied van het moederland zou scheiden en dat men een Volkenbond zou vinden om die toestand te approuveeren en in stand te houden ? Zoudt ge het mogelijk geacht hebben, dat, in een koloniaal conflict, meer dan vijftig Europeesche staten partij zouden kiezen voor een slavenhoudersstaat tegen een Europeeschen staat ? Zoudt ge geloofd hebben, dat het meerendeel der Europeesche regeeringen de diplomatieke immuniteit zou toestaan aan de vertegenwoordigers van een staat, die openlijk erkent, dat zijn doel is diezelfde staten omver te werpen ? Als men dergelijke ongeloofelijke dingen, die zoo zeer tegen het gezond verstand ingaan, tot werkelijkheid heeft zien worden, dan heeft men niet het recht om te schrikken als de oplossing van een twee duizend jaar oud probleem op moeilijkheden stuit. De huidige gebeurtenissen volgen elkander met zulk een snelheid op, dat men onmogelijk de nieuwe constellaties zal kunnea voorzien, die in de eerstkomende tien jaar geboren zullen worden. Niemand kan a fortiori zeggen, dat de Joden, die zich in Palestina zullen willen vestigen, plaats te kort zullen komen. Daarentegen kan men opmerken, dat Palestina aan weerszijden van den Jordaan, met Syrië, in de oudheid meer dan 25 millioen bewoners hebben geteld. De huidige bevolking gaat de 20% van dat aantal niet te boven, terwijl de technische perfection^ neering van onzen tijd een bevolkingsdichtheid mogelijk maakt, die veel grooter is dan die uit de oudheid. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de absorptiemogelijkheden, die Palestina tot nu toe getoond heert bij gebrek aan ruimte zullen verminderen. ** * Het plaatsgebrek vormt dus geen beletsel voor de Joodsche kolonisatie ; dit neemt echter niet weg, dat de bewoners van het land zich er heftig tegen verzetten. De Arabieren hebben, vanaf het begin der Joodsche kolonisatie, geprotesteerd. Hun eerste aanvallen tegen de Joden hadden in 1920 plaats. In Jerusalem vielen verscheidene dooden en meerdere dorpen moesten tijdelijk ontruimd worden om slachtpartijen te voorkomen. Het jaar daarop werden de Joden van Jaffa heftig aangevallen, en eveneens enkele landbouwkolonies. De Joden verdedigden zich dapper, zoodat Joden en Arabieren ongeveer hetzelfde aantal dooden te betreuren hadden. De gebeurtenissen in het jaar 1929 namen een veel grooter vlucht, doch de anti-Joodsche opstand werd spoedig onderdrukt. Pas in het midden van 1936 is deze werkelijk algemeen geworden en hebben de Arabische chefs, die afgunstig waren op de Joodsche sucessen, met aandrang geëischt dat de Joodsche immigratie onmiddelijk stop gezet zou worden en dat het den Joden zou verboden worden nieuwe gronden te verkoopen. Moeten wij daaruit de gevolgtrekking maken, dat de weerstand der Arabieren de mandaatmacht zal dwingen om van politiek te veranderen en dat de gedachte aan een Nationaal Tehuis voor het Joodsche volk, opgegeven moet worden. Wij gelooven van niet. De Joden maken zich niet van den Arabischen grond meester, maar zij betalen dien tegen steeds hooger wordende prijzen, prijzen die twintig jaar geleden onbekend waren. Zij koopen deze slechts van de eigenaars, die ze gaarne willen verkoopen. Kan men daarna de Joden beletten om die verkregen gronden vruchtbaar te maken en de landerijen te bebouwen die zij, als het ware, met hun eigen handen gemaakt hebben ? De Arabieren, die hun grond niet verkoopen, profiteeren van de perfectioneering der bodemcultuur en van de hygiënische maatregelen, die de Joden invoeren. Zij kunnen zich de moderne landbouwmethoden eigen maken, waarin niemand ze verhinderen zal. Als de Arabieren de economische mogelijkheden goed wilden inzien, die uit de moderne bodemcultuur voortkomen, dan zou de aanwezigheid van Joodsche exploiteeringen hun geen economische ondergang, doch veeleer het tegendeel, brengen. Voor den oorlog waren de levensvoorwaarden in Palestina dezelfde als die in Transjordanië. Wanneer het juist zou zijn, zooals de Arabieren voorgeven, dat de Joodsche kolonisatie oorzaak is geweest van een verarming der Arabische massa's, dan zou thans de welstand der Arabieren in Transjordanië grooter dan die der Arabieren in Palestina moeten zijn. Wij zien echter dat het lot der Arabieren in Transjordanië zoo ellendig is, dat eenige van hun leiders er om gevraagd hebben de Joodsche immigratie in Transjordanië toe te staan.1) Als de Joodsche kolonisatie zoo funest voor het welzijn der Arabieren was, dan zou men een stijgende emigratie van Arabieren uit Palestina moeten waarnemen. Juist het tegendeel heeft echter plaats. De laatste twee jaar zijn honderd duizend Arabieren uit Syrië, uit den Libanon en uit Transjordanië, naar Palestina geimmigreerd, aangelokt door zijn welvaart.2) Het is zeer waarschijnlijk, dat er onder hen ontevreden werkeloozen zijn en dat de revolutionnaire elementen vooral onder deze gerecruteerd worden. Deze geimmigreerden willen tegen loonen werken, die veel lager zijn dan die der Palestijnsche Arabieren, hetgeen natuurlijk de laatsten irriteert. Terwijl het aantal Joden in Palestina sinds 1922 van 84.000 tot ruim 400.000 gestegen is, is de niet-Joodsche, voornamelijk Arabische, bevolking in dezelfde periode gestegen van 631.000 tot 985.000. Men behoeft overigens de Arabische dorpen, die dicht bij de Joodsche kolonies liggen, maar te vergelijken met die, uit de streken waar de Joden zich nog niet gevestigd hebben. In deze laatsten is slechts een enkele bron voor alle inwoners. De huizen zijn er kleine leemen hutten, zonder vensters en zonder eenige luchtverversching. In het dorp staat geen enkelen boom, uitgezonderd een 1) * Abraham Revusky, op cit., p. 315—316. 