ROLAND KRUG VON NIDDj W^mk ^rjk ROLAND KRUG VON NIDDA (/Rahxanne 39 Een bijzonder interessant en aantrekkelijk boek van een bekend Duitsch diplomaat over het Frankrijk van '39. Het opmerkelijke van dit boek is, dat een Duitscher uit diplomatieke kringen na jarenlange ervaring zonder eenig gevoel van vijandschap in zulk een voortreffelijken vorm en op zulk een charmante wijze over Frankrijk schrijft, zooals hij het heeft leeren kennen enwaardeeren. In dit doorwrocht werk vertelt Krug von Nidda in aantrekkelijken vorm over het Fransche volk, over overblijfselen uit den tijd der Romeinen, over Kerstmis in Frankrijk, over de 2000jarige stad Parijs, over hengelaars en boekenstalletjes, over de Fransche keuken, over Montmartre, over bohémiens en voddenrapers, N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „OCEANUS" BUITENHOF 45 DEN HAAG Qffiwi 39 *Dui 12.2 Kru Krug von Nidda MARIANNE 39 Omslagteekening van Else Driessen 194 3 Nederlandsche bewerking van M.. Vierhout naar de oorspronkelijke uitgave, onder denzelfden titel, verschenen bij Frundsberg-Verlag, Berlijn 1. Marianne (Fragment uil een jcbiüery van Delacrotx, LouvreJ Roland Krug von Nidda MARIANNE 39 Verlucht met zes en zestig afbeeldingen N.V. Uitgevers-Maatschappij „Oceanus" Buitenhof 45 — Den Haag INLEIDING: MARIANNE 39 Vindt De Balzac's femme de trente arió haar pendant in de 39-jarige vrouw van den huidigen tijd? ... Echter gaat dit boek niet over de Vrouw op het hoogtepunt van haar leven, doch over het land Frankrijk, over een land en een volk dus, dat in de veelzijdigheid van zijn gedaante en in de verscheidenheid van zijn aard in het Oosten en in het Westen, in het Zuiden en het Noorden, aan de oppervlakte en in de diepten, onder de rijken en de armen, in zijn staatkunde en onder de jeugd, in zijn landschap en zijn zeden, inderdaad veel moeilijker is te doorgronden en te kenschetsen dan het leven der 39-jarige vrouw, dat bij nader inzien zich ten slotte zoo helder en klaar kan voordoen als een Parijsche hemel op een wolkenloozen lentemorgen. In het licht der ideologische stroomingen die de gansche wereld beroeren, met daartegenover het onstabiele wezen der democratische staten — waar goedwillende staatslieden iederen dag verdrongen kunnen worden door kwaadwillende en hartstochten kunnen worden aangeblazen die geenszins overeenstemmen met het ware volkskarakter — kan een zoo objectief-mogelijke en rechtvaardige beoordeeling van den Franschen nabuur van belang zijn,... een nabuur metwien Duitschland eeuwen achtereen zoowel geestelijke als militaire wapenen heeft gekruist en tegelijkertijd geestelijke en cultureele voortbrengselen heeft uitgewisseld. De gebeurtenissen van het voorjaar van 1939 brachten Frankrijk er in de eerste plaats toe, zijn militaire en economische krachten te ontplooien, zich aldus te versterken en zich te herstellen van de inzinking in het tijdperk van het „Volksfront"; doch het onthield zich daarbij nog steeds van een keuze tusschen de twee historische richtingen zijner politiek, de offensieve en de defensieve, hoewel het een open oog had voor den wil van Duitschland, zich toe te rusten met een zoodanige kracht, dat het niet meer zou kunnen komen tot een katastrofe als die van het jaar 1914. „Frankrijk-'39" —■ om 't dan meer prozaïsch uit te drukken — is bij een keerpunt aangeland. De wedergeboorte van zijn buurman, het Duitsche rijk, heeft het uit zijn dommel wakker geschud. jMarianne staat op van het rustbed dat het volk haar zacht en liefdevol had gespreid en waarop zij zooal niet was ingeslapen, dan toch een tijd lang had liggen droomen en dralen; doch thans ziet zij met duisteren blik om zich heen, verontrust en vragend. Haar oor wordt getroffen door het zwaar gedreun van den soldatenpas, en van verre klinken uit schallende trompetten de tonen der Marseillaise; veel van haar vroeger lievelingsspeelgoed ligt verstrooid en gebroken in het rond. En als zij zich dan nu wil oprichten, struikelt zij over oude pactsystemen en ziet, dat namen als Versailles en Genève op het schoolbord, waarvoor zij zich zoo naarstig had neergezet om te leeren, zijn uitgewischt. Zij treedt voor haar spiegel en ontwaart, ouder te zijn geworden, en vergelijkingen tusschen het verleden en het heden dringen zich smartelijk aan haar op. Zuchtend doch vastberaden •—• naar wij hopen •—• legt zij de vroegere schoonheidsmiddelen van democratie en Volksfront voorgoed terzijde, kunstgrepen die haar uiterlijk niet ten goede kunnen komen doch integendeel doen verwelken. Moge Marianne besluiten tot wat reeds zoo velen vóór haar hebben ondernomen in hun eeuwig streven naar verjonging: zij wende zich tot de Jeugd van haar volk; d&ar, het oor leenende aan de vertoogen der jongeren en in het aangezicht van hun worsteling in den zelfstrijd —1 waardoor het haar duidelijk wordt, dat de Fransche natie nog altijd bereid is, zich, met behoud harer traditiën, te verjongen en zich te verweren tegen de invloeden van veroudering —• zal haar aanschijn zich weder effenen. De mannen van haar volk zullen dan aan deze symbolische vrouwenfiguur wellicht opnieuw den moed en de kracht ontleenen om het vaderland een nieuw leven te bereiden temidden van een in beweging gekomen nieuwe wereld. Marianne viert in dit jaar —• moge het paradoxaal klinken ■ ■ niet haar 39sten, doch haar 150sten verjaardag; ook in de tegenstelling dezer twee keerpunten vindt '39 zijn bizondere beteekenis. De naam „Marianne , voor de gansche wereld thans een symbool voor de Fransche natie, kwam öp in den tijd toen in Frankrijk de restauratie en het burgerkoningschap heerschten; en het was, daar het den geest der Revolutie in zich bevatte, een woord dat vaak den dood heeft beteekend. Marianne zal moeten toonen, of zij nog immer door voldoende jeugdig élan wordt bezield om zich een nieuw bestaan te verwerven... dan wel, of zij afstand doet van haarzelve. Dit boek behandelt ten slotte de critieke levensperiode van een 39-jarige der twintigste eeuw. Roland Krug von Nidda DE PROVINCIE HET VOLK EN HET RAS De Franschman noemt zijn land bij voorkeur ia douce France, en daarbij klinkt dan het woord douce alsof hij spreekt over een vrouw die hij liefheeft. Wanneer een Fransche man of vrouw uit het volk met vacantie of op feestdagen naar de „campagne", naar buiten, trekt om een bloedverwant te bezoeken, een boer op zijn erf, een kleinen winkelier of een ambachtsman die een huis met een tuin heeft; en als hij dan tusschen de velden dwaalt en zijn oog laat gaan over het vreedzame doch volstrekt niet indrukwekkende landschap, met een beek, een bruggetje, hier en daar een dorpskerk of alleen maar een kanaal met op beide zijden een lange rij populieren, en hij roept dan uit: ,,quel beau paysl", dan klinkt in die paar woorden zijn geheele liefde voor zijn geboortegrond, al zijn innigste verlangen en zijn opperste wensch; ja, zijn geheele eigenlijke wezen straalt er in door. De Franschman stelt aan het uiterlijk van zijn land geen hooge eischen, hij heeft geen behoefte aan eenige geweldigheid of grootschheid om zich aan de hem omringende natuur te laven, veelal is hij van huis uit een kleinsteedsche burgerman en is volmaakt tevreden met wat een dorp of een kleine provinciestad hem heeft aan te bieden. De meeste Franschen, zoowel de voorname als de mindere, zijn herkomstig uit de provincie, die in waarheid het eigenlijke Frankrijk is; en hun liefste wensch is, er eenmaal weder naar terug te keeren om er, na de moeite van een jarenlangen arbeid, hun levensavond te slijten in stille overdenking. In al die dorpen en stadjes treft men steeds in een bijna eentonige gelijkheid en gelijkvormigheid hetzelfde aan: een kerk, het „chateau", een ruïne en een oorlogsmonument; een enkele maal wellicht een huis met een renaissance- of een in vakwerk opgetrokken gevel; zelfs over de kleinste beek die een sappig-groene weide doorsnijdt, spant zich een elegante brug. Dat alles herinnert den Franschman aan de beschaving en de geschiedenis van zijn land, waarop hij trotsch is, evenals op zijn voorvaderen die het geschapen, onderhouden en vermeerderd hebben. Toch geeft men zich geen bizondere moeite om de dikwerf zeer kostbare oudheden te beschermen tegen verweering en verval door ouderdom; slechts een enkele maal komt een gemeentebestuur er toe, een op instorten staand muurwerk, waarin de vogels zich al hebben genesteld en terwijl het al door konijnen wordt ondergraven, op de een of andere manier te schragen. Doch des te sterker neigt men er toe, het erfgoed der vaderen theoretisch te verdedigen : met voorliefde spreekt men binnenslands over de hooge waarde van het traditioneel bezit, en naar buiten tracht men door militaire maatregelen, door bondgenootschappen en propaganda zich „veiligheid" te waarborgen. De kern der Fransche veiligheidsgedachte is veeleer verbonden met het land en de eigene levensgewoonten dan met een gevoel van politieke bedreiging van buiten af. Bedenkingen, als bijvoorbeeld dat Frankrijk wel eens zijn machtspositie zou kunnen verliezen, zijn rang in de rij der volken zou hebben prijs te geven, ooit tot terugtreden of tot afzijdigheid zou kunnen worden gedwongen, treft men in de provincie niet aan, zij 't dan dat een of andere politicus uit Parijs er in een elegante Zondagsche redevoering op kan zinspelen. Met politiek hebben alleen de heeren gedeputeerden in de hoofdstad zich te bemoeien; dat is de meening der lieden van het platteland. De boer in Artois, die in zijn fluweelen flodderbroek en op zijn houten klompen achter den ploeg zijn dagwerk verricht, de wijnbouwer van Champagne, die zijn overvloed van druiven op zijn tweewielige kar laadt, de sardinen-visscher van Narbonne, die in zijn schuit op het zonnige water dobbert, al die menschen maken er zich hoogstens over bezorgd, o£ misschien een dalende graan-, wijn- of vischprijs hun geliefd dagwerk niet onmogelijk zal maken. Zonder die Parijsche propaganda zouden zij nooit op de gedachte komen dat zij van buiten af door eenig onheil werden bedreigd. En daarin ligt wel juist het kenmerkend onderscheid tusschen Parijs en de provincie: Parijs, internationaal-, en de provincie nationaal denkend; Parijs, ondanks allen stilstand toch vooruitstrevend, de provincie conservatief; Parijs, in zijn eeuwige onrustigheid alles zoekende te vergeestelijken, en de provincie, in een eigen wereld en naar eigen wetten voortlevende, nu en dan het hoofd schuddend bij de nerveuze berichten die uit de couranten en door de radio tot haar komen. Ofschoon het Fransche nationale gezin van hedenden-dag de meest verscheidene rassen omvat: Vlamingen en Bretons, Basken en Cataloniërs, Duitschers en Italianen, vereenigen toch alle leden der natie zich in de idee der staatkundige beslotenheid van het land. Enkele bepaalde uitzonderingen daargelaten, is er deswege in Frankrijk geen plaats voor separatisme. Wie desniettemin separatistische neigingen zou willen afleiden uit de woorden van eenige ontevreden enkelingen .— zooals er wel overal worden aangetroffen —• of wel daaraan zou denken op grond van een tongval hier en daar, afwijkend van de officieele spraak, weet blijkbaar niet, dat het geheim der Fransche opvatting van het begrip Staat, heden zoowel als voor bijna tweehonderd jaar, te vinden is in den gedachten gang van Rousseau's „Contra t Social", en in het Fransche gezegde: Tot Frankrijk behoort al wat Franschman begeert te zijn. Het is kenmerkend voor de Fransche verhoudingen dat bij het uitbreken van den Spaanschen burgeroorlog ternauwernood een enkele Fransche Bask of Cataloniër er over dacht, actief te gaan deelnemen aan den strijd op het eene of op het andere front, hoewel er van deze menschen duizenden ten Noorden van de Pyreneeën worden gevonden. Weliswaar staken deze Basken en Cataloniërs hun sympathie met hun bloedverwanten in Spanje niet onder stoelen en banken, doch zij verleenden hun alleen moreelen en materieelen steun zonder zich ooit met de wapenen in de hand te hunner beschikking te stellen. De daarginds aan de zijde van het volksfront strijdende Franschen waren voor het grootste deel communisten, socialisten, avonturiers en werkloozen, herkomstig uit streken waar geen Catalaansch gesproken wordt. Ook de Fransche Basken hebben nimmer werkdadig aan den Spaanschen burgeroorlog deelgenomen, noch in den tijd toen Baskië zich onder roode heerschappij bevond, noch later, nadat het door de nationale troepen bevrijd was. Niettemin onderhouden de aan deze en aan gene zijde der Pyreneeën levende bevolkingsgroepen over de besneeuwde passen héén zoowel persoonlijke als zakelijke betrekkingen met elkander, versterkt door de gemeenschappelijkheid van taal en volksgebruiken; aan beide zijden van het gebergte bezingt het nog steeds niet in zijn oorsprong nagespeurde Baskische oervolk in soms zwaarmoedige dan weer vroolijke wijzen de geweldige natuurkrachten der landstreek; een werkelijke verbondenheid met de stamgenooten aan de Spaansche zijde dateert echter uit een zoo ver verleden dat hier zelfs de taal niet meer beslissend is voor de politieke neigingen van het bloed; voor de Fransche Basken is thans Frankrijk het vaderland, en de Fransche beschaving heeft alle andere invloeden die op dezen volksstam in den loop des tijds inwerkten volkomen overwoekerd. Het oude Navarre is heden ten dage een Fransche provincie zooals elke andere. Het is de Fransche geest die de verschillende volksstammen en landstreken van Frankrijk samenbindt: de in Vlaanderen en Normandië gevestigde nakomelingen van Germaansche vikingen zoowel als de Provenfaalsche stamgenooten die zich nog van een oorspronkelijk Romaansch dialect bedienen, de Celtische Bretons, van wie hoogstens een derde de Fransche taal verstaat, de Savoyaards, eveneens met een eigen dialect, de Elzassers en Lotharingers en zoovele andere bevolkingsgroepen die een eigen taal spreken. Deze taalverschillen zijn aanmerkelijk grooter dan die tusschen de spreekwijzen van Noord- en Zuid-Duitschers, doch zoo goed als alle in Frankrijk zich nedergezet hebbende volksstammen gevoelen zich met elkander verbonden door den wil, Franschman te zijn. De Fransche taal is daarom niet alleen een voertaal voor den omgang tusschen Oost en West, Zuid en Noord, doch de uitdrukking eener cultureele verbondenheid. De rassenvermenging, die ten slotte het beeld heeft opgeleverd van het huidige Fransche volk •— een typisch volksmengsel — heeft zich betrekkelijk zonder eenige stoornis voltrokken; ook de doorvoering van een taal, welker gebiedsgrenzen volstrekt niet samenvallen met die der drie hoofdrassen —1 het Middellandsche Zee-ras in het Zuiden, het Alpinische in het Centrum en het Westen en het Nordische ras in het Noorden en Noord-Oosten —• heeft geen noemenswaardige moeilijkheden in den weg gelegd aan de één-wording van den Staat. Men heeft in Frankrijk steeds het standpunt ingenomen dat de taal, vrij van ras-omstandigheden, het resultaat is van de volksopvoeding en van den saamhoorigheidswil om deel uit te maken van de Fransche natie. Sinds de Revolutie de liberale gedachte deed zegevieren, hebben de drie hoofdrassen tot op dezen tijd •—• en nu men ter opvoering van het zielental der bevolking vrijwel zonder eenig onderscheid te maken een ieder die zich er toe aanbood in het Fransche staatsverband opnam —• een verdere rasvermenging ondergaan. Men beschouwt ook heden in Frankrijk nog de afstamming als iets, vallende buiten de geschiedenis, de taal en de zeden des lands, en als een bijkomstigheid van psychologischen aard, een terrein van onderzoek voor anthropologen, niet echter iets waarmede het staatsbestuur zich heeft in te laten. Het bonte tafereel dat Parijs en de havensteden den vreemdeling bieden — waar de 2 blonde en de donkere typen, met elkander contrasteerend, dooreenwoelen •—1 is de zichtbare manifestatie dezer politiek. Eerst een instinctief verzet van het Fransche volk tegen een overmatige vestiging van Joden heeft in den jongsten tijd de regeering tot een regelend ingrijpen gebracht, echter niet dermate dat men daardoor zou mogen besluiten tot een definitieve of zich geleidelijk voltrekkende bekeering tot een opvatting die naar Fransch inzicht onvereenigbaar is met het liberalisme. Het antisemietisme is nog altijd, in het bizonder sedert de Dreyfus-affaire, te beschouwen als samengegroeid met den Franschen geest, ofschoon er in Frankrijk ternauwernood 100.000 gevestigde Joden leven. Ook al is daar de Joodsche invloed binnengedrongen in de dagbladpers, de literatuur, de kunst en ook in de politiek, zoo doet dit niets af aan het feit dat ook in Frankrijk het Jodendom als een vreemd element wordt aangevoeld. Een rasvermenging tusschen Franschen en Joden wordt in het algemeen slechts waargenomen onder de bourgeoisie der groote steden en daar nog alleen in den kring der meergegoeden, doch zoo goed als nergens in de provinciesteden, om niet te spreken van het platteland, waar de Jood ook als handelsman geen rol speelt. Juist de innige band tusschen het Jodendom en het Marxisme is een der oorzaken van het feit dat de weerzin tegen het Volksfront na de laatste mislukkingen van zijn politiek zoozeer toenam, ofschoon dit sentiment zich in de Fran sche publiciteit, met name in de dagbladpers, zoo goed als niet afspiegelde, doordien de Joodsche invloed in de pers domineert. Frankrijk beseft de gevaren die zijn bevolkingspolitiek bedreigen als gevolg van de heerschende maatschappelijke principes. Echter geven de afweermaatregelen een indruk van slapheid. Het verweer is feitelijk alleen te zoeken bij de landelijke bevolking, die met haar gezond gevoel en oordeel reeds zoo dikwerf de natie uit netelige posities heeft gered. de chateau's en kathedralen in het noorden Bijna overal in Frankrijk kenmerken de landstreken zich door een bizondere doch uit den aard van het volk en de natuur van het land voortspruitende eigenschap: een treffende harmonie tusschen het landschap en de architectuur van het door den mensch gebouwde. Dit evenwicht is de zichtbare uitdrukking van het karakter van den Franschman, van zijn behoefte aan duidelijke en klare gedachtenuiting en van zijn voorliefde voor orde en regelmaat, die niet valt te ontkennen, ook als de teekenen van een tekort aan organisatievermogen daarmede in tegenspraak schijnen. Hij verfraait het veelal vlakke of slechts licht golvende landschap door een passende en artistieke aanwending van zijn bouwkunst; op het effen land bouwde hij zijn dorpen en steden in schilderachtigen trant aan den zoom van een beek of een rivier, evenals de heirwegen en de kanalen in haar loop geteekend door, soms kilometerslange, reeksen populieren. Is de streek heuvelachtig, dan ligt het dorp meestal op een der terreinhoogten en voert een bevallig kronkelende weg er heen. Reeds van verre verwelkomt een spitse kerktoren met daaromheen de door de zon gebruinde daken der behuizingen den wandelaar, en deze vriendelijke aanblik geeft hem een gevoel van blijde gewaarwording en vertrouwdheid. Het dorpsplein, waar de vrouwen uit den omtrek haar visch, hoenders, ooft en groenten komen verkoopen en de boeren en arbeiders in de vele „bistro's" over den stand van de markt zitten te debatteeren, is veelal rechthoekig aangelegd, beschut door de kerk. Daar de oogst wegens het gunstige klimaat bijna altijd goed uitvalt, beschikt de boer over het algemeen over alles wat hij voor zijn dagelijksch leven behoeft; dit werkt weliswaar zekere gemakzucht in de hand, doch, daar hij zijn geld gaarne uitzet, prikkelt deze welvaart hem tot het bijbouwen van een of ander. Het is misschien juist daaraan toe te schrijven, dat men vaak aan de eene zijde van een weg statige behuizingen ziet van opvallend goede architectuur en in een volop bloeienden tuin, omringd door een goed onderhouden muur, en daar tegenover, aan de andere zijde van den weg, kleine, leelijke baksteenen huisjes of utiliteitsgebouwtjes, die een handwerksman of een garagehouder daar heeft neergezet, ongeacht het deftige zandsteenen huis van zijn gefortuneerden overbuur. In den volksmond — de Franschman is in den regel vlug met een ,,bon mot" •—• wordt zulk een mengelmoes in bouwtrant de ,,babylonische stijl" genoemd. Doch meestal zorgt de natuur weer voor een vereffening: een verzachtend patina, product van voortdurend wisselende weersgesteldheid, en een sluierende nevelachtigheid die alle contrasten verdoezelt en die doorgaans in het Noorden van het land alles omhult, verleent zelfs aan wat leelijk is een bekoorlijkheid. Doch duidelijker nog dan in de dorpen en steden komt de behandeling van ruimte en perspectieven uit in den Franschen tuinaanleg, die aan de chateau's een omlijsting geeft die de schoonheid van den bouw eerst recht doet uitkomen. Waarin toch schuilt de aesthetiek van het paleis te Versailles? Het reusachtig, feitelijk eer kolossaal dan klassiek gebouw met zijn tallooze vensters en kolommen zou nimmer het imponeerende bouwwerk van thans zijn geworden als niet de bouwmeesters van Lodewijk XIV tevens het park hadden geschapen en ook het voorterrein aan de stadszijde, waar de zacht-opglooiende lijn van den voorhof, de „cour de marbre", het vergulde smeedwerk der omheining en het prachtig afgestemde kleurengamma van het gesteente het sieraad van geboomte vervangen. Het perspectief over het ruime voorplein heen op de breede naar Parijs voerende allee verleent deze zijde van het bouwwerk een overweldigend effect. Bevindt men zich aan de parkzijde, dan vergeet men bijna de aanwezigheid van het enorme gebouw. Onwillekeurig wendt men den blik over de fonteinen van het hooggelegen terras heen naar de wijde verte, waar het 6. Kasteel Couranies De „Chateaiïó" en Kathedralen in het Noorden dieper liggende Grand Canal den indruk geeft van een oneindig verschiet. Toch wordt het opkomen van een plechtige, bespiegelende stemming voorkomen door de bonte vroolijkheid der bloementuinen en bosschages die het voorliggende park verluchtigen; de wèlbesneden priëelen houden nog heden den toover van het Rococo levendig; men waant nog de figuren te zien der verliefde paren, in crinoline en pruik, dolend tusschen het groen en met steelschen glimlach in het struweel verdwijnend. Hoe wonderbaarlijk zijn echter eerst recht de trappen, voerende over de orangeriel Langzaam, schrede na schrede, stijgt men omhoog om ten volle de werking te ondergaan van den geleidelijken opgang uit het niets naar de oneindigheid! De critici der époque van den Zonnekoning hebben zich afgevraagd, of er reden was tot het scheppen van zulk een pronkwerk dat den staat tot aan den rand van een bankroet bracht en buitendien de sociale tegenstellingen van dien tijd des te schriller moest doen uitkomen. Zeer zeker heeft de schepping van Versailles moeten dienen om Lodewijks hoffeesten te encadreeren en tegelijkertijd te voldoen aan het machtsbewustzijn van een absoluut koningschap, dat aldus zich in staat toonde, ook aan de natuur zijn verordenenden wil op te leggen. Doch de beroemde tuinarchitect André Lenötre en de bouwmeester Mansard, in wier handen de leiding van het bouwwerk berustte, streefden nog een ander doel na dan alleen een uiterlijk machtsvertoon te dienen; zij hebben aan de innerlijke wetten der Fransche kunstschepping, en daarmede aan de gevoelsidealen van hun volk een gestalte verleend als waartoe zij nimmer in staat zouden zijn geweest zonder de prachtlievendheid van hun koninklijken bouwheer. Hierdoor, namelijk doordien de kunst zich hier voegen kon in het kader van een weidsch en strak-geordend geheel en ten volle kon beantwoorden aan den geest van het leven der uitgaande wereld van dien tijd, kon een bouwwerk verrijzen, dat ons ook heden nog zoo imponeert. Niet van de afzonderlijke onderdeelen van dit kasteel gaat de overweldigende werking naar buiten uit; de grootschheid van Versailles ligt in de gebondenheid van het gansche complex, een kunstuiting die de Fransche republiek nimmermeer heeft kunnen evenaren. Welke chateau s en parken wij in de Noordelijke contreien van Frankrijk ook te aanschouwen krijgen: het bontkleurige paviljoen van „Trianon", den liefelijken hof van „Bagatelle", de terrassen van „Saint Germain of „Meudon , dan wel Josephine's lustverblijf „Malmaison", het park van „Saint Cloud" of de kasteelen langs de Loire, overal ontvangen wij denzelfden indruk; overal dezelfde aanleg en hetzelfde effect: een wijd verschiet in de verte, op den voorgrond het levendige beeld van bloeiende tuinen en bosschages, hoog boven ons zware wolkgevaarten, die des ochtends en des avonds in een nevel overgaan, die aan het landschap het karakter eener gesloten ruimte verleent. De eentonigheid van het vlakke Noorden des lands wordt er door omgezet in een liefelijke melodie. Het indrukwekkendste monument van den Franschen geest en de Fransche ziel zijn echter de Gothische kathedralen, onafscheidelijk verbonden met het karakter van het gansche Noorden des lands. Rodin, die ze met een innige liefde heeft beschreven en op zijn cartons heeft vastgelegd, noemt deze kathedralen het gewrocht der natuur zelve, symboliek van de stemming van het land zelf, gelijk ook Griekenland zijn Parthenon het aanzijn gaf. Wie door de open, vaak vereenzaamde vlakten doolt, die zich van Parijs uitstrekken tot bij Chartres, Reims, Mantes, Amiens hetzij als de braakliggende akkers onder den rijp liggen ofwel in Juni, als de wind het koren wiegt -—■ en dan onverwachts de tot den hemel oprijzende kaarsen van zulk een dom in zijn blik opvangt, wordt aangegrepen door het wonder dezer bouwkunst doch staat ook verbaasd, zulk monument in dit landschap aan te trelfen. Den kunstenaars der middeleeuwen stond bij hun arbeid tweeërlei doel voor oogen: zij zochten, door het scheppen van contrasten, de omgeving te verfraaien en tevens den mensch die tot het bouwwerk naderde, zooals het hem reeds van verre in het oog sprong, de verhevenheid van het Godshuis te doen ondergaan. En immers, inderdaad, wat zou een kathedraal zijn temidden der olijfbosschen van het Zuiden? Daar zou zulk bouwsel het karakter van het land vervalschen en den smaak van den beschouwer geweld aandoen. Bij een Gothische kathedraal behooren het Noordelijke licht en de Noordelijke zon, de wind van een nabijzijnd strand en de altoos tot ernst stemmende wolken aan het uitspansel. En ook waar zij, gelijk te Rouaan, oprijst in de rookpluimen van oceaanstoomers en in den nevel van een zeehaven, ja tusschen smoezelige huizendaken bekneld, verliest zij ook dan niet in het minst iets van haar verhevenheid. In haar geweldige rijzigheid beheerscht zij nog immer stad en land als in de dagen van weleer, toen zij voor de geloovigen hun schut en toeverlaat was. De Fransche kathedralen, gebouwd naar de onveranderlijke wetten van het spel van licht en schaduw, hebben tot op den dag van heden, na achthonderd jaren, haar kracht en haar rust ten volle behouden. Zij zijn en blijven het opvallend symbool van de liefde des volks tot het eigen land, het merkteeken eener grootsche kunsttraditie; van een zelfbewustzijn ook en een geloof aan het Fransche voortbestaan; en zij zijn daarmede tevens een hechte burcht van afweer tegen aanranding van buiten. ILE DE FRANCE Welk een onderscheid tusschen een Zondagmorgen in een Fransch provinciestadje, waar de oude moedertjes met haar eeuwige kapothoedje door de slaperige straatjes zich naar de kerk spoeden en waar na den dienst mijnheer de Curé, eerbiedig door de kinderen gegroet, op het kerkplein met de vroede vaderen der stad een o£ ander gewichtig feit bepraat... en een Zondag ergens in de Parijsche ,,banlieue" 1 Ook ver van de metropool moge niet alles altijd volmaakt in orde zijn —• van Daudet's „Tartarin de Tarascon" tot Jean Giono's „Volkstypen" stelt de Fransche literatuur ons in honderden kostelijke vertellingen op de hoogte van de eigenaardigheden en zwakheden der provincialen •—• maar er heerscht daar duidelijk een geest van vreedzaamheid, een zin voor orde en een vasthouden aan traditiën, ook al zijn die niet altijd onbedenkelijk. In het algemeen is daar weinig te bespeuren van de verwordingsverschijnselen die in de groote Fransche steden, en wel inzonderheid binnen den „rooden" gordel van Parijs, zijn waar te nemen. In de Parijsche voorsteden leeft nog een werkelijk proletariaat; daar is de kiemcel te zoeken van het communisme, waarvan de groote revolutie van 1789, de commune van 1870 en ook nu zoovele verschijnselen in het tijdperk van het Volksfront een overtuigend bewijs hebben geleverd. Hier heerschen geen geestelijke doch slechts materialistische neigingen; het is een troostelooze ondervinding, een Zondag in die omgeving door te brengen, waar het plebs, ingesloten tusschen fabrieksmuren en fabrieksschoorsteenen, zich alleen interesseert voor hardlooperijen, middelmatige voetbalwedstrijden, brandewijn, wufte liefde of de harmonica, op welker deunen in apachentrant gedanst wordt. Het leven in Moskou en Leningrad verschilt niet veel van dat in deze Parijsche buitenwijken, waar een gedrukte stemming heerscht, die door de communisten in elk opzicht en zooveel mogelijk wordt bevorderd. Toch zou men zich deerlijk vergissen als men ging meenen, hier den waren aard van den Franschman te hebben ontdekt. Gelijk overal wordt ook hier de schaduw begeleid door licht. Wellicht heeft het Fransche temperament behoefte aan zulke tegenstellingen om juist uit het contrast nieuwe krachten te kunnen putten. Tegenover de vele tekortkomingen eener gebrekkige organisatie, tegenover de onsociale denkwijze van een liberaal kapitalisme, waardoor de neiging van het proletariaat, tot lager peil a£ te dalen, wordt begunstigd, komen telkens weer de gezonde krachten öp, de ongebroken instincten van het geheele volk, welks geestelijke invloed op het leven der hoofdstad, ofschoon nauwelijks te onderkennen, des te duurzamer inwerkt. Deze kracht vloeit Parijs regelmatig toe uit zijn provincie, zijn Ile de France, waardoor ook de bevolkingsgemengdheid der hoofdstad wordt verklaard, daar Ile de France op het ontmoetingspunt ligt van oorspronkelijk zeer verschillende stammen. Sedert toch het volk zich zijn bewegingsvrijheid had verworven is He de France het bevolkingsreservoir van Parijs geweest. Nog heden zijn de stamverschillen tusschen de boeren uit de streek van Chateau-Landon in het Zuiden, Noyon in het Noorden, van Brie, dat in het landschap Champagne overgaat, en in de omgeving van Chartres in de richting van Normandië, duidelijk waarneembaar. Overigens stamt de benaming Ile de France uit den tijd toen de omgeving van Parijs het hertogdom France vormde; dit blijkt ook uit de woorden „en France" die vele dorpen dezer streek aan hun naam toevoegen. Het begrip „Isle", eiland, omvatte in de middeleeuwen elke streek lands tusschen twee rivieren in gelegen. Het oorspronkelijke Ile de France is later met Picardië vergroot, welks karakter overigens aan dat van Ile de France verwant is; de nauwe aanraking tusschen deze twee landschappen dateert uit den tijd van Karei den Stouten, toen namelijk de Bourgondische hertogen ter bekrachtiging van een wapenbroederschap door de Fransche koningen als heeren van dit landschap werden uitgeroepen. Daarom behooren ook thans nog Soissons, Noyon en Laon tot Ile de France, welke landstreek vervolgens sedert Hendrik den Vierden tot de instorting van het Ancien Régime een van de hoofdstad afgescheiden en alzoo afzonderlijk militair district is geweest, doch dan ten slotte, gesplitst in eenige „départements de la Seine", de „provincie" voor de Parijzenaars is geworden. Tengevolge van haar ligging oefende Ile de France, met een werkingssfeer die zich uitstrekte tot Duitschland, Vlaanderen en zelfs tot Engeland, in de dagen van het Fransche koningschap niet alleen invloed uit op Frankrijks expansiepolitiek, de Fransche geschiedschrijvers beweren zelfs, dat bij het krachtiger worden van het Duitsche rijk Ile de France meer en meer Duitschland aantrok en dat daardoor de veiligheid van Parijs afhing van de afweerkracht der Oostelijke provinciën. Dit alles heeft er toe geleid dat ook heden Ile de France voor Frankrijk een streek van bizondere nationale beteekenis is; men beschouwt haar als het domineerende krachtencentrum van het land, tenzij Frankrijk mocht uiteenvallen in meerdere of mindere autonome provinciën. In weerwil van revoluties en oorlogen is Ile de France een boersch-aristocratisch platteland gebleven, half een landbouwdistrict en half een complex van buitenverblijven. Men ziet dit aan de welvoorziene moestuinen der Parijsche warmoezeniers, wier hoogopgeladen wagens ook nog heden iederen nacht de markthallen komen binnenrollen, en aan de talrijke kasteelen en landhuizen der voormalige koninklijke staatsfunctionarissen, hovelingen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders. Naast de residenties der koningen zelf ontstonden Marly, Maisons -—• later naar zijn bouwer Maisons-Lafitte geheeten —• Vaux, het historische kasteel dat den intendant Fouquet noodlottig werd, en het intusschen in de asch gelegde Saint Cloud, gesticht door den hertog van Orleans. Naast Oompiègne en Chantilly, het oude buitengoed der Condé's, herinneren Pontchartrain aan den eersten minister van dien naam, Bourbon en Champs aan Madame de Pompadour, Champslatreux, Ferrières, Gaillon en Maintenon, dat Madame de Maintenon zoo grootscheeps uitbreidde, aan het groote tijdperk der Fransche historie en van den Franschen bouwstijl. Geen wonder, dat bouwmeesters en tuinarchitecten, ook kunstschilders, aangetrokken door de schitterende hofhouding der koningen en adellijken, juist in Ile de France een rijk arbeidsveld vonden. In het bijzonder is dit landschap verbonden met de kunst van het Rococo; Watteau en Lancret namen de parken der lustverblijven als achtergrond voor hunne galante tafereelen en herderinnenspelen. De lachende, liefelijke schilderstukken van Lancret, Watteau's gelijkbegaafden rivaal, zijn met hun zachte, lichtgrijze luchten van een bizonder bekorende poëzie. De vergeestelijkte vormgeving der bouwkunst van dien tijd vond haar pendant in den zinnelijken glans van Watteau's tafereelen, een harmonie in de kunstuiting, zoo dikwerf in Frankrijk waar te nemen. Bij Watteau is het de tintelende, vibreerende kleur die het effect bewerkt. In het teere waas dat over zijn figuren ligt en in zijn transparante luchten, die zich in het oneindige schijnen te verliezen, lost zich al het stoffelijke op in vergeestelijkte vormen. Door hem werd voor het eerst die droom van den terugkeer tot de natuur zichtbaar verzinnelijkt, dien Jean Jacques Rousseau na hem zijn landgenooten insprak en aan welks ontaarding wij de bevallige „hameau's" van Marie Antoinette in het park van Trianon te danken hebben. In later tijd verschijnen dan, met Th. Rousseau, JVLillet en Diaz als voornaamste representanten, de schilders der Barbizonsche school, die de bosschen van Fontainebleau ontdekken, en vervolgens de schilders der landschappen van de Seine en de Oise, onder wie Dupré, Daubigny en vooral Corot een eerste plaats innemen. Wat ware Ile de France zonder een Corot 1 Hij eerst heeft ons de charme leeren zien dier wazige ochtendluchten, zooals zij met een licht-zilverig blauw de valleien van Frankrijks Noorden omhullen. Niet ten onrechte heeft men bij Corot van een „Erlkönigs"poëzie gesproken. Na hem komen dan de impressionnisten Pissaro, Sisley en Claude Monet het land van Manies en Vernon verheerlijken. Dat de Fransche schrijvers ten opzichte van Ile de France bij de schilders op den achtergrond blijven, is toe te schrijven aan Parijs, dat hen vasthield. Toch hebben ook verscheidene der grooten onder hen haar invloed ondergaan: Racine bracht zijn jongelingsjaren door in zijn geboorteplaats La Ferte-M.ilon; Lafontaine verbleef te Chateau-Thierry en Rousseau te Montmorency of Ermenonville. In het bijzonder straalt in Rousseau's gedachtenwereld iets van de mildheid van dit Parijsche landschap door. Bij dit alles wordt het begrijpelijk, dat dit Ile de France, zoo nauw verbonden met de kunst en de geschiedenis van Frankrijk en zijn hoofdstad, den Parijzenaars na aan het hart ligt. Met haar groene, lichtelijk heuvelachtige, door talrijke waterloopen uit de Seine, de Marne, de Oise, de Ourcq doorsnede terreinen is zij uiteraard tevens de lusttuin voor de bevolking der hoofdstad geworden en derhalve bezaaid met nederzettingen der stedelingen; wie in Parijs zijn werk heeft en den zomer op het land wil doorbrengen, koopt hier buiten, nog dicht bij de voorsteden, een stukje grond, bouwt er zich een huisje en legt er zijn tuin aan met een paar ooftboomen, welker bloesem en vruchten hem zooveel vreugde bereiden, of wel een paar bedden om er kool op te kweeken of ze met bloemen te sieren. Honderdduizenden Parijzenaars, die zich met hun gezin geen verre zomerreizen kunnen veroorloven, trachten dit ideaal te verwerkelijken. Ook bieden de uitgestrekte wouden van Compiègne, Fontainebleau, Rambouillet, die het landschap als met een natuurlijken schutswal omgeven, den Parijzenaar een rijke afwisseling: hier kunnen de kinderen in het vrije rondspringen en ravotten, hier is er de in Parijs zoozeer ontbrekende gelegenheid tot baden, en hier heeft men niet, zooals in de stad, steeds den buurman op den hals en kan men leven naar zijn eigen aard. Zoo is dan dus, al met al, Ile de France het „buiten voor den Parijzenaar geworden. 9. Een ,,guardian' , de Fransche „cow-boy PROVENCE De grens tusschen Noord- en Zuid-Frankrijk wordt aangeduid door het zonlicht en de vegetatie. Zij verloopt ongeveer honderd kilometer ten Zuiden van Lyon, bij Valence, het oude Valentia der Romeinen, in het landschap Dauphiné gelegen. Dauphiné behoort reeds tot Zuid-Frankrijk; daarentegen is de Bourgondische vlakte, trots den guldenen wijn van Macon en Beaujolais, nogtot het Noorden te rekenen. Hier vloeit de Saöne stilaan door de groene weiden en de op het vlakke land aangelegde wijngaarden, terwijl meer Zuidelijk, de Rhöne in snelle vaart zich haar weg baant tusschen zand- en kalksteengebergten, tot zij zich aan het einde haar delta vormt. Het tusschen Dauphiné en Bourgondië gelegen landschap Lyonnais vormt den overgang tusschen Noord en Zuid. Ter hoogte van het Nauw van Montélimar, aan de beneden-Rhöne, begint Provence, het oudste en door de ,,Camargue" en de ,,Beaux" 's tevens het eigenaardigste Fransche cultuurgebied. In het verschiet glinsteren de met sneeuw bedekte toppen der ZeeAlpen, en de nabijzijnde zee verleent er aan de lucht een aparte helderheid. Uit zee waait de koude mistral, waartegen slechts het koren, de wijnrank en de olijfboom bestand zijn. Provence, een deel van het oudRomeinsche Provincia, is het land der oud-Christelijke overleveringen en der troubadours; het is het -stamland van Hugo Capet, den grondvester van de dynastie der Capetingers; het was hier dat Petrarca zijn Laura bezong; Avignon werd de plaats waarheen de pausen zich in ballingschap begaven; Henri de Rohan leidde van Provence uit het verzet der Hugenoten. En ook voor den huidigen tijd is het landschap met befaamde namen verbonden: Van Gogh en Cézanne hebben hier het penseel gevoerd, en de dichter Mistral heeft, evenals vóór hem Racine, deze landstreek bezongen; de beeldhouwer M.aillol koos zich de hellingen der Pyreneeën tot verblijf. In afwisselend ernstige en opgewekte stemmingen geeft Provence ons een beeld, rijk aan verscheidenheden; in de onmiddellijke nabijheid van kale rotsgevaarten treft men vruchtbare weiden en akkers aan, die door hooge riet- of cypressenomheiningen beschut worden tegen den verdorrenden mistral. De verlatenheid der streek noopt de bewoners, zich in dorpsgemeenschappen samen te voegen; men wordt er dus slechts zelden een alleenstaande hoeve gewaar. Het breede stroombed der Rhöne, die bij het smelten der sneeuw het land tot op grooten afstand onder water zet, wordt omzoomd door populieren en espen. Waar de bodem droog blijft, gedijen hoogstens nog de duindoorn, de olijfboom en de tamarisk. Alleen in het voorjaar wordt de grijsgroene eentonigheid der atmosfeer onderbroken door het rose gebloemte van amandelboom en abrikoos. De bergen zijn er meestal slechts betrekkelijk lage kalksteenplateau's met terrasgewijs afdalende kammen, in welker binnenste zich vuurhaarden, daar „garigues" genoemd, bevinden. Her en der verstrooide pijnboomen, dennen en hulst kunnen voor een oogenblik de aangrijpende verlatenheid van het landschap doen vergeten. Het schelle licht en de eenvormigheid van de flora en de fauna doen hier het gansche jaar tot een durenden zomer worden, vol van een drukkende zwaarmoedigheid. Het nimmer ophoudende gesjirp van myriaden krekels vult de stille lucht. Wanneer men afdaalt tot in de Rhone-delta, verdeeld in „Crau" en „Camargue", ligt het landschap meer open. Het steeds in omvang toenemende overstroomingsgebied der rivier is een uitgestrekte onbegaanbare steppe, alleen in het Noorden en Oosten door enkele bebouwbare velden begrensd en allengs overgaand in een wirwar van plassen, eilanden en een wildernis van riet en tamarisken, waar heele zwermen steltloopers en watervogels, zelfs reigers en flamingo s, zich ophouden, met voorts nog kale spaarzaam begroeide weidegronden, een verzamelplaats voor halfwilde paarden en stieren. Deze gronden zijn alleen te paard te bereiken en men vindt er ook nog bevers, vossen en een enkel wild varken. Vergeefs speurt men naar eenige nederzetting van menschen. De „guardian", een soort cowboy, is de eigenlijke heerscher in de Camargue. Hij buist daar in een armebjke, met riet afgedekte but, slecbts een enkel vertrek bevattende, en verbuist als zijn runderen de omliggende weiden bebben afgegraasd. Zijn buisraad is nog betzelfde gebleven als voor eenige bonderden jaren; men ziet er zijn ,,trident", een lans met een halvemaanvormige spits, een zadel met boogen rugsteun, een uit paardenhaar gevlochten lasso, een geweer, een waterkruik, een slaapstee, een tafel en een kruk. Toch zijn deze guardians geen arme lieden; de runderen en paarden waar zij het oog op houden zijn hun eigendom. Ongeveer vijftig paarden, meest schimmels, en die naar men zegt, afstammen uit den tijd der Saracenen, worden door hen afgereden; de rest blijft wild. Des ochtends worden de kuddeleiders met de lasso gestrikt en wordt de troep naar verschen weidegrond overgebracht om des avonds weer terug te keeren naar de „buvants", omheinde terreinen met tamariskenboscbjes. Maar op Zon- en feestdagen komen deze guardians naar de stad. Te Nimes en Arles worden dan na afloop van den kerkdienst de stierengevechten gehouden, waar de steppenruiter zich in zijn volle Zondagsornaat komt vertoonen: een breedgerande cowboy-hoed, een zwarte, met bont gevoerde fluweelen mantel over een geruit hemd, een wijde broek en een kleurige halsdoek, dat is zijn gala-dracht. Op zulke dagen vullen de mooie meisjes van Arles, evenals voorheen de dames van bet oude Hellas of Rome, in haar beste kleedij de steenen banken der antieke arena's en vuren de stierbevecbters aan met haar luide bijvalskreten. Intusschen is er al sedert eeuwen in Camargue en Crau cultuurarbeid van beteekenis verricht. Ondanks den meedoogenloozen mistral en overstroomingen der Rhone, en watervloeden uit zee, is tot heden wel een derde deel van het land in vruchtbaren grond omgezet. Het door de Durance buiten haar oevers afgezette slik draagt zindelijke flinke boerenbehuizingen te midden van akkers en weiden •—- zulke boerderijen beeten daar „Fiélouses" of „Mas" — en naar het voorbeeld der afsluiting van de Zuiderzee is men begonnen met de voorbereidende werkzaamheden tot een afdamming en drooglegging van den poel van Vaccarès. Verder zal men dan voor drinkwater moeten zorgen, de koortsen hebben te bestrijden en het moeras door afvoerkanalen bebouwbaar moeten maken. Evenals elders is in Provence de mensch samengegroeid met den grond waarop hij leeft. Hij is gehecht aan zijn geboortestreek, die zijn voorvaderen aan de natuur hebben ontwoekerd en voor welker onderhoud hij zich nog steeds heeft in te spannen. Ook nog heden is zijn afstamming van de Germanen, die tijdens de volksverhuizing de Celtisch-Romeinsche nederzettingen overvleugelden, duidelijk te herkennen. De bevolking toont een opvallend onderscheid met het steedsche type der JMarseillanen, een mengelmoes van allerlei Middellandsche Zee-rassen. Vooral de zoo te noemen Marseillaansche haven-apachen, met hun dansachtige bewegingen en hun Zuidelijk accent en die zich de heeren van de haven wanen, hebben niets gemeen met den Provenfaalschen boer, die zich nimmer met een ander ras heeft vermengd. Ondanks het zonnige klimaat onderscheidt de Provencjaal zich door een bezadigden ernst en een van vader op zoon overgaande vroomheid. ^Wellicht heeft het Christebjk geloof ■—1 dat reeds kort na het begin onzer tijdrekening door een discipel van den apostel Paulus naar de Romeinsche provincie werd overgebracht •—• hier zoo snel en zonder tegenstand ingang gevonden wijl de nieuwe religie een aanknoopingspunt vond in het Provenfaalsche karakter met zijn sterken zin tot waarachtigheid en straffe zeden. Ook in het taaie verzet der Hugenoten kwam dit karakter sterk uit. De worsteling om geloofsvrijheid was evenwel niet de allereerste religieuze opstand der bevolking van dit 10. Wilde paard icn in de Rhóne-delta BS r T/Muei 13. Feestdag voor de toreadores (Naar een xbilJerij van Yvc.t DrayeivJ 12. Kudde stieren, een rivier doorwadend deel des lands; reeds ten tijde der Kruistochten hadden de Waldenzers en Albigenzen door een hervormingsbeweging in grooten stijl getracht, de Kerk terug te voeren tot een apostolischen eenvoud. En tenslotte is het ook niet slechts toeval geweest dat juist het pauselijke Avignon het brandpunt werd der middeleeuwsche geloofssplitsing. In de acht Hugenoten-oorlogen, waarvan Frankrijks geschiedenis gewaagt, bood juist de geografische structuur van Provence een buitengewoon gunstige gelegenheid voor het verzet aan. De Rhöne met haar zijtakken, de uitloopers der Alpen en de Cevennen — welker namen nog heden aan fanatieke geloofsworstelingen herinneren •—• boden destijds uitnemende verdedigingsmogelijkheden, waarvan de talrijke vestingen, forten en ruïnes ook nog heden getuigen. Een der oorden van krachtig verzet, waarmede ook nog Lodewijk XIV in den strijd tegen de protestanten omtrent de 18e eeuw moeite had, was te vinden in de niet ver van Arles gelegen ,,Baux's", een groep vestingachtige dorpen tegen de rotsen van de uitloopers der Alpen aangebouwd. Deze ,,Baux's" waren zoo goed als onneembaar. Ook Richelieu had zich reeds meerdere malen gestooten aan den standvastigen onafhankelijkheidszin der bewoners van dit landschap, die, ook na hunne nederlagen in de godsdienstoorlogen, tot op heden hunne traditiën trouw zijn gebleven, waarin eer oud-Christebjke dan Katholieke motieven zijn te herkennen. De bijna totaal ontvolkte oude vestingstad der ,,Baux" 's, die in de middeleeuwen vijf duizend zielen telde en waarin thans ten hoogste nog slechts honderd menschen leven, getuigt van de wanhopige worstelingen uit dien tijd. Trouwens, koppigheid en fanatisme zijn hoofdkaraktertrekken van alle Franschen die ten Zuid-Oosten van de Loire tot aan de Middellandsche Zee leven. Een meisje uit de Camargue, Marie Durand, dat men wegens haar protestantsche belijdenis acht en dertig jaren gevangen had gehouden, opgesloten in de ,,tour de Constance" 3 der oude kruisvaardersvesting te Aigues Mortes, weigerde ondanks de harde kerkerstraf na haar vrijlating haar geloof af te zweren. Zij kraste met een breinaald het woord „récister" (résister) in den steenen muur van haar cel... en gaf, door halsstarrig de c in plaats van de s te schrijven, ook alweer daardoor uitdrukking aan haar fanatieke onverzettelijkheid. Hoewel juist deze Provenjalen zich met een onwrikbare trouw voor hun geloof schrap bleven zetten tegen de contra-reformatie, is het toch verklaarbaar, hoe in het algemeen de Hervorming niet geheel Frankrijk heeft kunnen doordringen en beperkt moest blijven tot enkele afzonderlijke streken. Het klimaat van Frankrijk is te mild en te opwekkend om het volk zich te doen voegen naar de diepgaande levensbeschouwing van den Duitschen Luther, die echter ook in Frankrijk den stoot tot de reformatie had gegeven, of ook de gestrenge hardheid te aanvaarden van Calvijn, al werd hij voor Frankrijk de voorman in de beweging. Het nieuwe geloof kon in het land der Gapetingers slechts tijdelijk tot zekere machtsontwikkeling komen, ook al heeft het herhaaldelijk voedsel gegeven aan het streven tot een zich losmaken van Rome; de impuls verliep al vrij spoedig in theologische discussie, die een vruchtbaren bodem vond in de rationalistische neiging van den Franschen geest en begunstigd werd door tijdsomstandigheden. Terwijl Calvijn betrekkelijk onverschillig had gestaan tegenover de belangrijke politieke stroomingen van zijn tijd, ondersteunde Richelieu de mode der theologische controverse als een bruikbaar middel om zijn voornaamste politieke einddoel, een uniformen Franschen nationalen eeredienst, te bereiken. Ondanks hun nederlaag hebben de Fransche protestanten ook daarna nog een voorname rol in de ontwikkeling van het land vervuld, en heden erkent men in hen een bizonder waardevol bestanddeel der natie. Een onkreukbare trouw is een deugd die ten aanzien van den burger van La Rochelle of Nimes spreekwoordelijk is geworden. Toen de bejaarde expresident der Republiek, Gaston Doumergue, in 1935 opnieuw werd opgeroepen om zich aan bet boofd der natie te stellen, aanvaardde bij de bem opgelegde taak als een bem door bet lot toevertrouwde missie. Doordrongen van de beiligbeid zijner roeping, verdedigde bij zijn standpunt als een taai strijder tot bet uiterste, en zijn nederlaag doet den buitenstaander aan als een berbaling van die zijner geloofsgenooten van driehonderd jaren geleden. Hij bad te weinig rekening gebouden met de „partij der politici", die zich ook reeds in de zestiende eeuw tusschen de elkander bestrijdende geloofsovertuigingen begon in te dringen en door welke bet Frankrijk van heden-den-dag wordt overheerscbt. De idee der Italiaansche Renaissance, volgens welke een staatsevenwicbt niet berust in een samenleving bepaald door zakelijke nuttigheidsoverwegingen, doch in een hooger zedelijk gebod, is het huidige Frankrijk nog vreemder geworden dan bet Frankrijk van voorbeen. OVERBLIJFSELEN UIT DEN TIJD DER ROMEINEN Door de eeuwen heen heeft de Provengaalsche kunst steeds onder den invloed gestaan der eigenaardigheden van de streek. En in geen enkel ander deel van Frankrijk wordt zij tegelijkertijd door een zoo duidelijk karakter van afweer gekenmerkt, een houding waartoe de bevolking in den loop der tijden vaak genoeg werd gedrongen. Terwijl de Romeinen, die vijfhonderd jaren lang in hun Provincia Narbonensis beer en meester zijn geweest, vóór de invoering van bet Christendom toelieten, dat naast hun eigen nationale godbeden ook de inheemsche Celtische schutsgoden werden vereerd, werd na den overgang der bevolking tot de Christelijke leer het land, en vooral Lyon, het tooneel van bloedige vervolgingen. Uit dien tijd zijn ons geen Provenfaalsche bouwwerken overgebleven; niettemin houden de oudChristelijke doopkapellen uit de 6e eeuw te Aix en Fréjus de herinnering nog levendig aan den strijdvaardigen wil dier oude geloovigen, wier inmiddels toegenomen religieuze beteekenis in de 12e eeuw, toen Provence het centrum der Fransche kunst was geworden, haar uitdrukking vond in indrukwekkende gewijde en wereldlijke gebouwen. Daarvan getuigen de Zigeunerkerk van het dorp Sainte Marie de la M.er, half burcht, half godshuis, en de, eveneens in Romeinschen stijl opgetrokken, havenkerk St. Victor te Marseille, voorts de burchtkerk van Albi uit den tijd der Gothiek en de kasteelen en stadsmuren van Carcassonne, Avignon, Villeneuve en Tarascon. Provence is intusschen in de eerste plaats een levend monument van Romeinsche kunst. Wie te Marseille het in de zee vooruitstekend gedenkteeken ter herinnering aan de in den wereldoorlog op het Oostfront gevallen soldaten heeft beschouwd, doch daarna te Nimes de geweldige Pont du Gard vóór zich heeft gezien, vindt de huidige monumentale kunst klein en zwak in vergelijking met de grootschheid van het antieke bouwwerk. En ook thans kunnen wij nog deelen in Rousseau's geestdriftige bewondering, toen hij in 1727 de Pont du Gard betrad — hij heeft in zijn ,,Confessions" den geweldigen indruk dien hij onderging beschreven —• en óók in zijn verbazing bij den aanblik van de massale steengevaarten in zulk een natuurarm landschap. De bemuring van de tooneelruimte van het antieke theater te Orange heeft eveneens een zoodanig effect, terwijl te Arles de mooie, doch er te dicht öp staande woonhuizen schade doen aan den indruk der overigens wèlonderhouden arena. Doch ondanks dergelijke verkeerdheden moet merkwaardigerwijze worden erkend, dat de onderscheidene gedenkteekenen der Romeinsche bouwkunst in Provence — arena's, theaters, triomfbogen, tempels, poorten, aquaducten — een natuurlijker en harmonischer eenheid vormen met hun huidige omgeving dan menig uitgegraven monument in Italië. Ja, ofschoon tijdens de godsdienstoorlogen en de Fransche Revolutie veel vernietigd of verwoest is, zijn de Romeinsche bouwwerken hier aanmerkelijk beter onderhouden dan te Rome en in de Campagna. Provence levert ons op die wijze een onschatbare bijdrage tot onze kennis van de antieke Romeinsche bouwkunst. Niet alleen zijn de arena's van Arles en Nimes, die slechts twintig jaren later dan het theater van Marcellus werden gebouwd, toonbeelden van zuiveren stijl, doch buitendien overtreffen de triomfbogen van Orange, Carpentras en St. Rémy in haar rijke uitvoering zelfs de bekende triomfbogen te Rome. Voegt men daar dan nog bij de twee volkomen gaaf gebleven tempels uit den tijd van keizer Augustus, die van Livia te Vienne en het „Maison carrée" te Nïmes, dan wordt het voor een ieder duidelijk, welk een schat van Romeinsche architectuur Provence voor ons in eere heeft gehouden. De volksdichter Mistral heeft de stad Arles in het door hem tot nieuw leven gebrachte welluidende Provengaalsche dialect bezongen in de volgende verzen: „O, tu que siés estado Tout 90 que 1'on pöu èstre La metroupóli d'un empire, La capitale d'un reiaume E la matroune de la liberta." (Gij, die alles zijt geweest Wat een stad zijn kan: De metropool van een keizerrijk, de hoofdstad van een koninkrijk En de Moeder der Vrijheid.) In deze enkele versregels ligt de aan afwisseling rijke geschiedenis der Provengaalsche hoofdstad opgesloten. Reeds in JTulius Caesar's tijd streefde Arles Marseille op zijde; Constantijn de Groote vertoefde meerdere malen binnen haar muren, en na de 9e eeuw werd Arles de hoofdstad van het Arlesische Bourgondië, het machtige rijk dat al de landschappen tusschen den Rijn, de Saöne, de Rhóne, de Middellandsche Zee en de Alpen omvatte, volkomen onafhankelijk van het Duitsche imperium. Na honderd jaren van een republikeinsch bestuur, van de 12e tot de 13e eeuw, wordt het in 1481 weder met Frankrijk vereenigd, feitelijk echter pas in 1660 door Mazarin definitief bij Frankrijk ingelijfd. Voor Duitschland en zijn invloed op de Provengaalsche kunst heeft het een bizondere beteekenis dat Arles in het jaar 1178 door Frederik Barbarossa tot kroningsstad werd uitverkoren. Omtrent dien tijd, waarin de Romaansche stijl ten volle rijpte, kwamen ook de fraaiste en meest verhevene Romaansche bouwwerken tot stand; als eerste, en tevens meest zuivere van stijl, de abdijkerk van Montmajour, voorts de kerk en de kloostergang van St. Trophime en de kerk van St. Gilles. In deze kunst der Provence is de verbinding van de motieven van den antieken Romeinschen stijl met de Christelijke levensbeschouwing tot een volmaakte uiting gekomen. De geest van het Christendom beheerscht inzonderheid de portaalplastiek der Provengaalsche kerken, welker schoonheden ontelbaar zijn. Den geloovige moest reeds vóór hij de kerk betrad de heilsboodschap worden verkondigd; deswege werd de portaalplastiek het middelpunt dezer kunstscheppingen. De hier bedoelde gedachte komt het duidelijkst uit in de figuur van den apostel Paulus bij de kerkdeur van Sint Trophime, waar uit de verinnerlijkte gelaatstrekken een zegepralende geloofszekerheid spreekt. Het is overigens bekend, dat de grootsche ontwikkeling dezer portaalarchitectuur in geheel Europa door de kunst van Provence werd beïnvloed, al heeft de Romaansche kunst over het algemeen haar hoogste volmaking in Bourgondië gevonden. Gelijk zoo vaak bij den Franschen kerkbouw, vindt men er de Christelijke afzwering van de wereld vergezeld door wereldlijke heerschzucht, de teederste uitspraken der ziel op den voet gevolgd door de uitingen van een bandelooze wereldsche stoffelijke begeerte. Het uitzonderlijke, expressionistisch-primitieve beeldhouwwerk in de voorhal en aan de kapiteelen der abdijkerk te Vezelay in Bourgondië, dat ons tafereelen uit den dag des Godsgerichts en der Eeuwige Verdoemenis voor oogen voert, oefent een magische kracht op ons uit en herinnert in zijn drastische dierfiguren aan de worstelingen tusschen Goden en Titanen, helden en centauren; doch daarboven is, symbolisch belichaamd in de figuur van den Christus, in het tympaan de zegepralende nieuwe religie der Vergeving uitgebeeld. Te Vezelay vindt men den Christus der Pinksterdagen weergegeven; in klare tegenstelling tot de even vermelde allegorieën betreffende het jongste gericht brengt daar de gestalte van den Verlosser zinrijk de Verzoening in beeld, als Christus de apostelen vermaant, alle volkeren der aarde te doen ingaan in de gemeenschap zijner kerk. Het meer dan 120 meter lange middenschip der kerk, honderd jaren geleden evenals andere Fransche bouwmonumenten voortreffelijk gerestaureerd door Viollet le Duc, doet ons de beteekenis der Romaansche ruimte-opvatting duidelijker begrijpen dan waar ook elders in Frankrijk. Afsluiting en verluchtiging van het gebouw, door middel van verschillend getint gesteente of door aanwending van onbeschilderde, het zonlicht vrij doorlatende kerkramen, is hier het eerste teeken van een streven om de afgeslotenheid van het kloosterleven te verwisselen tegen de vrijere beweging van een, het volle leven aanvaardend, geloof. Wellicht is het niet toevallig dat het nieuwe inzicht aldus vorm verkreeg juist in dat deel van Bourgondië dat oorspronkelijk door Germaansche volksgroepen werd bezet. De Romaansche kunst van Languedoc wijst op reeds vroegtijdige aanraking der Zuidelijke landstreken van Frankrijk met het Noordelijk deel van Spanje. Het omtrent het jaar 50 v. Chr. Romeinsch geworden Gallië bleek niet toegankelijk voor de gratie en de affiniteit der Grieksche wereld, doch nam daarentegen, zooals men in Provence kan zien, de majestueuze architectuur van Rome over, welken stijl liet in de eerste helft der nieuwe eeuw gedurende een 500-jarigen gelukkigen vrede tot volle ontwikkeling kon brengen. De provinciën van het Westersch Romeinsche rijk ontsloten zich te dien tijde voor den invloed eener latiniteit die later, in de elfde en twaalfde eeuw, tot een vernieuwing van de vroegere Romeinsche bouwkunst leidde en, weer later, tot de Renaissance. In Languedoc treft men de fraaiste en meest typische bouwwerken aan uit den tijd omtrent het jaar 1000. Weliswaar bestaat het West-Romeinsche rijk thans niet meer, doch gebouwen als de kathedraal Saint Sernin te Toulouse en de kathedraal San Jago de Compostella in de Spaansche provincie Galicië bewijzen, dat de oude geheimzinnige verbindingen ten opzichte van de scheppingen der kunst, over de Pyreneeën heen, tot op heden niet zijn onderbroken. Van deze verbinding getuigen niet alleen de bouwwerken aan beide zijden; ook de miniatuur-portretkunst, het beeldhouwen, de houtsnijkunst, en ook zelfs de dichtkunst zijn te allen tijde aan beide zijden terzelfdertijd en gezamenlijk tot nieuwen bloei gekomen. De aan den beschermheilige van Toulouse, Saint Saturnin, gewijde, en deswege St. Sernin gedoopte, kathedraal is sedert de verwoesting van de St. Pierre te Cluny de grootste en meest volmaakte der Romaansche kerken in Frankrijk. Reeds in 1075 werd met den bouw begonnen. Deze kathedraal is, gelijk bijna ook alle andere kerken van Toulouse, Languedoc en Auvergne, uit baksteen opgetrokken, waarvan het oppervlak onder de inwerking van verweering, zon en regen een bizonderen, aan de pracht van langvervlogen tijden herinnerenden glans heeft aangenomen; daaraan juist dankt Toulouse den bijnaam van „lichtende stad". De St. Sernin is niet alleen een meesterwerk der bouwkunst van haar tijd, doch zij neemt buitendien een bizondere plaats in het kader der beroemde Languedocsche school in, een zuster der School van Auvergne, In tegenstelling tot het gewone grondplan in den vorm van een cirkel, een klaverblad of een rechthoek •—• waaraan men zich tot dusver gehouden had —■ voerde de Languedocsche school het grondplan der kruisvormige basiliek in, welke vorm trouwens het best beantwoordt aan de eischen van den eeredienst. De kloosters der Benedictijnen leveren daarvan typische voorbeelden. Het nieuwe echter was nu •—• en het werd in het algemeen een kenmerk van den Romaanschen kerkbouw •—- een kapellengalerij, bij de St. Sernin zeldzaam gaaf behouden gebleven, een reeks kapellen rondom het allerheiligste, waardoor ook het uiterlijk aanzicht van het kerkbeeld veranderde. De hier bedoelde ontwikkeling der bouwkunst stelde de bouwmeesters intusschen voor een nieuw probleem: de overkapping van het schip der kerk. Na den Romeinschen tijd was de constructie van overkappingsgewelven feitelijk verwaarloosd, en de Karolingische architectuur had deze methode niet dan aarzelend toegepast. Thans evenwel gaat de gewelvenarchitectuur een nieuwen bloeitijd tegemoet; echter bedient men zich daarbij nu niet meer van het zoo licht brandbare hout als materiaal, doch bouwt men voor de eerste maal steenen gewelven. Daarmede opende zich tevens voor de bouwmeesters een uitgestrekt veld voor mathematisch-technische bespiegelingen en proefnemingen. Zoo ontstonden de prachtige Romaansche boogconstructies die men te Toulouse en Moissac kan bewonderen, welker half-cirkelgedaante, afgezien van Perzische voorgangers, tot de stoutste scheppingen van het architectonische denken is te rekenen. Bij het toepassen van aanzienlijker diepte en hoogte deed zich almede het vraagstuk voor der overkapping van de zijschepen der kerken, waarvoor men een oplossing zocht in een galerijbouw, terwijl men daarbij tevens overging tot de driedeeligheid van het kerkgebouw. Dit principe der driedeeligheid werd van toen af het eigenlijke leidmotief in de monumentale architectuur; ja, men heeft dit principe zelfs terug meenen te vinden in de ordening van het openbare en persoonlijke leven van dien tijd. Zooals de basiliek van St. Sernin een toonbeeld is van den Romaanschen kerkbouw in de 12e eeuw, zoo is het tympaan van de St. Pierre te Moissac het beroemde voorbeeld geworden voor den bouw van kerkportalen. Komt men op den weg van Montauban naar Bordeaux door het stadje Moissac, een overigens nietszeggend huizencomplex, dan verbaast men zich juist daar een Romaansch bouwwerk van zulk een treffende schoonheid te ontwaren: het Zuid-portaal der kathedraal, in het jaar 1130 gebouwd. Deze datum is te opmerkelijker, wijl juist omtrent dien tijd in het Noorden van Frankrijk de veel realistischer Gothische bouwwerken begonnen te ontstaan, terwijl dan de beeldhouwers van het kerkportaal te Moissac nog een werkstuk leverden dat door zijn vermenging van de allereenvoudigste en meest kwistige vormen aan den Byzantijnschen stijl doet denken. De vier en twintig apocalyptische figuren, die, de oogen op God gericht, de Spaansche luit bespelen, zijn te rekenen tot de allerschoonste Fransche ,,primitieven uit dien tijd. En buitendien is juist ook de kerk van Moissac de plaats waar voor het eerst de toenmaals nog pas sedert 25 jaren beoefende toepassing van steen als materiaal in grooten stijl aangevat, bestudeerd en voorgoed beheerscht werd. Aldus wordt het verklaarbaar dat de beeldhouwers van latere beroemde kathedralen, ook toen de Gothiek zich reeds lang baan had gebroken, niettemin nog het kerkportaal van M.oissac ten voorbeeld bleven nemen. Minder zuiver van stijl dan, bijvoorbeeld, de kruisgang van St. Trophime te Arles, maar evenwel van niet geringer beteekenis, is het klooster te Moissac. Hier is uit de Gothische arcaden, uit de 13e eeuw, die op Romaansche zuiltjes rusten, te besluiten, dat ook de Westersche kloosters, die reeds tweehonderd jaren tevoren