DE REGENSTEEG UITGAVE: NENASU, POSTBUS 2, LEIDEN DE REGENSTEEG TEKST EN FOTO'S VAN ELKAR NICKEL Graag zou ik je kennis willen laten maken, met een paar echte, goeie Nederlanders, mannen en vrouwen, moeders en vaders. En met wat kinderen, die op het oogenblik „ergens in Nederland" opgroeien. Je zult misschien zeggen, dat ik dat goeie wel wat overdreven heb. Maar dan vergis je je toch — alleen leg ik misschien een anderen maatstaf aan, dan jij gewend bent. Ik zou zeggen, ga eens mee naar de Regensteeg, dat is zoo'n spleet, waar het altijd een beetje donker en wat vochtig is. — Neen — je hoeft geen overschoenen aan te trekken. Je blijft rustig zitten, met je sigaar en je kopje thee, je radio en je haard, die maar eens per dag gevuld hoeft te worden. Onderdehand haal ik een paar herinneringen op, dat is veel gemakkelijker. Weet je, hoe dat gaat, herinneringen oprakelen? Dat gaat zoo: DIRK Je loopt je straat binnen — zoo'n glibberige, donkere straat met onregelmatige klinkers en bijna loodrechte trappen achter de vervelooze deuren. Terwijl je zoo voortscharrelt, kom je Kees tegen, Kees-van-het-dok, die nou al weer een heele kerel is en als nageljongen tenminste onder de pannen kwam: „Ha, die Kees". „Morrie, Nickel". ,,Je daggie wel, hè?" „Rotregen". En dan denk je opeens aan Dirk Kraaivanger die ook zoo echt gemeend en hartgrondig deze disqualificatie over het hemelwater kon laten rollen. Maar dat is nu al weer 'n heelen tijd geleden. Ik weet nog precies, hoe ik Dirk het eerst ontmoette. Hij stond in ons portaal en in de donkerte brak ik haast mijn nek over hem. Want Dirk was heel klein en zoo mager, dat je er koud van werd. Maar dat wist ik toen nog niet. Ik zei: „Schiet op, onderkruipsel, onze trap is geen toevlucht voor onbehuisden". Want ik was zelf koud en rillerig en in een niet zoo fraai humeur. Het onderkruipsel vertoonde niet de minste neiging om de buitenlucht in te gaan. Temeer waar deze lucht zich vertoonde in de gedaante van een treiterigen, grauwen regen, die al uren eentonig neerplensde. Ik was evenwel van plan de buitendeur te sluiten en deed een greep naar den kleinen indringer, die handig zijn spitse tanden in mijn handpalm sloeg. Van pure drift zag ik sterretjes — je weet wel: zwarte sterretjes in een gele of rooje lucht — en een oogenblik later had ik de kleine fret op de keien gesmeten. Tot mijn schrik schoot het kereltje met zijn kop vooruit over de kinderhoofdjes, om in een plas te blijven liggen. Te blijven liggen. .. . Een kwartiertje later zat de jongen met een reep van een oude handdoek om zijn knikker in ,,opaz'n-stoel", de rieten met het groote kussen. „Zoo, heet je Dirk Kraaivanger — en waar woon je?" „Weet ik niet". „Klets nou niet, zoo stom ben je toch niet". „Weet ik niet". „Lieg je. Waar ga je dan naar toe?" „Weet ik niet". „Dan laat ik 'n smeris halen, zwervers hebben we hier niet noodig". „Mot jij weten". „Zoo n stuipekop. Als je vader je van het buro moet halen, krijg je thuis ook nog op je falie". „Gaat jou niks an. Eerst m'n kop te barsten gooien en dan mooie smoesies". „Jongen, dat is toch nonsens. Allemaal rompslomp voor niks". „La-me dan gaan". „Jij je zin". Dirk hult zich in argwanend stilzwijgen en loert onder de lamp door naar alles wat de kamer weet aan te bieden: de oude chifonnière met de blikken leeuwenkoppen, de tafeltjesplant in de steenen pot met markervisschers erop geschilderd, de merklap-in-lijst met 't jaartal 1878 en andere onvervangbare kostbaarheden. Ik haal een brood te voorschijn en snijd een paar stoere plakken. Ondertusschen kijk ik in den spiegel naar Dirks gezicht. Hij houdt zich goed, maar in zijn oogjes begint iets te glimmen. „Ook een sneetje?" „Ja". Dirk eet niet, hij vreet als de wolf van „de zeven geitjes". Als het brood op is, moet ik weer weg. „Schiet op jong, de tent wordt gesloten". Traag verheft Dirk zich uit zijn zetel en nog trager daalt hij voor mij af in het donkere trapgat. Het touw van de leuning klettert tegen den bruin geschilderden muur en als wij heelemaal beneden zijn, dan spreekt hij op onnavolgbare wijze zijn veroordeeling over het weer uit: „Rotregen". Dan stapt hij in zijn dunne grijze kieltje naar buiten, terwijl donkere vlekken snel op zijn schouders en rug verschijnen. Ik moet denzelfden kant uit en zie hem opeens een gang inschieten, die naar mijn weten dood loopt op een roestig traliehek. Nieuwsgierig en ongerust kijk ik het donkere hol in „Wat voer je hier nou uit?" Geen antwoord. „Het tocht hier als de hel. Moet je dan met alle geweld het gasthuis in?" Geen antwoord. Ik strompel het stinkende gangetje in. Daar staat de jongen te rillen en drukt zich kleintjes tegen den vochtigen, zwartgeteerden muur. „Ga naar huis, stuk verdriet". „Heb ik niet". „Heb je geen vader en moeder?" „Me vader heb me verkocht". „Je bent gek, je bent toch geen neger". „Is welles. An een zigeuner". „Wat moet een zigeuner met jou?" „Kunsies make natuurlijk". „Hé?" „Ik mot met een naald op een mandolientje spelen. Zoo groot as me hand". „Ga dan naar je baas". „Die kraakt me ribben, as ik me vergis. Kan je met zulke kouwe poote een naald vasthouwe?" ,,Ga mee naar huis". 's Avonds werd Dirkie afgehaald. Je weet nooit hoe zoo iets altijd uitlekt. ... Daarna heb ik hem nog wel eens gezien. Hij bedelde op het Damrak voor de verwarmde terrassen. Groote blauwe kringen onder zijn fletse oogen. Handen gezwollen van vocht en kou. Kapotte schoenen en warrig blond haar vanonder zijn pet met reuzen klep. Maar een fijne snuit, een echt pientere kop — als er voor hem voldoende was gezorgd, zou hij een vent zijn geworden, om trotsch op te zijn. Nu komt hij waarschijnlijk in de kaartsystemen van de reclasseering terecht. En dan die verwarmde terrassen langs het Damrak, moet je eens zien wat daar voor koppen je aanstaren. . . . Daar zou je draaierig van worden, hoewel ze nooit in dat kaartsysteem komen! KOOTJE Op een stralenden voorjaarsdag heb ik Kootje ontdekt. Dat ging zoo: op zolder begon het in te regenen. Begon? Dat is een lastige vraag. Waarschijnlijk sieperde het al jaren langs den schoorsteen en langzaam aan zette het verborgen rottingsproces zich voort in het dakbeschot. Plotseling was het vernielingswerk zoover gevorderd, dat er geen houden meer aan was en de lekkage begon op alle mogelijke plaatsen tegelijk. Meters lang kierden de naden en het was onmogelijk om de bedden zoo te verdeelen, dat iedereen droog slapen kon. Het kostte veel goede — en kwade — woorden om den huisbaas tot een bezoek over te halen. Natuurlijk vindt hij alles „flauwe kul en de moeite niet waard". We maken hem beleefd attent op het feit, dat „Klaas vorige week zijn bed zoowat is uitgedreven en er nog een gemeenen hoest van heeft overgehouden". Tenslotte weten we met vereende krachten de toezegging voor een reparatie van hem los te krijgen. En inderdaad verschijnt er, nadat we hem nog maar een keer of wat aan zijn belofte hebben herinnerd en tenslotte begonnen zijn met de ƒ 4.50 per week vast te houden totdat alles in orde zou zijn, een krom en aftandsch mannetje met een zaag en een hamer en een stompje hard potlood achter z'n oor. Dat mannetje klom ons zolderraampje uit en krabbelde als een groote vertrapte tor wat over de pannen, wat een gek en griezelig geluid maakte. Zijn rapport luidde: „dat 't lood vernieuwd mos, de slabben van den schoorsteen waren gejat en ook van de goot hadden ze weinig late legge". Ik verbaasde me hevig hoe de „blauwlakenhandelaren" op ons dak waren gekomen en wrong mij eveneens omhoog. Het was een duizelingwekkende gewaarwording om zoo uit den donkeren zolder op het vroolijke, vrije pannendak te belanden. Dicht over onze hoofden zeilden blanke duiven en de groezelige pannen leken prachtig oranjerood in het zonlicht. De koele lucht en de ruimte stegen mij naar het hoofd, zoodat ik mij verbaasde hier nooit eerder te hebben gebivakkeerd. Links en rechts strekten zich onafzienbaar ver de kleine veelvormige daken uit, waarboven geweldig groot en nevelig-blauw de Westertoren uitrees. Aan den overkant zat Willemsen uit „Het Zwaantje" in zijn geel katoenen jasje en zijn trijpen pantoffels, met een langen hengel bij zijn duivenplat en deed regelmatig zijn haal door de lucht om zijn prachtige vogels aan het vliegen te houden. Achter ons was het mij minder bekend. Voorzichtig liep ik door de molmige goot, met de wetenschap, dat de vergane klossen het ieder oogenblik konden begeven. Maar zij hielden het uit, zoodat ik door de goot, boven de snijding van ons perceel met dat van de buren, heelemaal naar achteren kon loopen. En daar ontdekte ik een soort schemerigen zinkput, waar het zonlicht in verdronk: een binnenplaatsje van 2V2 X 2V2 meter en meer dan tien meter diep. Driehoog was het klare dag, twee hoog schemer, één hoog avond en in „het huis" nacht. In dezen nacht onderscheidde ik vaag een kleine gedaante, die wel op den grond scheen te liggen. Dat was Kootje, maar daar had ik geen flauw idee van. Wel wist ik mij ontdekt, want een schriel stemmetje klonk omhoog uit de klamme schacht, die vlak voor mij gaapte: „Wat moet jij daar? Ben jij een dief?" „Kan je net denken. Ik ben Nickel, van drie hoog voor". „Gooi eris wat naar beneden". „Waarom?" ,,Ik verveel me zoo". „Hier is niks om naar beneden te gooien". „Groeien daar geen planten, zoo fijn in de zon?" „Niks hoor, hier zijn alleen