p H(fo \ A V- L;i i9 Sconljc? Uitgave : Stichting „De Misthoorn" OPEN BRIEF van T. O. EKY aan Mr. G A. BOON (oud-lid ran de Tweede Kamer der Staten-Generaal) 3L |p f bibliotheek j sj cilig «Soc>n{|c? Uitgave : Stichting „De Misthoorn" OPEK BRIEF var» T. O. E K Y aan Mr. G A. BOON (oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal) Zeer geachte Mr. BOON, Met bijzondere belangstelling en stijgende verontwaardiging las ik Uw jongste pennevrucht, de brochure „Vaderland en Volk", met als ondertitel: „Het Anti-Semitisme een geestelijke kanker". Waar U daarin (pag. 9—11) den toon van den open brief aanslaat jegens HITLER'S Rijksminister JOACHIM VON RIBBENTROP en diens echtgenoote en daarbij duidelijke toespelingen maakt op een voormaligen persoonlijken omgang, zult U het mij wel niet euvel duiden althans, het mij, redelijkerwijs, niet euvel kunnen en mogen duiden —, wanneer ik dienzelfden toon aansla tegen U en daarbij herinner aan den tijd — 1930, '31 of '32 — toen wij, U en ik, samen naast elkaêr zaten op een besloten Nazi-vergadering te Rotterdam. Deze vergadering was belegd door de Nederlandsche Afdeeling der Duitsche Nazi's — N.S.D.A.P. of HITLER-partij. Er trad een Nazi-spreker uit Duitschland op. Elk onzer was er toe uitgenoodigd door of wel vanwege den Duitschen Edelman DIEMER VON WILLRODA, die destijds in den omtrek van den Haag woonde en een zekere rol speelde bij de Nazi-organisatie der Duitschers hier te lande. Heugt het U nog, hoe teleurgesteld U waart, toen, na afloop van de rede, de spreker als bij tooverslag verdween? Het speet mij trouwens óók. Op dit punt waren wij het roerend eens. En nu moet ik uit Uw voornoemde brochure bemerken, hoe U zich met huid en haar in dienst stelt van Juda. Hoe U zóó blind bent voor het kwaad, door Juda gesticht, en het ons, Gojim, door Juda aangedane, leed, dat U elke joodsche leugen critiekloos slikt. Wilt Gij, Mr. BOON, Gij, Ariër en, naar Gij zegt, (pag. 19), géén vrijmetselaar, U werkelijk maken tot 's vreemdelings handlanger, die het juk handhaaft en verzwaart, dat AHASVERUS op de rampzalige schouders van dit onschuldig volk gelegd heeft? Of mag ik hopen, dat Gij dwaalt te goeder trouw? De indruk, dien ik destijds van U kreeg, was niet die, welke men ontvangt van een genadeloozen cynicus. Integendeel: ik meen, dat U een mensch bent met gemoed. Daarom wil ik gelooven aan Uw goede trouw en dus bij U een poging doen, die wij — door bittere ervaring wijs geworden — sinds lang niet meer beproeven bij erkende jodenvrienden, n.1.. trachten, U tot beter inzicht te brengen. Ik weet: de kans op slagen is minimaal. Ik weet: wie het, zooals U, voor de joden opneemt, is haast altijd aan Juda verknocht en meestal verkocht. Ik weet: met deze poging loop ik vooral kans, straks te worden uitgelachen door de kameraden, die mij al bij voorbaat waarschuwden, dat het ook ditmaal toch weêr boter aan de galg gesmeerd zou zijn. En desondanks: ik wil de poging wagen. Omdat ik U persoonlijk heb gekend. Omdat ik haast niet kan, niet wil gelooven, dat Gij het verraad aan eigen Volk en Ras en Bloed opzettelijk en tegen beter weten in bedrijft. * * * In ons oog zal de toets van Uw oprechtheid te dezer zake daarin bestaan: of Gij antwoordt of niet. In het laatste geval weten wij, dat Gij niet antwoorden künt, noch móógt, omdat Gij argumenten mist en daar niet openlijk voor uit durft komen, uit angst voor Juda's wraak. In het eerste geval weten wij, dat Gij in elk geval een Volksgenoot zijt, geestelijk en maatschappelijk onafhankelijk genoeg, om niet immer naar Juda's pijpen te dansen. Ten sterkste moeten wij Uw jodenliefde afwijzen, evenals Uw bewering, als zoude Overste b.d. ULRICH FLEISCHHAUER, leider van den — Anti-joodschen — „Weltdienst", een Nazipion wezen. Over al deze en dergelijke détails zal ik niet met U twisten, want deed ik het, dan werd deze „Open Brief" een boekdeel. Alleen wil ik enkele hoofdaspecten der jodenguaestie, die U in een volkomen verkeerd licht stelt, ten overstaan van U, in hun ware beteekenis en draagwijdte doen uitkomen. * * * Vooraf echter nog een paar kleine rechtzettingen van schijnbaar onbeduidende, doch in waarheid belangrijke, misverstandjes, die hier en daar in Uw betoog verstrooid liggen, als zoovele bewijzen, dat U de zaak onvoldoende begrijpt, resp. doet alsof — ik hoop en vertrouw van harte het eerste! — om haar diepe achtergronden te bevroeden. Ten eerste is daar die voetnoot op pag. 3, over het woord plus begrip „Ariër" of „Arisch Ras". U doet daar erg geleerd en „wetenschappelijk" mee. U bent trouwens de eerste niet, die met dit zoogenaamde argument komt aandragen. In werkelijkheid snijdt het geen hout. Het berust op de redenatie: „Arisch" is een taalkundig, doch geen raciaal begrip. Op dien grond wordt dan geprotesteerd tegen het „Arisch" noemen van het Ras — of, zoo Gij wilt: de Rassengroep —, welke vroeger „Indo-Germaansch" of „Caucasisch" geheeten werd. Al dadelijk zien wij dus, hoe het hier hoogstens om een woorden-quaestie gaat. Maar en in hoofdzaak: het is een heel gewoon verschijnsel, dat