door het overnemen van het grondplan der Gallo-Romeinsche villa een belangrijke vernieuwing hadden ondergaan, onder den invloed van den Gothischen stijl tot een vrijere bouwwijze overgingen. Men kan niet over de architectuur van Provence spreken zonder daarbij de vraag te berde te brengen, in hoeverre de invloed der Gothiek zich daar heeft doen gelden. De omhoogstrevende, alle boeien slakende kerkbouw van het Noorden zoekt men in deze landstreek tevergeefs; in Provence is de Gothiek hoofdzakelijk verbonden met den kasteel- en vestingbouw en alzoo met bouwwerken die het NoordFransche koningschap tot stand deed komen om zich te beveiligen tegenover de vrijheidsambitiën der steden. Maar zelfs als het waar is dat de Gothische kunst voleindigd heeft wat de Romaansche begon, ook dan blijft de Romaansche stijl, als het duidelijke kenmerk der Zuidelijke landstreken, de oorspronkelijke en meest typische kunstvorm van Provence. Ook hier heeft weder de Languedocsche school de richting aangegeven voor den kerkbouw in geheel Zuid-Frankrijk, zooals ook te zien is aan de kathedraal Sainte Cécile te Albi. Als men daar, door de verstilde middeleeuwsche straatjes heen, het kerkplein betreedt, wordt men overweldigd door het vlammende rood van dezen grootschen baksteenbouw. Ook dit Albi, gedurende de Gallisch-Romeinsche periode de hoofdstad der Albigenzen, was, als een brandpunt der ketterij, een centrum van het verzet dat vooral Innocencius III met geweld zocht te onderdrukken. De Gothische stijl is dus voor het Zuiden eerder te beschouwen als een, uit het Noorden overgeplant, nieuw gewas, terwijl men voor en na den Romaanschen bouwvorm als den inheemschen bleef erkennen. Ouderwetsche NoordFranschen spreken ook heden nog van dezen stijl als den „Albigenschen", daar zij bij de ascetische vestingkerken tevergeefs speuren naar spitsbogen, slanke pilaren en beeldhouwwerk. De glans der pauselijke hofhouding te Avignon, waar in de 14e eeuw zoowel het gezelschaps- als het geestelijk leven opbloeide, werd niettemin evenzeer eenigermate verduisterd door de schaduw der kettervervolgingen. De pausen waren er op bedacht geweest, zich al spoedig na hun overkomst uit Rome van de wereldlijke macht over stad en omgeving te verzekeren, een gezag dat zij tot de Fransche Revolutie hebben behouden. Echter voerden de zeven pausen die achtereenvolgens aan den oever der Rhone hebben geresideerd een bewind, dat weinig strookte met het karakter en de leefwijze der Proven^aalsche bevolking. Alphonse Daudet — zelf een Pr oven faal uit Nimes — heeft in zijn „Lettres de mon Moulin" een aanschouwelijk beeld van het pauselijk hof opgehangen, waar processies en bedevaarten afgewisseld werden met de wildste dansfestijnen. Kon de uitgelaten menigte zich niet voldoende roeren in de nauwe bochtige straten der stad, dan trok men naar de bruggen over de Rhöne en hoste daar verder op de wijs van het bekende ,,Sur le pont d'Avignon, 1'on y danse, 1'on y danse..." Maar onder het luchtige oppervlak van dit bont gewemel smeulde het vuur van den opstand. Geen wonder dat men den pausenburcht, waarvan de onderaardsche gewelven niet alleen tot welvoorziene wijnkelders doch ook tot gevangenis dienden, evenals andere kasteelen tot een sterke, beveiligende veste had gemaakt. Het valt moeilijk te beslissen, welk der twee beschavingsmonumenten van Avignon ■—• met het hier geschetste tijdperk zoo nauw verbonden en niettemin zoozeer van elkander verschillend —- het merkwaardigste is: het „canzoniere" van Petrarca, of het paleis der pausen, dat ondanks de geweldigheid van zijn muren daar voor ons staat als een sprookjesslot uit de Duizend-en-éenNacht. De gedichten van Petrarca ■—• die als knaap ter school ging in het stadje Carpentras, te Avignon zijn Laura leerde kennen en deze vrouw, die zijn gansche leven vervulde, bezong, gezeten bij de fontein van Vaucluse — behooren ongetwijfeld tot de schoonste scheppingen der wereldliteratuur. Wij mogen echter vragen, of Petrarca ooit zijn onsterfelijken roem aan zijn verzen te danken zou hebben gehad als zij niet waren overtogen geweest met den glans van het pauselijk hof. DE FRANSCHE KERSTMIS In het algemeen is van de Fransche Kerstmis eigenlijk alleen het „Réveillon" met zijn feestelijk eten en drinken welbekend..., als verwanten en kennissen zich ergens buitenshuis verzamelen voor een overvloedige smulpartij; zulks echter niet bij het kaarslicht van een kerstboom, zooals dat in de Duitsche landen gebruikelijk is. En als dan onmiddellijk op deze uitgelatenheid een bezoek aan de nachtelijke mis in de kerk volgt, om zich door goddelijk koorgezang te laten stichten, kan dit voor den vreemdeling een reden zijn om zich tegenover dezen bruusken overgang van jolijt tot ernstige aandacht ietwat sceptisch gestemd te gevoelen. Toch zou men zich daarmee vergissen: de traditie van den Kerstnacht is wel degelijk ook in Frankrijk van zeer ouden datum en diep bij het volk ingeworteld; men zal dus goed doen zulke vreemd aandoende gebruiken te verklaren uit verschil van temperament en uit een andere opvatting van de religie, niet uit een gebrek aan ernst. Zoo heeft ook in Frankrijk de Katholieke kerk geen bedenking ingebracht tegen zulk een, min of meer onheilige, Kerstvreugde; en haar houding is weer te verklaren uit de plaats die de Kerk in dat land inneemt, waar zij minder de belichaming is van bepaalde dogmatische leerstukken dan van een autoriteitsbegrip. De onafzienbare hoeveelheden kerstboomen die tegen den tijd van den Advent de marktpleinen van Duitsche steden verlevendigen zal men in Frankrijk nergens aantreffen; het is zelfs dikwerf niet gemakkelijk er zich een kerstboom aan te schaffen; want doorgaans brengen slechts ouders van talrijke gezinnen een boom in huis, dien zij niet op de markt hebben gekocht maar eenvoudig bij den bloemist of zelfs in een warenhuis. Pas in den allerlaatsten tijd zijn de Franschen er evenwel hier en daar toe gekomen, en wel onder den invloed van uit den Elzas en uit Lotharingen zich verbreidende zeden, het Kerstfeest meer in den Duitschen trant te gaan vieren. Daarbij mogen wij ons dan te binnen brengen, dat overigens het Fransche Kerstfeest in den loop der geschiedenis al meerdere malen door het Duitsche voorbeeld werd beïnvloed. Liselotte van de Palts, schoonzuster van Lodewijk XIV, en later de hertogin Helene van Orleans, stammende uit Mecklenburg, hebben beiden in haar tijd den kerstboom het paleis der Tuilerieën binnengevoerd. De Franschman is er in de eerste plaats op bedacht, de kinderen de vóórvreugde van het naderende feest te doen smaken. Tusschen Sint-Nicolaas — het eigenlijke kinderfeest —■ en Kerstdag putten in alle steden de winkels zich uit in etalages van speelgoed en geschenken, welker bonte pracht jong en oud in verrukking brengt. De gevels der groote warenhuizen baden zich dan in een zee van licht, met voorstellingen waarbij vader Noël de hoofdpersoon is, hoewel hij in den laatsten tijd —• en dit wel onder den invloed van de geliefde „Blanche-Neige"-films —• een mededingster heeft gevonden in Sneeuwwitje en haar Zeven Dwergen. Vooral de stad Parijs onderscheidt zich door een zeer opwekkende kerstviering. Evenals in de provincie vullen zich dan de boulevards met straatventers die de dolste dingen te koop hebben, en iedereen, student of loopjongen, de deftige dame en de demi-mondaine, komt er kijken naar het vermakelijk beweeg van allerlei miniatuur-automaten, die telken jare met nieuwe verrassingen op de lachspieren der toch al opgewekte menigte komen werken. De mooie en goede gewoonte, in deze dagen de kinderen en bloedverwanten met een geschenk te verblijden, bestaat ook in Frankrijk, en men geeft er aan toe, uit ruime of uit smalle beurs, al naar gelang der draagkracht van de portemonnaie. Interessant zijn vooral de kerstgebruiken in de provincie, waarin nog oud-Christelijke en, ondanks de vermaningen der Kerk, ook heidensche elementen zijn te herkennen. Zoo gaat in den Elzas de versiering van den kerstboom met de figuren der Apostelen, gekleurde hostie, poppen en papieren guirlandes, gepaard met de paradijs-spelen op den dag van Adam en Eva, die samenvalt met den 24en December. In Provence zijn zelfs, naast oud-Ghristelijke, ook nog antieke gebruiken uit den Romeinschen tijd in zwang gebleven. Zelfs orthodox-katholieke historici geven toe, dat de Provenfaalsche boer naast den ritus der Christelijke religie ook nog den cultus der Zonnewende van de Phrygische Cibele in eere heeft gehouden. Inderdaad leggen daar de kinderen, ten teeken der wederontluiking van de natuur, graanzaden in schotels tot ontkieming, zooals voorheen de Atheensche maagden aan den god Adonis versche graszoden op schalen offerden. Van dezelfde herkomst is trouwens de gewoonte, veldvruchten van allerlei aard aan den voet van den kerstboom neer te leggen, ook daar waar de zin dezer handelwijze wordt teruggebracht tot de legendarische voorstelling van den Christus, de naarstigheid der kinderen willende beproeven alvorens tot de Aarde af te dalen. In andere kerstgebruiken herkent men weder de Noorsche kerstmis-symbolen. Bijna overal Provence neemt men omtrent den Adventtijd in hout en klei uitgevoerde beeldjes waar, zoogenaamde „Santons", die de kinderen met hun laatste spaarduitjes bij marskramers koopen. Met deze figuurtjes en met mos en hulst, op de begroeide rotsachtige heuvelen geplukt, versieren zij de Kribbe en den Stal van Bethlehem. In al deze gebruiken straalt nog de aloude zin van het Kerstfeest door: de viering van de verwachte hernieuwde vruchtbaarheid en van de verlossing uit de duisternis van den wintertijd door het licht der Kerstboodschap. Tot de schoonste overgeleverde gebruiken van Provence zijn te rekenen de „Noëls", beroemd geworden beurtzangen die de samenspraak tusschen de Engelen en Jezus' ouders weergeven. In den oorspronkelijken vorm spraken Maria en de Engelen in het Latijn, terwijl de herders zich van hun landstaal bedienden. Later, omtrent de zestiende eeuw, hebben de dichters van het platteland, doch ook van de kunstzinniger steden •— inzonderheid Jean Daniël uit Angers, Jean Christoffle uit Bordeaux en de Provenfaal Michel Tornatoris — deze beurtzangen omgezet in kerstliederen, die zich al spoedig bij het volk inburgerden. De waarde dezer liederen is overigens minder te zoeken in den dikwerf te wereldschen tekst dan wel in de muzikale compositie. In de 17e eeuw nam Bourgondië dit Proven9aalsche gebruik over, tot dan ten slotte het kerstlied en het mysteriespel, waartoe men zich in den nieuweren tijd weder ging wenden, zich over gansch Frankrijk gingen verbreiden. Ook de Provenyaalsche Kerstmaaltijd is verweven met symbolische voorstellingen uit de Bijbelsche geschiedenis en de legenden, aan de Geboorte verbonden. Onder de „goede spijzen" die worden opgediend zijn er twaalf schotels met de voortbrengselen van eigen huis en hof, doch de dertiende schotel brengt de dadels ten disch als een herinnering aan de vlucht van Jozef en Maria naar het land Egypte. In den Kerstnacht mag niemand dienstbaar zijn; als de armen naar vermogen zijn bedacht, zetten de huisheer, zijn gade en zijn kinderen zich mèt de bedienden samen neder aan denzelfden disch. En deze gelijkheid van allen op dezen stond komt ook uit in den zegen dien de heer des huizes over allen gelijkelijk uitspreekt. Hij verzoent hen die getwist hebben met elkander en wijdt een dronk aan alle aanwezige verwanten en aan de voorvaderen van zijn geslacht. Na het kerstmaal begeven de kinderen zich met de ouders naar de kerk om de nachtelijke mis bij te wonen, die vooral in de ,,Baux s van treffende plechtigheden vergezeld gaat. Uit de omliggende gehuchten stroomen de mannen en vrouwen toe en kwijten zich van de gewijde beurtzangen bij het schemerend licht van olielantarens. Waarlijk, de Proven9aalsche Kerstviering is de schoonste in geheel Frankrijk. En door niemand is zij aangrijpender beschreven dan door Mariè Gasquet in haar herinneringen uit haar kinderjaren: ,,Une enfance provenfale", waaraan wij de hier volgende schildering van den Kerstavond ontleenen: . „Wij staan aandachtig rond den haard geschaard, en voor een oogenblik worden alle lichten gedoofd, opdat geen onzer den ander kunne zien. Dit is het oogenblik der onderlinge vergeving. In gezinnen waar in den loop des jaars oneenigheid is voorgekomen, legt de vader de handen der twistenden ineen; den ontrouwen zoon sluit hij in zijn armen, en hij herstelt verbroken banden. Daar in ons eigen huis het geheele jaar door vrede en eensgezindheid hebben geheerscht, flakkeren de lichten al spoedig weder op. Mijn vader neemt dan den olijftak ter hand, bevochtigt hem in den warm gemaakten wijn, besprenkelt er den Cacho-fiö, het Kerstblok, mede en spreekt daarbij den zegen over allen uit: „God behoede ons; Hij geve, dat wij in het nieuwe jaar gespaard blijven en wij aan het einde des jaars, zooal niet meerder, toch ook niet geringer in aantal zullen zijn..." Een gevoel van verblijding doortintelt ons; moeder ontsteekt de kaarsen bij de Kribbe en de soep wordt binnengedragen. Men neemt aan tafel plaats volgens orde van leeftijd; de oudste bloedverwant is gezeten aan 's vaders rechterhand, en mijn plaats is, als kind, aan het lager einde; aldus verpersoonlijken wij op dezen avond het gezin maar ook den stam waaruit wij zijn gesproten. En in deze plechtige oogenblikken is het als leeft de Heilige Familie weder op, met al haar bindingen en onderlinge achting en waardeering. De volgorde waarin de spijzen worden genuttigd is steeds en onveranderlijk dezelfde en kenmerkt zich door symbolische verwijzingen naar de Bij4 belsche geschiedenis en de heilige legende. Aan het einde heft de heer des huizes het glas op en zegt: ,,Ik wijd dezen dronk aan onze voorvaderen die dezen avond om ons heen zijn vergaderd. Mijn gestorven moeder bestuurt de hand mijner geliefde gade, en mijn vader fluistert mij in het oor; de kinderen die wij op deze aarde verloren hebben vouwen de engelenvleugels samen en zegenen mèt onze voorvaderen dezen onzen huiselijken haard. Ik gedenk ook mijn afwezige zusters, die ver van ons verwijlen, en de verwanten mijner vrouw; Noël zal onze gedachten aan hen overbrengen. Ik wijd dezen dronk mede aan de vrienden van mijn huis, aan allen die ons liefderijk zijn tegemoet getreden en ons weldaden hebben bewezen; maar ook hef ik dit glas op voor onze vijanden: dat ons licht-uitstralende Cacho-fiö tot in hun harten moge doordringen en de warmte van ons Kerstblok hun haat moge verteren. En tenslotte ledig ik dezen beker op het welzijn van ons allen, op de vreugde van dezen avond, op de liefelijkheid van ons Provence en op de eenstemmigheid onzer zielen! A 1'Amitié, a 1'Amitié, a 1'Amitié de Noëll" Van alle zijden worden de glazen aangestooten en het oude, hoffelijk bescheid klinkt op: „A la vótrel Sensiblel De coeurl Mêmement! Avec vousl" En de kinderen vragen, dat men hun weder het oude Kerstverhaal vóórzegge, waarin niet alleen het kindeke Jezus en de herders hun plaats innemen, doch daarbij ook de ezel, de os en de lammeren, die in dezen nacht een spraak voeren als die der menschen." PARIJS EN HAAR ZEDEN EEN 2000-JARIGE STAD De bekoring die voor iederen bezoeker uit den vreemde van de stad Parijs uitgaat is de resultante van een veelheid en tevens verbijsterende verscheidenheid van indrukken, waarbij gemoed en geest even sterk worden aangedaan als onze zintuiglijke waarneming. Wanneer men des zomers getroffen wordt door den lichtenden hemel die met zijn glinstering de heuvelen der Seine overwelft, of des winters de stad in dien transparanten nevelachtigen sluier gehuld ziet, dien Monet zoo kunstzinnig vermocht weer te geven... terzelfdertijd kan dan het oog gevangen worden door het perspectief in een ver verschiet of door eenig grootsch bouwwerk. Hetzij wij van de Cour-la-Reine af over de Seine-bruggen heen de Nötre Dame zien oprijzen, hetzij wij getroffen worden door de bewonderenswaardige techniek der Gothische afsluiting van het priesterkoor in de St. Etienne, ofwel opzien naar den Renaissancegevel van het Louvre, of de baksteenen huizen der Place des Vosges, creatie van Hendrik IV, in ons opnemen •—• telkens weder worden wij aangegrepen door de architectonische grootschheid dezer scheppingen. En intusschen schenken zij ons nog iets anders dan dit kunstgenot: want immers zijn zij tevens de getuigenissen eener rijke volksgeschiedenis, die bij de beschouwing van de kunstwerken als in een bonte rij van zinrijke beelden aan ons geestesoog voorbijtrekt en zoo vele herinneringen opwekt uit den tijd waarin deze scheppingen ontstonden; ook aan de kunstenaars die deze dingen wrochten, aan de monarchen die ze deden ontstaan. Deze verbondenheid van mensch en bouwwerk, geschiedenis en landschap doet duizenderlei gevoelens in ons opkomen die tezamen tot een symphonie worden, voor welker schoonheid een gansche wereld ontvankelijk is. En toch: in de eerste oogenblikken, ja dikwerf nog na een verblijf van reeds eenige jaren te Parijs, schijnt ons deze stad, ondanks al haar schoons, in zeker opzicht verschillend van andere, evenzeer aantrekkelijke hoofdsteden: het eeuwige Rome of het ernstige Londen. Ja, er schijnt dan zelfs veel in de stad Parijs te zijn dat ons afstoot, dat ons onbegrijpelijk of verouderd voorkomt, dan wel ons onverschillig laat. Doch op een bepaald moment vervallen al zulke bedenkingen: hoe langer men te Parijs vertoeft, hoe scherper wij leeren aanschouwen, hoe méér onze oogen zich openen, des te schooner gaan wij ten slotte vinden wat wij eerst zinloos of zelfs leelijk dachten; langzaamaan beginnen wij dan te verstaan, welke kracht er in kan zijn gelegen vast te houden aan het ouderwetsche dat sinds eeuwen zijn stempel draagt. Alet Parijs gaat het ons als met een vrouw wier voorkomen ons terstond treft, wijl zij de kunst verstaat zich goed te kleeden, doch die ons pas dan waarlijk gaat boeien, als wij stilaan de liefelijkheid harer typische wezenstrekken hebben leeren waardeeren. Parijs is twee duizend jaren oud; doch pas Clovis maakte van Parijs het staatkundig centrum des lands. Daarop volgt dan een gestadige verdere groei in belangrijkheid, onder de heerschappij der Merovingers, Capetingers, Valois' en Bourbons, tot op de stichting van het Empire en het tijdperk van Napoleon III. Het Lutetia Parisiorum uit den tijd der Romeinen is dan inmiddels geworden de stad der Gothiek en der Renaissance; koningen, keizers, Republiek hebben in den loop der tijden het aanschijn der stad gewijzigd, en de 19e eeuw deed haar een moderne wereldstad worden; aldus heeft hier de gansche geschiedenis van het Fransche volk voor ons een zichtbare gestalte aangenomen en geraken wij onder den toover dezer tot steen geworden getuigen van een volksleven door de eeuwen heen. Hierbij zij er terloops op gewezen, dat het een dwaling zou zijn te gelooven dat Parijs al deze duurzame schatten te danken zou hebben aan Frankrijks koningen van weleer; zeer zeker hebben Hendrik IV en Lodewijk XIV ontzaglijk veel bijgedragen tot het huidige voorkomen der stad, doch, evenmin als ■—• gelijk de royalisten plegen te zeggen —• Frankrijk in duizend jaren door zijn koningen werd gesticht, evenmin is het waar, dat ook Parijs uitsluitend een schepping der dynastieën zou zijn; wel degelijk heeft ook de Fransche burger zijn aandeel gehad in de geschiedenis van het land en van zijn hoofdstad. Parijs is, uit stedebouwkundig oogpunt beschouwd, van den beginne af aan organisch gegroeid; geleidelijk heeft de stad zich ringsgewijs rondom de eilanden der Seine uitgebreid, met deze eilanden als universeel centraal punt. En als wij van de Butte-Geneviève af in de Rue St. Jacques en de Rue St. Martin afdalen, hebben wij een oerouden historischen grond onder de voeten; hier toch voerde de oude Romeinsche heirweg Noordwaarts, zijn bermen met den wijnstok bezet en met ter weerszijden de Romeinsche villa's, landhuizen, theaters en arena's, waarvan in het museum Cluny nog de bewaard gebleven resten te zien zijn. Uit dit Lutetia der Romeinen ontstaat dan de, door het oude Louvre en de hoofdkerk gekroonde, Cité Paris van den Frankischen koning Clovis. Reeds in het jaar 1300 heeft Parijs, als middelpunt van het kerkelijke leven en als handelsstad van beteekenis, een bevolking van 200.000 zielen. De wetenschap bloeit op en heeft haar bakermat in de wereldberoemde universiteit. Het is dan de tijd der Gothiek, als ook de bouwkunst uit de beklemdheid van het klooster naar buiten is getreden in het onbeperkte vrije. Nog heden getuigen kerken, woonhuizen, paleizen, tuinaanleg, ook zelfs enkele geheele, zij 't kleine, stadsgedeelten, dat zij van dat tijdsgewricht nog volkomen het oude aanzicht bewaard hebben. Zij behoeven niet, gelijk bijvoorbeeld de ,,Oubliettes Rouges" bij de kerk Saint Julien le Pauvre, zoo idyllisch en voor het oog van den vreemdeling opgemaakt te zijn om niettemin ons een zeer aan schouwelijk beeld te geven van het middeleeuwscht leven, van een echtheid zooals in schier geen enkel* andere Europeesche stad waarneembaar is. De ondei Uuitschen invloed ontstane romantiek heeft overigens het zijne tot het m stand houden dezer reliquieën bijgedragen. ' Na de Gothiek heeft voornamelijk de Renaissance aan de stad haar aanzicht gegeven. Weliswaar ontstond, ondanks de voorliefde van Maria de Medicis en Frans I voor dezen nieuwen stijl, daaruit geen eigen fransche nieuwe kunstrichting; men hield zich in frankrijk aan het Italiaansche voorbeeld en bleef dit navolgen; van nu af worden de kasteelen niet meer als sterkten gebouwd, doch geeft men er het elegante voorkomen aan van paleizen, inzonderheid beantwoordend aan den Franschen smaak. De sierlijke gevels dezer weidsche gebouwen, bijvoorbeeld op het lie-öt. Louis of in den Faubourg-St. Germain, verfraaien ook nog heden het stadsbeeld. De indrukwekkendste schepping in dezen Renaissance-stijl is ongetwijfeld het Louvre; echter zijn het gestrengere galais Luxembourg, met zijn klassieke park, en het Jalais Royal niet minder grootsche bouwwerken uit dien tijd; ook zelfs kerkelijke gebouwen laten een invloed onderkennen van dezen meer-wereldschen stijl; de oorbonne-kerk draagt duidelijk het karakter der Kenaissance. Vooral aan het Palais Luxembourg zijn vele historische herinneringen verbonden. Hier hield Maria de Medicis zich op, die het paleis in 1620 deed bouwen; hier verbeidden de gevangenen der Groote Revolutie hun levenseinde; hier spanden in de dagen van het ïrectoire Barras en Tallien hun intriges, en hier woonde Bonaparte als eerste consul. Zouden de studenten en scholieren uit het Quartier Latin, als zij in het zonnige park hun ledige uren doorbrengen, ooit aan dit rijke verleden terugdenken? Wellicht wel, daar np Fr^n^rlimon 1 • i / i 1 . van zijn land vertrouwd wordt gemaakt. Alleen de kinderen, die op kleine ezels rijden over de door bloembedden omgeven paden of bun scheepjes laten zeilen op bet watervlak van den wijden vijver, gevoelen zicb nog niet bezwaard door betgeen bet Verleden heeft gebracht en de Toekomst in zich kan bergen. Bleef de toepassing der Italiaansche architectuur in het eerste tijdperk der Renaissance beperkt tot slechts enkele bouwwerken, zoodat in de eerste helft der 17e eeuw Parijs nog haar oud Noordebjk-Gothisch karakter deed uitkomen, het al-beheerschende gezag van Lodewijk XIV deed daarna de classicistische strooming in alles doordringen. Evenwel beleeft dan ook Parijs, gebjk ook de buitenwereld, dien wedijver tusschen stijl en bouwmeesters; terwijl bet classicisme consequent de laat-Renaissance navolgt, breekt in het Barok nog eenmaal de Gothiek door, welker invloed nog duidelijk merkbaar is aan het Louvre en aan verscheidene kerkgebouwen. In dezen tijd groeit Parijs uit tot metropool. De Champs Elysées ontstaan, het Louvre ondergaat aanmerkelijke uitbreidingen, de Place Vendome wordt aangelegd en bet Palais des Invalides wordt gebouwd. Parijs telt nu 15000 huizen en 560.000 inwoners. Het stadsplan krijgt zijn vasten vorm, die in de volgende eeuw voor den verderen stedebouw weinig speelruimte meer laat. Dit, door Lodewijk XIV vastgelegde plan, dat den loop der verdere ontwikkeling bepaald heeft tot op het radicale ingrijpen van baron Haussmann, verleent aan Parijs haar imposante beslotenheid. En daarmede wordt de Fransche metropool in stedebouwkundig opzicht de eerste stad der wereld in een tijd dat er in Duitschland nog twee dozijn hoofdsteden waren te tellen. De historie, de kunst, de mode gingen haar weg; de staartpruik lost de allonge-pruik af, het barok maakt plaats voor het rococo •—• doch het stadsplan verandert niet. Aldus beeft Lodewijk XIV tweehonderd jaren lang zijn wil, voor zoover den verderen uitbouw der stad betreft, doen opvolgen. Gabriel zette het werk van Mansard, zij 't in een luchtiger trant, voort; tij creëerde de Place Louis XV, thans Place de la Concorde genoemd, en bouwde de École militaire. De richting van het Hof volgend, dat al sedert Lodewijk XIII zich meer en meer van het centrum verwijderde, breidde Parijs zich steeds verder naar het Westen uit, zonder echter het contact met de cité te verliezen. Het tijdperk van Lodewijk XVI, de daarop gevolgde Revolutie vermochten daarin geen verandering te brengen, en Napoleon I al evenmin; zelfs mag men zeggen, dat de Oorsikaan, trots zijn onmiskenbare afgunst op zijn illusteren voorganger, aanknooping zocht bij de traditie en den stijl uit den tijd van den Zonnekoning. Overigens trachtte het classicisme van het Empire den stijl der Romeinen te verbinden met het barok, met vermijding echter van pompeuze pronkerigheid. Intusschen heeft dan de stad door den bou"w van nieuwe Seinebruggen, (de Pontd Iéna), door den aanleg van avenues (Rue de Rivoli) en met eenige nieuwe paleizen een meer modern karakter aangenomen. De aanleg van de Rue de Rivoli is een gewichtige gebeurtenis in de geschiedenis der stad geweest, daar men toen voor de eerste maal besloot tot een doorbraak op groote schaal: niet minder dan 500 huizen en 40 straten moesten verdwijnen om plaats te maken voor dezen verbindingsweg, die ons langs de Tuilerieën en het Louvre voert. Evenwel werd deze avenue eerst onder den burgerkoning Louis Philippe voltooid, evenals de Are de Triomphe. Ook de Madeleinekerk, waarvan de bouw onder Lodewijk XV werd aangevangen en die door Napoleon in een ,,tempel des Roems" werd veranderd, kon eerst in 1842 aan haar bestemming gaan beantwoorden. Intusschen blijft de aanleg van de Rue de Rivoli, evenals de verlenging van de verkeersader van Oost naar West door den aanleg van de Avenue de la Grande Armée, een verdienstelijke daad van den grooten keizer. Toch werd pas onder Napoleon III Parijs een moderne metropool, en wel door de daad van den prefect Haussmann, wiens naam voor altijd met de geschiedenis der stad verbonden zal blijven. Het openleggen, het ontsluiten van Parijs voor het gemoderniseerd verkeer, vereischte die befaamde enorme doorbraak welke dezen genialen stedebouwer tijdens zijn leven zooveel bittere vijandschap heeft doen ondervinden; ja, ook thans zijn er nog Parijzenaars die, uit een sentimenteelen weemoed over 't geen er aan oude gebouwen ten offer moest vallen, Haussmann's genie niet willen erkennen en daarbij over het hoofd zien dat, ondanks de door Haussmann doorgezette geweldige doorbraak, een groot deel van het oude Parijs in stand is gebleven. Zijn werk moge velen zijner tijdgenooten bruut en barbaarsch hebben toegeschenen, wij menschen van dezen tijd weten, dat Haussmann, aldus handelende, geleid werd door een ver-vooruitzienden geest en een helder begrip van de onontkoombare eischen eener nabijzijnde toekomst, toen hij de Rue de Rivoli tot de Place de la Bastille verlengde, de boulevards St. Michel, St. Germain en Sebastopol in het aanzijn riep, de twaalf breede avenues ontwierp die zich van de Place de 1'Etoile af stervormig uitstrekken, het gansche stadsdeel rondom het operagebouw een ander voorkomen gaf en overal, van Vincennes tot aan het Bois de Boulogne, pleinen, straten, nieuwe woonwijken aanlegde, waardoor verscheidene historische gebouwen eindelijk vrij kwamen te staan. En terwijl Haussmann bijvoorbeeld in zijn aanleg van ronde pleinen met zich daarvan stervormig verwijderende avenues - - metterdaad menig oud stadsplan weder opnam en ten uitvoer legde, daarbij het nieuwe deed aansluiten bij het oude en niettemin steeds het oog op de toekomst gericht hield, verbond hij alzoo op een uiterst gelukkige wijze Traditie en Vooruitgang met elkander] Minder gelukkig uitgevallen zijn de praalgebouwen van het Tweede Keizerrijk: de opera, waarvan de overladen leege pracht stijlloos en te zeer op uiterlijk effect is berekend, kan geen voorbeeld worden genoemd voor een gemoderniseerden barokstijl; en nog minder bevredigen ons zekere bouwsels eener nog weer latere periode: het Grand- en het Petit Palais, de Pont Alexandre III. Doch Parijs is een stad die ten slotte alles kon slikken en dus ook al het Trocadero zaliger gedachtenis of de kandijsuikerachtige Sacré Cceur, die zelfs van de groote boulevards af te zien is, doch intusschen ook reeds haar weldoend patina heeft verkregen. Deze stad is tenslotte een volledig kunstwerk geworden, welks harmonisch geheel de enkele schoonheidsvlekjes hoogstens ietwat duidelijker doet uitkomen. Het spel van lijnen en ruimten wordt hier tot een gedicht, even sterk tot ons sprekend als de kathedralen van Chartres en Amiens. Zoo is dan, dank zij den vooruitzienden blik der stedebouwers, Parijs als vorstelijke residentie uitgegroeid tot een hoofdstad en is het van een hoofdstad een wereldstad geworden. Dat bij den wedijver tusschen koningen, keizers, republieken degenen onder hen op den voorgrond treden in wie het duidelijkst de staatsgedachte van hun tijd werd belichaamd, is slechts een natuurlijk verschijnsel. De groei der hoofdstad onder Lodewijk XIV en onder de twee Napoleons kwam niet alleen maar voort uit een rechtmatige behoefte, de, door deze heerschers verpersoonlijkte, staatsa.lmacht aan den dag te brengen, doch tevens uit den drang der noodzakelijkheid, de sociale problemen des tijds op te lossen. Eenerzijds bouwde men uit de volheid van een zelfbewust heerscherschap, doch anderzijds schiep men tegelijkertijd nieuwe stadswijken om te voldoen aan den woningnood eener steeds in aantal toenemende bevolking en om tegemoet te komen aan het eveneens staag toenemende personen- en goederenverkeer. Zoo werd de Seine, mede daar zij alle wateren van het Parijsche bekken in zich opneemt, de voornaamste natuurlijke verkeersader, toegankelijk gemaakt door een netwerk van wegen en straten, werd de woningnood verholpen door den aanleg van nieuwe woonwijken, de levensmiddelenvoorziening gediend door het openen van markten op open plaatsen (in- tusschen wacht het probleem der Parijsche centrale markthallen, die veel te klein zijn geworden, nog steeds op oplossing) en door het uitsparen van vele honderden plantsoenen volop voldaan aan de behoefte der bevolking aan verpoozing en ontspanning. De kleinburgerlijke individualistische geest die het leven van den Franschman kenmerkt kan zich dan meermalen moeilijk hebben vereenigd met het doortastend ingrijpen der leiders, niettemin heeft de systematische arbeid der uiterst bekwame stedebouwers de schoonste gebouwen uit het oude Parijs in grooten getale weten te behouden. Parijs telt thans drie millioen inwoners. Gedurende zeker verloop van tijd na den wereldoorlog kon men in het verdere bouwen een gebrek aan eenheid waarnemen, doch het plan-Marquet heeft den bijbouw weder in de oude traditioneele baan teruggeleid. Men tracht orde te scheppen in willekeurige kleine bebouwingen in buitenwijken en vervangt ze door complexen arbeiderswoningen (de flat-gebouwen en de ,,Citéjardins" van Drancy). De saneering van de binnenstad vordert geleidelijk aan, onlangs weder door het opruimen van de ,,Cité-Jeanne d'Arc". Het drukke verkeer is in de laatste jaren aanmerkelijk ontlast door verbreeding van afvoerwegen, door den bouw van ondergrondsche door- en uitgangen naar buiten en door een net van electrisch locaalspoor met snelverkeer; in het binnenste der stad echter is het verkeersprobleem door het steeds toenemend aantal auto's en het overmatig aantal taxi's schier weer even nijpend geworden als tien jaren geleden. De nieuwe vlieghaven te Le Bourget, het nieuwe Trocadero, op de plaats van het oude gebouwd, en ook nog andere gebouwen, van de wereldtentoonstelling overgebleven, bewijzen intusschen, dat het den modernen Franschen architecten niet aan voortvarendheid en goeden smaak ontbreekt en dat de bouwstijl der Derde Republiek, zoo hij al niet in monumentaliteit dien van het koningschap heeft kunnen evenaren, zich niettemin vernieuwt op een wijze die denl geest des tijds volgt en daarbij toch niet met de traditien der Fransche architectuur breekt — een teeken dier logica en dier continuïteit, die den Franschman in al wat hij onderneemt onderscheiden. HENGELAARS EN BOEKENSTALLETJES Wanneer wij, door geen plichten of zorgen gehinderd en zonder eenig bepaald doel, door de straten eener vreemde stad dolen, dan is dit dikwerf de beste geegenheid om den eigen aard der bewoners te onderkennen. In zulke oogenblikken, als andere menschen zich met een ernstig gezicht naar de plaats van hun dagehjksch werk spoeden, geven wij ons over aan een luchtige vacantiestemming en gevoelen ons dan ver verwijderd van de zorgen en de belangen van onze medemenschen. Dit genot van het onbekommerd rondslenteren wordt dan tevens nog verhoogd, indien wij van hooren zeggen of door wat wij gelezen hebben of van de historie van het land weten, al eenig idee hebben van al het schoone dat er in de stad is te vinden en als dus bekende namen nu plotseling voor ons gestalte verkrijgen, die voor ons reeds verbonden zijn met een herinnering hetzij uit de schooljaren, hetzij ons bijgebleven uit hetgeen onze ouders ons misschien na een reis in het buitenland hebben meegedeeld. De beschouwing van monumenten van kunst en historie, waaraan men doorgaans de eerste uren of dagen gaat wijden, wordt echter eerst dan vruchtbaar, als wij daarbij tevens het leven van allen dag in de gedachte houden, namelijk de rauwe of soms ook vreugdevolle levenswerkelijkheid, waaruit immers ook alle kunst is ontstaan, die gestadig wordt omgevormd door de heerschende politieke neigingen en de sociale dynamiek van het tijdsgewricht. Hebben wij het dagelijksche leven in een Fransch dorp leeren kennen, dan ver- werven wij daarmede eenig begrip van het karakter der Fransche boeren. En wanneer wij op ons gemak, niet door andere gedachten afgeleid, in lediggang de hoofdstad van een land doorwandelen, stelt dan niet juist dit ons in staat, eenigermate diep door te dringen in het karakter en het wezen der inwoners? Te Parijs is het de Seine die een ieder terstond aantrekt: een rivier, ja, zooals er zoo vele in Frankrijk zijn; doch de Seine ontleent haar bizondere beteekenis aan de rol die zij vervult in het uiterlijk aspect en in het leven der stad. Van oudsher was Parijs aan •—• of, zooals de Franschman zegt: öp •—• de Seine gelegen; en door al de vervlogen jaren heen heeft de Seine het doen en laten, den handel en wandel der stad beïnvloed. Daardoor wordt het ook begrijpelijk dat de wijze waarop de stad zich zou uitbreiden steeds verband moest houden met het feit harer ligging aan de rivier, ook toen het zwaartepunt der stadsontwikkeling zich meer in westelijke richting ging verplaatsen. Ook nog heden is de Seine de hoofdslagader der stad, het middelpunt van het bonte leven en het verkeer, terwijl zoowel de geboren Parij zenaar als de vreemdeling aan haar oevers steeds weer ontspanning van den geest en opwekking van gedachten komen zoeken. En voor ontspanning althans schijnt deze kalm voortvlietende rivier, omzoomd met zich in een lichten wind wiegende populieren, al inzonderheid geschapen. De meeste Parij zenaars gaan echter niet Seinewaarts vanwege de badinrichtingen waar men op heete zomerdagen zich kan verfrisschen met door filters gezuiverd water; ook niet om de kano's, de roeischuitjes of de ouderwetsche, naar Suresnes varende miniatuur-stoombootjes. Neen, de Parijzenaar zoekt zijn ontspanning bij de hengelaars en bij de boekenstalletjes; of wel, hij slentert langs de tenten der bloemenverkoopsters of vogelhandelaars. De drentelende lediggangers en daarnaast het bedrijvige ventersgedoe maken den Seine-oever tot een eigenaardig kleurig tafereel. Hier neemt men geen haastig dringen en jachten waar; het leven spoedt zich hier niet sneller voort dan de Seine zelve; men heeft er werkelijk tijd, zijn gedachten den vrijen loop te laten gaan en er zich te vermeien in de steeds vriendelijke en opgewekte stemming die deze aantrekkelijke rivier om zich heen verspreidt. Te Parijs vervult het hengelen, gelijk trouwens in geheel Frankrijk, een voorname rol. Het zijn volstrekt niet alleen werkloozen die zich er met overvloed van tijd aan komen overgeven; men komt hier de „goujon" •— zoo heet de meest-begeerde visch —■ verschalken, niet om er den honger mee te stillen; neen, het hengelen is hier een sport, al vindt men er ook misschien een lekkerbek bij die werkelijk om de visch is gekomen, want gebakken grondel is inderdaad een lekker hapje, althans voor den Parijzenaar een geliefde lekkernij. Om te voorkomen dat vanwege de duizenden hengelaars deze karpersoort zou uitsterven, is er een wet uitgevaardigd waarbij een gesloten- en een vangtijd werden vastgesteld; en telkens opnieuw zien de hengelaars gespannen den grooten dag tegemoet waarop de goujon eindelijk weer vogelvrij wordt verklaard. Dan wordt het vischgerei te voorschijn gehaald; men zal een of ander nieuw lokaas beproeven en kiest zich bedachtzaam een goede plaats uit aan het water; en jan-en-alleman geniet er al bij voorbaat van, den dag weer eens in de vrije lucht in plaats van in den ,,bistro" te zullen doorbrengen en bovendien 's avonds een croquant hapje op tafel te zullen zien verschijnen. Deze hengelsport is geenszins alleen voor de hengelaars een gezocht vermaak; er is waarschijnlijk geen Parijzenaar of geen vreemdeling die niet wel eens over de leuning van een der zeven Seine-bruggen heeft gehangen om het moment af te wachten dat een onvoorzichtige goujon aan den haak werd geslagen. Iedereen kijkt daar met de ernstigste opmerkzaamheid toe, en daar geluk en bekwaamheid den een méér visch in de mand brengen dan den ander, ontspinnen zich over en weer diepzinnige discussiën, waarbij al wat de hengelsport beoefent een duit in het zakje doet. Op den rechteroever der rivier, ongeveer ter hoogte van het paleis van justitie, valt een geheel ander stadsbeeld waar te nemen. Naast een kousen- en knippatronen-etalage van ,,La belle Jardinière" .—- waar het zakendoen zich, gelijk overal in Frankrijk, en dan nog meestal met uitventen van de waar, meer vóór dan in den winkel afspeelt —• hoort men hanengekraai, gekoer van duiven en gekrijsch van papegaaien. Hier is het paradijs der kinderen; er zijn hier konijntjes te zien, zoo mooi als niemand ze fokken kan, en wie een flink keffenden Cerberus ter bewaking van zijn volkstuintje zoekt, kan hier te kust en te keur terecht. Het is hier de befaamde Parijsche vogel-, dieren- en zadenmarkt, temidden van het stadsgewoel een pastorale idylle opleverende, zooals ook overigens de onderscheidene weekmarkten, waar zelfs geitenfokkers met hun dieren verschijnen. Maar de vogelmarkt is het die het Fransche karakter doet uitkomen; de Franschman houdt van dieren en van bloemen, en ook de armste lui probeeren .— op hoe armzalige manier ook —■ hun woning met het een of ander op te sieren. Er is zoo goed als geen enkele concierge-loge zonder een vogelkooitje met een bont kanariepietje en een paar potten bloeiende planten, die in dezen tijd van open ramen eindelijk en gelukkig de plaats hebben ingenomen van de voormalige kunstbloemengewrochten. Van meer geest dan het naar visch hengelen en de vogelliefhebberij getuigt het zwak voor boeken en teekeningen, een andere geliefde „sport" van den Parijzenaar. Het terrein daarvoor is op den linker Seine-oever te vinden, ongeveer tusschen de NotreDame en het paleis-Orsay. Hier slaan de boekverkoopers hun stalletjes op en hebben daarmede deze plek gemaakt tot het befaamde rendez-vous van de studenten en ook van alle boekenvrienden der geheele wereld. Evenals op de Marché-aux-Puces, de ,,Vlooienmarkt van Alontmartre, ligt ook hier het mooiste vlak naast het leelijkste, het beste naast het slechtste, en als men er heden ten dage geen Gutenberg5 uitgave, geen schetsen van Daumier of Rodin meer zal kunnen ontdekken, dan komt Het toch nog wel voor dat men onder stukgelezen detective-prullen een late Molière-editie tusschen de vingers kan krijgen. Dit hengelen naar boeken heeft iets weg van een loterij, daar er altijd nog een kans is dat men voor het lange zoeken met een prijs wordt beloond. En zelfs als men ten slotte een „niet heeft getrokken, ook dan is men nog geenszins bekocht, daar de aantrekkelijkheid der omgeving ruimschoots alle teleurstelling vergoedt. Terwijl men van het eene boekenstalletje naar het andere dwaalt, zwerft de blik vanzelf telkens weer over het oude Parijs heen en blijft hangen aan de Conciergerie, of aan het Institut de France, of aan de Notre-Dame, in een licht nevelig waas door het loof der populieren op de kade heenschemerend. Ofschoon de boekverkoopers zeer wel bekend zijn met de waarde van hetgeen zij uitstallen, koopt men bij hen toch goed en tegen billijken prijs en wordt er buitendien nog onthaald op een of ander interessant gesprek. De algemeene voorliefde voor deze boekenmarkt is het natuurlijk gevolg van het feit, dat er in Frankrijk zeer veel gelezen wordt; en men kóópt er liever een boek dan dat men er een leent. Weliswaar gaat men in den boekwinkel meestal niet op het eigen oordeel af; vraagt men dan naar de goede boeken van het loopende jaar, dan komt de verkooper er zonder aarzelen met drie of vier aandragen en verklaart, dat dit de prijswinners van het jaar zijn; ze zijn pas verschenen, en als men ze nog niet kent, dan is het hoog tijd dat men ze leest, wil men zichzelf respecteeren. Telken jare in de eerste dagen van December wordt de Fransche boekhandel in een koortsige opwinding gebracht door de toekenning van deze prijzen. Boeken die anders in den overvloed van nieuwe uitgaven volslagen onopgemerkt zouden zijn gebleven, worden plotseling bij duizenden exemplaren verkocht. Daarmede is natuurlijk niets gezegd omtrent de werkelijke waarde of onwaarde. Maar toch mag men wel be- weren, dat men hier hoofdzakelijk te doen heeft met een reclame-spel, waarbij de uitgevers zich gedragen als eigenaren van renpaarden met den „Grand Prix" in het zicht of als rijwielfabrikanten bij gelegenheid van den Tour de France. Inderdaad worden hierdoor dikwerf middelmatige auteurs de beroemdheden van den dag; hun boek wordt in andere talen vertaald, en de groote boekhandels organiseeren recepties ter eere van den auteur, bij welke gelegenheid hij honderden exemplaren van zijn boek signeert en met aanmerkelijke prijsverhooging verkoopt aan hem volslagen onbekende snobs. Onder al de hier bedoelde prijzen neemt nog altijd de Prix-Goncourt de eerste plaats in; sedert dertig jaren komen regelmatig de tien leden der Académie-Goncourt op den 5en December bijeen in een restaurant op de Place-Gaillon en maken dan, onder het genot van een copieus diner, onder elkaar uit, welk het beste in het jaar verschenen boek is. De Prix-Femina is —- zooals ook de naam zegt — een vrouwenprijs; ook wordt de jury telkens uitsluitend uit dames gevormd, die in de wandeling de „Hachette"-dames worden genoemd. Tot welke dwaasheden dit prijzenstelsel kan leiden, bleek eenige jaren geleden weer eens bij de toekenning van den Prix-Femina aan een onbekende aristocratische schrijfster: drie dagen na de prijsuitdeeling kreeg deze dame bezoek van een voorname firma, handelende in kosmetische middelen, met het verzoek, haar nieuwste parfum naar den titel van het bekroonde boek, „Bénédiction", te mogen doopen. De schrijfster ging niet op het verzoek in, en de grappenmakers maakten er van dat de bekroonde schrijfster zulken wierook niet meer noodig had. Ook afgunst speelt bij de prijzentoekenning een rol. Zoo heeft de jury voor den Feminaprijs eenmaal den al te duidelijken weerzin der mannen om aan een vrouw deze onderscheiding te verleenen goed moeten maken door het werk der autrice Colette te bekronen, nadat de mannen haar boek hadden verworpen. Voorts kunnen nog als voorname onder- scheidingen worden genoemd de Prix Interallié en de Prix-Théophraste Renaudofc; laatstgenoemde prijs werd tien jaren geleden ingesteld ter gedachtenis aan den eersten grooten Franschen journalist. Terzelfdertijd als de Prix-Goncourt wordt hij toegewezen door een college van journalisten. Maar ook hier is men er op bedacht dat de candidaten der „grooten", onder wie bijvoorbeeld Georges Duhamel gaarne zijn autoriteit laat gelden, niet met leege handen naar huis gaan. En in alle geval: uiterlijke roem beteekent nog niet altijd wezenlijk talent. Toch zou men deerlijk mistasten, als men de in Frankrijk verschijnende literatuur ging beoordeelen naar deze gekunstelde boekbekroningen. De prijzen doen hoofdzakelijk dienst als een aanmoediging voor onbekende jonge auteurs, die in het schitterende licht der „sterren" aan den Franschen literatuurhemel zeer moeilijk het oog op zich kunnen doen vallen. Dit verklaart ook, waarom men niet dan zeer zelden auteurs van gevestigden naam onder de bekroonden aantreft; intusschen gebeurt het even zelden dat een jongere het waagt, in te gaan tegen de eenmaal geldende tradities der literatuur; men verwacht hier van iederen schrijver, dat hij zich zal houden aan de gebruikelijke zegswijzen en aan den geijkten stijlvorm; en wie zicb wil losmaken van deze ongeschreven wetten, moet er in berusten, dat bij officieel wordt doodgezwegen. Toch zijn er, bij de veelheid der jaarlijksche nieuwe uitgaven, telkens weer zulke inbreuken waar te nemen, soms door een auteur die uit eerzucht of door vertoon van originaliteit op deze wijze bekend tracht te worden; doch ook wel is het een jong auteur, die in vollen ernst poogt, buiten de sfeer dier zoo angstvallig onderhouden stijlharmonie, en ook in een andere richting dan het, met al zijn afwijkingen steeds terugkeerende thema „mensch", een nieuwe taal te spreken en nieuwe literatuurstof te ontdekken. Terwijl dan daarbij in het eene geval een opzettelijk realisme of een gezocht surrealisme meestal in het ordinaire of in het snobistische verloopt, wordt in het andere geval de aandacht gevestigd op telkens weer nieuwe opmerkelijke talenten. Doch ook wezenlijke begaafdheid ontmoet een heftigen tegenstand als zij poogt, de boekentaal te ontkluisteren 6n licicir met behulp van de dagelijksche omgangstaal te verlevendigen, of als zij een ander, ongewoon thema opwerpt. Zij wordt dan door de coterie-critiek gebrandmerkt als „onbeschaafd", of als ,,niet-klassiek", of zelfs als „verraad aan den geest der Fransche taal en der Fransche literatuur . Toen den, door het gezonde realisme van zijn romans bekend geworden, winner van een Goncourtprijs Henri Troyat gevraagd werd, of hij zich een „volksschrijver" gevoelde, gaf hij ten antwoord, dat hij eerst gaarne zou willen weten, wat men eigenlijk met dat woord bedoelde. Als men, zeide hij, daaronder verstaat iemand die de onbelangrijke gevoelens beschrijft van menschen die in goedkoope woningen leven en hun contributie voor sociale verzekeringen betalen, dan behoor ik niet tot die categorie. Wanneer men echter het oog heeft op schrijvers die •—• zooals Duhamel het uitdrukt —■ „den terugkeer willen tot een meer menschelijke beschouwing van het menschelijk leven , dan reken ook ik mij tot dezulken; dat wil zeggen, alle romanschrijvers behooren er dan bij, want in die richting zal de geheele literatuur weder een ware volksliteratuur moeten worden. Men ziet wel, dat in de wereld der Fransche letterkunde het den alleenstaande niet gemakkelijk wordt gemaakt. DE KEUKEN In het Oosten van Parijs omsluit de Seine met twee smalle armen het eiland der Cité en het eiland Saint Louis, dat het oorspronkelijke centrum is geweest van waaruit de stad zich eeuwen geleden ontwikkelde. Het He St. Louis is de geliefde wijk der kenners en liefhebbers van oude Parijsche tradities, maar tevens het middelpunt der Fransche kookkunst. De talrijke kleine restaurants die hier, zooals op zoovele andere plaatsen te Parijs, met hunne verschillende ,,specialiteiten" de fijnproevers tot zich lokken, leveren het bewijs, dat Frankrijk nog altijd ten zeerste gesteld is op zijn culinaire faam. Het ,,goede diner" is voor vele menschen hier een bestanddeel der cultuur, terwijl anderen er weer meer een sport van maken; in alle geval schijnen de exploitanten dezer restaurants vervuld te zijn van een hartstocht om het beste te overtreffen door iets nog beters: een elkaar zien in te halen en vóór te komen, dat ten slotte minder aan sport doet denken en meer aan een wedren. Men kan er voor zichzelf bij lachen als de Maitre d'hótel, de ,,ober" in de restaurants, bij zijn voorstel betreffende de samenstelling van het menu rekening houdt met den dag en den tijd van het jaar... en ook met het voorkomen en het gezicht van den gast; of als de ,,sommelier", de keldermeester, toeschiet om met een hem zoo natuurlijk afgaande plechtigheid bij elk gerecht den er bij passenden wijn uit te zoeken, of ook, als men ziet, hoe de voorname eethuizen er een „chef van den staf" op na houden, die voor ieder bepaald gerecht en voor iedere ,,specialiteit weer sous-chefs onder zijn orders heeft, of hoe in de kleinere restaurants de patroon met zichtbaren trots de waardigheid van kastelein met dien van sausbereider in zijn eigen persoon vereenigt, waarmede hij de gedachtenis eert van den markies de Cussy, die éénmaal heeft uitgemaakt, dat de sausbereider in de keuken de hoofdpersoon is en als de chef der keukenchefs behoort te worden beschouwd. Doch men zou de Franschen slecht begrijpen, als men hun gastronomische problemen niet au sérieux nam. Voor hen zijn de voortbrengselen der keuken niet slechts een zaak voor het verhemelte, doch ook voor oog en gemoed. De keuken speelt bij hen een voorname rol in het leven, en zelfs de literatuur heeft haar poorten voor deze hooge kunst niet gesloten gehouden. „Goed eten" wordt als een kunst beschouwd, die begrepen wil worden, en opdat de beoefening van deze kunst, als typisch- Fransch, behouden blijve en er geen vreemde veranderingen zullen binnensluipen, hebben zich zelfs bepaalde clubs gevormd, zooals bijvoorbeeld de beroemde „Club des cents", een vereeniging van honderd personen uit alle maatschappelijke standen, wier eenig doel en taak het is, een waakzaam oog te houden op de handhaving van het culinarisch peil der beste Parijsche restaurants, opdat hun keukens bewaard blijven voor achteruitgang of insluiping van vreemde invloeden, die den Franschen smaak zouden kunnen bederven. Parijs kan bogen op 50 gastronomische corporaties, met toetredingsvoorwaarden als die van kloosters. Boven deze clubs zetelt de „Académie des Gastronomes , die de élite der literatuur, der kunst en der wetenschap onder haar leden telt. Alen verwijst bij gelegenheid ook heden ten dage nog naar beroemde gastrosofische schrijvers als Rabelais, die in zijn „Pantagruel den cultus der vruchtbaarheid aanprijst; naar Ronsard, die een ode op de salade schreef; naar Madame de Sévigné, Voltaire, Rousseau of BrillantSavarin, die met zijn „Psychologie van den Smaak" de „paus der gastronomen" werd, terwijl Baudelaire de ziel des wijns bezong. De namen van Alexandre Dumas en Victor Hugo en die van andere beroemdheden zijn verbonden met gerechten die voor deze heeren zeiven eenmaal hunne lievelingsspijzen waren en die zij gaarne zeiven toebereidden. Een eetkunstenaar en ieder die het worden wil, behoort ondertusschen ook te weten wat hij te doen en wat hij te laten heeft om een maaltijd in al zijn finesses ten volle te genieten. De belangrijke taak, deze kennis bij te brengen, heeft het voornaamste Verbond van Fransche fijnproevers, de „Association des Gastronomes régionalistes" op zich genomen; deze vereeniging trekt zich vooral de verzorging van de speciale gerechten van het Fransche platteland aan en heeft twaalf regelen voor fijnproevers opgesteld, die op alle menukaarten van het Verbond zijn afgedrukt. De twee hoofdzonden waartegen de ware smulpaap gewaarschuwd wordt, zijn het rooken en het dansen alvorens de koffie genuttigd is. Een fijnproeversmaaltijd behoort zwijgend en geluidloos te worden opgediend; dit beteekent echter niet, dat de gasten ook zeiven zich gedurende het eten van alle gesprek zouden hebben te onthouden. Integendeel is het in Frankrijk gebruikelijk, bij gelegenheid van zulk een gastmaal bij elk opgediend gerecht een of ander snaaksch of wel terzake critisch commentaar ten beste te geven: het heet dan, dat de genius der kookkunst niet alleen in de spijzen, en wijnen, doch ook in den geest der aanzittenden werkzaam moet zijn. Volgens het negende der twaalf culinaire geboden behoort de samensteller van het menu te zorgen voor een crescendo in zijn compositie, terwijl het stuk met zooiets als een apotheose dient te eindigen. Bega nooit de fout, zegt een ander der geboden, de ganzelever uit te stellen tot den vierden of vijfden gang; deze lekkernij moet bij het begin van den maaltijd worden genuttigd, als de maag nog ongerept en voor alles ontvankelijk en gevoelig is. De kaas moet men laten rondgaan vóór er van het dessert zal worden gebruikt, en de koffie behoort steeds flink heet en uit van te voren verwarmde koppen te worden gedronken. Men mag aannemen, dat in deze twaalf geboden van het gastronomisch verbond een goed deel der wijsheid van de Fransche kookkunst is vastgelegd en dat zij van even groot belang zijn als de recepten voor hetgeen er in de keuken gebeurt. Het vraagstuk der verzorging van de maag komt vooral bij de ,,reveillons" in den Kerstnacht en op Oudejaarsavond op den voorgrond; volgens de Fransche opvatting wordt algemeen verwacht, dat bij die gelegenheden de keuken laat zien waartoe zij in staat is. Men geeft er de voorkeur aan, Kerstmis en Oudejaar buitenshuis, in het restaurant, te vieren. Eerst gaat men naar de comedie, en het is merkwaardig dat dan ook Lier, evenals in andere landen, Strauss' ,,Fledermaus" zoo sterk in trek is. De twee réveillons zijn openbare familiefeestelijkheden, waaraan ook zelfs de kleine burger, die zich niet ontziet bij deze gelegenheid flink in de beurs te tasten, zich volop overgeeft; geen bistro of estaminet of men vindt er dan een gezelschap van verwanten en kennissen, het servet om den hals vastgeknoopt, pratend en lachend en op een beter nieuw jaar klinkend dan het afgeloopene is geweest; want immers op het oude jaar heeft iedereen altijd iets aan te merken. Onder de welvarende burgerij gaat men meer bedachtzaam te werk; men inviteert vrienden en zorgt daarbij dat het menschen zijn die over verschillende dingen verschillend denken, en dit met de bedoeling dat het feestmaal gekruid zal worden door een opwekkende uitwisseling van inzichten, echter dan zóó dat de heerlijkheid van het eten al te levendige debatten zal remmen. In alle geval worden bijna nimmer uitsluitend bloedverwanten of uitsluitend beroepscollega's tezamen gebracht. Het huis en de tafel zijn rijk versierd, en natuurlijk brengen de gasten hun uiterlijk daarmede in harmonie. Inplaats van, zooals in Duitschland, de gans, komt hier de getruffelde kalkoen op tafel; de heer of de vrouw des huizes snijdt den vogel voor en vraagt den gasten, met de traditioneel geworden woorden van Louis Philippe: „1'aile ou la cuisse, cher ami? —■ „Een vleugel of een bout, mijn beste?" Men begrijpt dat deze kalkoen met de daarbij behoorende kastanjes de hoofdschotel is van zulk een Kerstmaal. Doch ook niet méér dan dat; wie zijn gasten onthaalt volgens de voorschriften van BrillantSavarin en in den stijl van het „Vieille France", zorgt er voor, dat het niet ontbreekt aan oesters, visch en ganzeleverpastei; en ook zal hij niet de „crème" en de beroemde soufflé of de „cuche de Noël", het Kerstblok in den haard, vergeten, opdat het traditioneele Kerstprogramma volledig worde gevolgd. Het verbruik aan oesters is in de Kerstdagen eenvoudig overweldigend; ongeveer het zevende deel van den geheelen oesteroogst, van 1 September tot 30 April gerekend, verdwijnt in deze paar dagen in de Parijsche magen; want het is een oud en onveranderlijk gebruikop den feestelijk gedekten Kerstmisdisch moet er een dozijn oesters zijn voor iederen gast. Al wekenlang vóór het feest zijn de streken der oesterputten druk in de weer: Seudre, dat de groene oesters, meestal Marennes genoemd, produceert, Bretagne en het Haf van Arcachon. In de dagen van 20 tot 23 December brengt de eene extra-goederentrein na den anderen, uitsluitend beladen met mandjes oesters, waarvan elk voorzien moet zijn van een waarmerk van den gezondheidsdienst, deze lekkernij naar de hoofdstad en over het gansche land. De Parijzenaar heeft een bizondere voorliefde voor de groene oesters, die aan de monding der Seudre aan de Atlantische kust tegenover het eiland Oléron worden geteeld. In de „Claires", met zeewater gevulde bekkens die dienen om de oesters vet te mesten, nemen de kiemen door de inwerking van een blauwe alge een groen pigment in zich op. Men heeft geconstateerd, dat deze groene kleur bij sterken regenval of bij heftige windvlagen, opkomend uit zee, totaal verloren gaat. In zulk geval lijden de oesterkweekers zware verliezen, daar juist die groene verkleuring aan de oester een bizonderen en zeer gewilden smaak geeft, waarvoor de echte Parijzenaar nu eenmaal een zwak heeft. Gelukkig land dat voor zulke beuzelachtigheden nog tijd kan vinden] Intusschen is de oester volstrekt niet het eenige zeeproduct dat op de Fransche tafel komt. Op de markten ziet men de mooiste visschen, soms van een merkwaardig vreemd uiterlijk, uitgestald; ook kreeft, krabben, zeesterren; en deze visschen en zeedieren worden in de verschillende streken van het land weder verschillend toebereid. Te Nice eet men de „piscaladière , een soort koek, waarbij ansjovis, uien en zwarte olijven te pas komen en waarvan de oorsprong, zegt men, te zoeken is bij de oude Romeinen. Ook het „pan bagnas", een in olie gedrenkt broodje dat opgediend k wordt met ansjovis, olijven, radijsjes en bieslook, is van oud-Romeinsche afkomst. Evenzoo is de „bouillabaisse" een antiek gerecht, een vischsoep die te Mar, seille met saffraan en olijfolie gekruid wordt, doch die men in elk der visschersdorpen van de Cóte d'Azur weer anders klaar maakt. Vermengt men den bouillon van de bouillabaisse met een mayonnaise van eidooier, olijfolie en knoflook, dan heeft men de bekende ,,bourride" bereid. In Provence eet men nog altijd de „brandade de morne", een stokvischgerecht, toebereid met room, knoflook en olie en waarvan reeds gewag wordt gemaakt in de kookboeken van Apicius uit het jaar 80 n. Chr. De sardines die aan de Catalaansche en Baskische stranden worden gevangen, kunnen het in qualiteit opnemen tegen de Spaansche en Portugeesche. Van de met klippen bezaaide kust van Bretagne komt de overvloed van kreeften. Bourgignon houdt het bij de zoetwatervisschen, die, in rooden Bourgonjewijn gekookt, als „meurettes" befaamd zijn geworden. De Fransche keuken heeft intusschen nog andere smakelijkheden aan te bieden dan speciale gerechten, bestaande uit ingrediënten die zee en rivieren opleveren. Er zijn natuurlijk ook een aantal spijzen, bereid uit landbouwproducten. Carcassone, aan den voet der Pyreneeën, zet u een schotel witte boonen, met spek en olijfolie gemengd, voor en zegt, dat daarbij 't best lamsvleesch of gebraden gans past. Evenals de, met spaansche peper sterk gekruide, „louquenqua", een soort leverworst van het land der Basken, is dit gerecht eigenlijk wel wat te zwaar om aan den Franschen smaak te voldoen. Ook de in deze streken geliefde ,,bourroussoukopila , een met alcohol doordrenkte koek, past niet bij de fijnheid der Fransche keuken, doch is overigens wel geschikt om een vermoeid verhemelte te prikkelen. In het Noorden van het land en ook elders, waar veeteelt plaats heeft, worden de spijzen niet met olie doch met boter toebereid. De boter van Isigny en Oharentes in Normandië is even beroemd als de boter van Nantesde boter wordt hier niet gezouten. Voorts bakken de Bretonsche vrouwen een bizonder lekker soort pannekoeken, die zij „Crêpes de Sarrazin" noemen. Verder wordt er bier in Bretagne, en ook in Normandië, een slag schapen geteeld, dat zicb uitsluitend voedt met gras dat langs de zeekust groeit, en het vleesch, toebereid als „prés salés", geldt voor buitengewoon smakelijk. Picardië en Lyonnais zijn met hun talrijke rivieren, beken en plassen het oord van de kippen en eenden; de ,,poulet de Bresse" en de ,,patés de canard", de eendvogelpastei, zijn speciale tafelproducten dezer streken. De keukenkunstenaar Viandier de Taillevent maakt reeds in 1375 gewag van den, ook heden nog beroemden, ,,coq au vin", een jong haantje, met wijn toebereid. In Périgord, het land der truffels, en in Lyonnais, welks keuken voor de fijnste van geheel Frankrijk geldt, worden de poularde, het jonge gemeste hoen, en de kalkoen steeds getruffeerd gegeten en zelfs de gewone balletjes gehakt ondergaan eenzelfde bewerking. Voornamelijk ook worden de truffels verwerkt in de ganzelever, de ,,foie gras", ten opzichte van welke lekkernij de Elzas en het landschap Landes „toonaangevend" zijn. Zoo ook truffeert men feitelijk elk wildbraad, dat overigens overal in het land sterk gekruid op tafel komt. Patrijzen en wilde konijnen werden reeds in de middeleeuwen op honderd verschillende manieren klaargemaakt, maar ook de haas, de fazant en het wilde zwijn ■—• de jachtterreinen in de Ardennen zijn een waar jagersparadijs —• hebben de vindingskracht der Fransche koks geprikkeld tot het creëeren van smakelijkheden zonder tal. Naar Franschen smaak moet het aan afwisseling rijke menu worden afgesloten met een stukje kaas, dat, evenals het ijs of de „café noir", de spijsvertering heet te bevorderen. Gelukkig dus, dat er geen landstreek in Frankrijk is of zij heeft haar eigen kaas. In de kelders van Roquefort liggen jaarlijks 200.000 kruidkazen te rijpen; Normandië is het land van de camembert, uit Savoye en de Jura rollen groote kaaswielen van Gruyère —■ een nabootsing van de ,,Schweizerka.se" •—1 naar alle uithoeken van het land, en ieder dorp in de Alpen gaat prat op zijn eigen bizondere geiten- of schapenkaas. Bij eiken gang van het diner behoort een aparte drank. Bij de oesters en de visch wordt natuurlijk een witte wijn geschonken, bij de ganzelever en het vleesch een roode wijn, waarna dan bij het dessert de champagne parelt. De landstreek waar voornamelijk de landwijn, de ,,vin ordinaire", vandaan komt, is het departement Hérault in het Zuiden des lands. Deze „goedkoope" wijn, die zelfs vaak in de restaurants daarginds ,,a discrétion" bij het middagmaal ter beschikking wordt gesteld en dus niet in rekening wordt gebracht, is voor de eenvoudige en arme lieden zoo goed als een gewoon voedingsmiddel. Werklui drinken dien wijn in het schaftuur op hun karwei, en zelfs kunnen dienstmeisjes aanspraak doen gelden op een of twee liter per week. Men kan dus inderdaad zeggen dat, zoo het heet, den Franschman de wijn in de aderen vloeit. De twee centra voor qualiteits- en exportwijnen liggen in het dal der Gironde, waar de witte en de roode Bordeaux van het veld komt, en in Bourgogne, waar men eveneens witte en roode wijnen produceert. In Bordelais wordt de blanke Sauterne uit een bizonder late vrucht gewonnen en gekelderd tot den heerlijken „Chateau Yquem", terwijl ook in de omgeving van Graves een lichtere witte wijn in het vat komt. Médoc en St. Kmilion komen uit Dordogne... doch er zouden wel 400 aparte „Chateau"-merken •—• „Crus" genoemd —• zijn op te sommen. Bourgogne is het land der zware wijnen. Het schijnt dat deze wijn den mensch direct in het bloed gaat; er is tenminste in Frankrijk geen zoo'n vroolijk volkstype te vinden als de Bourgondiër, wien de levensvreugd uit de oogen straalt. De gewassen van het dal der Saöne, de „Nuits", de „Vosne-Romanée", de „Clos-Vougrot" zijn in geheel Frankrijk even zoo algemeen bekend als de „Merbault" of de „Pommard" en andere heerlijk- eden uit de „Cötes de Beaune". De iets Zuidelijker groeiende „Beaujolais" drinkt men gaarne jong, in het eerste jaar na den oogst, en zelfs worden dan te Parijs naar aanleiding daarvan door de restaurants speciale diners aangekondigd. Ook elders in Frankrijk doet men aan wijnbouw. De Jura levert den „Vin d'Arbois" en den „ChateauV^nalon , te danken aan een druivensoort die Karei V uit Hongarije invoerde. Savoye drinkt een witten wijn, den „Seyssel", en de Elzas een Rijnwijn, die overeenkomt met de Badensche landwijnen. In den omtrek van Avignon teelt men het gewas voor den ateau-neuf du Pape"; beroemd zijn de witte en rosé wijnen uit Anjou, de „Poully" en de „Vouvray , die van nature eenigermate mousseeren. In Champagne drinkt men den daar gewonnen wijn meest ais „nature", daar hij, in tegenstelling tot de andere ransche witte wijnen, eenigszins wrang smaakt, maar hoofdzakelijk wordt hij volgens de methode die Don Perignon op het einde der 17e eeuw uitvond, verwerkt tot de over de geheele wereld welbekende Champagne; het geheim van dit brouwsel steekt in de toevoeging van oude cognac en in het opleggen in kelders in de krijtrotsen. Het stamland van den cognac, die door den ranschman „fine" wordt genoemd, is Charentes; intusschen heeft hij een ernstigen concurrent in de „Armagnac , die in het aangrenzende landschap van dien naam wordt bereid en die bij velen de voorkeur heeft omdat zij ook op gevorderden leeftijd nog haar alcoholgehalte bewaart. „De verzorging van keuken en kelder is een kunst," heeft Edouard de Pomiane gezegd, aan wiens verhandelingen bovenvermelde bizonderheden zijn ontleend. En zij is zelfs een zeer subtiele kunst, daar zij tegelijkertijd het oog, den neus en het verhemelte heeft te streelen. En ook is zij een kunst van beteekenis, wijl zij niet alleen voldoet aan de begeerten onzer zintuigen doch buitendien haar uitwerking heeft op onze algemeene lichamelijke gesteldheid. Fransche gerechten doen ons tegelijkertijd hemelsche en aardsche geneugten smaken en bepalen daarmede tevens het uiterlijk aanschijn van den Franschman." „Een leventje als God in Frankrijk", zeggen wij. En naar de opvatting van dezen heer de Pomiane schijnt Onzelieveheer dan ook werkelijk in Frankrijk te wonen; maar dat wil dan zeggen: zooals de Franschen zich dat voorstellen. DE BEZONNENHEID VAN DEN PARIJZENAAR, OOK OP MONTMARTRE De zeden en gewoonten van andere volken, hoe vreemd zij ons ook mogen aandoen, hebben altijd een diepe, en daardoor meestal verborgen beteekenis. Ook als zij den toets der redelijkheid niet kunnen doorstaan, ook dan zijn zij niet zinloos. De Franschen neigen er, meer dan andere volken, toe, vast te houden aan gewoonten en gebruiken die hun eenmaal lief zijn geworden, doch waarvan de vreemdeling het voor hen aantrekkelijke niet zoo dadelijk kan begrijpen. Bij iederen toerist die dit land voor het eerst bereist komen al spoedig allerlei vragen op: bijvoorbeeld, waarom in de bekleede compartimenten der spoortreinen ook de rugleuningen der zitplaatsen gecapitonneerd werden, als die toch maar altijd even vuil zijn; waarom men nergens een kleerenhaak kan ontdekken, waaraan men tenminste een natte jas zou kunnen ophangen; waarom men op de boulevards en in de parken overal alleen maar ijzeren zitbanken en geen enkele houten heeft geplaatst, waardoor het gaan zitten te dikwerf een eenigszins kil genoegen wordt; waarom in de schouwburgen de suppoosten zoo deftig aangedaan rondloopen, en waarom men er in de restaurants zulk een omslachtige boekhouding op na houdt met de traditioneele, op een podium tronende, caissière. Ook kan men er zich over verwonderen, dat zelfs de voornaamste hotels zich niet bekommeren om de eischen van den tijd en nog maar steeds de kamers stoffeeren met spiegels, lambrizeeringen, vitrage-gordijnen en lamberkijns in den stijl van het Tweede Keizerrijk, alsof er niets beters daarvoor in de plaats ware te kiezen en alsof geen Franschman ooit iets anders in de wereld had ontdekt. Vraagt men er naar, dan krijgt men antwoorden die niet bepaald steekhoudend zijn, daar deze onredelijkheden •—- men zou er een heele lijst van kunnen opmaken — die ons onbegrijpelijk voorkomen, wel degelijk ook door vele Franschen worden aangevoeld; maar desondanks zijn zij er moeilijk toe te bewegen het nieuwere aan te nemen, ook al zien zij dat dit het betere is. Zij houden nu eenmaal van het rustige en vertrouwde dat van oude gewoonten uitgaat. En dit dikwerf te starre vasthouden aan het oude beteekent bij hen niet een zekere traagheid, doch eer een zich vermeien in de bestendigheid der dingen. De Franschman praat graag, debatteert graag, ja, hij kletst ook zelfs graag, maar hij houdt ook van bespiegeling. Men behoeft er maar op te letten hoe hij zijn maaltijden tot zich neemt; het nuttigen van spijs en drank is voor hem geen aangename bezigheid zonder meer, doch tevens een décor voor zijn conversatie. In de rustige afzonderlijkheid van zijn stamlokaal praat hij met zijn vrouw, met een vriend of een vriendin over de vragen van den dag, over quaesties in zijn beroep of, als het zoo uitkomt, misschien over de mogelijkheid, aan zijn leven en bestaan een andere richting te geven. En, als hij des Zondags met vrouw en kroost door de propvolle musea of oude kasteelen drentelt, die hij zeker al tienmaal, zoo niet honderdmaal, heeft bezocht een gewoonte die men in geen enkele andere stad ter wereld in die mate kan aantreffen •—- dan teekent dit weer zijn voorliefde om met zijn gedachten bij iets stil te staan, een ongestild heimwee ook naar de grootheid van voorbije tijden, naar wat eenmaal werkelijkheid is geweest en waarvan de bewaard gebleven resten hem voor eenige goede oogenblikken bij de aanschouwing een vergoeding schijnen te geven voor wat het leven van alledag hem onthoudt. In één woord: deze neiging tot bespiegeling is bij al zijn levensgenietingen, geestelijke en materieele, te herkennen. Bij den Franschman neemt deze soort bezonnenheid de plaats in der Duitsche „Gemütlichkeit", die hij overigens niet begrijpt en waarom hij er zich ook vroolijk over maakt, hoe sentimenteel hij ook zelf per slot moge zijn. De talrijke liedjes, de beroemde chansons, die in de cabarets worden voorgedragen en waarvan het refrein vaak door het publiek wordt meegezongen, hebben juist ook zulke gevoelsvragen van het menschelijk gemoed tot onderwerp, of het nu is het ,,Cceur de Nine", of het „Amie des filles", of ,,J'ai tant pleuré"; om niet te spreken van de honderden variaties op het thema: „Quand 1'amour meurt". Vanwaar dit zich vermeien in gevoelsaandoeningen, dat aan „Weltschmerz" doet denken, bij de bewoners van een land dat het domein van blijheid en zonneschijn lijkt? Het is een vorm der bezonnenheid van den geest temidden van het groote-stadsgewoel, die de lagere volksklassen behagen doet scheppen in de prullerigste stuiversromansromantiek, maar die de gezeten burger liefst interpreteert als een uiting van zijn vrijheidlievende gezindheid en als een natuurlijke gewoonte van den Parijzenaar. Intusschen wijst het, ook heden nog in zwang zijnde, happy-ending-motto ,,tout s' arrange", dat reeds door Alfred Capus, den bekenden boulevardchroniqueur van vóór den wereldoorlog, als parool voor zijn tijd werd uitgegeven, op een traditioneel optimisme, dat — hoe weinig te rechtvaardigen het moge zijn —■ inderdaad het volk, in al zijn standen, van hoog tot laag, eigen is. In dit land, waar men zoo terdege de kunst verstaat velerlei gebrek met schmink en poeder te bedekken, is het chanson de verkondiger van de geruststellende wijsheid, dat het leven, trots al zijn fouten en tekortkomingen, nog altijd waard is geleefd te worden, en dat men dus den levensmoed niet 6 moet laten zinken. Intusschen kan het chanson ook op een tegengestelde uitwerking gericht zijn, en wel voornamelijk als het, wat zoo vaak het geval is, een of andere openbare aangelegenheid behandelt. In Frankrijk, en inzonderheid te Parijs, telt men de podiums voor kleine kunst bij dozijnen en de chansonniers, mannelijke en vrouwelijke, bij honderden, die het komische en frivole lied in dienst stellen van de politiek; en daarbij mag dan hier en daar een pathetisch-gebarende zanger een soort van heldenlied ten beste geven bedoeld om met een patriottisme van den kouden grond de toehoorders in een stemming van zelfvoldaanheid te brengen, doch meestal geven de chansonniers de voorkeur aan de politieke satire, op welk genre zij zich dan bizonder hebben toegelegd. Geen Franschman, en zeer zeker geen Parijzenaar, kan dit vermaak ontberen; de burgerman, naast zijn eerzame wederhelft gezeten, wrijft van plezier in zijn handen, als er gezinspeeld wordt op de een of andere dubieuze affaire, en de partijgenooten stooten elkander aan, als hun politieke tegenstanders een veeg uit de pan krijgen. De spotternij dezer chansonniers gaat evenwel te dikwijls over de schreef. Zeer zeker kan satire of belachelijk maken in de hand van een dichter, een scherp gewet, doch tegelijkertijd, uit een oogpunt van kunst, waardevol wapen der critiek zijn, als zwakheden en dwaasheden van den geest des tijds en van menschen gegeeseld verdienen te worden; zooals immers ook een goede caricatuurteekening fouten en leelijkheden overdrijft om ze te duidelijker te doen uitkomen; doch deze vorm van dichten behoort zich, wil men waarlijk geestig zijn en het slachtoffer niet noodeloos kwetsen, binnen bepaalde perken te houden. Dat deze beperking afhangt van den politieken staatsvorm en van het volkskarakter, is duidelijk; en ook kan het zijn, dat een liberale staatsvorm met zijn vele zwakheden en middelmatigheden een scherpe critiek uitlokt; doch de grens tusschen neerhalende en opbouwende satire wordt in Frankrijk al te grif overschreden, en meestal naar den neerhalenden kant. De chansonnier ontziet, evenals de caricaturist, wiens artistiek talent algemeen gaarne wordt erkend, niemand: geen staatsinstelling, geen politicus van naam, geen minister, en zelfs ook niet den staatspresident. Maar, als de Franschen aan anderen plegen voor te houden, dat ,,'t de toon is die de muziek bepaalt ', dan zou men hun mogen aanraden, in de eerste plaats maar eens hun eigen critieken aan dat motto te toetsen. Dat de satire in tijden van politieke opwinding ook soms het buitenland onder handen neemt, is begrijpelijk; maar daarbij zal men moeten toegeven, dat de tegenstellingen er nog maar weer door worden verscherpt; en buitendien kan zij dan een al te goedkoope manier worden om de eigen fouten te camoufleeren en daarentegen de fouten van andermans opvattingen en maatregelen zoo breed mogelijk uit te meten. Weliswaar levert de in gal gedoopte pen van den criticus of de bijtende spot van een chansonnier niet direct een ernstig gevaar voor het buitenland op, doch er kunnen verkeerde meeningen en voorstellingen door bij het volk blijven bestaan, en, gelijk algemeen bekend beschikken maar weinig menschen over een zoodanig onderscheidingsvermogen, dat zij uit de verwringing van feiten het korreltje eventueele waarheid kunnen ziften; voor de meesten geldt, dat men geen koe bont noemt, of er is een vlekje aan. De ,,levensliederen" der Fransche chansonniers gaat men bij voorkeur hooren op Montmartre, het Parijsche stadsdeel dat geen vreemdeling verzuimt op te zoeken. Er zijn heel wat onjuiste meeningen omtrent dit oord des vermaaks in omloop. Een uitgelaten en lawaaiige pret zal men hier echter vergeefs najagen; dit hebben zelfs de Amerikaansche toeristen niet kunnen uitlokken, wier aantal intusschen sedert den eersten tijd na den wereldoorlog opmerkelijk is geslonken. Ondanks de drukte en de excessen die de vreemdelingenexploitatie heeft uitgedacht om ze voor echt Parijsch vermaak te doen doorgaan, is ook hier de Fransche bezonnenheid wel degelijk te onderkennen. Behalve de „Moulin Rouge" en de „Moulin de la Galette", welke gelegenheden bijna uitsluitend door de Franschen zeiven worden bezocht, treft men er geen groote dancings aan. De ontelbare kleine danscafé's, cabarets, bars en bistro's staan samengedrongen binnen een eigenlijk belachelijk klein bestek en trachten een apart intiem karakter te bewaren, waarop de ,,vrije gemeente van Montmartre" inzonderheid prijs stelt. En wanneer dan de bezoekers daar dicht opeengedrongen zitten in een bedompte en slecht verlichte ruimte, zoodat de hitte hen dorstig maakt en meer dan anders bereid om in te gaan op de foefjes der meisjes die hen tot verteringen moeten aanvuren, dan heeft dat alles slechts ten doel, de stemming er in te brengen, waarvoor ook de drukke conférencier zich inspant, wiens geestigheden er bij de Franschen steeds grif ingaan. De exploitanten dezer gelegenheden zijn van meening, dat een kleine ruimte daarbij beter past dan een groote zaal, al is de moeite die zij zich geven om het interieur het beeld te doen oproepen van een Russisch of Kaukasisch „kasteel", een Marokkaanschen of Turkschen harem, ook nog zoo zielig of belachelijk. De bezonnenheid van Montmartre is echter niet te zoeken in de bont opgedirkte maar al min of meer uit den tijd geraakte nachtlokalen, doch in het uiterlijk der omgeving, in de rechte straten en straatjes, de trappen en van leuningen voorziene vlonders, die alle omhoog voeren naar de kerk van het Heilige Hart of naar de meer afzijdig staande, doch daardoor juist te meer door haar schoonheden verrassende kapel St. Pierre, zooals Utrillo haar geschilderd heeft: bij den eersten aanblik koud en primitief en toch in werkelijkheid zoo warm door haar charme en haar kleurigheid. Weliswaar hebben de schilders Montmartre half en half den rug toegekeerd; de katten zitten elkander achterna door de zolderramen der mansardes, van waaruit men over heel Parijs kan heenzien; maar toch leeft Montmartre nog, gedragen misschien alleen nog door den klank van zijn naam en door de herinnering aan den tijd dien Toulouse- Lautrec op zijn doeken heeft vastgelegd, die, heeft Mac Orlan gezegd, even rein zijn en in de sfeer der onaantastbare kunst zijn geheven als een stilleven van Cézanne. In alle geval: men moet in Montmartre niet alleen maar een plaats van oppervlakkig vermaak zien; men moet van deze plek kunnen genieten als liefhebber van markante stadsuithoeken waarvan een betoovering uitgaat. Men moet in een wazigen winternacht op het kleine plein Dancourt hebben gestaan, waar zich het eveneens kleine theater ,,1'Atelier" bevindt, waar de toeschouwers nog op houten banken zitten; dit pleintje is nog werkelijk een levend stuk oud-Parijs. Voor de lage, vervallen huisjes staan een paar rijen olmen, kaal en armelijk, doch een bizondere stemming opwekkend bij wien, door het schamele loof heen, zijn oog laat gaan over de omgeving, des avonds bij het licht der ouderwetsche lantarens. Het openbaar verkeer, dat na sluiting der schouwburgen door slechts een enkelen politieagent wordt geregeld, is hier van geen belang; een paar straatventers, die lompen en vodden opkoopen, laten zich overdag zien; en groentevrouwen gaan er rond met haar wortelen en prei. Ook hier dus een zeldzame vreedzaamheid midden in het gewoel eener groote stad; dergelijke stadsgedeelten vindt men ook elders in Parijs verspreid, en de Franschen weten ze te behoeden voor bijl en houweel. En daar men deze idyllische plekjes liefheeft, worden ze telkens opnieuw in afbeeldingen en in liedjes verheerlijkt als een bezit dat reeds de vaders en grootvaders waardeerden en dat ook voor de kinderen een kostelijk en blijvend geschenk moet blijven temidden van de onrustigheid en het onschoone dagelijksch bedrijf van het moderne leven. Men kan niet van Montmartre en de amusementsgelegenheden afscheid nemen zonder nog iets over het Parijsche theater •—- dat tegelijk het Fransche theater is •—> te zeggen, tevens ook over de vele kleine en allerkleinste schouwburgen. Er moge nu en dan gebrek zijn aan goede auteurs, goede acteurs zijn er overal en altijd in overvloed, zoodat men de kleinste rolletjes bezet ziet door voortreffelijke spelers. Voor de Franschen is het tooneelspel een eerbiedwaardige traditie; het biedt hun de gelegenheid, een oorspronkelijk en aangeboren mimisch talent tot zijn recht te zien brengen, en dit verklaart ook de veelheid der amateurgezelschappen, waar begaafde dilettanten en een geestdriftig publiek elkander ontmoeten. De families die ten schouwburg tijgen, vormen een zeer dankbaar auditorium, en men is er in het algemeen — afgezien van de dikwerf snobistische bourgeoisie — veel minder critisch gezind dan men zou meenen. De kunst der vertolkers gaat bij de Franschen vóór bij de waarde of onwaarde van het tooneelstuk zelf; men zoekt niet zoozeer het geestelijk genot..., dat is een quaestie van literatuur; men vraagt in de eerste plaats naar de handeling tentooneele, om er vermaak bij te vinden of er zich door te laten meesleepen. De niet te ontkennen daling van het peil der hedendaagsche theaterproductie is overigens niet zoozeer te wijten ■— zooals de recensenten het voorstellen •—aan de concurrentie van de film, hoewel het kunstgehalte der Fransche films van jaar tot jaar stijgt — doch vindt haar oorzaak, althans voorzoover de lichtere muze betreft, hierin, dat de eeuwig zichzelven gelijkblijvende en al lang verouderde thema's, thuis behoorende in het onuitputtelijke gebied van het huwelijksleven, het publiek ten slotte niet meer interesseeren. Ook de Parijzenaar, hoe ontvankelijk ook voor dergelijke intimiteiten, verlangt eindelijk eens naar anderen kost. Daarom ook heeft het Théatre des Boulevards, het meest Parijsche schouwburgtype, zijn glansrijke positie van vóór den wereldoorlog reeds lang verloren; het sleept een onbeduidend bestaan voort; echter kondigen Sacha Guitry s geestige comedies een wedergeboorte aan van dit theater der amusementskunst. Intusschen heeft het Parijsche plankenleven in de laatste jaren een bizonder élan getoond met het optreden van het „Kartel der vijf", welks leiders zich toeleggen op een nieuweren levendigen theaterstijl en hun keuze van stukken laten bepalen door de literaire waarde. Deze vijf aaneengesloten schouwburgen („Atelier", „Athenée", „Mathurins", „Vieux-Colombier" en ,,Montparnasse"), die op grond eener overeenkomst met de ,,Comédie franfaise" jaarlijks één of twee stukken in het „Huis van Molière" opvoeren, zijn heden ten dage de drukst bezochte. Hier vinden de stukken van Jean Giraudoux, zooals „Amphitrion 38 , „Sigfried", „Electra" of „La Guerre de Troie n'aura pas lieu", een even uitnemende vertolking als Shakespeare's „As you like it" of „Richard III", of als Aristophanes' „Plautus", waardoor het Grieksche tooneel, begunstigd door den bijval van het publiek, gaat herleven. Het „Théatre des Mathurins" legt zich toe op Shaw en Ibsen; Gaston Baty van „Montparnasse" wendt zich meer tot de historische revue en voert zijn publiek den tijd van Elisabeth, van de Fransche Revolutie, of wel het Spanje van den Don Quichotte of de blijde wereld der Italiaansche comédie in schitterende aankleeding en ensceneering voor oogen. Baty heeft zich ten doel gesteld het verleden scenisch te doen herleven; tot in de kleinste bizonderheden doet hij de vervlogen tijden herrijzen en brengt daarbij zijn toeschouwers in verrukking door den bonten toover van kant, waaiers, damasten schoentjes, poederdoozen en blanketsel en de kleurenweelde van roode pantalons, gele soldatenvesten en dergelijke kleedij. Welnu, dat is, in een tijd van jaszmuziek, te beschouwen als een weldadige reactie. Het is een reden om heen te zien over de enkele misgrepen van het kartel bij de keuze van de op te voeren stukken; want deze theaterleiders verwezenlijken ideeën, zij zoeken naar iets nieuws, en het uitgaande publiek beloont hun streven met uitverkochte huizen. Trots allerlei tegenstand kan ook de sedert 1937 in het Huis van Molière den directiestaf voerende dichter Edourd Bourdet een beslist succes boeken. Zijn taak: de in een routine van eeuwen hèr verstarde Gomédie fran^aise nieuw leven in te blazen —- waarbij nog het bezwaar der 40-urige werkweek — is niet gemakke- lijk geweest; en ook heden heeft hij nog te kampen met allerlei vijandelijkheden: een aarts-conservatief, elke vernieuwing veroordeelend abonné-publiek; voorts het systeem van „Sociétaires" .—■ dat zijn tooneelspelers die, zooals men weet, feitelijk pensioengerechtigde staatsambtenaren zijn —• en voorts nog een technisch beheer dat alleen maar bezwaren kent. Bourdet heeft korte metten gemaakt; de acteurs die zich niet konden losmaken van het traditioneele repertoire en van het oude onverdraaglijke pathos in de voordracht, zond hij met vacantie, belastte jongere krachten met hun rollen en nam in het répertoire stukken op die een representatief theater tot eer kunnen strekken. Een staatssubsidie van 6 millioen per jaar verlicht zijn taak althans in materieel opzicht en stelt hem buitendien in staat, ook in het uiterlijk van den schouwburg veranderingen aan te brengen die met de waardigheid van het gebouw overeenkomen. Aldus heeft men een werkelijke wedergeboorte in de Rue de Richelieu kunnen vaststellen. Moge het voor het tegenwoordige tooneel een onmogelijkheid zijn een stuk van Corneille, zonder den stijl geweld aan te doen, op zulk een wijze ten tooneele te voeren dat het aan den kunstzin van den huidigen tijd voldoet, Bourdet's ensceneeringen hebben niettemin bewezen, dat ook nog in onze dagen Molière en Racine ons een hoog kunstgenot kunnen verschaffen. Intusschen blijkt uit de voorliefde voor opvoering van de klassieken en de daarentegen als revolutionnair uitgekreten wederopvoering van Rostand's ,,Cyrano de Bergerac", dat ook het tooneel weet tegemoet te komen aan de Fransche gehechtheid aan verleden en traditie. VAN BOHÉMIEN TOT VODDENRAPER De na den wereldoorlog merkbaar geworden ingrijpende sociale veranderingen hebben ook onder de menschen der Parijsche bohème zekere verschuivingen veroorzaakt. De verplaatsing van de vermogens en de algemeene vervlakking van den tijdgeest hebben het niveau van het bohème-leven è.1 verder doen dalen. En dit moet als een kwade keerzijde van het Parijsche leven worden beschouwd; de tijden eener werkelijke bohème, zooals het Frankrijk van vóór den wereldoorlog haar heeft gekend, zijn voorgoed voorbij, zoowel wat betreft het uiterlijk voorkomen als het innerlijk bestaan. Er zijn nog maar zeer weinig kunstenaars van naam die, zooals voorheen op Montmartre en Montparnasse gebruikelijk was, elkander in bepaalde café's ontmoeten om er van gedachten te wisselen, anderen met nieuwe ideeën te bevruchten of zeiven nieuwe gedachten op te doen, en om elkander met raad en daad bij te staan. De tafereelen der echte Parijsche bohème, zooals de schilders van het impressionnisme, dichters en prozaschrijvers uit dien tijd voor ons hebben doen bewaard blijven en die het beeld gaven van een leven waarvan ook nog heden menigeen droomt, behooren, evenals het wezen van een zich in stilte opofferende Mimi, reeds sinds lang tot het verleden. Wat zich thans bohème noemt stelt meestal een onechte, gekunstelde houding ten toon, doch is in waarheid moreel en geestelijk verproleet. Het „Café de Paris", de historische oercel van het koffiehuisleven, speelt weliswaar altijd nog een rol, doch het heeft zijn oude charme verloren, voldoet alleen nog aan de nieuwsgierigheid van vreemdelingen of aan de behoefte, een oogenblik te verpoozen van het razende tempo van het moderne leven; overigens wordt het alleen nog bezocht door menschen die zich nergens thuis gevoelen of onaangenaam wonen. Schilderijen van een twijfelachtig karakter, die zoogenaamde bohémiens aan vreemdelingen trachten te verkoopen, dubbelzinnige dingen, berekend op de slechtste soort smaak, en meer bandelooze dan vrijzinnige meeningen over de liefde... dit zijn zoo ongeveer de treurige resten van wat eens een glorie van het kunstenaarsleven is geweest. Vóór den wereldoorlog, toen de kunstenaars nog niet Montmartre den rug toegekeerd en zich naar Montparnasse verplaatst hadden, was er voor de schilders, die altijd te Parijs een bizondere rol hebben vervuld, nooit gebrek aan stof voor discours. Men debatteerde destijds ernstig over de nieuwe ideeën van dien tijd en streed tegen een verstarring van den publieken smaak. Hoeveel is er indertijd niet gesproken en geschreven over Cézanne's perspectief voor en aleer deze begaafde schilder werd opgenomen in de rij van Monet, Manet en Renoir. En welk een onuitputtelijke bron voor controversen leverde niet de nieuwe richting der „derde dimensie", die ook weer haar naam ontleende aan den eigenaardigen bouwstijl van Montmartre —• hoe belachelijk men hem ook later moge hebben gevonden •—• voor allen die er zich bij betrokken waanden. Thans echter is de Parijsche schilderschool arm aan talenten. Over de weinigen die zich gehandhaafd en hun naam behouden hebben, als Segonzac, Marquet, Derain, of ook Utrillo, wien zekere originaliteit niet kan worden ontzegd, loopen de meeningen niet meer zoozeer uiteen, doch op een nieuwe generatie van beteekenis kan niet worden gewezen. In de ,,Döme", de ,,Select" en in de „Coupole" kan men nog kunstenaars van klein formaat vinden, die deel uitmaken van het groot aantal dat in den „Salon" of op andere schilderijententoonstellingen exposeert; die, uit vroeger tijden beroemde, gelegenheden zijn echter nu hoofdzakelijk verzamelplaatsen voor studenten en ambtenaren die daar hun apéritif komen drinken of er 's avonds met hun meisjes komen dansen. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. In tegenstelling tot het leven in de café's der boulevards en der Champs Elysées, waar een zeer onsamenhangend publiek de couranten der sensatiepers leest, worden er in de café's van het Quartier Latin •—■ het beroemdste dezer plaatsen van samenkomst, het „Foyot", is intusschen afgebroken —■ ook heden ten dage nog ernstige debatten over kunst en literatuur gevoerd. En een beter inzicht in het, in al zijn geledingen nog immer geestelijk vaardige Frankrijk verkrijgt men bij een onderhoud met de talrijke boekhandelaren en antiquairs en de vele specialisten voor bepaalde kunstvoorwerpen, voor wie allen boeken en schilderijen niet alleen maar verkoopbare zaken zijn, doch dingen die men liefheeft en waarvoor men in geestdrift kan geraken. Wie zich de moeite geeft de minder druk bezochte straten van dit Quartier Latin te doorkruisen, waar deze handelaren leven, kan er volop genieten, want deze lieden zijn veelal kunstkenners en verzamelaars van naam. Omtrent de mooie stukken die zij u kunnen toonen, zeldzame boeken, lijsten, kasten, commodes et cetera, deelen zij u den oorsprong, de herkomst en den naam van den maker mede; zij bewaken ze als kostbare schatten, en zij debatteeren gaarne en lang met een klant, waarbij het wel kan gebeuren dat zij leemten in zijn algemeene ontwikkeling ontdekken en daar dan zichtbaar teleurgesteld door zijn. Dikwerf treft men onder hen idealisten aan wien het onverschillig is of men ten slotte iets koopt of niet. Onder deze kunsthandelaren schuilen nog Maecenassen, menschen zonder naam weliswaar, doch die, met wezenlijke opofferingen hunnerzijds, talenten in staat stellen zich te doen kennen, jonge menschen voorthelpen in wie zij begaafdheid vermoeden; hier heerschen nog zuivere beginselen van een kunsthandel die hoogere doeleinden nastreeft en toch tegelijkertijd aan gewone koopmanseischen voldoet. Doch de hier bedoelde kunsthandelaars behooren goeddeels slechts tot de kleineren in het vak •— intusschen echte Franschen •— terwijl immers de „groote" kunsthandel allang verhuisd is naar het Westen der stad, waar hij zich —• meest in Joodsche handen —• richt naar den smaak van een koopkrachtige, meerendeels buitenlandsche klandizie. Ook de kunsttijdschriften geven in deze omgeving in hunne recensies blijk van dezelfde tendenzen. De groote kunstveilingen dragen hetzelfde stempel. Zij worden meestal gehouden in het bekende „Hotel- Drouot", en men vindt er, evenals op den „Marché aux Puces", een ongelooflijk mengelmoes van goeds en slechts. Overigens wordt hier het aangebodene niet naar zijn werkelijke kunstwaarde geprijsd, doch worden de prijzen bepaald door het spel van vraag en aanbod. Hier vindt men kostbare handschriften van bekende staatslieden uit alle landen, juweelen van befaamde hertoginnen, meubelen van museumwaarde, wandtapijten, schilderstukken en etsen van prachtige qualiteit vlak naast het allereenvoudigste huis- en keukengerei of zelfs volkomen waardeloozen rommel, en de prijzen worden opgedreven en neergedrukt precies als des ochtends in de markthallen de prijzen van koolraap en wortelen. En evenzoo treft men hier naast bekende deskundigen en liefhebbers uit alle streken der wereld allerlei gelegenheidskooplieden aan, vuile en armoedig gekleede menschen, voor wie handel uitsluitend handel is en die hier een lampekap, een matras of een stoel tegen een ongelooflijk lagen prijs machtig worden, om die dan later in hun stoffige winkeltjes met een enorme winst van de hand te zetten. Zulk afwisselend beeld leveren ook de openbare markten op, die des Zondagsochtends in de zijstraten van Parijs worden gehouden. In een tijd dat men overal elders ter wereld licht, lucht, zindelijkheid als eerste eischen der volksgezondheid beschouwt en daarnaar handelt, duldt men hier in de wereldstad Parijs een atmosfeer die vloekt met alle begrippen van hygiëne en volksmoraal. Met den „commerce des mégots", de beurs der voddenrapers, waar zij de door hen van de straat opgeraapte sigarenstompjes verhandelen, is de allerlaagste trap der Parijsche koopmanschap bereikt. Deze voddenrapers zijn volstrekt geen verboemelde geniale bohémiens en evenmin pittoreske landloopers of zwervers ; tevergeefs zou men bij hen eenigerlei hoogere aspiratie, door een misbruikt leven verstikt en waarvan men dan nog zekere posthume neigingen bij hen kon vermoeden, willen onderstellen; hun wezen en hun bestaan is inderdaad gespeend van alle romantiek, al wordt deze Parijsche straatfiguur in de cabarets en chansons nog opgeheven in de sfeer van een idealistische tragiek; deze menschen zijn niet méér en niet minder dan tot in de laagste laag der maatschappij afgedaalde verschoppelingen; zij zijn zeer zeker te beklagen, doch men dient zich daarbij af te vragen hoe het mogelijk is dat een moderne volksgemeenschap zich van zulke diepgezonken medeburgers niets aantrekt. Deze „clochards" —■ er leven er in Parijs niet minder dan twintig duizend ■—- zijn volslagen dakloos; gedurende het warme jaargetij slapen zij, dikwerf bij vol daglicht, op de banken in de parken en langs de breede verkeerswegen, onder de bogen der Seinebruggen of wel in de volkstuintjes met hun schamele gebouwtjes; des winters zoeken ze hun heul in de gemeentelijke toevluchten voor dakloozen of in de slaapsteden van het Leger des Heils. Zij zijn volkomen op de hoogte der reglementen van zulke instellingen en weten zoodanig te manoeuvreeren dat zij het gansche jaar door niet behoeven te werken en toch een onderkomen vinden. Zij leiden het leven van een bedelaar en eten in volksgaarkeukens; hun havelooze kleeren zijn voor hen zoo te zeggen een aparte uniform geworden, er op berekend het medelijden van den voorbijganger op te wekken; en ondertusschen halen zij nog een weekgeld op, niet zoover beneden de bezoldiging van een politieagent, zoodat zij zich evengoed hun warmen kop koffie en hun borrel kunnen permitteeren. Het is dan ook iets gewoons, hier en daar een stomdronken „clochard" op de straatsteenen te zien liggen slapen, tot groot vermaak van straatkinderen en andere menschen; niets wordt er van overheidswege tegen gedaan. De „vlijtige" clochard kweekt zich nog een aardige bijverdienste in den „tabakshandel". Voorzien van een zak schooiert hij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat door de drukste straten der stad en pikt met zijn stok met een spijker als punt de eindjes sigaar en de sigarettenstompjes van de straat op; op de Place- Mauberfc brengt bij zijn oogst dan ter „beurze" en maakt er tien „sous" per ons voor. Weer andere sectiën van dit legioen der haveloozen woelen in de vuilnisbakken en pikken er blikjes, lompen en al wat er verder van bun gading kan zijn uit op. De clochard is op zijn manier vindingrijk. Een der Parijsche couranten heeft kunnen vaststellen, dat de helft dezer schooiende stedelingen des zomers met de vacantiegangers meetrekt naar buiten; zij vinden wel plaats op den een of anderen vrachtwagen of bedienen zich van een goederentrein, om dan op het platteland hun bedrijf voort te zetten. Niemand hier in dit land, ook niet de ijverigste voorvechter voor de Rechten van den Mensch, denkt er over, een poging te doen om deze menschen tot een eerzamer beroep te brengen. Misschien dienen zij den voorstanders der particuliere liefdadigheid als een affiche voor hun geldinzamelingen, zooals de kerk ook de bedelaars niet uit de portalen der godshuizen verjaagt omdat zij de geloovigen er toe kunnen brengen hun aalmoes te offeren in de collectebus. Intusschen houdt de clochard ons de keerzijde voor der medaille van de absolute persoonlijke vrijheid. OMGANGSVORMEN EN HUN UITWASSEN Zooals de Franschman ook in zijn opvatting van rechtsquaesties gaarne vooral de formeele zijde der zaak in het oog houdt, zoo stelt hij ook in het particuliere leven, zelfs tegenover goede kennissen, prijs op het nakomen van een traditioneele étiquette. Ook in andere landen worden goede manieren beschouwd als een teeken van welopgevoedheid, maar voor den Franschman moet de étiquette iemand in het bloed zitten, een kenteeken zijn van zijn karakter. Dit in acht nemen van de vormelijkheid, ook onder de pijnlijkste levens- omstandigheden, moet ziek doen kennen als een vertoon van een volmaakte zelfbekeerscking. Iedere uitlokking tot een aanval moet aanleiding geven tot een wijze van pareeren die niet kwetst en de tegenpartij geen onrecht aandoet. Ook het duel, en vooral het duel op de sabel, dat ook nog heden vrij veelvuldig voorkomt, heeft ten slotte hoofdzakelijk ten doel de zelfbeheersching te stalen. Natuurlijk wordt het ontoelaatbaar geacht, in de conversatie de stem te sterk uit te zetten of zich van minder nette uitdrukkingen te bedienen; maar verder is dan ook alles geoorloofd wat niet tegen deze twee omgangsvoorschriften indruischt. Men kan zijn tegenstander onder vier oogen, doch ook zelfs in het bijzijn van getuigen alle mogelijke grofheden naar het hoofd werpen, als men het maar in wèl gekozen bewoordingen doet en aldus de pil verguldt. De kunstige zinswendingen en begripsomschrijvingen der Fransche taal bieden daartoe overvloedig gelegenheid. Het heeft dus ook weinig beteekenis als iemand u met „cher ami" aanspreekt; het is niet anders dan een dier vele formules die de Franschman ook te baat neemt bij het afsluiten van een epistel. Zoo kan bijvoorbeeld ook „Uw vrouw zag er gisteren charmant uit" misschien beduiden: zij was dit keer niet bizonder goed gekleed; of ,,het is een prachtige avond bij u geweest" eerder: het buffet had wat beter voorzien en er had wat meer te drinken moeten zijn geweest. Is men werkelijk over een of ander voldaan, dan moet men dat op een geheel andere manier tot uitdrukking weten te brengen, hetgeen echter weer niet belet, dat ook in dat geval de gebezigde superlatieven misschien hebben gediend om precies een tegenovergesteld gevoelen te verbergen. Ondanks al deze goedbedoelde voorschriften weet echter de Franschman, en vooral ook de Franfaise, zich vaak niet zoo te beheerschen als men meende te mogen verwachten. Hun temperament gaat dikwijls met hen op den loop, en alleen de gelukkige bijkomstigheid dat de Fransche taal zoetvloeiender is dan menige andere, voorkomt dan wederzijdsche ernstige ontstemming. Het Fransch heeft het eigenaardige woordje „méchant", dat met ons „ondeugend" niet geheel en al overeenstemt, daar er ook nog allerlei andere stemmingselementen mee kunnen worden weergegeven. De Franschman gaat niet gaarne voor méchant door en hij neemt dus alle gelegenheden te baat om het tegendeel te bewijzen. En intusschen komt de Fransche méchanceté in elke conversatie om den hoek kijken, meer of minder duidelijk al naar gelang van omstandigheden. Overigens neigt de conversatie, hoe pittig zij ook zijn kan, te veel naar overdrijvingen en begeeft zij zich te vaak op bijwegen, zoodat men zich dikwerf afvraagt, waarom een menigte van wijdloopige uitlatingen wordt verspild aan iets dat met een paar woorden gezegd had kunnen worden. De stelling ,,1'Art pour 1'Art", de kunst om den wille van de kunst alleen, de cultus van den schoonen vorm als een afzonderlijke waarde wordt ook in de conversatie in bedenkelijke mate toegepast, zoo ook op het terrein van het politieke en het nietpolitieke leven, in tijdschriftartikelen, boeken, op het tooneel en op het filmdoek. Zooals eertijds de Jansenisten in den ijver hunner discussie soms hun eigen leerstellingen vergaten en ten slotte het standpunt van hun tegenstanders verdedigden, zoo schijnt ook heden nog voor vele Franschen een goed doorgevoerd discours meer waard te zijn dan het onderwerp van het discours zelf. Het gevolg is, dat een redenaar gemakkelijk spel heeft wanneer hij, met welsprekendheid begaafd, de kunst verstaat van handig argumenteeren, waarmede hij dan reeds spoedig zijn gehoor overtuigt. Wie zich niet bij deze algemeene handelwijze weet aan te passen zal, als debater, zijn doel niet licht bereiken. Frankrijk is niet voor niets het land der advocaten. Bizonder geliefd is nog steeds het politiek debat, want de belangstelling in de politiek is niet alleen onder bepaalde klassen der maatschappij groot, doch ook algemeen verbreid. Politiseeren kan men er met iedereen, met den concierge, den barbier, den werkman, den boer, 24. Place de la Concorde (Parijs) 25. Notre-Dame (Parijs) en ook in de salons, waar her tot den goeden toon behoort, de politieke wapens met elkander te kruisen. Inderdaad wordt er in Frankrijk meer gepolitiseerd dan werkelijk politiek gemaakt, en daarbij geeft het parlement het slechte voorbeeld. Juist om een levendig discours uit te lokken, brengt men in gezelschappen opzettelijk verschillend denkenden tezamen. En dan worden er met een waar fanatisme geregelde redenaarsveldslagen geleverd, waarbij een ieder tracht zijn tegenpartij zoodanig in het nauw te drijven dat hij ten slotte, uitgeput, den strijd opgeeft; en dit alles, als gaat het om wereldhervormende inzichten, terwijl het inderdaad schijnt dat de heele discussie geen ander doel heeft dan elkanders zenuwen en uithoudingsvermogen op de proef te stellen. Het ware karakter van den Franschman komt het duidelijkst uit in den gewonen dagelijkschen omgang, bij de vele gelegenheden die de menschen in het leven van alledag tezamen brengen, in den autobus, bij de courantenkiosken, bij den groenteman of in gesprek met een politieagent of een taxichauffeur, en vooral met den mannelijken of vrouwelijken ambtenaar achter een loket. Het loket speelt hier een voorname rol; wie iets in orde heeft te brengen op het postkantoor of iets te doen heeft op het belastingkantoor of op het bureau der vreemdelingenpolitie, en niet bij de manier waarop hij zich in de file gedraagt of zijn verzoek indient of zijn formulieren invult nauwkeurig alle formaliteiten in acht neemt, die kan een boekje open doen over de zwaartillendheid der Fransche loketambtenaren. Alle openbare diensten zijn naar hetzelfde ingewikkelde schema georganiseerd, waardoor iedere gang naar ambtelijke bureaux een beproeving wordt. Wat een tijd en arbeid gaan er niet verloren, bijvoorbeeld bij het betalen van telefoongesprekken, waarbij de dame achter het loket een kwitantie in viervoud —• van doorslagen weet men daar niet —• met inkt moet uitschrijven om de vier stuks dan één voor één met een schaar uit het kwitantieboek te knippenl En welk een marteling voor een vreemdeling, als hij in dit land der 7 vrijheid een legitimatiekaart of een visum noodig heeft; in het gunstigste geval volstaat hij dan met twee dagen achtereen in een somber, oververhit en slecht geventileerd vertrek der prefectuur urenlang te wachten en te wachten in een file van Poolsche Joden of Armenische vluchtelingen. Heeft men dan, ondanks alle moeite die men er toe heeft gedaan, het pech dat men nog niet tot het loket is doorgedrongen als de klok het uur van twaalven slaat, dan kan men in den namiddag weer van voren af aan beginnen, want de knorrige autoriteit achter het open luikje klapt meedoogenloos precies om twaalf uur zijn deurtje dicht en is doof voor alle vriendelijke woorden; geen Fransch ambtenaar laat zich ook maar een minuut afnemen van de hem toekomende middagpauze. De chauffeur van den autobus heeft er evenmin een seconde voor over om nog een passagier op te nemen die, door het drukke straatgewoel heen, het vehikel zoo goed als heeft bereikt, en de meeste lagere beambten scheppen er een zichtbaar vermaak in, ieder die bij hen iets komt informeeren of hun iets te verzoeken heeft, met allerlei kinderachtigheden de gewichtigheid van zijn persoon bij te brengen; en dikwerf ook brengt de invloed van het marxisme nog mede, dat zij op de een of andere manier de klassentegenstellingen te berde brengen. In Frankrijk schijnt de ambtenaar er niet voor het publiek doch het publiek er voor den ambtenaar te zijn. Ofschoon elke openbare dienst met het mooie woord „Service" wordt aangeduid, is er van een ,,dienen", althans voorzoover het publiek betreft, geen sprake. Iedere bedenking diè men in het midden meent te mogen brengen wordt afgeketst met de een of andere nieuwe chicane, met verlenging van den tijd dien men te wachten heeft of met nog weer nieuwe formaliteiten; zoodat iemand die deze aangenaamheden al een keer heeft ondervonden, er toe komt in 's hemelsnaam maar in zijn lot te berusten en gedwee alles te doen wat van hem wordt verlangd, al komt het hem ook nog zoo zinloos en onpractisch voor. Het gevolg van deze ambtelijke dienstopvatting is een geregelde oorlogstoestand tusschen publiek en ambtenarij, waaruit in bet algemeen, en in bet bizonder op het gebied der belastingheffing, de scbromelijkste toestanden voortkomen. Daar de belastingbetaler zijn verhouding tot den controleerenden inspecteur der belastingen eenvoudig opvat als een persoonlijke verhouding en geen besef schijnt te hebben van zijn verplichtingen als staatsburger tegenover het algemeen, heeft in Frankrijk de belastingontduiking een peil bereikt zooals wellicht in geen enkel ander land. Ook het systeem van belastingaanslag-bij-accoord is een gevolg van deze individualistische opvatting van de verhoudingen, ook weer tot schade der staatsmoraal. Kn het is ook in dit verband kenmerkend dat bij de behandeling van de jaarlijksche staatsbegrooting en bij de indiening van elk financieel wetsontwerp steeds de ,,fraude fiscale", de belastingontduiking dus, een voorname rol speelt en dat dus deze wandaad tegenover den staat niet besproken wordt als een quaestie van het departement van justitie, doch als een factor bij het vaststellen van de begrooting van financiën. De Fransche wellevendheid kan dus zeer paradoxale vormen aannemen. De op de hoogere sporten der maatschappelijke ladder staande is beleefd, door zijn opvoeding en uit berekening, doch hij toont zijn goede manieren niet uit overtuiging onder alle omstandigheden; hij verwaarloost ze principieel tegenover de lager staanden, die op hun beurt, naar boven den schijn van geestelijke superioriteit respecteerende, zich voor zichzelven genoegdoening verschaffen door bij elke goede gelegenheid wraak te nemen door, met het wapen der formaliteiten, den ander te laten gevoelen dat hij, de lager geplaatste, momenteel het heft in handen heeft. Menschen van gelijken stand zullen elkander in het openbaar niet afvallen, doch inwendig koesteren zij over elkander dezelfde gedachten die de kleine man min of meer drastisch onder woorden pleegt te brengen. Ook op ander gebied van het dagelijksch leven is het bedoelde formalisme al even hinderlijk en bezwaarlijk. Als men een woning beeft in te richten, krijgt men niet met bijvoorbeeld drie werklieden te doen, docb wel op zijn minst met tien. Men geeft zijn opdrachten niet aan de werklieden, doch moet zich richten tot den patroon, die zelf geen hand uitsteekt, maar krachtens zijn positie als baas over de anderen beleefdheidsbezoeken aflegt en iemand met zijn tijdroovende uitweidingen noodeloos ophoudt. Het resultaat der besprekingen vindt men dan later neergelegd in een wijdloopige schriftelijke begrooting, al is er alleen maar sprake van het repareeren van een waterkraan. Al deze omslachtigheid dient niet maar alleen om aan de positie van den patroon recht te laten wedervaren, doch houdt verband met een systeem van zich te waarborgen tegenover mogelijke latere geschillen en om met het oog daarop niets in het onzekere te laten. De zakenmenschen kennen hun Pappenheimers maar al te goed en weten, dat de algemeene juristische formalistische geestesgesteldheid er gaarne op uit is om naar leemten in een overeenkomst te zoeken; vandaar dan die voorzorgen, welke intusschen feitelijk het bedrijfsleven belemmeren en het leven veronaangenamen. Ook de eerlijkheid is dikwerf alleen maar aangeleerd. Anderzijds moet erkend worden, dat in Frankrijk de eerbied voor den handenarbeid en het ambacht, voor alles wat met de hand geschiedt, is gehandhaafd ondanks den industrialisatiegeest van den huidigen tijd. Ook dit hangt samen met de neiging tot individualisme, die dan op dit gebied geleid heeft tot een vèr-doorgedreven specialiseering. Verscheidene boekhandels beperken zich tot de boeken van een bepaalden tak van wetenschap, antiquairs verkoopen meestal meubelen, schilderijen of sieraden uit een bepaald tijdperk. Wil men een stoel of een canapé uit den tijd van Lodewijk XIV laten overtrekken met een daarbij behoorende stof, dan vindt men gemakkelijk een zaak die zich daarin heeft gespecialiseerd. Er zijn ook zelfs winkels die bijvoorbeeld uitsluitend stijl-echte tapijten ver- koopen. Ook bij den handel in bijouterieën kan men dezelfde neiging tot het individualistische en persoonlijke terugvinden; wie zich daarvan wenscht te overtuigen, behoeft alleen maar de winkels in den faubourg St. Honoré te bezoeken, waar men gespen, broches, hangers, armbanden en oorbellen kan koopen in allerlei prijzen, doch steeds in eiken afzonderlijken winkel van een bepaald maaksel. Voor menige vanouds gevestigde Fransche firma is koop en verkoop ook nog heden niet alleen maar een quaestie van handeldrijven; zij betalen haar leveranciers naar gelang der kunstwaarde van den geleverden arbeid, en zij verwachten van den kooper een dienovereenkomstige houding. De verkooper is tot op zekere hoogte, en hij gevoelt dit ook aldus, de vertegenwoordiger van den maker, ambachtsman of kunstenaar, en tegenover den kooper is hij, als deskundige, een persoon van denzelfden rang. Deze opvatting heeft zich in alle bedrijven ook bij de employé's vastgezet; zij werken naar dit principe, dat voor hen een richtsnoer is bij hun arbeid. Hiermede hangt ook samen de opinie over de beteekenis van de „fooi"; de fooi wordt niet beschouwd als een klein geschenk, doch als een vergoeding voor bewezen diensten of geleverde prestatie. Vooral op het gebied der damesmode viert het individualisme hoogtij. Elk voornaam modehuis exposeert niet alleen zijn eigen modellen, doch verwerkt ook zijn eigen stoffen, en men moet al bizonder goed op de hoogte zijn van de Parijsche gewoonten en gebruiken, als men zich aan deze afgebakendheid zou willen onttrekken om de dure ,,haute couture" te ontloopen. Met het hier bedoelde systeem beoogen de groote huizen het doel, dat de kooper of koopster zich aan een en dezelfde zaak zullen houden. Zij scheppen er zich een monopolie door, een specialiteit zonder concurrentie; er ontstaat op het gebied der mode daarmede een ster-systeem als op het tooneel, terwijl er dan daarbij op de reinheid der zeden in het zakenleven wel een en ander valt af te dingen. De hoedenmodistes waken op dezelfde wijze over haar modellen. Namaak wordt gerechtelijk vervolgd en door den rechter, die met tal van zulke processen wordt opgescheept, ook streng gestraft. Gerenommeerde huizen stellen hun modellen ook niet in hun etalages ten toon. Om zich tegen afkijken en namaak te beveiligen onderwerpen zij zelfs de bezoeksters van hun modeshows aan een scherpe controle; naam en adres worden genoteerd. Een dusdanige verdediging van het afzonderlijke model is volgens de Fransche opvatting absoluut noodwendig, daar het een onoverkomelijke ramp in het uitgaansseizoen zou zijn, als mevrouw X in dezelfde robe of met denzelfden hoed zou worden gezien als mevrouw Y. De mode is intusschen dermate iets typisch Fransch en voor de Franfaise een zoodanige hartstocht, dat zij de vele practische moeilijkheden en bezwaren die den vreemdeling ondraaglijk voorkomen, gaarne op den koop toe neemt. Zooals bij de conversatie de uitdrukkingswijze als een kenmerk van de welopgevoedheid geldt, zoo is hier de gekozen kleeding een uiting van den persoonlijken smaak. Echter blijft daarbij de door de Franschen zoo gaarne beleden voorliefde voor evenwichtigheid niet altijd bewaard; men neemt dikwerf belachelijke overdrijvingen in de mode waar, volkomen indruischend tegen wat de Franschman ten slotte onder goeden smaak verstaat: het maathouden. Als zij ons, Duitschers, dikwerf ons „kolossal" voorhouden, dan kunnen wij hen met hun „extravagant" antwoorden. Doch ten slotte bevestigen ook hier waarschijnlijk de uitzonderingen den regel. DE BINNENLANDSCHE TOESTAND ONOPGELOST SOCIAAL PROBLEEM Wie de oorzaken wil doorgronden van de telkens weer opnieuw uitbarstende sociale beroeringen waaraan Frankrijk door de eeuwen heen tot op den buidigen dag ten prooi is geweest en waarvan ook de latente crisis in bet tbans beerscbende régime een gevolg is, die dient zicb in te werken in de sociale geschiedenis van bet land en daarbij rekening te bouden met bet Franscbe karakter. Na de bittere ervaringen, in de jaren 1935-1938 opgedaan met bet „Volksfront", is er weliswaar met 1939 zekere stabiliteit ingetreden, die ons ecbter niet mag verleiden tot de meening als zou thans de strijd tusschen kapitaal en arbeid beeindigd zijn; daaraan is nog evenmin een einde gekomen als aan de meeningsverschillen omtrent de idee van het socialisme in het algemeen. De Russische bolsjewistische revolutie veroorzaakte kort na het einde van den wereldoorlog een splitsing van het Fransche marxisme, daar de bolsjewistische ideologie niet strookte met de Fransche opvatting van het socialisme; doch niettemin bewerkte de onsociale en verouderde organisatie van het Fransche bedrijfsleven dat spoedig na de mislukking der fascistische revolutiepogingen der Ligue in 1934 er weder een toenadering kon worden geconstateerd tusschen de Tweede en de Derde Internationale: een politieke hèr-groepeering, waarbij zicb de burgerlijke radicaal-socialisten, als de werkelijke of vermeende politieke erfgenamen der Jacobijnen, aansloten. Daar echter in deze zoogenaamde, onder den misleidenden naam van „Volksfront" gepropageerde, belangengemeenschap der linker partijen ieder der onderscheidene politieke groepen op haar eigen voordeel bedacht was en zich niet ernstig be- kommerde om een gemeenschappelijke herziening en verdieping van de socialistische idee, zoodat men ook niet kon komen tot het vastleggen van een grondslag voor een practisch politiek program, zag het Volksfront, na twee jaren van jammerlijke regeeringsexperimenten en meerdere mislukte werkstakingen, zich er toe veroordeeld, opnieuw te capituleeren voor hetzelfde kapitalistisch systeem, welks onsociale methoden het meest hadden bijgedragen tot het ontstaan der Linksche Oppositie. En op het oogenblik is er in alle klassen der maatschappij grooter oneenigheid over het sociale probleem dan er ooit tevoren geweest is. De communisten vertegenwoordigen de door Moskou gepropageerde richting van het totale socialisme, waartoe slechts de weg is te openen door alle bestaande instellingen grondig af te breken; zij eischen de toepassing van een Staatskapitalisme naar Sovjet-model. De socialisten droomen van een herstel der door de Tweede Internationale geformuleerde marxistische principes, doch zijn, evenals de werkliedenvereenigingen, weder te splitsen in een oud-socialistisch-nationalistische en een naar het extremisme overhellende groep, terwijl de radicaal-socialisten, ten opzichte van het vraagstuk al even weinig eensgezind, heen en weer schommelen tusschen een neo-jacobinisme en een burgerlijke democratie. Het gevolg is dat van de oneenigheden in de linksche partijen feitelijk wordt geprofiteerd door de vertegenwoordigers eener nieuwliberale richting, welker kapitalistische tendenzen echter de kiem in zich dragen van nieuwe beroeringen; de eigenlijke rechtsche partij is machteloos, en nergens zijn eenigerlei, de splitsingen onderbrekende, verbindingen van practische beteekenis aan te wijzen. Intusschen schijnt de ware beteekenis van het socialisme: het dienen van de gemeenschap Volk en Staat, door geen enkele dezer partijen te worden gekend of begrepen; in den ban der partijpolitiek denkt elke groep ook verder slechts aan zijn eigen belang. De Fransche geest is van oudsher deugdelijk genoeg en voldoende tot afweer in staat om ziektestoffen af te scheiden, doch een blik in de geschiedenis doet zien, dat Frankrijk, juist wat het sociale leven betreft, altijd weer de lessen der ervaring maar al te spoedig vergat en daardoor herhaaldelijk weer in de fouten van het verleden terugviel. Dat vergeefsche worstelen om oplossing van het sociale vraagstuk is te verklaren uit den individualistischen en egoïstischen aanleg van den Franschen geest, die eerst dan tot besef der hoogere waarde eener samenleving komt als er gevaar in aantocht is. In tegenstelling tot de verschijnselen van het oogenblik werden in het verleden de sociale omwentelingen voorbereid of ingeleid door diepgaande gedachtenwisselingen. In de 18e eeuw werd het verzet tegen de zinloos geworden sociale instellingen ingeleid door discussiën over vraagstukken van religie en philosofie. De geloofsvrijheid die Voltaire en Montesquieu verkondigden, beteekende tevens politieke vrijheid, waardoor de beweging al aanstonds oversloeg op het terrein van het sociale leven, waarbij de door de Kerk en den Staat slecht vertegenwoordigde idee der Christelijke naastenliefde in het tijdperk van het rationalisme wijken moest voor het begrip der weldadigheid, philanthropie. Tot deze wijziging van vroegere inzichten hadden reeds de geschriften der moralisten van de 17e eeuw den weg gebaand. De door de officieele autoriteitverdedigde stelling, dat het verleden het eenige richtsnoer kan zijn voor het heden en de toekomst, wordt verworpen; het natuurlijke verlangen naar vooruitgang bevrijdt zich van de banden der traditie; men worstelt om een betere toekomst. De ontredderde staatsfinanciën, die zich sedert de tijden van den Zonnekoning nog niet hadden kunnen herstellen, gaven een gereede en welkome aanleiding voor een algemeene verontwaardiging en opwinding. De hooge golven der Revolutie liepen al spoedig weer terug, doch zij lieten als erfenis na de groote les, dat op de ruïnes van het verleden een nieuw leven moet kunnen opbloeien. Bij den aanvang der Tweede Republiek heeft later Lamar- tine zich de vraag gesteld, wat deze groote Fransche Revolutie eigenlijk geweest was. „'Was zij •—• zooals de aanhangers van het „ancien régime" beweren ■—■ niets anders dan een oproer van het volk, dat in zijn zinlooze opwinding de kerk, de monarchie, het verschil in maatschappelijken stand en de staatsinstellingen omverwierp? Zeker, de Revolutie heeft moord en verwoesting op haar geweten, maar óók heeft zij •—< en daarmede onderscheidt zij zich van het gewone volksoproer — een doctrine, een bepaalde geesteshouding achtergelaten, een doctrine die stand zal houden zoolang er nog menschelijk vernuft zal zijn. Weliswaar hebben de zoogenaamde „politici der realiteiten" verkondigd, dat de Revolutie uitsluitend het gevolg is geweest van financieele moeilijkheden waaronder de staat gebukt ging en die door de tegenwerking van het Hof niet door Necker uit den weg konden worden geruimd. W^elnu, zou men nu werkelijk willen gelooven, dat in een zoo rijk land als Frankrijk een deficit van 50 a 60 millioen de eenige aanleiding kan zijn geweest om den adel uit zijn voorrechten te ontzetten, de Kerk van haar goederen te berooven, de monarchie te vernietigen, waarbij buitendien milliarden zijn opgeofferd?" „Men heeft ook beweerd" ■—■ zegt Lamartine verder —■ „dat de Revolutie slechts een uitbarsting is geweest van de woede van een volk dat niet wist wat het wilde, stroomen bloeds vergoot en alles tot puinhoopen maakte om ten slotte, vermoeid van zijn gewelddaden, weder te belanden bij zijn eigen punt van uitgang. Sindsdien echter zijn vijftig jaren verstreken; de door het schavot en den oorlog verzwakte generatie heeft zich inmiddels tot twee malen toe kunnen vernieuwen, Frankrijk en Europa zijn weer tot rust gekomen, de menschen zijn andere menschen dan die van toen; en tóch wordt de denkende wereld nog door dienzelfden geest der Revolutie bezield en brengen dezelfde woorden van toen de geesten van nu in geestdrift, ook het nakroost niet uitgezonderd van hen die indertijd in de botsing der elkander tegengestelde ideeën te gronde gingen. Als dit dan slechts een nationale waan is geweest, dan zal men moeten toegeven, dat het een taaie waan en een waan met een lang leven is geweest. Neen, de Fransche Revolutie was iets anders. Laagbij-de-grondsche materieele belangen kunnen zulk een duurzame uitwerking niet veroorzaken. Het menschdom laat zich voortleiden, niet door materieele belangen, doch door den menschelijken geest, alle lastering ten spijt. Alleen dan treedt het belang soms, en dikwerf, op den voorgrond, als de idee op zich laat wachten of als het menschdom ontrouw wordt aan zijn eigen ideeën. De Fransche Revolutie nu beteekende het opkomen van nieuwe ideeën in de wereld, ideeën die reeds onder woorden waren gebracht door Fénelon in zijn „Télémaque", door Montesquieu in zijn ,,Esprit des Lois", en door J. J. Rousseau in zijn „Contrat Social". Deze geschriften gaven den eersten stoot tot een algemeene vernieuwing, en de waarheid der daarin neergelegde gedachten drong zich aan alle menschen op." Lamartine's woorden mogen eerder den indruk geven van ingevingen van een ziener dan die van nuchtere politieke overweging. Maar heeft hij niet •—■ zijn waarschuwingen gingen in zijn tijd voor de meesten teloor ■—• den geest der Revolutie beter begrepen dan zoo vele Franschen van nü, die haar beteekenis interpreteeren naar gelang van hun eigen inzichten en bedoelingen? Misschien staat de Derde Republiek inderdaad weer voor hetzelfde feit als de Tweede, toen deze, negentig jaren geleden, de jonge „tricolore" had te verdedigen tegen de, toen voor het eerst door de arbeiders opgestoken roode vaan. „Gij wilt de vaan van den broedertwist in de plaats stellen van de driekleur," riep de dichter en staatsman Lamartine uit in zijn moedige redevoering op de trappen van het Parijsche stadhuis in Februari 1848. „Gij wilt uit een vreedzame sociale revolutie een revolutie van de wraak maken. Maar als gij zoo verblind wilt zijn, een partijrepubliek onder het vaandel van een terreur te stichten, dan zult ge eerst over onze lijken moeten gaan. Deze bloedvaan is na de gruwelen van 1791 en 1793 op liet Champ de -Mars rondgedragen, terwijl daarentegen de tricolore, den roem en de vrijheid van het vaderland in kg ar plooien meedragend, den aardbol omcirkelde. Frankrijk en de driekleur zijn tezamen één gedachte, en die vlag is, als het zoo zijn moet, ook het symbool eener waarschuwing tegen de vijanden van het vaderland." Lamartine liet zich destijds kennen als een man van orde, die de anarchie haat, wijl zij elke beschaafde samenleving verstoort, en als een man die de demagogie verwenscht, wijl zij een smaad is voor het volk en een misbruiken van de vrijheid van het woord. Hebben de Jacobijnen van thans dan het recht, zich tegenover dezen manhaftigen verdediger van de idealen der Revolutie te beroepen op de ideeën van 1789? Zeker, de gebeurtenissen van het jaar 1848, die leidden tot het sluiten der nationale fabrieken, tot de overneming van de staatsmacht door het militairisme en ten slotte tot de verkiezing van Louis Napoléon tot president der republiek, hebben Lamartine's idealisme gelogenstraft. Doch de noodzakelijkheid der ,,sociale omwenteling" ■ zooals men reeds in 1832 zeide —• is onweersprekelijk gebleven. Zij is de basis van het Fransche socialisme. Evenals in Engeland hadden in de 19e eeuw ook in Frankrijk de machine en de steenkool en de mechanisatie van de bedrijven die den handenarbeid meer en meer uitschakelde, een ingrijpende verandering in de structuur der nationale voortbrenging veroorzaakt. Niet alleen echter dat de rijk-wordende industrieelen hun werklieden in geen enkel opzicht lieten deelen in hun winsten, maar zij trokken zich ook niets aan van de levenswijze waartoe de arbeider verviel, van zijn voeding, zijn huisvesting, zijn gezondheidstoestand. De nog heden door den Franschen werkgever gevolgde methode, namelijk den kostprijs van het product omlaag te drukken door verlaging van het arbeidsloon, kwam destijds in zwang, met de bekende noodlottige gevolgen; de arbeid van den werkman ging weder gelijken op de hoorigheidsdiensten der boeren tijdens het koningschap. Om zich van zoo goedkoop mogelijke werkkrachten te voorzien, recruteerde men de fabrieksarbeiders uit de allerarmste wijken der groote steden en buitte bovendien de vrouwen uit met slechtbetaalden huisarbeid. Van eenige bescherming van den arbeid, waartoe Pruisen al spoedig overging, was in Frankrijk geen sprake. Wie zich niet wenschte neer te leggen bij de door de werkgevers gedicteerde voorwaarden — destijds een werkdag van dikwerf 16 uren — werd eenvoudig ontslagen en alzoo teruggestooten in de lichten luchtlooze stadsbuurten der ellende, waar honger en ziekte hem opwachtten. Frankrijk kende geen beschermende wetten of particuliere sociale voorzorgen; de fabrikant liet zich niet gelegen liggen aan ongelukken in de fabriek of ziekte van den werkman; wèl had hij het recht, ongehoorzaamheid met kortingen op het loon te bestraffen, en zelfs was het den arbeider verboden, zich in het openbaar over misstanden te beklagen. Geen wonder dus, dat nauwelijks zestig jaren na de Groote Revolutie wederom een sociale hervorming zich aankondigde. Doch de door Saint-Simon, Cabet of de coöperatie-mannen Fourier en Leroux geleide kleine burgerlijke groepen, die de „rechten van den mensch in een daad wilden omzetten, bleken niet tegen de moeilijke taak opgewassen. Het waren goedwillende philanthropen, die echter niet over de middelen en de macht beschikten om de al nijpender wordende misstanden, die voortdurend voedsel toevoerden aan het radicalisme, te verbeteren. Men liet het, zooals zoo vaak in Frankrijk, tot het uiterste komen, en zoo zou dan in 1848 een gewelddadige omwenteling de definitieve hervorming opleveren. Terwijl echter de volksbewegingen in Pruisen en in Engeland tot de invoering van practische wettelijke regelingen ter bescherming van den arbeid leidden, bleef men in Frankrijk wederom m de theorie steken. Men begaf zich daar in wijdloopige discussiën over een „critische analyse van het maatschappelijk leven", de leer der verhoudingen tusschen kapitaal en arbeid, doch liet inmiddels den tijd tot handelen verstrijken. Intusschen doken met de eischen eener rechtsgelijkheid, ja ook met den eisch van een dictatuur van het proletariaat, zelfs toen reeds anarchistische en communistische theorieën op. In dien tijd eener algemeene sociale gisting verkondigde de naar Frankrijk geëmigreerde Karl Marx zijn gevaarlijke, heel Europa aanstekende leer, die pas negentig jaren later het nationaalsocialisme, met zijn in de kern Pruisische economische doctrine tegenover zich zou gaan vinden. De verbitterde strijd dien het, in de Tweede en de Derde Internationale gesplitste, marxisme heden ten dage tegen het nationaalsocialisme voert, is juist terug te brengen tot de diepgaande ideologische principieele verschillen in de opvatting van het socialisme, welk begrip thans in Duitschland een nieuwe beteekenis heeft gekregen. Natuurlijk was men ook in Frankrijk niet blind voor de noodzakelijkheid van sociale hervormingen; „sociaal" werd in de tweede helft der vorige eeuw in de politiek gelijkgesteld met „links", en de macht van dit enkele woord was zoo groot, dat sedert 1914 de