2) *L'Univers Israélite, van 19 Juni 19SÓ, p. 619. eenzame olijf- of vijgeboom. De meeste kinderen lijden aan oogziekten, waardoor dikwijls blindheid veroorzaakt wordt. Geneeskundige hulp is er niet aanwezig ; de fellahs verzorgen hun wonden door er versche kameelmest op te leggen ; oogziekten behandelen zij door compressen met urine van kameelen.... De Arabische dorpen, die in de nabijheid van Joodsche kolonies liggen, zien er heel anders uit. De leemen hut is dikwijls vervangen door huisjes van gebakken of natuursteen, De fellah heeft niet alleen bij den woningbouw het Joodsche voorbeeld gevolgd, maar ook vaak sinaasappelboomen geplant en goed geïrrigeerde tuinen aangelegd. De oogziekten minderen snel en de hygiënische toestanden worden beter..,.1) De Arabische tegenstand tegen de Joodsche kolonisatie wordt niet door economische oorzaken opgewekt. Zij is van een zuiver politieke en nationalistische orde. Zou men dus de eenige hoop op een oplossing van het oude probleem moeten opgeven, omdat een handvol achterlijke en fanatieke Arabieren zich verzet tegen de vestiging der Joden in Palestina 1 Het belang der geheele menschheid gaat vóór dat eener kleine minderheid. Buiten twijfel is de oplossing van het Joodsche vraagstuk voor de geheele wereld van het hoogste belang, terwijl de Arabische oppositie slechts aan bijzondere drijfveeren gehoorzaamt. Er is voor de Arabieren plaats in overvloed als zij willen immigreeren, en als zij in Palestina willen blijven is er niemand die hen dat 1) 'Abraham Revusky, op. cit., p. 316—317. zal verhinderen, noch hen het leven onmogelijk maken. Niemand dwingt hen hun gronden te verkoopen. Zij zullen hun oppositie, die meer en meer een georganiseerden opstand tegen de mandaatmogendheid wordt, moeten beëindigen. Misschien komt daar echter nog iets goeds uit voort, want Engeland zal omwille van zijn prestige genoodzaakt zijn om een opstand te breken, die een verre weergalm zou kunnen hebben. Tot nog toe vragen de Joden niet om toepassing van bijzondere maatregelen. Behalve de Revisionnisten, wenschen deze allen, dat de Arabieren aan de Joden het recht zullen toekennen om zich op de verlaten of slecht gecultiveerde gronden te vestigen, die zij met hun gel-1 betaald hebben. Anderzijds zijn de Joden bereid het wettelijke statuut der Arabieren te erkennen en mede te werken aan de verheffing van hun economische en cultureele toestand. Veel Joden wenschen niet eens de vorming van een Joodschen staat en geven de voorkeur aan de vorming van een Palestijnschen staat, die door Arabieren en Joden, beiden met semitisch bloed in de aderen, bewoond wordt. De intelligenten onder de Arabieren begrijpen heel goed welke voordcelen zij uit zulk een oplossing zouden kunnen halen. De eventueele immigratie van eenige tientallen duizenden Joden in de streek van den Euphraat wordt zelfs door hooggeplaatste Mohammedaansche persoonlijkheden met sympathie gezien. Faisal, de toekomstige koning van Irak, schreef eens aan professor Frankfurter van de Harvard Universiteit in de Vereenigde Staten : „Wij voelen dat Ara- bieren en Joden door het ras aan elkaar verwant zijn, dat zij gelijkelijk onrechtvaardige verdrukkingen hebben moeten lijden.... Wij, Arabieren, vooral diegenen onder ons die ons verstand ontwikkeld hebben, beschouwen de zionistische beweging slechts met sympathie. Wij willen samenwerken voor de vorming van een hervormd en wedergeboren Nabij-Oosten ; onze beide bewegingen vullen elkander aan.... Wij, noch de Joden, kunnen de overwinning behalen, als wij alleen staan", i) Alles zou terecht komen, als de redelijke elementen onder de Arabieren de overhand zouden hebben. Maar als dat niet mogelijk kan zijn, als de Arabieren onverzoenlijke tegenstanders van het zionisme moeten blijven, ondanks de materieele voordeelen die zij uit de, door de zionisten te weeg gebrachte, welvaart halen , als een overeenstemming tusschen Joden en Arabieren onmogelijk zou blijken te zijn, dan zou er niets anders meer over blijven dan de sterke hand te gebruiken en de woelige elementen naar elders te transporteeren. In de zitting van het Lagerhuis van 19 Juni 1936 heeft Locket Lampson zeer terecht opgemerkt, dat de Arabieren een territorium bezitten, dat zich van den Indischen Oceaan tot aan de Middellandsche Zee uitstrekt, terwijl de Joden niets dan Palestina hebben. Na den oorlog heeft men ook wel geheele Grieksche en Armeensche bevolkingsgroepen verplaatst, om redenen die heel wat minder belangrijk waren, dan de oplossing van het nijpende Joodsche vraagstuk. * * * 1) Revue juive de Genève van April 1936, p. 301. Met de Mandaatmogendheid doen zich moeilijkheden van een ander soort voor. De Balfour-declaratie bevatte reeds vaagheden. De zionistische Joden eischten de formeele belofte van „herstel van Palestina als Nationaal Tehuis van het Joodsche volk". De regeeringsverklaring was veel minder scherp omlijnd en sprak van de „vestiging in Palestina van een Nationaal Tehuis voor het Joodsche volk". De zionisten hebben herhaaldelijk, bij onderhandelingen met de Britsche regeering, gepoogd om die belofte in hun eigen termen geformuleerd te krijgen, maar in haar antwoord herhaalde de Mandaatregeering onveranderlijk den tekst, zooals die in de Balfour-declaratie was vastgelegd. De keuze der maatregelen, die genomen moeten worden om de in die declaratie vervatte belofte te vervullen, is door het mandaat van den Volkenbond aan Engeland overgelaten. De macht van de Mandaatmogendheid is bijna onbeperkt ; deze is absoluut voor wat de organisatie van het gebied betreft. Tot nu toe heeft de Britsche administratie de Arabieren veeleer begunstigd. De Mandaatmogendheid werd meer door imperialistische bedoelingen geleid, dan door de zorg voor het Nationaal Tehuis. Indien de openlijke opstand der Arabieren zich nog ontwikkelen zou, kon dat streven wel eens veranderen, te meer waar de Joodsche invloed in Engeland zeer groot is. Tot nu toe heeft de Mandaatmogendheid zijn evenwichts-politiek van eenerzijds de Joodsche immigratie te beperken en anderzijds de Arabische immigratie te bevorderen, voortgezet. Welke invloeden zullen in staat ziin haar van koers te doen veranderen ? De Arabische opstand ? Gebeurtenissen in andere landen ? Een golf van antisemitisme in Europa ? Joodsche druk in het genre van de, door Chaim Weizmann vijftien jaar geleden uitgesproken, bedreiging ? „Wij zullen ons in Palestina vestigen, of gij het wilt of niet. Gij kunt onze vestiging versnellen of vertragen ; het is echter voor u beter om ons bij te staan, want zoo niet, dan zal onze opbouwende kracht zich in een vernietigende veranderen, en de geheele wereld in gisting brengen." 