hetzelfde woord in verschillende wetenschappen en/oï technieken een andere beteekenis krijgt. Zoo verstaat onder „element" de scheikundige een „grondstof", de electro-technicus echter een toestel, — meestal twee metalen of zoo in een vloeistof — om chemische energie om te zetten in electrische. Scheikundige en electro-technicus verstaan dus heel iets anders onder het woord „element". Evenzoo verstaat onder „klasse" de onderwijzer „een stel leerlingen in één verband", de volkshuishoudkundige daarentegen „een maatschappelijke categorie van personen, die een — min of meer — overeenkomstige plaats innemen binnen de maatschappij." Dus ook elk heel iets anders. Gemakkelijk waren meer voorbeelden aan te voeren, doch deze twee mogen volstaan. Dit hechten van verschillende beteekenissen aan éénzelfde woord in verschillende wetenschappen is goed recht, omdat de taal nu eenmaal te arm aan woorden is, om iedere wetenschap een eigen, exclusief stel vaktermen te verschaffen. Dat men in de Rassenkunde dus onder „Ariër" iets anders verstaat dan in de taalkunde, is heel normaal en goed recht, Verwarring dreigt geenszins. Uit het feit, dat de Amerikaansche negers Engelsch, een Arische taal, spreken, zullen wij heusch niet er toe besluiten, hen tot de Ariërs, in Racialen zin, te rekenen. De practische ot a.h.w. technische definitie van „Ariër" is: een Blanke, die géén jood is; of, m.a.w.: een Blanke Goj, om met de joden te spreken. Dan iets over „Anti-Semitisme". Met „semieten" wordt daarbij op de joden gedoeld. Zulks houdt echter een onrechtvaardige beleediging voor de échte Semieten, de Arabieren, in. Het huidige Palestina toont, hoe ook de werkelijke Semieten „Anti-semiet" zijn. In waarheid bevat Juda maar betrekkelijk weinig Semietisch bloed. (Het meeste nog onder de Sephardim of „Portugeesche joden", die dan ook de minst beroerde elementen Juda's zijn.) De typische joden, vooral de „Duitsche" joden of Aschkenasim — wier afschuwelijkste elementen in Polen en zoo wonen — zijn een mengsel van vele rassen, dat door eeuwenlang parasitisme uitgemendeld is naar de overbekende „plezierige" eigenschappen. (Mocht U den term „uitmendelen" niet begrijpen, dan ben ik ook gaarne tot nadere inlichtingen bereid; hier en nu ontbreekt daartoe de plaatsruimte.) Men mag dus werkelijk van een — secundair — joodsch „ras" spreken. Dat sociaal-parasitisme x) immer tot zulke gevolgen voert, wordt wel bewezen door het voorbeeld der Parsis, een, van huis uit, Arischen stam, die tegenwoordig Zuid- en Oost-Azië evenzoo onveilig maakt als het internationale jodendom het de heele wereld doet. Parasitisme plus kruising met het uitschot der Gastheervolken hebben die Parsis uitgemendeld tot een type, dat sprekend op het joodsche lijkt. De Zigeuner vertoont dit niet, omdat hij in de natuur leeft en dus anders parasiteert. Het ware dus beter, den fouten term „Anti-semitisme" te vermijden en inplaats daarvan „Anti-judaïsme" te bezigen. Met het oog op het, nu eenmaal ingeworteld, spraakgebruik, gewagen wij echter toch nog wel van „Anti-semitisme". U gelieve daarbij dus echter te bedenken, dat het eigenlijk „Anti-judaïsme" beteekent. Nu de hoofdzaken te berde gebracht. * * *) Vergelijk: ARNO SCHICKENDANZ: „Das Gesetz des SozialParasitismus im Völkerleben." — Lotus Verlag, Leipzig 1927. Op pag. 9, en trouwens ook elders in Uw brochure, legt U een warm-menschelijk medegevoel voor Uw lijdende evennaasten aan den dag. Indien dit gevoel oprecht gemeend is, strekt het U zeker tot eer. Op diezeltde bladzijde vangt U Uw persoonlijke toespraak tot het echtpaar Excellentie - plus gade JOACHIM VON RIBBENTROP aan, welke dan op het volgende kantje, bovenaan, culmineert in de alinea: „Weet gij nog, dat gij uw vrouw in het Franziskusspital liet opereeren door den joodschen chirurg Dr. N. — o, gij hadt „geen ongelijk, hij was een hoogst bekwaam medicus en een „nobel mensch — en hoe dankbaar gij waart? Uw naam in „het patiëntenboek is een merkwaardig document en wanneer „gij Uw rekeningen raadpleegt, dan zult gij daarbij ongetwijfeld de nota vinden van het bloemenmagazijn, dat den „prachtigen bloemenstrauss met dank van J. v. R. bezorgde." Ik wil mij niet inlaten met de vraag, of en, zoo ja, in hoeverre dit, door U gegeven, verslag over de operatie van Mevrouw VON RIBBENTROP in ieder opzicht met de feiten, zoo uiterlijke als innerlijke, klopt. Integendeel: ik accepteer, nu en hier, onvoorwaardelijk Uw voorstelling van zaken. Ik doe voor heden vrijwillig afstand o.m. van alle, toch zoo voor de hand liggende, vermoedens, dat deze „nobele" jood, Dr. N. misschien wel redenen van heel on-nobelen aard gehad kan hebben, om die hoogadellijke en tot een, zeer invloed- en geld-rijke, familie behoorende, Frau VON RIBBENTROP zoo goed te behandelen. (Gesteld: hij heeft dit gedaan.) Al die mogelijke tegenwerpingen geef ik U bij deze gelegenheid cadeau. U ziet: ik strijd met open vizier en op een ridderlijke wijze. Maar ik wil U óók een verhaaltje doen over een nietjoodsch vrouwtje, dat door een joodschen chirurg werd behandeld. Laten