rechtsche partijen zich niet langer conservatief durfden noemen, om niet door te gaan voor achterlijk en antisociaal. Deze uiterlijke verschijnselen en daarbij zekere langzame werkelijke vooruitgang in de mentale en politieke ontwikkeling van het land verschaften Frankrijk, ofschoon geheel ten onrechte, den naam van een land waar het sociale denken de politiek beheerschte, welk misverstand voedsel vond in het feit, dat vooral na den oorlog van 1914-1918 het land werd geregeerd door links-politieke partijen. Het niet te schatten moreele •—• en financieele — kapitaal dat deze regeeringen, zoowel de burgerlijke als de socialistische, die zich nog steeds bedienden van de leuzen der Groote Revolutie, in den loop des tijds hebben verkwist, is een sprekend bewijs voor de zich telkens weder herhalende fouten in het staatsbestier, waarvan elk der partijen voor haar deel de schuld draagt. De Jood Blum verstrikte zich evenals de Jood Marx in on-reëele demagogische theorieën, en, uit vrees dat de macht zou kunnen overgaan in handen van de rechtsche, of van boven de partijen staande groepen, verkocht zelfs de links-georiënteerde bourgeoisie zich aan het marxisme. Dit experiment is het land duur te staan gekomen. Devaluatie volgde op devaluatie; de arbeidsloonen en de prijzen der goederen stegen onrustbarend, de schuldenlast van den staat nam hand over hand toe, de klassenstrijd verscherpte zich en een en ander leidde er toe dat Frankrijk in het voor de buitenlandsche politiek critieke jaar 1938 moest constateeren, zijn Europeesche machtspositie te hebben ingeboet. En als er dan nu zekere neigingen tot onderlinge verzoening waarneembaar worden, dan staan de vijandelijke kampen in waarheid zoo goed als even afzonderlijk van elkander als in 1936; allen beweren, dat zij de republiek met vreedzame hervormingen willen redden, doch niemand wil zich aan den ander onderwerpen omdat hij bevreesd is voor een dictatuur van dien ander. Het parlement heeft daardoor zijn prestige verloren, en slechts door het ingrijpen van den Senaat is gedurende het laatste jaar het regime herhaaldelijk gered kunnen worden. Het feit, dat de Fransche regeering na de gebeurtenissen van Maart 1939 de door het Volksfront ingevoerde hervormingen •— inzonderheid de 40-urige werkweek —• voor een kleiner of grooter deel weer heeft afgeschaft, moet in het licht der hier bedoelde omstandigheden worden gezien. Toen Daladier bij de indiening van zijn buitengewone volmachtswetten, die tot het einde van 1939 geldig zouden blijven, een beroep deed op de vaderlandsliefde, kon men de achter zijn woorden schuilende bedoeling al te gemakkelijk doorzien, namelijk de kloven in de binnenlandsche politiek te overbruggen met het schrikbeeld van een van buiten af dreigend gevaar. In de vergadering van den Senaat van den 20en Maart zeide hij: 8 „Wij bevinden ons in een zeer ernstige positie. Het is onze plicht, hetgeen vóór ons ligt met energie, vastberadenheid en moed tegemoet te treden, doch daarbij gaat het vaderland boven het gerief der burgerij." De regeeringsvolmachten heetten slechts te zullen gelden ten opzichte van de behoeften der landsverdediging en zouden dus alleen worden toegepast op de bedrijven, van belang voor de defensie; in die bedrijven werd dan ook in November 1938 de 45-urige werkweek ingevoerd; doch iedereen weet, hoevele nevenbedrijven met de oorlogsindustrie zijdelings verbonden zijn, zoodat feitelijk zoo goed als alle bedrijven onder den nieuwen maatregel werden gebracht. De vakvereenigingsleider Jouhaux protesteerde dan ook tegen deze eigenmachtige handelwijze van een regeering en een Senaat die daarbij gesteund werden door de industrie der bourgeoisie en waaraan hij het verborgen doel toeschreef, de 60-urige werkweek in te voeren met voorbijgaan van de syndicalistische voorrechten en zonder eenige vergoeding voor den arbeider, die alle lasten kreeg te dragen. Het bedrijfsleven kwam, zooals reeds tegen het einde van 1938 kon worden geconstateerd, door de bij de oorlogsindustrie geplaatste orders tot een nieuwen bloei; doch als Frankrijk blijft verzuimen, de winsten die deze opleving zal afwerpen weder ten goede te doen komen aan de volksgroepen die er den arbeid toe leveren, zal ook deze hoogconjunctuur, zooals zoo menige andere tusschentijdsche na den oorlog van 1914-1918, ten slotte slechts een schijn-conjunctuur blijken te zijn geweest. En dan zal men opnieuw een gelegenheid om het sociale probleem op te lossen onbenut hebben laten voorbijgaan. Als een bijdrage tot het vraagstuk der principieele mogelijkheid van die oplossing kan de toespraak van den president der Kamer Herriot gelden, bij de opening van de parlementszitting van dit jaar, een hoogst-interessant document voor dezen tijd. Met het oog op den honderdvijftigsten verjaardag der Revolutie verklaarde Herriot dat Frankrijk uit die geweldige gebeurtenis alles moest zoeken te bewaren wat de eénheid, echter niet wat de verdeeldheid, kon bevorderen, en dus: de volkssouvereiniteit •—- die intusschen door de grondwet sterk beperkt is —- de patriottische aaneensluiting der provinciën tot een éénig-en-ondeelbare republiek — die echter in dit opzicht door niets wordt bedreigd • de verklaring betreffende de rechten van den mensch, het nieuwe publieke recht, den vrijen eigendom der boeren (die deswege uit dankbaarheid de overtuigde verdedigers der republiek heeten te zijn), de vrijheid van meeningsuiting en drukpers. Nationale kracht in geestelijken zin en ten opzichte der landsverdediging eischt Herriot als een onontbeerlijken steun voor de diplomatie in moeilijke tijden. ,,Frankrijk heett thans behoefte, niet aan een gewone, doch aan een heroïsche productie om, beveiligd door een uitrusting zonder leemten of fouten, zijn leven in vrede te kunnen voortzetten. Naast de materieele belangen moeten ook de belangen van den Franschen geest worden gediend. Want, let op, mijne heeren: een terugkeeren tot toestanden uit het verleden is een der teekenen van dezen tijd. Het recht wordt bedreigd en met het recht de vruchten van het oude humanisme, de leer van het Christendom en de philosofie van den menschelijken geest. De republiek is niet een regime van gemakzuchtigheid; de vrijheid moet verdiend worden." Herriot had alle reden zijn volk aldus te prikkelen en aan te sporen. Want, ook al erkennen de meeste Franschen de noodzakelijkheid eener hervorming, toch neigen de meesten tot de opvatting dat het voornaamste eigenlijk al gedaan werd met de Revolutie van 150 jaar geleden. De werkelijkheid is echter eenigszins anders. venals destijds ligt ook thans de oorzaak der inzinking eenig en alleen in het niet opgeloste sociale probleem. Alle desbetreffende plannen, hetzij de „New deal" van Reynaud, hetzij andere methoden om een autoritair systeem in te schuiven in een kader van democratie, zullen slechts lapmiddelen blijven zoolang niet het sociale vraagstuk wordt aangevat volgens principes, los van alle politieke partijen en met terzijdestelling van het verdeeldheid zaaiende marxisme. Daar echter de partijen vreezen, zichzelven te ondermijnen wanneer zij te krachtig aan het vigeerende systeem gaan rukken, en terwijl alle zich buiten de partijen stellende bewegingen stelselmatig worden onderdrukt of ook wel bezielende ideeën ontberen, is in Frankrijk vooreerst geen werkelijke sociale ommekeer te verwachten. Deze critieke toestand wordt wel degelijk door onbevooroordeelde Franschen ingezien, evenals Lamartine in zijn tijd de sociale crisis doorgrondde; doch de beslissende maatregelen die er een eind aan zouden kunnen maken blijven uit. ,,Gansche generatiën," zegt André Siegfried, lid der Académie franfaise, „zijn in het verleden door het leven heengegaan in de volle overtuiging dat zij zich gedragen gevoelden door een vaste en zoo goed als onverstoorbare maatschappelijke orde. Heden echter leven wij onder den indruk dat wij aan een telkens weer nieuwe en nimmer eindigende crisis onderhevig zijn. Alleen de oudsten onder ons houden nog, dank zij hun heugenis van hetgeen niet meer is, vast aan de gedachte eener mogelijke bestendigheid in het maatschappelijk bestaan, een begrip, dat bij de jongere generatie totaal verloren is gegaan. Zeer zeker heeft de historie ons tijdperken doen kennen eener overeenkomstige onzekerheid aangaande het toekomende, doch nog nimmer hebben de levensvoorwaarden en de levensomstandigheden zich zoo snel gewijzigd als in dezen, onzen tijd. Wij bevinden ons midden in een revolutie, waarvan de draagwijdte ongetwijfeld omvangrijker is dan men algemeen vermoedt, een revolutie die niet maar alleen een politieke en sociale omwenteling is, doch een revolutie in het bestaan der menschen, een omwenteling van den géést der menschen." Deze algemeene crisis omvat volgens Siegfried eigenlijk vier crises: de liquidatie van den oorlog 1914-1918, een prij zencrisis, de quaestie der hegemonie in Europa, en de industrieele revolutie, die op zichzelve alle andere crises in zich sluit en ze in beteekenis ver overtreft. Het is de industrieele crisis die een totale omwending van de arbeidsmoraal noodzakelijk maakt, daar bet particulier initiatief in bet buidige industrieele systeem voortdurend aan beteekenis verliest. ,,In bun enthousiasme over de productiemogelijkheden schijnen de meeste menschen te vergeten," zegt Siegfried,.,,dat achter de voortbrenging de mensch staat. Van dit gezichtspunt uit blijft het zedelijke probleem door alle tijden zichzelf gelijk; het doet zich door alle eeuwen been op dezelfde wijze gelden. De Zondag is voor den mensch ingesteld, en niet is de mensch ten behoeve van den Zondag geschapen." Hoe Duitscbland over dit zedelijke vraagstuk denkt, heeft onlangs de leider van het Duitsche Arbeidsfront Dr. Ley na vijf jaren van nationaalsocialistisch regime uitgesproken. ,,Wij hebben bewezen, dat wij door toepassing van een volslagen revolutionnair beginsel tot een aanmerkelijk belangrijker prestatie zijn gekomen dan ooit tevoren is gezien; en het is mijn vaste overtuiging dat wij binnen enkele jaren de gebeele wereld ver vooruit zullen zijn met onzen scheppenden arbeid. Het socialisme is voorzeker geen leven van uitrusten; daarom moeten onze maatregelen tot vermeerdering van ons zielental langs den weg van menscbwaardige arbeidsmetboden hun volle beoogde effect erlangen. Het gaat er daarbij om, een arbeidsprocédé te vinden dat aan de machine en den mensch de hoogste eischen stelt, zonder echter noch de machine, noch den mensch uit te buiten. In bet middelpunt der gedachten van iederen bedrijfsleider moet de mensch staan, volkomen gezond en zijn vreugde vindend in zijn arbeid. Inderdaad zijn wij op weg, bet beste arbeidssysteem op te bouwen voor alle Duitschers, en waar het leven het zwaarste zal zijn, daar zal ook de meeste zonneschijn in het leven worden gebracht. "Wij moetenden arbeidenden mensch doen deelen in al de cultureele goederen van ons volk. Als wij het den arbeider duidebjk willen maken, dat de arbeid niet een last doch een eer voor den mensch is, en als wij daardoor onze krachten zullen verdubbelen en verdrievoudigen, dan behooren wij ook de levensvreugden te verdrievoudigen." Van zulke inzichten staat Frankrijk nog vèr af. STAAT EN MAATSCHAPPIJ De romancier, tooneelschrijver en diplomaat Jean Giraudoux heeft over het Fransche burgerschap en het Fransche begrip „burger" gesproken als over een „afgedragen plunje". Het levensgevaar dat Frankrijk bedreigt is volgens hem identiek met het gevaar waarin zich de geheele cultuur van een feitelijk reeds afgesloten tijdperk bevindt. Dat gevaar ligt dan in wat hij noemt de „défaillance", het onvermogen der kiezers, en in de onbegrijpelijke hardnekkigheid waarmede de teugels van het bewind in handen der politiek worden gelaten en alle vraagstukken van den dag slechts worden bezien van politiek standpunt. Giraudoux heeft voorts nog gezegd: „Men kan zich van een mathematische methode bedienen om den geestestoestand in een land te peilen. Een land geeft, in goeden of in slechten zin, het beeld eener éénheid, als de naam van het land precies gedekt wordt door dien van zijn bewoners. Vallen deze beide begrippen nauwkeurig tezamen, dan bevindt een land zich op een hoogtepunt van zijn bestaan; en om een verandering te constateeren behoeft men slechts den hoek te meten die de verhouding tusschen de twee begrippen aanwijst. Welnu, men kan zich niet ontveinzen, dat de hoek tusschen „Frankrijk" VFranSCh Van gr°°ter wordt. „Frank¬ rijk wil zeggen: wellevendheid, volmaaktheid in de verhoudingen van mensch tot mensch, meesterschap in alle ceremoniën der samenleving; terwijl „Fransch" thans dikwerf het tegenovergestelde beduidt: krakeel op den openbaren weg, wrevelige menschen, onbeleefde chauffeurs, slechte manieren bij de autobusbestuurders. „Frankrijk" is ook het begrip van stabiliteit in de politiek, „Fransch" daarentegen doet zich kennen als aanhoudende verandering en ongewisheid. Niets onteerends is ooit vereenigbaar geacht met het begrip „Frankrijk", terwijl „Fransch" thans identiek is met verzotheid op schandaal." Met deze woorden geeft Giraudoux uiting aan wat de meeste Franschen op dit oogenblik van den Staat en de maatschappelijke ordening denken, door den Straatsburger hoogleeraar in het Staatsrecht René Capitant, in wetenschappelijken trant, aldus gekenteekend: „In Frankrijk draagt de republiek van dezen tijd nog steeds niet het kenmerk eener democratie. Onze republikeinsche democratie is niet zoozeer een staatsinrichting als wel een partij, een beweging, een kruistocht om de democratie te veroveren. Zij drijft nog op twee, elkander tegengestelde, principes: den geest van het „ancien régime", met zijn aanspraken op bezit, en een „esprit de clan", waaronder te verstaan een zeer primitieve opvatting van maatschappelijke ordening. Einddoel en effect van deze twee tendenzen zijn: eenerzijds een plutocratie, en anderzijds een plebiscitaire democratie en dictatuur. Deze gevaren treedt de republiek tegemoet met een waakzamen wil tot verweer, die ook als haar ware merkteeken kan worden beschouwd, en dit effect heeft, dat de Fransche republiek steeds militant is gebleven: de strijd tegen de vijanden der republiek wordt geacht in zekeren zin nog nooit te zijn beëindigd. Deze militante houding heeft intusschen haar schaduwzijden: zij verhindert den practischen uitbouw van Staat en maatschappij en remt alle voorgenomen handeling." De vorm dien in Frankrijk de samenleving heeft aangenomen is de resultante der drie revoluties die in de laatste honderdvijftig jaren over het land zijn heengegaan. Al kan de Derde Republiek er zich niet op beroemen, de politieke nalatenschap der Groote Revo- lutie ongeschonden te hebben bewaard, zoo dankt toch Frankrijk, zooals het thans is, zijn uiterlijk aanschijn aan die diep-ingrijpende geestelijke omwenteling die aan de drie absolute machten, het koningschap, de erfelijke aristocratie en de geestelijkheid een einde maakte. In de laatste zeventig jaren is echter in de plaats van gewelddadige revolutie getreden een geleidelijk doch gestadig dóórwerkende maatschappelijke verandering die, door de vorderingen der techniek in bepaalde banen geleid, een voortdurende verschuiving van de sociale groepeering heeft bewerkt, met het resultaat dat het koningschap bij de gratie Gods thans vervangen is door een, niet minder absolutistisch, regime van partijen, kapitaal en vakbonden, waardoor de destijds afgezworen ongelijkheid tusschen de menschen in een meer of minder duidelijk zichtbaren vorm is teruggekeerd. De opvatting dat de Derde Republiek in ideologischen zin een volgeling van de Eerste zou zijn, is moeilijk vol te houden ten aanzien van een regime dat het door de Revolutie gehuldigde principe der volkssouvereiniteit verloochent en de legislatieve macht in de hand van politieke partijen heeft gelegd, gelijk door de grondwet van 1875 gebeurd is. En als die partijen het klaarblijkelijk voor doelmatig houden, aan haar kiezers sociaal-getinte programma's voor te leggen — terwijl deze kiezers, die alleen belang stellen in hun locale aangelegenheden, zich voor die programma's niet bijster zullen interesseeren .— dan is dat feitelijk slechts een, terwille van de propaganda, etaleeren van beginselen die men voor democratisch wil aanzien; het thans in Frankrijk ingevoerde arrondissementskiesrecht al is men alweer bezig het te veranderen •—is allesbehalve democratisch, evenmin als de staatsinrichting, die slechts een nabootsing is van den Engelschen staatsvorm en, getoetst aan de beginselen van 1789, on-Fransch is. In het vigeerende stelsel is ook van de vrijheid, gelijkheid en broederschap weinig meer overgebleven; de politici die deze woorden nog bezigen in hun redevoeringen, boeken en geschriften, doen dit om de volksmassa met een aantrekkelijke leuze naar zich toe te halen, en de verdedigers van het democratisch systeem verdoezelen het feit dat de huidige staatsordening zich zoo vèr van de ideeën der Revolutie heeft verwijderd met de opmerking dat zij het reeds 70 jaren aldus heeft uitgehouden en alzoo proefhoudend is gebleken. Terwijl inderdaad de bourgeoisie er rijker op is geworden, is — zeggen zij — toch ook het levenspeil van den arbeidenden stand, materieel en geestelijk, dermate gestegen dat het de positie der bourgeoisie thans zeer nabij komt; daardoor zijn alle kwetsende onderscheidingen van vroeger tijden opgeheven, zijn de onderdrukten van voorheen de vrije menschen van thans geworden, terwijl de verhouding tusschen de burgers door den weldadigen drang dezer staatsorde een louter onpersoonlijk, en daardoor tevens standvastiger karakter heeft aangenomen. Het wordt misschien ook als een teeken der vrijheid aangemerkt, dat de Staat zich thans niet meer, gelijk onder het koningschap wel het geval was, bemoeit met de denkwijze en het particuliere leven van den enkeling. De vernederende ongelijkheid voor de wet heet door de controleerende functie van het parlement uit de wereld te zijn geholpen; voor de vroegere hardvochtigheid tegenover de economisch-zwakken en de gruwelijke bejegening van misdadigers is in de plaats gekomen een omzichtiger houding, ingegeven door mededoogen en menschelijkheid als een natuurlijk gevolg van breedere zienswijze en mildere zeden. Wel geeft men toe, dat de drie beginselen der Revolutie, vrijheid, gelijkheid, broederschap, in slechts beperkte mate verwezenlijkt zijn, maar daartegenover legt men er den nadruk op dat het moeizame, harde en eentonige leven der Franschen van weleer heeft plaats gemaakt voor een lichter, aangenamer en afwisselender bestaan. Ontegenzeggelijk is de klove tusschen de verschillende maatschappelijke klassen thans minder diep dan zij in de 18e eeuw was; ook zijn de hoogste staatsambten mans voor den eenvoudigsten man bereikbaar, doet de manier waarop men meestal, niet door bizondere geschiktheid doch met behulp van den geldbuidel of door middel van de politieke partij, zich kan opwerken tot hooge positiën,— de practijk der rechtspraak, die den grooten misdadiger laat loopen en den kleinen vonnist, — en ten slotte de plutocratische methoden die voortdurend sociale geschillen uitlokken..., dat alles bewijst toch wel, dat het klassenonderscheid nog niet van de baan is. Dit wordt niet vergoed door de gewoonte dat Franschman en Franjaise, van welke afkomst zij ook mogen zijn, elkander met „monsieur" en „madame" aanspreken en dat ook verscheidene Kamerleden in het debat hun medeleden met „citoyen" betitelen. En wat de, door menschelijkheid ingevoerde, mildere zeden betreft... de nog te dikwerf in gebruik gestelde guillotine en de (pas verleden jaar gewijzigde) wet betreffende het „bagno" geven toch zeker wel den indruk dat ook hier de schoone theorie niet door de practijk van den dag wordt gedekt. In de propaganda die de Liga voor de Rechten van den Mensch en haar pacifistische, marxistische en Joodsche aanhangers, waaronder ook vrijmetselaars, voeren in politieke bijeenkomsten, en zelfs in de rechtzaal, steekt een moreel gevaar, daar bij die gelegenheden onder den dekmantel van humane ideeën den lichtgeloovigen en onwetenden wordt aangepraat, dat deze of gene wandaad eigenlijk geen wandaad is; dat de rechter dwaalde of dat de wet dringend gewijzigd dient te worden. Over het algemeen gaat in de leuze der naastenliefde een politiek drijven in een zeer bepaalde richting schuil, waardoor de openbare orde wordt ondermijnd, evenals dit in Rusland en ook in Duitschland in den eersten tijd na den wereldoorlog heeft plaats gehad. Het instinct van de meerderheid der Franschen belet wel, dat deze Liga een te grooten invloed verkrijgt, doch de welwillende houding die vooraanstaande persoonlijkheden tegenover haar aannemen is niettemin een waarschuwing om zich te hoeden voor een ideologie die het volk tracht te winnen door allerlei voorspiegelingen, in werkelijkheid echter het bederf in de hand werkt. De daareven genoemde hoogleeraar in het Staatsrecht Capitant heeft op deze, onder de Franschen in zwang geraakte, opvatting van de beteekenis der rechten van den mensch en van de beginselen der Revolutie •— de historische beschouwingen van Seignebos ademen min of meer denzelfden geest •—• meermalen critiek geleverd. Volgens hem is, trots alle structureele, mechanische en functioneele variaties in de toepassing der democratie, een werkelijke democratie slechts te verantwoorden zoolang zij een régime van vrijheid blijft. Voor Frankrijk is de bron dier vrijheid de Verklaring aangaande de rechten van den mensch, die op hun beurt samenhangen met de idee der republiek. Echter bepaalt het woord „republiek" niet het karakter der staatsinrichting of van den regeeringsvorm. Volgens het begrip der rechten van den mensch eischt de waardigheid van het menschelijk leven dat de mensch vrij zij, van nature, door geboorte en krachtens zijn wezen. Deze vrijheid wordt echter voortdurend bedreigd, ten eerste door de willekeurige beschikkingen der natuur, en ten tweede door de wanorde en het onrecht die de menschelijke samenleving aankleven. Het is derhalve de taak van den democratischen staat, zorg te dragen voor de vrijheid van allen door een regime van orde en gerechtigheid te verwerkelijken, een regime, gestreng, onpartijdig en zich niet latende misbruiken door belangengroepen, standen, kerk of politieke meerderheden. De staat moet voor de handhaving van de vrijheid zorgen en verhinderen, dat zij op een verkeerde wijze wordt geëxploiteerd of onderdrukt wordt. Ook volgens het oordeel der Franschen zeiven stemt de werkelijkheid niet overeen met deze theoretische beginselen. De Derde Republiek belijdt weliswaar de republikeinsche democratie, doch het republikeinsche principe, dat op zichzelve toch meer slechts de rol vervult van een richtsnoer voor de inrichting van den staat, wordt door de wetgevende lichamen niet in acht genomen, en wel het minst door de Kamer van afgevaardigden, over welker gebondenheid aan particuliere belangen reeds iets is gezegd. Onder deze omstandigheden verkrijgt de Senaat een bizondere beteekenis voor de handhaving en de beveiliging van de republikeinsche idee en voor de waarborging van de persoonlijke vrijheid. De Senaat vertegenwoordigt in zekeren zin het conservatieve element in de democratie; hij moet zorgen, dat men de republikeinsche richting blijft volgen en heeft in het algemeen het republikeinsche systeem te beschermen, ondanks allen tegenstand ook van de zijde der Kamer, zooals men juist in de laatste jaren heeft kunnen bemerken •— tegen verderfelijke afwijkingen. En dat de Senaat, in welks beslissingen zich het politiek denken van de landelijke bevolking en de kleine burgerij afspiegelt, zich van deze roeping bewust is en haar ook inderdaad tracht na te komen, blijkt uit het prestige dat dit staatsorgaan zich heeft verworven. Op den duur echter kan de Senaat deze functie niet alléén vervullen, vooral ook omdat er in Frankrijk geen jurisdictie betreffende het staatsrecht bestaat; de competentie der rechtspraak is beperkt tot de toepassing van de wet; met de deugdelijkheid der wet heeft zij zich niet in te laten. Op grond daarvan verlangt Capitant, dat aan de republikeinsche idee een wijdere strekking worde toegekend en dat de inrichting van de uitvoerende macht worde herzien; feitelijk beveelt hij de autoritaire democratie aan, of op het minst een democratie naar Engelsch model. Het parlementaire bestuursstelsel van Frankrijk onderscheidt zich volgens hem in zijn huidigen vorm van het Engelsche, in zooverre het vigeerende kiesstelsel in theorie wel tot een vèr doorgevoerde partijgroepeering, doch practisch tot de vorming van slechts twee partijblokken leidt. Deze blokpolitiek nu is schuld aan de onstabiliteit van het bewind. Het blok dat als overwinnaar uit de stembus komt mag met de beste voornemens bezield zijn, zijn dagen zijn echter al van te voren geteld, daar een volgen- de verkiezing liet blok weer even snel ontbinden kan als bet gevormd werd. Deze toestand van onzekerheid belet intusschen alle continuïteit en tevens de uitwerking van een zich over een aantal jaren uitstrekkend plan. Dit gebrek aan stabiliteit in den regeeringsarbeid verlamt de republiek in haar functiën en brengt het land in een gevaarlijke positie. De burgerstand heeft zich in den loop der drie republikeinsche perioden, waarin hij steeds de beslissende machtsfactor was, een positie verworven, die hem met zijn honderdvijftig-, ja tweehonderdjarige traditie de eigenlijke drager van het politieke en maatschappelijke leven heeft doen worden. En als het hedendaagsche burgerlijk-parlementaire regime zich tegen elke vernieuwing van het staatswezen kant, dan wil dit in waarheid zeggen, dat het régime zich verzet tegen krachten die de door de burgerlijke ideologie geschapen ordening en daarmede tevens de macht en het gezag van het régime bedreigen. De Franschman moge in de politiek nog zoo vèr links staan... hij wil burger en rentenier blijven; dit is een levenshouding die overeenstemt met zijn ingewortelde denkwijze en met zijn behoefte, zijn eigen persoon te laten gelden. Zelfgenoegzaamheid, kleinsteedschheid, begeerigheid en betweterij —■ zooals De Balzac zoo kostelijk de hoofdeigenschappen van den Franschen burgerman schildert •— gaan dikwerf gepaard met pralerij en pocherij zooals die van zoo menige figuur in de tooneelstukken van Molière en de romans van Daudet. Verschijningen als Tartuffe en Tartarin schijnen in het bizonder bij Frankrijk te behooren. De onschuldige menschelijke zwakheden van deze kleine burgers worden intusschen bij de ingezetenen der groote stad tot gevaarlijke ondeugden. Men heeft in Frankrijk twee- of driemaal een Stavisky voor den rechter kunnen brengen, doch een ieder weet, dat er veel meer van dergelijke lieden zijn. Hier is de grens tusschen genialiteit en schelmerij maar al te zeer verflauwd. Gelukkigerwijze beschikken de zedelijke krach- ten van het land nog over zekere reserve in de door meinet geleide individueele en politieke ethiek der plattelanders. De provincie neemt het leven van de eerschende klasse te Parijs met een duidelijke onversc lligheid waar; het schijnt haar niet te interesseeren of men zich daar verrijkt, of men zich er aftobt en of men zie er amuseert; maar de provincie vergeet niet, at ook zij van Parijs uit wordt geregeerd, en zij weet . Pa"is taar beste krachten, ook de meeste politici, uit het platteland ontvangt. Met zijn gezond verstand begint het platteland in te zien, dat de bevolking der metropool, onder den invloed van vreemde ideeen, den weg, dien de geschiedenis aan het land voorschrijft, dreigt te verlaten. En zoo beschouwt de provincie Parijs als een open wond in het lichaam van het vaderland. Wil men de bevolking naar een juisten maatstaf eoordeelen, dan moet men onderscheid maken tusschen de politiek-actieve groepen, de bevolkingskringen die zijn voortgekomen uit de lagere lagen der maatschappij, en de bourgeoisie, die de industrie, het bedrijfsleven en het kapitaal vertegenwoordigt en niet dan zijdelings bijde politiek betrokken is. Overeenkomstig het hoofdzakelijk agrarisch karakter van het land zijn de politiekactieven meest verburgerde boeren. De zoogenaamde ,,monde" echter is, uit sociologisch oogpunt bezien, de groep die in de plaats van den vroegeren adel is getreden, waarvan zij ook in sommige opzichten de manieren heeft overgenomen. Tot deze volksklasse behooren de lieden die in jacquet en smoking de theaters en restaurants frequenteeren, die zich gaan amuseeren in de cabarets onder het gehoor van geestige conférenciers, of snobistische „cercles" bezoeken; men reit hen s zomers en 's winters in de luxe-badplaatsen aan, en zij drijven in hun onderlinge converSÜtie.. j sPot meÉ de politici, wat niet verhindert, dat zij bij de eerste de beste gelegenheid dien heeren het hof maken. Die andere heerschende klasse, waaruit de hoogste autoriteiten in den staat, de hoogere bureau- cratie en degenen die de voornaamste functiën in het parlement vervullen voortkomen, is daarentegen gering in aantal. Deze lieden, die in hun ambt meest van de onderste sporten der ladder tot de hoogste zijn opgeklommen, worden door de „monde" als buitenstaanders beschouwd; doch zij hebben ook geen society-ambities, zij houden geen „jours"; voor hen bestaat de gezelligheid des levens hierin dat zij ,,en club" een intiem dinertje savoureeren, 't zij thuis of in een restaurant, waarbij de vrouwen ■—• die dikwerf zelfs nog buiten zijn blijven wonen — thuis worden gelaten. De enkele groote recepties die de ministers houden, hebben gemeenlijk plaats in de ambtelijke vertrekken der departementsgebouwen; men treft er steeds dezelfde gasten aan, ook hetzelfde bedienend personeel, strijk en zet is er altijd hetzelfde koude buffet, en de spijzen worden telkens weer opgediend met hetzelfde gehuurde servies. De leidende politici daarentegen verschijnen gaarne op de feestmalen der tallooze vakbonden en vereenigingen, waar zij volgens een vast schabloon redevoeringen uitwisselen met de voorzitters der recipieerende vereenigingen en er zich in de hoogte laten steken; want wie wil blijven regeeren moet het volk in het gevlij en aan zijn wenschen tegemoet komen; anders loopt hij kans, dat hij bij de eerste de beste gelegenheid aan den kant wordt gezet. Daarom ook wordt veelvuldig persoonlijk optreden in het openbaar onvermijdelijk geacht; de redevoeringen voldoen dan aan alle regelen der dialectiek, doch hebben meestal niet veel om 't lijf, terwijl echter de toehoorders er groot gewicht aan hechten en in iederen volzin de uitspraak van een politiek orakel zien. De Fransche adel speelt heden ten dage noch in de politiek, noch in het gezelschapsleven een rol van beteekenis; in geen geval is zijn positie te vergelijken met die van den Engelschen adel. Ofschoon adellijke titels in Frankrijk nog zeer veelvuldig voorkomen en 't een dwaling zou zijn, te meenen, dat de guillotine van het Schrikbewind geen enkelen aristocraat zou hebben gespaard, vormt de adel toch geen afzonderlijken maatschappelijken kring. De onderscheiding tusschen den Bourbonschen adel, die met de Restauratie weder in het land verscheen, de door Napoleon in den adelstand verhevenen en de talrijke familiën wier financieel vermogen het voor haar mogelijk maakte, haar namen met pauselijke of uit Monaco herkomstige mooie titels te versieren, is thans dermate verflauwd dat er, van de animositeit, over en weer, die nog zeer merkbaar was tot kort voor den wereldoorlog, thans geen sprake meer is. De adellijke personen resideeren heden ten dage op hun fraaie buitenverblijven in de provincie, die intusschen een zware financieele last voor hen zijn geworden; zij geven zich over aan de jacht, verkeeren met hun standgenooten en zijn goede zonen der Kerk. In de door het publiek toegejuichte spotternijen, die zich tooneel en film ten opzichte van den adel veroorloven, steekt inderdaad veel waarheid, al gaat het daar dan niet altijd zoo toe als in het befaamde chanson: „Tout va trés bien, madame la marquise", waar men zich zelfs niet door een uitslaanden brand de vroolijke stemming laat bederven. De sterke slinking der adellijke vermogens dwingt intusschen de jongere generatie naar een of andere maatschappelijke betrekking om te zien, en nu de adel zich ten volle met de republiek heeft verzoend en volstrekt geen gevaar voor den nieuwen staatsvorm oplevert, ziet men al vaker adellijke namen verschijnen in de ranglijsten van het republikeinsche leger en in courantenberichten omtrent het gezelschapsleven in de kringen van industrie en landbouwbedrijf. Slechts enkele fanatiekelingen zijn nog overtuigde „legitimisten". De opmerkelijkste veranderingen zijn intusschen sedert het einde van den wereldoorlog waar te nemen op het platteland. Hier is een beweging op het gebied van de bevolkingsverspreidheid ontstaan die haar uitwerking doet gevoelen in het gansche nationale leven. De vermindering van het zielental liet zich al in het jaar 1911 duidelijk bemerken, en de verliezen door den 29. iVLontmartre oorlog deden haar tegen het einde van 1938 de twee millioen overschrijden. De gebiedsaanwinst in Elzas en Lotharingen met hun 1.760.000 zielen heeft dit verlies niet kunnen goedmaken, vooral niet daar de tot den Duitschen stam behoorende Elzassers en Lotharingers hun eigen taal en hun eigen cultuur zoeken te bewaren en er daardoor geen noemenswaardige verhuizing naar het oude Fransche staatsgebied heeft plaats gehad. Ook hebben de verschillende maatregelen van sociale wetgeving, om te voorzien in het door de daling van het zielental veroorzaakte gebrek aan arbeidskrachten, geen voldoende succes gehad; nog steeds is er een tekort aan arbeiders in speciale bedrijven en aan mijnwerkers, zoodat Frankrijk in den loop des tijds meer dan anderhalf millioen arbeiders uit den vreemde heeft moeten betrekken, uit Polen, Roemenië, Tsjechoslovakije, en ook uit Noord-Afrika. Deze vreemde werklieden zijn mettertijd genaturaliseerd, vermengen zich door huwelijk met de bevolking en dragen dus bij tot de bloedverwatering. Behalve deze lieden heeft Frankrijk buitendien nog ongeveer anderhalf millioen emigranten uit Rusland, Turkije, Italië, Duitschland en andere landen van Centraal-Europa opgenomen, waardoor het dan op zijn huidig bevolkingscijfer is gekomen. De nog steeds toenemende daling van het bevolkingscijfer wordt nog verergerd door de vlucht van het platteland naar de steden, ofschoon toch vooral in de groote steden de mogelijkheid om in zijn levensonderhoud te voorzien geringer en de woninghuur zooveel hooger is dan in de provincie. De motieven tot deze beweging zijn dezelfde als overal elders: de zucht naar het leven in de groote stad met al haar vermaken en andere verlokkingen. In Frankrijk komt daarbij nog de merkwaardige omstandigheid, dat de positie der landbouwers door de herhaalde inflaties dermate verbeterd is dat zij hun hypotheken konden aflossen en nieuwen bouwgrond in erfpacht konden nemen; bij die gelegenheid ontsloegen zij dan echter de boerenknechts 9 en trachtten hun eigen zonen en dochters aan het bedrijf te verbinden. Hoe nuttig en voordeelig het overigens kan zijn een landelijk bedrijf met eigen familieleden te bezetten, zoo bleef toch in Frankrijk eenig gunstig resultaat achterwege. De verwachte toeneming van het aantal nieuwe nederzettingen bleef uit, ja, in het algemeen nam de bodemexploitatie af, daar de boeren van hun voordeelige positie gebruik maakten om de reeds bestaande methode, akkers braak te laten liggen, nog weer uit te breiden en dus minder goede velden ongebruikt te laten. Dat hier en daar heele dorpen verlaten werden, daar onder de in werking gestelde prijzenpolitiek de bebouwing van de velden niet meer loonend werd geacht, is uit dezelfde vermelde omstandigheid te verklaren. Het eindresultaat is dat de boer bij geringere krachtsinspanning ruimere inkomsten geniet, zonder echter te bedenken dat hij zich tegenover de volksgemeenschap bezondigt en bijdraagt tot de verslechtering van den socialen toestand. Frankrijk is niet alleen een land van boeren, doch ook het klassieke land der klein-industrie. Ongeveer 60 procent der bevolking leeft op het land en slechts 40 procent in de steden, waar buitendien de middenstand de overhand heeft; in Duitschland bewoont nog slechts een derde deel der bevolking het platteland. Verder zijn 85 procent der Fransche boerderijen 10 hectaren, of minder, groot; slechts een half procent der landbouwbedrijven omvat meer dan 100 hectaren gronds; uitgestrekte landgoederen zijn nog alleen te vinden in het Westen des lands, aan de Atlantische kust, waar zich nog een conservatieve adel heeft kunnen handhaven. Voorts wordt 80 procent van alle boerenplaatsen door de bezitters zeiven beheerd, en zelfs wordt er op 10 procent dier landerijen gewerkt zonder eenige vreemde hulp. Het hoofdproduct is tarwe; het land bekleedt de vierde plaats in de statistiek der tarweproductie van de gansche wereld. Daarnaast is dan de wijnbouw van groote beteekenis, en ofschoon 90 procent van het product in het land zelf wordt verbruikt, blijft er toch jaarlijks gemiddeld nog een quantum van 2 millioen hectoliter beschikbaar voor export. Men heeft het verbruik van wijn in Frankrijk berekend op 250 liter per hoofd per jaar. Het laat zich begrijpen dat Frankrijk met bezorgdheid het dalen van het zielental van zijn bevolking waarneemt; vooral de voortdurende vermindering van het aantal geboorten trekt de opmerkzaamheid der verantwoordelijke instanties; telde men er in het jaar 1700: 20 millioen inwoners, in 1801: 27 millioen en bij het uitbreken van den oorlog van 1870-'71: 38 millioen, het heeft zijn toenmaligen voorsprong op Engeland, Italië en Duitschland nadien verloren zien gaan. Het zielental, dat van 1860 tot 1870 met een millioen toenam, steeg van 1870 tot 1936 met slechts 3 millioen, terwijl dan die vermeerdering nog uitsluitend te danken is geweest aan toevloed van menschen uit den vreemde. Thans heeft Frankrijk een bevolking van 41,8 millioen; de daling van het geboortecijfer blijft beangstigend; in 1876 kon men nog een millioen nieuwe geboorten registreeren, in 1930 nog slechts 750.000 en in 1937 zelfs niet meer dan 616.000. Dit beduidt voor een tijdsruimte van 60 jaren een daling van de geboortefrequentie met 400.000 per jaar. Honderd jaren geleden had nog ieder Fransch gezin gemiddeld vier kinderen, heden ten dage niet meer dan twéé. Sedert drie jaren overtreft de sterfte de geboorte zelfs met een aantal van 12000. Op het in het voorjaar van 1939 gehouden „Congrès de la natalité" werd met ontsteltenis geconstateerd, dat Frankrijk thans een jaarlijksch geboortetekort heeft te boeken van 125.000. Officieel werd opgegeven 20.000, doch dit cijfer wordt onjuist geacht, daar de bevolkingsstand op verscheidene andere gebieden de dalende beweging versterkt. De Franschman wordt gemiddeld minder dan 60 jaren oud; de sterftecoëfficiënt is te stellen op 18 per duizend en de geboortecoëfficiënt op 14,7 per duizend. Ofschoon deze onrustbarende feiten algemeen worden erkend, heeft men tot nu toe slechts ontoereikende maatregelen getroffen om het euvel te verhelpen. Het in het jaar 1932 in werking gestelde systeem der compensatiefondsen heeft tot doel, den arbeiders een gezinsondersteuning te verzekeren, waardoor het nadeel der universeele loonschaal voor kinderrijke en kinderarme gezinnen moet worden gecompenseerd; men hoopt daardoor de kunstmatige voorkoming van geboorte — een sterk verbreid verschijnsel •—• te remmen; ook zijn er belastingontheffingen en andere tegemoetkomingen voor kinderrijke gezinnen, wetten ter bescherming van kraamvrouw en zuigeling, premiën op geboorte. Echter zijn deze uitbetalingen of ontheffingen practisch van een te geringe beteekenis om doel te treffen. „Meer lijkkisten dan wiegen," schreef een publicist, „dat is het punt waarop wij zijn aangeland. Gaat het zoo verder, dan heeft Frankrijk over een kwart eeuw hoogstens nog maar 30 millioen inwoners; in dienzelfden tijd echter zal het aantal zielen der naburige landen aanmerkelijk zijn toegenomen; Duitschland telt ai 80 millioen inwoners en Italië 44 millioen. Waar loopt dit op uit? Wij worden een natie van den tweeden rang en onze mobilisatiesterkte is straks ontoereikend om onze landsgrenzen te verdedigen. Ook zullen wij niet meer kunnen rekenen op verbonden met andere staten, want immers denkt niemand er over, zich te verbinden met iemand van wien hij weet, dat hij zwak is." In denzelfden trant laat de „Temps" zich uit: „De daling van ons geboortecijfer is ernstiger dan ons begrootingsdeficit. Er wordt thans door ons veel gesproken •—1 en terecht — over de noodzakelijkheid, in het land een imperialistischen geest, de eerzucht van een groot rijk op te wekken, de financiën en de staatshuishouding in orde te brengen, de veiligheid van het land beter te waarborgen, aan den vrede te arbeiden, het prestige van het land te herstellen en het rayon van zijn actie in de wereld uit te breiden. Dat is alles goed en wel, maar wat hebben wij tenslotte aan alle mooie redevoeringen, als het Fransche bloed langzaam maar staag wegvloeit uit een onzichtbare doch steeds open wonde en de bloedarmoede van ons ras hand over hand toeneemtl" DE CULTUS VAN DE MYTHE Als de herfstwind het geel geworden loof der populieren verstrooit en felle regenvlagen de platanen van hun laatste bladeren berooven, dan is daarmede de tijd gekomen dat de Franschman bij gelegenheid van Allerzielen zijn dooden herdenkt: de gestorven bloedverwanten en de groote figuren uit de geschiedenis der natie. In deze plechtige oogenblikken, doorgebracht op de kerkhoven en aan den voet der gedenkteekenen, geeft het volk blijk van een gevoelsleven, ontvankelijk voor verheven gedachten, een uiting van nobele cultuur, waarop trouwens elke doodencultus wijst. Dit eerbetoon beduidt voor den Franschman intusschen nog iets méér dan alleen een bovenzinnelijke aanraking met degenen die hem persoonlijk na hebben gestaan of die in zijn oogen zich door een voorbeeldig leven hebben onderscheiden. Vooral gedenkt hij op dezen dag de daden der groote mannen en vrouwen wier namen met gulden letteren in het boek zijner nationale historie voor hem zijn opgeteekend; en hij doet dat met trots en... een nauwelijks verholen ijdelheid. Echter wekken niet al die namen telkens opnieuw de geestdrift op; niet ieder toch bezit de gave, de neiging en het denken der massa met een uitzonderlijke kracht tot zich te trekken; niet aan elk der historische figuren is een mythe verbonden. Jeanne d'Arc en Napoleon zijn heden ten dage wel de in het bewustzijn der menigte voornaamste vertegenwoordigers der politieke mythe. En daar dit zoo is, mag men het wellicht als niet uitgesloten achten dat dit Fransche volk, ondanks een beslisten afkeer van monarchie en dictatuur, door het thans heerschende régime aan den dag gelegd, eenmaal weder tot een nieuw leven komt door een groote ge- beurtenis of door de opkomst van een krachtige persoonlijkheid. Dat zoo menig initiatief tot het smeden van een nationale eenheid schipbreuk leed, heeft niet gelegen aan ongeschiktheid van het volk om zulk een poging te doen slagen, of aan gebrek aan geestdrift, doch aan de zwakheid der leiders van de bedoelde bewegingen, die niet bezield werden door nieuwe draagkrachtige ideeën en evenmin begaafd waren met de eigenschappen van een leider. In de geschiedenis van hun land zijn de Franschen in de uitingen van den geest, en ook met hun daden, de historische feiten dikwerf vóór geweest, terwijl zij daarentegen ook dikwijls de teekenen des tijds niet hebben verstaan; maar altijd heeft, als de natie zich in haar bestaan bedreigd zag, de mythische zin der idee „Frankrijk" aan het volk de kracht tot afweer verleend. Het loutere begrip Frankrijk is in oogenblikken, als de éénheid van het land moest worden hersteld, een effectvol parool gebleken; de gebeurtenissen na den val der Karolingers, de geschiedenis van Jeanne d'Arc en van Hendrik IV strekken tot bewijs van deze waarheid. Toen de hertog van Aumale na de nederlaag van Sedan den verslagen maarschalk Bazaine ter verantwoording riep en deze zijn verraad trachtte te verontschuldigen met de woorden: „Maar er is niets meer over, geen leger, geen geld en geen regeering," antwoordde Aumale hem op snijdenden toon: „Maar er is nog een Frankrijk, maarschalkl" En dit Frankrijk laat zich ook heden, gelijk voorheen, onderkennen, niet slechts door den wil een natie te zijn die een en dezelfde taal spreekt en, zoo al niet den staatsvorm, dan toch de nationale maatschappelijke instellingen als één man eerbiedigt en liefheeft; neen, het begrip leeft bij het volk buitendien in de overtuiging dat het, sedert eeuwen op denzelfden grond geleefd hebbend, door zijn historie is samengesmeed tot een natie, tot een lotsgemeenschap en een lotsverbondenheid, welker verdediging de voornaamste taak is van iederen Franschman. En juist wijl men op binnenlandsche moeilijkheden is vastgeloopen. neigt men er vanzelf toe, de van buiten-af dreigende gevaren des te sterker te belichten; de mythe „Frankrijk" lijdt daaronder echter niet. Eer kan men het tegendeel aannemen. Het verwonderlijke feit dat aldus een abstract begrip verbonden kan zijn met een zoo levendige, zich mythen scheppende kracht doet denken aan de beschouwingen van den historicus Seignobos over het eigenaardig verschijnsel dat ons den overgang doet zien van het concrete naar het abstracte, zooals dat op verschillend gebied van het moderne denken en handelen waarneembaar is. Persoonlijke, concrete, plaatselijke verhoudingen maken gaandeweg plaats voor onpersoonlijke, abstracte, veralgemeende systemen en instellingen: in de politiek wordt het persoonlijke staatshoofd vervangen door een anoniem staatsbewind; in de religie de persoonlijke verhouding van den geloovige tot een locale godheid door een universeele kerkordening; in de wetenschap de aan een bepaalde persoonlijkheid gebonden beschouwing door een abstract weten; de persoonlijke handenarbeid door de maatschappij op aandeelen; en in de volkshuishouding de oorspronkelijke persoonlijke goederenuitwisseling door anonieme credietoperaties. De Napoleontische mythe heeft nog niets van haar geweldige kracht ingeboet. Jaar op jaar verschijnen er nieuwe boeken over den Corsikaan, worden er tooneelstukken over hem geschreven, films afgedraaid. Terwijl het aantal Bonapartisten feitelijk slechts gering is, is de herinnering aan Napoleon onder het geheele volk buitengewoon levendig. Het is ontroerend te zien met welk een ernstige aandacht heele gezinnen op Malmaison of te Fontainebleau ronddwalen, waar de keizer in 1814 afscheid nam van zijn maarschalken, of den dom der invaliden bezoeken, waar 's keizers gebeente rust. Ofschoon Napoleon's veldtochten van meer dan een eeuw hèr dateeren, terwijl de gebeurtenissen van den wereldoorlog door millioenen nog levende menschen zijn beleefd, verbleekt de roem van Foch, wiens stoffelijk overschot onder denzelfden koepel is bijgezet, doek blaakt die van den keizer nog in zijn volle glorie. Is er nu geen tegenstrijdigheid tusschen zulke gevoelens en de begrippen democratie en republiek? Men is geneigd, dit inderdaad te beamen. Maar zijn dan wellicht de Franschen in de laatste tweehonderd jaren republikeinen en democraten geweest omdat het volk een grooten leider miste? Als de Franschen onder den triomfboog op de „Place de 1'Etoile" staan en de namen Marengo, Jena, Friedland, Austerlitz, Wagram, Smolensk, Borodino aflezen, denken zij niet terug aan het zware juk dat de overwinnaar van die veldslagen aan Europa oplegde, en nog minder herinneren zij zich dan de plaatsen van den ondergang: Moskou, Leipzig, Waterloo. Zij willen zich alleen de grootheid van dien tijd opnieuw te binnen brengen, de gewonnen veldslagen en de dapperheid van den veldheer, die Frankrijk op het pad van den roem leidde, de indrukwekkende gestalte van den heerscher, die aan het land een nieuwe ordening schonk die ook thans nog zijn verdere ontwikkeling bepaalt. Zij weten vrijwel niet meer, dat de tijdgenooten van bun keizer het een en ander in hem te laken vonden, en hebben geen gedachte meer voor de schaduwen die op het begin en op het einde van zijn loopbaan vielen. Zij hebben nog slechts oog en begrip voor zijn vitaliteit, voor zijn besluitvaardigheid; zij bewonderen nog steeds zijn onfeilbaar geheugen en zijn feilloos oordeel, de voorrechten eener leidersnatuur, eigenschappen die het volk ook thans nog in geestdrift zouden kunnen brengen. Stond er opnieuw uit hun midden zulk een man op, zoo zouden zij om den wille van nieuwen roem gaarne zich weder dezelfde ontberingen getroosten en dezelfde offers brengen als honderd jaren geleden. Voor de politici der linkerzijde, die vooral juist in den laatsten tijd munt trachten te slaan uit de mythe, is Napoleon minder de keizer dan wel de consul en de vóórman der Revolutie. Volgens hun propaganda heeft Napoleon de Revolutie gered en haar leerstellingen in het rechte spoor teruggeleid; al gaven zijn gedachten en daden wel eenigermate blijk van een neiging tot willekeur, zoo kenmerkten zij zich toch door een overtuigende consequentie en een onderlinge overeenstemming. En al heeft ook de Fransche Kamer, indachtig de gebeurtenissen van den 18en Brumaire, tot nu toe politici of officieren die verdacht konden schijnen op een dictatuur aan te sturen, ten val gebracht, zoo verhindert dit deze vijanden van alleenheerschappij toch niet, de herinnering aan den grooten Corsikaan bij het volk levendig te houden. Weliswaar zouden de officieele vertegenwoordigers der democratie, toen zij in 1938 voor het eerst sedert 117 jaren deelnamen aan de onthulling van een Napoleon-gedenkteeken, liever niet zijn herinnerd aan het feit dat de Keizer in zijn tijd de liberalen haatte, hen verkondigers van een ideologie noemde en overtuigd was van hun ijdelheid en hun egoïsme; en daarom mag men het wel een der eigenaardigste paradoxen der Fransche historie noemen, dat ook zelfs een der ministers van het Volksfront Napoleon s zin voor gelijkheid en vrijheid roemde, hoewel de Keizer herhaaldelijk zijn overtuiging heeft uitgesproken dat de Franschen, misschien tot de onderlinge gelijkheid zouden kunnen geraken, doch dat zij niet waren geschapen voor de persoonlijke vrijheid. Met haar gekunstelde interpretatie van de Napoleon-mythe, om er een Jacobijnsche van te maken, hoopte de linkerzijde waarschijnlijk, bij het volk een revolutionnaire buitenlandsche politiek ingang te doen vinden; de door haar verwachte weerklank bleef echter over het algemeen uit; het volk denkt over den Keizer nu eenmaal anders en laat zijn fantasie liever gaan over het zeldzame leven van dezen man en over zijn tragisch levenseinde. Zonder het drama van Sint-Helena zou de herinnering aan Napoleon nimmer zoo levendig zijn gebleven; juist het lijden en de dood van den balling hebben zijn leven en zijn daden tot een volksmythe doen worden. De schittering der hoven uit den tijd der Valois' en der Bourbons is verbleekt voor de mythe waarvan Jeanne d'Arc de heldin is. Al wie in Frankrijk patriottisch denkt en gevoelt, beleeft den 30en Mei als een nationalen heiligen dag ter herdenking van dien dag van het jaar 1431, toen de Maagd, aan de Engelschen uitgeleverd, te Rouaan als kettersche en heks naar den brandstapel werd geleid. Bij de plechtigheden van dezen gedenkdag ontbreken noch het staatshoofd, noch de ministers, en de parade van leger en jeugdvereenigingen wordt mede bijgewoond door de bisschoppen en den pauselijken legaat aan de zijde van socialistische regeeringspersonen. De allen vereenigende mythe betreffende dit boerenmeisje van Domrémy — haar heiligverklaring had overigens pas in 1920 plaats —■ schijnt dus alle tegenstellingen voor een oogenblik te doen vergeten. En het schijnt ook niemand te hinderen dat men in Frankrijk, ondanks de „Entente Cordiale" met Engeland, een martelares eert die ééns in den bondgenoot-van-nü den verklaarden vijand van het vaderland zag en hem bestreed. Daar er sedert den dood van Jeanne d'Arc reeds vijfhonderd jaren verstreken zijn, is het begrijpelijk dat de voorstelling die bij het volk heeft post gevat omtrent haar optreden nog minder historiegetrouw is dan die betreffende de figuur van Napoleon; het ware karakter der verschijning van de Maagd is in de mythe geheel en al schuilgegaan. En zóó diep is deze mythe ingeworteld, dat de historische gebeurtenissen, die er volstrekt niet mee overeenstemmen, zoo goed als vergeten zijn; Jeanne geldt thans als het symbool der Fransche éénheid. Men dient zich hierbij te binnen te brengen, dat het land zich op het einde der 14e en bij het begin der 15e eeuw in een periode van overgang bevond: het feodale tijdperk liep ten einde, terwijl echter de monarchistische gedachte nog geen vasten vorm had aangenomen; tot midden in de 15e eeuw voerde de koning nog strijd met zijn vazallen; gedurende den honderdjarigen oorlog, waarin Karei VII met zijn nederlaag te Azincourt, het belangrijkste wapenfeit dier dagen, al het grondgebied benoorden de Loire, te weten Nor- mandië, Bretagne en Champagne, met Parijs, aan Engeland verloor, was Frankrijk onophoudelijk geteisterd door telkens weer nieuwe opstanden en binnenlandsche oorlogen, die, tezamen met een pest-epidemie, de bevolking tot op de helft van vroeger hadden teruggebracht; toch hadden al deze rampen het volk niet kunnen ontwortelen; zelfs historici als Seignobos geven toe, dat de oorlog met Engeland tenslotte niet om den wille eener nationale idee doch feitelijk door avonturiers werd gevoerd; in hoofdzaak had men te doen met een strijd om de macht tusschen twee koningshuizen, niet met een worsteling tusschen twee volken, al mag men, onder alle voorbehoud, wel erkennen, dat de in den dienst van den koning van Engeland staande benden, die voor Engelsch doorgingen, inderdaad een eerste nationalistisch gevoelen onder het Fransche volk kunnen hebben doen opkomen. Volgens Seignobos is de vijandelijke houding der bevolking ten opzichte van de Engelschen meer toe te schrijven geweest aan een spontaan opgekomen, slechts plaatselijk gevoel voor den geboortegrond en gold de geestdrift van Jeanne d'Arc meer den uitverkoren koning harer partij, de Armagnacs, die tegen het met Engeland verbondene Bourgondie streden, dan wel den „Koning van het Fransche volk . De in dicht en proza zoo veelvuldig verheerlijkte ontvoering van den dauphin naar Reims om er gekroond te worden, in 1429, het cardinale punt in de mythe, en de vereeniging van Frankrijk onder een Christelijken koning, verkrijgen dus in het licht eener objectieve beschouwing van het gebeurde een wezenlijk andere beteekenis dan de mythe er aan toekent, zooals deze al na betrekkelijk korten tijd, onder den invloed van bepaalde politieke partijen, ingang vond. Immers mag niet over het hoofd worden gezien, dat al spoedig de ook toen reeds oude gedachte eener Katholieke nationale kerk, waarbij werd aangenomen dat de religie en het leven der natie innig met elkander waren verbonden, zich allengs meester maakte van deze mythe. Onder Lodewijk XIV kwam de samenkoppeling van het kerkelijk-politieke Gallicisme, de idee van den nationalen staat en de gedachte eener Fransche cultureele hegemonie in Europa, het duidelijkst tot uiting, terwijl dit streven reeds in de middeleeuwen waarneembaar was geworden; ook de nauwe betrekking tusschen de Kerk en het leger, waarvoor de huidige vertegenwoordigers van die beide, zooals Verdier en Weygand, zich inspannen, hoewel dan meer met het oog op de binnenlandsche politiek, gaat tot de middeleeuwen terug, toen zij trouwens als een nationale noodzakelijkheid werd begrepen. Intusschen is er alle reden, in verband met dit onderwerp iets te zeggen over de katholieke jeugdvereenigingen, de sportbonden en de padvindersbeweging in Frankrijk, daar men er de waarneembare uiting van de bedoelde politieke en kerkelijke krachten in kan zien en zij bovendien met de aan de Jeanne d'Arc-mythe verbonden ideeën worden gedrenkt. M.et haar ledental, dat in de millioenen loopt, zijn zij van te meer beteekenis, wijl men er de eenige al-omvattende nationale beweging in Frankrijk in kan zien, die zich na de ontbinding van de liga's heeft gehandhaafd. Niet zonder bedoeling besloot de Kerk indertijd, de paedagogische schepping van Baden Powell te adopteeren, en evenmin zonder reden werden de, door priesters en ex-officieren geleide, bonden ingedeeld volgens de grenzen der oude Fransche landschappen, met het oog namelijk op de algemeene liefde voor den geboortegrond en het duidelijke folkloristische regionalisme. Zooals uit de organisatie van het machtige Katholieke Sportverbond blijkt •— waarvan de leden meerendeels uit de „patronages" der katholieke arbeidersjeugd worden gerecruteerd — ziet de Kerk juist bij de links-staande bevolking beduidende mogelijkheden tot het uitoefenen van een invloed in zeer wijde kringen die anders minder gemakkelijk voor haar toegankelijk zouden zijn en derhalve tot een effectvoller voortzetten, met hulp van het verbond, van haar reeds van eeuwen her dateerenden strijd tegen het liberalisme en den liberalen staat. Dat zij daarbij onopvallend en geleidelijk te werk gaat, komt slechts overeen met haar gewone traditioneele handelwijze. Intusschen doet de geschiedenis van dit, in 1898 gesticht, Sportverbond zien, dat ook het niet-kerkelijke staatsbewind niets in den weg legt aan de handelingen van het verbond; dit waarschijnlijk wijl de bevordering van nationale tucht onder de jeugd past bij de politiek der nationale verdediging; en tevens ziet de regeering in den steun van een links-gericht katholicisme weder mogelijkheden voor een versterking van haar macht. Onder de overige katholieke bonden is de reeds in 1885 gestichte „Association Catholique de la Jeunesse franfaise" de meest beteekenende; zij stelde zich voornamelijk ten doel een innige samenwerking tusschen het leekendom en den clerus. Het is dezen bond bizonder goed gelukt, de katholieke jeugd uit alle klassen en standen bijeen te brengen en zoodoende, in tegenstelling tot andere groepen, een bolwerk te doen worden tegen de socialistische gedachte van den klassenstrijd. Nadat de stichter van dezen bond, graaf Albert de M.un, zich oorspronkelijk slechts had gericht tot de studenten der hoogescholen, ontwikkelde zich na den wereldoorlog deze organisatie tot een samenstel van onder de verschillende maatschappelijke klassen gevestigde afdeelingen, echter onder een straffe centrale leiding. Aldus bestaan er thans afdeelingen voor de academische jeugd, voor die van den burger- en van den middenstand, voor die van het platteland en van de schipperij. De geestelijke opperleiding berust bij de bisschoppen, die zorg dragen voor een gestrenge controle door de priesters en er voor waken dat de katholieke wereldbeschouwing op alle levensgebied in acht wordt genomen. „De katholieke leer moet dóórdringen in de gebieden aller realiteiten: het individu, het gezin, de staat, het vaderland, het menschdoml" Zij moet eveneens dóórwerken in het maatschappelijk leven en in de politiek. Dienovereenkomstig wordt elke politieke binding afgewezen; het is het streven dezer beweging, door een sociale en geestelijke éénheid de „éénheid van het Frankrijk der naaste toekomst" te bewerken. De onafhankelijke, elk compromis van de hand wijzende, houding van dezen bond is zoo overheerschend, dat men niet alleen stelling neemt tegenover de tot de socialistische en communistische partijen behoorende jeugd, doch ook op gespannen voet staat met alle andere patriottische jeugdorganisaties en inzonderheid met de „Action fran^aise", die zich nog altijd niet met de Kerk heeft verzoend. De onderscheidene pogingen van katholieke zijde tot een vernieuwing van het nationale leven doen duidelijk zien, dat „het nieuwe Frankrijk" de staatscrisis van 1789 reeds lang als zoodanig heeft onderkend en bereid is tot de gevolgtrekkingen die de historie duidelijk voorschrijft; echter is nog steeds de beslissing niet gevallen, of de Kerk zich voor het rechtsche dan wel voor het linksche katholicisme zal verklaren. De reformatiepogingen van het Fransche katholicisme roepen de herinnering wakker aan den tijd der politieke restauratie onder Hendrik IV, die het verscheurde Frankrijk der 16e eeuw hoopte te kunnen hereenigen door de leiding van een intellectueel-kerkelijk-godsdienstig vernieuwde natie in handen te stellen eener élite. Beginselen van gelijken aard treft men voornamelijk aan bij de Action franjaise, welker program sedert tientallen van jaren met een onkreukbare gestrengheid wordt verdedigd door Maurras. Naar diens overtuiging is het van geen belang wat negen tiende van alle Franschen denkt over de voorwaarden voor het welzijn van het algemeen; belangrijk is het alleen, te weten wélke die voorwaarden in werkelijkheid zijn. „En indien iemand onder de 38 millioen de éénige ware die deze voorwaarden kent, dan zou hij het recht hebben ze te verkondigen, ze te verdedigen en er zijn leven aan te wijden, ze met alle middelen geldend te maken tegenover de meeningen van wie ook. Die enkeling zou pas dan in het ongelijk zijn, als de volkswil inderdaad de mogelijkheid in zich bevatte om een juiste gedachte te doen zegevieren. Dit echter is niet het geval." Met deze woorden laat Maurras duidelijk zien, dat zijn voornaamste doel is, de élite in den staat voorop te stellen. Deze gedachte ligt geheel in de lijn der door Barres uitgesproken en door de Action fran^aise meermalen geciteerde formule, dat ,,het welzijn van den Staat alleen kan worden benaderd door een doctrine eener hoogere moraal". Opmerkelijk is overigens Maurras bekentenis, dat tegen de, in vergelijking met andere volken —- Duitschers, Italianen, zelfs Angelsaksers en Slaven —• gezonken, openbare Fransche moraal niet alleen kanonnen en pantserwagens kunnen opwegen. „De ware revolutie moet daarom" —- zegt — ,,door de denkende élite voorbereid en door de bewapende élite ten uitvoer gelegd worden." Hoe juist de motieven mogen zijn die aan het program der Action fran9aise ten grondslag liggen, zoo heeft toch deze beweging door haar starre vasthouden aan een restauratie der Bourbons •— die toch niet zou passen bij de noodzakelijkheden eener diep-ingrijpende sociale hervorming zooals men die heden ten dage begrijpt —1 zichzelve de mogelijkheid ontnomen een het gansche volk omvattend effect te bereiken; het manifest van den graaf van Parijs, die in den winter van 1938 onverwachts met een vliegtuig in de buurt van Parijs landde, heeft dit voldoende duidelijk aan den dag gebracht. Toch mag men daaruit niet besluiten, dat voor Frankrijk een monarchaal systeem een onmogelijkheid is geworden; men behoeft zich slechts de affaireDreyfus te binnen te brengen. Dat de theorie van Maurras blijkbaar niet was te verwezenlijken met toepassing van de revolutionnaire daad, is ten slotte toe te schrijven aan een theorie die de politiek voorstelt als een wetenschap met vaststaande berekenbare waarheden, doch ook aan de gevoelens van het volk, dat wantrouwend staat tegenover de mogelijkheid van dictatoriale volmachten. ,,^Vij moeten de dictatuur vermijden en er ons niettemin voorloopig van bedienen overeenkomstig de taak van het intellect, dat in de eerste plaats heeft te onderzoeken, welk regime het beste is, om het dan definitief in werking te stellen en ook de andere machten in den Staat (bedoeld is het Katholicisme) naar die zijde over te halen..." •—- Dit is niet de taal, die tot de massa van het volk spreekt; het is geen program dat tegemoet komt aan de dringende behoeften van de arbeiders, de boeren en den kleinen man. Een hervorming kan tot een autocratische staatsinrichting leiden, doch het élite-denkbeeld is niet geschikt om er een revolutie mee te bewerken. Ook Frankrijk haakt naar een realiteitspolitiek, op de naaste toekomst gericht, doch daaraan kan het niet geholpen worden met de theorieën der Action fran^aise, die teruggrijpen naar het verleden. Dit is de ware reden waarom dit royalistische front zijn zelfontbinding tegemoet gaat. Buiten de beweging van Maurras staand, doch eveneens sympathiseerend met het katholieke nationalisme, is er nog de actie van het ,,Croix de feu van den exluitenant La Rocque, welke partij thans in de Kamer is vertegenwoordigd door een aparte fractie als ,,Fransche sociale partij". Ook La Rocque neemt een afwachtende houding aan. Zijn niet veel zeggend boek ,,Service publique" geeft evenmin het vurig verbeide program voor een nieuwen opbouw van den staat; een ,,Sens national" en een ,,Sens social worden bepleit, doch