maar dakpannen". „En duiven". „Daar kan ik toch niet bij". „Kan je Onze Lieve Heer zien?" „Hoe kom je daar nou bij?" „Dacht ik zoo maar". „Kleine jongetjes moeten daar niet over denken". „Weet jij wat beters?" „Hoe oud ben je?" „Negen". „Ben je ziek?" „Al twee jaar, maar ik word nu gauw beter. Van den zomer ga ik vier weken naar de kolonie in Bergen aan Zee en dan ben ik weer heelemaal gewoon". „Wat scheelt jou dan?" „Moet je an me moeder vragen". „Ik kom bij je". „Doe je toch niet". Maar ik doe het wel. Ik ga naar beneden en dan bel ik aan bij Kootje z'n moeder. Die doet open en kijkt me schrikachtig aan: „Ben u van de doojebos? Ik heb het weer niet bij mekaar meneer, maar as u. .. ." „Nee, ik ben Nickel van hiernaast, ik kom 's naar de jongen kijken". Zij begrijpt er niets van. „Bent u van 't fonst?" Neen, ook het ziekenfonds behoort niet tot mijn bezigheden. Hoofdschuddend laat ze mij binnen en vertrouwt het doellooze bezoek maar half. Op het muffe binnenplaatsje ligt Kootje, naast het zinkslob, waar het afvalwater in te verdampen staat. Hij ligt er op de platte rieten ligstoel van het Groene — of een ander — Kruis. Een wassen pop, een griezelig doorschijnend ventje, met lichtblauwe aderen als een net over zijn slapen. „Wat zèg je nou Kootje?" brengt de moeder hem tactisch op zijn plichten als gastheer. „Hij stond net in de goot", licht Kootje in. „Zie je wel, dat ik toch bij je gekomen ben". Ik keek eens omhoog, naar wat Kootje zoo al die twee jaren lang heeft mogen bewonderen. Grijs gepleisterd muurwerk, droogarmen en roestige drooglijntjes, waschgoed en gelukkig ook een lapjes-kat, die zich behagelijk drie hoog op de vensterbank zit te wasschen. „Vroeger hing daar ook een lijster", zegt Kootje, die mijn gedachten schijnt te raden, „maar die is dood gegaan". Dat verbaast mij niets. „Ja, hij kon zoo fijn fluiten, net een mensch". Dat is ongetwijfeld de hoogste eer, die voor een lijster is weggelegd op dit ondermaansche. Het gesprek is nu op gang gekomen, we praten honderd uit over vogels, over bosschen en rivieren en ik verbaas me hoeveel dit bleeke, miezerige jochie er allemaal van af weet. „Me man het van z'n baas een stel Verkadealbums meegekregen en daar is de jongen gek mee", verklaart moeder, „hij ken heele bladzijden uit z'n hoofd en van alle plaatjes weet-ie de namen". „Hou-je van lezen Kootje?" „Nou, dat zal waar weze". „Ja, en hij heeft nou al twee jaar geen gewoon onderwijs gehad, maar hij kan ze best bijhouwe . Wij spreken af, dat ik hem wat andere lectuui ter aanvulling zal brengen. Bij het afscheid huilt de moeder. „Het schaap denkt, dat ie beter wordt", snikt ze, „maar het zit 'm al door zijn heele gestel, hij zal geeneens de winter hale, zegt de dokter". Maar straks zal zij haar kind vertellen, dat hij nu heusch gauw beter wordt. .. . En dan ga ik maar eens de straat op. Langs het reisbureau, waar ze nu allemaal groote Skireclames hebben hangen en leuke poppen in de étalages hebben gezet, die met sneeuwballen gooien. Berglucht" - „Zonneschijn" - „Blauwe hemel Gezondheid" - „Rust" - „Sport" - „Het Nieuwe Hotelplan", alle inlichtingen zijn hier te krijgen. Ach, ik weet het allemaal wel, ook zonder dure folders en charmante prospecti. Maar ondertusschen ligt onder in den zinkput in het hart van Amsterdam — dat Venetië van het Noorden — de kleine Kootje, die zelfs de duinen van Bergen aan Zee niet zal aanschouwen. MIEN De meeste vergelijkingen gaan zoo mank als de water-en-vuur-vrouw, die vroeger in den kelder onder ons huis woonde, maar als ik Mien Lindeboom met blonde, wapperende haren voorbij zie gaan, dan moet ik vaak denken aan een veldbloem, die aan den rand van een vuilnisbelt groeit en die aan die plaats van afval en rottigheid plotseling een sfeer van blijheid en vrijheid geeft. Mien is zonder den minsten twijfel het sieraad van onze straat, de eenige, die te midden van grijsgrauwe eentonigheid nog in verbinding schijnt te staan met een betere en hoogere wereld van klank en kleur. Zij is de eenige, die er geheel als een mensch uitziet: rechtop, gezond, vrijmoedig, gevormd volgens de plaatjes uit de dierkundeboeken. Alle anderen zijn min of meer verfomfaaid, met krom gezakte lichamen, magere of gezwollen beenen, gerimpeld, verflenst en gebogen. Niet, dat zij daardoor minder sympathiek of minder goede buren zouden zijn. Maar ondervoeding, te weinig ruimte, onvoldoende licht en lucht, rioolstank, vocht en koude, onverzorgde kraambedden, werkloosheid, verwaarloosde ziekten, gebrek aan ontspanning en primitieve lichaamshygiëne dragen nu eenmaal niet bij tot een harmonische ontwikkeling van lichaam en geest. Maar ook buiten onze buurt vind je maar weinig lieden, die aan de schoonheidsnormen van onze soort ook maar bij benadering beantwoorden. Dit verbaast mij niets, als ik het oude portretalbum met den pluchen band en de nikkelen sloten eens doorkijk: onze grootmoeders liepen met lange soepjurken, hooge boordjes en pantser corsetten, die de laatste veerkracht en gratie wel uit het vleesch geperst en gebroeid schijnen te hebben. En hoeveel lagen torsten onze opa's wel over elkaar van baai en molton om toch vooral geen spiertje lucht op hun verpieterde huid te krijgen. Het is mij bij dit alles eigenlijk een raadsel, hoe wij ten slotte nog bestaan, al dragenj*ty-ée-aporen nno , \ van die onnatuur nog allen min of meer mee. Daarom zijn de enkele uitzonderingen des te verblijdender, want zij zijn het, die ons nog hoop geven op de mogelijkheid van herstel van ons ras. Ik geloof werkelijk, dat wij allemaal wel ongeveer dit zelfde gevoel met ons hebben omgedragen, zij het dan nauwelijks bewust. Vroeger werd over Mientje gesproken in termen als: „Een wolk van een meid", „een frissche blom", en een enkelen keer merkte iemand later wel eens op: „Die meid het ras". Maar ook in de materieëler beschouwingen, die we ons veroorloofden, klonk steeds bewondering door: „Wat het dat kind een beene", of „moet je dat figuur 'es zien" zijn opmerkingen, die niet anders dan tot waardeering voor de soort kunnen strekken en aan den wensch uitdrukking geven deze eigenschappen te zien bestendigd in zoo veel mogelijk individuen. Merkwaardig is ook, dat de ware schoonheid geen privilege is van betere standen of deftige buurten, maar ook in volksbuurten bij uitzondering schijnt te kunnen gedijen. De wetenschap moge hier zijn licht over laten schijnen, wij hadden geen theoretische uiteenzettingen noodig, om Mien te bewonderen. Meen niet, dat zij ontzien werd of het gemakkelijk had, maar waarschijnlijk was zij sterker dan de anderen en had zij een grooter wil om ten koste van wat ook, gezond en proper te blijven. Sterk was zij al op de school. Jongens, die haar treiteren wilden, roste zij zeer bekwaam af met een springtouw of iets dergelijks, zoodat gezegd werd: „Wat zitten dat kind d'r handen los". Overigens was zij zelf een echte kwajongen. Jongensspelletjes deed zij het liefst en hoe wilder hoe mooier. Als er geheid of gegraven werd, stond ze er met haar neus bij en lag er een vlot in de vaart, dan moest ze erop. Ik weet niet of zij ooit heeft leeren zwemmen, misschien was het haar aangeboren. In ieder geval zwom zij als een rat en dook als een volleerde duikster van de leege zandbakken af. Na schooltijd zagen we haar erop uit trekken en als zij tegen etenstijd terugkwam met glad geplakt haar, het natte badpak aan een stok, dan wisten we, dat Mientje weer „in de vaart gelegen" had. Later werd dat een dagelijksch fietstochtje naar het zwembad met minder demonstratief vervoerd zwemgerei. Toen ging Mien ook in een sportclub en was het een wonder, dat als de club een uitvoering gaf, de halve straat een kaartje kocht? Dan zaten we met z'n allen bij elkaar op de banken van het turnlokaal en kwamen pas in actie, als Mientje aan de brug of de ringen werkte. Dat was nog eens de moeite waard! Daar vielen die andere harken bij in het niet. Geboeid en aandachtig keken we naar het wentelen, opveeren en spannen van het lenige, gebruinde lichaam, dat in het hagelwitte turnpak den stoffelijken adel kreeg van een bronzen beeld, s Zomers kochten we kaartjes voor het zwemfeest, waarop „onze" Mien wel weer een prijs voor schoonspringen in de wacht zou sleepen. En dat deed ze dan ook zonder mankeeren. Als die lange, gespierde beenen in de leuke witte schoentjes voorbij stapten over het natte plankier, dan had ieder dezelfde gedachte: „Nou komt het...." Zoo was Mien, de bloem van de buurt. Maar weinigen zullen er bij hebben stil gestaan hoeveel training, hoeveel beheersching en geestkracht het van haar moet hebben gevergd om zoo in vorm te blijven, onder de omstandigheden waarin zij leefde. Want Mien was geen „eenigst-kindje", dat vertroeteld werd. Zij kwam integendeel uit een groot gezin, waarvan de vader een uiterst schimmig weekloontje meebracht en de moeder uit werken ging. Mien deed daarom de huishouding, zorgde voor een paar wel en een paar nog niet naar school gaande kinderen, boende, schrobde, waschte, poetste, schilde de piepers en kookte den pot. Daarna kon zij aan het verstelwerk beginnen of aan het knippen en naaien, breien of haken. Want met een minimum aan middelen moesten hier wonderen worden gewrocht. Toen zij ouder werd, vertoonde zij een verrassend goeden smaak en wist met uiterste soberheid het aardige van de mode te volgen en de dwaze kanten te