wij hem Dr. O. noemen. Dit is de letter, die op N. volgt. Dit vrouwtje was de echtgenoote van een man, die anno 1933 Anti-judaïst werd. Zij zelf had niets tegen de joden, maar anno 1932, eer dus haar man zich tegen Juda keerde, had zij zich eens een grapje met een „bevrienden" jood veroorloofd. Het was — merkwaardig détail — een Indisch (mengbloedig, Indo-Europeesch of Ariaziatisch) vrouwtje, en destijds, anno 1932, dineerde die joodsche „vriend" eens met zijn meisje bij haar man en haar. Die jood maakte toen een aardigheidje: „U praat zoo Indisch". Het vrouwtje kaatste terug: „En U zoo joodsch". De joodsche „vriend" verbleekte en zijn heele gezicht vertrok. Later, na de idiote protestvergaderingen in Patria door „Nederlandsche" joden tegen HITLER, werd haar man Anti-semiet. Onder vele andere dreigbrieven, telephoontjes, etc. ontving hij ook eens een heel beleefd epistel, waarin ongeveer stond: men daagt Israël niet ongestraft uit; U zult getroffen worden in het liefste, wat U bezit. Welnu: twee jaar later werd het betreffende vrouwtje plotseling ziek. Zij kwam tenslotte terecht in een kliniek, waar een joodsch operateur, vorenbedoelde Dr. O., den Arischen Professor ter zijde stond. De ziekte was van dien aard, dat slechts een tijdige operatie redding kon brengen. Evenwel: nadat de diagnose vastgesteld was, liet men ruim 72 uren werkeloos voorbijgaan. In dien tusschentijd trad een uiterst gevaarlijke complicatie in. Professor en joodsche chirurg gingen daarop, toen het dus al zoo goed als te laat was, over tot een voorloopigen kleinen ingreep, welke, volgens de eigen woorden van den Hooggeleerden Heer, wèl eenige verlichting, maar geen genezing kon brengen. Terwijl het arme vrouwtje bewusteloos neerlag, smeekte de man om het doen van de eigenlijke operatie. Tevergeefs. Hij trachtte den joodschen chirurg, Dr. O. te spreken te krijgen; deze sloeg telephonisch elk onderhoud af. Men liet haar liggen, tot zij dood ging. Daarna had de joodsche chirurg nog den euvelen moed, om te vragen, of hij het arme, gemartelde lijkje voor de sectie hebben mocht. Om zoo iets, onder de gegeven omstandigheden, te verlangen, moet men jood zijn! Dit misbruiken van een doode, deze lijkschennis werd echter, den Hemel zij dank, door een der nabestaanden categorisch geweigerd. Dit drama heeft zich afgespeeld te Amsterdam, anno 1935. De weduwnaar, gebroken door smart, schreef, na rijp beraad, tien maanden later, een brief aan dien Arischen jodenvriend, den betreffenden Professor. Deze keurde dit slachtoffer van joodschen rassenhaat zelfs geen antwoord waardig. Ofschoon hij den brief zeker ontvangen heeft, want deze was aangeteekend verzonden. U bent Meester in de rechten. Heer BOON; daarom vertel ik U nog het vervolg. Na lang overleg diende de weduwnaar een aanklacht in bij den Officier van Justitie te Amsterdam. Op herhaald aan- dringen antwoordde deze, ongeveer een jaar later, dat hem „na onderzoek" (sicl) geen termen, om tot vervolging over te gaan, waren gebleken. Met alle respect voor dat „onderzoek" kan het toch niet anders dan tamelijk onvolledig zijn geweest, want het eerste noodige, om ernst met de zaak te maken, zoude, logischerwijze, hebben moeten bestaan in een kruisverhoor van jood Dr. O. plus den Professor met den weduwnaar en de andere getuigen a charge. Van dat alles heeft niets plaatsgevonden. De zaak schijnt gewoon in den doofpot gestopt. Gelijk „Oss", gelijk het geval ZWANENBERG, gelijk de quaestie der erfpacht-manipulaties der DE MIRANDA'S te Amsterdam, gelijk.... Maar waarom door te gaan met opnoemen? Men kan het met één zinnetje zeggen: gelijk alle zaken, waarbij „prominente" joden, jodenvrienden en/of -knechten op het beklaagdenbankje hooren. Juda heeft zijn wraak gekregen, en daar blijft het bij. * * * Voor de waarheid van bovenstaande geschiedenis sta ik U borg. Men kan het, in trouwe, nauwelijks vreemd vinden of kwalijk nemen, dat niet heusch ingegrepen werd. „Oss" heeft bewezen, hoe gevaarlijk het voor ambtenaren is, hun plicht te doen tegen beschermelingen der heerschende macht. De president van ons hoogste Rechtscollege, den Hoogen Raad, is een jood. Sterker: een zionist. Nog sterker: een jood, die aanslaat, zoodra ergens iets ten nadeele van een jood gezegd wordt; getuige zijn booze brieven aan het maandschrift „DE NIEUWE GIDS", anno 1936, toen daarin MAURITS WAGENVOORT het bestaan had, jood BLUM een „Blümchen" te noemen, waar Frankrijk leelijk mee zat opgeknapt. Hoe kan men verwachten, dat het Recht toegepast wordt zonder aanzien des persoons, waar, sedert 1933, het régime een heele reeks wettelijke maatregelen getroffen heeft vóór rasvreemden en tégen het eigen volk? Helden zijn schaarsch. Een Staatsbestel, dat het eigen Bloed achterstelt bij vreemde indringers, werkt parasitisme, knevelarij en rechtsverkrachting in de hand. Wie een zoon van het „uitverkoren volk" bij de kladden neemt, begaat een halsmisdaad: Juda-schennis. Het zoude mij nu bijzonder belang inboezemen, te vernemen, hoe Gij, Mr. BOON, reageert op de wanbehandeling, door en/of vanwege