La Rocque's ideeën hebben weinig gemeen met het nationaal-socialisme; hij wil dat de moreele, sociale, economische vraagstukken het eene nd het andere worden opgelost, en hij wil daartoe de zedelijke krachten waarop de Fransche natie van oudsher kan bogen weder opwekken, zoodat mannen met een diep verantwoordelijkheidsgevoel de dragers zullen worden van het staatsgezag. Zijn program van actie is echter zwak. Men mist er in een krachtig optreden tegen al degenen die van geen vernieuwing willen weten en ook de volstrekte beslistheid die het kenmerk moet zijn eener krachtige revolutie die naar de macht wil grijpen. Te vroeg reeds neigt La Rocque tot de gedachte eener verzoening, terwijl verzoening pas na den strijd door 53. De Sorbonne (Quartier Latin) den overwinnaar aan de overwonnenen moet worden aangeboden. Aldus is het nationalistische Frankrijk van dezen tijd nog al te zeer onderhevig aan mythische fantasieën die in het politieke leven der natie niet kunnen worden verwezenlijkt. DE WAARDE VAN DEN POILU De veelvuldige militair-politieke debatten der laatste jaren vonden hun aanleiding in zeer ernstige overwegingen, zoowel de binnenlandsche als de buitenlandsche toestanden betreffende. Eenerzijds waren natuurlijk in de eerste plaats de stand der Duitsche bewapening en de invloed van den nationaal-socialistischen geest bij den Duitschen soldaat onderwerpen van de bij die debatten geleverde beschouwingen; doch anderzijds werd de vraag behandeld, of Frankrijk wel gelijken tred kon houden met de algemeene bewapening in de geheele wereld; voorts echter hield men zich ook ernstig bezig met de verschillende politieke invloeden waaraan de Poilu, de Fransche soldaat, blootstond, waartoe weder aanleiding werd gegeven door de verandering van wereldbeschouwing, merkbaar in de autoritaire staten. Toen er in den eersten tijd van het Volksfront duidelijk communistische propaganda in het leger was te constateeren, in de regimenten communistische cellen werden gevormd en men soldaten in het gelid zag marcheeren achter roode vlaggen en met de gebalde vuist, den Sovjetgroet, verhieven talrijke stemmen uit de kringen van militairen en politici zich tegen deze misstanden, waarbij zelfs eenige ministers van het Volksfront zich aansloten; men eischte, dat alle politiek uit het leger zou worden geweerd, waarbij men herinnerde aan de gevaren die in het jaar 1917 het marxisme het Fransche leger had bereid, toen heele bataljons in het gezicht van den vijand aan het muiten 10 sloegen; en men dacht weder aan de debatten tijdens de demobilisatie na den wereldoorlog, aan zekere propaganda-acties in woord en geschrift die van linksgeoriënteerde reserve-officieren en van vereenigingen der frontstrijders uitgingen, en tenslotte nog aan de onlusten onder de reservisten in het jaar 1927, waarvan een herhaling Frankrijk voor zeer ernstige moeilijkheden zou plaatsen. Het gevolg der debatten was dat alle politieke propaganda in het leger en ook het lezen van communistische bladen verboden werd. Dit laatste is natuurlijk een doorn in het oog der communisten; zij drijven bij iedere gelegenheid de regeering in het nauw met het argument dat zij, als strijdvaardige antifascisten, nimmer zouden vervallen in de anti-militaire politiek der socialisten uit de jaren vóór den wereldoorlog, hetgeen zij overigens onaanvechtbaar maken door telkens in het parlement hun stem te geven aan alle legervoorstellen. Desniettemin handhaaft de legerleiding haar standpunt, haar voornaamste taak ziende in de aankweeking van soldatendeugden in het leger. Ofschoon in Frankrijk de samenstelling van het officierencorps een zeer gevarieerd beeld geeft •—- wat echter in een democratie niet hetzelfde beteekent als ten aanzien der volkslegers van de autoritaire staten —• mag men aannemen, dat het corps in vredestijd in staat is, de discipline te handhaven, al kan niet van te voren worden gezegd, of dit ook het geval zou zijn bij het uitbreken van een oorlog of van binnenlandsche onlusten, terwijl het staande leger niet slechts uit de landelijke bevolking doch ook voor een groot deel uit de fabrieken wordt gerecruteerd en er officieren worden benoemd van allerlei politieke gezindheid. De onlangs overleden verdediger van het fort Vaux, commandant Raynal, was bijvoorbeeld een overtuigd aanhanger van het Volksfront. Toch schijnen militaire en politieke vooraanstaande personen, na de ervaring met de proefmobilisatie van 1938, geen groot gewicht aan zulke gevaren te hechten; de boerenzoons, de zoons der stedelingen en der arbeiders mogen, als het zoover is, zich dan niet met dezelfde politieke ideeën in den krijg begeven, waarbij de een voor de verdediging van bet vaderland, de ander tegen bet fascisme zal vecbten ■ al beeft bij van bet fascisme zelve misschien geen flauwe voorstelling — in alle geval zal men zicb kunnen verlaten op den gemeenscbappelijken strijdlust. In de laatste jaren bebben de anti-fascisten zicb overigens feitelijk strijdlustiger getoond dan de meerderheid der andere Franschen, die zich eerder met weerzin bij hun vaandels voegden. De militaire politiek moge bij haar berekeningen met de bedoelde verschijnselen rekening houden, hagr* hoofddoel blijft gericht op de gevechtswaarde van het leger, men is er daarom op bedacht, een hechte aaneengeslotenheid te bewaren tusschen de vaste kern van 30.000 officieren en het kernleger van 600.000 man. Daarbij gaat men uit van de juiste gedachte dat een in zijn moraal standvastig en in zijn positie hooggehouden officierscorps het best in staat is, de dienstplichtige jongelingschap van den soldatengeest te doordringen en haar immuun te maken voor politieke invloeden; want sedert de invoering van den algemeenen dienstplicht zal gaandeweg bij de geheele natie een geest van weerbaarheid kunnen postvatten, waarvan het officierscorps de ziel blijft. De legerleiding is er daarom meer dan voorheen op uit, de geestelijke en materieele positie van den officier op een hooger niveau te brengen en den officiersstand, door opleiding van de nieuwe generatie in hoogere militaire scholen, op een hecbteren grondslag te vestigen. Deze doelstelling komt tegemoet aan het systeem, officieren te doen opkomen uit den soldatenstand —- hetgeen thans voor ongeveer 40 procent reeds een feit is. Deze theorie heeft bezwaren te overwinnen; meer dan éénmaal is er in het parlement over geklaagd, dat de officier te slecht wordt bezoldigd en dat om financieele redenen bet aantal officieren te zeer wordt beperkt, gerekend naar het aantal soldaten —■ een toestand waarin de in Maart 1939 gevolgde uitbreiding van bet corps officieren met slechts 500 man geen noemenswaardige verbetering heeft gebracht. Het bedenkelijke gevolg is, dat de officieren geen voldoende kennis dragen van de persoonlijke eigenschappen der onder hen dienende manschappen en er ook niet een verhouding van onderling vertrouwen tusschen officier en soldaat kan ontstaan, en dat daardoor de officier noch bij de opleiding van zijn troep, noch te velde den troep volkomen in de hand heeft. Of de ware oorzaken van een en ander werkelijk zijn te vinden in het bovengenoemde, is moeilijk te bewijzen, daar men daartoe zou moeten kunnen beschikken over toereikende financiën ter verhooging van de officierssoldij en ter verbetering van zijn positie. De Fransche oorlogsbegrootingen van het jaar 1939 raakten aan de 60 milliard en bedragen aldus, zelfs met inachtneming der waardevermindering van het geld sinds 1935, het zesvoud van de kosten van voorheen. Alen kan hierbij als vaststaand aannemen, dat de legerleiding de verbetering van het oorlogsmateriaal van meer belang acht dan de verhooging van de soldijen, daar de ervaringen, in den oorlog van 1914-' 18 opgedaan, nog haar volle waarde hebben behouden en derhalve ook hier een superioriteit der materieele uitrusting absoluut vereischt wordt geacht. Door de militaire autoriteiten wordt er voorts telkens opnieuw de nadruk op gelegd, dat de quaestie der qualiteit den voorrang moet hebben boven die der quantiteit, en de thans in gang gezette campagne voor de moderniseering van de veldartillerie, de gestandaardiseerde bewapening van alle in infanterieverband strijdende troepen, de verbetering van alle bepantsering en van het, sterk ten achter geraakte, luchtwapen, levert maatregelen op, die in de uitwerking van dit program passen. Natuurlijk worden daarbij de oorlogstactiek en de opleiding van de levende krachten niet verwaarloosd, gelijk ook blijkt uit de nauwer bindende organisatie van infanterie en artillerie en de invoering van manoeuvres door complete reserveformaties. Men stelt zich daarbij een tweeledig doel: reeds in vredestijd een nauw contact tusschen actief- dienenden en reservisten te bewerkstelligen en, met het oog op een eventueelen nieuwen oorlog, het noodige kader te vormen voor een gezamenlijk optreden der continentale en koloniale troepen. Volgens de Fransche opvatting geeft in den grooten oorlog nog altijd de infanterist den doorslag; de cavalerist moet, hetzij bereden of gemotoriseerd, den ouden geest der ruiterij weten te bewaren; de artillerist heeft de traditie van zijn, door Napoleon tot zijn waarde gebrachte, wapen hoog te houden. De vliegeniers ten slotte worden individueel en groepsgewijs opgeleid en geoefend. Aan deze militaire maatregelen is in de maand Maart 1939, toen de minister-president en minister van oorlog Daladier zich door het parlement nieuwe volmachten deed verstrekken, nog een aanmerkelijke uitbreiding gegeven, en wel onder het motto „Caveant Consules", door Joseph Caillaux, den bij uitstek gezaghebbende in den Senaat, de regeering toegeroepen. ,,Het gaat er thans om, zeide Daladier, „Europa te toonen, dat wij als het ware met den rug tegen een muur staan en dus alleen nog maar voorwaarts kunnen gaan. Het is niet langer mogelijk, op normale wijze de staten te bestrijden die de overhand op ons hebben door de verheimelijking van hun plannen en de snelheid van hun besluiten." Frankrijk stond, meende hij, voor de noodzakelijkheid, de politieke gebeurtenissen in MiddenEuropa te beantwoorden met een versterking van zijn eigen gevechtspotentiaal. Voorts deed Daladier uitkomen, dat daardoor tevens de militaire paraatheid van het land sneller en op minder opvallende wijze zou worden hersteld. Frankrijk ondervangt alzoo de gebreken die bij de gedeeltelijke mobilisatie in den herfst 1938 aan het licht zijn gekomen. Bij noodverordening van 20 Maart 1939 werd daarom aan de regeering machtiging verleend om het officierscorps uit te breiden, de beschikbare manschappen van leger en reserve eventueel zonder voorafgaande machtiging van het parlement onder de wapenen te roepen, het kader te versterken en over te gaan tot een verdubbeling van de troepensterkte in het 6e militaire district (Metz), zooals reeds in 1938 voor het 20e defensiedistrict (Nancy) heeft plaats gehad. Daaraan toegevoegd zijn maatregelen ter versnelling van de bewapeningsproductie, voor het aanleggen van voorraden materieel en voor completeering door aankoopen in het buitenland. Bovendien is de arbeidsduur voor de in het belang van 's lands verdediging werkzame bedrijven verlengd en worden de werken der grensverdediging versterkt. Deze maatregelen schijnen in het Frankrijk-vanheden des te urgenter, wijl het effect der militaire verbonden op het vasteland van Europa min of meer twijfelachtig is geworden en althans de omvang van de eventueel door de democratische staten te verleenen hulp in geval van een conflict niet ondubbelzinnig vaststaat. Reeds vroeger is er van de zijde van militairen die den toestand doorzagen tegen gewaarschuwd, een overdreven waarde te hechten aan de hulp van zekere kleinere en grootere landen in Middenen Oost-Europa, een inzicht dat generaal De Castelnau, die in den wereldoorlog chef van den generalen staf was, de vermaning in den mond legde, dat de verantwoordelijke staatslieden nimmer uit het oog mochten verliezen, dat oorlogvoeren in dezen tijd een quaestie van politiek is en dat het derhalve hun taak is, er voor te waken dat de natie toegerust worde met een weerbaarheid, overeenkomende met de binnenlandsche en buitenlandsche positie des lands. De Fransche militaire politiek hoopt alle moeilijkheden te overwinnen door reeds in vredestijd een volkswapening door te voeren die, gezien het huidige militaire isolement van het land, een effectvolle voorbereiding zal kunnen opleveren tot een algemeen volksélan in oorlogstijd. Trots al het aangevoerde is het Fransche staande leger, wat leiding en oefening betreft, een goed en in oorlogen geschoold leger en beschikt het over traditiën die alleen vergeleken kunnen worden met die der Duitsche armee. Hoe sterk al deze vraagstukken de leidende Fransche militairen bezighouden, blijkt onder meer uit het om- vangrijke boek van generaal Weygand over de Fransclie legergeschiedenis, dat van een bizondere beteekenis is door de daarin ontwikkelde stelling, dat de Fransche legerpolitiek beheers ebt wordt door onveranderlijke, steeds weer geldend gebleken wetten. Weygand blijkt in te stemmen met de opvatting dat met een bijna mathematische zekerheid kan worden aangetoond, dat de weerkracht van Frankrijk steeds afhankelijk is geweest van de politieke situatie: in tijden dat het land geleid werd door een duidelijke, vèr-vooruitziende en scherpomlijnde politiek heeft Frankrijk telkens kunnen beschikken over een bewapening zooals die werd gevorderd door zijn buitenlandsche staatkunde en kon het leger elke er aan opgedragen taak naar behooren vervullen; bevond het land zich echter in een periode eener zwakke, slappe politiek, zielloos en besluiteloos, dan leed ook het leger nederlaag op nederlaag. Als een bewijs voor deze stelling gelden dan aan den positieven kant de glansperioden ten tijde van Lodewijk XIV en Napoleon I en in de jaren van den wereldoorlog, en daartegenover aan den negatieven kant de laagtepunten der Fransche afweerkracht gedurende den Zevenjarigen oorlog en tijdens den oorlog van 1870-'71. Deze theorie van Weygand is toepasselijk op ook alle andere landen, en inzonderheid leert de geschiedenis van het Duitsche rijk, dat zij stellig ook voor Duitschland geldt; trouwens moet een sterke, of een sterk wordende, staat er steeds op bedacht zijn, het leger tot een krachtig instrument van zijn staatkunde te maken. Belangwekkender zou intusschen het antwoord op de, door Weygand terzijde gelaten, vraag kunnen zijn, welke taak Frankrijk in de perioden zijner kracht aan zijn leger stelde. De Fransche agressieve actie der jongste drie eeuwen zou een passend antwoord in het kader der Weygandsche theorie ietwat moeilijk maken. Het klassieke voorbeeld voor zijn theorie is het tijdperk van Lodewijk XIV; Frankrijks grootheid in die dagen, toen een zevengesternte van bekwame mannen aan den uitbouw van den Staat bouwden op de door Richelieu en Mazarin gelegde grondslagen, valt niet te ontkennen. Deze mannen, die juist ook het oog gericht hielden op het militair veilig maken van het rijk, legden allen den duidelijken wil aan den dag, hun plannen onverbiddelijk, ondanks alles, ten uitvoer te brengen, en de koning steunde hen daarbij door zijn medewerkers, ook als zij nu en dan hadden misgetast, te blijven handhaven en hun den tijd te laten: zijn twee leger-organisators, Le Tellier en Louvois, bleven bijna een halve eeuw lang in dienst van den Koning; menigmaal lieten zij zich eer door gewoon gezond verstand leiden dan door eenig geniaal inzicht, doch Lodewijks verlangens werden tot in de kleinste bizonderheden opgevolgd. In dien tijd werden de nieuwe exercitiereglementen ingevoerd; in de plaats der musketten kwam het bajonet-geweer van Vauban; in het wapen der artillerie werd éénheid gebracht en daarmede het fundament gelegd, ondanks menigen tegenslag, voor de successen te velde, behaald door Condé en Turenne, later door Luxembourg, Catinat en Villars. Het tijdperk heeft ongetwijfeld bewezen, tot welke dingen een sterk land in staat kan zijn onder een krachtige leiding. Doch niettemin dringt zich de vraag op: onder welke omstandigheden en met welke middelen? In dien tijd van opmerkelijke machtsontplooiing neemt de verkwistende praal der hofhouding hand over hand toe, de openbare zeden verslappen, de sociale tegenstellingen verscherpen zich als nooit tevoren, en een financieele ruïne legt reeds de kiem voor de Revolutie; in het Frankrijk van dien tijd is niets te bemerken van de principes volgens welke Frederik Wilhelm I van Pruisen zijn sociaal-militairen staat opbouwde. En aldus uitte in Frankrijk de wassende staatsmacht zich slechts in een buitenlandsche politiek, welker veroveringstactiek •—• de Elzas, Lotharingen, de Palts, Spanje, de Nederlanden •—• zich niet laat rechtvaardigen door zorg voor de veiligheid van den staat; rechtmatige aanspraken kon de koning slechts doen gelden ten opzichte van Franche Comté. Doek LodewijkXIV zou zich waarschijnlijk niet hebben laten verleiden tot zijn meest krasse eigenmachtig optreden — de bezetting van Straatsburg midden in vredestijd •—1 wanneer niet toen nog over het land aan de overzijde van den Rijn de rook hing boven de puinhoopen van den dertigjarigen oorlog. Weygand negeert in zijn betoog deze feiten en evenzoo de talrijke nederlagen in de periode van den Zonnekoning, die slechts door een handige diplomatie goedgemaakt konden worden; en zijn opvolger, GameHn, bet zich in een officiersbijeenkomst te Straatsburg in het voorjaar van 1939 volgenderwijze uit: „De huidige ontwikkeling der gebeurtenissen moet bij ons allen de herinnering oproepen aan de knechting die dit land heeft ondergaan, niet alleen uit medelijden met degenen die haar aan den lijve hebben ervaren, doch ook om te zweren, dat wij nimmermeer een „vae victis" zullen nskeeren en ons nimmermeer zullen onderwerpen aan het recht van het oerwoud in geval dit weder het recht onder de menschen zou willen worden." Ten aanzien van Napoleon houdt de bewering dat de weerkracht van Frankrijk steeds zou hebben samengehangen met de politieke sterkte van het land, nog minder stand dan ten opzichte der eeuw van Lodewijk X.IV, zeer zeker was gedurende een bepaalde periode s keizers armee het sterkste leger van Europa, en ook zijn er onder hem belangrijke militaire hervormingen doorgevoerd, doch inwendig sterk en stabiel is de Napoleontische staat nooit geweest. Men behoeft daarbij niet te denken aan de dagen van het Directoire, toen Frankrijk zoo zwak was als ooit en niettemin Napoleon in Italië, met een bijeengetrommelden troep soldaten, de eene zegepraal na de andere bevocht; doch zelfs ook na de triomfen van Austerlitz en Wagram was het rijk van den keizer geen innerlijk vast aaneengeklonken geheel. En als men daarbij nog de vraag gaat stellen, welke hoogere taak het Napoleontische leger had te vervullen, valt, gezien de veroveringszucht van den Corsikaan, het antwoord nog weder ongunstiger uit, tenzij men dan zou willen gelooven aan het verheven politieke doel eener Europeesche éénheid. Als Weygand ten slotte zegt, dat de invoering van den driejarigen militairen diensttijd in 1914 tot de overwinning aan de Marne heeft geleid en dat de eindoverwinning in 1918 te danken is geweest aan de geestkracht van Clémenceau, dan mag wel toegegeven worden, dat de Derde Republiek vóór en gedurende den wereldoorlog inderdaad zekere inspanning op militair-politiek gebied heeft getoond, doch de slag aan de Ourcq was reeds lang gewonnen vóór het noodlottige bevel tot den Duitschen terugtocht over de Aisne werd gegeven, en de energie van den „Tijger" zou ontoereikend zijn gebleken het uitgeputte Fransche leger naar de eindoverwinning te leiden, zoo niet tenslotte Amerika zijn menschen en zijn munitievoorraden in den strijd had geworpen. Wat kan Weygand bewogen hebben, zulke gemakkelijk te weerleggen beweringen te boek te stellen ? Wil hij bij het leger zekeren strijdlust opwekken, waardoor wellicht de moeilijkheden der binnenlandsche politiek eerder te overwinnen zouden zijn? Of denken de Fransche generaals aan Richelieu's vermaningen terug? Zekere uitlatingen in het voorwoord van zijn boek kunnen beide doen onderstellen. De generalissimus zegt daar: ,,In den loop zijner historie heeft Frankrijk zoo goed als voortdurend oorlog moeten voeren om zich staande te houden en om vrij te kunnen leven binnen een gebied waarvan de grenzen niet naar alle zijden even duidelijk en ook niet even goed beveiligd waren. Indien de grenzen aan de kusten en die der groote bergketens in het Zuiden en Oosten ook al buiten deze bedenking vallen, zoo zou men benoorden de Jura tot den Rijn moeten gaan om een grenslijn te vinden waar de natuur een verdediging van den Franschen grond mogelijk maakt. In dit feit schuilt het groote drama onzer geschiedenis." De Fransche politiek heeft Frankrijk op het einde van 1938 in een zorgelijke positie gebracht, en de wijze waarop de Fransche generaals trachten, het euvel te verhelpen door het onderhouden van traditiën en door versterking van de strijdvaardigheid van het volk, moet men niet te hoog aanslaan doch ook niet onderschatten. Er worden intusschen ook nog andere stemmen in Frankrijk over ditzelfde onderwerp gehoord, en het onderhavige hoofdstuk zou niet mogen worden afgesloten zonder ook Benoist-Méchin aan het woord te laten komen, een publicist die met zijn boek „Histoire de 1'armée allemande depuis 1'armistice" — dat ook in het Duitsch is vertaald — wel het beste over Duitschland in het licht heeft gegeven dat na 1933 door Franschen geschreven is. ,,In de Septemberweken van 1938 dook opnieuw het spook van den oorlog aan den horizont op," aldus Benoist-Méchin in een lezing voor Duitsche toehoorders. „Millioenen jonge mannen gaven gehoor aan den oproep van hun vaderland. Nog leefde de herinnering aan 1914 in hun gedachten; nog waren de litteekens der toenmaals geslagen wonden niet uitgewischt, doch niettemin stond de jonge generatie bereid, hetzelfde lot tegemoet te treden als toenmaals hun vaders en hun oudere broeders. Wel echter was er verschil in de gevoelens waarmede men, toen en nü, de wapens aangordde. Wat onze zijde betreft kan ik U verzekeren, dat in 1914 op de gezichten der strijders weinig geestdrift was af te lezen. Nu echter straalden de gezichten van een trots en een bereidheid die een vereffening schenen te beduiden van de egoïstische genotzucht die wij ons na den wereldoorlog hadden aangewend. Deze jonge mannen waren bereid tot den strijd, zooals de oudere generatie dien gestreden had. Zij bezetten de Maginot-linie om daar hun plicht te gaan vervullen. Fn na twintig jaren was de Fransche grens wederom een levende muur. Tegelijkertijd bezetten de Duitsche soldaten de Siegfried-linie, en ook zij hadden zonder aarzeling hun leven voor hun land op het spel gezet. Deze soldaten van beide landen wisten zéér wel, waarvóór zij wellicht het leven zouden hebben te laten. En al waren de doeleinden verschillend, zoo was toch de grondslag der gevoelens aan beide zijden één en dezelfde. Aan Uwe zijde ging het er om, drie millioen volksgenooten, die willekeurig en ongevraagd onder een vreemde heerschappij waren gesteld, terug te voeren in de volksgemeenschap; aan onze zijde gaf geen materieel belang den doorslag, doch iets' veel ernstigers: de eer, daar ons de eer gebood, onze aangegane verplichtingen na te komen indien geen vreedzame oplossing gevonden werd. En zoo stonden dan eenige dagen lang Duitsche en Fransche soldaten weder tegenover elkander. Men stond aan den vooravond van een oorlog, en de spanning had een hoogtepunt bereikt. Tevergeefs echter zou men gewacht hebben op uitingen van haat of op oorlogskreten. Ieder hunner zou eenvoudig, doch met trots, zijn plicht hebben vervuld. In den loop dezer week heeft zich echter een merkwaardige ommekeer in den geest der menschen voltrokken, als ware het een geheimzinnige openbaring. Temidden dezer, tengevolge van de vredesverdragen van 1918 zoo verwarde en kunstmatig gecompliceerde positie brak zich plotseling een nieuwe, uiterst eenvoudige gedachte baan, namelijk deze, dat men menschen slechts mocht laten sterven voor een werkelijk doel, niet voor aangelegenheden waarmede geen levensbelang der natie was verbonden. In deze laatste Septemberweek worstelden volkeren en staatslieden met zichzelven om tot het besef te komen, dat 't slechts kunstmatige, irreëele constructies waren die den Europeeschen vrede in gevaar brachten, terwijl de feitelijke nationale belangen onzer beide landen zeer wel met elkander in overeenstemming zouden zijn te brengen. Onder de bescherming der bunkers van de Maginot- en de Siegfried-linie, die aan beide zijden van de grens een niet te passeeren slagboom vormden, zag men zich de mogelijkheid onthullen eener nieuwe Europeesche ordening. De volken gevoelden, dat men een richting volgde, waarbij hun zekere grenzen werden gesteld waar zij zouden stuiten op een vastberaden tegenstand van den buurman; doch zij gevoelden óók, dat een andere richting mogelijk was, die hun de gelegenheid zou bieden, hun krachten onbelemmerd en vruchtdragend in werking te stellen: een ,,way out", die onbegrensde mogelijkheden voor hen opende. Voor de Duitschers is die richting: zich afwenden van het Westen en het zich keeren naar de verre horizonten van het Europeesche Oosten; voor de Italianen: het zich afwenden van den Brenner en zich richten naar het Oostelijk deel der Middellandsche Zee, Lybië en Ethiopië; voor de Franschen: zich afwenden van den Rijn en zich wijden aan de mogelijkheden die er zijn te realiseeren in hun Afrikaansch imperium. Wie de oogen sluit voor de werkelijke behoefte aan, en voor het rechtmatig verlangen naar deze uitgestrekte expansiegebieden, stort Europa in een chaos, waarbij onze beschaving voor immer te gronde zou gaan. De oogen er voor openen beteekent daarentegen het verschaffen aan ieder der betrokkenen van een duidelijk omschreven levensruimte en het waarborgen van een stabiliteit en evenwicht waarnaar Europa al sedert eeuwen tastend heeft gestreefd. „De hegemonie van een enkele macht in Europa," heeft zeer terecht Otto Abetz in het „Duitsch-Fransche Maandblad" geschreven, „zou ons het einde brengen van de Europeesche hegemonie in de wereld." Daarentegen zou een rationeele schikking van de afzonderlijke nationale belangen het evenwicht in de Europeesche wereldmachten herstellen en aldus Europa in staat stellen, zijn cultureele zending ook verder te vervullen. Echter: om zich omtrent de richting waarin de imperia der groote mogendheden waren te zoeken volkomen helderheid en zekerheid te verschaffen, moest Europa eerst tot het besef komen, in welke richting zich die mogendheden niet verder konden ontwikkelen zonder haar wederzijdschen ondergang te bezegelen. En dit is naar mijn overtuiging de groote les die de maand September 1938 ons heeft willen geven. In de geboorte van dit nieuwe Europeesche gemeenschappelijke imperiale gevoelen, dat de jongste gebeurtenissen in ons hebben gewekt, mogen wij een der schoonste, en voor de toekomst meest belovende resultaten zien van de zoo veelvuldige ontmoetingen tusschen Fransche en Duitsche soldaten." DE FRANSCHE JEUGD Wie op het uur dat de scholen uitgaan, die bleekneuzige Fransche jongens op straat ziet komen, druk hun kleine aangelegenheden van den dag met elkander bepratend, of wel de verveelde gezichtjes in het oog krijgt van de jonge meisjes die zich, begeleid door de zusters van de kloosterscholen, in lange slierten van twee aan twee voortbewegen, of ook wel Fransche studenten, tusschen de college-uren in, lusteloos in het park van het Luxembourg ziet ronddrentelen, zal waarschijnlijk getroffen worden door een eigenaardige afwezigheid van elk spoor van opgewektheid of levensvreugde in de houding en de gelaatstrekken van deze jeugdige menschenkinderen. Heeft dan dus Daniël Rops —- die zich met het hedendaagsche jeugdprobleem ernstiger heeft beziggehouden dan menig ander Fransch publicist — gelijk, als hij zegt dat er in Frankrijk geen jeugd meer is te vinden doch alleen nog maar een „jonge generatie die wordt opgeleid tot een of ander beroep"; dat, wat Frankrijk betreft, er aan het begrip jeugd een zekere gekunsteldheid is verbonden en dat misschien Duitschland heden ten dage het éénige land is waar men in waarheid nog van een „jeugd" kan spreken? Trouwens, niet alleen bij oppervlakkige beschouwing doch ook als men het geheele Fransche opvoedingssysteem bestudeert, krijgt men den indruk, dat men in Frankrijk inzake de opleiding van het komende geslacht op een critiek punt is aangeland. En dit schijnt in de eerste plaats hieraan te moeten worden toegeschreven dat men daar, in tegenstelling tot Duitschland en ook andere landen, een zoodanige waarde hecht aan de vorming van den geest en van het intellect, dat er geen plaats meer is en geen tijd meer overschiet voor de dingen waarop de jeugd, vóór al het andere, recht heeft. Terwille van de ontwikkeling van de rede en het bijbrengen van vormelijke bekwaamheden wordt er bij de opvoeding bizonder groot gewicht gehecht aan literatuur en mondelinge voordracht, en daarbij wordt dan weer als eerste eisch gesteld een volmaakte beheersching van de Fransche taal. Zoo is dan ook in het gansche opvoedingsstelsel de taalles de grondslag van alle opleiding. Al in de eerste jeugd worden de knapen en meisjes onderwezen in de schoonheid en klaarheid van hun moedertaal, waarin, zoo het dan heet, de grondtrekken van den Franschen geest zijn weer te vinden. Intusschen kan niet worden ontkend, dat er een tegenstrijdigheid is tusschen het zoo veelvuldig door de Franschen toegepaste gezegde: ,,Ce qui n'est pas clair, n est pas Francais" en de vele overdadige omschrijvingen in hun spreekwijze; deze niet-rechtstreeksche en min of meer abstracte manier om zijn gevoelens en meeningen te uiten schijnt echter in den aard van het Romaansche denken te liggen. In alle geval vindt de Franschman zelf die omschrijvingen en noodelooze wendingen in de conversatie duidelijk genoeg, daar hij ten volle beseft wat er achter steekt. Het karakter van de Fransche taal dringt tot een logische formuleering van de gedachten die men wil mededeelen; wellicht mag men daarin misschien ook een, als zelfcontrole bedoeld, tegenwicht zien tegenover zekere sterk-irrationeele trekken in het Fransche karakter; een pogen dus om de vele tegenstrijdigheden tusschen verstand en temperament, waardoor zoo dikwijls de uitingen van het gevoel en van het oordeel van het verstand zeer ongelijkmatig worden beïnvloed, op te heffen door het zich oefenen in logisch denken. Deze, door de opvoeding aangenomen, houding ten opzichte van de landstaal, beheerscht in haar consequenties het geheele Fransche onderricht. Scholen en letterkundige vereenigingen loven regelmatig prijzen uit voor de beste redevoeringen of het beste boek, en de oudere leden der Académie franfaise wijden hun levensavond hoofdzakelijk aan de vervolmaking van het Fransche woord. Al wie in Frankrijk 't tot iets wil brengen, moet zich1 niet alleen vaardig en vloeiend in de omgangstaal weten uit te drukken; buitendien wordt van hem verwacht, dat hij de eenmaal geijkte, uitverkoren spreekwijze ten volle beheerscht. En in verband daarmede is de geheele opleiding van den jongen Franschman ingesteld op een steeds nog meer en meer in bizonderheden afdalende taal- en letterkundige scholing. De hier weergegeven doelstelling van het Fransche onderricht in het algemeen is de oorzaak van het opmerkelijk verschil tusschen het karakter der Fransche universiteiten en de Duitsche of Engelsche hoogescholen. Daar naar de Fransche opvatting kennis en verstandelijke ontwikkeling verkregen worden door de scholing in logisch denken, is de Fransche universiteit van oudsher principieel meer een hoogeschool der wetenschappen geworden dan een instituut van opvoeding. Op het vormen van karakters legt de Fransche universiteit zich dus niet toe. Het selectie-systeem dat er wordt toegepast en waaraan men tot heden heeft vastgehouden, vraagt niet naar karaktereigenschappen, doch enkel en alleen naar intellectueele begaafdheid. Vandaar dat de universitaire studie er zich in geheel andere banen beweegt dan ten onzent. En toch: hoewel dus de opleiding tot critisch en zelfstandig denken als het opperste doel wordt aangemerkt, wordt den Franschen student in de practijk weinig gelegenheid gelaten om zijn aanleg daartoe tot ontplooiing te brengen, daar een te omvangrijk studieplan van het begin der studie af de vrije wetenschappelijke werkzaamheid beperkt. In het professorale college speelt het dictaat een veel gewichtiger rol dan bij ons. Dientengevolge heeft een Fransch student ternauwernood gelegenheid op een of ander onderwerp dieper in te gaan, daar bij de jaarlijksche tentamens een bizondere waarde wordt gehecht aan de dictaten, die dan ook meestal eenvoudig uit het hoofd worden geleerd. De academische vrijheid is zelfs zoozeer aan banden gelegd, dat het den student niet geoorloofd is buiten zijn program een of ander hem in het bizonder interesseerend professoraal college te frequenteer en. Oefencursussen en seminariën, die bij ons zoozeer in den smaak vallen, wijl zij den student de gelegenheid geven in persoonlijk contact met zijn docent te treden, hem vragen te stellen en met hem van gedachten te wisselen, worden in Frankrijk gemist. Men vergenoegt er zich mee, op daartoe bestemde colleges de dictaten te overhooren en de verworven kennis volgens een bepaald systeem van waarde-toekenning te noteeren in cijfers, een methode die beter thuis behoort op een hoogere burgerschool. Pas bij de voorbereidende studie voor het t\veede staatsexamen begint voor den Franschen student de zelfstandige wetenschappelijke arbeid. Het systeem doet een klove ontstaan tusschen docent en student, en men kan het ook kenmerkend vinden, dat in de groote collegezalen de banken der toehoorders van den katheder zijn gescheiden door een barrière 't het is alsof men een zichtbaren scheidsmuur heeft willen optrekken als symbool voor een provisorisch stuiten van een al te onstuimig voorwaarts dringen door de jonkheid. Natuurlijk wordt door een en ander ook de kloof tusschen jeugd en gevorderden leeftijd verwijd. Het natuurlijk gevolg van al deze opvattingen is ook nog dat alle gezellig verkeer tusschen professoren en studenten is uitgesloten; het is in Frankrijk een uitzonderlijke gebeurtenis als een professor zijn studenten bij zich aan huis noodigt of zich verwaardigt plaats te nemen aan hun „Stammtisch" in de knijp. Men kan het daarbij alleen maar verwonderlijk vinden dat de Fransche student, die toch in het verkeer met kameraden van IX zijn eigen leeftijd geen vergoeding kan vinden voor dit gemis van gedachtenwisseling met ouderen, genoegen neemt met dezen misstand, ondanks de liefde tot discussie en debat die men bij kem mag onderstellen. Het Fransche studentenleven kenmerkt ziek dus te Parijs, en ook aan de talrijke universiteiten in de provincie, door een merkwaardige nuckterheid; de studentiekoze ongebondenkeid is er nog slechts een heugenis aan het studentenleven uit vroeger tijden. Te Parijs bemerkt men zoo goed als niets meer van een studentenbohème, arm aan geld en goed doch rijk aan overmoedige plannen de collegezalen betredend, en ook zou men tevergeefs speuren naar een sportkameraadsckap of een nauw onderling verkeer; de student keeft koogstens een enkelen „copain" (studievriend) met wien kij in zijn café zit, de couranten leest of naar de bioscoop gaat; het is een hooge uitzondering als hij zich aansluit bij een politieke groep. In den regel leidt kij een zeer eenzelvig levenl En in de provincie blijft hij, ook tijdens zijn studie, evenals toen hij nog een schooljongen was, in nauwe verbinding met het ouderlijk huis, zoodat hij ook in het particuliere leven niet de noodige zelfstandigheid kan ontwikkelen; deze jongelui komen niet los van kun familiekring met al de daarmede verbonden ouderwetsche opvattingen —• waarbij men echter onder den indruk komt van een opvallende gezinssaamkoorigkeid, zooals die ook sterk is waar te nemen bij provinciale feestelijkheden en bij het „réveillon" op den Kerstavond —• en treden dus het leven in, volkomen onbekend met de wereld, ketgeen hun ongetwijfeld bij het zoeken van kun eigen verderen weg moeilijkkeden berokkent. De Franscke jeugd groeit dus op in een sfeer van dufkeid en lustelooskeid. Terwijl de Duitscke jongelingsckap, na ket geloof in overwonnen ideeën afgesckud te hebben, haar nieuwe richting zocht en vond in een onderlinge kameraadschap, staat de Fransche jeugd nog altijd niet gereed, eenzelfden weg in te slaan. Wel is zij, misschien in veel gevallen slechts half bewust, tot het besef gekomen, dat een nieuwe ordening van de maatschappij een absolute verandering van den geest vereischt, doch zij gelooft, dat zij een zoodanige revolutie eerst theoretisch meester dient te worden, en zij gevoelt zich niet in staat, de vele beletselen uit den weg te ruimen die de staat, de maatschappij, het gezin tegen de vernieuwing opwerpen. En dus is de „vernieuwingsbeweging" onder de Fransche jeugd minder revolutionnair dan zij zich tracht voor te doen. Vele van die oude levensvormen, die zich sedert eeuwen hebben weten te handhaven, durft men niet zoo opeens te laten varen; en misschien wil men het ook volstrekt niet; in alle geval is het de Fransche jeugd tot nu toe niet gelukt, de opleidingsmethoden grondig gewijzigd te krijgen. De heerschende maatschappelijke klasse verdedigt ze met een hardnekkigheid waartegen de rebellie ■—- zelfs van de moeders, hoe heftig die zich ook verzetten tegen het overdreven schoolsche onderwijs en de op de spits gedreven examens ■— blijkbaar niet veel vermag. Zoowel wat de openbare als de kerkelijke schoolorganisaties betreft •— die elkander ondanks de onderlinge concurrentie in aantal en invloed vrijwel in evenwicht houden •—• blijft het eenmaal geijkte beginsel van opleiding en selectie, van den ondersten trap van onderwijs tot de universiteit, de richting aangeven die men volgt: een goed geordende leerstof wordt volgens een vastgestelde logische methode aangeboden; aan dit principe mag niet worden getornd. Een phalanx van oudere leeraren die het systeem verdedigen „daar immers heele generaties van geleerden, ambtenaren en officieren, steunpilaren der maatschappij, er uit zijn voortgekomen", waakt er over dat er in dezen toestand zoo mogelijk niets wordt veranderd. Weliswaar heeft de Republiek de oude conservatieve axioma's van de katholieke kerk betreffende opvoeding en onderwijs aangevuld met enkele democratische ideeën, zooals bijvoorbeeld het principe der selectie van onderen-op, doch het systeem zelf is zoo vast verankerd dat de zwakke hervormingspogingen van de jeugd meestal reeds in haar kiem worden verstikt. De jeugd is zelf daaraan grootendeels schuld; afgezien van de katholieke bonden heeft zij tot heden niet getoond bruikbare organisaties in het leven te kunnen roepen. Dikwijls genoeg is de goede wil er wel geweest, doch leverde de practijk slechts op verstandelijke zaken ingestelde groepen op, die weinig activiteit aan den dag legden en het slechts als haar taak beschouwden, nieuwe ideeën in woord en geschrift, doch dan nog op kleine schaal, te bepleiten. De meest beteekenende onder deze groepen zijn ,,Ordre nouveau", ,,1'Homme nouveau", ,,Esprit", „Nouveaux Cahiers", ,,Nouvel Age", ,,La République des anciens combattants". Deze alle geven tijdschriften uit onder dezelfde namen, want in het tijdschrift schijnen zij het eenige goede middel te zien om geestverwanten tot elkander te brengen en uit te lokken tot discussie in woord en geschrift. Deze jeugdige Franschen zijn van meening dat het zich vereenigen in afzonderlijke groepen het best overeenkomt met den aard van hun wezen, omdat daarin de individualistische en collectieve neigingen met elkander kunnen samenvallen, doch daarbij de centrale plaats, die naar hunne overtuiging aan de persoonlijkheid toekomt, behouden blijft en tevens een nieuwe leer omtrent persoonlijke vrijheid tot uiting kan komen. De gezonde individueele behoefte om zich te kunnen doen gelden, die door de massa niet wordt erkend, kan in zulke vereenigingen een speelruimte behouden zonder het belang der gemeenschappelijkheid te schaden. Kén ding moet men toegeven: de genoemde vereenigingen zijn over het algemeen beslist revolutionnair; den eisch van een diep ingrijpende en tot een nieuwen vasten vorm van het maatschappelijk leven leidende verandering hebben zij onder woorden gebracht in de leuze: „Ni révolte •—- ni réforme —• révolution francaise". De gemeenschappelijke strijd van deze groepen gaat, ongeacht alle verschil in opvatting en methode, tegen de verouderde wereld- beschouwingen van het socialisme, het liberalisme, de democratie, het kapitaal, de vaderlandsliefde, het pacifisme. De nieuwe cultuur verlangt als grondslag den nieuwen mensch, bereid de behoefte aan een nieuwe ordening te erkennen en bekwaam om haar in het politieke en sociale leven te verwezenlijken. Evenals bij de „frontstrijders" treft men in de programs waardevolle inzichten aan, zooals bijvoorbeeld de gedachte dat de soldaat uit den wereldoorlog thans uitverkoren en bestemd is om een nieuwe mystiek in de plaats te stellen van bet doode rationalisme, daar juist door zijn lijden en opofferende daad de gedachte der nieuwe ordening heeft post gevat. Bij al deze groepen is hoofdzaak de gedachtenwisseling over de quaestie van kapitaal en socialisme. Het kapitaal moet niet worden opgeheven, ook niet de particuliere eigendom, doch het bedrijfsleven behoort niet langer een aangelegenheid te zijn van enkele bevoorrechte bevolkingsgroepen, doch moet het gemeengoed worden van de geheele samenleving. Er moet een einde komen aan de materialisatie van het economische en sociale leven door het marxistische materialisme, en in de plaats daarvan moet de productie weder worden een scheppende arbeid, bron van levensvreugd. Voorts zien deze groepen in het parlement van dezen tijd een min of meer verkapte combinatie van belangengroepen, weshalve zij zich ook keeren tegen het heerschende democratische regime. Het dichtst bij de nieuw-socialisten staat: „l'Homme nouveau"; deze groep stelt de synthese van natie en socialisme op den voorgrond; in tegenstelling tot de marxistische wereldbeschouwing moet de ,,nieuwe ordening" voortkomen uit de maatschappelijke orde en niet uit een maatschappelijken chaos; derhalve behooren gezag en particulier bezit bevestigd te worden en moet er een nieuwe vorm voor het kapitalisme worden gevonden. De groep verlangt voorts een opbouw van den staat op den grondslag van standen, echter met een nadrukkelijk naar den voorgrond schuiven van de belangen van den arbeidenden en den middenstand, daar deze standen de voornaamste factoren zijn voor den opbouw van de volksgemeenschap. Ook de boeren moeten zich voorts coöperatief organiseeren, terwijl dan het geheele samenstel zal worden overkoepeld door den Senaat als een soort nationale economische raad. Het program van „Ordre nouveau" en „Esprit" ademt een minder specifiek politieken geest; deze groepen ijveren in de eerste plaats voor een nieuwe ordening van de maahchappeLijke waarden met vooropstelling van het persoonlijkheidsbeginsel; volgens haar leer behoort aan de persoon, dat is: den levenden, concreten mensch, weder zijn natuurlijke plaats te worden toegekend in de sociale en intellectueele ordening van de samenleving. Dit „personalisme" is •—1 al mag men er de beteekenis niet van overschatten — in menig opzicht het meest interessante verschijnsel in de Fransche intellectueel-politieke vernieuwingsbeweging; men wijst de ideologie van de Revolutie wel niet geheel terug, doch tracht haar nader tot de realiteit van het gemeenschapsleven te brengen en haar eigenlijken zin tot zijn volle recht te brengen door die ideologie rechtstreeks te betrekken op de persoon. Deze „personalisten" leggen er daarbij den nadruk op dat de „persoons"-idee niets gemeen heeft met Rousseau's begrip van het „individu". De redacteur van het tijdschrift ,,Esprit", Mounier, maakt er Rousseau een verwijt van dat hij zijn definitie van het individu ontleent aan de abstracte voorstelling van den mensch als zich in tégenstelling bevindende tot de hem omringende wereld. „Onder de „persoon" van den mensch is echter te verstaan de aandrift waardoor ieder van ons, tot zichzelf inkeerend, zich rekenschap tracht te geven van zijn eigenlijke individueele roeping, waardoor dan een vrije, staag zich verdiepende, uit onze eigen persoonlijkheid voortkomende actie mogelijk wordt." De „personalisten" streven dus niet in de eerste plaats naar een vernieuwing van de menschheid; zij hebben de concrete persoon op het oog, en inzonderheid den Franschen mensch, die na den wereldoorlog in een geestelijke crisis is geraakt, waarvan de politieke, economische en sociale crisis niet de oorzaak, doch het gevolg is. Deze persoonlijke geestelijke crisis moet daarom bij haar oorsprong worden aangepakt; de personalisten zien er ook de oorzaak in van het verval van den intellectueelen invloed van Frankrijk in de wereld, terwijl zij een sterk geloof koesteren in de rechtmatigheid van dien Franschen invloed. Ofschoon dit personalisme de gemeenschap, in haar centraliseerende beteekenis, niet miskent en bijvoorbeeld een staatsopbouw op federatieven grondslag bepleit, komt in de, in deze ideologie bedoelde, heterogene bepaling van de verhouding tusschen den mensch en de gemeenschap en den mensch en het vrijheidsbegrip toch weer sterk de Fransche neiging tot het individualisme uit. De Fransche jeugd moet het begrip der persoonlijke vrijheid met alle kracht handhaven en verdedigen —■ aan deze opvatting wordt onder alle omstandigheden vastgehouden; tevens echter wordt de nadruk gelegd, en dit dus in tegenstelling tot de heerschende opvatting, op de idee der individueele verantwoordelijkheid en op de waarde der persoonlijkheid. Deze personalisten erkennen dus het beginsel betreffende de selectie en de persoonlijke prestatie en zijn daarmede, beter dan andere groepen, in staat het nieuwe Duitschland te begrijpen. Hun leer onderscheidt zich echter van het nationaal-socialisme in laatste instantie door hun opvatting van de tegenstelling: persoon—gemeenschap. Buiten de genoemde vereenigingen is er nog een aantal grootere en kleinere politieke clubs, die meestal óók een eigen orgaan bezitten doch te beschouwen zijn, de één meer, de ander minder, als vertegenwoordigers van de nog heerschende oude inzichten en die zich dus feitelijk tegenover de jeugd plaatsen. Intusschen bespreekt men ook in die kringen de vraagstukken van den dag; meest echter laat men dan twee ter zake op den voorgrond tredende redenaars, pro en contra, tegen elkander uitkomen, zonder dat de clubleden zeiven zich in debat begeven. Daar de leiders van deze clubs —• waarvan de vier belangrijkste zijn de „Université des Annales", de „Société des Conférences", de „Club du Théatre des Ambassadeurs" en de „Club du Faubourg" .—< uitgaan van een eenmaal aanvaard vast omlijnd program, komt er van bet „zoeken naar de waarheid" ■—• wat men zich ten doel heet gesteld te hebben —- in de practijk weinig terecht. Het bestaan van al deze vereenigingen, groepen en clubs levert intusschen wel het bewijs dat de intellectueele bovenlaag der bevolking van Frankrijk zich in een periode van crisis bevindt. De oudere generatie klampt zich krampachtig vast aan wat de jeugd als afgedaan beschouwt. Toch heeft de jeugd, hoe waardevol en vruchtbaar vele van haar ideeën mogen zijn, tot nu toe nog niet het élan kunnen vinden om die ideeën te verwerkelijken. En dus: al leggen verscheidene intellectueele kringen een herziening van inzichten, een zich met hartstocht bezighouden met de inrichting en den vorm van een toekomstige nieuwe maatschappeBjke ordening aan den dag, toch teekenen zich de lijnen van een opmarsch der natie naar een Nieuwen Tijd nog slechts zeer onduidelijk af. Intusschen is er rekening te houden met tegenstroomingen, eenerzijds uit het kamp der katholieken en anderzijds gevoed door het marxisme en communisme, ofschoon — of liever juist omdat ■—■ ze in reactionnaire richting drijven en dus de staatkundige ontwikkeling remmen en het rad der geschiedenis terug zouden willen draaien. De socialisten en hun meeloopers onder de bourgeoisie beweren, dat zij de ideeën van 1789 hebben weten te behoeden tegenover alle vernieuwingscampagnes; dit moet dan ook het samengaan van deze elementen rechtvaardigen ondanks het verschil in doctrinen, en de uiterste linkerzijde heeft, met de hulp van de scherpe geestelijke wapenen van communistischgezinde intellectueelen, steeds partij van deze situatie weten te trekken. Daar het haar echter niet is gelukt een nieuwe, passende interpretatie van de sociale gedachte te vinden, en voorts nog de jeugd zich buiten deze beweging houdt, is van deze zijde geen effectieve vernieuwing van eenige beteekenis te verwachten. Toch bestaan er radicaal-socialistische, socialistische en communistische jeugdvereenigingen, en de meest beteekenende van deze organisaties is de „Confédération générale des Oeuvres laïques"; deze bond, die ongeveer 25.000 vereenigingen met 620.000 leden en buitendien 1.300.000 knapen en meisjes van 14 tot 21 jaar omvat, heeft stelling genomen tegenover de katholieke en conservatieve volksopvoeding en tracht met alle beschikbare middelen het leekendom tegenover den clerus te verdedigen. De bond werd reeds 70 jaar geleden door Jean Macé gesticht onder den naam ,,Ligue de 1'Enseignement", maar werd in 1925 onder sterken socialistischen invloed gereorganiseerd; hij beschikt over sportvereenigingen en onderhoudt vacantiekolonies, organiseert voor de jeugd uitstapjes en kinderfeesten en tracht langs dien weg zijn ideeën over theater, film, vooral ook over het schoolonderricht, te verbreiden. IVlet dezen bond hangt nog samen een verplichte organisatie van alle socialistische en communistische onderwijzers van de volksschool in vakvereenigingen, waarbij 90.000 onderwijzers zijn betrokken, welke toestand bij gelegenheid van de talrijk voorgekomen werkstakingen tot netelige conflicten met de regeering heeft geleid. Deze bonden gaan echter mank aan een gemis van jeugdige leiders en duidelijk uitgesproken gedachten; zij vormen feitelijk slechts een aanhangsel van politieke partijen, die haar jongere leden uit deze kringen recruteeren, of wel zij doen dienst als politieke stootgroepen. Hun trouw aan de opvattingen van weleer kan niet voor een teeken van innerlijke kracht worden aangezien, zooals partij-politici het willen doen voorkomen die om den wille van de handhaving van het heerschende systeem er voor waken, dat er niet aan de nog geldende beginselen wordt getornd. In het algemeen moge door een en ander de schijn worden gewekt van een bloeiend intellectueel-politiek leven, in waarheid echter ontbreekt hier die diepte van inzicht die aan een beweging haar beteekenis verleent. De conservatief geworden marxisten en bourgeoisie der linkerzijde zoeken steun in een rationalistische houding, die hen met een gewild optimisme moet helpen de werkelijkheid der om hen heen opgekomen politieke mystiek te negeeren, en hopen, met hun geloof in het alvermogen van de rede, de irrationeele jongeren nog weder in de oude banen terug te leiden. De woorden van Herriot: ,,La république se donne par définition comme un gouvernement optimiste" zijn kenschetsend voor den in het kamp der linkschen heerschenden geest. Hoeveel ons ook bij de Fransche jeugd onbegrijpelijk, vreemd en aan voor ons verouderde begrippen onderhevig mag lijken, toch kan men duidelijk een streven herkennen om waarachtige jeugdbelangen op een bij het Fransche karakter passende wijze tot hun recht te laten komen. Buiten en behalve de theoretiseerende intellectueele groepen en de met de partijpolitiek verbonden jeugdorganisaties zoeken vooral juist in den jongsten tijd vele jonge menschen door wandel- en andere sport aan hun leven een nieuwen vorm te geven. Bij gelegenheid der door Frankrijk georganiseerde „Congressen van afgevaardigden der Europeesche jeugd" —1 waaraan ook Duitschland en Italië deelnamen om te weten wat er mee werd bedoeld •—■ hebben de Fransche jongeren gezien wat er op dit gebied door andere landen wordt gepresteerd en wat zij zeiven zouden hebben te veranderen in de leiding en de opvoeding van de jeugd. Bij deze congressen hebben de Franschen weliswaar aan het „Europeesche" den voorrang gegeven ten opzichte van het „nationale" element — misschien omdat zij zeiven nog niet een voldoende gesloten éénheid vormen ■—• doch in alle geval hebben zij de communistische jeugdgroepen uit het congres geweerd en daarentegen besloten, de politiek en de theorie achter te stellen bij het „scoutisme", de padvindersgedachte, en zich daarmede tot de sport, ook die van het wandelen, bekeerd. Sindsdien zijn er in Frankrijk jeugdherbergen en kampeervereenigingen ontstaan; men is er weer begonnen met wandeltochten, kano-varen en andere sport, en, al geeft de Fransche jeugd nog niet de stelling op dat het intellect boven het lichaam gaat, toch is de bevordering van lichamelijke tucht duidelijk merkbaar, en de sportterreinen worden meer en meer door jonge menschen bevolkt. De sportieve successen der Duitsche jeugd hebben de eerzucht der Fransche jongeren geprikkeld, die, ondanks alle verschil in politiek régime en opvoedingsmethode, met intense belangstelling kennis nemen van wat er aan gene zijde der grens is te ontdekken. „De doeltreffendheid van discipline en van de collectieve daad, de dynamiek van het nationaal-voelen... dat zijn" schrijft het Kamerlid Béranger •—• „enkele lessen die de ^ Fransche jeugd uit het nationaal-socialistische Duitschland kan opsteken." Echter zijn dit deugden die ook in Frankrijk, ondanks zekere propaganda, niet onbekend zijn, al worden zij er dan ook dikwerf verwaarloosd. Evenwel zou de Fransche jeugd, al is zij zich bewust van den ernst van dezen tijd en van de gevaren die den vrede bedreigen, het onbegrijpelijk vinden dat twee volken zich niet met elkander zouden kunnen verstaan welker bijdragen tot de Westersche beschaving gelijkelijk onontbeerlijk zijn. Ook de Fransche regeering laat zich sedert kort meer gelegen liggen aan de beoefening van sport in de scholen, doch pas onlangs nog heeft de minister van onderwijs moeten constateeren, dat de bevordering van de lichamelijke opvoeding voorloopig nog niet de verwachte resultaten had afgeworpen. Trouwens, ofschoon er in Frankrijk al sedert 40 jaren aan sport wordt gedaan, hebben tot nu toe alle desbetreffende bemoeienissen, ook van ambtelijke zijde, steeds schipbreuk geleden op den tegenstand van de schoolbesturen, de universiteiten, en zelfs van het parlement, dat nooit . ewilligde in de noodige credieten. Eenige millioenen jonge Franschen en Franfaises mogen tot sportver- eenigingen zijn toegetreden, toch beteekenen die vereenigingen te weinig voor de lichamelijke opvoeding van het volk in modernen zin, daar de sport- en gymnastiekleeraren te veel aan verouderde methoden vasthouden en overigens hun aantal veel te gering is. In deze misstanden heeft de twee jaren geleden ingevoerde hervorming van het Fransche schoolwezen met de daaraan toegevoegde voorschriften betreffende de besteding van de schoolpauzen nog niet veel verandering kunnen brengen. Iedere week moet anderhalve schooldag gewijd worden aan sport en spel buiten het schoolgebouw, onder toezicht van de onderwijzers, waarmede bedoeld wordt het te vele huiswerk voor de school te compenseeren; in de practijk is echter gebleken, dat in het algemeen deze sport- en spelbeoefening te schoolsch is opgezet, en voorts, dat de uren die in deze pauzen worden besteed aan de, op zichzelve zeer te waardeeren, ,,classe de 1'orientation" •— voordrachten met lichtbeelden betreffende het buitenland •—• slechts een te eenzijdige voorlichting aan de kinderen verschaffen. Een van staatswege georganiseerde besteding van deze vrije schooluren, zooals Duitschland die kent, wordt in Frankrijk nog gemist. De reorganisatie van het onderwijs aan de gymnasia en de volksscholen heeft een lesrooster ingevoerd die volkomen beantwoordt aan de, door de radicaalsocialisten steeds bepleite, ,,école unique", maar heeft in de groote lijnen óók de instemming van de rechtsche partijen, welker aanhangers eigenlijk hun eigen kinderen meestal naar de katholieke scholen zenden. Terwijl voorheen de kinderen van rijke ouders zonder examen tot de gymnasia werden toegelaten, worden thans alle candidaten gelijkelijk aan een toelatingsexamen onderworpen, waardoor dus een voor allen geldend zelfde recht is geschapen, dat ook voor het begaafde volkskind het hooger onderwijs toegankelijk maakt. Eenzelfde regeling is getroffen voor de handels- en technische vakscholen, die, tezamen met het gymnasium, het zoogenoemde ,,enseignement de second degré" vormen; voor de toelating tot al deze scholen wordt voortaan het „certificat d'études primaires" gevorderd, dat van het elfde levensjaar af voor de leerlingen bereikbaar is. Een ander novum is dat het eerste jaar bij het middelbaar onderwijs nu geldt als een „oriënteeringsjaar"; in den loop van dat jaar hunnen de onderwijzers vaststellen, voor welken tak van onderricht •—• ,,enseignement classique" (oude talen), ,,enseignement moderne" (levende talen en mathesis) of ,,enseignement technique" •—• de leerling het meest geschikt is gebleken, waarna dan de ouders bij beëindiging van dit eerste leerjaar zich beraden, welken weg zij verder met hun kind zullen inslaan. De programma's dezer drie schooltypen zijn voorts zoodanig opgesteld, dat overgang uit een klas van de eene school naar een correspondeerende klas van een school van een ander type altijd zonder bezwaar mogelijk is. De splitsing van het gymnasium in een literaire (met of zonder Grieksch) en een mathematische afdeeling (geen oude, twee levende talen) is gehandhaafd gebleven. Het „baccalauréat", waarvoor een examen in twee gedeelten, aan het einde van het zesde en van het zevende leerjaar, wordt afgelegd, geeft toegang tot de ,,grandes écoles"; dat zijn de universiteiten, de ,,école normale", de ,,école polytechnique" e.a., die tezamen den derden trap van onderwijs vormen. Hand in hand met deze organisatie gaat een hervorming van de onderwijzersopleiding. In plaats van de oude opleiding in de volksschool wordt nu van den aanstaanden onderwijzer voor de volksschool verlangd, dat hij het eindexamen heeft afgelegd. Deze leerkrachten, die nu ook les geven in de voorbereidingsklassen der gymnasia, ontvangen hun opleiding in het gymnasium en verder in de ,,écoles normales". De oude ,,écoles primaires supérieures" (de vroegere onderwijzersseminaries) zijn opgeheven, hetgeen algemeene instemming heeft gevonden, daar het diploma van deze scholen, het,,brevet supérieur", geen practische waarde had en ook geen toegang verschafte tot de universiteit. In Frankrijk zelf is men met deze onderwijshervormingen zeer ingenomen; naar het Duitsche gevoelen echter beteekenen zij nog pas een aarzelende schrede in de richting van een verjonging van het universitair onderwijs en van vernieuwing van de jeugd, daar zij nog niet de beteekenis heeft van een overboord gooien van de verouderde principes die nog in het Fransche schoolwezen overheerschen. DE FRAN£AISE De sociale positie der Fransche vrouw is een tegenstrijdigheid in zichzelve: haar rechten staan in omgekeerde verhouding tot de macht die zij in de samenleving uitoefent. Intusschen heeft zij tegenover de buitenwereld zekere eigenaardigheden te verdedigen gehad en weten te bewaren, die middelerwijl aanleiding hebben gegeven tot vele onjuiste voorstellingen aangaande haar karakter. En zoo is de roep die van haar uitgaat in ieder geval ongunstiger dan de Franyaise verdient. Dat leert ons reeds een oppervlakkige kennismaking met haar verhouding tot het dagelijksch leven; het blijkt dan, dat haar neiging tot coquetterie, haar spelen met de vrouwelijke aantrekkingskracht, die vooral de Parisienne in haar kleeding demonstreert, wordt overtroffen door een opofferingsgezindheid, een zin tot huiselijkheid, een duidelijke liefde voor kinderen en, niet in de laatste plaats, door haar subtiele beschaving en haar geheele van geest tintelende wezen. Het jonge meisje van goeden huize wordt, angstig bewaakt, zeer zorgvuldig opgevoed. Onvoorwaardelijk moet het eindexamen der middelbare school worden afgelegd; het meisje spant zich in voor literatuurprijzen, veelal bezoekt het een conservatorium, en hetgeen deze instituten met haar leerlingen bereiken gaat boven het middelmatige uit, terwijl men niet den indruk krijgt dat de vrouwelijke elegantie en de persoonlijke charme onder zulke studie lijden. Ook is de Franfaise sportief, toont van haar jeugd af aan een neiging en lust tot bewegingsspelen en legt over het algemeen een sterker ontwikkelden zin voor de maatschappelijke samenleving aan den dag dan de jongelingen van gelijken leeftijd; men kan dit bemerken aan de stabiliteit van de vrouwelijke jeugdorganisaties, padvindsters- en vele andere vereenigingen. Deze neiging tot de collectiviteit vindt echter haar tegenwicht in een zeer persoonlijk gedrag ten opzichte van het leven binnenshuis, dat bepaald en tevens verhoogd wordt door een liefdebetoon dat zich uit in een opofferingsgezinde toewijding aan het gezin. De neiging der Franfaise om juist op erotisch gebied misschien meer dan andere vrouwen door haar schoonheid te willen boeien, moet niet worden misverstaan als een bewijs van oppervlakkigheid. Het op het terrein der mode telkens opnieuw naar voren gebracht en energiek verdedigd beginsel, dat de mensch het bij zijn wezen passend uiterlijk voorkomen moet ten toon spreiden in zijn houding en zijn kleeding, doet zich ook in dit geval gelden. Vooral de jeugdige Franfaise vraagt, als zij de keuze van haar toilet bepaalt, niet naar het uiterlijk voorkomen doch naar een juiste weergave van haar individualiteit. De echtgenoot, het gezin, het publiek gaan met deze opvatting mede en kennen er het karakter aan toe van een te billijken houding der Fransche vrouw. Deze behaagzucht heeft natuurlijk haar keerzijde, hetgeen inzonderheid aan den dag komt als hartstocht of leeftijd een gevaar worden voor de natuurlijke uitleving van de liefdesverhouding tusschen menschen, het huwelijk, dat in zulk geval ontaardt in een vooze, dikwerf alleen om familieredenen nog gehandhaafde, verbintenis. Toch kan men zeggen, dat het huwelijk in Frankrijk niet ernstiger, zij het ook niet minder bedreigd wordt dan in andere landen van Europa. Zekere, door de Katholieke Kerk gedulde, opvattingen kunnen, evenals elders, ook Kier den misstap begunstigen; daarom is men er over het algemeen op uit, bet streng bewaakte jonge meisje maar zoo spoedig mogelijk te doen huwen. Meestal echter ligt de schuld bij den man, doch de vrouw toont hier meer begrip en toegevendheid voor zijn zwakheden dan in andere landen. Intusschen verschaft het bewustzijn dat zij, dank zij de superioriteit van haar geest, het erkende middelpunt van het gezin is en blijft, haar een afdoende innerlijke zekerheid. De pogingen van de ouder wordende vrouw om, dikwerf dan met groteske middelen, het echtelijk geluk nog vast te houden —• waaromtrent de mannen veel onverschilliger zijn —■ leveren den tooneelschnjvers onophoudelijk stof om het publiek te amuseeren met allerlei komische situaties in het huwelijksleven; in werkelijkheid echter spelen zij niet zulk een voorname rol als in de fantasieën van bedoelde auteurs. Zulke bezorgdheden kan, volgens de indices van Marcel Prévost, den schrijver van ,,Demi-vierges", de vrouw die in het beroepsleven werkzaam is verbannen door een rationeele toepassing van schoonheidsmiddelen, of zij kan een anderen raad van denzelfden auteur opvolgen en de ongenade van een te ver gevorderden leeftijd pareeren door zich meer toe te leggen op de ontplooiing van haar gaven van geest en hart. Van wezenlijk ernstiger aard zijn de talrijke huwelijkstragediën onder de lagere volksklasse; geen dag gaat er voorbij of men vindt in de couranten een bericht over een of andere „crime passionnel". Onder het volk uiten zich in den regel de hartstochten sterker dan de vermogens van verstand en ziel. In de rechtszaal treden, dikwerf in stuitenden vorm, een te materialistische denkwijze en een vervaging van de zeden aan den dag. Met uitzondering van de meisjes uit gegoede families, voor wie arbeid geen levensquaestie is, is de Franfaise van alle klassen der bevolking in een of andere betrekking