vermijden. Zoo was zij meestal fleurig en prettig gekleed en ook in dit opzicht een opvallende uitzondering. Daar zij gelukkig geen reden had om haar welgeschapenheid op onnatuurlijke wijze geweld aan te doen of te verbergen, zette dit bij minder met gezondheid en jeugd bedeelden wel kwaad bloed. Vooral bij spichtige juffers, die weliswaar in het dagelijksche leven geen spoor van vroomheid lieten bekennen, maar voor dit speciale geval een bloedelooze schijnheiligheid ten toon spreidden van ,,'t mos nie magge". Als het van deze strijkplankvormige dames had afgehangen, dan zou er een nieuwe politieke partij zijn gesticht om de kwezeljurken uit opoe's dagen met geweld weer in te voeren, alle vliegtuigen en auto's ten spijt. Deze zelfde dames, die gemeenlijk in een geur van onreinheid en met zwarte, afgekloven nagels rondwandelden en misschien maar om de veertien dagen een tobbe warm water voor haar grauwe vel klaarmaakten, vonden het eerst belachelijk, daarna „zonde , dat Mien haar handen — en meer in het bijzonder haar nagels — keurig verzorgde. „Dat doen alleen straatmeiden", giftigden zij dan vuil, „heb-u gezien, dat ze...." volgden enkele toiletbijzonderheden. Maar deze vogelverschriksters met keperen nachtponnen waren zwaar in de minderheid en gelukkig maar ook, anders zouden onze steden weldra ruïnes zijn. Het spreekt vanzelf, dat we allemaal razend benieuwd waren wanneer, hoe en met wien „onze Mien wel aan het vrijen zou gaan. Of het een „meneer" of een „kerel" zou zijn. Er ging dan ook een zucht van verlichting op, toen het een „kerel" was, een jongen, die een halven kop boven haar uitstak, minstens even blond was en een paar flinke knuisten aan zijn lijf had. Dat bleek al heel gauw, toen op een avond uit het Volkslogementje een paar ongure individuen, die op wrakke stoelen voor de deur zaten, voor de verandering onze straat eens in kwamen slenteren. Mien stond voor de deur te praten en zag zich onverhoeds aangegrepen door een van die individuen, zoodat zij zich niet goed verweren kon. Maar het toeval wilde, dat haar jongen net bij haar thuis was en voor dat wij, Regenstegers, onze schoonheidskoningin te hulp hadden kunnen komen, had die knaap den zwerver al te grazen. Toen wij beneden kwamen, was deze vrind al zoo met zijn aangelaat langs den muur gehaald, dat zijn „behang" hier en daar aan de steenen kleefde. Dit mag een beetje ruw en weinig aesthetisch lijken, het was daarnaast zeer afdoende en bevredigde ons eergevoel in hooge mate. Het verzoende ons ook geheel met de gedachte, dat deze pootige vent onze Mien eens zou meenemen en sindsdien hoort hij echt bij óns. Ik ben het noodlot dankbaar, dat ik over deze twee jonge menschen, over Mien en haar jongen, weinig of niets bijzonders te rapporteeren weet. Zij zijn de levende bewijzen ervoor, dat een volk in diepsten nood nog zichzelf kan blijven. Dat armoede geen reden is om te vervuilen, dat soberheid en eenvoud niet hetzelfde is als een begrafenisstemming met een daarbij behoorend costuum, dat men ook in een krotwoning zijn kop nog fier omhoog kan dragen en dat men onder slechte omstandigheden met lichamelijke en geestelijke hygiène en sport toch nog wel iets anders van zichzelf kan maken dan een wandelend minderwaardigheidscomplex. Niettemin is het verontrustende en pijnlijke, dat Mien de uitzondering is in plaats van de regel. En er moet niet veel meer gebeuren of onze brave regeerders hebben ook deze spaarzame uitzondering onder hun zwarte maatregelen doodgedrukt. Daarom is er maar één oplossing: Zorg voor eigen volk — nu! CHRIS Wij hadden een gemeenschappelijk zorgenkind: Chris. Het gemeenschappelijke was, dat we ons allemaal een klein beetje verantwoordelijk voelden, voor wat hij uitspookte. Daarbij hadden we alle gelegenheid, om ons op te winden. Want Chris wilde niet zoo erg braaf zijn, als wij dat allemaal wel wenschten. Chris zijn mama is een dame in wier leven we ons hier niet verder zullen verdiepen. Zij moet van goede kom-af zijn geweest, maar leelijk aan lager wal zijn geraakt. Haar leven gedoogde niet, dat zij baas bleef over haar kind en toen werd Chrisje uitbesteed. Zoo verzeilde hij in onze straat. Zijn voogd was een oude man, die vroeg de deur uit gaat voor een of ander portiersbaantje en pas heel laat thuis komt en de zorg voor het kind geheel aan zijn zwakke en trage vrouw moest overlaten, die toen al niet erg rap ter been meer was en nogal eens sukkelde. Zoo groeide Chrisje op in vrijheid: een veel te jong kind bij veel te oude menschen. De jongen zwierf van den een naar den ander, was uren zoek en liep duizendmaal gevaar te verongelukken. Ik heb nog zelden zoo een watervlug joch gezien. Mager en lenig zwom hij als een aal door het leven, zijn vaal-bruine huid vol blauwe plekken, de zwarte haren branieachtig over zijn voorhoofd. En dan zijn groote, goudbruine dierenoogen, die je onbevangen aankeken! Hij was het duveltje-uit-het-doosje van de buurt en het was heel moeilijk voldoende boos op hem te worden. Maar dat was juist zijn ongeluk, want Chrisje was zoo geaard, dat alleen een straffe hand, bestuurd door een begrijpend en liefdevol hart, hem goed had kunnen leiden. Hiervan was natuurlijk geen sprake en zoo verwilderde de plant, die niet gesnoeid werd, meer en meer en ging leelijke zure vruchten dragen. Lang voor hij naar school moest, wisten we al dat oppassen met hem de boodschap was. Als het Zaterdags druk was in de winkels, stak Chrisje zijn lange vingers in de koektrommels bij den bakker en verschool zich brutaalweg achter de rokken van de klanten om zijn buit naar binnen te werken. Hij ontfutselde kinderen, die boodschappen moesten doen, een paar centen en rookte op vijfjarigen leeftijd al vlot zijn piraatjes. Met een leeg groenteblikje schepte hij uit de bussen van den melkboer en er was geen eetwarenzaak, die geheel veilig was voor zijn vindingrijkheid. Ik heb daarbij altijd tot zijn verontschuldiging aangevoerd, dat zijn ribben gemakkelijk te tellen waren en dat zijn pleegmoeder soms in geen veertien dagen kracht genoeg had om warm eten klaar te maken — of er te lui voor was. En aangezien deze oude juffrouw tot een uur of tién niet veel uit het stroo zette en om half elf haar ontbijt begon met een paar akelige pieterige sneedjes wittebrood, is het geen wonder, dat het gezonde en beweeglijke kind op voedselroof uittoog. Maar zijn rammelende maag kon hem niet voor alles verontschuldigen. Het succes van zijn strooptochten op eetkundig terrein, moet hem verleid hebben, zijn aanleg ook op moeilijker toeren te beproeven. Langzamerhand drongen allerlei leelijke geruchten tot ons door: hou-je deur dicht voor Chrisje, let op je portemonnaie. Eindelijk begon de voogd ook iets te merken en van toen af werden we 's avonds laat nogal eens opgeschrikt door een hartverscheurend gejammer en het geluid van heftige slagen. Natuurlijk werkte dit begrip- en liefdelooze gebeuk precies averechts uit: de jongen werd schuw en gesloten en in zijn oogen maakte het ondeugende flikkerlichtje plaats voor een gemeene, priemende steekvlam. Dit gebeurde natuurlijk niet opeens, maar heel langzaam aan, zoodat we soms tegen elkaar zeiden: „Wat is dat kind veranderd bij vroeger, weet je nog wel dat-ie toen. ..." Op school ging het vrij goed en ik neem aan, dat de jongen herademde in de geordende omgeving, waar hij in zijn hart naar verlangd moet hebben. Hij leerde vlug en vlot, voerde allerlei kattekwaad uit, maar was een pientere, hoewel lastige, leerling. Ik weet dat alleen maar uit enkele toevalligheden en ben met geen détails bekend. Wel weet ik — heel toevallig — hoe het misging: Net dat ik onze straat uitloop, zie ik, hoe een jongen van een groentekar een groote bloemkool gapt en er hard mee weg rent. Omdat bloemkool in onze omgeving een duur en vrij zeldzaam voedsel is, verbaasde ik me over de brutaliteit van den knaap. 's Avonds hadden we daarop een ongewoon heftig en langdurig jammerconcert van Chris te verwerken, dat ons ongewoon trof door de felheid, waarmee de jongen zijn tuchtiger uitschold. Den volgenden dag loop ik den portier tegen het lijf en zeg zoo: ,,Je hebt gisteravond weer aardig den pook gezwaaid, ouwe". „Pook? Pook, geloof jij die wijvenpraatjes ook al, Nickel? Hij het met dezelfde lat gehad, waar mijn ouwe me al mee op den rug kriebelde." „Ja, ik ken dat. Stoelpooten verslijten niet hard. Maar waarom nou weer? Een kind is toch geen misdadiger...." „Dacht je maar. Voor galg en rad groeien ze tegenwoordig op, die snotjongens. Van school gestuurd hebben ze hem voor een heele week. Mot ik dat soms goed vinden?" „Nee, dat is geen lolletje. Wat heeft-ie uitgevoerd?" „Gestolen het-ie, had je dat ooit gedacht?" Het was helaas niets nieuws, maar de man scheen dit delict van bijzondere beteekenis te achten, waar al het voorgaande bij in het niet verzonk. „Gestolen?" „Ja en je raait nooit wat. . . . een bloemkool!" „Een bloemkool?" Ik schrok en dacht meteen aan het stichtelijke tafereel, dat ik den vorigen dag had mogen aanschouwen. „En wat zegt de jongen. Heeft-ie d'r spijt van?" „Kan je net denken, hij heet 't eenvoudig liegen, de salamander. Nou ik heb er flink op geturfd, dat beloof ik je. Maar hij sloeg ijskoud terug en een taaltje dat-ie daarbij uitgebraakt heeft — nou, daar bennen wij kinderen bij. En toen wou-die d r van door, maar ik heb 'm in de gangkast