vorenbedoelden joodschen chirurg aan dat onschuldige Indische vrouwtje toegedaan. Dit arme Arische zieltje, dat het met Juda even slecht trof als — volgens U — Mevrouw JOACHIM VON RIBBENTROP het goed trof met met Juda. Het, U door mij vertelde, geval vormt het pendant, den tegenhanger van het, door U aangevoerde, verhaal over de goede diensten, door dien anderen joden-chirurg, Dr. N., bewezen — volgens UI — aan Mevrouw JOACHIM VON RIBBENTROP. Nogmaals: ik sta U borg voor de waarheid van het, door mij aan U, medegedeelde. En ik ben gaarne bereid, U, desverlangd, nadere en meer uitvoerige gegevens te verschaffen. Ik hoop, U zult niet zoo kinderachtig zijn, te beweren, in casu geloof te slaan aan een „toevallige coïncidentie". Het toeval ware wat al te toevallig, om zoo maar voetstoots te worden aangenomen. Zonder serieus onderzoek mag, mijns bedenkens, niet besloten worden tot „toeval", in een, dermate ernstige, zaak. Mocht U, ondanks alles, twijfelen aan de mogelijkheid van verband tusschen anti-semitisme bij bepaalde personen eenerzijds en anderzijds den aard der, door of met joodsche artsen ondernomen, medische behandeling van die personen en/of hun nabestaanden, dan zal, in trouwe, onderstaand krantenberichtje U beter vermogen te leeren. Merkwaardigerwijze gaat het alweer om een familielid van JOACHIM VON RIBBENTROP. Ditmaal betreft het zijn dochter. Het bericht staat in „Het Vaderland" d.d. Zondag, 25 April 1937, Ochtendblad A. Ziethier: EEN MEDISCH GEVAL. Prof. dr. B. Brouwer, hoogleeraar in de neurologie aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam, schrijft aan het Alg. Handelsblad naar aanleiding van zekere in sommige bladen verschenen berichten betreffende de behandeling van de dochter van den Duitschen ambassadeur te Londen, von Ribbentrop, door een Joodschen geneesheer in Amsterdam, het volgende: „De dochter van den ambassadeur von Ribbentrop is door de behandelende Duitsche artsen naar mij verwezen voor een neurolo- gisch onderzoek en door mevrouw von Ribbentrop naar Amsterdam gebracht. De patiënte werd in mijn kliniek onder mijn verantwoordelijkheid verpleegd en werd na het beeindigen van het neurologisch onderzoek, zonder dat een operatie noodzakelijk was, door mij enkele dagen geleden tot verder herstel van gezondheid naar het Zuiden gezonden. Het kind werd natuurlijk als de dochter van den ambassadeur von Ribbentrop aangemeld. Op grond van medische overwegingen scheen het mij echter noodzakelijk voor den internen gang van zaken binnen mijn kliniek het patiëntje onder den naam „Fraülein Henkei" te verplegen. De bewering van een Engelsch dagblad, dat het meisje bij mij officieel niet als de dochter van den ambassadeur von Ribbentrop in behandeling was, is dus in strijd met de waarheid. Dr. Oljenick is een van mijn chirurgische medewerkers. Het feit, dat dr. Oljenick van Joodsche afkomst is, heb ik den ouders niet medegedeeld, aangezien hiervoor geenerlei aanleiding bestond". De „medische overwegingen" in verband met den „internen gang van zaken" binnen de betreffende kliniek, die onzen Professor tot het doen verplegen van de patiënte onder een valschen naam brachten, en het verzwijgen, tegenover het echtpaar JOACHIM VON RIBBENTROP, van des heeren OLJENICK'S „joodsche afkomst" geven te denkenl Welke vrees bewoog den Hoogleeraar Dr. B. BROUWER tot het verzwijgen, tegenover zijn assistenten, personeel etc., van den waren naam van „Fraülein HENKEL"? Verdiept U zich maar eens in deze vraagstukken. Terloops zij opgemerkt: OLJENICK is niet „van joodsche afkomst", doch volbloed jood. Hij stamt bovendien rechtstreeks af van een jood uit Polen. Er is hier dus geen „afkomst" in het spel, doch volledige rastoehoorigheid. Natuurlijk zit er aan die geschiedenis van „Fraülein HENKEL", alias Fraülein VON RIBBENTROP, nog veel meer vast. Het aangehaalde bericht rept over desbetreffende publicaties in „sommige bladen", meervoud. Momenteel lust mij het niet, dit verder uit te zoeken. Dit ééne berichtje moge voor ditmaal volstaan. Het zegt genoeg. Nu zou ik U, Mr. BOON, een vraag willen stellen. Wist U niets van dit geval - „Fraülein HENKEL , dat toch al reeds ruim twee jaar geleden plaats vond? En, zoo ja, waarom repte U dan niet ook daarover in Uw brochure? In dewelke U de goede diensten, door den joodschen geneesheer Dr. N. aan Mevrouw VON RIBBENTROP bewezen — volgens U — zoo breed uitmeet! Of leest U zóó slecht de dagbladen van Uw eigen lichting, dat dit berichtje — evenals de andere berichten, waarop het zinspeelt — U ontgaan is? Keeren wij nu terug tot het lot van het Indische vrouwtje, welker lijdensgeschiedenis ik U zooeven, in korte trekken, schetste. Zijt Gij nu óók verontwaardigd? Komt Uw humanistische menschenliefde nu óók in opstand? Vindt Gij, met ons, dat zulke dingen om vergelding roepen? Of gaat het medelijden van Uw hart enkel uit naar Juda en niet naar Uw eigen bloed? Mocht dit zoo wezen, dan zoude het beteekenen, dat ook Gij één zijt dier Ariërs, die aan Juda zijn verknocht. (Zetter! vergeet hier niet de n!) Maar tot bewijs-van-het-tegendeel