1) Deze bedreiging is onlangs door David Ben Gurion, president van de zionistische Executieve, herhaald : „Als de immigratie in Palestina wordt stopgezet, dan zal het Joodsche antwoord bedenkelijk zijn en betreurenswaardige gevolgen voor de wereld hebben".2) Hoe dit ook zijn moge ; het zou een onvergeeflijke fout zijn om het eenige middel, waardoor een einde aan de lastige Joodsche kwestie gemaakt zou kunnen worden, te laten schieten. De moeilijkheden moeten overwonnen worden. De Arabieren moeten gedwongen worden om redelijk te zijn. Geen enkel groot werk is nog tot stand gekomen, zonder dat men talrijke moeilijkheden te overwinnen had, die dikwijls onoverkomelijk leken. Wij herhalen met Herzl : „De wereld heeft den Joodschen staat noodig, dus zal hij gevormd worden". Dit zou tegelijkertijd een wedergeboorte en een opluchting beteekenen. 1) Jüdische Rundschau, 1920, No. 4. 2) L'Univers Israélite van 7 Augustus 1936, p. 727. VI WEDERGEBOORTE EN OPLUCHTING In den loop van deze studie hebben wij aangetoond, dat de geschiedenis van het Joodsche volk, gedurende den geheelen loop van zijn bestaan, onveranderlijk dezelfde is geweest: opname door gastvrije volken, toestaan of zich toeëigenen van voorrechten, rijkdom en macht, vervolgingen. Wij hebben eveneens geconstateerd, dat er bepaalde onverzoenlijke tegenstellingen bestaan, tusschen de Joodsche opvattingen en de onze. De Talmoed bederft nog steeds de ziel der Joden ; de revolutionnaire neigingen van het Joodsche volk worden een dagelijks beangstigender gevaar; zijn aspiraties naar de wereldheerschappij leggen ons den plicht eener verdediging op, die niet verzwakken mag op straffe van vernietiging onzer beschaving. Vervolgens hebben wij, door de bewijzen gestaafd, aangetoond, dat noch het doopsel, noch de emancipatie, noch de assimilatie het gevaar dat de beschaafde wereld bedreigt, hebben kunnen wegnemen. Tenslotte hebben wij het zionisme bestudeerd en hebben wij geconstateerd dat de verwerkelijking van zijn program aan ons allen, Joden en Ariërs, de oplossing van het vraagstuk bracht. Het zionisme is niet alleen een kolonisatie-beweging in Palestina, maar het is evenzeer een reactie tegen het materialisme. Alle andere middelen om de Joden uit hun verworpenheid te redden, hebben in den loop der eeuwen voor goed gefaald. Als de echte emancipatie der Joden onmogelijk is gebleken, als zij niet te verwezenlijken is, dan moet men wel toegeven, dat wij naar een andere oplossing van het vraagstuk moeten omzien en dat het onzegbaar gemakkelijker zal zijn om de materieele moeilijkheden te overwinnen, die de wording van een Nationaal Tehuis in Palestina met zich medebrengt, dan den geest van een volk te veranderen dat, ondanks zijn verstrooing, nooit eenigen invloed van buiten heeft willen ondergaan. De verwerkelijking van een ideaal — en het zionisme is een ideaal voor de Joden — kan slechts door strijd en volharding verkregen worden. Slechts strijdend behaalt men blijvende resultaten. Een moeilijk en bescheiden begin, zelfs als dit vergezeld gaat van tijdelijke nederlagen, sluit, voor menschen die weten wat zij willen, meer beloften voor de toekomst in, dan een met gemakkelijke overwinningen gevuld debuut. De geest van opoffering, van verzaking en van idealisme der zionisten zal de moeilijkheden overwinnen. Daar zijn wij zeker van. Na een reis door Palestina schrijft Vandervelde : „Als de Palestijnsche ondernemingen.... slechts doodgewone zaken waren ; als men zich, bij hun vestiging, alleen op het standpunt van de winst zou stellen, dan zou het meerendeel er van nooit het daglicht hebben gezien, of reeds geruimen tijd opgedoekt zijn. Vanuit zuiver economisch standpunt gezien, zou het voor de Joodsche emigranten ongetwijfeld voordeeliger zijn geweest zich in Oeganda te vestigen, zooals hen vroeger werd voorgesteld, ofwel op de gronden van de ICA (Jewish Colonization Association), in Sovjet-Rusland, in Argentinië, in Brazilië of in Canada, dan in een land als Palestina, waar de vestigingskosten voor een kolonist zeer hoog zijn, waar de goedkoope arbeid der fellahs de nieuwaangekomenen zware concurrentie aandoet, en waar, alles bij elkaar, veel meer steenachtige plekken en woestijnachtige vlakten zijn dan vruchtbare of vruchtbaar te maken gronden " J) Inderdaad, geen enkel ander voorstel, zelfs al zou het economisch nog zoo goed gefundeerd zijn, bezit de nationalistische basis die de vorming van een Joodschen Staat in Palestina geeft. De zionisten gaan er met het ideaal naar toe, zichzelf een vaderland weer te geven en hun nationaliteit te versterken. Hun komen beteekent een reactie tegen de onmogelijke assimilatie. Het zionisme „is een eenig verschijnsel, zegt de Univers Israélite, het is nergens mee te vergelijken. Het is den wil om een taal te herstellen en een volk naar zijn land terug te brengen . 2) Het is eng met de geschiedenis der Joden verbonden en is onuitroeibaar. Daar zijn aanhangers voor geen enkel offer terugdeinzen, kan men zich moeilijk voorstellen, dat zij hun doel niet zullen bereiken. En dat des te meer, daar de zionisten er niet voor terugschrikken om de gebreken der Joden uit de diaspora te zien en te veroordeelen. Wij zullen eenige Joden beluisteren : 1) *Emile Vandervelde. Le pays d'Israël (1929), p. 10. 2) L'Univers Israélite van 22 November 1935, p. 137. De demoraliseer end e speculatie: „Wij Joden, wij hebben in veel te grooten getale die beroepen in Galoeth (verbanning) uitgeoefend. Palestina vuurt ons, integendeel, aan, om andere beroepen te omhelzen en een aan productieven arbeid gewijd leven te beginnen. De speculatie brengt niets voort, zij kan slechts vernietigen. Voortbrengen, dat wil zeggen wegen aanleggen, huizen bouwen, machines in beweging brengen. Voortbrengen, dat wil zeggen kapitaal en arbeid in contact met den levenloozen grond te brengen, opdat het leven er uit voortspruite. De Joden dienen dit goed te weten : zij moeten niet naar Palestina gaan om zonder moeite rijk te worden, maar om te werken en om voort te brengen, om nieuwe waarden te scheppen. 1) Het gemakkelijke werk : „De zionisten hebben heel dikwijls die neiging [tot een gemakkelijk werk, die tot een gewoonte geworden is] becritiseerd als een der allergrootste gevaren voor het Joodsche volk in het algemeen en zij beschouwen dus de onderdrukking van dat hartstochtelijke verlangen naar een verhevener beroep... als een eerste noodzakelijkheid".2) Het communisme : „Er bestaat geen tegengif tegen het Joodsche communisme, dat zoo doeltreffend is, als de prompte verwerkelijking van de zionistische gedachte.... Zooals de ervaring van onze kolonisatie bewijst, sleept het Palestijnsche leven de Joodsche arbeidende jeugd mee in de krachtinspanningen, die nood- 1) *A. Granovsky. Les problèmes de la terre en Palestine (1928), p. 99—100. 