gegooid en hou 'm daar voorloopig opgesloten, tot z'n willetje gebroken is — vat je". „Ik weet nog zoo net niet, of je wel gelijk hebt. Je moet weten, dat ik. .. ." „Wat ik mot weten, zal ik zélf weten. Ik heb jouw wijsheid niet noodig. As jij 't voor 't zeggen had, had ik gestolen en was onze Chrissie een engel". „Luister nou 's, ik zag gisteren, dat een andere jongen " „Hij hèt niet gejat hè? Docht ik 't niet. Strakkies heb ik de vermoorde onschuld op z'n bliksem gegeven. Maar mijn zal je niet tuk hebbe, tabé vader...." Zoo is het onherstelbare gebeurd. Chris verloor zijn vertrouwen in de rechtvaardigheid volkomen. Hij meende, dat de waarheid geen kans kreeg en voelde een stillen wrok tegen de zoogenaamde nette menschen, die hem lam mochten slaan voor alles wat hij wel of niet gedaan had. Hij begon met het gouden-horloge-met-inscriptie van den portier te beleenen en verkocht het pandbriefje van den obscuren lommerd aan een vent die hem er, volgens zijn zeggen, een kwartje voor gegeven had. Daarna bracht hij de bloedkralen van zijn stiefmoeder bij een beruchten opkooper, die natuurlijk nergens van wist. Hoe hij de afstraffingen voor deze en dergelijke dingen doorstond, zal wel een raadsel blijven, maar twee keer kwam hij met een gebroken arm uit den strijd: toen hij van de steile trappen „gevallen" was — volgens den ouwe. Zoo groeide Chris meer en meer op als een roofdier, dat men goed doet met een stok te slaan, voordat het bijt. Ik neem aan, dat hij nachten lang wakker moet hebben gelegen, koortsig omwoelend en zinnend op wraak en vergelding. Eindelijk gebeurde, wat we allemaal al zoo lang hadden zien aankomen: niet Chris, maar zijn voogd lag onder aan den trap en kon geen „pap" meer zeggen. Het moet een hel geweest zijn, dat leven van de twee oude, domme en giftige menschen met den steeds sterker en harder wordenden jongen, die zij steeds meer verbitterden — omdat zij hem nooit begrepen. Er moeten spaarzame momenten zijn geweest, die beter uitzicht boden, maar zij werden vertrapt. Zoo zag ik Chris eens thuiskomen met een jonge kat, maar een paar minuten later werd het dier uit het raam gekeild en viel verlamd op de keien. „Hij het me met de broodzaag achterna gezeten", dreinde zijn „pleegmoeder" later en ik kan me dat spektakel levendig voorstellen. Hoeveel maal hebben we niet met z'n allen bij den voogdijraad geprotesteerd tegen dit „tehuis "... Toen hij eenmaal van school was — zijn rapport was goed! — was het hek heelemaal van den dam. In geen dagen kwam hij soms boven water. . . . Water. . . . dat brengt juist een heel anderen kant van dit verscheurde leven naar voren. Het was een drukkend heete zomerdag geweest en de heele buurt toog 's avonds naar de haven, om op de loshoofden wat in het gras van de hellingen te gaan uitblazen. Dat was altijd reuze gezellig. Kinderwagens, vouwstoeltjes voor de moeders en de kranten voor de vaders, alles werd meegenomen. Zoo lagen we te praten en te rooken, ver van onze stinkbuurt, waar het tot half twee 's nachts heet bleef als er geen wind was en je eindelijk van pure ellende in slaap viel. Enkele jongelui zaten een beetje te scharrelen achter de spoorwagens, die hier op lading stonden te wachten, maar de meesten ploeterden vroolijk in het IJ. Van de ducdalven en de graansilo's af werd dapper gedoken, terwijl de beste zwemmers een ontzettend scheef liggende houtboot met verschoven deklast trachtten te bereiken. Toen gebeurde het, dat er één midden in het kanaal verdween. Dat was me een consternatie.... Maar het was Chris, die met levensgevaar het slachtoffer opdook en boven wist te houden totdat een vlet ze allebei op kon nemen. Kort daarop kwam de politie hem halen: Chris had een vreeselijk chique dame ontdekt, die een heel dure hond aan een snoezig rood riempje bij zich had. Chris zag kans om een straatzwerver van aschbakkenras te vangen en dezen stamboomloozen stakker op geheimzinnige wijze te ruilen voor den raskeffer. Toen de dame uit haar gepeinzen voor de étalage van een modezaak ontwaakte, was het ongeluk al gebeurd. Van den edelblaffer is nooit meer een spoor terug gevonden en Chris hield op het buro stijf en strak vol, dat hij er hondensoep van gekookt had, omdat hij zoo'n trek had in eigen vet. . . . De rest is kort: opvoedingsgesticht, jeugdgevangenis, rijks-werkinrichting, strafgevangenis. Kort geleden heb ik hem nog eens ontmoet: gele schoenen, blauw pak, lichte hoed, zijden shawl. „Hallo, Chris, kerel...." Hij kijkt me staalhard en afwijzend aan. Haast onmerkbaar glijdt een sarcastische lach over zijn gezicht: „Chrisje stout, Chrisje nu zoet zijn in 't vervolg?" „Zanik niet Chris, je weet dat die flauwe deugdzaamheid mijn fort niet is." „Nee, Nickel — maar dat vuile tuig snapt niks van een gewoon menseh, ze zouen je het liefst als een hond vergassen of verzuipen, als ze d'r kans toe zagen. ..." „Van verzuipen gesproken Chris, weet je nog van toen in de haven. Kerel, zooals je je toen voelde, was dat niet fijn?" „Fijn? Ik heb er m'n schoenen bij verspeeld en de ouwe dacht, dat ik ze verpatst had en heb me haast m'n kop in tweeën gebeukt „Chris wees nou niet. ..." „Nee, ik wérk Nickel. Ik ben niet een van het half millioen waar jullie nette menschen en jullie doodfatsoenlijke regeering geen raad mee weten. Ik riskeer dagelijks mijn hachie, weet je: Als geveltoerist zit je beroepshalve in een vrij hooge gevaren klasse, weet je...." „Chris jongen...." „Ajuus." En toch — als deze wilde plant niet zoo vroeg was geknakt, als zij deskundig gesnoeid en geleid was, als zij haar wortels in frissche aarde had mogen slaan, hoe zou deze sterke, taaie plant zich hebben opgericht en vrucht hebben gedragen — ja, als... . BORREMANS Toen de arbeider Borremans wel voor goed zonder werk was gekomen, begreep hij — na maanden schooien om wat anders, wat dan ook — dat voor hem en zijn gezin verder ieder begrip van menschelijke gerechtigheid nog maar een woord was zonder zin. Hij meende echter tevens, dat hij nooit in staat zou zijn, om er als 'n oplichter, ten koste van anderen, toch weer bovenop te krabbelen. Dat hij nooit het gevoel voor mijn en dijn zou verliezen en dat hij als een arm, maar eerlijk mensch zijn leven zou eindigen. De rechtschapenheid en de fatsoenlijkheid waren zoo vanzelfsprekend voor zijn levenshouding, dat hij eenvoudig niet scheef kón gaan, al zou hij dit nog zoo graag hebben gewild. Vaak zuchtte hij „was ik maar anders, kon ik mijn slag maar slaan. ..." en dan zat hij weer in zich- zelf te kauwen op het woord „vrijheid", vrijheid om stilletjes kapot te gaan. Ja, hij was nu een ,,vrij man", een die gaan en staan kon, waar hij maar wou, als het tenminste geen entree kostte. Hij had volkomen de vrijheid om zich te melden bij het burgerlijk armbestuur en als hij weg wilde blijven, was het ook goed. Dan kreeg hij alleen geen ondersteuning meer. Hij was volkomen vrij om stukjes steenkool te gaan zoeken langs de spoorbaan — als ze hem maar niet snapten en hij was ook vrij om zich in de lange rij te dringen, van hen, die soep gingen halen van de bedeeling. Hij was vrij om de dagbladen te gaan lezen, zoodra ze opgehangen werden achter de vensters der filialen en verder kon hij naar de Kerst-toebereidselen gaan kijken in de goed verwarmde warenhuizen. Borremans was zelfs vrij te gaan verhuizen en dat deed hij dan ook. Hij kwam in den ouden kelder terecht, waar de water-en-vuur vrouw vroeger had gehuisd. Daar trok hij in met z'n vrouw en drie kinderen. Zijn heele hebben en houden ging met gemak op een handkar, want wat er meer was geweest, was allang te gelde gemaakt en met de inrichting hadden ze dus weinig moeite. Ook om zijn nieuwe verblijf zou men hem bezwaarlijk van luxueuse neigingen hebben kunnen beschuldigen. Zijn nieuwe apartementen ademden uit alle poriën een zware grondlucht en als het regende stond het water in de alkoof een handbreed boven den vloer. Het was onmogelijk om gelijmde voorwerpen heel te houden, want doosjes en dergelijke dingen vielen na enkele weken onherroepelijk uit elkaar. Het is dan ook gebeurd, dat na een regenavond een vorstnacht volgde en toen vond de familie Borremans 's morgens de mat verborgen onder een flinke korst ijs, die den heelen vloer bedekte. Borremans verwenschte het smerige grondwater, waar alles in stond te rotten, maar dat was dan ook alles, wat hij er tegen doen kon. De kinderen Borremans, twee jongens en een meisje — negen, twaalf en veertien jaar — wisten zich in dit nieuwe verblijf al net zoo min raad als de ouders. Zij konden niet in slaap komen in de klamme en koude alkoof en kregen last van buikpijn en ingewandstoornissen. Moeder Borremans legde al wat de familie aan jassen en doeken bezat over het versleten beddegoed, maar dat hielp slechts weinig, daar lichamen die met slechte aardappelen, waterbrood en taptemelk worden gevoed, bitter weinig weerstand hebben. Niettemin gaf hij den moed niet op. „Met of zonder hulp", zei hij, „ik zal er komen". Om zes uur ging hij 's morgens met den oudsten jongen en het meisje op pad, om de vuilnisbakken na te zoeken. Hij deed dat — als alles wat hij ooit had ondernomen — keurig en handig. De kinderen spreidden snel een gonje zak uit op het trottoir, Borremans keerde er den vuilnisbak op om en samen sorteerden zij vlug den inhoud. Wat zij mee nemen konden, werd in drie afzonderlijke zakken verdeeld, waarvan ieder er één droeg, dan werd de rest weer zonder morsen of stuiven in den bak gedaan en was de volgende afvalemmer aan de beurt. De eerste dagen waren zij er alle drie misselijk van geworden, want wat zij onder de oogen kregen was niet zelden walgingwekkend. Maar het wende en weldra legden ze haast automatisch „textielwaren", „metalen" en „diversen" apart. Af en tos vischten ze ook nog bruikbare stukken op uit den naamloozen rommel: een in elkaar gedrukten hoed, een paar afgetrapte schoenen of een versleten das. Die dingen werden eerst door vrouw Borremans gekeurd, gewasscben en dan opgeflikt. Maar de gewone bijmekaar gescharrelde dingen gingen naar een opkooper, die de vuiligheid geen blik waardig keurde en zwijgend woog. Waren de jongens naar school, dan gingen vader en dochter huis aan huis aanbellen voor oude kranten, pakpapier, vodden enz. enz. 