toe, wil ik gelooven, in U te doen te hebben met een man, die het eerlijk meent, al is hij dan ook verblind door joodsche propaganda. Langs dien gedachtengang doorgaande, moet ik, in het onderhavige verband, nog iets onder Uw aandacht brengen. Uw generatie, meer nog dan de mijne, werd opgevoed in de leerstellingen van de ideologie, welke men aanduiden kan als „liberaal humanitarisme". U, die jarenlang de liberale richting vertegenwoordigde in ons landelijk kletscollege — „parlement" komt van „parler" ') en „mentir"-) luidt een aloud grapje — bent, goede trouw vooropgesteld, nog niet of nauwelijks uit de bedwelming der geestelijke narcose van die ideologie ontwaakt. Uit den aard der zaak kan men haar niet ontmaskeren binnen het kader van een brochure. Wilt U werkelijk tot inzicht komen, dan doe ik U, desverlangd gaarne opgave van goede litteratuur. Voor het oogenblik moet ik volstaan met de simpele mededeeling, en dan nog in een notedop, van de voornaamste resultaten, waartoe critische studie van die ideologie plus hetgeen er mede samenhangt, millioenen Ariërs, alsmede andere Gojim, en daaronder ook mijn onbeduidendheid, gevoerd heeft. Ziethier: Kapitalisme en marxisme zijn beide uitvindsels van het internationale Juda, bedacht en verspreid met de vooropge- !) Ned.: praten. ~) Ned.: liegen. zette bedoeling, om de Gojim — niet-joden — aan Israël te onderwerpen. De bijbehoorende ideologieën — als daar zijn: rationalisme, liberalisme, humanitarisme, materialisme, ongeloof, marxisme, communisme, etc. — dienen alle slechts, om ons afvallig te maken van onzen eigen Aard, Instellingen en Tradities. Op zichzelf past Juda ze niet toe: zoo zijn bijv. joodsche marxisten, als zoodanig, internationalisten — „weg met de Vaderlanden der Gojim!" —, doch voor eigen gebruik zionisten — „leve het vaderland van het „uitverkoren" volk!" —; een opvallende en gemakkelijk controleerbare tegenspraak, die op zichzelf al volstaat, om het valsche spel, dat met ons gespeeld wordt, te doorzien, als men zijn geestesoogen maar open zet. Overigens bestaan er tallooze andere, even sprekende voorbeelden. De jood is het „tegen-ras". Zulks al aanstonds in dezen, zeer bepaalden, zin, dat Juda zich beter acht dan alle anderen en daarom het vertikt, in zijn Gastvolkeren op te gaan, zooals alle normale vreemde inkomelingen doen. Doch in hun Talmud staat dan ook, dat de Gojim — de niet-joden, wij kortom — derhalve in menschengedaante geschapen zijn, opdat de joden zich niet door dieren behoeven te laten bedienen. In hun oog zijn wij vee. Lees o.m. het geschrift „De Teekenen des Tijds" van wijlen Professor BOLLAND, dat intusschen hoogst zeldzaam geworden is, omdat Juda al lang alle exemplaren uit de markt gekocht en do uitgevers bewogen heeft, geen verdere herdrukken te bezorgen. Dit alles komt voort uit den waan der uitverkorenheid. Indien één Volk of ras aan rassenwaan lijdt, dan wel het joodsche. En zulks reeds duizenden jaren lang. Iemand als U, Mr. BOON, onderschat vermoedelij' de gevaren, die ons, „vee", als wij, volgens Juda's Talmud, zijn, van joodsche zijde dreigen. Hebt U wel eens gehoord van het „Kol Nidré"? Dit is een „gebed", dat de Mozaïsche joden houden op Grooten Verzoendag. De inhoud ervan luidt in substantie: gedurende het heele jaar, tot aan den volgenden Grooten Verzoendag, zullen geloften geen geloften en eeden geen eeden zijn. Of, m.a.w.: bij middel van het Kol-Nidrégebed verklaart de jood reeds bij voorbaat, zijn toekomstige verbintenissen niet ernstig te zullen nemen. En deze toestand wordt, jaar in, jaar uit, bestendigd, door de telkenmalige her- haling op Grooten Verzoendag. Dit geldt voor „geloovige" joden. De anderen, de „spek-joden" doen het wel zónder KolNidré! Want, onder de joden, net als bij ons en overal, werken de zeden en gewoonten, die uit een Religie voortspruiten, ook nog door bij degenen, die deze Religie zélve al lang vaarwel hebben gezegd. Adres o.m. aan de monogamie, een aanvankelijk christelijk instituut: dezelve is zede ook bij on-Christelijke, ja, ongedoopte Avondlanders. Twijfelt U aan mijn beweringen, lees er dan maar de betreffende litteratuur bijv. BOLLAND ) of FRITSCH 2) — op na. Ook ik ben oorspronkelijk uit liberalen huize; ik ben zelfs, om zoo te zeggen, tusschen joden opgevoed; en het heeft jaren geduurd, éér ik Juda's looze streken doorzag. Beseft men eenmaal, in hun volle diepte, de beteekenis en draagwijdte van deze en dergelijke joodsche „zeden", dan bevroedt men gemakkelijk, hoe bijv. het bolsjewisme, inbegrepen den laffen moord op de Czarenfamilie, mitsgaders de rest, het, directe en indirecte, werk Juda's is. En ook de achtergrond der „Godloozenbeweging". En evenzeer, hoe een joodsch arts niet gebonden wordt door zijn eed, om zijn geneeskunde altijd aan te wenden in het levensbelang van zijn patiënten, ook al zijn zij Gojim. En nog veel meer. Genoeg, om van te rillen. De, in het huidige Duitschland gangbare, waarschuwing tegen joodsche artsen, tegen dewelke U op pag. 11 zoo heftig fulmineert, blijkt dus niet zoo gek, als zij U, liberaal en, blijkbaar, niet-kenner der jodenvraag, lijkt. Er bestaan natuurlijk gradaties in gevaarlijkheid, naar gelang de betreffende jood meer of minder sterk onder invloed van onze Beschaving gekomen is. Die Dr. O., de treurige „held" uit bovengegeven ') Prof. Dr. G. J. P. J. BOLLAND, „De Teekenen des Tijds", Destijds: bij A. H. Adriani, te Leiden, 1921. Thans hoogstens antiquarisch. Zeer zeldzaam. 