2) * Abraham Revusky, op. cit., p. 239. zakelijk zijn voor de wederopbouw van een heel land ; krachtinspanningen, waarvan het leven en het welzijn van al die emigranten en van de geheele Joodsche Natie afhankelijk zijn. In die omstandigheden zullen de gedachten van een communistische revolutie plaats maken voor de ideeën van een gezonde evolutie, die op een, door het leven van elk oogenblik gedicteerde, materieele en moreele arbeid berust." x) Algemeenheden : „Is het zionisme de oplossing voor het Joodsche vraagstuk ? Ja, en zelfs op stoffelijk gebied. Maar het is meer. Het geheim van het geestelijk zionisme is dat 't de vervolgden opheft en hun verdrukte harten bevrijdt. Als een Jood zionist wordt, dat wil zeggen bewust van zijn innerlijke moreele vrijheid, kan hij niet in hem verpletterende ketenen vallen. Dat is het belangrijkst voor de oplossing van het Joodsche vraagstuk : niet te vallen. „Het zionisme is de opvoeding van het Joodsche volk tot een nobeler bestaan. Het geneest de vergroeiingen en de kwalen, die door het ghetto en door de assimilatie, in het leven en in het karakter der Joden, zijn teweeg gebracht. Het brengt de Joden nader tot de beschaafde volkeren, doordat het de raadselachtige eigenaardigheden wegwerkt en de algemeen-menschelijke kanten uit doet komen." Tot slot Sir Herbert Samuel : „De wedergeboorte van den Joodschen geest kan alleen maar in Palestina tot 1) *Yoshua Buchmil, op. cit., p. 204—205. 2) *Nahum Sokolov in de Cahiers juifs, 1935, No. 18, p. 173-174. stand komen." x) ** * Die strevingen naar een geestelijke wedergeboorte en naar een herstel van het koninkrijk van Israël verdienen ernstig in overweging genomen te worden, want hun verwerkelijking kan den vrede brengen, indien de Joden niet opnieuw in de fout vervallen waardoor, tot op onzen tijd, iedere vrede onmogelijk werd gemaakt. Het is noodzakelijk, dat de Joden ophouden een dubbel spel te spelen. Als zij er tevreden mee zijn, zich als een Natie temidden der andere Natiën in te schakelen, dan zullen zeker de middelen gevonden worden, waardoor aan hun nationale verlangens genoegdoening wordt gegeven ; even goed als dat het geval is geweest met veel kleinere volkeren dan het Joodsche. Maar als zij doorgaan met plannen tot wereldheerschappij te koesteren, dan blijft ons niets anders over, dan dat wij ons met alle kracht verzetten. Steeds hebben de Joden hun zaken bedorven, door de voordeelen van een nieuwe situatie te willen combineeren met die van een vroegere. Het is ontoelaatbaar, dat zij zouden profiteeren van de voordeelen, die een erkende nationaliteit hen zou verschaffen en dat zij tegelijkertijd zouden doorgaan met hun ondermijningswerk tegen onze instellingen. Zij zullen een normaal volk moeten worden, dat in zijn eigen vaderland leeft en zijn eigen zaken behartigt, zonder de onze schade te doen. Zoodra het koninkrijk van Israël hersteld is, zullen de Joden werkelijke Joden moeten zijn 1) La Ter re retrouvée van 25 December 1935, p. 9. en zich bezig houden met de Joodsche zaken, doch niet met de onze. Zeker, hun vaderland zal hen gedurende geruimen tijd niet allen kunnen opnemen. Wij voorzien zelfs niet, dat alle Joden zich daarheen zullen begeven. Men zou aldus drie categorieën van Joden kunnen verwachten. In de eerste plaats zij, die wenschen te repatrieeren en die de Joodsche nationaliteit zullen verkrijgen. Een zeker aantal hunner zal niet onmiddellijk kunnen repatrieeren ; anderen zullen, om een of andere reden, tot aan het einde hunner dagen in het land blijven, waar zij zich thans bevinden. Zij zullen overal dezelfde rechten en dezelfde verplichtingen hebben, als alle vreemdelingen, die in een land gevestigd zijn, dat het hunne niet is ; doch zij zullen geen enkelen invloed uitoefenen op de publieke zaak en zullen geen functies meer kunnen bekleeden in het leger, in de regeering en bij de rechterlijke macht. In de tweede plaats dezulken, die geen Joodsche nationaliteit willen aannemen en die bij den staat ingelijfd willen blijven, waar zij op het oogenblik staatsburgers zijn. Het zou aan iedere staat zijn, een beslissing te hunnen opzichte te nemen. De eenen zullen iedere emancipatie weigeren en voortgaan aan de Joden te beletten, om eenigen invloed op den gang hunner zaken uit te oefenen. Anderen zullen de burgerrechten alleen aan die Joden schenken, die zich bij uitstek verdienstelijk hebben gemaakt voor den staat, waarbij zij ingelijfd willen worden. En tenslotte zal niemand de staten, die het Joodsche juk wenschen te ondergaan, dat beletten. In de derde plaats zullen er dan de ongewenschten zijn : revolutionnairen, oplichters, woekeraars enz. Deze zouden met geweld bij de Joodsche Natie ingelijfd en uitgezet moeten worden. Zoodoende zou iedere staat vrij blijven om ten aanzien van de Joden de houding aan te nemen, die hem door zijn gewoonten en zijn smaak wordt ingegeven. In de landen, die zich niet door een racistisch antagonisme laten leiden, zouden de assimileerende Joden er ook voordeel bij hebben, daar het anti-semitisme, tengevolge van het teruggaande aantal Joden, waarschijnlijk minder heftige vormen zal aannemen of geheel zal verdwijnen. Zelfs als de omstandigheden een massale emigratie naar Palestina mogelijk zouden maken, dan zou daardoor de mentaliteit der assimileerende Joden niet veranderen. In den tijd van Mozes moesten de Joden veertig jaar lang door de woestijn zwerven, om aan de oude, uit Egypte getrokken generatie, de gelegenheid te geven om te sterven voor den intocht in Palestina ; thans is het ook noodzakelijk dat de assimileerende Joden verdwijnen, voordat het geheele Joodsche volk in staat zal zijn om ten tweeden male het land zijner vaderen binnen te gaan. * Wanneer het Joodsche volk de revolutionnaire en overheersching-zoekende intriges opgeeft, dan is het niet alleen de plicht, maar ook in het belang van alle nietJoden om de zionistische strevingen te steunen. Maar de Jood moet kiezen of deelen: ofwel het integrale zionisme, ofwel den strijd tegen de Arische krachten, die ontwaken en die er naar streven om zich op internationaal terrein te