's Avonds zat de heele familie om de tafel bij half afgedraaid gas enveloppen te schrijven, want ze hadden allen een goede hand. Maar de onderneming, die deze enveloppen gebruikte, verzon er wat anders op en de Borremansen raakten ook dit werk kwijt. Toen kregen ze voor het eerst werkelijk honger. De kinderen werden nog magerder, nog bleeker en klaagden nog vaker over pijn. De jongens gingen zonder ontbijt naar school en stalen wortelen of een koolraap, als ze daar de kans toe zagen — en op 't laatst waagden zij heel wat. Borremans ging van het eene loket naar het andere, probeerde het bij alle ambtenaren die hij maar te zien kon krijgen, maar geld kreeg hij niet. Om een of andere reden hoorde hij bij de duizenden die „niet in de termen vallen". Op een avond, dat hij knarsetandend, met kleumende vingers en den kraag van zijn jas op aan tafel had gezeten, met kinderen, die van honger huilden en van ellende niet slapen konden, greep hij den pook van achter de koude potkachel, stopte dien onder z n jas en ging de straat op. De vrouw huilde, deed de alkoofdeuren dicht en holde hem achterna, maar hij was al verdwenen. Tegen den morgen kwam Borremans weer thuis, groen van kou en vermoeidheid. Hij viel zwaar aan de tafel neer, keek verwezen rond en zuchtte: ,,Ik kón 't niet doen, ik kan niet, ik ben een vod, een vaatdoek, maar ik kan 't niet". De pook met den zwaren looden knop gleed onder zijn jas vandaan en viel met een dof gekletter op den vloer. Dit was in den tijd, dat er nog keus was, tusschen doen en niet doen. Ook die tijd ging voorbij. Er kwam een oogenblik, dat Borremans wist: „als er nu niets gebeurt, dan gaan we er onder. Dan word ik gek en maak ze kapot, om dit alles niet langer aan te hoeven zien". Er was toen geen sprake meer van groote gebaren met een looden knuppel, van pathetisch naar buiten hollen en een dramatische terugkomst. Borremans ging kalm weg, zonder pook of wat ook. Hij zegde zijn vrouw gedag en lachte nog om het een of ander. Hij zag niet eens bleeker dan gewoonlijk. En hij kwam ook niet zoo bijzonder laat thuis. Hij ging zijn schoenen uittrekken, die doorweekt waren, hing zijn natte spullen in het keukentje, kwam in zijn borstrok aan tafel zitten en zei, terwijl hij het gratis-advertentieblaadje opnam: ,,ik ben den heelen avond thuis geweest, begrepen?" Moeder Borremans werd van schrik zoo wit als een doek, maar zei geen woord en begon geluidloos te huilen. Den volgenden dag at de familie Borremans gortepap en was er brood en margarine, terwijl de kachel turf en cokes kreeg te verwerken. Zij leefden allemaal op, maar wijselijk werd over een en ander geen woord gewisseld. Bijna een heele maand was Borremans in staat zijn gezin zoo in het leven te houden, maar toen zat hij opnieuw met zijn kop voor het grijnzende Niets. Maar weer verdween hij geheel onbevangen en rustig en weer kwam hij thuis met een gezicht, dat een paar weken van verzadiging en warmte beloofde. Zoo kropen de jaren voorbij: Van de jongens was er een al van school en de andere schoot flink op. Zus Borremans deed de huishouding, want moeder was gaan liggen. Zus was nu tusschen de zestien en zeventien en een flinke meid, die wist was aanpakken was. „Als we Zus niet hadden", zei vader dikwijls, „dan zou ik niet weten, hoe 't verder moest". En dat is te begrijpen, want Borremans was een geschikte en handige vent, maar voor een huishouding had hij handen noch kop. En zoo sukkelden ze gezamenlijk naar den afgrond. De slag viel, toen op een avond de politie op Borremans kwam zitten wachten en hem inrekende, toen hij opgewekt thuis kwam. Dien nacht kreeg de vrouw een maagbloeding, maar toch was dit maar het begin. Borremans kreeg anderhalf jaar en huilde van ellende en wanhoop, als hij aan z'n reddeloos achtergelaten gezin dacht. In de cel vloekte en tierde hij als een bezetene en had dan weer buien van sombere stilzwijgendheid. Geen seconde liet de angst hem los, voor wat er in den vochtigen kelder nu wel zou gebeuren en van slapen was voor hem ternauwernood sprake. Hij begreep zelf niet, dat hij niet krankzinnig werd en vroeg zich steeds af, hoe hij deze eeuwigheid van eenzaamheid en angst zou kunnen doorstaan hoe zij thuis die door zouden komen. Toen hij een maand of wat zat, hoorde hij, dat zijn vrouw was overleden en toen hij weer zijn zinnen bij elkaar had, bemerkte hij, dat hij op een ziekenzaal lag en zoo slap en krachteloos was als een lekke band. Koortsvrij geworden, strompelde hij tam en gebroken op de voeteinden steunend van krib tot krib, een grijs en verlept mannetje, zonder fut of wil. Anderhalf jaar is een lange tijd, maar tenslotte gaan zij toch om. Borremans moest bij den directeur komen. Hij kreeg een adres, dat hij niet kende en dat hij niet begreep. Hij sukkelde daarom regelrecht naar den ouden kelder, maar daar woonde nu een gezin met vijf kinderen. „Zus Borremans? Nooit van gehoord". Toen ging hij maar naar 't opgegeven adres, het kaartje in zijn knokige hand. Het was een kamertje in een groot huis, op een van de grachten, heelemaal op zolder. Een jonge vrouw, met geel haar en in een gebloemde peignoir deed open. Zij keek het grijze, slappe mannetje met wijd open oogen aan en een dure cigaret viel uit haar koraalroode lippen. Dien avond liep Borremans, zoo alleen als een mensch maar zijn kan, over de wereld, waar zoo ontzettend veel arbeid lag te wachten op het sein om met den opbouw van een nieuwe werkelijkheid te beginnen. Hij liep maar, onze Borremans, arbeider zonder verlof om te arbeiden, met alle vrijheid om te doen wat hij wou, behalve te werken of lastig te wezen. Hij liep maar en liep, die nuttelooze kwant, verdwaasd en losgesneden, hij liep en murmelde, tot hij een licht zag schitteren, een lange, dansende weg van licht naar eindelooze verten. Dien weg wilde hij op en met een glimlach stapte hij verder — in het IJ. VADER VAN GENT In bemiddelder wijken dan de onze, worden het begin en het einde van ons leven luisterrijker en indrukwekkender onder de aandacht gebracht, dan dit bij ons mogelijk is. Maar het is nog zeer de vraag, waar een nieuwe spruit met meer liefde en welgemeende hartelijkheid ontvangen wordt, al zou je dit zoo van buiten af niet zeggen. Toen bij Van Gent, de plaatswerker, het vierde kind in aantocht was, hoonden zijn maats grinni- kend: „D'r is wat loos bij Van Gent, hij wil zeker voor Van Gent & Loos gaan spelen. Mot je je personeel uitbreie, vader?" Van Gent vloekte slapjes terug en bromde wat van „nog meer niksnutte uitvreters — je zou ze zoo in de zak stoppen en verzuipe". Maar als hij 's avonds thuis komt en doodmoe in z'n stoel ploft en naar de bus met goedkoope shag grijpt, dan klimmen zijn drie vlaskoppen op z'n knieën en op den rug van zijn stoel en brullen om 't hardst: „Fader, la nog's zien, hoe jullie vroeger de Engelsche rol deeë, met een viertje onder je duim — toe fader". Dan schopt Van Gent met z'n sokkevoeten in de ribben van „die bliksemsche kooters", die een mensch geen seconde met rust kunnen laten, als je je moeie lijf effies wil uitstrekken. Maar nog geen vijf minuten later, ligt hij op z'n knieën op het binnenplaatsje en demonstreert met ernst en overtuiging de geheime kunstgrepen van het edele knikkerspel. Als het eindelijk „zoover is" met vrouw Van Gent, dan is de man, die z'n kroost wel in een zak wou binden, van pure „alteratie" wel onder een hoedje te vangen. Zenuwachtig zit hij zich het eelt van de reusachtige handen te krabben, schuift onrustig op z'n stoel heen en weer, gaat even „een blokkie om", maar komt binnen vijf minuten buiten adem weer thuis. „Het wijf is niet zoo bar sterk, weet-je. De vorige keer hebben ze wel drie uur met d'r bezig geweest en.., „Schei nou uit Van Gent, de eene keer is de andere niet. Je windt je zelf maar op met al die narigheid in je kop te halen...." „Jij heb mooi klesse, maar straks zit ik weer met de ellende. En niks is d'r, geen wieg, geen kleertjes, niks as de ouwe luiers en de ouwe spulle en van alles te kort". „Daar heb je de wijkzuster, vertel die nou 's hoe js d'r voor staat". „Be-je gek, mot ik dat doen. Zou je danken, mijn neus in vrouwezake te steken". „Praatjesmaker. Je durft niet broer, daar ben je te bleu voor". „Die zuster is nog geen dertig. ..." „Maar die heeft meer van de wereld gezien dan jij en je heele familie bij mekaar". „Maar ik vind 't toch gek". „Ga mee, ik zal je wel op gang helpen". 