2) THEODOR FRITSCH, „Handbuch der Judenirage", 32e omgewerkte druk. Hammei Verlag, Leipzig, 1933. (Sedert dien zijn er stellig een of meer nieuwe drukken uitgekomen). verslagje, is de zoon van een, uit Polen geimmigreerden, Oost-Jood, een spruit van de allergevaarlijkste soort. Tot in den jongsten tijd hielden de joden-daar-te-lande vast aan hun aloude gewoonte-in-de-verstrooiing, om een zuigeling dei Gojim te kapen en te slachten, ter toebereiding van bepaalde — in hun oog! — „gewijde" spijzen. U, verstokt liberaal, die U bent, zult het wellicht niet willen gelooven. Ik kon het vroeger óók niet aannemen. Het is echter een hardnekkige traditie, en U weet: zulke ingewortelde Volksovertuigingen berusten haast altijd op waarheid. Bovendien werd het mij, nog betrekkelijk kort geleden, door een geloofwaardig Pool-vanArischen-bloede bevestigd. Trouwens: U behoeft maar naar het, overwegend van uit Polen gekomen joden krioelende, joden-aquarium nabij het Centraal-Station te Antwerpen te gaan en op oogen, mitsgaders gelaatstrekken, te letten, om te zien, dat zij er toe in staat zijn. (Amsterdam mijd ik meestal, maar te Antwerpen moet ik vaak komen.) Het beste bewijs ligt echter in de onverkrijgbaarheid-in-den-boekhandel van de werken, waarin deze joodsche euveldaden behandeld worden. Weshalve BOLLAND'S „De Teekenen des Tijds" niet herdrukt wordt, zagen wij reeds; ook het boek „Jüdische Moral und Blut-mysterium" van ATHANASIUS FERN en het, reeds anno 1711 verschenen, „Entdecktes Judenthum" van EISENMENGER, dat een standaardwerk moet zijn, kon ik, ondanks alle moeite, niet bemachtigen. U smaalt (pag. 11) BENITO MUSSOLINI voor „imitator", omdat hij, puncto Juda, niet aanstonds tot het ware inzicht kwam. Maar, eilieve, wij allen hebben ons met moeite moeten loswurmen uit de liberaal-humanitaire bedwelming, waarin Juda ons, geslachten lang, gedompeld hield. Velen, waaronder U, hebben het nog niet eens zoover gebracht. Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald1. Op pag. 12 zegt U schamper: „Alleen de Joden zouden zich in die 2000 jaar niet hebben geassimileerd".... Zoo is het inderdaad. De levende bewijzen loopen rond: nog steeds is de jood een, reeds door louter lichamelijke kenmerken, scherp van ons afgescheiden ras-groep. Zulks valt door niemand, bona fide, te loochenen; maar U kunt heelemaal niet probeeren, het te ontkennen, want op pag. 38—39 van Uw brochure gewaagt U zélf van. . . . „een joodsch kenmerk"... .; en dit in een samenhang, die buiten twijfel stelt, dat U daar een lichamelijk kenmerk, een ras kenmerk bedoelt. De rassenmatige afgescheidenheid van den jood, na rond 2000 jaar diaspora — nauwkeurig zijn het er 1866; TITUS verwoestte Jeruzalem anno Domini 73 —, geeft zelfs zionist BERNSTEIN grif toe en hij gaat er, mirabile dictu, prat op. l) (Maar zionisten zijn nu eenmaal, per difinitionem, lieden met heelemaal wanstaltige denkbeelden — of te wel: joden in het guadraat —; dit erkent zelfs jood FLES 2), die bovendien nog wel marxist isl) Bedenk: échte assimilatie is: raskruising middels gemengde huwelijken, waardoor — op den duur — een homogene bevolking ontstaat (zulks alle raszuiverheidsmaniakken ten spijt; MENDEL'S wetten leeren het.) Wie niet tot de Afstammingsgemeenschap behoort, is geen Volksgenoot. Slechts wie een, hoe klein ook, deel hunner „erfmassa" gemeen hebben, maken deel uit van de groote familie, die men „Volk" heet. Dit zijn geen beweersels, maar biologische feiten. Eén der vele fouten van het, aan de vloekwaardige beginselen der Fransche revolutie van 1789 ontleende, liberalisme en marxisme, is, dat deze juridische abstracties stellen, i.p.v. levende, instinctieve, biologische waarheden. En al beweren nu nog zoo veel, aan Juda verknochte, Professoren het tegendeel: deze waarheid blijft onaangetast. Op al dergelijke, louter verstandelijke, tegenwerpingen luidt een snedig antwoord. „Men moge het volksbegrip definieeren, zooals men wil: „in de instinctsfeer van het zieleleven — en deze is voor de „sociologische werkelijkheid nu eenmaal beslissend — be„teekent volk een door de historie aaneengesmeede afstammingsgemeenschap. Het hindert niet, als deze gemeenschap „uit oorspronkelijk heterogene deelen is saamgesmolten; „maar deze amalgamatie moet een feit zijn geworden. Zoo „zijn bijvoorbeeld de Hugenoten in hun geheel door het Ne„derlandsche volkslichaam geabsorbeerd, dat beteekent, „door gemengd huwelijk er in opgegaan." Dit zijn de woorden van een jood, n.1. zionist BERNSTEIN. *) F. BERNSTEIN. „Over Joodsche Problematiek". — Van Loghem Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem 1935. 