organiseeren. Tegenover de Joodsche internationale zullen wij dan de Arische internationale stellen. De Jood moet kiezen. Hij kan niet langer tegelijkertijd de Joodsche nationaliteit, het behooren tot het Joodsche volk en de inlijving bij een andere Natie eischen. Dat de Joden een behoorlijke plaats onder de zon vragen, door zich als een onafhankelijke staat te organiseeren ; maar dat zij ophouden met tegen het bestaan van andere staten te intrigeeren, dat zij ophouden onder ons een ontbindend en bederfwekkend gist te zijn. Wij willen de cultureele en geestelijke erfenis onzer voorouders ongeschonden bewaren. Wij staan geen Joodsche inmenging in onze zaken meer toe, zooals wij ons ook niet bemoeien met de interne organisatie van het Jodendom. Dat de Joden zich samentrekken, eerst in het Heilig Land, dan op den grond der aangrenzende landen, die zoo goed als onbewoond zijn ; maar dat die concentratie niet de kern van internationale intriges worde. Wij kunnen die „eenheid in de diaspora", die door enkele Joden noodzakelijk geacht wordt voor de uitbreiding van de Joodsche macht in de wereld, niet dulden. Op dat punt zijn wij het volkomen eens met Yoshua Buchmil : „Wanneer men zich een geestelijk Joodsch centrum in Palestina denkt, terwijl de millioenen Joden, waaruit het volk bestaat, evenals in onze dagen, over alle landen verspreid blijven leven, dan stelt men zich een organisme voor, waarvan het hoofd op de eene plaats zou zijn en de romp verdeeld over vele andere. Die toestand kan alleen een kadaver innemen. Voor een levend organisme is het noodzakelijk, dat het hoofd de bekroning is van de rest van het organisme dat het regeert en waardoor het, op zijn beurt, gevoed wordt „Anderzijds, zal het antisemitisme.... niet uitgeroeid worden door de schepping van een geestelijk Joodsch centrum, maar wel doordat de millioenen Joden de antisemitische landen verlaten en op Palestijnschen grond geconcentreerd worden." *) Aldus is het zionisme in staat om de wenschen van alle belanghebbenden te vervullen. Onzerzijds is dat programma door La-Tour-du-Pin geformuleerd : 1. De Joden mogen slechts als vreemdelingen, en als gevaarlijke vreemdelingen, behandeld worden. 2. Alle philosophische, politieke en economische dwalingen, waarmede zij ons vergiftigd hebben, moeten erkend en afgezworen worden. 3. In de economische, zoowel als de politieke orde, moeten de organen van het eigen leven hersteld worden, waardoor wij van hen onafhankelijk en weer baas in eigen huis worden. 2) De Revisionnisten, die alle consequenties van het zionisme aanvaarden, hebben hun programma als volgt opgesteld : 1. De vorming van een Joodsche meerderheid aan de beide oevers van den Jordaan ; 2. De vestiging van een Joodschen staat in Palestina, 1) *Yoshua Buchmil, op. cit., p. 289—290. 2) La-Tour-du-Pin la Charce. Vers un ordre social chrétien (1907). p. 347. gebaseerd op redelijkheid en rechtvaardigheid in den geest der Torah ; 3. De repatrieering in Palestina van alle Joden, die dat wenschen ; 4. De liquidatie van de diaspora. 1) Als het zoo begrepen wordt, dan zal het zionisme voldoening geven aan de nationalistische gevoelens der Joden en evenzeer aan ons verlangen, om baas in eigen huis te worden. Zonder de zionistische oplossing, zonder het herstel van het Joodsche koninkrijk, zal de Jood een geestelijk, cultureel en materieel gevaar blijven. Door dat gevaar zal het antisemitisme toenemen. Het zal slechts verdwijnen op den dag, waarop alle Joden eindelijk thuis zullen zijn. 1) Revue internationale des sociétés secrètes van 1 October 1935. p. 578. LIJST DER GECITEERDE WERKEN 'ABRAHAMS (Israël). Valeurs permanentes du judaïsme, trad. Constantin Weyer. Parijs, 1925. *ALTMANN (Adolf). Das früheste Vorkommen der Juden in Deutschland. Trier, 1932. AMBRUNNEN (Arnold). Dokumente zur Judenfrage in der Schweiz. Zurich, 1935. AMBRUNNEN (Arnold). Juden werden „Schweizer". Zurich, 1933. *Archives israélites. Weekblad. Parijs. BAUDIN (P.) Les Israélites de Constantinople. Constantinopel, 1872. * BEN-AVI (Ittamar). L'enclave. Parijs, 1931. *BEN-ELIEZER. Letters o{ a Jewish [ather to his son. Londen, 1928. *BERMAN (Léon). Contes du Talmud, choisis et transcrits de l'hébreu. Parijs, 1927. BISCHOFF (Erich). Das Buch vom Schulchan aruck, Leipzig, 1929. *BOEHM (Adolf) Le Kéren Kayémeth Leisraël. Paris, 1931. BONNETTY (A.). Documents historiques sur la religion des Romains et sur la connaissance qu'ils ont pu avoir des traditions bibliques par leurs rapports avec les Juifs. Paris, 1867.—1876, 4 vol. BOULENGER (Marcel). La Païva. Parijs, 1930. f BRAFMANN (Jacob). Das Buch vom Kahal, übers. von Siegfried Passarge. Leipzig, 1928, 2 vol. ♦BUCHMIL (Yoshua). Problèmes de la renaissance juive. Jeruzalem, 1936. *CAHIERS JUIFS. Tweemaandelijksch Tijdschrift. Parijs. CAVALIER 6 P. d'HALTERIVE (A.). Israël aux mysterieux destins. Blois, 1933. CHEVALLARD (Abbé P.). Saint Agobard, archevêque de Lyon, sa vi'e et ses écrits. Lyon, 1869. Civilta cattolica. (La). Veertiendaagsch Tijdschrift. Rome. 'CÖHEN (Elie). La question juive devant le droit international public. Parijs, 1922. "COHEN (ICadmi). Nomades. Essai sur l'ame juive. Parijs, iy/y. *Conscience des Juifs (La). Maandblad. Parijs. CORDIER (Henri) La Chine. Parijs 1921. *DA COSTA (Uriel). Une vie humaine. trad. A. B. Duff & Pierre Kaan. Parijs, 1926. *DARMESTETER (James). Les prophètes d'Israët. Parijs, 1931. DELASSUS (Mgr. Henri). La question juive. Parijs 1911. DESCHAMPS 6 Claudio JANNET (N.). Les sociétés seccètes et la société. Parijs, 1882 —1883, 3 vol. DETCHEVERRY (A.). Histoire des Israélites de Bordeaux. Bordeaux, 1850. f DISRAELI (Benjamin). Coningsby, or the new generatiorx. Londen, 1844. f DISRAELI (Benjamin). Lord George Bentinck. A biography. Londen, 1851. f DRACH (P.L.B.). De. l'harmonie entre l'Eglise et la Synagogue. Parijs, 1844, 2 vol. *DUBNOW (Simon). Weltgeschichte des jüdischen Volkes. Berlijn, 1925-1930, 10 vol. *EBERLIN (E.) Les Juifs d'aujourd, hui. Parijs, 1927. *EINSTEIN (Albert). Comment je vois le monde trad. cros. Parijs, 1934. ERZBERGER (Matthias). Erlebnisse im Weltkrieg. Esprit. Maandblad. Parijs. Etudes. Veertiendaagsch tijdschrift. Parijs. Fascist Quarterly (The). Kwartaal tijdschrift. Londen. FASOLT (Walter). Die Grundlagen des Talmud. Der nicht- jüdische Standpunkt. Breslau, 1935. FEHST (Herman). Bolschewismus und Judentum. Berlijn, 1934. FERENZY (Oscar de). Les Juifs et nous chrétiens. Parijs, 1935. FERRERAS (Jean de). Histoire générale d'Espagne. Parijs, 1751. 