's Nachts worden we toch wel even bang. Vrouw Van Gent heeft 't weer leelijk te kwaad. We zien schimmen van haastige menschen over de gordijnen schuiven. De zuster alleen kan het niet af, want de dokter is ook gekomen. De drie vlaskoppen worden door een buurvrouw bij ons boven gebracht. De kinderen zitten rillerig en met groote, angstige oogen naar de deur te kijken en laten de haastig gezette koffie koud worden. Maar ook hieraan komt een einde en om een uur of vier kunnen we de kooi weer opzoeken met de geruststellende wetenschap, dat alles goed is afgeloopen „als zich geen complicaties voordoen". 's Morgens zie ik Van Gent al in z'n deur staan. Hij voelt zich een heele Piet en neemt de geluk- wenschen in ontvangst met een gezicht als een minister, die net een tentoonstelling heeft geopend en het er maar weer eens kranig heeft afgebracht. ,,Zoo Van Gent, is het kleine uitvretertje er eindelijk?" ,,Barst met je uitvretertje, praat zoo over je eigen soort. Het is een fijn jong, mot j'm zien zuige. Hij glimt van voldoening en is te gelukkig om echt beleedigd te zijn over mijn uitdrukking, die hij zelf nog geen drie dagen geleden zoo vlot wist te gebruiken. Maar dat lieg ik natuurlijk, dat zegt immers geen vader, die een hart in zijn iijf heeft. .. . OPA GERVER Zoo is het leven en zoo is ook de dood. Opa Gerver is voor de zooveelste keer weer erg „slecht". Dat is hij ieder najaar. Daarom kan geen mensch gelooven, dat het nu meenens is. „Magere Hein heeft toch geen trek in, zulke scharminkels". „Het wordt anders z'n tijd wel zoo'n beetje". „As ze opa maar niet vergeten, want hij kan z'n eigen niet eens meer helpen en als z'n kleindochter niet af en toe de rommel op kwam redderen, dan...." „Waarom gaat zoo'n ouwe vent dan ook niet in een gesticht". „Zou jij in een gesticht willen? Ja zuster, nee zuster, best zuster. ... ik zie je al zitten achter de horretjes". „Natuurlijk niet, maar...." „Nou dan". Maar dit keer is het ernst. De ouwe Gerver ligt plat in z'n muffe bedstee, z'n blauw geaderde beenige vingers uitgespreid op het grauwe dek. Hij haalt onregelmatig adem en in z'n borst piept en knarst het of er een beschuitzak in verfrommeld wordt. ,,'t Is me borst niet eens, die me nekt, maar m'n hart", verklaarde hij schor en half onverstaanbaar. ,,En dan de koorts natuurlijk, die maakt je kapot, hè". We zijn er toen maar om de beurt zoo'n beetje bij gaan zitten, omdat het voor z'n dochter geen doen was en hij verder niet veel op de wereld scheen te bezitten. Mijn beurt viel in den nacht. Het petroleum nachtlampje stond op de matten zitting van den stoel voor de bedstee en de stilte werd alleen maar verstoord door het zachte geknetter van de kanarie, die zijn zaad zat te kraken in de toegedekte kooi. Zoo gingen langzaam de kwartieren om, door de torenklokken helder uitgeluid. Plotseling verbrak de stervende de stilte: „Stop mijn pijp nog 's, Nickel". „Ben je gek opa, met jouw borst". „Stop mijn pijp, het is toch bekeken". „Op je eigen verantwoording". Dan ligt de oude man met z'n vertrouwde pijp tusschen de bruine tanden naar den grijs geschilderden onderkant van de trap te kijken, die dwars over zijn slaapruimte heen is gebouwd. „Ik heb er weinig smaak van, Nickel. Ik geloof dat het nu gauw is gebeurd. ..." „Dat hebben we al zoo vaak gedacht". „Maar ik niet. En nou denk ik het zelf". „Je hebt een lang leven gehad, opa". ,,Ja jong. En een hard leven, al zeg ik het zelf". „Zou je het nog 'es over willen doen?' „Als ik alles vooruit wist, niet. Dat zou geen mensch kunnen. Je zou van pure angst voor wat je allemaal te wachten stond, doodblijven". „En toch ben je zoo oud geworden". „Ik ben er een uit een nest van negen. We woonden in een kamer, vier jongens, vijf meiden en de ouwelui. Overdag lagen de matrassen opgestapeld in de bedstee, waar vader en moeder met de jongste in sliepen en 's avonds ging de heele mikmak over den vloer. De jongens aan de eene kant en me zusters aan de andere kant. De gootsteen was op het portaal, want we woonden achter en voor had dezelfde kraan, moet je weten en daar tochtte 't als de hel. Op datzelfde portaal stond ook het tonnetje, want een plee hadden we toen nog niet. 's Nachts ging ik er dan wel heel voorzichtig uit om bij de broodtrommel te komen. Dan moest ik in stikdonker over de slapende meiden heenstappen en oppassen dat er niks piepte of omviel. Als het lukte vrat ik soms een half brood op, zoo maar uithollen, net of de muizen d'r an hadden gezeten. Maar m'n vader keek of er keutels lagen en als dat niet 't geval was, dan kregen we d'r van langs. Ik ben sjouwer geweest bij 't veem, dat mijn voetbeentjes uit elkaar lagen, want je moest met een heele suikerbaal op je nek die smalle sporten op. Dat was beulswerk. En suiker is zoo scherp en ruw, dat de zakken mijn vel openschuurden en m'n hemd 's avonds met bloed op mijn rauwe schouders zat geplakt. En 's winters, als de boel dichtgevroren lag, ijs zagen voor de brouwerij. Dat mot je kenne. In 't begin viel ik er soms driemaal op een dag in. En dan nog niet kapot gegaan. Maar een rimmetiek dat ik gehad heb.... Als je dat nagaat, heb ik het de laatste jaren rijk gehad met m'n bakkerswijkie, jammer alleen dat het beestenleven uit het begin m'n borst heb vernield. Een heel mensch ben ik na m'n dertigste niet meer geweest. M'n vrouw was ook niet sterk, Nickel. He-je die nog gekend? Een fijn wijf, jongen. Nooit flauwe kul. En hoe die me dochter opgebracht heb, dat mag gezien worde. Ik heb er niet veel van het leven kunnen bieden, dat snap je, zoo'n ouwe rochelpot. Af en toe 's naar Stoel en Spree of een bioscopie. We zouwen altijd nog eris naar Arnhem, daar moet 't zoo mooi wezen. Eerst zouwen we gaan, toen we getrouwd waren, later als de kleine meid groot zou zijn, toen weer toen Truus getrouwd was en tenslotte as ik me ouderdomsrente zou hebben. Maar toen was ze d'r al niet meer — Ze is er eerder bij geweest dan ik, maar daar ben ik blij om, want alleen overblijven as je zooveel jaar samen heb opgetrokken, is ook niks. Het was een fijne vrouw, Nickel, jammer dat je d'r niet meer gekend heb. D'r portret ligt in de tafella — geef 's hier. .. . Dank je, jongen, zoo was ze nou. Een knappe meid, hè. Dat droegen ze toen, hoeden met margrieten er op en rokken met stootband. Is Truus hier? Roep 'r dan 's even". Ik maak Truus, die zit te dommelen in den grooten stoel voorzichtig wakker: ,,Opa vraagt naar je". De oude man heeft z'n pijp laten vallen. „Truus, je moeder, kind, die had 't voor mekaar met ons, zul je dat onthouwe. .. . nooit vergeten .... Truus, beste meid.... de begrafeniscenten zitten in de tabakspot en wat er over is... . Hier is het portret, bewaar het. ..." Een paar dagen later wordt Opa's kist de steeg uitgedragen en in den wagen geschoven, die aan het begin staat te wachten. Geen kaarten, geen advertenties en geen bloemen. Maar een leven, glorieus door arbeid, is heengegaan. ERICA Zij vertelden mij, dat Erica al weken ziek lag. Erica, ach, dat is gèèn prettige herinnering. Ik heb haar eigenlijk niet eens zoo goed gekend, maar zij behoorde tot ons — van de Regensteeg — en dat is al voldoende. Erica was niet geboren voor zorg of armoede. Er was iets in haar, dat de zon op zocht, zooals er planten zijn, die altijd door de heggen kruipen en haar kelken hartstochtelijk naar het licht toe keeren. Jammer genoeg, was daar in de steeg al heel weinig gelegenheid voor, want niet alleen zijn daar geen heggen te vinden, maar ook de zon zal men er niet makkelijk aantreffen. Erica was dus in haar kinderjaren geheel en al op schaduw aangewezen en het is geen wonder, dat zij opgroeide als een bleeke plant. Behalve het licht van de zon, ontbeerde zij ook de warmte van een gelukkig huisgezin. Haar moeder was een zware vrouw, die veel aan de deur stond en dan met over de borst gevouwen armen de heele opening vulde. Het is gemakkelijk om netjes binnenshuis te blijven en den dag zoek te brengen met mooie meubeltjes wrijven. Maar daarvoor moeten er eerst meubeltjes zijn. Dit nu was in dit gezin slechts spaarzaam het geval. Als wij vier wrakke stoelen, een tafel en een verveloos penantkastje, een lamp, een gebarsten kachel en een paar petroleumstellen als een rijk bezit zouden betitelen, zouden wij overdrijven, hoewel er menschen zijn, die minder hebben. Ook zijn deze dingen niet ingewikkeld genoeg, om met hun onderhoud den heelen dag te vullen. Men zal toegeven, dat een dergelijk milieu weinig biedt aan een menschenkind, dat naar iets moois verlangt, zooals Erica. Zij kon naar de oogen van de petroleumstellen kijken, in de lange uren van de schemering, als de lamp nog niet op mocht. Zij kon naar de bruine vochtkringen kijken op het verschoten behang of naar de vergeelde familie-portretten in de ronde zwarte lijsten, die naast den schoorsten hingen. En omdat het zuinig was bij koude dagen, moest zij vroeg naar bed — dat was een nieuwe kwelling. Want terwijl vader en moeder in de bedstee sliepen, moest Erica een matras op den vloer voor lief nemen. Daar lag zij op het harde stroo, dat haar pijn deed en dat muf stonk, omdat het niet voldoende gelucht kon worden. Zij keek van onder tegen de stoelzittingen aan, telde de rafels, die eruit hingen en voelde den tocht onder de deurkieren door over haar hoofd strijken. Dan voelde zij, hoe zij langzaam kouder werd, want de kachel ging tegen half twaalf meestal uit en dan lag zij onder een grauwe, katoenen deken en haar ouden mantel met opgetrokken knieën te wachten, te wachten, totdat zij van vermoeidheid in slaap viel. 