2) FLES, „Weg met het Zionisme", derde druk. — Uitgegeven voor rekening van den schrijver door de Hollandia Drukkerij N.V., Baarn, z.j. Auteursdagteekening: April 1939. U, Mr. BOON, zult — jodenvriend, die U bent — ze dus wel willen gelooven. Zij staan in voornoemd boek van dat heer op pag. 13 en 14. * * * Op pag. 13 en 14 beweert U, dat onze beschaving op het spel staat met het Anti-semitisme. Ja: met het welslagen daarvan; maar niet, zooals U meent, met deszelfs mislukking. Gelooft U óók al heusch, dat onze Avondlandsche beschaving eigenlijk jodenwerk is? Met Uwe beweringen in de derde en vierde alinea op pag. 20 zijn wij het geheel óneens. Inderdaad hooren de joden hier niet thuis, etc. En over joodsche artsen zullen wij maar naar het voorgaande verwijzen. Bij Uw eerste alinea op pag. 22 dit: geheime nevenbesprekingen bij Congressen vinden bijna altijd plaats. (Ook bij Gojim-congressen.) Dit verschijnsel spruit al reeds voort uit dezelfde psychologische bron als de besprekingen in de „wandelgangen" bij het Fransche en de „koffie-kamer" bij het Nederlandsche parlement, die U toch zeker wel kent. Op pag. 23 roept U weer om nog scherper breideling van het vrije woord. Gij „liberaal", foei! THORBECKF zou zich in zijn graf omdraaien, indien hij het vernam1. Op pag. 24—30 tracht Gij een bewijs te leveren, dat Juda ons Nederland niet overheerscht. Net als een jood komt U met de jodenredeneering: dat er toch zoo weinig joden zijn. Maar deze bezetten alle sleutel-posities. Is soms het feit, dat er in Britsch-Indië maar een 100.000 Engelschen zitten op een Inlandsche bevolking van rond 325 millioen, een argument tegen het bestaan der overheersching van dat land door Albion? Enkel reeds het feit, dat Neêrland's opperrechter, de President van „ons" opperste Rechtscollege, den Hoogen Raad, een jood is, volstaat, om Juda's heerschappij over Nederland te bewijzen. Trouwens: bewijzen bij de vleet. Raadpleeg de betreffende litteratuur! Het beste bewijs wordt geleverd door de volgende overweging. Tot 1933 toe bestond er onbeperkte persvrijheid in Nederland. Daarvan werd inderdaad misbruik gemaakt, n.1. door de marxisten — joden plus Juda's Arische lijfgarde —, die in bladen als „De Tribune" e.d. zich zelfs niet ontzagen, Leden van ons dierbaar Koninklijk Huis te beleedigen. Mijn pen weigert, te herhalen, wat in dat communistische vod soms stond over de Telgen van ORANJE. Doch dat smerige stuk dweil, „De Tribune" (een creatie van jood DAVID WIJNKOOP, zooals de heele Russische revolutie een creatie x) van jood LEO TROTSKY is), werd nóóit verboden: er heerschte persvrijheid, ongebreideld, tot toelating van het walgelijkste der walgelijkheden, beleediging van ORANJE — waaraan Nederland alles te danken heeft —, toe. Doch nauwelijks kwam, anno 1933, het Anti-judaïsme op, of de eene muilbanderij volgde op de andere. Wet tegen „beleediging van bevolkingsgroepen" — begrijp: joden — „beleediging der overheid", „particuliere weerkorpsen", „partijuniformen" en wat niet al. Net als het Britsche mandaatbestuur over Palestina de indringende joden immer beschermt tegen de kinderen des lands — de Arabieren —, dekte het COLIJNrégime de hier-te-lande-genestelde joden tegen ons, bewuste voorhoede van het weder ontwakend Bloed der roemruchte Vaderen. Op pag. 25 vraagt Gij, wat TJYLGA van ons moet denken. Mij dunkt: wij hoeven niet eens zoo ver terug te gaan in de geschiedenis. Onzen helden uit den Tachtigjarigen Oorlog mocht het schaamrood op de kaken staan. Prins WILLEM DE ZWIJGER, TROMP, DE RUYTER, VAN GALEN en PIET HEIN kunnen, dunkt mij, niet anders van ons denken, dan dat wij een treurig, versjacherd nageslacht zijn. Behalve dan de relatief weinigen, die als bewuste voorhoede, aan de Nationale Wederopstanding werken. Alle onderdrukking ten spijt. Gold het eens, het Spaansche juk af te werpen, thans gaat het om de verlossing van het jóódsche dito. * * * !) Zie: C. MALAPARTE, „Technique du Coup d'Etat. — Beinard Grasset, Paris, 1931. (Dit is de Fransche vertaling. De text is oorspronkelijk Italiaansch.) Op verdere bijzonderheden in Uw stuk zal ik, nu en hier, maar niet ingaan. Mijn exemplaar daarvan staat vól aanteekeningen en als ik die allemaal zou willen behandelen, had ik wel vijf zulke brochures als de Uwe noodig. Doch waartoe? Antwoordt U en blijkt uit Uw antwoord, dat U werkelijk voor rede vatbaar bent, dan kunnen wij later immers nog altijd zien. Tot slot, voor ditmaal tenminste, een paar opmerkingen van algemeenen aard. Waaruit spruit toch bij U die geweldige jodenliefde voort? Is het soms, omdat U commissaris bent van de — joodsche — „Bank voor Onroerende Zaken", Sarphatistraat 35 te Amsterdam? Is het de invloed van Uw „vriend", jood van Dam, de directeur van deze bank? Tenslotte zijn het toch ook voor U rasvreemden! Waarom vervolgt en kwelt Gij Uw eigen bloed, Uw afstammingsgenooten, Uw broeders in ORANJE, ten pleziere van een stelletje menschen-van-ander-bloed, die ons allen — Uzelf inbegrepen — verachtelijk „Gojim" l) noemen en daarnaar behandelen, al valt er voor een zoet „huisdier" van het „uitverkoren