werkzaam. Bij den postdienst, in de ministerieele bureaux, in den handel treft men méér vrouwen, ook gehuwde, en meisjes aan dan mannen, en niettegenstaande de heerschende werkloosheid heeft de regeering geen maatregelen getroffen om een eind te maken aan het ,,dubbel-verdienen". In Frankrijk worden drie millioen boerderijen, magazijnen en handelsondernemingen door vrouwen bestuurd; er zijn 140.000 vrouwelijke ambtenaren en beambten, en juist in al deze maatschappelijke posities blinkt de Fransche vrouw uit door een bizondere opmerkingsgave. Daarom zou het ook onjuist zijn, de vrouw verantwoordelijk te stellen voor de vele gebreken en omslachtigheden waaraan men zich ergert bij iedere aanraking met ambtelijke bureaux, ook al verzetten de vrouwen zich taai, overeenkomstig haar conservatieve natuur, tegen elke vernieuwing. In zoo goed als eiken groentewinkel en bij iedere courantenkiosk wordt men te woord gestaan door een vrouw; en ,,madame la concierge" is een gewichtiger persoon dan haar man de portier. Ook de honderden kleine winkels van modisten en de ateliers van thuis met de hulp van twee of drie meisjes werkende vrouwen toonen ten overvloede aan, welk een voorname plaats de vrouw in het bedrijfsleven inneemt. Al deze vrouwen en meisjes werken voor hetzelfde ideaal: door een uiterste spaarzaamheid een klein vermogen bijeen te krijgen of een of ander eigendommetje te kunnen koopen; is ook de man in haar zaak werkzaam, dan tracht veelal toch de vrouw zich financieel van hem onafhankelijk te maken. De werklust der Francaise blijkt overal uit haar ijver en uit haar toewijding aan de zaak waarin zij werkzaam is. Inderdaad wil de Fransche vrouw, in welke betrekking ook geplaatst, zekere volmaaktheid in haar emplooi bereiken; vooral het jonge meisje is in dit opzicht ambitieus en ziet met minachting neer op mannen die hun tijd doorbrengen in lediggang en met flaneeren langs de straat. Geen wonder dus dat haar type, ook in haar eigen land, algemeen geliefd is. De aanvallige jonge actrices, die thans op het filmdoek en op het tooneel de plaats innemen van de uit den tijd 12 geraakte ,,girls en die door haar natuurlijkheid, haar buitengewone begaafdheid, haar gevatheid, maar vooral ook door haar humor betooveren, genieten eenzelfde populariteit als de duizenden „midinettes" en „catherinettes , de pittige en in haar vak bekwame naaistertjes en verkoopstertjes, die op haar beurt niet minder worden gevierd, al worden haar figuurtjes niet door het helle voetlicht beschenen. Zelfs wordt elk jaar een geheele dag in het openbaar gewijd aan een symbolisch eerbetoon aan de naarstigheid der meisjes in haar beroep; op dien dag vindt men de befaamde straten van het modekwartier versierd en behangen met guirlandes, waaronderdoor de midinettes, gearmd en met papieren mutsjes op het haar, rondwandelen, om dan des avonds op Montmartre of Montparnasse allergezelligst feest te vieren. In deze uren van louter jolijt geniet men van het privilege van het vrije kussen; men buit de korte oogenblikken van geluk uit •—- een dikwerf zeer bescheiden geluk — waarna het leven van alledag weer zijn rechten opeischt: het dagelijksch werk van naaien, garneeren en borduren, het verkoopen en het passen. Deze midinettes hebben niets gemeen met die brutale en gewiekste deerns uit de voorsteden, die men ontmoet op de ,,bals-musette" •— die langzamerhand ook al tot de legende gaan behooren —■ of in andere gelegenheden, waar bij zoetelijke accordeons gedanst wordt en jonge mannen met gestreepte overhemden, wijde broeken, te vierkante schouders en ballonpetten hun best doen om het uitgestorven apache-type te doen herleven. In die zalen en zaaltjes, waar het al te vrij en ongegeneerd, om niet te zeggen meer dan ordinair toegaat, laten de midinettes zich niet zien. Zij gaan uit met haar „vriendje", leven misschien wel met hem samen, maar worden pas gelukkig, als zij kunnen trouwen. In lijnrechte tegenspraak met deze domineerende positie in het openbare leven is het feit der bizonder zwakke bescherming van de rechten der vrouw. Eenige vroegere onbillijkheden, zooals allerlei beperkende be- palingen omtrent een tegoed bij een bank of moeilijkheden bij een verzoek om een reispas — in welke gevallen steeds een schriftelijke instemming van den man werd verlangd — zijn pas in 1938 opgeheven; ondanks alle democratische beginselen is de vrouw nog steeds niet in politiek en sociaal opzicht gelijkgesteld met den man; de pogingen van Doumergue en Flandin, in 1934, om het vrouwenkiesrecht erdóór te krijgen, stieten af op den tegenstand van de linker partijen, die, lang niet ten onrechte, vreezen, dat de religieus-voelende vrouwmet-stemrecht zich zal laten beïnvloeden door de Kerk en dat het gevolg daarvan zal zijn een verschuiving van de parlementaire meerderheid, ten nadeele van de linkschen. Inderdaad zou de intrede in de politieke arena van 12 tot 13 millioen vrouwelijke kiezers, onder wie 7 millioen die een zelfstandig beroep uitoefenen, niet alleen een volslagen verandering in het politieke leven te weeg kunnen brengen, doch ook een totale herziening van het geheele staatsapparaat, waardoor het vigeerende regime ernstig gevaar zou loopen. Zooals het geval is met de Fransche jeugd, zou ook de zaak der Fransche vrouw heel wat verder kunnen zijn gevorderd indien zij slechts krachtiger voor haar rechten ware opgekomen. Daar er niemand is die haar feitelijke macht in de samenleving aanvecht en zij over een ongeschreven voorrangspositie beschikt, gelooft de Fransche vrouw, dat bij de wet vastgelegde, gunstiger rechten haar vrij onverschillig kunnen laten. Zij weet, dat zij onbetwist de heerscheres is in het particuliere leven en laat daarom den politieken strijd maar liever over aan den man; zoo zijn, denkt zij, de rollen rechtvaardig verdeeld, daar het gezin de kern en de krachtbron is van het openbare leven. En dus bemoeit zij zich alleen met de dingen van het gemeenschapsleven, die de met de politiek zich afgevende man veronachtzaamt, waardoor zij dan nog haar persoonlijke positie versterkt en buitendien een niet onbelangrijken invloed op het leven van den staat uitoefent. DE LIJN IN DE BUITENLAND SC HE POLITIEK HET VERVAL DER MYSTIEK IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK Het jaar 1938, waarin de geweldige verschuivingen in de klasseering van de Europeesche natiën zich. begonnen te demonstreer en, welke verschuivingen zich in het voorjaar van 1939 voortzetten en waarvan de toekomstige omvang wel voorvoèld doch nog niet met eenige zekerheid geschat kan worden, beteekende voor Frankrijk een keerpunt in zijn bestaan, daar in dat jaar de afbrokkeling van zijn positie op het wereldplan, die overigens al sedert geruimen tijd in gang was, voor het eerst voor een ieder duidelijk zichtbaar werd. Dit land, dat in de 17e eeuw in Europa overheerschte door zijn militair-politiek en cultureel overwicht, dat in de 18e eeuw schier uitsluitend zijn kracht zocht in de verkondiging van meesleepende verlichte ideeën en in de 19e eeuw afwisselend een militairen en geestelijken invloed op alle andere uitoefende, heeft het in de 20e eeuw moeten beleven, dat zijn prestige aanhoudend meer en meer verzwakte, en ondanks allerlei pogingen is t het land tot nu toe niet gelukt deze neerwaartsche beweging te stuiten. De aan de zijde van machtige geallieerden in den wereldoorlog behaalde overwinning ten spijt, heeft de as der wereldpolitiek zich van het Westen van Europa verplaatst naar het midden van het continent; en voorzoover Frankrijk, uit gebrek aan inzicht in den waren toestand, zich nog vleide met de hoop, de hegemonie in Europa voor zich terug te kunnen winnen, heeft het zich plotseling daarin bitter bedrogen gezien. In deze eeuw der nationaliteitsstaten leidde de politiek van het jaar 1919, met haar miskenning van het recht der volken, vanzelf tot een ontwaken van de nationaliteiten en tot een openlijke verontwaardiging over het systeem van onderdrukking. Het oogenblik waarop de crisis zou uitbreken, en ook haar omvang, hing er slechts van af, hoe spoedig en met welke intensiteit de getroffen volken zich van hun positie bewust zouden worden en was derhalve voor den politicus een vraag voor zijn psychologisch inzicht en zijn intuïtie. Echter schoten in dit opzicht juist de Franschen, die er anders zoo vlug mee zijn den Duitschers een gebrek aan psychologisch aanvoelen toe te schrijven, te kort; zij maakten zich een onjuiste voorstelling van de positie waarin de wereld zich bevond, en inzonderheid van den toestand in Duitschland, daar zij de mentaliteit van het Duitsche volk niet begrepen en ook geen moeite deden om haar te begrijpen of wel alleen datgene opmerkten wat met hun inzicht scheen te strooken. Men geloofde niet, dat het Duitsche volk een weerstandsvermogen aan den dag zou kunnen leggen als door de Franschen zelf bij Verdun getoond, hoewel men na dien taaien strijd van vier jaren zich een beter oordeel over den tegenstander had kunnen vormen; men hield het er voor dat de machtspositie van Frankrijk, ofschoon meer op geweld dan op redelijke gronden steunende, verzekerd was tegenover een Duitschland dat het democratische systeem bad aanvaard, een systeem dat echter Frankrijk zelf, twintig jaar later, de vruchten van zijn overwinning heeft doen ontgaan. Alen vergat dat het Duitsche leger in 1918 weliswaar de nederlaag had geleden, doch niet verslagen was; dat Frankrijk zijn overwinning niet uitsluitend aan de Fransche wapenen had te danken en dat het telken jare opnieuw gevierde „wonder" van de Marne inderdaad wel een ,,wonder" doch geen verdienste van het leger was geweest op grond waarvan Frankrijk aanspraak zou kunnen maken op een hegemonie in Europa. En ook vergat men de oude les der geschiedenis —- der wereldgeschiedenis en der geschiedenis van het eigen land • • de les namelijk, dat verdragen niet eeuwig stand houden en allerminst wanneer zij niet het karakter dragen van een overeenkomst, maar van een opge1 egden eénzijdigen wil, verdragen zooals Frankrijk zelf er in andere tijden heeft geweigerd en met zijn verontwaardiging heeft gebrandmerkt. Wil men aanspraak kunnen maken op een overwegende politieke, geestelijke of economische positie tegenover anderen, dan moet men blijk kunnen geven van een machtige idee en van een kracht die in die idee haar oorsprong en haar voedsel vindt. Hoe kon dan een land aan eenige macht van zijn ideologie gelooven dat blijkbaar geen nut had weten te trekken uit zijn, door den oorlog verworvene, politiek-economische bevoorrechte positie en aan de andere volken het beeld vertoonde niet van een gestrenge staatstucht, doch van een innerlijke verdeeldheid? Trouwens kon men de overwinning in den wereldoorlog moeilijk toeschrijven aan de democratische idee, die in Frankrijk niet de stuwkracht in het openbare leven blijkt te zijn. Frankrijk heeft zich geen rekenschap kunnen geven van den waren toestand omdat het, in plaats van op het natuurlijk instinct, vertrouwde op het intellect, de, dikwerf al eenigszins vermoeide, Rede, die in abstracties reeds realiteiten meent te kunnen zien waar nog maar alleen de gedachte pas vorm heeft gekregen. Deze, de realiteit negeerende, geesteshouding waaruit de aanspraak der Franschen op een intellectueele hegemonie is te verklaren, is indertijd treffend gekarakteriseerd door den historicus Romier: „Men houdt ons" — schrijft hij — ,,voor een volk van bekrompen geest, een volk van bureaucraten, zich vastklampend aan de tradities van een verleden, niet kunnende meegaan met het moderne gevoelen der anderen, zonder eenigen stoutmoedigen kijk in de toekomst, in één woord: een volk staande buiten de dynamiek van zijn tijd; voor negen tiende der bewoners van Europa is ons democratisch staatsstelsel onbegrijpelijk geworden; men wantrouwt onze Fransche rhetoriek en men is afkeerig van onze abstracte gevolgtrekkingen en onze verstandsargumenten. Het is in het oog dier anderen niet voldoende dat onze stellingen beantwoorden aan de logica; de wereld let alleen op de feiten, ongeacht of die overeenkomen met moraal, met recht of met trouw aan verdragen." Na de vestiging van het Duitsche protectoraat over Bohemen en Moravië schreef hij als een voorbeeld van bezonnen oordeel: „Vergeefs wacht men af, dat het verloren evenwicht zich straks tot voordeel der veiligheid van Frankrijk zal herstellen; het evenwicht zal slechts kunnen worden herwonnen naarmate wij zeiven door eigen inspanning en een eigen zelftucht daartoe zullen hebben bijgedragen." Hoewel er dus in Frankrijk publicisten en politici worden aangetroffen die een open oog hebben voor de toestanden in hun eigen land en voor de gedachte van anderen over Frankrijk, wordt over het algemeen hetgeen er elders op politiek en intellectueel gebied voorvalt, in plaats van critisch te worden beoordeeld, maar al te vaak belachelijk gemaakt en verworpen, niet wijl men in de democratie een waardevoller en beteren staatsvorm ziet, dien men wil verdedigen, doch feitelijk alleen omdat de roem der nieuwe ideeën Frankrijk ontgaat en ze niet in Frankrijk doch in andere landen in realiteiten worden omgezet. Ofschoon men de mislukking van de uitgediende politiek erkent, houdt men er niettemin aan vast en bedriegt men zichzelf door tegen beter weten in te doen alsof de wereld ophoudt bij de grens van de democratie en alsof in Frankrijk zelf de ideologie van 1789 ongeschonden bewaard is gebleven. Toch heeft Frankrijk het élan der ideeën van de Revolutie, den drang naar de persoonlijke vrijheid, menschwaardigheid en waarheid prijs gegeven toen het op elk gebied, van moraal, politiek, economie, religie en de maatschappelijke samenleving, afstand deed van de volkssouvereiniteit en daarmede tevens van het ,,gelijkheids"-ideaal. Maar waarom dan die critiek op de hiërarchische staatsvormen in het buitenland, als de ideeën die men verdedigt reeds lang een illusie zijn gebleken? Wanneer de Franschen ook heden nog de gelijkheid van alle denkende wezens, ongeacht natie, ras en religie, bepleiten, gaan zij daarbij in tegen de eenvoudigste wetten der logica en van het gezond verstand, waar zij den Sovjel-niensch bijna hooger stellen dan den nieuwen Duitscher. Zulke handelwijzen hebben niet anders dan schade kunnen doen aan het prestige van een land dat eenmaal bij de wereld in aanzien stond als de verdediger van de waarheid en van de waarde van den mensch. Toen Europa de nooden en moeilijkheden van de eerste na-oorlogsche periode te boven scheen te zullen komen, kon het Fransche beschavingspessimisme, het coquetteeren met den ondergang van de Westersche cultuur ' juist in de landen van het "Westen zoozeer in zwang gekomen —- daarvoor niet meer voor zichzelve iets nieuws in de plaats stellen. Ook te dien opzichte had het Fransche intellect zich, door de realiteit te miskennen, te ver verwijderd van al hetgeen een meer intuïtief aanvoelen als waarheden had onderkend. Vandaar dan een tegenkanting, die nog aangemoedigd werd door de paradox dat de Fransche cultuur alleen in Frankrijk zelf de kenteekenen der ware democratie droeg en dat haar propaganda op het gebied van taal, verfijning van de zeden, de mode, blijkbaar in het buitenland slechts de bovenste lagen der bevolking bereikte en daardoor bewees, van aristocratischen huize te zijn. Zoo is het gekomen dat Frankrijk, na gedurende drie eeuwen zijn invloed te hebben kunnen handhaven, zij het achtereenvolgens op verschillende wijzen, thans meer en meer bezwaren ontmoette waar het zijn positie trachtte te behouden. Want al naar gelang men in het buitenland de politieke motieven ging doorzien, begon men de befaamde helderheid en logica van het Fransche denken te beschouwen als weliswaar kunstig, maar tevens ook als bedoeld om een bepaald oogmerk te dienen; men begon het geloof te verliezen in de kracht die van dezen denkvorm kon uitgaan en vond dien thans uit den tijd, van alle leven ontbloot. En de Franschen zelf, die zich zoo gaarne verdiepen in de beschouwing van het verleden, verzuimden uit de beslissende naoorlogsche jaren de toch zoo duidelijke historische les te trekken; indien het nog te rechter tijd zich had af- gewend van de politiek van 1919 met al haar fouten, zou het mogelijk zijn geweest het prestige te behouden, ja, misschien zelfs te versterken. En de vraag of de voor Frankrijk in 1938 zoo negatief eindigende periode wellicht tevens als een dieptepunt der nederwaartsche beweging zou kunnen worden beschouwd, en of van nu af aan Frankrijk zich met nieuwe krachten weer zou kunnen gaan verheffen, kan niet worden beantwoord met een verwijzing naar het feit — vele Franschen schijnen dit te meenen —- dat de natie met een nieuw patriottisch élan zich nauwer aanéén begint te sluiten en zich bereid toont, naar buiten een ,,ontideologiseerde" politiek te gaan voeren; ware kracht kan slechts voortspruiten uit een werkdadige groote gedachte die het gansche volk bezielt. Doch noch de geïdealiseerde theorieën der Groote Revolutie, noch het „gezond verstand" —1 volgens Louis Madeleine de twee voornaamste factoren der Fransche buitenlandsche politiek der laatste eeuwen — kunnen het gedaalde prestige van het land redden. Ofschoon de ontwikkelingsgang van de staten die na de overwinning van de Entente in 1918 zich tot het democratische systeem wendden al vroeg genoeg liet zien, dat deze poging om de Europeesche volken tot een politieke vorméénheid te brengen niet de juiste weg kon zijn en het hoe langer hoe duidelijker werd dat het parlementaire stelsel zich in Frankrijk zelf van het volk had vervreemd en in andere landen een krachteloos instituut was geworden, dat zich op verre na niet kon meten met de dynamische krachten in de autoritaire staten, is Frankrijk na de gebeurtenissen van 1938 niet tot juiste gevolgtrekkingen kunnen komen. Het heeft getoond, wèl een andere politieke richting te willen inslaan, doch niet tevens ook een andere ideologische richting. Daar een volharden bij zijn tot nu toe aan den dag gelegde houding de positie van Frankrijk tegenover die der landen met een autoritairen staatsvorm al verder zal doen dalen, blijft er voor het land slechts de mogelijkheid over, zich in een voor Frankrijk passenden vorm aan te sluiten bij de nieuwe ideeën van deze eeuw. Doch, hoewel er eenige teekenen waarneembaar zijn die in die richting wijzen, is de democratische ideologie toch nog dermate onder dit volk verankerd, dat men moeilijk een principieelen ommekeer in afzienbaren tijd kan verwachten. FIASCO DER CONTINUÏTEITSIDEE De inbreuk op de territoriale clausules van de na den wereldoorlog gesloten verdragen wierp Frankrijk nog verder terug dan tot zijn positie van 1918. ^Veliswaar leed het geen verlies van gebied, noch in, noch buiten Europa, doch van des te meer belang is daarom de daling van zijn politieken invloed geweest. Deze eerste, in zijn gevolgen belangrijke slag die aan het vernuftige stelsel van bondgenootschappen werd toegebracht, voerde, al spoedig na de gezagsovername in Duitschland door het nationaal-socialisme, tot de verdragen van dit rijk met Polen, daarna met Italië, tot ten laatste schier alle staten van het vasteland hun verbinding met Frankrijk lieten varen voor een neutrale houding. Daartegenover kon Frankrijk alleen een verbond met Engeland boeken. Het Amerika van Roosevelt is meer te beschouwen als een moreele en economische steun, terwijl de Sovjet-Unie met haar onzeker politiek systeem een twijfelachtige bondgenoot kan worden genoemd. In 1938 werd een oorlog vermeden, doch dit behoud van den vrede betaalde Frankrijk met het prijsgeven van zijn continentale belangen, het verlies van zijn positie in Oost-Europa en, in het algemeen, met het verlies van zijn prestige. Men heeft München met Waterloo vergeleken; ofschoon zulke vergelijkingen nooit geheel opgaan, zoo hebben toch deze twee gebeurtenissen een ding gemeen gehad: het plotselinge van het feit dat Frankrijk met één slag uit zijn, hoewel reeds wankele toch op dat oogenblik nog niet zóó onzekere, positie werd gestooten. Het valt te begrijpen dat Regeering en Kamer er zich, na München, bij de debatten over de buitenlandsche politiek van onthielden, de nieuwe positie van Frankrijk principieel na te gaan, zooals dit in Engeland wèl gedaan werd, een verschijnsel dat zich na de ontbinding van Tsjechoslovakije herhaalde. De Fransche minister-president Daladier heeft er zich in 1938 mee vergenoegd, Frankrijk te waarschuwen voor een noodlottige toekomst als het land, in plaats van zich nu te bezinnen, opnieuw zou vervallen in een houding van zorgeloosheid, terwijl de eigenlijke traditionalisten in hun politieke onmacht niets anders deden dan het parlement er van beschuldigen, de diplomatieke nederlagen te hebben veroorzaakt door de ongelukkige meerderheidsformatie, gevolg van de Volksfront-verkiezingen van 1938. Ofschoon het voor die partij voor de hand lag, de marxisten en communisten, die nog pas in den Spaanschen burgeroorlog de Russische in plaats van de Fransche belangen gediend hadden, voor deze politieke nederlaag aansprakelijk te stellen, daar dientengevolge de bevriende mogendheid in het Oosten Frankrijk in den steek had gelaten ten opzichte van Tsjechoslovakije, wordt toch door zulke argumentatie niet de kern der quaestie aangeraakt. Wèl heeft de machteloosheid van het Fransche parlement destijds de kansen voor het gelukken der Duitsche politiek vergroot en ook deed zich inderdaad het groteske geval voor dat de belangen der handhaving van het Fransche gezag in het buitenland niet de taak was geworden van de nationale doch van de linksche partijen; toch echter was de grondoorzaak van de nederlaag de Fransche na-oorlogsche politiek met de daarbij toegepaste methoden, die slechts effect konden hebben gehad als Frankrijk politiek, militair en geestelijk voor de uitvoering van de gestelde taak toereikend bewapend en voldoende geestelijk voorbereid ware geweest. De tegenstelling tusschen de in 1919 wellicht nog werkelijk aanwezige kracht en de politiek van 1938, die ondanks de veranderde verhoudingen nog werkte met de fictie van een nog bestaande overwegende macht als groote mogendheid, heeft den terugslag zoo vernietigend gemaakt. Een helderder begrip van den toestand kwam in het voorjaar van 1939 tot uiting, na de gebeurtenissen van Maart. Daladier verklaarde toen in den Senaat: „Wij bevinden ons in een ernstige positie, die elk oogenblik dramatisch kan worden. Het is daarom onze plicht het komende innerlijk aaneengesloten, met geestkracht en moed tegemoet te treden. Ik heb mij niets te verwijten; door mijn handelwijze in de dagen van de Septembercrisis en door de onderteekening van de Duitsch-Fransche verklaring heb ik Frankrijks wil tot behoud van den vrede getoond. En wanneer het dan heden bedroevend moge zijn, noodgedwongen tegen de sociale wetten in te gaan, zoo gaat toch het belang van het land boven het momenteele welzijn van de burgers. "Want immers gaat het er nu om, te redden wat voor ons allen, van welke partij ook, het leven waard maakt om geleefd te worden: het gaat thans om ons ideaal van gerechtigheid en vrijheid." Duidelijker dan in zulke patriottische bewoordingen legde terzelfder tijd Lucien Romier den toestand bloot in een artikel in de „Figaro : „Zekere politici hebben na Versailles tien of vijftien jaren noodig gehad om te begrijpen, dat na een oorlog niet de tijd van vóór den oorlog terugkeeren kan; hoeveel tijd zullen zij noodig hebben om te leeren begnjpen, dat wij sedert 1934 een nieuwe, als zoodanig nog onbekende phase der wereldgeschiedenis zijn ingetreden en dat niet alleen de vóór-oorlogsche doch ook de na-oorlogsche toestanden, zooals de overwinnaars van 1918 zich die hebben gedacht, niet zullen terugkeeren." Men heeft zich te Parijs — en ook in andere hoofdsteden te gemakkelijk in slaap laten wiegen door de gedachte dat aan de Quai d'Orsay eens en voorgoed de buitenlandsche politiek in goede handen was en dat de I' ransche buitenlandsche diplomaten, wier be- kwaamheid trouwens erkend dient te worden, de beste ter wereld waren. Dat een buitenlandsche politiek, die niet geleid wordt door een vast en streng omlijnd grondbeginsel, ook met de meeste bekwaamheid, niet in staat is invloed uit te oefenen op bet lot der wereld, beeft reeds Napoleon doen uitkomen toen bi; zeide, dat elke tegenstrijdigheid in de politiek een ernstiger feit was dan een begane misslag. De Fransche diplomatie van na den wereldoorlog ecbter meende, aan dit maxime re ebt te laten wedervaren door met een zeldzame starbeid te volharden bij overgeleverde principes en zoo doende het onweersprekelijk bij het rechte eind te bebben. Zij zag over het hoofd, dat continuïteit en verandering van zienswijze niet elkanders tegengestelden behoeven te zijn. Waarschijnlijk beeft zij zich in haar werk even bekwaam getoond als vóór den wereldoorlog de geheime diplomatie, op welke men zich zoo gaarne beroept; doch ook als de Fransche gezanten bun opdracht met dezelfde toewijding vervulden als die der periode 1900-1914, dan nog beging de centrale leiding na den oorlog de bedenkelijke fout, te opereeren met een voorstelling van de wereldpositie die volstrekt niet overeenkwam met de werkelijkheid, een voorstelling van welker juistheid zij zelve niet overtuigd kan zijn geweest. Door met een voorbeeldelooze verblindheid een formeel, éénzijdig afgeperst recht te stellen tegenover het ongeschrevene maar ware recht, beging zij de eene fout na de andere. Hoewel bij de herhaalde wisseling van ministers •— door verandering van koers in de binnenlandsche politiek — ook in de buitenlandsche politiek een wijziging van inzicht denkbaar zou zijn geweest, bleek niettemin tot in den herfst van 1938 de ambtenarenkliek sterker dan iedere nieuwe minister van buitenlandsche zaken; en zoo bleef alles bij het oude. Desniettegenstaande kan men in de Fransche politiek van na den wereldoorlog, ondanks het vasthouden aan de continuïteitsleer, aanmerkelijke tegenstrijdigheden aanwijzen — en dit geldt ook voor de periode- Briand, waarover zooveel te doen is geweest —• waarbij telkens weer een verkeerde voorstelling van de werkelijke krachten van het land valt op te merken. Nadat Frankrijk de bondgenootschappen van vóór den wereldoorlog had doen vervangen door de stichting van den Volkenbond en terwijl het, zijn onmacht beseffend, door middel van een systeem van „collectieve veiligheid" hetzelfde doel dacht te kunnen bereiken ■—■ namelijk de omsingeling van Duitschland en het verhinderen van een herziening van het vredesverdrag van Versailles — verloor het land zich opnieuw in discussiën over de verschillende ideologieën, hetgeen bij de aanhoudend onzekerder wordende moreele en staatkundige beginselen ten slotte moest leiden tot een ineenstorting van het geheele stelsel. Maar zelfs toen het DuitschPoolsche non-agressiepact van 1934, de afbrokkeling van de Fransche relatiën met de „Kleine Entente" en het uittreden van Duitschland en Japan uit den Volkenbond duidelijk aan den dag brachten, dat een groot deel der wereld de collectieve veiligheid als een hol begrip was gaan beschouwen en deze tactiek niet langer wenschte te ondersteunen, poogde Frankrijk, ditmaal vertegenwoordigd door Barthou, nogmaals het Geneefsche stelsel nieuw leven in te blazen door middel van regionale pacten. De voor het land noodlottige politiek van dezen minister van buitenlandsche zaken, die den stand der Duitsch-Russische betrekkingen verkeerd beoordeelde en de internationale actie der Russische Komintern negeerde, bracht de Sovjet-Unie in den Volkenbond. De ontwikkeling van de verdere gebeurtenissen heeft voldoende duidelijk doen zien, dat het optreden van het nieuwe medelid van den Volkenbondsraad en de achter den Volkenbond werkzame machten geen versterking doch eer een verzwakking van den bond beteekenden en dat 't den Sovjets er van het eerste oogenblik af om te doen was, dezen bond, met hulp der democratieën om te zetten in een strijdorgaan gericht tegen de autoritaire staten en hun anti-communistische 13 actie. Weliswaar vielen Barthou's plannen in duigen, doch desniettemin was het intusschen wel zoo ver gekomen dat Laval, overigens ook onder den druk van de binnenlandsche politiek, het pact met de Sovjets moest onderteekenen. v^an dat oogenblik af volgde de eene fout op de andere en stapelden de vergissingen zich op. Het ,,Stresa-front , bedoeld als tegenwicht tegen de Duitsche bewapening, bleek effectloos, en toen vervolgens Frankrijk en Engeland (onder leiding van Eden) bij de regeling van het Abessijnsche conflict van weinig handigheid blijk gaven, was er ook geen mogelijkheid meer voor een compromis tusschen Italië en Frankrijk en kreeg Duitschland dus de baan vrij voor de ,,as Berlijn-Rome". Barthou's nalatenschap echter berokkende Frankrijk ook verder niets dan moeilijkheden en lasten. Een extra-zwaar verlies leed het Fransche prestige, toen Duitschland op den 7en Maart 1936 overging tot de militaire bezetting van het Rijnland. Zijn bondgenooten begrepen toen voor de eerste maal, dat de Quai d Orsay ten slotte niet bereid was, de juiste consequenties te trekken uit het oogenschijnlijk zoo logisch systeem der continuïteitspolitiek. Terwijl een deel der bondgenooten trouw bleef aan de gesloten verdragen, nam Frankrijk zelf met het oog op de voor de deur staande Volksfrontverkiezmgen •—■ en dus wederom om redenen van binnenlandsche politiek — een afwachtende houding aan. Geen wonder dat de vrienden de zoo herhaaldelijk en dreigend verkondigde sterkte van het land in twijfel begonnen te trekken. Waarom zou men voor Frankrijk in de bres springen — dit was de algemeene reactie in Midden-Europa — als het zich zelf blijkbaar niet wilde verdedigen? En tevens begon men zich de vraag te stellen, hoe het in een tegengesteld geval zou blijken te staan met Frankrijks eigen trouw aan het verbond, en men beantwoordde die vraag reeds met een lichte aarzeling. Thans volgden: de Belgische neutraliteitsverklaring, het samengaan van Duitschland en Italië, de — tot nu toe door Frankrijk steeds voor een onmogelijkheid gehouden —• overeenstemming tusschen Italië en Joegoslavië en ten slotte het anti-cominternpact, waartegenover de groep der democratische staten, zelfs bij een verder dóórdringen van Japan in China, harerzijds niets positiefs vermocht te stellen. Dat in de nu volgende twee jaren van Volksfrontbewind, terwijl de eene devaluatie op de andere volgde en het land bezocht werd door werkstakingen, bezetting van fabrieken door de arbeiders en andere sociale en economische moeilijkheden, Frankrijk de daling van zijn prestige niet kon stuiten en den groeienden twijfel aan de oprechtheid van zijn buitenlandsche politiek niet kon wegnemen •— vooral niet nadat het in den Spaanschen burgeroorlog openlijk de zijde der roode partij had gekozen •—• is niet meer dan natuurlijk. Opnieuw toonde het, niet te begrijpen, dat het besluit der autoritaire staten, tegen het bolsjewistische gevaar in Zuid-est-Europa op te treden, de uiting was van een groote, anderen meesleepende idee, waartegen een simpele contrapropaganda niets zou kunnen uitrichten. En toch was het voor Engeland en Frankrijk gemakkelijk geweest, op het juiste oogenblik zich te scharen aan den kant van het jonge nationalistische Spanje en daarmede hun eigen belangen te dienen, in plaats van, door een doctrinaire houding, het fundament te gaan leggen voor de latere netelige conflicten in de Middellandsche Zee. Doch ook toén waren de traditionalisten, die juist een dergelijke politiek verlangden, door hun onmacht niet in staat, hun zin tegenover de linkschen door te drijven, te minder wijl slechts enkele jaren te voren hun eigen man Barthou de Sovjets, door hen in den Volkenbond op te nemen, in zekeren zin op voet van gelijkheid had geplaatst, waarmede tevens de weg voor het bolsjewistisch-geaarde Volksfront was geëffend. En zoo werd Frankrijk een gemakkelijke prooi voor een ideologie die zijn eigen cultureele en politieke positie bedreigde. Het klampte zich, als altijd, ook nu weer vast aan rechtstheorieën en trachtte in een tijd dat in Spanje reeds het communistische en anarchistische systeem van branden en moorden heerschte, Spanje nog steeds te zien als een land der vreedzame democratie en betitelde de nationalistische partij, die een ordelijken toestand trachtte te scheppen, als „rebellen", terwijl dan de rooden „republikeinen ' werden genoemd. Deze Fransche politiek ten opzichte van Spanje ■—• al kwam zij meer neer op sympathiebetuigingen dan op daden •—• heeft niet alleen de eigen levensbelangen geschaad, doch buitendien den roep van het land als beschaafde natie geknakt. Dat Frankrijk in deze verzwakte positie, ook zelfs met den steun van Engeland — waarvan overigens de draagkracht ook al twijfelachtig was ■— in den rug, niet den strijd tegen Duitschland kon opnemen om Oostenrijk en Tsjechoslovakije te redden, was, gezien ook de ineenstorting van het bouwsel van Versailles, steeds duidelijker geworden. Terwijl Adolf Hitier reeds den rondom Duitschland gelegden politieken ring had doen springen, konden nu, dank zij zijn diplomatie en de aaneengeslotenheid van de geestelijk en militair toegeruste Duitsche natie, de consequenties dezer nieuwe wereldpositie rustig onder de oogen worden gezien; Frankrijk en zijn bondgenooten hadden daarbij buitendien het Duitsche rijk een waardevol wapen in de hand gegeven : het recht der volkeren op eigen lotsbestemming. Toen men het gevaar begon in te zien, trachtte de Fransche propaganda, waarvan de practische beteekenis niet moet worden onderschat, deze stelling met al de middelen eener dialectische argumentatie te ondergraven, doch dit kon niet verhinderen dat de tot nu toe willekeurig geïnterpreteerde idee in Oostenrijk en in het land der Sudeten het pleit won. Men moet den Franschen recht laten wedervaren en erkennen, dat zich onder hen, en zelfs ook onder de ministers, personen bevonden die zich ook toen reeds gewonnen gaven voor een oplossing van het aan de orde gestelde probleem •—■ zij 't dan niet in den te München vastgestelden vorm ■—• ook reeds terwijl de beslissing nog niet gevallen was; Frankrijk heeft zich trouwens eerder dan Engeland bij de feiten neergelegd, waaruit de politieke zin van eenige zijner ministers is gebleken. Doch ook de strijd dien Daladier en Bonnet wekenlang voerden tegen de continuïteitstheorieën van de Quai d'Orsay kan het feit niet te niet doen dat Frankrijk twintig jaren lang de groote beslissingen aan zich voorbij heeft laten gaan en niet bekwaam is gebleken zijn eigen positie in het voordeel van het eigen land te benutten. Tot het jaar 1938 heeft men te Parijs geen realiteits-, doch een machtspolitiek gevoerd, die echter niet overeenkwam met de politieke positie, noch met de militaire sterkte van het land. Het nog onlangs gebleken starre vasthouden aan zijn positie in de Middellandsche Zee, ook het weer oprakelen van de pact-plannen betreffende het Oosten bij de Frans ch- Brits che onderhandelingen te Londen in Maart 1939, geeft den indruk dat de politiek van het gezond verstand, die in de herfstcrisis van 1938 ten slotte kwam bovendrijven, misschien slechts een episodisch verschijnsel is geweest en dat dus voor de toekomst tot op zekere hoogte weer rekening zal zijn te houden met de oude Fransche methoden; niet alleen daar een zelfvoldane staat als Frankrijk gelooft, elk idee van een vrijwillig prijs geven van iets van zijn positie te moeten afwijzen, doch daar de geheele denkwijze der Franschen ingesteld is op een tot het allerlaatst vasthouden aan het formeele recht, hoe versleten zulk recht ook moge zijn. Men moet er de les uit trekken dat Frankrijk altijd eerst dan zal bijdraaien als het ondervindt, dat er in politiek en diplomatiek opzicht geen andere uitweg meer is. Nadat nu vervolgens Duitschland nog het protectoraat over Bohemen had ingesteld en de bescherming aan Slovakije had opgedragen, begon Frankrijk eerst recht het verlies van zijn continentale positie te beseffen, en sedert teekent de oude lijn der politiek van Parijs zich weder scherper af. "Want Frankrijk weet heden dat Duitschland, anders dan in den tijd van den laatsten keizer, zich thans door de gedachten van Bismarck laat leiden en dat het, ook al geeft het zijn koloniale ambitiën niet op, zijn krachten op het continent concentreert. Nu dus Frankrijk, na voor korten tijd een bedrieglijke hoop te hebben gekoesterd, tot het besef is gekomen, dat de as Berlijn-Rome door de Duitsche gebiedsuitbreiding in Midden-Europa niet verzwakt doch integendeel versterkt is, ondergaat het thans de beproeving van een nieuwen dubbelen last: in de Middellandsche Zee, daar de Italiaansche ambitiën onder zekere omstandigheden nog voor onbepaalden tijd een druk zullen blijven uitoefenen op zijn grondgebied aan de Middellandsche Zee; en in Middenen Zuid Oost-Europa, waar een verdere uitbreiding van Duitschlands machtsgebied eenmaal een bedreiging zou kunnen worden, als het rijk zijn stoot Oostwaarts zou kunnen gaan veranderen in een stoot Westwaarts, zich aansluitende bij een actie van Italië — terwijl in alle geval, en ten minste, de Duitsche oorlogspotentie door een verderen toevoer van voor een oorlog belangrijke hulpbronnen van steeds ernstiger beteekenis zou kunnen worden. Een Fransch publicist schreef dienaangaande onlangs: ,,Wat heeft Frankrijk aan alle, zelfs de meest overvloedige uitrustingshulp van de zijde van Amerika of aan een Britschen bijstand in de lucht tegenover het huidige Fransche tekort aan strijdbare mannen en de numerieke en materieele superioriteit van het Duitsche rijk?" Frankrijk heeft deswege opnieuw, met toepassing van militaire, oorlogseconomische en diplomatieke activiteiten —■ waarbij het ditmaal op een krachtige medewerking van Engeland kon rekenen — de voor korten tijd verlaten continuïteitspolitiek in eere hersteld; het is daarbij opmerkelijk, dat het niet slechts teruggrijpt naar Barthou's politiek der regionale pacten, doch tevens naar het systeem van militaire allianties van vóór den wereldoorlog. Want het denkbeeld , .geneutraliseerd" te worden is •—• aldus dezelfde publicist —- voor Frankrijk onverdraaglijk, •— onverdraaglijk nadat het twee en een halve eeuw lang gepoogd heeft zijn machtspositie uit te breiden in landstreken waar het werkelijke Fransche belang vèr was te zoeken. Nog immer rust de schaduw van een Richelieu op deze eerzuchtige natie 1 FRANKRIJKS CULTUREELE POLITIEK Frankrijk weet van oudsher, welke waarde in de buitenlandsche politiek aan geestelijke superioriteit is toe te kennen. Dit beproefde traditioneele inzicht, dat zich door alle tijden heen, van oorlogen, revolutie, restauratie, ongeschonden heeft weten te handhaven — al had het de aanvechtingen van het Duitsche classicisme en de Duitsche romantiek te verduren en al wordt het ook nu weder van buitenaf aangevallen • zou Parijs niet gaarne prijsgeven als fundament van het Fransche prestige in de buitenwereld. Zooals men in de binnenlandsche politiek tegenover de moderne opvatting van den Staat als een nationale volksgemeenschap blijft vasthouden aan de theorie der Revolutie, dat tot den Franschen Staat behoort al wie Franschman verlangt te zijn, zoo blijft men ook getrouw aan de reeds ten tijde van het koningschap aanvaarde doctrine dat de Fransche geest een waardevol hulpmiddel is bij alle schermutselingen der buitenlandsche politiek. Welke ingrijpende wijzigingen de Fransche geest en de Fransche politiek ook mogen hebben ondergaan gedurende het tijdperk van Lodewijk XIV af tot de Derde Republiek, en hoe groot verschil er moge zijn te constateeren tusschen de ideologie van het absolute koningschap en de vrijheidsprincipes der Revolutie, aan de geldigheid en de juistheid dezer doctrine twijfelt men ook heden ten dage nog niet; degenen onder de Franschen die de cultuur van andere natiën als gelijkwaardig erkennen zijn onder hun landgenooten verre in de minderheid. De door den Zonnekoning in den gevel van het paleis te Versailles gegrifte woorden: „A toutes les gloires de la France" zijn niet aldus slechts in den steen van het gebouw uitgehouwen: deze woorden, die de nationale eigenliefde streelen, kenmerken het gansche karakter van den Franschen geest. Vermoedelijk heeft Lodewijk XIV met deze inscriptie de, na de onrustige tijden van Reformatie en Renaissance eindelijk gewaarborgde, éénheid van het land, tot uitdrukking willen brengen. Doch intusschen is er ook reeds het politieke streven in vervat, den roem van Frankrijk te grondvesten en te onderhouden door de scheppingen van den Franschen geest op het gebied van kunst en literatuur. Zoo zou ook de oorspronkelijk met bedoelingen van binnenlandsche politiek door Richelieu in het leven geroepen Académie fran9aise, met haar welbewusten cultus van de taal, een werkzaam middel kunnen worden in den dienst der te voeren cultureele politiek. Want immers heeft Frankrijk in den loop der 18e eeuw zijn invloed en zijn politieke positie in de wereld niet slechts te danken gehad aan de faam der Fransche literatuur en der Fransche philosofie, doch ook aan de plaats die de Fransche taal in de wereld innam. Het propagandistisch effect van den Franschen geest in de hier bedoelde glansperioden is weliswaar tegelijk met den politieken invloed allengs sterk verminderd, maar is nog altijd van beteekenis gebleven. De Fransche taal is thans niet meer de wereldtaal en de taal der internationale diplomatie, de Fransche stijl en de Fransche smaak zijn niet meer de éénigtoonaangevende, de moderne Fransche philosofie beheerscht Europa niet langer zóó als in de 18e eeuw; andere natiën halen reeds met succes den voorsprong op geestelijk gebied in waarvan Frankrijk zich had verzekerd; Duitschland vooral ook had zich door een, door Herder ingeleid en voorts zich al meer verdiepend, geestelijk zelfbewustzijn vrij te maken van den Franschen invloed eer het er in kon slagen zelf een effectieve reactie voor te bereiden. Gedurende de geheele 19e eeuw beheerschte de Fransche beschavingsidee de wereld als een algemeen erkend teeken van superioriteit, terwijl men nog geen besef had van de politieke bedoelingen die er achter staken; de geestelijke eenheid van Frankrijk oefende nog steeds haar verleidelijke aantrekkingskracht uit. En de Derde Republiek heeft daarin een prachtig voorbereiden bodem voor haar eigen cultureele politiek gevonden, die zij, getrouw aan Richelieu's beginselen, opbouwde op den grondslag van het denkbeeld eener traditie, volkomen onafhankelijk van de toevalligheden der politiek van den dag. Zooals de Fransche staatslieden uit den tijd van het koningschap in deze idee der Fransche beschaving een macht zagen die krachtens zichzelve, over monarchie en Kerk heen, de natie kon behoeden en verdedigen, zoo gelooven ook de traditionalisten van thans nog immer, dat deze idee ook tegenover de wisselende regeeringsvormen en internationale anti-Fransche invloeden, zoowel als tegenover het socialisme, nog steeds de grootheid van het land op een waardige en effectieve wijze representeert. Nadat bijna geheel Europa, met uitzondering van slechts enkele landen, zich heeft afgewendvan de politieke leer en de wereldbeschouwing der Franschen, ook zelfs een aanmerkelijk aantal der Franschen zeiven begint te twijfelen aan de geldigheid van het principe en begrijpt, dat het land niet meer blind kan zijn voor de voor ieder zichtbare vermindering van zijn geestelijke hegemonie in de wereld, blijft het nochtans in dit traditionalisme het laatste middel zien om zijn cultureele politiek in het buitenland ingang te doen vinden. De methoden dezer politiek, die zich beweegt op het geheele terrein van het Fransche cultureele leven en de Fransche beschavingskenteekenen, bepalen tevens het oordeel van Frankrijk over het buitenland. Zoo wordt er dan onderscheid gemaakt tusschen, eenerzijds, Duitschland en Italië — de landen door welker geestelijke revolutie Frankrijk zich het ernstigst bedreigd gevoelt •—1 en, anderzijds, de landen, hier en daar, welker politiek en wereldbeschouwing nog met de Fransche overeenkomt; tusschen de volken van Romaansch en van nietRomaansch ras, tusschen hoog- en minder ontwikkelde, machtige en zwakke staten en tusschen volken van een Fransch-gezinde en een Fransch-vijandige geaardheid. En om bij al die volken geen twijfel te laten opkomen aan de Fransche cultureele prioriteit, bedient men zich dan dikwerf van een willekeurige interpretatie van de feiten van historie en beschavingsgeschiedenis. Weliswaar zal ieder land bij de bescherming van zijn belangen blijk geven van een subjectief oordeel, doch, wat Frankrijk betreft, is hierbij het contrast tusschen de anders zoo critische denkwijze der Franschen en de willekeurigheden hunner bijna fanatiek doorgezette nationale propaganda te opvallend; een propaganda die reeds tot menig misverstand heeft geleid. Niet alleen wemelen hun geschiedenisboeken en hun historische romans van duidelijke fouten en vooroordeelen •—• waaraan overigens eenieder op zijn beurt moeilijk ontkomt •—< doch ook op het gebied der kunst leidt het naar voren brengen van het nationale moment, zoo bijvoorbeeld in voordrachten, bij rondleidingen in de museums en bij andere gelegenheden, tot zonderlinge uitspraken. Iedere Duitsche, Russische, Hollandsche of Bulgaarsche schilder die eenmaal in zijn leven in Frankrijk geschilderd heeft, wordt zonder meer tot de Fransche school gerekend, en alle Neder-Rijnsche kunstenaars worden —• om den naam van Duitschland niet te noemen —• listiglijk als Vlamingen aangeduid; om niet te spreken van het gegoochel met de afstamming van Duitsche componisten. Eenzelfde éénzijdigheid ontwaart men in de Fransche literatuur, waarbij de bekendste en meest gelezen auteurs in hun boeken en in tijdschriften het slechte voorbeeld geven. Ook de universiteiten planten nog in menig opzicht de overgeerfde vooroordeelen voort, en de vereering van sommige ouderwetsche auteurs is helaas hieraan toe te schrijven, dat zij voor het eigen volk en voor de wereld een onwaarachtig beeld ophangen van het Fransche nationale karakter. Met het oog op het streven van den jongsten tijd, om de Duitsche en de Fransche cultuur elkander te laten bevruchten, behoorde het niet noodig te zijn nogmaals vast te stellen, dat deze beide elkander niet uitsluiten doch elkander aanvullen en zelfs elkander noodig hebben. Men zou slechts zichzelf verlagen als men zou beproeven, in den buurman te miskennen wat, trots alle veranderingen, de gehéele wereld nog in hem erkent. Alleen moet den Franschen de aanspraak worden ontzegd op een eenzijdige superioriteit, nu in Europa nieuwe vruchtbare ideeën zich een plaats hebben veroverd. Als Frankrijk bereid is, de veelzijdigheid van alle beschaving te erkennen, zal niemand Frankrijks recht betwisten om, wat het voor juist en deugdelijk houdt, mede in de weegschaal van het oordeel der wereld te leggen. Wat ten aanzien van Frankrijk met betrekking tot de Duitsche cultuur is gezegd, geldt eveneens voor de verhouding van Frankrijk tot Italië. De tusschen bepaalde klassen van de bevolking der beide landen te constateeren relatiën mogen niet uit het oog doen verliezen, dat het van die zijden nog steeds verkondigde begrip der „twee zusternatiën" .—■ welk begrip van twijfelachtige beteekenis wordt zoodra men let op het verschil in volksaard en cultuur •—• juist weer in het Fransche kamp wordt gehanteerd als een hulpmiddel voor de politieke propaganda. De rassenverwantschap tusschen Frankrijk en Italië is in den loop van twee duizend jaren te niet gegaan, en terwijl in ZuidFrankrijk zich Romeinsche en Grieksche, en ook Germaansche invloeden deden gelden, heeft een gemeenschappelijke geschiedenis van tien eeuwen haar banden geknoopt tusschen Italië en het Duitsche rijk. De enge verwantschap tusschen het Italiaansche fascisme en het Duitsche nationaal-socialisme heeft intusschen de Franschen er in den jongsten tijd toe gebracht, de bedoelde gemeenschappelijke latiniteit wat minder op den voorgrond te stellen, eerst voor wat betreft het geestelijk leven en nu zelfs ook ten opzichte van de politiek en de religie. In de pogingen die Laval tijdens zijn bezoek aan Rome in het jaar 1935 nog in Het werk stelde om het wereldlijke Frankrijk door bemiddeling van den paus met het katholieke Italië te verzoenen — hoewel pas vijf en dertig jaren vroeger de Fransche ministerpresident Combes een verbitterden cultuurstrijd tegen de Kerk had gevoerd — kan een bewijs worden gezien dat de latiniteitsideologie nog slechts dienst doet als een politiek hulpmiddel. Vier jaren geleden werd Frankrijk hoofdzakelijk verontrust door de politieke en cultureele revolutie in Duitschland; sinds het tot stand komen van de as Berlijn-Rome echter begint het een grootere waarde te hechten aan het tot nu töe onderschatte fascisme. Laval's plan leed schipbreuk op de gemeenschappelijke ideologie van fascisme en nationaal-socialisme; met de propaganda der Volksfrontgedachte is de latiniteitstheorie totaal op den achtergrond geraakt. De toepassing der Fransche cultureele politiek in het buitenland hangt in het algemeen af van de beteekenis en de cultureele zelfstandigheid der betrokken landen. Alleen ten opzichte van de groote mogendheden valt er te rekenen op zekere reciprociteit, en daarbij geeft Frankrijk de voorkeur aan de landen die in politieken zin hem 't naast staan: Engeland en Amerika. Ten opzichte van de kleinere staten van MiddenEuropa, de Balkan-landen, het Iberische Schiereiland en het nabije Oosten, speelt de wederkeerige uitwisseling van gedachten een rol van geringere beteekenis, of wel, blijft geheel uit; de in die landen door de Alliance franjaise onderhouden cultureele propaganda werkt ongeveer naar het voorbeeld van zekere religieuze secten, hetgeen zeggen wil dat men zich wendt tot twee bevolkingslagen: de toonaangevende maatschappelijke groep en de nieuwe generatie. De overal gevestigde Fransche buitenlandsche instituten zorgen voor taalcursussen en voordrachtavonden; men zendt uit Frankrijk knappe koppen die er hun wetenschappelijke lezingen houden en organiseert literatuur- en kunst- tentoonstellingen; intusschen is men vrijgevig met het kruis van het Legioen van Eer en met eerediploma's; op die wijze houdt men de belangstelling in de Fransche cultuur gaande en kweekt men aanhangers, voor wie dan Parijs als de metropool van alle beschaving moet gelden. Sedert de 80-er jaren van de vorige eeuw is deze Alliance franfaise, thans onder presidium van Georges Duhamel, het instituut dat de wereldpositie van de Fransche taal het beste heeft weten te verdedigen en de superioriteit der Fransche beschaving het effectvolst heeft weten te verkondigen. Zij telt thans 500.000 leden en omvat in Frankrijk bijna alle standen van nering en beroep en alle politieke richtingen. De bizonder straffe leiding van dezen bond berust bij een comité van ongeveer twaalf personen. Van overheidswege werd geruimen tijd betrekkelijk weinig belangstelling aan den dag gelegd, vermoedelijk wijl men aannam, dat na den gunstigen afloop van den wereldoorlog Frankrijk zich niet zoo bizonder behoefde in te spannen voor zijn prestige, dat nu voor altijd gevestigd scheen te zijn. Onlangs echter heeft de niet te loochenen verandering in de omstandigheden de leidende instanties geprikkeld tot een meer actieve cultureele propaganda. Op de staatsbegrooting voor het jaar 1938 werd voor de cultureele politiek in het buitenland een bedrag van 84 millioen francs uitgetrokken, verdeeld over de onderscheidene departementen van bestuur. Bij dezen post zijn betrokken het ministerie voor nationale opvoeding, het staatssecretariaat voor technische opleiding, het secretariaat voor schoone kunsten, het ministerie voor openbare gezondheid en het ministerie van buitenlandsche zaken. Verreweg het grootste deel van de 84 millioen, te weten 62 millioen, wordt besteed aan de Fransche instituten en scholen in het buitenland; voor wetenschappelijke onderzoekingen, buitenlandsche reizen van Fransche geleerden en dergelijke stellen de ministeries voor nationale opvoeding en van buitenlandsche zaken 4.315.200 francs beschikbaar; de buitenlandsche Fransche vereenigingen ontvangen van het ministerie van buitenlandsche zaken gezamenlijk een bedrag van 3.210.000 francs; voor internationale organisaties, deelneming aan internationale congressen en tentoonstellingen wordt gerekend op een som van 4.142.767 francs; de verbreiding van Fransche literatuur en kunstvoortbrengselen kost 2.750.000 francs; voor betaling van buitenlandsche assistenten en tegemoetkoming aan studenten werd uitgetrokken 1.519.350 francs; de ,,Cités universitaires" en soortgelijke instellingen worden gesubsidieerd met 3.922.100 francs, en ten slotte is nog een bedrag van 1.506.320 francs uitgetrokken voor de bekostiging van buitenlandsche reizen van studenten en voor studie-subsidies. Voor den cultureelen arbeid in China beschikt de Fransche regeering nog over een afzonderlijk crediet van een millioen francs, dat bestreden wordt uit de door de Chineesche regeering na den Boxer-opstand uitgekeerde schadeloosstellingen. Intusschen ontvangt de regeering aan contributies van op zich zelf staande Fransche en buitenlandsche vereenigingen en andere corporatiën, waaronder voornamelijk de Alliance fran^aise, jaarlijks ongeveer 8 millioen francs. Men heeft thans af te wachten, welke uitwerking deze omvangrijke cultureele propaganda in het buitenland zal hebben en vooral ook, van welken invloed zij zal blijken te zijn op den toevloed van buitenlandsche studenten. Immers is het aantal buitenlanders die in Frankrijk komen studeeren, evenals trouwens het aantal Fransche studenten, in de laatste jaren aanhoudend geslonken. Terwijl op 1 Juli 1934 nog 14.495 buitenlanders Fransche universiteiten bezochten, bleek dit aantal reeds één jaar later te zijn gedaald tot 12.138 en op 1 Juli 1936 stonden er nog slechts 6967 ingeschreven; bij de Parijsche universiteit meldden zich voor het wintersemester 1938 slechts 4.714 buitenlandsche studenten aan. Pas over enkele jaren zal kunnen blijken, of de buitenlandsche propaganda op den duur vruchten zal afwerpen. Voornamelijk ook zal dit dan te zien zijn aan eventueelen verderen uitbouw en drukker bezoek van de „Cité Universitaire", die unieke studentenstad in bet Zuiden van Parijs, waartoe het eerste gebouw reeds in 1925 werd opgericht en waarnaast sindsdien twintig natiën haar eigen studententehuizen, wel te verstaan op haar eigen kosten, opbouwden. Dient de Alliance franjaise, zooals ook de „Mission laïque franfaise a 1'étranger", voornamelijk voor de verbreiding van de Fransche taal, de „Union des Francais de 1 étranger heeft ten doel de betrekkingen tusschen de in het buitenland gevestigde Franschen en het vaderland te onderhouden en te versterken en de geestelijke en materieele belangen dier Franschen te behartigen. De ruime deelneming aan de in het jaar der Parijsche wereldtentoonstelling belegde congressen van de hier bedoelde vereenigingen heeft duidelijk aangetoond, hoe nauw de in het buitenland levende Franschman zich met zijn geboorteland verbonden acht en ook, hoe zuiver de inwoners van voormalige ransche koloniën, zooals de Canadeezen —• vooral dezen hun Franschen aard bewaard hebben en hoe sterk zij hun cultureele saamhoorigheid met het ransche volk gevoelen. Deze buitenlandsche Franschen werden dan ook destijds te Parijs verwelkomd op een manier die aan feestelijkheid en hartelijkheid niets te wenschen liet; niet alleen bezocht de president der Republiek beide congressen en voerde hij er het woord, doch deze Franschen werden door een heele reeks van voorname persoonlijkheden — de historici Gabnel Hanotaux en Louis Madelin, den voormaligen minister voor de pensioenen Rivollet, den senator Bérenger, den leider van het Canadeesche huis der „Cité Universitaire" Firmin Roz, en anderen — gevierd als de vertegenwoordigers van de Fransche natie in et buitenland en als de dragers der Fransche beschaving in den vreemde. Deze „Union des Fran?ais de 1'étranger" geeft een eigen tijdschrift uit en doet om de twee jaar een hand- boek verschijnen, „Les ceuvres fran^aises a 1 etranger , dat een uitnemend overzicht geeft van de beteekenis dezer Fransche buitenlandsche kolonies. Men kan er in vinden, dat onder alle Europeesche landen België de meeste Franschen herbergt, 80.000; daarop volgt Zwitserland met 55.000. In de Vereenigde Staten leven 130.000 Franschen, in Argentinië 70.000, in Canada 25.000, in Brazilië 10.000. Men kan een vermindering van het aantal Franschen in bijna alle landen der wereld constateeren, doch het zou onjuist zijn daaruit te concludeeren tot een daling van den Franschen invloed; die vermindering toch is in vele gevallen het gevolg van de gestrengheid der arbeidswetten in verscheidene van de genoemde landen, die de immigratie van buitenlandsche arbeidskrachten belemmeren; in Oost- en Zuid-Europa echter kan het dalend aantal Franschen in verband worden gebracht met de daling van het Fransche prestige. Polen maakt rlan weder een uitzondering; want ofschoon er slechts 1500 Franschen in Polen gevestigd zijn, leven er niet minder dan 350.000 Polen in Frankrijk; zij zijn er meest mijnwerkers. Ook het contingent Italianen in Frankrijk, 800.000, is van veel meer beteekenis dan het aantal in Italië gevestigde Franschen. De in vreemde landen levende Franschen zijn voor het meerendeel kooplieden, ingenieurs, onderwijzers of arbeiders; in Canada meest landbouwers. Landen als België, Argentinië, Mexico en Egypte danken de ontwikkeling van hun bedrijfsleven goeddeels aan de hulp van Fransch kapitaal. Het Fransche onderwijs in het buitenland is hoofdzakelijk in handen van geestelijken en zusters van een of andere orde; in vele der betrokken landen vormen zij er zelfs de meerderheid der Fransche kolonie; in alle geval is het met het komende geslacht numeriek slecht gesteld. Voorts wordt er in de notulen van vergaderingen van Fransche buitenlandsche vereenigingen over geklaagd dat er te weinig propaganda wordt gemaakt voor het Fransche boek, hetgeen toe te schrijven is aan het feit ■43. Aan het weefgetouw dat de Fransche uitgevers er nooit toe hebben kunnen besluiten, boeken op zicht uit te zenden; in dit opzicht steken de Vereenigde Staten en Duitschland Frankrijk de loef af, vooral voor wat betreft de verspreiding van hun wetenschappelijke literatuur. Bizonder goed aangeschreven staan de scholen der Alliance franjaise in Argentinië, waar de door die scholen uitgereikte getuigschriften, inzonderheid het „diplome supérieur", bij de benoeming van onderwijskrachten voor de staatsscholen als van beslissende waarde worden erkend; zelfs zijn de diploma s van enkele dier onderwijsinstellingen officieele documenten geworden, gecontrasigneerd door den minister van onderwijs. De genoemde organisaties dragen een particulier karakter, doch niettemin wordt haar doen en laten nauwlettend nagegaan en gecontroleerd door bepaalde daartoe aangewezen instanties in het vaderland; deze instanties zijn de „Service des ceuvres fran£aises a 1 étranger , ressorteerende onder het ministerie van buitenlandsche zaken, en het ,,Office national des universités et écoles fran9aises", welk bureau tot taak heeft de relatie op het gebied van het hooger onderwijs te onderhouden en de handelingen der internationale cultureele vereenigingen na te gaan. Dit bureau is tegelijkertijd het eigenlijke uitvoerend orgaan voor de officieele Fransche cultureele politiek, voorzoover betreft de internationale uitwisseling van studenten, leerlingen en professoren. De bemoeiingen van het bureau worden vergemakkelijkt door het bestaan van een aantal organisaties die zich met de bedoelde aangelegenheden in eigen kring — zoo bijvoorbeeld in Latijnsch Amerika, de Slavische landen, het Oosten, Bngeland, Noord-Afrika — hebben bezig te houden. Dit alles nu bewijst zeer zeker dat Frankrijk er naar blijft streven, te beantwoorden aan de op bevel van Lodewijk XIV op het kasteel te Versailles aangebrachte inscriptie. Intusschen kunnen vele Franschen zich niet het gevoelen ontveinzen dat de oude Fransche cultuur behoefte heeft aan een nieuwen, van jongeren 14 uitgaanden impuls. „Het moederland kan bij zijn groot geworden zonen in de leer gaan," aldus de zin van de welkomstrede die Flandin in 1937 hield bij de aankomst en begroeting van de Canadeesche congresleden. „De jeugdige Canadeesche natie", zeide hij, „onderscheidt zich van ons door deugden die wij hier, naar het schijnt, verloren hebben. Gij bezit den lust tot avontuur, gij draagt een prachtig optimisme in U, zoo karakteristiek voor alle Amerikaansch collectief handelen, en gij hebt de voorliefde voor de daad weten te bewaren; gij zijt bereid Uw Staatslieden veel te vergeven, ook hunne dwalingen en fouten, als gij slechts hebt gezien, dat zij zich beijveren iets te doen en niet tegen den strijd voor hun ideeën opzien. En als Uw leiders zich mede in den strijd begeven, worden zij door U werkelijk ondersteund." Hoort men in deze woorden niet een weemoedige klacht? Alsof Frankrijk reeds het geloof heeft verloren in de beschavingsmissie, die het •—• toch volgens het algemeen oordeel —- ook heden ten dage nog in de wereld heeft te vervullen! DE DUITSCH-FRANSCHE QUAESTIE Bij een onderzoek naar de mogelijkheid van een wederzijdsche Fransch-Duitsche toenadering zal men goed doen, met het oog op het stadium waarin de territoriale liquidatie van het verdrag van Versailles zich bevindt, den politieken factor uit te schakelen en voorloopig geen bizondere feiten te verwachten als gevolg van de op den 6en December 1938 onderteekende Duitsch-Fransche vredesverklaring, al werd die verklaring reeds sinds lang door alle Duitschers en het meerendeel van het Fransche volk met verlangen tegemoet gezien; een verklaring die voorts, bij alle verschil in aard en wezen en wereldbeschouwing van deze twee natiën, niettemin van beteekenis zou kunnen worden voor de gansche wereldpolitiek. Deze verklaring van Parijs is in de eerste plaats te beschouwen als een diplomatiek document, dienende om den nieuwen Europeeschen toestand tot zijn recht te laten komen, nu die toestand bij de besprekingen te München allengs afdoende duidelijk was geworden. Voor een werkelijke toenadering is het noodig dat aan zekere geestelijke en psychische voorwaarden wordt voldaan, waartoe Frankrijk, wegens de daar nog heerschende bevangenheid en vooringenomenheid tegen Uuitschland, pas bereid zal zijn als het zich eerst van deze belemmerende gevoelens zal hebben bevrijd. De onderscheidene pogingen tot toenadering van de laatste zes jaren, van beide zijden, kunnen worden beschouwd als een goede voorbereiding voor een toekomstig succes. Duizenden Duits che oud-frontsoldaten, leden van de „Hitlerjugend", geleerden, kunstenaars en studenten hebben, behalve nog bovendien de bezoekers van de Parijsché wereldtentoonstelling, Frankrijk bereisd en een overeenkomstig aantal Franschen uit dezelfde bevolkingsklassen heeft gevolg gegeven aan de uitnoodiging, zich in Duitschland te laten zien; men bejegende elkander op den voet van kameraadschap, met het uitnemende gevolg dat zelfs in dagen van spannende crisis bij niemand, noch aan de eene, noch aan de andere zijde, gevoelens van haat boven kwamen, een psychische factor, die er toe heeft bijgedragen het gevaar voor het uitbreken van een oorlog te bezweren. Henry de Montherlant, evenals Drieu la Rochelle, een Fransch schrijver die wegens zijn ervaringen aan het front wel den meesten invloed uitoefent op de ransche jeugd, heeft de toenaderingsgedachte zuiver gesteld, zeggende: „Duitschers en Franschen moeten elkander beter leeren kennen, niet wijl daardoor een oorlog zou worden voorkomen, doch eenvoudig omdat het van een juist menschelijk begrip getuigt elkander te willen begrijpen en te willen waardeeren en over de grenzen heen wederzijdsche sympathieën te koesteren; allicht blijft daarvan zelfs in tijd van oorlog iets over, bijvoorbeeld bij de bejegening van krijgsgevangenen. Frankrijk en Duitschland moeten elkander kennen om dezelfde reden waarom alle groote volken elkander behooren te kennen, en buitendien nog als een uitvloeisel van die geheimzinnige wederzijdsche aantrekkingskracht die juist voortkomt uit een onderlinge vijandschap." Dit eerlijke getuigenis van een auteur die in zijn boek „Mors et Vita" de heroïsche eigenschappen van den mensch, de mannelijke deugd, heeft verheerlijkt, is inderdaad méér waard dan alle mooipraterij. In dezen geest van objectiviteit zegt JMLontherlant verder: ,,Ik ben er van overtuigd