's Morgens werd zij om zes uur wakker door het geklos op den trap van buurman-boven, die naar zijn werk ging en dan lag zij maar weer te wachten. Dan maakte zij om zeven uur de kachel aan en om acht uur aten zij een paar sneedjes waterbrood. Want de vader van Erica was een stille, terneer geslagen man, die vroeger een eigen-baasje was geweest en die, toen zijn zaakje door een paar filialen van meubel-grootbedrijven was gekraakt, als werkgever voor geen steun in aanmerking kwam. Maatschappelijk Hulpbetoon liet hem van het kastje naar den muur loopen en de vader, die een uitstekend vakman was, maar op administratief en organisatorisch gebied volkomen hulpeloos, voelde zich steeds meer in elkaar getrapt. Hij verviel zienderoogen, zat zwijgend in een hoek en staarde met uitgebluschte oogen naar het tafelzeiltje. Toen hij een klein klussie te pakken kreeg, lapten zij hem er onmiddellijk bij en zoo werd hij met zijn gezin geheel van steun verstoken. Erica, haar lustelooze moeder en haar verslagen vader, leden honger. Langzaam trok de eeuwige koollucht uit de kamer, want er kwam alleen maar brood op tafel. De kachel stond koud en doelloos te verroesten. De vrouw kon den stillen man, die haar met zijn hulpeloosheid onafgebroken prikkelde, niet den heelen dag om zich heen verdragen. Zij wist heel goed, dat hij niet anders kon, dat er geen werk te krijgen was en dat hij niet den heelen dag koud en moe langs de straat kon slenteren. Zij voelde een diep medelijden met den tobber, die op dood spoor was gerangeerd. Maar zij had geleerd dat medelijden verslapt en den weerstand breekt, dat honger de liefde verdrijft en dat den arme geen rust mag zijn gegund. Zoo verweet zij hem zijn nietsdoen, joeg hem op van zijn gammelen stoel, verweet hem zijn sjofele piraatje en vergiftigde het huis met haar zinloos gekijf. Dan kon zij het niet meer uithouden binnen en stond met een wreeden mond te staren naar de kinderen die in de goot speelden. Maar wie zal zeggen, of de droom van haar meisjesjaren niet schrijnde in haar hart? Zoo groeide Erica van kind tot meisje, van meisje tot heel jonge vrouw. Zij was zoo blond van nature, als filmsterren pas worden door de chemie; zij was slank, omdat er niet veel op tafel kwam. Zij werkte op een confectie-fabriek in de afdeeling mantels, maar ging er weg, omdat mijnheer Sjaak niet van haar af kon blijven. Zij werkte als magazijn-juffrouw in een warenhuis en moest er weg, omdat zij mijnheer Isidoor niet terwille wou zijn. En als zij „zonder" was, sloeg haar moeder haar en zij kreeg een afkeer van die klovige vuisten. Maar in haar brandde onverminderd het verlangen naar een beter leven. Zij snakte naar kleur en geur en voelde zich wegzinken in het moeras van modderige sleur en leelijkheid. Zij schreide bittere tranen op haar stroomatras, zij weende over haar bord en liep met hongerige oogen langs de winkels, waar prettige zachte kleeren te koop lagen. Zij kon minuten lang verdiept staan in etalages met badkuipen en waschtafels, met gashaarden en wollige tapijten. Zij droomde van een Engelsch stoeltje bij een gezellige schemerlamp, van een bed met echte lakens en een heel groot kussen. Ondertusschen werden haar katoenen kousen nat in de doorgeloopen schoenen, haar verteerde regenjas lekte door op haar schouders en thuis bleef het donker en koud. Op een avond was het zoo mooi buiten, dat Erica steeds verder van huis dwaalde. Zij kwam in den polder, waar zij nog nooit geweest was en vond het jonge gras en den eindeloozen hemel en vele mooie onkruidbloemen. Daarom kwam zij heel laat thuis, met leege handen, omdat zij de stralende lentekinderen niet mee wilde nemen in de donkere steeg. Maar haar moeder was razend, zij geloofde er geen woord van en beukte met haar vuist op Erica's rug. — ,,Op straat dweilen, dan ken je", huilde de overspannen vrouw, ,,op straat — blijf dan op straat, als het je hier niet zint. Madam het last van d'r sjiek, zie dan dat je het beter krijgt —" Toen dit nog twee of drie maal was gebeurd, is Erica werkelijk heengegaan. Nu is Erica ziek, zeggen ze. En omdat we vroeger nog wel samen „diefjemet-verlos" hebben gespeeld en omdat Erica en ik heel vaak samen naar school zijn gegaan en omdat we later -— niet zoo vaak — nog wel samen langs het IJ hebben gewandeld en wenschen hebben gedaan, als er een houtboot weer terug voer naar ergens heel ver weg, en omdat Erica toen nog heel gewoon Jopie heette en een heel lief meisje was met groote zachte oogen en dunne breekbare polsen en ontroerende smalle schouders, om dat alles en nog iets meer, heb ik de moeder haar adres gevraagd. Stuursch en verbitterd kreeg ik een leege envelop. ,,Wa-mot je daar, hei-je wat met d'r uit te staan?" Ik vroeg haar op mijn beurt, of Erica wel verzorgd werd. Maar de vrouw haalde haar schouders op: 't Is mijn kind nie-meer God, nog toe. Het eenige dat je nog heb in de goot te gooien. Voor mijn is ze al lang dood. D'r fader is d'r temet suf van geworden. Eén kind — de schande, de schande —" ,,Voel jij daar dan niks van? Vin-jij dat allemaal gewoon?" Wat moet je dan zeggen? Dat ieder menschenkind ter wereld komt met een droom van licht en blijheid in z'n hart? Dat ieder recht heeft op arbeidsvreugde? Dat Erica in een andere maatschappij een trotsche huismoeder zou zijn geworden? Over deze dingen is 't moeilijk redetwisten. En zoo kwam ik bij Erica. Zij lag ergens heel hoog onder de pannen vlak onder het dakbeschot, op de vliering van een eerzaam grachthuis. Zij lag weer precies, zooals zij thuis gelegen had, op een matras op den grond. Wel had zij nu een beter kussen onder haar hoofd en warmer dekens. Haar kamertje was zoo klein, dat je bijna nergens heelemaal overeind kon staan en er was een raampje met een ijzeren uitzethaak, dat alleen maar op den hemel keek. Aan haken in het grijs beschilderde beschot hingen haar jurken, beter dan zij ooit gedragen had en op den grond stond een rijtje schoentjes met heel hooge hakken in het gelid. In een hoek blonk een waschtafel, lichtgroen geverfd, met een groote witte kom erop en helder glaswerk en ik begreep, dat dit haar trots geweest moest zijn. Verder lag er een dameskoffertje naast haar bed, waarover een kleedje was gespreid en daarop stonden de medicijnen. Er was zelfs een vaasje met wat bloemen en alles was heel netjes. — Ik kom eens naar je kijken, Erica, ik hoorde, dat je ziek was. — Jij? Jij? Nee, wie had dat ooit gedacht? Hoe weet je, dat ik... . — Niet vragen, Erica. Wat scheelt eraan? Erica haalt onverschillig de schouders op: „Weet ik veel — niks bijzonders. Koorts, hé, koorts en moe, doodmoe". Zij ligt heel laag op den grond. Heel ver en ze moet steil tegen mij opkijken. Dat is vervelend en onwennig. Ik ga naast haar op den grond zitten, met den rug tegen den muur. — Wie past er hier op jou, Erica? — God, wat maak jij je druk — zegt zij bitter. — Eet jij daar een boterham minder om? In het kamertje hiernaast woont een student of zooiets, en die brengt me wat te eten". — En de huur, Erica, wie doet je kamertje en je wasch? Wie schudt er je matras op, wie helpt je als je wat noodig hebt? Dan wellen twee groote glinsterende tranen onder haar blauw doorschijnende oogleden. Zij loopen over de gloeiende koortsvlekken op haar bleeke wangen en blijven bij haar mondhoeken hangen en dan komen er meer. — Weet je, snikt ze, — weet je, ik ga d'r an. Ik ben kapot gemaakt, zie je. Het leek zoo goed te gaan. Maar het is allemaal misgeloopen. Alles loopt mis, niemand heeft het goed met je voor. Ze knijpen je uit en dan — weg er mee, naar de vuilnisbelt. Morgen word ik weggehaald, voor de kliniek, je weet er alles van. Het is nu buiten mooi, hè? Weet je, wat ik zoo graag wou, nog één keer de zon zien schijnen en de boomen. — Malle meid, straks ben je weer beter. — Nee, probeer me niet wat wijs te maken. Ik weet het precies. Weet je, wat ik wou> dat je me op het plat bracht, aan het eind van de gang. Dan kan ik de tuinen zien en de boomen. Even maar, dat wil je wel hè? — Erica, ben je stapelgek geworden. Hoe lang heb je hier al gelegen! — Dat wordt net veertien weken. Al dien tijd in dat muffe kamertje. — Maar je kunt toch niet. .. . — Als jij wil, kan het. Wil je de kleine Erica geen plezier doen — even maar. Ja, ik wil. Ik help haar voorzichtig overeind en het is om te huilen van ellende hoe erbarmelijk ze er uit ziet. Ik moet haar stevig vast houden en een deken om haar middel slaan en haar mantel aantrekken zonder dat ze in elkaar zakt. Dan laat ik haar voorzichtig op eenige stoelen zakken. — Geef mij mijn spiegeltje even. Ik houd haar een spiegel voor. — Mijn kam, daar. ... Maar zij heeft de kracht niet meer voor zoo'n moeilijke beweging en dan probeer ik het maar en dan lachen we witjes. Ik neem haar op — zij is niet zwaar meer — stoot de deur open, strompel de lange gang door en zet haar buiten in de luwte neer. Daar zit zij, in het grint, de rug tegen een schoorsteen. Ik houd haar stevig in haar kraag en laat haar over de goot kijken. In de tuinen bloeien de voorjaarsbloemen, de boomen dragen lichte kleine blaadjes en over onze hoofden varen langzaam zware witte wolken. — Wat is het mooi, hè, wat is het mooi om., om. . En dan vallen er groote heldere tranen als donkere spetters. Zeven