volk" soms wel eens iets af? En dan: waaruit spruit toch bij U etc. — zie vorige alinea — mitsgaders anderen die drang voort, om de anti-semietische propaganda met geweld te onderdrukken? Waarvandaan die angst voor het vrije woord? En dat juist bij de partijen — liberalen en marxisten etc., „democraten" kortom —, die het vroeger voorstonden en zich daarop niet weinig lieten voorstaan. Waarom die vrees voor het vrije woord, juist en alléén, wanneer het zich tegen Juda keert? Indien wij. Anti-semieten, maar liegen en lasteren — zooals Gij beweert — kan men ons toch bestrijden met tegen-propaganda? En dit des te gemakkelijker, daar de Macht van het geld aan Uw zijde staat en niet aan de onze. Wij zijn arm en berooid; Gij, joden en jodenvrienden plus -knechten beschikt over de schatten van Juda. Die stelden Ulieden o.m. in staat, een kostbare propaganda — zeker was er een ton gouds mee gemoeid, zoo niet meer — als „De Blaasbalg" te voeren, enkel, om den Heer MUSSERT een beetje te plagen, met het !) Voor ons, Rasbeseitenden, is dit woord echter tot eerenaam geworden, evenals, destijds, het scheldwoord „Geuzen zulks voor onze Voorouders werd. oog op de jongste provinciale verkiezingenl Waarom verboden tegen ons? Hier in dit land, waar zelfs de roode, antiORANJE-gezinde, propaganda nooit verboden werd. Indien wij, Anti-semieten, maar liegen en lasteren, kunt Gij, tegenstanders, ons toch weerleggen met argumenten? Gij hecht immers geloof aan de redelijkheid van den mensch? Met bewijzen kunt Gij zeker al onze onjuiste stellingen ontzenuwen. .. indien, althans, die beweringen inderdaad onjuist zijn. „Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel," luidt een oud spreekwoord. Als onze beweringen op leugens berusten, waarom ontmaskert Gij ze dan niet met klem-van-redenen? Maar neen, wij mógen niet spreken. Ons moet de mond gesnoerd. Liever dan met klem-van-redenen bestrijdt dit joodsch-gezinde régime ons met het gevang. Blijkbaar waagt de hedendaagsche Farizeeër zich niet graag aan redenatie en vertrouwt hij liever op onderdrukkende koddebeiers. Zoude het misschien ook kunnen zijn, omdat wij de Waarheid spreken? Een oud Chineesch spreekwoord zegt ongeveer: „Een krom zwaard gaat niet diep in een rechte scheede". Waar het Geweld in dienst staat van het Recht, kan het wonderen bewerken. Waar het misbruikt wordt, om het Recht te keelen, veroorzaakt het den ondergang van hen, die het hanteeren. Wij willen het Recht. Op het stuk der joden: een — liefst internationale — regeling waarbij aan hun invloed een einde wordt gemaakt. En al beschikt Juda in Neêrland's tuin ook over nog zooveel loontrekkende dienaren, toch zal het, zélfs met al die Volksverraderlijke handlangers, op den duur niet gelukken, het aanglorend Nationaal Ontwaken te smoren. Er valt onderscheid te maken tusschen „jodendom" en „Juda". Het laatste omvat van het eerste de slechtste elementen. Of te wel: de typische joden, in tegenstelling met de a-typische. („Slecht", alsmede deszelfs tegendeel „goed", gezien en beoordeeld van Nederlandsch standpunt uit. Naar vanzelf spreekt. Want wij zijn immers Nederlanders.) „Juda" is het internationale nomadenvolk van AHASVERUS, de verzameling van 's jodendoms slechte elementen. Goede, Oranje-gezinde, niet-parasitaire joden komen hier te lande misschien voor: Uitzonderingen bevestigen de regel. Van deze a.h.w. a-typische joden bemerkt men echter slechts zelden iets. Zij houden zich meestal koest. Terwijl de typische joden hoogtij vieren, blijven de a-typische dito's zorgvuldig in de schaduw. Let wel: hun geringe opvallendheid hoeft niet te beteekenen: hun goede eigenschappen zijn maar comedie. Want deze „schuwheid" kan liggen aan terreur binnen Juda. Talmud en Schulchan Aruch dreigen met de ontzettendste straffen tegen, binnen het kamp der joden voorkomende, „verraders", d.w.z.: joden, die het — bij wijze van uitzondering — goed met de Gojim meenen en daar openlijk voor uitkomen. Hoe dit precies zit, zal t.z.t. door den Nationalen Staat nauwgezet worden uitgezocht. Gerechtigheid zal te dien tijde geschieden, zonder aanzien des persoons. Wee dan den uitbuiters! Maar den schuldeloozen zal geen haar worden gekrenkt. Ik ben, Mr. BOON, thans zeer benieuwd naar Uw antwoord. Ik vrees, dat het uitblijven zal. Dit zoude beduiden: Gij zijt Juda's heilig boontje: een Goj, die zich tot dienstknecht van de Volksuitbuiters maakt. Mocht mijn vrees bewaarheid worden, dan blijkt het Vaderland een zoon en ik een illusie armer. Helaas1, in den strijd vóór het Vaderland tegen Juda raakt men aan teleurstellingen gewend. Van ganscher harte hoop ik echter, mij met deze vrees te bedriegen. Zulks ter wille van Nederland en van U. Gojim, die zich tot werktuig Juda's verlagen, kunnen, dunkt mij, zelfs den „Wijzen van Zion" geen achting inboezemen. Inmiddels met de meeste Hoogachting, Uw dw.: T. O. EKY. DE MISTHOORN Onafhankelijk en Onpolitiek Orgaan tof bestrijding van den „Joodschen invloed" 75 cent- per kwart-aal. — Verschijnt- halfmaandelijks, Vraagt" proefnummer: Gezicht-slaan 1 Driebergen.