10 vol. *FLEG (Edmond). Anthologie juive du moyen-age a nos jours. Parijs, 1923. *FLEG (Edmond). Pour quoi je suis juif. Parijs, 1928. FLEISCHHAUER (Ulrich). Die echten Protokolle der Weisen von Zion. Sachverstandigengutachten. Erfurt, 1935. FORD (Henry). Der internationale ]ude, übers. von Paul Lehmann. Leipzig, 1935. *FREIMANN (A.) History of the Jews in Frankfort. New-York, 1929. FRIEDRICH (Bernhard). Die Judenverfolgungen des Mittelalters und ihre Ursachen. Overdruk van Deutschlands Erneuerung. München, 1922. FRITSCH (Theodor). Der falsche Gott. Leipzig, 1933. FRITSCH (Theodor). Handbuch der Judenfrage. Leipzig, 1935. FRITSCH (Theodor). Mein Streit mit dem Hause Warburg. Leipzig, 1925. *FROMER (Jacob). Du ghetto a la culture moderne, trad. Louis de Chauvigny. Parijs, 2e druk. Gazette de Lausanne (La). Dagblad. *GINSBURGER (Ernest). Les Juifs en Belgique au XVIIIe siècle. Parijs, 1932. *GLUECKEL VON HAMELN. Denkwürdigkeiten, übers. von Alfred Feilchenfeld. Berlijn, 1913. *GRAETZ (H.). Volkstümliche Geschichte der Juden. Weenen, 10e druk, 3 vol. *GRANOVSKY (A.).Les problèmes de la terre en Palestine. Parijs, 1928. *GROOS (René). Enquête sur le problème juif. Parijs, 1923. *GROSS (Henri), Gallia judaica. Dictionnaire géographique de la France d'après les sources rabbiniques, trad. Moïse Bloch. Parijs, 1897. GUENTHER (Hans F. R.). Rassenkunde des jüdischen Volkes. München, 1931. *HAGANI (Baruch). L'émancipation des Juifs. Parijs, 1928. "HALPHEN (Achille Edmond). Recueil des lois, décrets, ordonnances, avis du Conseil d'Etat, arrêtés et règlements concernant les Israélites depuis Ia Révolution de 1789. Parijs, 1851. t HEINE (Henri). De l'Allemagne. Parijs, 1855, 2 vol. f HEINE (Henri). Ecrits, juifs, trad. Louis Laloy. Parijs, 1926. *HERZL (Théodore). L'Etat juif. Parijs, 1926. *HERZL (Théodore). Terre ancienne, terre nouvelle trad. L. Delau & J. Thursz. Parijs, 1931. *HESS (Moses). Rom und Jerusalem, die letzte Nationalitatsfrage. Leipzig, 1862. INQUIRE WITHIN. The trail of the serpent. Londen, 1936. *Jewish (The) life of Christ being the Sepher Toldoth Jeshu or Book of the generation of Jesus, transl. G. W. Floot & J. M. Wheeler. Londen, 1919. *]ewish World (The). Weekblad .Londen. *JOSEPH (Samuel). Jewish immigration to the United States from 1881 to 1910. New-York, 1914. TOUIN (Mgr. Ernest). Le péril judéo-magonnique. Parijs, 1921, deel II; 1922, deel IV. JOUSSE (Marcel). Les Rabbis d'Israël. Les récitatifs rythmiques parallèles. Pa riis 1930. *Jüdische Rundschau. Tijdschrift, Berlijn. *KALISCHER (Hirsch). Drischath Zion, 1862. *KAYSERLING (M.). Geschichte der Juden in Portugal. Leipzig, 1867. 'KREPPEL (J.). /uden und Judentum von heute. Weenen, 1925. KUYPER, (Abraham). Liberalisten en Joden. Amsterdam, 1878. LACROIIX (Sigismond). .Acfes de la commune de Paris pendant la Révolution. Parijs, 1894—1908, 2 séries. LAGRANCE (Le P. M. J.). Le messianisme chez les ]ui[s. Parijs, 1909. LAMBELIN (Roger). Le règne d'Israël chez les Anglo-Saxons. Parijs, 1921. LA-TOUR-DU-PIN LA CHARCE (Marquis de). Vers un ordce Social chrétien. Parijs, 1907. LAUNAY (Robert). rigures juives. Parijs, 1921. Law Quarterly Review (The). Kwartaal tijdschrift. Londen. 'LAZARE (Bernard). L'antisémitisme, son histoire et ses causes Parijs, 1934, 2 vol. f LEMANN (Abbé Joseph). Napoléon Ier et les Israélites. Parijs, 1894. ■J- LEMANN (Abbé Joseph). La prépondérance juive. Ses origines (1789-1791). Parijs. 1889. LEROY-BEAULIEU (Anatole). Israël chez les nations. Parijs, 1893. "LEVEN (N.). Cinquante ans d'histoire. L'Alliance israélite universelle (1860-1910). Parijs, 1911. *LEWISOHN (Ludwig). Israël. Londen, 1926. *LOEB (Isidore). La littérature des pauvres dans la Bible. Parijs, 1892. LUZSENSZKY (A.). Der Talmud in nicht-jüdischer Beleuchtung. Budapest, 1932, 6 dln. in 1 bd. *MAGNUS (Laurie). The Jews in the christian era. Londen, 1929. MAIGNIAL (Mainfroy). La question juive en France en 1789, Parijs, 1903. MALYNSKI 6 LEON de PONCINS (Emmanuel). La guerre occulte. Parijs, 1936. MARIN (Max). Le retour d'Israël. Parijs, 1935. MAUCLAIR (Camille). La vie humiliée de Henri Heine. Parijs, 1930. *MAUROIS (André). La vie de Disraeli. Parijs, 1927. MEISTER (Wilhelm). Judas Schuldbuch. München. Nieuwe Rotterdamsche Courant. Dagblad, Rotterdam, *NORDAU (Max). Ecrits sionistes. Parijs, 1936. *NOSSIG (Alfred). lntegrales Judentum. Weenen, 1922. *Palestine économique 1936. Numéro spécial des Cahiers juifs. Parijs, 1936. PASSARGE (Siegfried). Das Judentum als landschaftskundlich' ethnologisches Problem. München, 1929. Patriot (The). Weekblad. Londen. Pays Réel (Le). Dagblad. Brussel. PELET de LA LOZERE. Opinions de Napoléon sur divers sujets de politique et d'administration Parijs, 1833. *PINSKER (Léon). Autoémancipation, trad. Joseph Schulsinger. Antwerpen, 1933. PITT-RIVERS (G.). The world significance of the Russian tevolution. Oxford, 1920. POLLOCK & MAITLAND. History of English law betore the time o{ Edward I. Londen, 1932, deel I. PONCINS (Léon de). Les forces secrètes de la révolution. Parijs, 1928. PONCINS (Léon de). La mystérieuse internationale juive. Parijs, 1936. PONCINS (Léon de). S.D.N., super-Etat magonnique. Parijs, 1936. •RAPPOPORT (Angelo S.). Pioneers of the Russian révolution. Londen, 1918. Revue internationale des sociétés secrètes. Veertiendaagsch tijdschrift. Parijs. * Revue juive de Genève (La). Maandblad. Genève. Revue de Paris (La). Veertiendaagsch tijdschrift. Parijs. ♦REVUSKY (Abraham). Les Juifs en Palestine. Parijs, 1936. RIGG (J.M.). Calendar of the Plea Rolls of the Exchequer of the Jews preserved in the Public Record Office. Londen, 1905-—■ 1910, 2 vol. RIGG (J.M.). Select pleas. starrs and other records from the Rolls of the Exchequer of the Jews. Londen, 1901. RODOCANACHI (Emmanuel). Le Saint-Siege et les Juifs. Parijs, 1891. Romana. Maandblad. Rome. *RUPPIN (Arthur). Les Juifs dans le monde moderne. Parijs, 1934. *SAMPER (Jessin E.). Guide to Zionisme. New York, 1920 SCHWARTZ-BOSTUNITSCH (Gregor). Jüdischer Imperialismus. Landsberg a. Lech, 1935. Service Mondial. Veertiendaagsch