dat een onderlinge toenadering van politieke kopstukken, diplomaten en financiers van de beide landen op een gegeven oogenblik en in geval beiderzijds een bepaald en duidelijk gesteld doel voorzit, een oorlog voor een zekeren tijd verhinderen kan, maar ik geloof niet, dat een toenadering van de élite of van de massa der beide volken iets voor den vrede vermag te bewerkstelligen; een wederzijdsche verstandhouding tusschen twee volken zal den leider van het eene volk niet beletten, het andere volk aan te vallen als hij daarin een voordeel ziet voor zijn eigen land. Wij moeten tegenover ons zeiven bekennen, dat het den eenen of anderen dag nogmaals onze plicht kan worden, elkander wederzijds te dooden. Deze mogelijkheid behooren wij rustig onder oogen te zien; er zijn erger dingen dan sterven." Ook wie aan meer duurzame mogelijkheden inzake de toenaderingsquaestie gelooft zal moeten toegeven, dat voor het bereiken van een verstandhouding van langen duur het aankweeken van een geest van kameraadschap niet toereikend is en dat daarvoor in de eerste plaats en onvoorwaardelijk noodig is dat aan beide zijden de eigen aard van het andere volk wordt gerespecteerd en zonder vooringenomenheid wordt beoordeeld. Voor elk verder te bereiken resultaat is er dus rekening te houden met de toenaderingsmogelijk- lieden in den Kier bedoelden zin. Zoolang Frankrijk er zichzelf geen rekenschap van zal hebben gegeven hoe ver het met zijn toenadering kan en wil gaan, zullen alle pogingen steeds afstuiten op zekere remmende factoren. Eeuwenlang heeft Frankrijk in zijn verhouding tot den buurman geschommeld tusschen gevoelens van genegenheid en van haat. Thans vinden de telkens weer optredende spanningen hoofdzakelijk haar oorzaak in den verschillenden aard der staatkundige systemen en in de opvatting van het begrip „staat", en dikwerf laat dan de vergelijking bij de Franschen een onbestemd gevoel van inferioriteit achter, al zullen zij dit, wat hun geestelijke capaciteit betreft, nimmer toegeven. Inzonderheid leert ons de 18e eeuw, toen Duitschland en Frankrijk zich in een levendige uitwisseling van gedachten over beschaving en cultuur bevonden, dat aan de Fransche zijde telkens de toegenegenheid den afkeer overwon zoodra Duitschland zwak, en dus eerder toegankelijk voor den Franschen invloed was. Eenzelfde houding viel te constateeren na den wereldoorlog tegenover het Duitschland van de Weimarpolitiek, in een tijd dus, dat Frankrijk als gevolg van de politieke machtsverschuivingen opnieuw zijn machtspositie in Europa kon uitbreiden. Maar telkens als Duitschland weer sterker werd, overwoekerden de vrees en de eigenliefde weder alle gevoelens van sympathie en was er van den wil om den ander te leeren begrijpen niets meer te bemerken. Pas als Frankrijk deze bevangenheid ten opzichte van zijn gevoelens kan afleggen, zal een waarachtige toenadering mogelijk worden. De Duitsche belangstelling voor Frankrijk is altijd grooter geweest dan de Fransche belangstelling voor Duitschland. Voor een deel hangt dit samen met het sentimenteele karakter van den Duitscher, met zijn behoefte aan een wijderen horizont en met zijn neiging om al wat ongewoon en nieuw voor hem is mooi te vinden, eigenschappen die ook ten grondslag liggen aan het verlangen van diegenen die er op uit trokken naar Italië of aan den uitzwermingslust van den kolonist, zonder dat de menschen zeiven zich daarvan ten volle bewust zijn. Echter heeft Duitschland nimmer op politiek of geestelijk gebied een heerschzucht aan den dag gelegd in den zin van de Fransche hegemonie- en beschavingsgedachten. Ook heden verlangt het slechts een afdoende begrenzing van de politieke invloeden en op geestelijk gebied volledige gelijkwaardigheid, niet alleen als het land van Goethe, waarvoor men in Frankrijk altijd nog de meeste waardeering heeft gehad — Goethe, dien Lichtenberger als revolutionnair, classicus en mysticus, Valéry en Gide als epicurist zien — doch als het rijk van Adolf Hitier, wiens nieuwe gedachten over staat en gemeenschap nog pas langzaamaan worden begrepen. Duitschland verlangt volstrekt niet, dat Frankrijk afstand doet van hetgeen het voor een levensbehoefte houdt en noodzakelijk acht om zich in de wereld te blijven doen gelden; het verwacht alleen, dat een natie die immers zooveel waarde zegt te hechten aan ridderlijkheid, op een eerlijke en onbevangen wijze met het nieuwe Duitschland zal debatteeren, en dat het, als het toenadering wenscht, ook zijnerzijds moeite zal doen om de cultureele successen van het Derde Rijk naar waarde te schatten, en voorts, dat het over het algemeen zich met zijn sterksten buurman op een even positieve manier zal bezighouden als Duitschland zulks doet ten opzichte van Frankrijk. De thans in Duitschland werkende, en de, de Duitschers drijvende krachten zijn in zichzelve sterk genoeg en hebben geen behoefte aan verdere propaganda naar buiten; Duitschland denkt er daarom niet aan, van Frankrijk te gaan eischen, dat het goed en nuttig zal vinden wat Duitschland doeltreffend acht en als een noodzakelijkheid gevoelt; doch het hecht er aan, dat alle misverstanden uit den weg worden geruimd, en het keurt deswege af, dat de met offers en moeite verkregen successen gesmaad en geminacht worden, waaraan men zich in Frankrijk bij den radio-omroep, in de pers, in de literatuur en caricatuur zoo grif te buiten gaat. Want Duitschland weet, dat de caricatuur de bron kan worden van antipathieën die onafzienbare gevolgen na zich kunnen sleepen. Een terugblik in de historie, die voor het juist begrijpen van den huidigen toestand van waarde is, leert ons, dat het verschil in staatkundig systeem en in de opvattingen der menschen ook reeds vroeger een belangrijke rol heeft gespeeld in de betrekkingen tusschen de beide landen. Zoo is het de romantiek geweest die onder alle verschillende Duitsche geestelijke bewegingen de sterkste aantrekkingskracht op Frankrijk heeft uitgeoefend en de Fransche gedachte omtrent Duitschland bepaalde met al de positieve en negatieve effecten van literaire producten, terwijl daarentegen het Tweede Keizerrijk antipathie verwekte. Van algemeene bekendheid is, hoe de Fransche vluchtelingen der Revolutie — met Benjamin Constant aan het hoofd, den vriend van .Madame de Staël; en ook deze vrouw zelf, wier boek „De 1'Allemagne" ertoe leidde dat Napoleon haar uit het land verbande •— belangrijke bijdragen leverden voor een betere verstandhouding tusschen de beide landen. Deze vluchtelingen zagen in het politiekterneerliggende Duitschland in de eerste plaats, in contrast met hun vaderland, het land der geestelijke vrijheid, doch daarenboven hebben zij den Franschen Duitschland doen begrijpen als een land van dichters en denkers, met een literatuur van een geheel eigen beteekenis en een zich hoog-verheffende philosofie. Madame de Staël was, door haar veelzijdige begaafdbeid en haar veelomvattend begrip, in staat haar indrukken omtrent Goethe niet alleen te putten uit diens gesprekken in Weimar met Schiller en niet uitsluitend Goethe te bewonderen; zij heeft tevens begrip gehad van de waarde van Lessing, Klopstock, Gottsched; zelfs liet zij Luther recht wedervaren, en tegenover den naam dien de Duitschers destijds hadden als bierdrinkers en tabaksrookers schilderde zij de Duitschers af als een oprecht, trouw en vlijtig volk, welks eigenaardige bezonnenheid was af te leiden uit het ras en het klimaat. Deze bewondering van Duitschland heeft nog geruimen tijd nagewerkt, zooals blijkt uit de eerste geschriften van Victor Hugo, Sainte-Beuve en Victor Cousins, en zelfs geleid tot een bevruchting van het Fransche hooger onderwijs met de wijsbegeerte van het Duitsche idealisme. Den belangrijksten weerslag van de wereldbeschouwing der Duitsche romantiek —• men denkt als Duitscher met weemoed daaraan terug — vindt men intusschen bij de geschiedschrijvers. Michelet — hoe echt Fransch hij ook gevoelde — werd beïnvloed door Herder, de gebroeders Grimm, Creutzer en Niebuhr; de groote historicus der Fransche middeleeuwen en van de Fransche Revolutie erkende de beeldende kracht van den Duitschen volksgeest en heeft, na de eerste pogingen van Montesquieu, tezamen met den geschiedschrijver Thierry er veel toe bijgedragen, in Frankrijk begrip te wekken voor het Germaansche Verleden. Ook later nog hebben mannen als Renan en Taine hun geest geopend voor de gedachten van Herder en Hegel, en voor de Duitsche wetenschap en haar critische methoden als navolgenswaardig geroemd en haar in Frankrijk weder den roep verschaft die na Leibniz te loor was gegaan. Taine was overigens een der weinigen die zich reeds toén moeite gaven voor een Duitsch-Fransche uitwisseling van studenten. Helaas kwam er aan zijn streven tot toenadering een plotseling einde door het uitbreken van den oorlog van 1870. Over de verhouding tusschen het Fransche en het Duitsche geestelijk leven bij den overgang van de 18e naar de 19e eeuw schrijft Henri Lichtenberger, de thans rustende hoogleeraar en germanist der Sorbonne, terecht, dat de Fransche cultuur op het einde van de 18e eeuw vervallen was in een overmatig intellectualisme en dat een ziellooze rijmkunst, een gevoelloos formalisme de plaats had ingenomen van de poëzie; ,,de Fransche smaak had zich vervlakt, wetenschap en wijsbegeerte waren evenzeer aangetast door den humanistischen dommel en de haarklooverij; conventie en gekunsteldheid heerschten in alle leven en denken." Inderdaad putte destijds het verzwakte en verstarde Fransche geestelijk leven nieuwe scheppingskracht uit het Duitsche romantisme en de Duitsche idealistische philosofie. „Deze Duitsche invloeden, die bij ons een tijdlang de Engelsche verdrongen, openden voor ons opnieuw de wereld van het irrationeele," zegt Lichtenberger verder. ,,Voor het Fransche gevoelen was dit een lafenis; wij konden ons weer overgeven aan den zin voor het eenvoudige en het vertrouwde, aan het begrip van het volkseigene en het oorspronkelijke; vervlogen tijden en vreemde landen doemden weer voor onzen geest op; den genius der geschiedschrijving zagen wij weder zijn weg vinden door de onderscheidene beschavingen der volken; ons philosofisch onderricht vernieuwde zich, wij konden weder nieuwen moed scheppen om de grens van de wereld der uiterlijke verschijnselen te overschrijden, en onze geest werd ontvankelijk voor een ruimer inzicht in het heelal. Deze Duitsche invloeden bezielden ons weder met de oude neiging tot het Oneindige en met de mystiek van het pantheïsme. Thans, nu Duitschland de romantiek weder is gaan beschouwen als een der verhevenste openbaringen van zijn geest, terwijl Frankrijk weder is vastgeloopen in eenzelfde geestelijke verstarring als destijds, is het, als schreef Lichtenberger over een Fransch geestelijk heimwee, niet in dagen van weleer, doch in dit huidige tijdsgewricht. Was het oponthoud der Fransche refugié's in Duitschland vruchtdragend geweest voor een juister begrip van den Duitschen volksgeest —• daar zij bij hun terugkeer in Frankrijk gunstige opvattingen omtrent Duitschland medebrachten — later ging van de emigratie van Duitschers naar Frankrijk een uitwerking in tegengestelde richting uit. Onder de leiding van Heinrich Heine, Boerne en anderen ontstond omtrent het midden der vorige eeuw tegenover de actie der Duitschgezinden een contra-beweging waaruit, na de oorlogen van 1866 en 1870-'71, de revanche- geest ontstond en die ook de bron is geweest van de ophitsingscampagne tegen Duitschland gedurende den wereldoorlog. Het begon destijds met satirieke caricaturen, en, hoe sterker het rijk werd onder Bismarck's leiding, des te luider hieven in Frankrijk de liberalen hun strijdkreet aan tegen het nu plotseling als reactionnairVitgekreten Duitschland. De voorstelling van den geslepen Duitschen Alichcl, onophoudelijk in de humoristische bladen van vóór den wereldoorlog in al zijn zotte ongeloofwaardigheid verschijnende, werkte, evenals de caricaturen van thans, nog heilloozer dan menig hoofdartikel in de dagbladpers en ging, de geesten verwarrend, de openbare meening in frankrijk beheerschen. En dat juist Boerne hier open ooren vond, kwam niet alleen doordat hij in Frankrijk gelijkgezinde liberalen en zoogenaamde menschenvrienden ontmoette, doch doordat deze Duitsche emigrant een bruikbaar werktuig bleek te zijn bij de bestrijding van Bismarck s streven naar Duitschlands éénheid. De oorlog van 1870 en de nu duidelijk geopenbaarde kracht van de Duitsche nationale beweging brachten nu zelfs bij Franschen die, als Taine, Renan, Hugo, Zola en talrijke anderen, tot vóórdien Duitschland toegenegen waren geweest een ommekeer te weeg; ja, men ging zelfs zóo ver, en dit wel naar den Franschen aard om licht in uitersten te vervallen, dat de vroeger bewonderde Duitsche dichters en wijsgeeren nu de wegbereiders voor het Pruisische militairisme werden geheeten. Overigens is er een treffende overeenkomst te constateeren tusschen de literaire werkzaamheid van deze emigranten van voor honderd jaar en het gedrag der Duitsche emigranten na de gebeurtenissen in Duitschland van het jaar 1933. In de periode van het ,,Volksfront hebben zich bepaalde Fransche groepen voor de ideeën dezer Duitsche emigranten laten winnen, doch aan den invloed van deze lieden was al van te voren een grens gesteld, daar er sedert de Dreyfus-dagen zich in Frankrijk nog altijd anti-semietische stroomingen doen gelden en er buitendien, nu Elzas-Lotharingen weer in Fransch bezit is, geen quaestie meer kan zijn van een revanchegeest; deze Duitsche emigranten verschillen overigens zoo weinig van de Fransche demagogen dat zij, evenals dezen, door verstandige menschen worden gemeden. Toch is een gevolg van een en ander het tegenstrijdige beeld dat velen in Frankrijk zich vormen van een deels romantischen en deels strijdlustigen Duitscher, ofschoon deze twee karaktertrekken feitelijk alleen in de caricatuur elkanders tegengestelden behoeven te zijn. Na den oorlog van 1870 heeft het Duitsche denken nog éénmaal in Frankrijk ingang gevonden door de werken van Schopenhauer en Kant; vooral echter waren het de Duitsche musici die, met Wagner als voorman, en ook met Berlioz, den zin voor de muziek in Frankrijk weder deden opleven. Ook nog heden geldt in Frankrijk Wagner als het grootste muzikale genie en als de verkondiger van een nieuwe levensbeschouwing. Men erkent er Duitschland als de bakermat van de muziek en houdt er deze hooge kunst in eere; zonder twijfel klinkt er in Frankrijk veel meer Duitsche muziek dan Fransche muziek in Duitschland. Henri Barraud, een van de beste Fransche muziekrecensenten van den tegenwoordigen tijd, heeft zich meermalen over dit feit beklaagd, zeggende, dat de Fransche componisten van de laatste vijftig jaren in Duitschland niet alleen onbekend zijn, doch bepaaldelijk miskend worden; de Fransche cultuur vereenzelvigt men in Duitschland, zegt hij, met de namen van Molière, Descartes, Delacroix, Rodin; echter is Frankrijk ook het land van Saint-Saëns en Gabriel Fauré. Intusschen erkent Barraud ook, dat Bruckner's composities in Frankrijk even weinig worden begrepen als Fauré s ,,Penélope in Duitschland begrepen wordt, en hij komt daarbij tot deze interessante gevolgtrekking: "De muziek is een architectuur, verbonden, niet met het begrip „ruimte", doch met het begrip „tijd"; de Franschman, in de eerste plaats vragende naar ordening en logica, wil zich gaarne in deze architectuur thuis gevoelen, hetgeen beteekent, dat hij gaarne wil zien, waarheen de weg leidt dien men met hem opgaat; hij wil het bouwplan van den componist kunnen doorzien, zooals hij te Versailles den aanleg van het slotpark in zich kan opnemen en begrijpen. Daarom ook kan hij in geestdrift geraken voor de muziek van Beethoven met haar vaste rustpunten, haar tegen elkander afgewogen onderdeelen, het spel van licht en schaduw, waarin de contouren van den muzikalen opbouw zich afteekenen en waarbij de harmonie tusschen de strophen tot haar recht komt. Tegenover de muziek van Bruckner evenwel ondergaat de Franschman hetzelfde onbehaaglijk gevoel als tegenover de Duitsche philosofie van het „worden"." En dan verder overgaand op het terrein der politiek besluit Barraud zijn beschouwingen met de volgende karakteristieke vergelijking: ,,Door het onderscheid tusschen deze beide componisten aan te duiden definieeren wij tegelijkertijd de kern van de Fransch-Duitsche quaestie, den werkelijken factor namelijk, den in den bodem vergraven wortel van zoovele vroegere, huidige en eventueel ook toekomstige misverstanden. Beethoven en Bruckner zijn elkanders antipoden. Een gelijk verschil •— overgedragen op het terrein der politiek •—• is de bron van de duizend dagelijksche oneenigheden bij de onderlinge aanraking tusschen de twee volken en veroorzaakt tweedracht in stede van die oneenigheden zich te laten oplossen in haar feitelijke onbelangrijkheid." Laat ons echter, na deze korte doch niet onbeteekenende afdwaling, terugkeeren tot den invloed der Duitsche literatuur. In de jaren vóór den wereldoorlog is vooral van Nietzsche een sterke invloed uitgegaan; met name de jeugd bleek voor zijn ideeën ontvankelijk, en men kan zeggen, dat zij volledig begrip heeft getoond voor de diepte zijner gedachten en zijn, den mensch wakker schuddende, ethiek. De laatste resten van den romantischen invloed zijn te onderkennen in Romain Rolland's Jean Christophe. Hoewel zijn humanistisch pacifisme ons, Duitschers, immer vreemd gebleven is, zoo hebben toch vele Duitschers en Fran- schen gedurende langen tijd in dit werk een spiegel gezien van hun eigen wezen en zich daarnaar een beeld van den ander gevormd; weliswaar een betrekkelijk onjuist beeld, want Frankrijk is niet zoo decadent als het door Rolland's schildering zou kunnen schijnen, en evenmin geeft het karakter van den held met zijn ook hier weer te voorschijn komende tweeslachtigheid den werkelijken Duitschen mensch weer. De verbetering van de Duitsch-Fransche betrekkingen, waarnaar reeds Bismarck streefde en tot welker verwezenlijking het huidige tijdsgewricht beduidende mogelijkheden in zich bergt, stuit schier altijd af op dezelfde moeilijkheden. Wanneer bij een gedachtenwisseling tusschen Fransche auteurs en Fransche historici de belangrijke vraag in debat komt, of kennis van de feiten uit het verleden voldoende is om de problemen van den huidigen tijd te kunnen doorgronden, dan zien wij, dat de literatoren zulks ontkennen, en wel op grond hiervan dat, naar hun meening, een te schematische historische kennis het inzicht in de politiek van den dag juist vertroebelt en in het algemeen de psychologische intuïtie doodt, terwijl dan daarentegen de professoren van de Sorbonne het inzicht vertegenwoordigen, dat alleen de kennis van de historische feiten begrip van de continuïteit in de politieke verhoudingen kan verschaffen en dat slechts de uiterlijke vorm, niet echter de innerlijke structuur in het leven der volken verandert. Dit nu is typeerend; inderdaad toch is de onwetendheid der Franschen betreffende Duitschland in zake quaesties van buitenlandsche politiek, en ook voorzoover het historische kennis betreft, zeer opmerkelijk. Zelfs ontwikkelde Franschen vergenoegen zich liever met schijnwaarheden, als waarvan Tardieu's advocatendiplomatie zich in zijn boek ,,1 Heure de la decision ' bedient, dan zich nauwkeurig op de hoogte te stellen van de vele gebreken der na den wereldoorlog gesloten verdragen, met welker inhoud overigens slechts zeer weinig Franschen bekend zijn. Een overdreven behoefte om zich beveiligd te gevoelen heeft tot nu toe alle Fransche buitenlandsche politiek, naar gelang van omstandigheden in offensieven of in defensieven zin, bepaald. Zeker, invasie is sedert den tijd der Romeinen voor Frankrijk steeds een historisch feit en het historische spook geweest; Frankrijk heeft, voor het behoud van zijn waardevollen grond, oorlogen moeten voeren met al zijn buren, met Saracenen, met de Spanjaarden, met de Britten, de Duitschers, de Hollanders, de Italianen; doch óók heeft het, onder het voorwendsel zich tegen zulke aanvallen van te voren te moeten beveiligen, aanvalsoorlogen gevoerd waarin geheel Europa betrokken werd en waarbij maar al te vaak de bedoeling vóórzat, Duitschland te verzwakken volgens den stelregel: ,,divide et impera". Doch deze zijde der Fransche buitenlandsche politiek wordt in de Fransche verhandelingen over de toenadering meestal in het duister gelaten. In den allerjongsten tijd komt hierbij nog dat de Franschen weinig belangstelling aan den dag leggen voor de maatschappelijke hervormingen waartoe Duitschland is overgegaan. Niet alleen de literatuur, ook de dagbladpers, grootendeels, doet er, en ongetwijfeld welbewust, het zwijgen toe. In stede van recht te laten wedervaren aan den geweldigen opbouw van den Duitschen staat door de N.S.V., door „Kraft durch Freude", door de wettelijke maatregelen ter bescherming van de jeugd, de afdoende oplossing van de sociale problemen en de opheffing van de werkloosheid —- verschijnselen die toch juist de socialisten zouden moeten interesseeren •—• houdt men zich bezig met het religieuze vraagstuk en met de rassenleer, waarin men een uitwas van het pangermanisme wil zien. De Franschen beijveren zich, ons duidelijk te maken dat het nationaal-socialisme moeilijk tot hun begrip kan doordringen wegens hun eigen sterk-individualistischen aard. Inderdaad hebben zij altijd pas in tijden van groot gevaar getoond, de persoonlijke meening vrijwillig te kunnen opofferen voor een ge- meenschapsgedachte en dan deze bovendien te ondersteunen; slechts zeer zelden zijn zij bereid gevonden, zich als volk aanéén te sluiten, bijvoorbeeld als het ging om een noodzakelijken nieuwen opbouw van den staat. In verband met deze geestelijke gesteldheid hebben slechts zeer weinig Franschen begrip van een massaal optreden; zij kunnen daarin slechts een samenklontering van macht zien, iets géheimzinnigs, of, zooals zij gaarne zeggen, ,,kolossaals". Ook wil men het niet als' een waarheid aannemen, dat in Duitschland de arbeiders-met-het-hoofd vrijwillig en gaarne samengaan met de handarbeiders; men gelooft ten onrechte, dat zulke aaneenschakeling, evenals al het andere, van boven-af gedicteerd wordt. Men let alleen op den pas-in-het-gelid, doch men vermag dien niet te zien als een symbool; het type van den tot vrede doch tevens tot den strijd bereiden soldaat is den Franschman volkomen vreemd; hij zal terstond in geestdrift kunnen geraken voor een duidelijken, in het verschiet waarneembaren, roembelovenden triomf, doch hij heeft geen begrip van een zich opofferen voor een niet-in-hetoog-loopend doel zonder eenigen ui terlij ken glans; daarom heeft hij ook geen oog voor den stillen opbouwarbeid van de talrijke afdeelingen der nationaalsocialistische partij, die volstrekt niet alleen maar „marcheeren". Er zijn er in het algemeen slechts enkelen die, als Lichtenberger, kunnen doorzien, dat de Duitscher waarde hecht aan autoriteit, behoefte heeft aan een geloof in zijn leiders, gaarne zijn respect aan den dag legt voor wetenschappelijke of technische superioriteit, daarentegen sceptisch oordeelt over de geschiktheid der massa om zichzelf te regeeren en een intuïtief wantrouwen koestert omtrent een humanistische, pacifistische en kosmopolitische wereldbeschouwing. Lichtenberger's grondige kennis van het Duitsche karakter voert hem tot de, in Frankrijk echter te weinig aandacht gevonden hebbende, gevolgtrekking: „Aan de ontstemming en het onderlinge wantrouwen zal geen einde komen zoolang wij slechts oog hebben voor de verschillen die ons, naar wij gelooven, van elkander scheiden; hetnationaal-socialistische Duitschland zijnerzijds in den grond van zijn hart een verborgen minachting en een onverzoenlijken afkeer blijft koesteren tegenover het rationalistische Frankrijk •— waartoe het helaas eenige reden heeft •—• en anderzijds de Franschman vastgeroest blijft in zijn meening dat deze typisch-Germaansche cultuur een overblijfsel is van barbarisme. Wij zullen nimmer tot een werkelijken vrede geraken zoolang de een den ander wil bekeeren of hem tot erkenning wil dwingen. Noch de Duitscher, noch de Franschman kan of moet zijn eigen persoonlijkheid of zijn nationalen geest verloochenen." Intusschen geeft de Fransche jeugd, geleid door in vele gevallen te zeer verouderde leeraren, trots het individualisme weinig blijk van eenig vermogen om de verschijnselen van den dag zelfstandig te beoordeelen; ook zij maakt zich nog, behoudens enkele uitzonderingen, een totaal scheeve voorstelling van het nieuwe Duitschland. Ook is zij over het algemeen niet in staat, iets te verstaan van het Latijnsch-Germaansche onderlinge tegenspel ten aanzien der Westersche beschaving en van de beteekenis van dit spel door alle eeuwen heen; veelal houdt de Fransche jeugd nog vast aan het vooroordeel dat al wat ten Oosten van de Fransche grens ligt, hetzij Duitsch of Slavisch, ,,barbaarsch" is. „De sprong uit het Derde Rijk in de Derde Republiek was" •—- heeft een in Frankrijk studeerend Duitsch student eens gezegd •—• „voor mij een sprong in een andere wereld, die in haar uiterlijk veel heeft van een, door ons gelukkig al overwonnen, verleden, en die haar innerlijk slechts onwillig voor ons ontsluit. Wij waren naar Frankrijk gekomen in de verwachting, gemakkelijk contact te zullen kunnen krijgen met de jongelieden van dat andere volk; wij troffen er een oudere generatie aan, die al het pas in ons vaderland bereikte eenvoudig en zonder meer afwees; in een geest van Duitsche eerlijkheid trachtten wij tot een wederzijdsch begrijpen te geraken, doch hadden daarbij tegen- over ons over 't algemeen een jeugd die zich op sleeptouw laat nemen door de ouderen. Het Frankrijk dat wij dachten te leeren kennen bestaat nog niet, en wij spraken in den waren zin des woords in twee verschillende talen." Deze uitlating moet niet worden opgevat in dezen zin dat de jongelieden zich niet met elkander zouden kunnen verstaan; zij is slechts te richten tegen de pogingen der ouderen om elke mogelijke Duitsche handelwijze die inbreuk zou kunnen maken op Frankrijks aanspraken op de heerschappij zijner cultuur, te fnuiken. Want meer dan eens is reeds gebleken, dat de Fransche jeugd, ondanks haar opgeslotenheid —■ en dit geldt ook voor de studenten der hoogescholen — wel degelijk bereid is tot een toenadering, al komen ook nog heden Duitsche en andere jongelieden die in Frankrijk studeeren onder den indruk dat de Fransche jeugd het vooroordeel der Fransche superioriteit op cultureel gebied nog niet heeft afgelegd. In alle geval kan Jules Romains, de verstandige pleiter voor Fransch-Duitsche onderlinge toenadering, gelijk hebben als hij zegt, dat het aantal voorstanders van een politieke ,,mariage de raison" met Duitschland, ondanks alle telkens weer onder politieke invloeden opkomend aarzelen, steeds groeiende is. Frankrijk schijnt zich dus, niettegenstaande zijn overwegend linksche politieke oriëntatie, niet aan het bolsjewisme te willen overgeven; het bestaande bondgenootschap met de Unie der Sovjets wordt door alle Franschen, behalve dan de aanhangers van het Volksfront, beschouwd als een zuiver-politieke maatregel. Zelfs mag men aannemen dat Frankrijk, zoo het zich genoopt zag de aera van het liberalisme af te sluiten, zich eerder zou uitspreken voor een wereldbeschouwing uit een oogpunt van ordening, dan voor nieuwe marxistische experimenten. Onder deze omstandigheden volgt men de gebeurtenissen in Duitschland met belangstelling, in een afwachtende houding, niet met een gloeiende geestdrift voor het Derde Rijk, doch met erkenning van de lotsgemeenschap der twee volken als gezamenlijke dragers der W^estersche beschaving. 15 De vèr-vooruitziende Franschman, die met een rein geweten Duitschland vertrouwt, zulks toont en daardoor een nieuwe Europeesche vredespolitiek voor eenige eeuwen zou kunnen inleiden, is voor het oogenblik nog nergens te vinden. Niet alleen het gif der propaganda belet dit, en ook niet alleen het politieke vuistrecht, dat geen enkel middel schuwt •—■ doch boer en burger, verzadigd aan land, geld en schatten van den bodem, maar bedreigd door het verminderen van het zielental der bevolking, vreezen voor een vermindering van hun bezit; en de natie gevoelt, dat zij naar de positie van een tweederangs-mogendheid zal afglijden als zij het eenmaal verworvene niet voor zich zal weten te bewaren. De Duitsch-Fransche quaestie omvat feitelijk tevens alle problemen van het huidige Frankrijk; de strijd tusschen idealisme en materialisme, de vraag van persoonlijke vrijheid of dictatuur, de meeningsverschillen omtrent religie, ras en recht zullen de eventueele oplossing van de quaestie blijven beïnvloeden. Louis Bertrand, de moderne Lamartine en de alléénstaande der Académie franfaise, is een der weinige Franschen die hun volk de waarheid hebben gezegd omtrent zijn dubbelzinnig gedrag. „Men is begonnen," schrijft hij, „met Hitier belachelijk te maken, zooals men ook met Mussolini gedaan heeft, en met te voorspellen, dat „hij 't niet klaar zou spelen". Men heeft in hem den „werkman" gezien, zooals men Mussolini heeft behandeld als een,, Carnavals-Caesar''. Maar deze „werkman" heeft niet alleen een revolutie bewerkt, hij heeft tevens aan Duitschland zijn nationalen trots, het vertrouwen in zijn gesternte, zijn militaire kracht en zijn positie als leidende natie teruggegeven. Ook heeft hij de verdragen verscheurd die Duitschland in een toestand van voortdurende inferioriteit en knechtschap gehouden zouden hebben. Wij echter geven er de voorkeur aan, hem in een bespottelijk daglicht te stellen, in stilte op zijn val te blijven hopen en ons zelf wijs te maken, dat die onvermijdelijk komen moet. Zoo gedraagt Frankrijk zich als de Atheners in den tijd van hun verval, die Philippus van Macedonië dachten te treffen door van hem te vertellen, dat hij ziek en stervende was." DE SPELBREKERS Bij alle hoop dat in Frankrijk het zoo vaak met nadruk verkondigde Fransche verstand zich ten slotte over alle vooringenomenheden zal heenzetten, kan echter Duitschland, zooals ook de „Führer" in zijn Rijksdagrede van 30 Januari 1939 heeft doen uitkomen, niet nalaten, zich met de noodige paraatheid toe te rusten, met het oog op mogelijke aanvallen van de tegenstanders der nieuwe ordeningsgedachten op het gebied van politiek en wereldbeschouwing. Daarbij wordt, zonder eenige gevoelens van weerzin ten aanzien van het Fransche volk, hetzelfde argument aangevoerd als waarvan de anderen zich bedienen en dus de noodzakelijkheid van eigen veiligheid op den voorgrond gesteld, daar deze veiligheid, gezien de politieke structuur der democratische staten, eiken dag kan worden bedreigd, immers wanneer plotseling de bekende elementen die tot oorlog aanhitsen aan het roer mochten komen. Tegelijkertijd zal Duitschland elke vreemde inmenging in de landen zijner natuurlijke belangensferen terugwijzen. Dit beginsel der niet-inmenging strekt zich mede uit over alle pogingen tot verstoring op geestelijk gebied, zonder dat Duitschland de desbetreffende debatten in Frankrijk zelf met een ander soort attentie zal volgen dan die van iemand die zijn onrustigen buurman met opmerkzaamheid gadeslaat. Wanneer een deel der Fransche rechterzijde en de het dichtst daarbij staande groepen zich het meest geneigd toonen, het Derde Rijk recht te laten wedervaren als een geordende staat, dan vindt die sympathie meer haar grond in verzet tegen de bolsjewistische stroomingen in het eigen land dan in een onvoorwaardelijke instemming met de positie van het versterkte rijk. De geschriften van wijlen Jacques Bainville, generaal Mordacq, den voormaligen hoogen commissaris in het Rijnland Tirard, en ook de redevoeringen en artikelen van Franklin Bouillon en Kérillis —• allen rechtsstaande politici — bewijzen, dat er nog altijd invloedrijke aanhangers zijn van de politiek van Poincaré, Clémenceau en Barthou, die niet een eventueel conflict willen afwachten, doch reeds heden ter bereiking van hun chauvinistische doeleinden met het antifascistische Volksfront pacten aangaan. Reeds vóór den wereldoorlog gaf de publicist Maurice Barrès, een voortreffelijk en oorspronkelijk zeer zakelijk beoordeelaar van het toenmalige Duitschland •—• die echter ook al niet ontkwam aan de tweeslachtige voorstelling van den Duitscher als mensch —• zijn gematigde houding op en predikte den strijd tegen het pangermanisme. De literaire en propagandistische bedrijvigheid van politiseerende professoren van vóór en na den wereldoorlog, als Charles Andier en Edmond Vermeil, laat zien, dat de vertegenwoordigers dezer richting nog niet zijn uitgestorven. Juist ook de germanist Vermeil heeft, om de nationalisten in den rug te steunen, na het tot stand komen van het groot-Duitsche rijk de oude machtswoorden van het „Pruisische militarisme" ende,,Duitsche hegemonie" weder te baat genomen, ofschoon toch, gezien den eeuwenlangen strijd van Frankrijk voor de verovering van de Europeesche hegemonie, dergelijke verwijten in den mond van een Franschman wel wat goedkoop mogen worden geheeten. Ook in de literatuur in engeren zin is een dergelijke houding ten opzichte van Duitschland waarneembaar. En dikwerf vindt men er de zonderlingste argumenten aangevoerd. In de wijze waarop de dichter en essayist Paul Valéry •—• om een van de meest geziene auteurs aan te halen —1 zich tegen Duitschland meent te moeten keeren, komen de aloude Fransche aanspraken op het stuk der beschaving weder onmiskenbaar naar voren. Valéry ontzegt aan Duitschland den eervollen naam van cultuur-natie. Volgens hem kan men slechts die volken Europeanen noemen, die eenmaal deel hebben uitgemaakt van het „Imperium Romanum". Duitschland telt hij niet onder deze natiën, en hij ziet dus geheel over het hoofd, dat Rome óók heerschappij voerde over de landen Oostelijk en Noordelijk van den Rijn, en voorts, dat de Duitschers, als in dit opzicht het éénige volk van het Westen, aan hun rijk den naam en de beteekenis verleenden van een „RoomschDuitsch rijk" en aan deze grootsche idee meer dan duizend jaren lang vasthielden. Valéry negeert overigens ook, dat de Galliërs reeds ten tijde van de Romeinsche heerschappij niet de innerlijke kracht bezaten om zich tegen hun romaniseering te verzetten, een proces dat zich herhaalde bij de overname van het Romeinsche recht in de middeleeuwen, hetgeen een diep-ingrijpende verandering beteekende, in anderen vorm, van de Gallische staats- en rechtsorde. Men mag toch inderdaad vragen, of een volk dat weinig eigen scheppenden geest op het gebied van het rechtswezen heeft getoond, zich met reden kan verheffen boven een natie die het recht van den eigen volksstam naast het uit den vreemde ingeslopene zocht te handhaven. En wanneer verder Valéry zegt, dat de Fransche geest verwant is aan de philosofie en het zedelijk begrip der oude Grieken, dan kan men er op wijzen, dat ook juist Hellas den Duitschen mensch ten voorbeeld is geweest, van de dagen van het classicisme af tot op den huidigen tijd. In een van zijn geschriften werkt hij zich zelfs op tot de spitsvondige bewering dat de groote deugden van het Duitsche volk meer kwaad hebben voortgebracht dan ooit een niets-doen zou kunnen hebben gesticht. Aldus is Valéry een der verbreiders van de theorie der Duitsche rustverstoring, een stelling die maar al te veel instemming heeft gevonden bij de Fransche intellectueelen onder alle klassen der bevolking. Tijdens de Tsjechoslovaaksclie crisis in den herfst van 1938 kwam Valéry met de tegenover Frankrijks bondgenooten weinig hoffelijke formule voor den dag, dat het Tsjechische volk het eenig moedige en tot strijd bereide van Europa was ■—• een bewering die op een bedenkelijke wijze voor een terugval kon worden aangezien in den tijd van Valéry's bedrijvigheid in de bureaux der Agence Havas. De eigenlijke, niet voor Duitschland en Frankrijk doch voor de Westersche beschaving in het algemeen gevaarlijkste rustverstoorders zijn in Frankrijk te vinden onder de politiek-linkschen, onder de marxisten, ten deele onder de radicaal-socialisten, maar ook in het kamp der clericalen. Hoewel men zou moeten aannemen, dat catholicisme, nieuw-Jacobinisme en internationaal socialisme als onvereenigbare contrasten tegenover elkander staan, vormen zij niettemin tezamen een anti-fascistisch politiek front en, in zekeren zin, toch nog een ideeëngemeenschap. Al kan men strikt genomen niet zeggen, dat Frankrijk rechtstreeks door het communisme wordt bedreigd, toch is het niettemin een feit dat vooral in de eerste jaren na den wereldoorlog het communisme er ingang vond bij tal van intellectueelen; en deze invloed is ook na het politiek fiasco van het Volksfront volstrekt niet te niet gegaan. Fnkele schrijvers, als Henri Barbusse, Romain Rolland, Victor Marguerite, en ook de socialist Malraux erkennen, de communistische gedachte trouw te zijn gebleven, en ook André Gide heeft, ondanks zijn slechte ervaringen in Rusland opgedaan, het communisme nog niet afgelegd. Zijn openlijke verdediging van het stelsel in 1932 heeft er zonder twijfel toe bijgedragen om het latere Volksfront een geestelijken ondergrond en daarmede het communisme een allure te verschaffen, min of meer passend bij het karakter van den Franschman. Kenteekenend is het ook geweest dat in 1935 niet minder dan twee duizend Fransche letterkundigen, publicisten en intellectueelen toetraden tot het „Comité van waakzaamheid tegen het fascisme", waarin niets anders was te zien dan een verkapte communistische strijdorganisatie, gericht tegen de staten van de nieuwe orde. Daar de vaardige pennen eer aan die zijde zijn te zoeken dan in het kamp der rechtschen, kan men zich voorstellen, dat met name de door handig in elkaar gezette literaire producten gemakkelijk te misleiden jeugd ■—• die men immers in de eerste plaats voor zich zoekt te winnen —• het meest blootstaat aan den verderfelijken invloed van deze ideeën. Maar ook in de kringen der nationalisten geven velen zich gewonnen voor Gide's beschouwingen, waarbij dan nog komt zijn afzwering van Karl Marx en zijn zich scharen aan de zijde van het Evangelie en het Christendom. Zij hebben slechts oog' voor den idealistischen trek in Gide's denken en zijn blind voor den liberalen grondslag van zijn humanistische pleidooien voor de onderdrukten en voor zijn gansche opvatting van het karakter eener gemeenschap. Dat juist ook de communisten, democraten en katholieken allen tezamen deze Gide-religie van gemeenschapszin en medelijden ondersteunen en zelfs haar in den Volkerenbond, als een soort wereldgemeenschap aller natiën, meenden verwezenlijkt te zien, laat den waren achtergrond van deze beweging vermoeden. De volgelingen van Gide wijzen de idee van den natuurlijk gegroeiden staat als volksgemeenschap af. Uit deze scherpe tegenstelling tusschen de nationaal-socialistische wereldbeschouwing en de Volksfrontideologie valt met zekerheid op te maken, in welke richting de gevaarlijkste vijand van een Fransch-Duitsche toenadering moet worden gezocht. AVant al walgt Gide ook van het persoonlijk régime van Stalin, en al voegt Valéry's intellectualisme zich niet openlijk in het gareel der Sovjet, niettemin bestaat er een duidelijke band tusschen het Westelijke en het Oostelijke cómmunisme. Wie met juistheid de stroomingen wil beoordeelen die zich in het Frankrijk van heden tegen het nieuwe Duitschland keeren, moet vooral ook letten op de rol die de katholieke Kerk in dit spel speelt. M.en staat daarbij tegenover een bepaald politiek catholicisme, waarvan de aanhangers en vertegenwoordigers minder te zoeken zijn onder het volk en in het parlement dan onder den clerus en in de hoogste geestelijke kringen. Het is lang niet eenvoudig, steeds een verklaring te vinden voor de telkens weder aan den dag tredende tegenstrijdigheden in de houding en de besluiten der Kerk tegenover de zich voordoende maatschappelijke verschijnselen. Die tegenstrijdigheden hangen samen met de zeer ingewikkelde geschiedenis van het catholicisme in Frankrijk, met zijn afwisselenden strijd met den paus of met de Republiek. Er behoeft echter niet te worden getwijfeld aan het feit dat de tegenwoordige leiders van den clerus in Frankrijk de tegenstellingen tusschen de doctrinen van het Vaticaan en de inborst van den Franschen mensch zoeken te effenen om, in vereeniging met andere tegenstanders van de nieuwe ideeën, de leer van het nationaal-socialisme krachtdadig te kunnen bestrijden. De Jacobijnen van heden ten dage — de radicaal-socialisten of de communisten —• mogen zich ook nu nog op den tijd van de Groote Revolutie beroepen, toen intusschen de religieuze congregaties moesten plaats maken voor wereldlijke cultureele vereenigingen onder toezicht van den Staat, kloosters met geweld van wapenen werden gesloten, verbanning van tallooze andersdenkenden aan de orde van den dag was; de Derde Republiek moge met haar wet op de scheiding van Kerk en Staat een radicaalvijandige houding tegen de Kerk hebben aangenomen, waardoor zelfs een nieuwe golf van een atheïstisch materialisme kwam opzetten... de Kerk kijkt wèlbewust over dit alles heen, daar zij ziet, dat de macht van het leeken-element in Frankrijk voortdurend afneemt en daarentegen de Christelijke idee veld wint. Ofschoon in den loop der laatste twee eeuwen in Frankrijk beurtelings de vrijdenkers en de geloovigen elkander in het bezit van macht en invloed aflosten, is de katholieke Kerk er op dit oogenblik vast van overtuigd dat de materialistische ideeën in dit land afgedaan hebben, en zij benut nu dezen tijd van een geestelijk vacuum, dat tot nu toe nog niet door een nieuwe socialistische gedachte werd aangevuld, ter bevestiging en versterking van haar eigen positie. Iedere Franschman weet, dat noch Blum, noch Jouhaux zich in de gelegenheid bevindt, de plaats in te nemen van een Mirabeau, een Lamartine of ook zelfs van een Jaurès. Ook Herriot, die zich zoo gaarne de naneef der Revolutie noemt, heeft reeds in 1924 met zijn „onafhankelijk laïcisme" voor Rome moeten capituleeren en daarmede zijn onmacht erkend tot een nieuwen opbouw van den Staat. Evenmin zullen literatoren als Gide en Rolland, die niet beschikken over de overtuigingskracht en het vuur van een Zola of een Sorel, in staat zijn, geestdrift bij het volk op te wekken voor eenigerlei positieve idee betreffende een nieuwe staatsordening. Zij zijn allen nabloeiers der Revolutie, en het is slechts verwonderlijk dat hun geestelijke afkomst hen er niet van weerhoudt, de politiek der Kerk in haar belangen te dienen. Aan de Kerk komt intusschen de onbestemdheid in het kamp der Jacobijnen ten goede; handig als immer, knoopt zij nu eens met de linker partijen, dan weer met het centraal gezag betrekkingen aan, veronachtzaamt inmiddels niet de nationalistische groepen, alles zonder daarbij ooit haar doel uit het oog te verliezen: haar machtspositie te bevestigen en het Derde Rijk te bestrijden. Ten einde de éénheid van het Fransche catholicisme en het gezag van het Vaticaan te doen uitkomen, dringt zij de gallicaansche exceptioneele rechten naar den achtergrond terug, doet een beroep op het gezond verstand der Franschen en beijvert zich, de eischen van de religie en van de rede met elkander te verzoenen. En daar men in Frankrijk houdt van breedvoerige uiteenzettingen en betoogen, lokt zij ook discussiën uit met vrijdenkers, om aldus andersgezinden tot zich over te halen. Met deze doeleinden voor oogen, bedient de katholieke propaganda zich van de pers, den radio-omroep, de film, wendt zich tot alle groepen en kringen en verschaft zich in jeugdbonden, doch ook in arbeidersvereenigingen haar aanhang. Door den vorigen paus werd zij daarbij krachtdadig ondersteund, den paus die reeds één jaar na Herriot's beslissende nederlaag zijn zegepraal vierde door de heiligverklaring, in 1925, van de Carmelites Thérèse Lisieux, waarmede de paus zichzelf wederom in het middelpunt der Fransche katholieke wereld plaatste. En toen vervolgens de paus, reeds enkele jaren nadat Adolf Hitier de macht aan zich had getrokken, tot de erkenning moest komen, dat het nationaal-socialisme niet als een voorbijgaand verschijnsel kon worden beschouwd, doch een op een diep-indringende wereldbeschouwing gegronde, nieuwe staats- en sociale ordening bleek te zijn, hield ook het door de communisten beheerschte Volksfront er den paus niet van terug, zijn hem 't naast staanden adviseur, kardinaal Pacelli, thans zelf het opperste hoofd der Kerk, naar Parijs af te vaardigen. Na meer dan honderd jaren verscheen er wederom voor het eerst een pauselijk legaat in de Fransche hoofdstad. Men was toentertijd te Rome geneigd, zichzelf aan te praten, dat het communisme wel anti-christelijke doch geen anticlericale trekken vertoonde. Het bezoek uit Rome werd door openbare kennisgevingen van het Fransche episcopaat doeltreffend voorbereid; de aartsbisschop van Parijs, kardinaal Verdier, en de aartsbisschop van Rijssel, kardinaal Liénart, erkenden de sociale eischen van den werkman als ten volle gerechtvaardigd, waardoor zoowel de Volksfront-regeering als de vakvereenigingen, zonder welker hulp de politiek van het Vaticaan niet kon worden ten uitvoer gelegd, harerzijds gedekt waren, gelijk de paus zelf zijnerzijds. Verdier toonde zich zelfs optimistisch genoeg om datzelfde jaar te noemen het jaar der afsluiting van de 60-jarige laïcistische periode en aan deze opvatting kracht bij te zetten door een Kerstboodschap tot de communisten te richten, die echter door de ,, Humanité", het partij-orgaan, •—• zeer zeker tegen alle verwachting van Verdier in —• werd uitgelegd als een actie van Rome tegen Duitschland. Sedert de toenemende politieke spanning tusschen Frankrijk en Italië heeft Verdier zich vervolgens in het algemeen gericht tegen de „mystiek der totalitaire staten", waarbij hij ,,de Kerk, de groote democratieën, Frankrijk en zijn imperium" de eigenlijke en tevens éénige verdedigers noemde van de Christelijke ordening. Men kan inderdaad de dooreenmenging van Kerkelijke en Staatsbelangen moeilijk verder drijven dan in zulke tactiek. Aldus verzamelen zich onder den zwarten mantel der Kerk geloovigen en ongeloovigen, mystici en vrijdenkers, rechtsche en linksche politici, de jeugd, de ouderdom, het leger, arbeiders en vakvereenigingen, met het nauwelijks verholen doel, een dam op te werpen tegen de staten der nieuwe orde en alzoo tegen den nieuwen tijd. De religieuze leerstukken, waarover gedurende zoo vele jaren is getwist, worden teruggedrongen in het belang der politiek van den dag: der binnenlandsche politiek, wijl men na de schipbreuk van het marxistische systeem zoekt —■ hoewel dan tot nu toe tevergeefs •—• naar een andere sociale ordening en een nieuwe regeling van de verhoudingen tusschen de menschen onderling; en der buitenlandsche politiek, wijl men gelooft, Duitschland als een gemeenschappelijken tegenstander te moeten bestrijden. FRANKRIJK EN ZIJN IMPERIUM VESTIGING EN OPBOUW De moderne Fransche koloniale geschiedenis vangt aan met het jaar 1830, toen het expeditieleger van Karei X te Sidi Ferruch aan land ging om Algiers voor de kroon van Frankrijk in bezit te nemen. Van dien tijd af wordt voor de eerste maal sedert de instorting van het Fransche koloniale rijk in Noord-Amerika en Oost-Azië, in de 16e en 18e eeuw, weder de idee van een groot en samenhangend Fransch koloniaal rijk kenbaar, een rijk dat dan ditmaal zal worden opgebouwd in Noord- en West-Afrika. Oorspronkelijk strekten de ambities der Fransche koloniaal-politici zich verder uit: zij wilden, op het voetspoor van Napoleon, door Egypte en den Zuidelijken Soedan heen, opnieuw Indië zien te bereiken, waarbij dan Algerië aan de eene zijde en Syrië, op welk land Frankrijk sedert de kruistochten aanspraak was blijven maken, aan de andere zijde de flanken der expeditie zouden dekken. Dit plan echter leed schipbreuk op den tegenstand van Engeland; men zag zich genoopt, van Suez af te zien en zich te vergenoegen met Madagascar; toch was daarmede een étappe verkregen op den weg naar Indo-China, van welk land men zich later meester maakte. In verloop van ongeveer vijftig jaren gelukte het Frankrijk, door zijn invloed te vestigen in Tunesië en Marokko en door zekere bezitsafrondingen in West- en Aequatoriaal Afrika, het beoogde koloniale rijk •— althans op de kaart .—■ in grondtrekken te vestigen, al gingen er nog twintig jaren mee heen alvorens men te Parijs besloot tot een werkelijk actieve koloniale politiek. De feitelijke ontsluiting van de verworven gebieden begon pas omtrent het jaar 1900 •—• dus in een tijd, niet zoo ver meer verwijderd van den wereldoorlog •—• en mag ook, wegens het belang dat zij voor het voeren van dien oorlog heeft gehad, in verband met dit historische feit worden beschouwd. Na een aanvankelijk weifelen tusschen een continentale revanche- en een koloniale expansiepolitiek scheen de Fransche diplomatie besloten te hebben tot eerstbedoelde buitenlandsche politiek, doch de militaire autoriteiten en de economisten lieten hun blik verder gaan en gingen in zekeren zin beide politieke richtingen met elkander vereenigen. Zoo wordt dan het, tot nu toe eigenlijk slechts in theorie bestaande, koloniale rijk stelselmatig geëxploreerd; men dringt er in door met het plan, een soort Groot-Frankrijk te scheppen, zich uitstrekkende van de Noordzee tot den aequator, en zich daarmede tegelijkertijd een aanmerkelijken steun te verschaffen bij het doorvoeren van het revancheplan. De wereldoorlog heeft bewezen, dat de promotors van dit plan het •— van Fransch standpunt bezien — bij het rechte einde hebben gehad; en zoo ontwikkelt zich dan juist gedurende en na den wereldoorlog het koloniale bewustzijn in steeds sterker mate, namelijk nadat gebleken was, dat de aanvulling van de noodige grondstoffen en de recruteering van strijdkrachten ten zeerste werden vergemakkelijkt door de Afrikaansche bezittingen. Nadat men met Engeland tot een vergelijk was gekomen, ondervond Frankrijk dan ook geen moeilijkheden meer bij de tenuitvoerlegging van zijn verdere plannen na den oorlog, en deze plannen gaan nu weder in de oorspronkelijk gedachte dubbele richting: in het Zuiden, door het aantrekken van het Duitsche Kameroen de afronding van de Noord-Westelijke Afrikaansche bezittingen te voltooien en aldus de Fransche heerschappij over een samenhangend gebied uit te breiden tot de Golf van Guinea; en in het Oosten, over het Syrische mandaat, Fransch Somaliland en respectievelijk Madagascar heen, opnieuw den weg naar Indië open te leggen. Door dit koloniale rijk is Frankrijk thans vanzelf 48. Voor de Parijsche markthallen nauwer met Engeland verbonden; in anderen samenhang zal men zien, waarom Engeland tot een politiek geraakte die parallel kon loopen met deze Fransche belangen. Ofschoon nu dit plan voor den opbouw van een derde Fransch koloniaal rijk, achteraf bekeken, vrij duidelijk en ook logisch kan schijnen, is het niettemin een feit dat Frankrijk zijn overzeesche bezittingen inderdaad zonder een bepaalde keuze, altijd niet dan broksgewijze en zelfs slechts bij toeval, aldus heeft verworven, en zulks schier immer in strijd met de inzichten der meeste politici in het moederland en der moederlandsche openbare meening. In de jaren 18301847 werd Algerië bezet zonder eenige dwingende aanleiding, eigenlijk wel hoofdzakelijk wijl het was gelegen tegenover de Fransche Middellandsche Zee-kust. De oppositie in de Kamer van Afgevaardigden noemde deze expeditie naar Algerië waanzinnig en eischte zelfs, dat de reeds verworven zeven koloniale terreinen ontruimd zouden worden; en een minister van oorlog van den inmiddels aan de regeering gekomen burgerkoning Louis Philippe schroomde niet, bij gelegenheid in de Kamer uit te roepen: „Afrika is een woestenij; behalve de lucht moet letterlijk alles daarheen gebracht worden, en die lucht is buitendien ook nog slecht 1" Als een magere vergoeding voor de mislukte politiek ten aanzien van Egypte, waaraan Napoleon III zich nog een keer had gewaagd, schoof Frankrijk zijn positie vóóruit tot Senegal; de etappe dezer veroveringen werd afgesloten in 1865, in den tijd dus dat de keizer zijn Mexicaansche avontuur er aan moest geven. De bezetting van Tunis in 1881 —• op grond van eenige schendingen van de grens •—• heeft Frankrijk feitelijk min of meer te danken gehad aan de politiek van het Congres van Berlijn, waarbij Bismarck den Franschen revanchegeest trachtte te bedwingen door den overwonnen tegenstander in Noord-Afrika de vrije hand te laten. Ook de inbezitneming van Cochin-China in het jaar 1882 is meer toe te schrijven geweest aan het toeval dan aan een welbewuste koloniale politiek, Xö en Jules Ferry heeft destijds wegens de bezetting van Tonkin (ook in het geval van Tunesië) scherpe aanvallen van de oppositie over zich heen moeten laten gaan. Typisch is geweest de verklaring van den veroveraar van Tonkin, majoor Rivière, die op eigen houtje had gehandeld zonder opdrachten uit Parijs: „Over de Fransche regeering, die in niets tot eenig besluit kon komen, heb ik mij" — zeide hij — ,,geergerd; en toen zij de domheid beging, mij slechts 500 man toe te sturen, besloot ik datgene te doen waartoe de regeering zelf niet kon besluiten." (Men denke hierbij, ter vergelijking, aan de moeilijkheden die de Britsch-Fransche politiek in den loop der laatste jaren aan Italië en Japan in den weg heeft gelegd.) Zijn zoo waardevolle kolonie .Marokko heeft Frankrijk ten slotte te danken aan de in 1904 ingeleide politiek der Entente Cordiale, waarbij Engeland, nadat het Frankrijk te Fashoda vernederd had, de Fransche belangen wist te verplaatsen van Egypte naar het Rif der Kabylen en dus van het Oostelijk naar het Westelijk deel der Middellandsche Zee. Duitschland koesterde destijds de hoop dat, als een gevolg van deze terreinwinst in Afrika, Frankrijk nu definitief zou afzien van een revanchepolitiek in Europa, doch deze hoop ging niet in vervulling; zelfs spitsten zich de tegenstellingen toe na de afscheiding van een deel van het Fransche Congogebied. De economische ontwikkeling van de Fransche koloniale bezittingen is zeer verschillend geweest, ook al wijl zij met politieke en militaire belangen nauw verbonden was. In Noord-Afrika heeft Frankrijk de meeste aandacht geschonken aan Marokko dat, met een oppervlakte van 420.000 vierkanten kilometer (zonder de woestijnen) ongeveer zoo groot is als het Duitsche rijk van vóór den wereldoorlog en zeer rijk is aan bodemschatten. In de kuststreken heeft men zich toegelegd op land- en wijnbouw, terwijl daar vochtige, vruchtbare laagvlakten zeer geschikt zijn voor het verbouwen van gerst en koren en de teelt van groenten, ooft en olijven. Voorts leenen de steppen zich bizonder goed voor veeteelt. Ofschoon het Fransche bestuur gepoogd heeft, door den aanleg van model-boerderijen Europeesche kolonisten aan te lokken om zoodoende het land sneller vooruit te brengen, is tot op heden nog niet meer dan ongeveer een derde deel van den bebouwbaren grond in cultuur gebracht, zoodat men er nog vèr van af is, den bodemrijkdom ten volle tot zijn recht te doen komen. Hetzelfde geldt, afgezien van de kurkwinning, voor het uitgestrekte boschgebied (ongeveer 1/6 millioen hectaren); voorts is men pas in den jongsten tijd overgegaan tot maatregelen om de waterkracht die aan het Atlasgebergte kan worden onttrokken in ruimere mate aan de industrie en openbare diensten ten goede te doen komen. Een der voornaamste exportartikelen is het phosphaat, terwijl voorts de investatie van meer dan twee milliard francs Fransch kapitaal in mijnbouw en nijverheid, grootendeels voor het delven van lood-, zink- en mangaanertsen, aantoont, dat ook op dit gebied een exploitatie op beduidende schaal in gang is. Casablanca is reeds een industriestad die vergeleken kan worden met Europeesche nijverheidscentra. Deze ontwikkeling dankt Marokko aan het kolonisatietalent van maarschalk Lyautey, die, met een korte onderbreking, van 1912 tot 1925 als residentgeneraal in het protectoraat werkzaam is geweest. Lyautey's verdienste betreft inzonderheid de economische ontwikkeling en de openlegging van het land door een doeltreffende verkeerspolitiek, waarbij hij al zijn krachten als militair organisator en kolonisator kon uitvieren. Als resultaat van zijn werk beschikt Marokko thans over een eerste-rangs wegennet en over onderling over land verbonden havens. Ook zijn al de plaatsen aan de Westkust uit het Oostelijk deel van het land en Algerië snel en gemakkelijk bereikbaar via de, uit strategisch oogpunt mede zeer belangrijke, Poort van Taza. Zoo is het Lyautey die in het korte tijdsbestek van na 1911 tot heden, en dus sedert de Europeaan meer vasten voet in het land begon te krijgen, aan Marokko zijn huidige beteekenis heeft verschaft. Terwijl het werk van de Christelijke zending zonder veel waarneembaar effect is gebleven wegens de verknochtheid der autochthone bevolking aan den Islam, heeft de Fransche beschaving, voornamelijk ook door middel van het militaire element, op de inlandsche bevolking kunnen inwerken, al gaan zulke invloeden in den regel ten slotte niet diep. Deze inwerking is natuurlijk voornamelijk te bespeuren in de steden, waar het Arabische element in aantal overheerschend is; de in het Rif en den Atlas levende Berbers, die hun taal en hun zeden vrij zuiver hebben weten te bewaren, staan op een betrekkelijk laag beschavingspeil. Naast de inheemsche godsdienstscholen vindt men in Marokko thans Fransch-Arabische en Fransch-Barbarijsche onderwijsinrichtingen en, ook voor de inheemschen, militaire scholen. Voorts heeft het Fransche militair en civiel bestuur inzonderheid de volksgezondheid behartigd; behalve een groot aantal ziekenhuizen, zijn er hygiënische commissies werkzaam en beschikt de gezondheidsdienst over vliegende sanitaire brigades, vooral voor het binnenland van groot belang. Lyautey heeft zich steeds door het inzicht laten leiden dat de beste kolonisatiemethode is: wel zijn macht voortdurend overtuigend te toonen, doch haar toepassing zooveel mogelijk te vermijden. Deze resident-generaal heeft zich door zijn humaniteit befaamd gemaakt; hij telegrafeerde eens naar Frankrijk: ,,Als ge mij nog vier dokters toezendt, dan kan ik U vier compagnieën soldaten terugsturen." En van hem stamt ook het gezegde : Hoe dommer de blanke is, des te dommer vindt hij den neger 1 Lyautey is dood, en sedert zijn verscheiden is er in Marokko door opstanden en nooddruft veel veranderd. Het land gaat al sedert jaren gebukt onder een latente crisis, hoofdzakelijk het gevolg hiervan dat de Fransche staat zich verder meer de strategische vraagstukken ■— havenwerken, wegenaanleg en militaire versterkin- gen •—■ ging aantrekken, om eerst in de tweede plaats zich in te laten met de nooden en behoeften der bevolking met een zielental van bij de 5 millioen. Eigenlijk is deze crisis een drievoudige: een economische •—• gevolg van vermindering van den afzet van inheemsche producten, hoewel het moederland daarvan bijna de helft zelf opneemt; een crisis van politieke spanning tusschen protectoraat en moederland ■—• gevolg van een afwijzende houding der bevolking tegenover alle Fransche invloeden; en ten slotte een bevolkingscrisis —■ gevolg van het feit dat het zielental, evenals in de andere Fransche bezittingen in Noord-Afrika, gestadig toeneemt, terwijl men, trots de vele hier bestaande mogelijkheden, blijkbaar geen middelen tot levensonderhoud aan de bevolking weet te verschaffen en haar niet voldoende weet in te schakelen in het arbeidsproces. In een rapport van den tegenwoordigen hoogen commissaris-generaal Noguès wordt het aantal menschen die in den winter van 1937 op '38 alle mogelijkheden van levensonderhoud ontbeerden geschat op 500.000, terwijl er dan bovendien nog 900.000 waren die tot den volgenden oogst niet beschikten over voldoende bestaansbronnen, zoodat niet minder dan 25 procent der bevolking ten prooi was aan honger en... typhus. Bijzondere maatregelen, als bijvoorbeeld geldinzamelingen, bleken ontoereikend. De reiziger die in minder dan twintig uren per luxestoomer van Marseille naar Algiërs is overgestoken, staat op het eerste gezicht verbaasd over de schoonheid van deze modernste der Afrikaansche steden, waarvan het „Kasba", de oude Arabierenwijk met haar dicht opeengedrongen huizen in smalle stegen, geen hoogere beteekenis meer heeft dan die van een schilderachtige antiquiteit. De toerist die in Algiers nog door een typisch-Oostersche locale kleur denkt te zullen worden getroffen zal zich, tegenover de talrijke hemelhooge gebouwen, de regeeringsetablissementen en fabrieken, ontgoocheld gevoelen; men moet erken- nen, dat de Franschen in de metropool van dit oudste gebied van hun nieuwe koloniale rijk een geweldigen ommekeer hebben teweeggebracht vergeleken bij de driehonderdjarige heerschappij der Turken, vol van woeste en bloedige gebeurtenissen. Daar, waar heden ten dage bloeiende boomgaarden en moestuinen met tomaten- en artisjokken-aanplantingen zich langs de kust uitstrekken, waar schepen in goede havens kunnen aanleggen, waar op moderne scheepswerven wordt gewerkt, daar vonden de Fransche kolonisten van 1830 niets anders dan moerassen, poelen en zandwoestenijen en een bevolking die, door onderlinge vechtpartijen, zeerooverij, typhus en honger, zichzelf aanhoudend decimeerde. Met de hulp van aanmerkelijke geldelijke investaties, door hygiënische voorzorgen, drainage en bevloeiingswerken, waardoor ook in regenarme perioden water aan de landerijen wordt toegevoerd, werd het land zoo afdoende geholpen, dat men thans den indruk krijgt dat er hier, aan deze zonnige kust der Middellandsche Zee, een overdadige overvloed heerscht. Echter heeft men alleen de smalle landstreek tusschen het Atlasgebergte en de kust aldus, door het droogleggen van de moerassen van Mitidsja bij Algiërs —■ met een oppervlakte van 35.000 vierkanten kilometer op de 207.000 vierkanten kilometer van geheel Noord-Algerië — in een cultuurgebied van den eersten rang herschapen, zonder nog zelfs dit stuk vruchtbaren bodem ten volle in exploitatie te brengen. Toen in October 1937 door de Franschen het honderdjarig bestaan van de stad Constantine onder Fransch beheer werd gevierd, was het ten toon gespreide vreugdebetoon niet van geheel zuiver allooi in zoover 't alle betrokkenen betreft. Zeer zeker heeft Algerië, ook afgezien van de vermelde landaanwinning, in die honderd jaren over het algemeen een hooge vlucht genomen; het zielental der bevolking steeg van 1.500.000 tot 6.250.000 en dus tot het viervoudige — het grootste deel bewoont de Noordelijke streken; het wegennet —• waaraan met het oog op militaire belangen bizondere zorg werd besteed •—• is uitgebreid tot een gezamenlijke lengte der wegen van 7000 K.M., waaraan toe te voegen 5000 K.M. spoorweg; er zijn voorts vele ziekenhuizen en scholen; op een in cultuur gebracht areaal van 1.700.000 H.A. werden 7.500.000 centenaars graan en bovendien 18 millioen H.L. wijn voortgebracht, waardoor 21/2 millioen landbouwers een bestaan vonden. Dit zijn ongetwijfeld imponeerende getallen, doch zij geven ons niet een juist beeld van den toestand als daarbij niet ook op andere feiten acht wordt geslagen. Vooreerst is in aanmerking te nemen dat, in tegenstelling tot de vruchtbare kuststrook, het veel ui tgestrektere Zuid-Algerië —• 367000 vierkanten kilometer — nog een primitief karakter draagt en zich niet kan verheugen in eenzelfde ontwikkeling, zoodat de daar deels nog in rotsholen huizende Kabylen en Steppennomaden in bittere nooddruft voortleven. En intusschen is ook het tot bloei gebrachte deel van deze kolonie niet door de economische wereldcrisis gespaard geworden, terwijl de export van dit gebied voor vijf zesden uit landbouwproducten bestaat. En zoo is het allengs een probleem geworden, de jaarlijks met 130 tot 150 duizend zielen toenemende inheemsche bevolking aan voedsel te helpen. In de laatste dertig jaren werden volle acht milliard besteed aan uitbreiding van den landbouw, en jaarlijks moet het moederland aanmerkelijke sommen gelds en groote hoeveelheden levensmiddelen aan het land toevoeren om den nood der bevolking te lenigen, hoewel toch de jaarlijksche in- en uitvoer een som van 21/2 millioen francs beloopt. Ook in Tunesië, dat zich onderscheidt door zijn centrale geografische ligging tusschen Zuid-Europa en Noord-Afrika in en dat tevens een verbinding vormt tusschen de Westelijke en de Oostelijke kustlanden van Noord-Afrika, is de toestand niet rooskleurig. De nog slechts voor de helft