weken later is Erica gestorven, als een die veel gehoopt heeft van dit leven, maar weinig heeft gekregen. Waarom is deze wereld zoo donker voor velen, die gaarne leven zouden naar het licht? Waarom? — En daarmee heb ik gezegd, wat ik te vertellen had over Erica. WIMPIE Tenslotte wil een mensch ook wel eens wat vroolijkers hooren, dan altijd maar narigheid en daarom zullen we vandaag maar eens een feestje op touw zetten. Daar is alle reden toe, want „onze heele straat" is in een Zondagsche stemming omdat Wimpie vandaag thuis komt. Wij spreken natuurlijk altijd van ,,de straat", want „steeg" declasseert en ten slotte zijn er nog smallere gangen denkbaar om in te wonen, al zul je die niet in Zuid vinden Dus is de heele straat bezig zich in te stellen op Wimpies thuiskomst. Het is nu een maand of drie geleden dat de auto van den Geneeskundigen Dienst dwars voor den ingang van onze straat werd geparkeerd, omdat de wagen zelf breeder was dan onze avenue. Er kwamen een paar broeders met een baar aangemarcheerd en nog voor ze bij Van Ginkel hadden aangebeld stonden we al bijmekaar op de steenen en waren het er over eens, dat Wimpie wel „opgegeven" zou zijn. Tien minuten later kwamen de mannen al naar beneden, de baar zoowat te lood tusschen zich in en zagen we een rol dekens voorbijzwaaien en in de auto verdwijnen. De breede deuren klapten dicht — en we konden weer omhoog klauteren. Den volgenden dag vernamen we van moeder Van Ginkel, dat de busdokter er niks meer in zag, maar dat zij als moeder zijnde, het laatste had willen probeeren om verantwoord te wezen. In het gasthuis heb je alles beter dan thuis: je natje en je droogje, een lekker bed met warme dekens, licht en lucht en den heelen dag toezicht. ,,As ik toch kapot moet, dan maar in me eigen bedstee," merkte de paardenslager fijngevoelig op, maar Wimpies moeder ziet dat anders: ,,Je weet niet wat je zegt, het kind leit er als een prins. Ze krijgen een ijsblaas op d'rlui hart en melk uit glazen, 's Avonds branden er lampen met kappen van groen porcelein en houdt de zuster een oogje in het zeil. En net zooveel schoone lakens en sloopen als ze maar noodig hebben. Moet je bij ons komen, 's Morgens heb ik me werkhuizen en 's middags heb ik me eigen boeltje op te redderen en het eten klaar te maken. Gerritje en Jantje maken als ze uit school komen ook herrie genoeg en Wimpie leit den heelen dag in het lawaai. Alle drie de jongens slapen in één bedstee bij mekaar en dat is ook geen lolletje, als je nagaat, dat Wimpie al weken drijft van het zweet en soms leelijk ligt te ijlen. En als de dokter over versterkende middelen praat, kan ik alleen me schouders maar eens ophalen. Geef mijn dan het gasthuis maar. ..." Dit vurige pleidooi blijft niet zonder uitwerking. „Nou krengenslachter, waar blijf je nou met je bedstee", hoon ik zoetjes. „Kreng die het zegt," geeft de beleedigde slager terug. Niettemin heeft moeder Van Ginkel voorloopig gewonnen. Ik gun haar nog vele overwinningen, vooral op Mageren Hein. * Maar dat zal niet zoo glad zitten, want die heeft Wimpie stevig te grazen. Het schijnt iets met de ingewanden te zijn en heelemaal niet zoo onschuldig. Het was al maanden tobben: overgeven, pijn, koorts. Het kind zag er uit als een geest en we verloren zienderoogen aan hem. Eindelijk werd het op bed liggen, om den anderen dag de busdokter over den vloer en tenslotte diens hopeloos gebaar. . . . Maar toen is moeder Van Ginkel —< als een leeuwin die voor haar jongen strijdt — in de bres gesprongen voor dit brooze, armzalige leven. „Dat kan niet dokter, dat mag niet. As het een rijk jochie was en geen buspatiënt, zou er nog wel wat op te vinden zijn, een specialist of zoo, misschien wel een operatie of een ligkuur, maar dan zouden ze niet zoo maar de zaak opzij schuiven. ..." De dokter kent dat verhaal. Zijn enorme praktijk heeft hem zelf ook half gekraakt. Hij doet wat hij kan, hij slooft dag en nacht. Hebben ze ooit vergeefs aangebeld, zijn ze ooit afgepoeierd? Hoe lang heeft hij al geen vacantie gehad, omdat hij geen dag buiten z'n „klanten" kan, zoomin als zij zonder hem. Maar de middelen die een busdokter ten dienste staan zijn begrensd en veel wat anders kan, moet hij laten zooals het gaat: bergaf. Ook hij zou zoo graag anders willen en daarom wordt hij niet écht boos op moeder Van Ginkel, al doet hij alsóf. En het eind van het liedje is, dat Wimpie dan toch maar naar het gasthuis verhuist. In het begin durven we haast niet meer te vragen, hoe het er mee gaat. Maar als iemand 's morgens de gordijnen ophaalt, dan weet ik zeker, dat hij eerst naar den overkant kijkt, of daar wat bijzonders is te bespeuren. Het is toen gebeurd, dat op een morgen de gordijnen bij van Ginkel naar beneden bleven en iedereen was er kapot van. Tot de juffrouw uit het huis zich vermande en maar 's aanbelde en het is om nooit te vergeten hoe haar magere stem plotseling uit het portaaltje klaroende: ,,Ze hebben zich verslape, mensch, mensch, wat is me dat een opluchting, verslape hebben ze zich, die dooie dienders". En dan vliegen de gordijnen met zoo'n vaart omhoog, dat de balletjes wel vijf minuten blijven heen en weer bungelen en even later denderen Gerritje en Jantje de trap af met een snee brood in hun hand en hollen naar school. Vlak daar achter aan komt moeder Van Ginkel naar buiten, met haar bloote voeten in d'r toffels en d'r mantel over haar nachtpon. Ze heeft twee dunne vlechtjes en ziet er grappig uit. ,,As Hans Albers je zoo zag, zou-die verliefd op je worden", plagen wij en zij lacht terug: „Stikken jullie maar, heb je gehoord, dat Wimpie al twee dagen minder koorts heb?" „Wat zeg je daar* hoe is 't gosmogelijk." ,,A1 twee dagen en nou heb ik voor 't eerst weer 'es echt fijn gepit, snap je?" Of we het begrijpen! Wat heeft dat mensch getobd en gesloofd. Eerst de werkhuizen, dan op een hol naar het gasthuis, geen bezoek overslaan natuurlijk en dan het eigen nest aan kant trekken met die twee woelwaters over den vloer.... Sindsdien vragen we dagelijks hoe het er mee gaat en de toestand laat zich steeds beter aanzien. Wij voelen het allen als een triomf op den Dood, die lekker zijn kouwe tengels nou 'es thuis moest houden! Neen, onze straat is nog zoo gek niet, wij zijn een taai volk. Ze mogen ons trappen en treiteren, tenslotte zullen ze een oogenblik moeten uitrusten omdat ze moe worden — en dan zullen wij slaan.... en heel anders.... veel deskundiger en met veel dieper haat en veel grooter liefde voor het leven. Maar laten we niet aan het fantaseeren gaan, dat is meer voor schrijvers en intellectueelen. Wij zullen een toer hebben om onze voeten schrap te zetten op den grond, die meer en meer onder ons weg wordt getrokken. Altijd met je twee beenen op den grond — zoo leerde ik vechten van mijn ouderen vriend. Geen gespring en geen grappenmakerij, dat is mooi voor filmhelden. Twee beenen op den grond, je volle gewicht naar de aarde en dan.... Maar we zouden het over plezierige dingen hebben, over feest en zoo. En daar is immers alle reden voor, want vandaag komt Wimpie thuis. Er hangen slingers langs de deurstijlen bij Van Ginkel en voor het bovenlicht zit het schild, dat wij altijd weer gebruiken. Met zilverglit staat er in zwierige letters „Wel gefeliciteerd" op en dat is meestal heel toepasselijk. Bij den haringman hangt het vlaggetje van zijn kar nu uit het raam en wij dragen in de feestvreugde bij met een prachtige lampion, die aan een droogstok bungelt, die we onder het raam hebben vastgeklemd, al tocht dat een beetje. Uit het logement om den hoek, waar de gemeente werklooze jongens heeft uitbesteed — hoewel er veel laag volk huist — hebben we een harmonicaspeler gecharterd en nu wachten we allemaal op den intocht van den op Mageren Hein terug veroverde. We wachten en wachten en worden een beetje melig — maar dan komt Van Ginkel den hoek omzwaaien, zijn zoon op de schouders — een klein pezig mannetje, een langen, bleeken knaap torsend en op hetzelfde oogenblik zingen de harmonica en wij van lang zal-die leven, lang zal-die leven in de gloria. Vader en zoon zijn er beduusd van. Van Ginkel, die je toch al nooit hoort, probeert zoo gauw mogelijk binnen te komen, maar zijn vrouw verspert hem in haar vollen omvang — die niet gering is — den weg. Zij geniet de triomf ten volle: zij heeft haar geweldige armen over haar breede borst gevouwen en leunt glimlachend tegen de deurpost. Zien jullie allemaal wel, dat het ziekenhuis toch heusch beter was dan thuis, dat de moeder van Wimpie wel wist wat haar kind toekwam? En dan komt de haringman met een potje extrafijne aanzetten, waar je de Spaansche pepers vroolijk in ziet glimmen en Van Ginkel haalt een sigaar voor den harmonicaspeler en dan gaan we met z'n allen naar boven. Als we daar zoo zitten, staan en rondhangen, begint Wimpie opeens te snikken, dat we ons lam schrikken. „Da's een mooi begin," zegt moeder Van Ginkel eenigszins gebelgd, „wat mankeer je nou. Eindelijk krijgen wij het eruit: „Het is hier zoo klein. ... en zoo benauwd. . . . zoo donker en laag...." snikt Wimpie, „op de zaal was het veel mooier. ..." En als 's avonds de lampion brandt en „de heele buurt" in een oranje schijnsel zet, dan voel ik nog steeds de klacht schrijnen van het bleeke kind, dat opeens ontdekte hoe nauw en somber dit leven is in deze onze straat, die de Regensteeg heet.