tijdschrift. Erfurt. SOMBART (Werner). Die Juden und das Wirtschaftsleben. München, 1918. STAUF VON DER MARCH (Ottokar). Die Juden im Urteil der Zeiten. München, 1921. *Terre retrouvée (La). Organe mensuel du Kéren Kayémeth Leisraël., Parijs. THARAUD (Jérome 6 Jean). Quand Israël est roi. Parijs, 1921. *Théatre juif dans le monde (Le). Parijs, Nouvelle revue juive. "ULLMANN (S.). Histoire des Juifs en Belgique jusqu'au 19e siècle (1700-1830). Den Haag, 1934. *Univers israélite (L'). Weekblad. Parijs. *VANDERVELDE (Emile). Le pays d'Israël. Un matxiste en Palestine. Parijs, 1929. VEGA. Henri Heine, peini par lui-même et par les autres. Parijs, 1936. VRIES de HEEKELINGEN (H. de). Correspondance de Bonaventura Vulcanius pendant son séiour a Cologne, Genève et Bale (1573-1577). Den Haag, 1923. WAGENAAR (C. G.). De Joodsche kolonie van Jeb-Syene in de 5de eeuw voor Christus. Groningen, 1928. WAST (Hugo). Oro. Buenos Aires, 1935. *WEILL (Julien). Le judaïsme. Parijs, 1931. Weltfront (Die). Stimmen zur Judenfrage, Berlijn, 1935, deel I. WEYDEN (Ernst). Geschichte der Juden in Köln am Rhein von den Romerzetten bis auf die Gegenwart. Keulen, 1867. *YACOEL (Simon Tov). Israël. Réflexions sur la grande guerre et l'avenir des peuples. Saloniki, 1921. YULE (Henry). The book of Ser Marco Polo the venetian.... Londen, 1875. 2 vol. *ZANGWILL (Israël). La voix de Jérusalem, trad. Andrée Jouve. Parijs, 1926. ZOPPOLA (Giuseppe). Imperialismo spirituale e imperialismo materiale. Venetië, 1928. *ZUIDEN (D. S. van). De hoogduitsche Joden in 's Gravenhage van af hunne komst tot op heden. Den Haag, 1913. REGISTER DER PERSONEN-NAMEN Abderame, 42. Abdoel Raman III, 42. Abraham, 112. Abrahams (Israël), 84. Adam, 63, 72. Adler (Friedrich), 94. Adler (Victor), 94. Agobard, 26. Akiba, 200. Alexander de Groote, 22. Ali Bey, 205. Alroy (David), 200. Alva, 111. Aschberg (Olef), 104. Astrid (Koningin), 93. Astruc (Opperrabbijn Elie), 99. Augustus (Keizer), 23, 25. Balfour (Lord), 105, 237. Bar Kosiba, 200. Barrès (Maurice), 186. Basilius, 145. Bauer (Mgr), 151. Ben-Avi (Ittamar), 190, 191. Ben-Gurion (David), 263. Berry (Hertogin de), 151. Beza (Theodorus), 76. Bienenstock, 113. Bischoff (Erich), 60. Blum (Léon), 94. Bombelles (Mme de), 158. Bonsirven (Pater), 142. Boulenger (Marcel), 146. Breitung (Max), 103. Buchmil (Yoshua), 273. Cassius Longinus, 22. Catullus (Quintus), 25. Chasdaï (Aboe Joessoef), 42. Chevalier (Pierre), 76. Childebert I, 26. Chilpéric I, 26. Chi Tsou, 20. Christus, 33, 77, 112, 173, 177, 182, 195. Churchill (Kolonel), 206. Cicero, 23. Clemens VII (Paus), 202. Clermont-Tonnerre (Graaf de), 157. Cohen (Jules), 150, 152. Cohen (Kadmi), 90. Cohen (Mordechaï), 150, 207. Cohen (Professor), 79. Crémieux (Isaac), 47, 174. Cromwell, 46. Da Costa (Isaac), 59, 145. Da Costa (Uriël), 169. Darmesteter (James), 89. David, 60, 61. Deutz (Simon), 151. Diodorus, 24. Dionysius Cassius, 24. Disraeli I Benjamin , 100, 146, 747, 148, 200, 206. '113 'snjXajQ '291 '6S '( 0 1 d) "PEJCI ■$Z '(SEEIODIN) UIUOQ Eberlin (Elie), 112. Eduard I, 45. Einstein (Albert), 185. Eisenstein (Erdelyi), 113. Eisner (Kurt), 94, 113. Eleazer (Rabbi), 122. Elianoff (Eliezer), 248. Elisabeth (Madame), 158. Eliot (George), 207. Embden (Maurice), 149. Emin Pacha, 152. Ephraïm, 236. Erzberger (Matthias), 133. Esaü, 91. Eskeles (Ridder von), 36. Eugénie (Keizerin), 151. Eva, 63. Faisal, 260. Fehst (Hermann), 110. Férenzy (Oscar de), 68, 72, 109, 110, 142. Finlay (Sir M.), 105. Fischer (Joseph), 219. Fleg (Edmond), 80. Ford (Henry), 106. Franciscus van Assisië (Heilige), 123. Frans-Jozef, 144. Frankfurter (David), 116, 117. Frankfurter (Felix), 260. Fréderik II (Keizer), 194. Frobenius, 76. Ganz (Eduard), 100, 150. Ganzfried (Salomon), 58. Gladstone, 148. Glückel von Haraeln, 203. Goldberg (Oscar), 83. Golovin, 149. Graetz (Heinrich), 167. Gregorius XIII, 139. Gronemann (Rabbijn), 78. Grotthus (Bsse von), 36. Grünbaum (Garbaï), 113. Gugenheim, 103. Günther (Hans), 60. Gunzbourg, 104. Haase (Hugo), 113. Habus (Koning), 145. Hadrianus (Keizer), 73, 74. Hagani (Baroech), 162. Han (Dynastie), 20. Hanauer (Jéröme), 103. Heine (Heinrich), 101, 148, 150, 151. Henckel von Donnersmarck, 146. Hendrik II (van Duitschland), 50. Hendrik II (van Engeland), 44. Hendrik II (van Frankrijk), 29. Hendrik IV (van Duitschland), 50. Hertz (Heinrich), 186. Herzen (Alexander), 101. -lerzl (Theodoor), 16, 153, 210, 211 ev., 217, 224, 228, 238, 263. riess (Mozes), 207. [lja (Rabbi), 65. [smael ibn Nagrela, 145. [sserles (Mozes), 57. [tzig (Cecilia), 36. [abotinsky (Vladimir), 228, 231, 233. [acob, 21, 91. [ehoeda I (Rabbi), 66. [ehoeda (Eliezer ben), 248. Jehoeda Hanasie, 55. Jivotovsky, 104. Johannes III (van Portugal), 202. Jozua, 235. Jozua (Rabbi), 63. Jozef II (van Oostenrijk), 37. Kaganovitch, 110. Kahn (Otto), 103, 185. Karei V, 202. Karei VI, 29. Karei de Groote, 26. Karei Martel, 26. Karo (Jozef), 57, 74, 86. Kastein (Jozef), 159. Klein (Isidore), 74. Korvin (Otto), 113. Kuhn Loeb 6 Cie, 103, 104, 185. Kun (Béla), 12, 94, 113, 134, 144, 145. Kunfi (Simon), 113. Kuyper (Dr. Abraham), 40. Landauer (Gustave), 113. Lassalle (Ferdinand), 94, 114. La-Tour-du-Pin (Markies de), 274. Lazare (Bernard), 98, 99, 101, 133, 162, 182. Lazare (Bankiers), 104. Lémann (Abbé Joseph), 145, 161. Lenin, 109. Levin (Rachel), 36. Leviné-Nissen, 113. Levy (Baroech), 125, 126, 127. Levy (Kabbijn Simon), 72, 73. Lewes (Georges), 207. Liberraann (Pater), 145. Liebknecht (Karl), 94, 113. Lion Cachet (Dominee), 145. Litvinoff, 94. Locker-Lampson, 261. Lodewijk X, 29. Lodewijk XI, 29. Lodewijk XIV, 32. Lodewijk XV, 31. Lodewijk XVI, 32. Lodewijk de Goede, 26. Lodewijk de Heilige, 28. Louis-Philippe, 32, 47. Luxemburg (Rosa), 113. Luzsenszky (Br. A.), 59, 60. Magnes (Rabbijn Judas), 104. Maïmonides, 79. Manners (John), 148. Maria de Medicis, 30. Marx (Karl), 34, 101, 114, 125. Mathan (Rabbi), 65. Maurois (André), 148. Maury (Abbé), 156. Mehmed Ali, 206. Mehmed Effendi, 204. Mendelssohn-Bartholdy (Félix), 146. Mendelssohn (Mozes), 36. Metternich, 100. Meyer (Marianne), 36. Meyer (Sara), 36. Milioukof, 106. Montalte (Elias de), 30. Montefiore (Mozes), 206. Moser (Mozes), 100, 149. Mozes, 55, 79, 87, 91, 122, 272. Mozes van Kreta, 200. Nachmanides (Rabbi), 67. Napoleon I, 32, 160, 161, 162, 163, 205. Néander (August), 145. Noah (Mardochaï Manuel) 205. Nossig (Alfred), 97, 130, 180. Oettinger (Eduard Maria), 152. Oliphant (Lawrence), 207. Oudendyke, 105. Ovidius, 23. Païva, 145. Passarge (Siegfried), 60. Peel (Robert), 148. Pepijn de Korte, 26. Philippus II Augustus, 28. Philips de Schoone, 28. Pius IX, 139. Pinsker (Leo), 187, 208, 211, 213, 228, 248. Plinius, 24. Pogany (Joseph), 113. Poncins (Léon de), 131. Preuss (Hugo), 113. Ptolomëus Soter, 22. Rabinovitsch, 113. Rachel (toneelspeelster), 122. Radek (Karl), 113. Ratisbonne (Pater), 145. Reubeni (David), 201, 202. Reuss-Greiz (Hendrik XIV), 36. Revusky (Abraham), 245. Rosenstengel (Ronaï), 113. Rothschild (Edmond de), 210, 236, 237. Rothschild (Willem Karei de), 71. Rutenberg (Pincus), 245, 246. Rutilius Numantianus (Claudius), 22. Saba (Koningin van), 61. Sabbetaï Sebi, 141, 202, 203, 204. Salomon, 61. Salvador (Jozef), 206. Samuel (Sir Herbert), 235, 269. Samuel (Rabbi), 145. Savary (J.), 31. Schiff (Jacob), 103, 104, 106. Schiff (Mortimer), 103. Schindler (Rabbijn), 186. Schnitzler (Isaac), 152. Schwalb (Dominee), 152. Schwartz (Dominee), 145. Schwob (René), 140. Seleucus I, 22. Sokolov (Nahum), 216. Sombart (Werner), 123. Speyer & Cie, 105. Stalin, 109, 110. Strabo, 22. Suetonius, 24. Szamueley (Tibor), 113. Tacitus, 23, 24, 51. Tanchem (Rabbi), 178. Tharaud (J. & J.), 12, 144. Tiberius, 23. Titus, 22. Toller (Ernest), 113. Torquemada, 111. Trenel (Opperrabbijn), 80. Trotzky (Leo), 94, 103, 104. Ussiskin (M.), 228. Vago (Béla), 113. Valentinianus III (Keizer), 25, 32. Vandervelde (Emile), 266. Varnhage von Ense, 36. Vespasianus, 25. Vulcanius (Bonavontura), 76. Wagner (Richard), 152. Wallfisch (Dominee), 140. Warburg (Felix), 103. Warburg (Max), 103. Warburg (Paul), 104. Weichselbaum (Varga), 113. Weill (Julien), 218. Weinstein (Vince), 113. Weizmann (Chaïm), 228, 263. Wilhelm II, 37. Wohlwill (Emmanuel), 149. Wijnkoop (David), 94. Zamenhof, 128, 248. Zangwill (Israël), 130, 142, 217. Zerapha (Georges), 117. Zetkin (Clara), 113. Zinovief, 110. Zoppola (Guiseppe), 60. Zunz (Leopold), 101. Zwi Klötzel (Cheskel), 192. REGISTER DER PLAATSNAMEN Aargau, 48. Adrianopel, 204. Afrika, 168, 201, 205. Agde, 26. Akaba (Golf van), 251. Alexandrette, 212. Alexandrië, 22, 212. Amerika, 167, 185, 237. Amsterdam, 34, 40, 168, 169, 202, 204. Antiochië, 22, 24. Antwerpen, 38. Aragon, lb)4. Argentinië, 215, 267. Arles, 25. Assoean, 22. Augsburg, 34. Avignon, 203. Azië, 115, 116, 205. Babel, 245. Bagdad, 201. Balearen, 141. Bazel-Landschap, 47. Bazel-Stad, 48. Berseba, 251. België, 37, 38, 39, 48. Bergen, 37. Berlijn, 36, 208, 245. Bern, 47, 116. Beyrouth, 206, 212. Biro-Bidjan, 216. Bomberg, 56. Bordeaux, 29, 30, 98, 169. Bourgogne, 25. Bouvines, 155. Brandenburg, 35. Bremen, 36. Brazilië, 267. Breslau, 34. Brody, 172. Bronx, 172. Beth-Shaan, 213. Brussel, 37. Caïffa, 212. Canada, 267. China, 20. Clermont, 26. Constantinopel, 202, 203. Cordova, 42. Cyrenaïca, 22. Danzig, 35. Denemarken, 39. Doode Zee, 213, 246. Drenthe, 39. Dresden, 140. Duitschland, 25, 32, 36, 39, 40, 50, 100, 102, 104, 190. Egypte, 21, 22, 135, 272. Elzas, 30, 169. Engeland. 25, 39, 43, 50, 168, 213. Erfurt, 35. Esdralon (Vallei van), 239. Ethiopië, 135. Euphraat, 260. Europa, 237, 244, 254, 255. Frankrijk, 31, 33, 36, 39, 47, 48, 49, 102, 153, 168, 169. Frankfort a/d Main, 35, 36, 71, 105, 164. Frankfort a/d Oder, 36. Freiburg im Breisgau, 34. Galicië, 38, 171. Galilea, 236, 237. Gallië, 25, 167. Genève, 47. Guyenne, 25. Hamburg, 203. Hannover, 78. Hedjaz. 252. Hongarije, 12, 59, 77, 144. Ierland, 39. Indië (Engelsch), 213. Indische Oceaan, 261. Ionië, 25. Irak, 253, 260. Italië, 39, 102, 168. Jaffa, 212, 237, 244, 256. Jeb-Syene, 22. Jena, 60. Jerusalem, 22, 130, 199, 205 , 248, 249, 256. Jordaan, 236, 255. Judea, 22, 191. Keulen, 32, 34. Krakau, 77, Krim, 25, 215. Languedoc, 30. La Rochelle, 30. Lemberg, 78, 172. Libanon, 258. Libyë, 24. Livorno, 205. Lodz, 172. Londen, 105, 141, 203. Lotharingen, 30. Luxemburg, 39. Luzern, 228. Lyon, 26, 172. Maagdenburg, 35. Macon, 26. Mainz, 34, 50. .Marburg, 79. Marseille, 26, 173. Medina del Campo, 42. Mesopotamië, 254. Metz, 30. Mexico, 215. Middellandsche Zee, 244, 246, 261. Minsk, 165, 167. Moskou, 107, 108, 210. Montpellier, 30. Nabije-Oosten, 261. Nantes, 30. Napels, 145. Nederland, 38, 39, 40. 48, 50, 168, 169. New York, 104, 105, 106, 172, 185, 206. Noorwegen, 39. Neurenberg, 35. Oostenrijk, 12, 102, 171. Oporto, 141. Orleans, 26. Oeganda, 215, 267. Palestina, 22, 115, 128, 141, 142, 147, 190, 199 ev„ 211 ev., 225 ev., 235 ev., 251 ev., 265 e.v. Parijs, 26, 98, 104. Perzië, 200. Petrograd, 104, 107. Pien, 20. Polen, 38, 77, 167, 255. Portugal, 29, 39, 168, 202. Praag, 228. Queensborough, 46. Rocroi, 155. Rome, 23, 24, 33, 87, 201. Rouaan, 30. Roemenië, 12, 171. Rusland, 101, 105, 106, 107, 115, 143, 167, 171, 210, 267. Rijnland, 33. Saksen, 35. Saloniki, 141, 202. Sardinië, 23. Sekanzib, 67. Sépulveda, 42. Sevilla, 42. Siberië, 216. Sinaï (Berg), 55. Smima, 202. Spanje, 25, 29, 39, 41, 168, 169, 202. Spiers, 34. Stockholm, 104, 105. Straatsburg, 34, 98. Suez, 212. Syrië, 253, 254, 255, 258. Tsjecho-Slowakijë, 12. Tel-Aviv, 244. Tel-Or, 213. Thorn, 207. Thurgau, 47. Tiberias (Meer van), 237, 246. Tiberias (Stad), 246. Tokio, 104. Toledo, 43. Toulouse, 30. Transjordanië, 252, 253, 254, 257, 258. Trente, 59. Trier, 32, 33. Tripolis, 212. Turkijë, 168. Vannes, 26. Venetië, 74, 76. Vereenigde Staten, 102, 106, 107, 171, 260. Weenen, 34. 144. Weimar, 113. Wurzburg, 34. York, 44. Zürich, 47. Zwaben, 194. Zweden, 39. Zwitserland, 39, 46, 47, 48. 50, 102, 116. INHOUD Inleiding 19 In den loop der eeuwen Wat ons scheidt: I. De Talmoed II. Revolutionnaire neigingen 87 III. Het streven naar de wereldheerschappij 119 Vruchtelooze pogingen : I. Het Doopsel II. De emancipatie III. De assimilatie Het zionisme: I. Voor Herzl II. Na Herzl 2^* III. Politieke Partijen 225 IV. Resultaten V. Problemen 2"* VI. Wedergeboorte en opluchting .... 265 97 f\ Lijst der geciteerde werken 281 Register der personen-namen Register der plaatsnamen Waar onze vertaling afwijkt van de oorspronkelijke Fransche uitgave van dit boek, is dit met goedkeuring van den schrijver (en dikwijls op zijn initiatief), geschiedt. De Vertaler.