bebouwde oppervlakte — 125.000 vierkante kilometer — is nog niet in staat 10 menschen per vierkanten kilometer te voeden. Het land telt 2.600.000 inwoners, meest Arabieren, voorts 108.000 Franschen (waaronder 40.000 Franschen van afkomst; de overigen zijn genaturaliseerden) en 101.000 Italianen en Malteezers, en is hoofdzakelijk aangewezen op de productie van gerst, haver, tarwe, olijven en wijn; in verband met de overproductie in het moederland wat betreft agrarische producten en de daaruit voortvloeiende ongunstige marktprijzen, kan Tunesië niet tot bloei komen. Voorts hebben de hooge verschepingskosten, doch ook de talrijke moederlandsche werkstakingen er toe geleid dat de kolonisten, ook die van Algerië, hun waren te Genua op de markt zijn gaan brengen, hetgeen een eigenaardig licht doet vallen op de economische verhoudingen. De Fransche resident-generaal Peyrouton verklaarde op de Parijsche koloniale conferentie van 1934-1935 rondweg, dat Tunesië op een goeden dag voor Frankrijk verloren zou gaan, als het moederland niet dubbel zooveel als tot nu toe van de producten der kolonie, vooral van den wijn, afnam. De schuldenlast is dermate verzwaard dat vele boeren, wier landerijen door den eeuwig waaienden sirocco verdorren, hun boerderijen verlaten en naar hun geboorteland terugkeeren. Nu en dan overweegt men, Tunesië te hulp te komen met een moratorium; het land beschikt weliswaar, evenals Marokko, over phosphaatbeddingen, voert zink, lood en ertsen uit, maar toch is zijn handelsbalans, ondanks stijgende behoefte van het buitenland sedert den wereldoorlog, steeds passief gebleven. Ook van Fransche zijde wordt de ontoereikendheid van de moederlands che hulp voor het protectoraat toegegeven; trouwens wordt voor de officieele kolonisatie jaarlijks slechts een bedrag van 6 millioen francs uitgetrokken en eenzelfde bedrag voor den aanleg van wegen en het aanboren van bronnen, terwijl daarentegen de begrooting, in totaal 700 millioen beloopend, bezwaard wordt met 300 millioen francs voor de bezoldiging van 12.000 ambtenaren, ongerekend dan nog de uitgaven voor militaire doel- einden, waaronder bijvoorbeeld de uitbreiding van de oorlogshaven te Bizerta en de bouw van de Marethlinie, de Tunesische Maginot-linie. Een en ander overwegend, behoeft men er zich niet over te verwonderen, dat in de landen aan de Middellandsche Zee onder Fransch beheer, niet alleen in Noord-Afrika doch ook in Syrië en den Libanon, bij een bevolking van 2.800.000 inwoners, waarvan 60 procent Mohammedanen, telkens en telkens weer opstandige bewegingen en onlusten zijn te constateeren, welke vooral zijn toe te schrijven aan de economische nalatigheden en, in het algemeen, aan de Fransche opvatting van kolonisatie. In Marokko, het land van de mahdi's, heeft de propaganda van den Islam steeds een vruchtbaren bodem gevonden; in Algerië, waar naast de Arabische stammen een wijdvertakte en oorlogszuchtige oerbevolking van Berbers wordt aangetroffen, wies de ontevredenheid ten gevolge van de door de Fransche Volksfrontregeering opgeworpen quaestie betreffende het Fransche burgerschap en nam het Mohammedaansche front tegen het Jodendom in omvang toe, terwijl voorts in Tunesië, waar sedert de dagen der Turksche heerschappij de Arabische cultuur de overhand heeft, de volksbeweging duidelijk nationalistische tendenzen vertoont. De strijd over het Fransche burgerrecht is, sedert de minister van Koloniën der Volksfrontregeering Violette zijn desbetreffende wetsvoorstellen indiende, niet meer tot rust gekomen; het ging daarbij om de vraag of, en in hoeverre, het Fransche burgerrecht aan de inheemschen behoorde te worden toegekend, hetgeen in zich zou sluiten de politieke gelijkstelling met den Franschen burger. Dit vraagstuk was niet langer meer een quaestie betreffende Algerië alleen, doch was overgeslagen op alle Fransche bezittingen. De tot nu toe, na de periode der Volksfrontregeering weer voortgezette politiek van het moederland kent slechts het recht van persoonlijke naturalisatie, waarvoor dan wordt geëischt, dat de candidaat zijn Moham- medaanschen status —• polygamie, de bevoorrechting van den man in het huwelijk, de rechtspraak volgens den Koran — opgeeft. Deze regeling had tot gevolg dat het aantal naturalisaties tot een minimum beperkt bleef, daar de Arabieren en de Berbers er zeer moeilijk toe zijn te bewegen den Islam den rug toe te keeren en den Koran te verwisselen met den Franschen Code Civil. De lex-Violette nu wilde niet aan alle, doch aan ongeveer 20.000 Algerijnen het Fransche burgerrecht toekennen zonder dat zij hun Mohammedaanschen status behoefden prijs te geven. Bij invoering van deze wet zouden er dan voortaan twee categorieën van Franschen in Algerië zijn: blanken, levende onder het Fransche recht, en genaturaliseerde inheemschen, die overigens naar Mohammedaanschen ritus zouden leven. Men heeft te Parijs ten slotte van zulk een regeling afgezien daar zij, bij de totale onvereenigbaarheid van de bepalingen van den Code Civil met die van den Koran, tot ernstige oneenigheden moest leiden; die overigens ook nu niet zijn uitgebleven, nu eenmaal de quaestie aan de orde is gesteld. Ten tijde der Volksfrontregeering roerden zich in Noord-Afrika communistische propagandisten en werd er ook de invloed van vakvereenigingen merkbaar; maar bovendien schuilen er in de eindphase van den Spaanschen burgeroorlog en in de gespannen FranschItaliaansche betrekkingen factoren van buitenlandsche politiek die door de inheemsche bevolking van de Fransche koloniën met een bizondere aandacht worden gadegeslagen. Frankrijk, dat bij zijn koloniale politiek soms het leerstuk van ,,de rechten van den mensch" en dan weer het Christendom tot basis neemt, doet heden ten dage een poging om zich als de beschermer van den Islam erkend te zien, teneinde op die wijze, en wel tegen de Italiaansche politiek in, de Mohammedaansche renaissance op te vangen. Bij de instelling van de zoogenaamde coördinatiecommissie voor de gebieden aan de Middellandsche Zee, twee jaren geleden, stelde de toenmalige minister van binnen- Frankrijk, Italië en het MiddeLLandiche Zee-g eb iet landsche zaken Sarraut die commissie tot taak, in de Islamietische politiek van Frankrijk een duidelijke eenheid te brengen, om zoodoende de anti-Fransche stroomingen, die immers ook op den duur de militaire kracht van Frankrijk zouden verzwakken, te stuiten. Echter, het in Egypte en het Nabije Oosten opgekomen Arabische nationalisme doet zich gevoelen in alle Fransche Middellandsche Zee-bezittingen, in Syrië en in Noord-Afrika; en daar daarbij blijkbaar een groote welbewuste beweging is te onderkennen tegen de Fransche pogingen tot nationaliseering van zijn koloniën, is er reden om er aan te twijfelen of de toestand van het oogenblik op den duur met geweld van wapenen zal zijn te bestendigen, terwijl daarbij dan nog de vraag komt, welke weerslag er van de bedoelde beweging is te verwachten ten opzichte van het zeer sterke Fransche koloniale leger. FRANKRIJK, ITALIË EN HET MIDDELLANDSCHE ZEE-GEBIED In den loop der groote rede van den Italiaanschen minister van buitenlandsche zaken, graaf Ciano, op den 30en November 1938 in de Kamer van Afgevaardigden, werd door hem voor de eerste maal gesproken over de „natuurlijke ambitiën van het Italiaansche volk", waarop geantwoord werd met spontane volksbetoogingen op de Piazza Venezia en een roepen om Tunis, Corsica en Djibouti. Het uitroepen van deze namen en de houding van Italië inzake den burgeroorlog in Spanje geven tot op zekere hoogte het programma weer voor de stichting van het nieuwe Italiaansche imperium in het gebied der Middellandsche Zee en karakteriseeren tevens den aard van de FranschItaliaansche politieke spanningen en de beteekenis van de kort daarop gevolgde opzegging van het tusschen de twee landen gesloten verdrag van 1935. In de onderscheiden paragrafen van dit verdrag werden de reeds toen tusschen Frankrijk en Italië hangende strijdvragen niet dan fragmentarisch geregeld, daar hetgeen daarbij aan Italië werd toegekend een bagatel was te noemen vergeleken bij wat Frankrijk en Engeland in 1915 aan Italië hadden beloofd. Tot stand kwam slechts: een, aan een termijn gebonden, regeling van het nationaliteitsbeginsel betreffende Tunesië, eenige onbeduidende grensbepalingen in Lybië en Somaliland, Italiaansche souvereiniteit over het eiland Doumarrah in de Straat Bab-el-Mandeb en financieele deelneming van Italië aan den Franschen spoorweg van Djibouti naar Addis Abeba. Aldus is er destijds in geen enkel opzicht rekening gehouden met Italië's aanspraken op Tunesië, met zijn belangen betreffende Corsica of de door Italië geëischte preferentieele rechten van doorvaart door het Suez-kanaal, evenmin ook met een herziening van de mandaatsverhoudingen in het Nabije Oosten (Syrië)... dat wil dus zeggen: met géén der door Italië geuite verlangens in het belang van een verbetering van zijn koloniale positie. Het is dus niet meer dan natuurlijk dat Italië, nadat Frankrijk en Engeland het Italiaansche imperium als zoodanig hadden erkend, deze nog hangende vraagstukken weder aan de orde stelde. En Parijs kon deze actueele problemen noch met een voorgewende verbazing, noch met theatrale afwijzende gebaren uit de wereld helpen. Indien het al een te ver teruggrijpen moge zijn, de Italiaansche aanspraken op Tunis te ontleenen aan den tijd der Romeinen, die dit gebied van het voormalige Karthago herschiepen in een bloeiende Romeinsche provincie, zoo is er toch te meer reden om zich de gebeurtenissen van 1881 te binnen te brengen —• toen Italië pijnlijk getroffen werd door de afkondiging van het Fransche protectoraat over Tunesië •—1 en daarmede dan de huidige positie van Italië te vergelijken. Zooals toenmaals het pas tot een éénheid geworden Italië zich nog in een positie van politieke machteloosheid bevond, zoo gevoelde het zich ook nog in 1935, vóór de verovering van Abessinië en vóór het tot stand komen van de as Herlijn-Rome, niet sterk genoeg om een koloniale politiek ten uitvoer te leggen die zich de vestiging van het huidige Italiaansche imperium tot taak kon en moest stellen. En dus is het, uit Italiaansch oogpunt beschouwd, begrijpelijk dat Italië er Frankrijk een verwijt van maakt dat het meedeed aan de sancties-politiek gedurende den oorlog met Abessinië en zoodoende zijn beloften niet nakwam; reden waarom Italië het tusschen Laval en Mussolini afgesloten, doch nog niet geratificeerde compromis als vervallen beschouwt. Al moge Frankrijk min of meer terecht deze houding van Italië beschouwen als een voorwendsel voor de uitbreiding van zijn belangensferen, zoo is er voor deze opzegging van de overeenkomst toch een zeer gegronde reden aan te voeren. Toen Frankrijk in 1881 met maar al te doorzichtige uitvluchten overging tot de bezetting van Tunis en met den Bey het protectoraatsverdrag sloot, waren er in het aldus onder bescherming gebrachte territoir 10.000 Italianen woonachtig tegen slechts 700 Franschen. Italië had toentertijd het land reeds opengelegd door een kolonisatie van beteekenis, door den aanleg van spoorwegen en de organisatie van een postdienst; en al is deze kolonisatie pas later tot beduidenden omvang opgevoerd —• toen voortdurend meer Sicilianen, aangelokt door de hoogere arbeidsloonen, naar Tunesië overstaken —• zoo is er toch ontegenzeglijk door Italianen belangenloos een pionierswerk van beteekenis verricht; het gevoel van teleurstelling te Rome was dus zeer zeker gerechtvaardigd. Deze koloniseerende werkzaamheid van Italiaansche boeren en wijnbouwers is in den loop der volgende decenniën voortdurend van meer beteekenis geworden en laat zich niet zoo maar wegcijferen door de bewering dat deze Tunesische Italianen meerendeels slechts kleine neringdoenden, ambachtslieden en arbeiders zijn, waartegenover dan de kapitaalkrachtige Fransche kolonisten, vooral door hun olijventeelt, het ware element voor den producten- export vormen. Nog altijd neemt het Italiaansche grondbezit er in omvang toe en belangrijke ontginningen, den aanleg van verkeerswegen, van waterleidingen en kanalen heeft Tunesië nog immer grootendeels aan Italië te danken. En afgezien van deze kolonisatiequaesties kon Italië zich op den duur ook al niet vereenigen met de Fransche politiek betreffende de nationaliteiten. Weliswaar had Italië bij het verdrag van 1935 toegestemd in bepalingen die op den langen duur voor de Italiaansche kolonisten zouden uitloopen op een verlies van hun Italiaansche nationaliteit; doch anderzijds had Frankrijk met de sancties-politiek in strijd met zijn verplichtingen gehandeld, zoodat er voor Italië geen reden meer was om het verdrag te bestendigen; en zulks te minder daar de Italianen, zooals men reeds heeft gezien, nog steeds voor het grootste deel het Europeesche bevolkingselement vormen — met een aanwas van 1000 nieuwgeborenen per jaar — terwijl de Fransche nationaliteitspolitiek eenig en alleen ten doel heeft, de politieke macht te bevestigen. In zijn rapport aan de Fransche regeering, in December 1938, had de Fransche resident-generaal er op aangedrongen — en dit inzonderheid met het oog op de onderdanen van den Italiaanschen staat en uit Tripolitanië afkomstige lieden —• tot scherpe bepalingen betreffende de immigratie over te gaan. Hij deed daarbij uitkomen, dat de Italiaansche kolonisten zich veel nauwer bij elkander aansloten dan de Fransche en dat het Fransche bevolkingscontingent, ten gevolge van de liberale naturalisatiebepalingen uit de eerste jaren na den wereldoorlog, een zeer heterogeen karakter droeg. Een overbevolking van Tunesië door Italianen diende te worden vermeden. Voorts werd er in dat rapport nog op gewezen dat de Italiaansche propaganda al sedert lang aanmerkelijk intensiever werkzaam was dan de Fransche; dat de Italianen een vast aaneengesloten Italiaansch blok zochten te vormen, met, reeds bestaande, eigen scholen, ziekenhuizen, weldadigheidsinstellingen, eigen dagbladen en banken. De resident- generaal betoogde, dat Tunesië, ofschoon een Fransch protectoraat en geen Fransche kolonie, in de toekomst zou moeten kunnen worden beschouwd als een deel van het Fransche Noord-Afrikaansche rijk en dat dit deel, met het oog ook op de aanspraken van Italië, ook in militair opzicht krachtiger beveiligd diende te worden. De principes van het nieuwe Romeinsche imperium eischen dat Italië, uit een oogpunt van bevolkingspolitiek beschouwd, het bestaan van een zoo overwegend Italiaansch bevolkingscontingent in Tunesië niet zal verwaarloozen en evenmin de strategische noodzakelijkheden voor zijn beveiliging. Ten slotte ligt de kust van Tunis precies zóó tegenover die van het Italiaansche moederland als Algerië en Marokko tegenover de Zuidkust van Frankrijk; bovendien grenst Tunesië aan Tripolitanië en ligt dus binnen Italië's natuurlijke invloedszone. Van militair standpunt bezien moet Italië zich, ondanks de versterking van het eiland Pantellaria, evenzoo ernstig door het Zuidelijk deel van Tunesië bedreigd gevoelen als door het Noordelijk gelegen Corsica, dat slechts 15 K.M. van Sardinië is verwijderd, 85 K.M. van de kust van Toscane en rond 200 K.M. van Rome, Turijn en Milaan. In verbinding met Toulon en Bizerta neemt Corsica een bizondere plaats in voor de Fransche vloot en het Fransche luchtwapen, waardoor Frankrijk niet alleen in staat is het gansche Westelijke bekken der Middellandsche Zee af te sluiten, doch zelfs tot in de Golf van Genua zou kunnen doordringen en aldus Italië bedreigen. Vandaar dan ook het roepen om Corsica, dat volgens den aard zijner bewoners, ook naar taal en traditie, ongetwijfeld bij Italië behoort, al is het waar dat een groot deel van de stedelingen in den loop van de 150-jarige verbintenis met Frankrijk inderdaad goede Fransche staatsburgers zijn geworden. Frankrijk kan met evenveel recht wijzen op Corsicanen die heden ten dage in Frankrijk hooge staatsfunctiën vervullen, als Piétri, Campinchi of Chiappe, als Italië zich beroepen kan op de Corsicaansche separatistische nei- gingen en het Corsicaansche verlangen naar autonomie. Men moet erkennen dat Frankrijk in het Westelijk deel der Middellandsche Zee, dat het Zuiden van het moederland verbindt met het Noorden van zijn Afrikaansche bezittingen, gewichtige belangen heeft te behartigen, doch even onweerlegbaar als het recht op veiligheid waarop Frankrijk aanspraak maakt, is Italië's recht op veiligheid, en dus is het wederom begrijpelijk dat Italië zijn mededinger op diens eigen kusten tracht terug te dringen. Wanneer Frankrijk de onaantastbaarheid van de zeeverbinding MarseilleAfrika als een voorwaarde voor zijn veiligheid beschouwt —• en dit was een van de voornaamste argumenten voor Frankrijks steun aan de rooden in den Spaanschen burgeroorlog —- dan is daarmede nog niet het Italiaansche argument ontzenuwd, te minder als men bedenkt, dat men in toonaangevende Fransche kringen van een defensieve houding tot een offensieve neigt. De onderhandelingen die ten slotte geleid hebben tot de erkenning, door Engeland en Frankrijk, van den huidigen toestand in Spanje, lieten doorschemeren, dat de Westersche democratieën met een Spaansche ,,onafhankelijkheid" in waarheid bedoelden een los-maken van de regeering te Burgos van de as-mogendheden, waardoor Spanje des te zekerder afhankelijk zou worden van Engeland en Frankrijk zelf. Nadat de politiek der ondersteuning van het roode Spanje •—■ waarbij overigens hetzelfde doel voorzat .—• schipbreuk had geleden, schroomde men te Londen en Parijs niet, het politieke zeil 180 graden te verhalen en paste nu het onafhankelijkheidsprincipe ongegeneerd op het nationale Spanje toe, waardoor het voor de geheele wereld duidelijk werd dat het bij dat alles heelemaal niet om Spanje zelf ging, doch om de veiligheid van Frankrijk. Generaal Armengaud, de militaire medewerker van de „Revue des deux Mondes", heeft toegegeven, dat dit inderdaad het juiste motief was der Fransche politiek. Immers schrijft hij, dat de gezamenlijke Noord- Afrikaansche quaesties in haar samenhang met de Italiaansche ambities uit den weg zouden kunnen worden geruimd en dat Spanje daarbij een hartig woordje zou hebben mee te spreken. Frankrijk, zegt Armengaud verder — en zijn inzichten komen met die van invloedrijke personen overeen — zou er dan op bedacht moeten zijn dat Spanje zijn traditie getrouw zou blijven; men zou het land ervan moeten overtuigen, dat aansluiting bij de politiek der as-mogendheden niet in overeenstemming zou zijn met zijn geografische positie. Frankrijk ziet in de houding welke het nationale Spanje heeft aangenomen twee gevaren voor zijn eigen politiek: in Marokko, waar de uit den burgeroorlog terugkeerende Moorsche troepen een herhaling zouden kunnen gaan geven van den opstand van Abdel-Krim tegen Fransch Marokko, en in Tunesië, waarop Italië het oog heeft laten vallen. Een Mohammedaansche onafhankelijkheidsbeweging, waarvan de as-mogendheden in haar eigen belang profijt zouden kunnen trekken, zou •—• naar deze opvatting —■ de Fransche verbindingen in de Middellandsche Zee, en daarmede het moederland zelf, bedreigen. En schaarde zich Spanje openlijk aan de zijde van Duitschland en Italië, dan zou de aanmerkelijk langere verbindingslijn over den Atlantischen Oceaan gevaar loopen en het voor Frankrijk een onmogelijkheid kunnen worden, zijn 160.000 man actief-dienende troepen uit NoordAfrika naar Europa over te brengen en eventueel te beschikken over de inheemsche en Fransche reserves in Noord-Afrika, geschat op een millioen man. Zulke overwegingen betreffen weliswaar meer de theorie van een mogelijken oorlog, waarmede overigens alle militaire politici zich bezighouden, doch het is niettemin teekenend dat men juist ook bij Armengaud weer de gedachte ziet opduiken dat Frankrijk en Engeland in geval van een Afrikaansche opstandige beweging ,,wegens de schending van de verdragen gerechtigd zouden zijn, voor den duur der vijandelijkheden Spaansch Marokko in bezit te nemen". Men is 17 daarmede niet ver meer af van de uitlating van een Fransch politicus, dat Frankrijk niet langer de beleedigingen van Italië kan dulden en dus Sardinië en Sicilië heeft te „bevrijden", waarmede dan de overgang uit de defensieve tot de offensieve houding voltooid is. Armengaud merkt op, dat de 60.000 man troepen in de Marokkaansche en ten deele ook in de Algerijnsche garnizoenen gereed staan met het geweer aan den voet en dat het gezamenlijke „front" nog beschikt over de noodzakelijke achterwaartsche verbindingen, zoodat de grenzen ook in geval van offensieve bewegingen evenzoo gedekt zijn als in 1926. Een Fransche opmarsch zou dus even onweerstaanbaar zijn als destijds. Wat de oorlogspositie in Tunesië betreft, betoogt Armengaud, ondanks het optimisme dat men na de reis van Daladier te Parijs aan den dag legde, dat Frankrijk zich in dit gebied voorloopig in een defensieve positie bevindt. Een eventueele aanval van buiten zou waarschijnlijk pas op honderd kilometer van de grens, ter hoogte van Alatmata, tot staan kunnen worden gebracht, hoewel in den laatsten tijd drie divisiën van ongeveer 40.000 man uit de garnizoenen van Tunis en het Algerijnsche Constantine naar plaatsen dicht bij de grens zijn overgebracht. Deze troepen zouden echter in de eerste plaats tot taak hebben een inval tegen te houden, volgens de klassieke methode eener organisatie van de verdediging en verzameling van de krachten op het terrein van den aanval. In verband daarmede wordt dan ook voorgesteld, de thans bestaande bekorte verdedigingslinie door een nieuwe Maginot-linie ter lengte van 250 kilometer langs de kust en de grens te dekken. Een militaire actie zou echter ook dan geen resultaat kunnen hebben als niet tegelijkertijd gemotoriseerde lichte eenheden, ondersteund door een sterke luchtmacht, tot een tegenoffensief zouden overgaan. Een dusdanige taak zou naar de meening der militaire politici moeten worden opgedragen aan de Sahara-troepen, aan de troepen dus die in garnizoen liggen in de Zuidelijke streken van Tunesië, Algerië en Marokko en in Equatoriaal Afrika. En daar de intusschen waargenomen concentratie van Italiaansche troepen ten doel zou hebben, Tunesië van den kant van Tripolis, en Egypte van den kant van Abessinië en Cyrenaika te bedreigen, moesten Frankrijk en Engeland tezamen in Noord-Afrika een toereikende, en op offensieve doeleinden berekende Afrikaansche luchtmacht organiseeren en buitendien hun oorlogsindustrie in Afrika uitbreiden. Het Afrikaansche vraagstuk wordt aldus echter slechts behandeld als een deel van een meer algemeenen oorlogstoestand, waaraan Frankrijk, zegt men, in de eerste plaats heeft te denken. Het moet daarom •— en ook op grond van psychologische overwegingen met het oog op een eventueele beweging onder de inheemsche bevolking — bedacht zijn op een zoo snel mogelijk en tevens beslissend resultaat in Afrika, teneinde daar te kunnen volstaan met een minimum aan strijdkrachten. Daarom wordt dan voorgesteld, „voor den duur der vijandelijkheden het Italiaansche Lybië — en wel zoo snel mogelijk •— te bezetten", waardoor de Fransche en Engelsche strijdkrachten in Afrika en in het Nabije Oosten zouden worden ontlast; een maatregel waarvan overigens terstond de weerslag zou worden gevoeld op de algemeene positie in de Middellandsche Zee en in Zuid- F rankrijk. In verband met deze militair-politieke quaesties worden er al sedert eenige tientallen jaren in Frankrijk twee ontwerpen van vérstrekkende beteekenis besproken, op de uitvoering waarvan men in den laatsten tijd weder krachtig aandringt: het plan van het „twee Zeeën-kanaal", dat wil zeggen een verbinding van den Atlantischen Oceaan met de Middellandsche Zee dwars door Zuid-Frankrijk heen, en het plan van een trans-Sahara-spoorweg. De ondersteuners van laatstbedoeld plan hebben hun propaganda voortgezet ook na het tot stand komen van de luchtverbinding Frankrijk-Congo over de Sahara heen en na de organisatie van een regelmatig autoverkeer door de Societe Transsaharienne. Het ontwerp is vier jaren geleden nog weer breedvoerig uitgewerkt in een ook heden nog zeer actueel boek — Jean Vidailhet, Le Transsaharien, amorce du Transafricanain, Parijs 1934 — en minister Albert Sarraut zelf beeft de verwezenlijking van bet plan als beslist noodzakelijk bepleit, op grond ook van de intusscben ondernomen economische open-legging op groote scbaal van bet dal van den Niger. De gedacbte, een spoorbaan dwars door de Sabara been aan te leggen, dateert reeds van bonderd jaren geleden, en in 1878 is er ook een tecbniscb rapport over uitgebracht. De eerste desbetreffende ontwerpen werden geïnspireerd door militair-politieke belangen; economiscbe overwegingen doemden pas veel later op. Daarna concentreerden zicb de verschillende pogingen om het plan te verwezenlijken en in 1939 werd er zelfs een ambtelijk bureau, het „Office Transsaharien" ingesteld ter uitwerking van de projecten, waarmede toen ook de Conseil supérieur de la défence nationale instemde. Reeds vroeger, op den 16en Januari 1929, schreef een deskundige in het „Journal des Débats", dat er na den aanleg van den Transsahara-spoorweg geen Fransch Noord- en geen Fransch ^Vest-Afrika meer zou zijn, doch slechts één Noord-Afrikaansch Fransch rijk met Oran of Algiers als hoofdstad. Dezelfde schrijver drong er op aan dat men het eindpunt van de spoorlijn niet in Fransch West-Afrika zou zoeken, doch in Nigerië, van waar uit dan later de baan zou kunnen worden doorgetrokken, over de Fransche en de Belgische Congo heen, door Transvaal tot aan Kaapstad; de bedoelde plannen werden enkele jaren later door Vidailhet als de beste aanbevolen. Ook de leider van het Office Transsaharien kwam na bestudeering van de projecten tot de conclusie dat er practisch slechts twee spoorbjnen in aanmerking kwamen: óf, min of meer de route der auto's en van den vliegdienst volgend, een lijn gaande over Laghuat—Ghardia—El Golea—Adrar (of Colomb).— Béchar-—Beni Abbès — Adrar, en vervolgens over Taurirt—Tessalit—Taboncort tot aan den Niger; öf wel een iets meer Oostelijk verloopende route: Tuggurt—■ W argla—Tahala—Inifel (of Fort Flatters)'—Tim Zauatten—'Adrar des Ifforas.—Kidal—■ Taboncort—Niger. De duur van den aanleg werd volgens de toenmalige rapporten op zes jaren geschat en de kosten werden begroot op drie milliard francs. Kortgeleden heeft de „Dépêche de Toulouse" het onderwerp opnieuw aan de orde gesteld; het blad noemde daarbij de binnenlandsche administratieve verhoudingen de oorzaak van het telkens weer uitstellen van een beslissing: de onderlinge twisten van ministeries over bevoegdheidsquaesties, het gemis van, boven het gewone niveau uitstekende, energieke persoonlijkheden, voorts nog, in het algemeen, ook de onverschilligheid van den gewonen Franschman ten opzichte van koloniale aangelegenheden, en ten slotte nog politieke en financieele belemmeringen van allerlei aard. Intusschen heeft men nu voor de verwezenlijking van het plan zijn hoop gevestigd op den huidigen minister van koloniën Mandei, den voormaligen kabinetschef van Clémenceau, wiens imperialistische zienswijze algemeen bekend is. Bij haar propaganda voor den Transsahara-spoorweg stelt de „Dépêche de Toulouse" de economische voordeelen verre boven de strategische belangen. Deze laatste zijn zeker niet te verwaarloozen, niet alleen met het oog op de mogelijkheid van een koloniaal conflict (met Italië), doch ook ten aanzien van een mogelijken Europeeschen oorlog; alsdan zou door een vijandig Spanje de zeeweg Dakar.—'Frankrijk voor het troepentransport kunnen worden afgesloten. Doch veel meer gewicht werd door het genoemde blad gehecht aan de economische, sociale en cultureele belangen. De open-legging van het gebied van den Niger door middel van de, deels reeds voltooide, deels nog in aanleg zijnde, bevloeiingswerken bij Bamako, tusschen Ségou en de vlakte van Macina, maakt daar een economischen opbouw mogelijk, die vergeleken kan worden met den Engelsch-Egyptischen Soudan en die rankrijk ten opzichte van den aanleg van den Transsahara-spoorweg geen keus meer laat. Terwijl er dus in het Westelijk deel van de Middellandsche Zee natuurlijke belangen van Frankrijk op net spel staan, zijn de Fransche behoeften ten aanzien van het Oostelijk bekken, in vergelijking met die van Italië, van ondergeschikte beteekenis. In den Levant beheert Frankrijk alleen het mandaatsland Syrië en den Libanon, welk gebied na de verbrokkeling van Turkije om zuiver politieke redenen geformeerd en aan Frankrijk overgedragen werd. Inzake de verhoudingen tusschen Syrië en Frankrijk is het nimmer tot een definitieve regeling gekomen; Anders dan ten aanzien van Engeland en Palestina werd bij de mandaatsoverdracht aan Frankrijk de verplichting opgelegd, Syrië voort te helpen in zijn ontwikkeling tot een zelfstandigen staat; aan deze verplichting heeft Frankrijk echter niet voldaan. Den in 1933 tot Franschen hoogen commissaris in Syrië benoemden graaf de Martell gelukte het ondanks al zijn inspanning niet dan met moeite, een voorloopig verdrag met Syrië tot stand te brengen, terwijl Syrië zelf een eigen staat wenschte te zijn, zich slechts als een onafhankelijk bondgenoot aansluitende bij Frankrijk. Vervolgens sloot Frankrijk in 1936, naar het model van het Britsche vriendschapsverdrag met Irak, onder de Volksfrontregeering-Blum-Viénot een nieuwe overeenkomst met Syrië, waarbij aan het land de toekomstige zelfstandigheid gewaarborgd werd; deze overeenkomst, die te Parijs door de beide partijen werd onderteekend, bepaalde, dat Syrië, na een overgangsperiode van drie jaren, onafhankelijk en, na beëindiging van het Fransche mandaat, lid van den Volkenbond te Genève zou worden; dit verdrag is echter nimmer in werking getreden, daar het als gevolg van een actie van militaire autoriteiten, die er een verzwakking van de Fransche positie in het Oostelijk gebied van de Middellandsche Zee in zagen, niet door den Franschen Senaat werd geratificeerd. Intusschen legde Frankrijk er zich op toe, door het afsluiten van een speciaal verdrag met den Libanon interne twisten onder de mandaatsbevolking uit te lokken. Afgezien van het feit dat Frankrijk, door het verdrag met Syrië niet te ratificeeren, zijn politieke beloften niet nakwam, heeft het bovendien ook op geen enkele wijze iets gedaan voor een economische opheffing van dit land, dat een uitgestrektheid heeft van 57.900 vierkante Engelsche mijl en een bevolking van 2,1 millioen zielen. Deze verwaarloozingheeft geleid tot een economischen noodtoestand, met een hoog werkloosheidscijfer, zoodat er zelfs voorstellen betreffende een te verleenen moratorium moesten worden ingediend. Hoewel Franknjks en Engelands politieke bedoelingen in den Levant parallel loopen, is er een intense concurrentie ontstaan tusschen Syrië en Palestina, die ook waarneembaar is in den achteruitgang van de haven van Beirout en den vóóruitgang van Haifa. Het is niet te verwonderen dat onder zulke omstandigheden het Syrisch-Arabische nationalisme telkens weder met geweld een verandering in de toestanden zoekt te bewerkstelligen, en dat het land zich in een staat van voortdurende gisting bevindt. Frankrijks gedrag ten opzichte van Syrië werd altijd slechts gedicteerd door overwegingen van machtspolitiek, nimmer door voornemens om het land tot welvaart te brengen. Ook dit onderdeel van de Fransche Middellandsche Zee-politiek is uitsluitend tegen Italië gericht. Er is niet veel verschil met de verhoudingen aangaande Alexandrette. Toen in den zomer van 1938 de strijd om dit Sandsjak beslist werd, bleek duidelijk, dat de haven van Alexandrette voor Frankrijk van geen economische beteekenis was en dat het Parijs er slechts om te doen was geweest, met een duidelijken steek in de richting van Italië de machtspositie van Frankrijk en Engeland in het Oostelijk deel der Middellandsche Zee te bevestigen. Frankrijk heeft destijds vervolgens beproefd, een Fransch-Turksch pact van bijstand in het leven te roepen, in de onderstelling dat zulk een overeenkomst, in verband met het FranschTurksch-Syrisch verdrag, zoo afdoende mogelijk eventueele Italiaansche ambities ten opzichte van Syrië en den Libanon zou verijdelen en aldus de Fransche heerschappij in deze kuststreek zou schragen. Want wat voor Engeland Irak, Transjordanië en Palestina beduiden, dat beduidt voor Frankrijk de heerschappij in Syrië, met de twee belangrijke havens Tripolis, eindpunt der Fransche olieleiding uit Mosul, die de Fransche marine van olie voorziet, en Beirout, in technisch opzicht de beste Levanthaven en tevens nieuw steunpunt voor de Fransche vloot. Dat bij de verdeeling van voormalige Turksche gebieden het zelfbeschikkingsrecht der volkeren geen groote rol speelde, wordt wel bewezen door het geheime Londensche verdrag van 1915, volgens hetwelk Alexandrette de havenstad zou worden van een Armeenschen staat dien de geallieerden destijds onder Russisch protectoraat dachten te plaatsen; Syrië, zonder Alexandrette, en Palestina zouden dan aan Frankrijk toevallen; later werd in dat plan verandering gebracht: Engeland verzekerde zich nu van Palestina, terwijl Frankrijk Silicië en Alexandrette verkreeg. Onder den druk van Kemal Ataturk's nationale beweging moest echter Frankrijk in 1921 berusten in een Fransch-Turksch verdrag (het verdrag van Aludania) waarbij Silicië aan het nieuwe Turkije werd teruggegeven, terwijl het Sandsjak Alexandrette opgenomen werd in het Syrische mandaat, een regeling die leidde tot de jarenlange meeningsverschillen tusschen Parijs en Ankara. FRANKRIJK IN HET VERRE OOSTEN Uit het voorgaande is reeds gebleken dat, voorzoover het Oostelijk deel van de Middellandsche Zee betreft, Frankrijk geen politiek kan toepassen die op de een of andere wijze niet zou strooken met de Britsche belangen; dit nu geldt in nog sterker mate voor Frankrijks verdediging van zijn positie in het Verre Oosten; zonder de hulp van Engeland kan het zijn daarginds gelegen gebied, vooral Indo-China, niet beveiligen. De wedijver tusschen deze twee mogendheden, die in de vorige eeuw uitliep op de verdeeling van Achter-Indië, waarbij Burmah aan Engeland en het Oostelijke Indo-China aan Frankrijk toeviel —• met daartusschen Siam als zelfstandige staat —- behoort tot het verleden; thans bewandelen Engeland en Frankrijk in het Oosten tezamen eenzelfden weg; dat wil zeggen: Frankrijk volgt, met of zonder tegenzin, den weg dien Engeland aanwijst, al zijn er vele Franschen wien het blindelings volgen van de door Engeland gedicteerde richtlijnen tegen de borst stuit en die er op wijzen dat het bondgenootschap met Engeland Frankrijk in geen geval mag afhouden van een Fransch-nationale politiek in het Verre Oosten. Maar Frankrijk weet te goed, dat het zonder Engelands toestemming noch het Suez-kanaal, noch de Roode Zee met zijn vloot kan passeeren en dat het zelfs geen nut zou hebben gebruik te maken van de route via de Kaap en Madagascar, daar het ook dan nog Singapore voorbij zou moeten. De belangengemeenschap met Engeland is mede het gevolg van Frankrijks positie in het gebied van de Roode Zee, die het casu quo tegenover Italië heeft te verdedigen, terwijl Italië daar een aanmerkelijk sterker stelling inneemt; want al is Frankrijk eigenaar van het grootste deel der aandeelen in de Suez-kanaalmaatschappij, zoo levert die omstandigheid geen voldoende politiek argument op om uit dien hoofde doorvaart voor zijn schepen te kunnen eischen. Daarbij komt dat sedert de verovering van Abessinië door Italië het bezit van de haven van Djiboeti en Fransch Somaliland van veel geringere beteekenis is geworden; zoodra de Italianen hun reeds lang hangend plan ten uitvoer brengen en een eigen spoorlijn en een eigen autoweg gaan aanleggen naar de kust, wordt de, overigens nu reeds sterk geboycotte, spoorverbinding met Djiboeti waardeloos; het is trouwens niet goed te begrijpen dat Frankrijk niet reeds lang omtrent deze quaestie een accoord met Italië heeft gezocht en getroffen. Klaarblijkelijk zal Frankrijk ook ten dezen pas gaan bijdraaien als het te laat is en een politieke ruil niet meer mogelijk zal zijn; doch het heeft, wegens de nog onopgeloste Middellandsche Zee-problemen, dit Djiboetivraagstuk niet afzonderlijk willen oplossen. Zijn ontoeschietelijke houding tegenover Italië kan Frankrijk op een kwaden dag duur te staan komen, juist in het Verre Oosten, nu Japan —• dat met Italië verbonden is door het anti-cominternpact, zij 't althans ideëel — als de drijvende kracht onder de gele rassen, de ontwikkeling van de Fransche posities opmerkzaam gadeslaat. De bezetting, door Japan, van het eiland Hainan tegenover de golf van Tonkin in 1939 heeft wellicht de beteekenis gehad van een eerste practische waarschuwing aan het adres van Frankrijk; reeds sedert den Russisch-Japanschen oorlog van 1904-1905 houdt Japan het oog gericht op Indo-China, en het heeft duidelijk zijn verstoordheid doen blijken toen kortgeleden Frankrijk zich meester maakte van de Zuidelijker gelegen Paracel-eilanden. Al heeft Japan zich tot nu toe niet rechtstreeks gemengd in de vraagstukken betreffende Indo-China, niettemin heeft het meer dan eenmaal te kennen gegeven, dat het hoogelijk belang stelt in de Fransche kolonie, niet in de laatste plaats wegens de vijandige houding van Frankrijk tegenover Japan's actie in China. De Japansche protesten hadden vooralsnog betrekking op de levering van wapenen en munitie aan China, die via Haiphong, de haven van Tonkin, en den Franschen spoorweg naar Kunming de Chineesche grens bereikten. Het door Japan tot Frankrijk gerichte verwijt, dat het China ondersteunde met oorlogsmateriaal, werd door Frankrijk beantwoord met de bewering dat er slechts quaestie was van een opvoer van eigen krijgsbehoeften ter beveiliging van zijn IndoChineesch bezit. Een openlijke ondersteuning van zijn vijand zag Japan echter in de Fransch-Chineesche overeenkomst betreffende den aanleg van een spoorweg van No Cham, het Noord-Oostelijke eindpunt van het Indo-Chineesche spoorwegnet, naar Nanking in de Chineesche provincie Kwangsi, waardoor China in het bezit zou komen van een nieuwe spoorwegverbinding met het buitenland. Japan opperde daartegen te Parijs ernstig bezwaar; Parijs ontkende ook niet, dat een overeenkomst als door Japan bedoeld inderdaad tot stand was gekomen, echter tusschen een Fransch banken- en industrieconcern en de Chineesche regeering, een plan dat al van het jaar 1917 dateerde; de Fransche regeering had aan deze transactie geenerlei deel. Aangaande Japan's handelingen in China mag een uitlating geciteerd worden van den Franschen exondersecretaris Péchin, die zijn regeering voor de voeten wierp, dat de Fransche politiek in het Verre Oosten niet anders was dan kortzichtigheid ten opzichte van Japan's belangen. Deze onbevooroordeelde politicus schreef dienaangaande: „Men maakt er Japan een verwijt van dat het geweld gebruikt, maar hebben de Europeanen hun koloniën veroverd zonder daarbij het zwaard te trekken? Waren niet ook wij genoodzaakt, bij ons eerste indringen in een kolonie onze toevlucht te nemen tot gewelddaden? Waarom dan Japan met verwijten te overstelpen, als wijzelven toch onder gelijke omstandigheden ons tot eenzelfde handelwijze genoopt zagen? Weliswaar zeggen wij, Westerlingen, dat wij ons meester maakten van die landstreken om de bevolking onze W^estersche beschaving deelachtig te doen worden; dit echter is niet veel meer dan een bewering; de groote Europeesche democratieën hebben zich niets aangetrokken van China' s moreele en physieke ellende, en in plaats van dat land te doen deelen in de W^estersche beschaving, hebben zij er de voorkeur aan gegeven, zich door de levering van moordwerktuigen te verrijken. Is er dan tweeërlei moraal: één voor wie blank, en een andere voor wie geel is?" Parijs echter heeft geen acht geslagen op het nieuwe grondbeginsel der Japansche politiek, geen verdere vreemde inmenging meer te willen dulden; het heeft zijn sedert de inbezitneming van Indo-China gevolgde politiek voortgezet, een politiek van een stelselmatig economisch dóórdringen in het aangrenzende „voorland" — waarschijnlijk met het oog op beveiliging van het eigen gebied •—• ofschoon het meer voor de hand had gelegen, alle beschikbare energie aan te wenden ten bate van het grootendeels nog niet opengelegde Indo-China zelve. In alle geval heeft Frankrijk ongeveer 50 millioen pond sterling in China, hoofdzakelijk in het Jangtse-dal en in Zuid-China, gestoken in financieele- en landbouwondernemingen, dus ongeveer de helft minder dan de Engelsche en het dubbele van de investatie van Amerika. Daaruit laat zich zijn tegenover China vriendschappelijke politiek verklaren; vóór den Chineesch-Japanschen oorlog nam Frankrijk, dank zij het tusschen Indo-China en China gesloten Verdrag, op de Chineesche markt de tweede plaats in, vóór Japan en vóór de Vereenigde Staten. Intusschen blijft het een niet goed te begrijpen feit dat Frankrijk zijn rijkste kolonie, Indo-China, verwaarloosd heeft; dat zijn geldbeleggingen in de kolonie, vergeleken bij zijn enorme investaties in China, van weinig beteekenis zijn en dat het zich dus méér interesseert voor het gebied aan de andere zijde van de grens dan voor zijn eigen kolonie. De Fransche investeering in Indo-China beloopt, afgezien van landbouwbedrijven, ten hoogste 3 milliard francs, waarvan 2 milliard aan Indo-Chineesche leeningen met Fransche staatsgarantie, 670 millioen als kapitaal der Bank van Indo-China, die alle bedrijven onder haar controle heeft, en 100 tot 200 millioen aan emissiën in het vorige jaar. Indo-China is een rijstland; de rijstuitvoer maakt 60 procent uit van den totalen export. Verder zijn voorname uitvoer-artikelen: caoutchouc, kaneel, steenkool, natuurlijke phosphaten; voorts zou er op groote schaal katoen, tabak, koffie en plantaardige olie kunnen worden geproduceerd, doch niettegenstaande deze mogelijkheden en ondanks de geweldige bevloeiingswerken die men er heeft aangelegd, werden er geruimen tijd lang geen bevredigende resultaten met de economische exploitatie van het land bereikt en bleef de goederenruil met het moederland beneden peil. Hoewel Frankrijk zoo goed als alle producten van Indo-China zou kunnen opnemen, is de invoer uit de kolonie gedurende de jaren 1910-1934 aanhoudend verminderd. Zelfs eischen de Fransche landbouwvereenigingen het stuiten, of althans een beperking van den rijstimport uit Indo-China, zeggende, dat Frankrijks behoefte door andere landbouwproducten rijkelijk wordt gedekt. Pas in den allerlaatsten tijd heeft Indo-China zich eenigermate kunnen herstellen van de algemeene crisis die ook deze kolonie, evenals alle andere, aantastte, zoodat thans Indo-China, vooral ook wegens het aandeel dat het heeft in de oorlogstoerusting van het moederland, in economischen zin als het meestbeteekenende gebied van het Fransche koloniale rijk geldt. Desniettemin blijft het een feit dat de Fransche politiek in IndoChina, vooral wat de sociale voorzorg betreft, zeer ten achter is en allerminst geschikt om Frankrijks prestige bij de gele rassen te doen toenemen. Niet alleen toch stelt het terwille van de bevestiging van zijn machtspositie de militaire belangen te zeer op den voorgrond, doch, het gedrag der autoriteiten volgend, gaan ook de kapitalistische elementen zich te buiten aan methoden die aan de 22 millioen inheemschen dezer kolonie •— met een oppervlakte van 700.000 vierkanten kilometer; er wonen slechts 25.000 Franschen —■ een denkbeeld geven van de Europeesche beschaving, dat zijn uitwerking onder de ontwakende volkeren van het Oosten niet zal missen. Ten opzichte van de socialeen verkeerspolitiek laat de organisatie alles te wenschen en lokt dan ook, in een land met enorme uitgestrektheden nog geheel verwaarloosd en ononderzocht gebied tegenover overbevolkte streken waar herhaalde- lijk hongersnood is te constateeren, aanhoudend een roepen om ingrijpende hervormingen uit. De inheemsche arbeider, op het land en in de industrie, moet zich vergenoegen met een hongerloon; de mijnwerkers der kolenmijnen van Hongay verdienen minder dan 20 cent per dag, de vrouwen 12 of 13 en de kinderen 7 of 8 cent. De hygiënische toestand is onvergelijkelijk slecht. In de streek van Angkor Vat telt men slechts één dokter op de 160.000 inheemschen, die bovendien meestal niet de beschikking heeft over een auto. Syphilis en vooral ook oogziekten richten onder de bevolking verwoestingen aan. Volgens verklaring van een der geneesheeren leven er in Indo-China wegens het gemis aan deskundige hulp 15.000 blinden. De vier ooglijdersgestichten kunnen slechts een onbeteekenend percentage der ooglijders opnemen. Nog erger is de toestand in de gevangenissen, die trouwens reeds aanleiding heeft gegeven tot protesten in het moederland. In 1926 stierven tengevolge van een dysenterie-epidemie de gestraften in de gevangenis te Nam-Dinh in massa. In den loop der laatste jaren is Indo-China druk bereisd door ernstige Franschen, met een onafhankelijk oordeel; hun mededeelingen over hetgeen daarginds wordt gedaan en niet gedaan door de dragers der Westersche cultuur •—- die immers de gerechtigheid in pacht hebben en de opvoeders van volken heeten —• zijn in één woord vernietigend. ^V&ar is het, dat 't aan het Fransche bestuur gelukt is, een uiterlijken vrede te herstellen tusschen de half-Mohammedaansche en halfBoeddhistische bevolkingen van Cambodja, Laos, Tonkin, Cochin-China en Annam, die eeuwenlang met elkander in oorlog hadden geleefd; doch het hoog opgeven van dit vredesherstel, dat telkens weer in de Fransche officieele berichten wordt herhaald, kan de oogen niet doen sluiten voor het feit dat deze kolonisatiemethoden het optreden der Franschen in IndoChina ernstig compromitteeren. Hoewel de bevolking van Annam wijzen kan op een eeuwenoude, hoogstaande cultuur van Chineeschen oorsprong, hebben de Franschen het onderricht in de Chineesche schriftteekens opgeheven en daarvoor in de plaats — overeenkomstig hun principe dat de bewoners van alle Fransche koloniën Franschen moeten worden •—• het onderwijs in het Fransch op de scholen ingevoerd. De leer van Confucius moest wijken voor de lectuur van Fransche klassieke literatuur. Deze averechtsche opvatting van de missie der Westersche beschaving kenmerkt zich door psychologische misslagen, ongerechtigheden en allerlei plagerijen; zoo mogen bijvoorbeeld de Annamieten hun woonplaats niet verlaten zonder een officieele vergunning en zijn vergaderingen verboden; tot voor enkele jaren geleden had iedere Franschman in de kolonie het recht, iederen inheemsche te tutoyeeren. Kwaad bloed heeft ook gezet de benoeming, kortgeleden, van een neger tot onderstaatssecretaris in het ministerie van Koloniën, terwijl het oude volk der Annamieten geen enkelen vertegenwoordiger heeft bij het Fransche parlement. Weliswaar worden de in Frankrijk studeerende Annamieten voor den duur van hun verblijf in het land op één lijn gesteld met hun Fransche studiegenooten; zij worden toegelaten in de beste gezelschappen en overeenkomstig hun ontwikkeling naar behooren bejegend; in hun vaderland teruggekeerd moeten zij echter genoegen nemen met ondergeschikte posities en het zich laten welgevallen dat Fransche ambtenaren, in bekwaamheid verre hun minderen, uit de hoogte op hen neerzien. In dezen toestand hebben eenige in den jongsten tijd ingevoerde mildere voorschriften feitelijk nog niet veel verandering gebracht. Onder zulke omstandigheden kon een reactie niet uitblijven. Omtrent 1912 begon de oppositie zich tegen de blanke indringers te verzetten, wier aanzien intusschen al ernstig had geleden onder de uitwerking van den Russisch-Japanschen oorlog. Na den wereldoorlog ontstonden er geheime genootschappen, alle met één en hetzelfde doel: de verlossing van het land uit de heerschappij van vreemden. Geen wonder dat ook tier het communisme ingang vond. De omvangrijkste van deze geheime vereenigingen droeg den naam „Viet Nam Cong San Dang," wat zich ongeveer laat vertalen als „Genootschap der patriottische communisten van Annam". Zij heeft als richtsnoer gekozen de Derde Internationale en volgt haar instructies op, gedraagt zich echter onafhankelijk van de doctrines van Moskou. Viet Nam is de naam van een der honderd legendarische families die duizenden jaren geleden het rijk Annam gesticht zouden hebben. Het nationalistisch karakter van deze partij is dus onweersprekelijk, en haar doel is niet •—• gelijk de Fransche kapitalistische pers wil doen gelooven —• het communisme, doch de bevrijding van het land uit vreemde heerschappij. In 1900 brak er in Tonkin een opstand uit, die in een waar bloedbad werd gesmoord. Sindsdien is weliswaar de rust naar den uiterlijken schijn hersteld, doch onder de asch gloeit nog de vonk van het verzet, en de loop der gebeurtenissen in het Oosten houdt de hoop op de verwezenlijking van het ideaal levendig. In 1935 verscheen er een boek „Indo-China S.O.S.", waarin ontstellende feiten worden openbaar gemaakt. Het is geschreven door zekere mevrouw Viollis, die in 1931 den toenmaligen minister van koloniën, later minister van financiën, Paul Reynaud, op een dienstreis vergezelde. Zij wist het •—• met toestemming van den destijds pro-Indo-Chineesch-denkenden minister —• zóó in te richten dat zij tien dagen vóór hem te Saigon aankwam en na beëindiging van de tournee nog een volle maand in het land kon blijven. Haar feitenrelaas, steunende op justitieele bescheiden en verklaringen van ooggetuigen, is één doorloopende ontzettende aanklacht tegen een systeem dat vroeg of laat op een katastrofe moet uitloopen, een systeem waarvan de ergste uitwassen •—■ dit zij ter wille der rechtvaardigheid gezegd •—• middelerwijl zijn weggesneden. In psychologisch opzicht interessant is de wedergave van de verandering in de houding van den minister al naar gelang zijn dienstreis vorderde. Eerst ziet hij alles, en hij krijgt ook inderdaad véél te zien; hij ziet de verhongerde menschen, zooals zij als dieren tezamen gehokt leven en niets menschelijks meer aan zich hebben; hij luistert naar de verhalen omtrent de onbeschrijfelijke mishandelingen die de van communisme verdachte arrestanten onder de handen van hun beulen, ondergeschikte inheemsche beambten, ondergaan. Maar dan geraakt Reynaud allengs onder den invloed van de Fransche provinciale gouverneurs en van de kapitalisten, wier belang het is dat er zoo weinig mogelijk aan het bestaande wordt veranderd. En het gelukt dezen menschen, den minister zoo te zeggen in slaap te wiegen en hem alle verdere onverkwikkelijke ervaringen te besparen. En zoo komt er ten slotte niets van de aanvankelijk voorgenomen hervormingen; als Reynaud te Parijs is teruggekeerd, houdt hij een onderhoudende voordracht over zijn reis voor een elegant auditorium maar laat overigens alles bij het oude. En inderdaad is, afgezien dan van enkele mildere bepalingen, alles gebleven zooals het was. Inplaats dus van het probleem door een werkelijk sociale hervorming in zijn kern aan te pakken en daardoor een natuurlijken dam op te werpen tegen het communistisch gevaar, jaagt Frankrijk ook in dezen uithoek van zijn koloniaal rijk nog altijd de oude doeleinden van zijn machtspolitiek na. De huidige minister van koloniën Mandel-Rothschild heeft in 1938 20.000 inheemschen onder de wapenen geroepen om daaruit een kern te vormen voor een toekomstige IndoChineesche troepenmacht, waarmede het koloniale leger van 28.000 man aanmerkelijk zal worden versterkt. Voor 1939 staat op het program de bouw van een vliegtuig- en motorenfabriek te Hanoi met een jaarlijksche productie van 150 aeroplanes en 400 motoren; wat er ook al op wijst dat Frankrijk blijft vasthouden aan de oude politieke verhoudingen en aan zijn eigen oude methoden. Daar de moederlandsche begrooting voor Indo-China tot een betrekkelijk laag cijfer is beperkt, moeten de kosten van de bedoelde 18 legerversterking door de kolonie zelf gedragen worden. Frankrijk is dus niet geneigd, voor deze aan gevaar bloot staande kolonie eenig offer te brengen, doch wil er alleen voordeelen uit trekken. Uit een en ander blijkt wel duidelijk welke bezwaren er verbonden zijn aan bet bezit van een zoo vèr afgelegen koloniaal gebiedsdeel, dat ook trouwens buiten bet raam valt van bet eigenlijke Fransche imperium. Dit wordt nog duidelijker als men bedenkt, dat de omstandigheden voor een eventueele verdediging van het gebied zooveel slechter zijn geworden sinds de Japanners het eiland Hainan en de Zuidelijker gelegen Spratly-eilanden hebben bezet. Men overdrijft zeer zeker als men te dien opzichte spreekt van een bedreiging van de zeewegen en zelfs van geheel Achter-Indië •— zooals men dat te Parijs doet; niettemin is het een bedenkelijk feit dat een te Hainan gestationneerde luchtmacht zich op een afstand van slechts 400 K.M. van Hanoi en 780 K.M. van Saigon zou bevinden, en... slechts 650 K.M. verwijderd van de bocht van Cam-Ranh, waar Frankrijk zijn meest Oostelijk steunpunt voor zijn vloot denkt aan te leggen. Door deze verschuiving van het strategisch evenwicht worden intusschen evenzeer de Britsche en de Hollandsche bezittingen getroffen, daar door deze bezetting van Hainan door de Japanners niet alleen de Philippijnen nauwer zijn ingesloten dan voorheen het geval was, doch ook de befaamde driehoek Hongkong—Singapore—Port Darwin veel van zijn beteekenis als strategische sleutelpositie heeft verloren. In geval van een oorlog zal een ingrijpen in het Verre Oosten aanmerkelijk worden bemoeilijkt, daar de bewegingsvrijheid van de Fransche Middellandsche Zeevloot alsdan beperkt zal zijn. Frankrijk zal dan evenmin als Engeland versterkingen aan het Oosten kunnen toevoeren, en het zou •—- en de Fransche politiek koestert dan ook deze hoop •— aangewezen zijn op de hulp van Amerika,... maar ook van Rusland. FRANKRIJK EN DE DUITSCHE AANSPRAKEN OP ZIJN KOLONIËN „De Europeesche mogendheden hebben zich in de tweede helft der 19e eeuw tot wezenlijke wereldmachten ontwikkeld met alle daarbij denkbare mogelijkheden op materieel, intellectueel en moreel gebied," heeft eenmaal Bertrand de Jouvenel geschreven. „Deze ontwikkeling werd evenwel geremd door den wereldoorlog en later door de democratische prikkelbaarheid en een wassende vrees voor een nieuwen oorlog. Indien de groote mogendheden —■ Engeland en Frankrijk — niet ophouden met uitsluitend op zichzelven te letten, alleen maar oog te hebben voor wat de ander van de twee doet en haar recht om over andere volken te heerschen aanvechtbaar te maken, zullen zij zich eerlang genoopt zien, zich te verdedigen tegen een inbreuk van buiten af, tenzij een gezond nationalisme ze er nog toe brengt, zich te bezinnen op de missie die zij in de wereld hebben te vervullen. En aan deze roeping der groote natiën zal des te beter worden voldaan hoe nauwer zij daartoe zullen samenwerken en hoe krachtiger zij daarbij elkander zullen ondersteunen." Frankrijk heeft nimmer het oor geleend aan zulke waarschuwingen en heeft steeds een principieele discussie over de teruggave van de Duitsche koloniën ontweken met de bewering, dat deze quaestie er een was van de tweede orde, waarvan de oplossing in hoofdzaak niet Frankrijk doch Engeland aanging. Bovendien heette het dan nog, dat het vraagstuk der verkrijging van grondstoffen en het politieke koloniale probleem twee dingen waren die uit elkander behoorden te worden gehouden. Meer dan één Fransche regeering der laatste jaren heeft zich wel bereid verklaard, deze materie in behandeling te nemen, maar dan altijd binnen het raam van een algemeene saneering van de andere nog hangende politieke quaesties. Andere politici en zaakkundigen, die principieel zeiden in te stemmen met een teruggave van de Duitsche koloniën, stelden daarbij dan echter de voorwaarde dat er in plaats van, als onmogelijk voorgestelde, politieke concessies slechts tot economische concessies zou mogen worden overgegaan. De huidige minister van financiën Paul Reynaud liet zich nog in 1937 volgenderwijze uit: „Laat ons de Duitschers in de oogen zien en hun zeggen, dat wij bereid zijn, het door onderlingen haat verscheurde Europa weder op te bouwen om het te redden uit de gevaren die het uit het Oosten bedreigen; maar dan moet men den Duitschers tevens zeggen, dat deze wederopbouw niet kan worden verkregen door een strijd om de hegemonie in Europa, daar in zulk een strijd de meest ontwikkelde en tevens meest aan gevaar bloot staande volken ten onder zouden gaan." Nadat Frankrijks positie als koloniale mogendheid nog weer ernstiger was verzwakt en bovendien Italië een veel actievere koloniale politiek was gaan voeren, heeft Frankrijk zich al verder teruggetrokken in een afwijzende houding. Het is heden bevreesd dat met concessies aan Duitschland zouden worden samengekoppeld concessies aan Italië en schrikt daarom terug voor elk toegeven. En voorts laten alle Fransche politici zich leiden door de gedachte dat Duitschland de te verkrijgen grondstoffen zou gaan gebruiken voor een uitbreiding van zijn oorlogstoerustingen en daaruit dus een wapen zou kunnen gaan smeden tegen Frankrijk zelf en zijn bondgenooten. De onderstelling dat Duitschland ook voor volstrekt vreedzame doeleinden, in het bizonder voor de voeding van het Duitsche volk, grondstoffen noodig zou kunnen hebben; dat Duitschland in het algemeen behoefte zou kunnen hebben aan levensruimte voor zijn menschen, komt geen Franschman in den zin. Men tracht zelfs zijn houding te motiveeren met de bewering dat het Duitschland onder den keizer zijn behoefte aan grondstoffen niet dan voor een zeer klein deel dekte met aanvoer uit de koloniën en dat Duitschland dus liever moest erkennen, dat het alleen om politieke redenen zijn koloniën terugverlangt. Een ander motief voor Frankrijks weigering zou kunnen zijn de vrees dat de als goede organisators bekend staande Duitschers van de hoewel m verhouding tot de Fransche bezittingen slechts onbeduidende gebieden Togo en Kameroen bloeiende koloniën zouden kunnen maken en ze beter zouden kunnen gaan exploiteeren dan Frankrijk, dat zijn wereldrijk van 12 millioen vierkanten kilometer slechts onvolkomen tot zijn recht weet te brengen. Afgezien nu van de rechtvaardigheid der Duitsche aanspraken op teruggave van zijn koloniën, die men het heeft afgenomen onder het voorwendsel dat het niet de bekwaamheid tot koloniseeren bezit — een bewering die, gelet op de Fransche kolonisatiemethoden grotesk wordt — kan tegen zulke argumenten worden ingebracht, dat de nationaal-socialistische Volksstaat ten opzichte van de grondstoffenvoorziening geheel andere behoeften heeft dan het Duitschland uit den keizertijd. Aan deze campagne tegen de teruggave^ nemen natuurlijk ook weer Fransche militaire politici deel, zij betoogen onder meer, dat Frankrijk in het bezit van Kameroen is gekomen door daadwerkelijke verovering en dat de Volkenbond slechts aanspraak kan maken op een controle-recht, niet op eenig eigendomsrecht betreffende deze kolonie. Bovendien zou Frankrijk zich dan nog op moreele rechten kunnen beroepen, daar het kon wijzen op een twintigjarigen beschavingsarbeid, waarbij het eenige honderden millioenen francs in het land investeerde. En ten slotte zou een zich vastzetten van een „eerzuchtig buurman" te midden van de Fransche bezittingen in Afrika een gevaar opleveren voor het behoud van den vrede, want immers zou dan de as Berlijn-Rome tot in het hart van Afrika reiken. Dergelijke beschouwingen levert voornamelijk de Fransche Afrika-deskundige generaal Tilho, volgens wien een teruggave van Kameroen aan Duitschland de „ruïne zou beteekenen voor Fransch Equatoriaal Afrika". Nog weer anderen gronden Frankrijks rechten op Kameroen op de bewering dat Duitschland bij het uitbreken van den wereldoorlog nog niet verder was gekomen dan tot een „inventarisatie" van zijn koloniën en dat het nog ternauwernood in bet achterland was doorgedrongen, op welke terreinen Frankrijk prioriteitsrechten zou kunnen laten gelden wegens vroegere exploratie-expedities. Eindelijk verschansen vooral linksche politici zich achter de Duitsche rassen-theorie, welker toepassing op de inlandsche bevolkingen zou ïndruischen tegen de Rechten van den Mensch. Men denke daarbij aan Frankrijks gedrag in Indo-Chinal Al moge nu Frankrijk het koloniale vraagstuk als een quaestie van de tweede orde beschouwen, toch beseft het wel, dat het eenmaal zal moeten teruggeven wat het te Versailles zich toegeëigend heeft, wanneer namelijk op een goeden dag de zaak tot afdoening zal moeten worden gebracht. Men acht het daar intusschen niet waarschijnlijk dat Duitschland ook zijn voormalige bezittingen in het Verre Oosten zal terugeischen, indachtig aan de eigen ervaringen met een te ver verwijderde kolonie als Indo-China. Frankrijk gelooft, dat Duitschland zijn aanspraken beperken zal tot Afrika, en wel inzonderheid tot het onder Engelsch mandaat gebracht Oost-Afrika, Togo en Kameroen, en mogelijk ook tot Duitsch Zuid-West-Afrika. Deze territoirs zijn — zoo argumenteert men — daarom van belang voor Duitschland, wijl zij zich gedurende een twintigjarig Fransch en Britsch beheer ontwikkeld hebben tot rijke, goed-gekoloniseerde gebieden. En het geld dat er na den wereldoorlog is ingestoken zou Duitschland dan willen beschouwen als een vergoeding voor . het feit dat het twintig jaren lang geen voordeel uit zijn koloniën heeft kunnen trekken. "De artisjok eet men blad na blad," heeft eens een Fransch publicist gezegd, en daarmede zinspeelde hij niet alleen op de landen van het continent die zich weder bij het Duitsche rijk aansloten, doch ook op de Duitsche koloniën, en hij gaf daarbij als zijn meening te kennen, dat de oplossing van het koloniale vraagstuk niet maar alleen befceekende een teruggeven van de Duitsche bezittingen doch tevens een algemeene nieuwe verdeeling van alle koloniaal bezit. In andere tijden, bijvoorbeeld toen Lodewijk XIV zijn oorlog tegen Holland voerde of toen Frankrijk zijn nederzettingen in Noord-Amerika en in Indië aan Engeland verloren had, bad men te Parijs van zoodanige zaken begrip. Thans echter, nu Frankrijk op het Continent en buiten Europa territoriaal verzadigd is, sluit het voor zulke mogelijkheden de oogen, al wordt er nu en dan in het openbaar over gediscussieerd, te weten als men te Parijs gelooft dat men binnenkort den buit van Versailles weer zal moeten prijsgeven. Alsdan komt men er aandragen met, overigens zeer vage, plannen volgens welke in geval van een generale hèrverkaveling van het Europeesch overzeesch bezit ook België, Portugal of Holland een veer zouden moeten laten, daar de omvang en de beteekenis van die landen in een veel krassere wanverhouding tot hun koloniaal bezit staan dan zulks met Frankrijk het geval is. Intusschen echter is na de politieke veranderingen die zich in het voorjaar van 1939 voltrokken het koloniale probleem op den achtergrond geraakt. Frankrijk zal ook op dit gebied niet eer de hand reiken tot een oplossing dan wanneer het er zich toe gedwongen ziet, dan wel wanneer de hoofdbegunstigde van het Verdrag van Versailles, Engeland, het zal gedoogen. KOLONIAAL OF IMPERIAAL BEWUSTZIJN Sedert de gebeurtenissen van 1938- 39 en sinds Frankrijk in Europa op politiek gebied terrein verloor, heeft men zich te Parijs overgeschakeld op de koloniale politiek, in de hoop op dit terrein het in Europa verbeurde prestige terug te winnen. Zelfs pogen daarbij de Fransche staatslieden het begrip „koloniale mogendheid om te zetten in het begrip „Fransch wereldrijk . ,, Hangt er wel in de klasselokalen der volksscholen een kaart van het Fransche imperium?" • - aldus de minister van onderwijs tot de schoolbesturen. „Zoo niet, dan moet er onverwijld een zoodanige kaart op de schaal van de kaart van Europa worden opgehangen, zoodat de kinderen zullen kunnen zien, dat het Fransche wereldrijk grooter is dan Europa* Voorts moet er op alle scholen een atlas voorhanden zijn met kaarten van het Fransche imperium, zoodat de kinderen zullen kunnen begrijpen, dat Frankrijk niet alleen maar bestaat uit den op het vasteland van Europa afgeteekenden zeshoek. Voorts moeten de onderwijzers den kinderen het samenstel van het Fransche wereldrijk duidelijk maken. H)e kennis van deze dingen is even gewichtig als die der bestuursindeeling van Frankrijk zelf." Teneinde ook in breederen kring de landgenooten over de daling van het Fransche prestige te troosten wordt er van tijd tot tijd ook in de pers, in de bioscoop en per radio een intensieve propaganda voor het imperium gevoerd. De natie moet op die wijze aangepakt worden in haar grootste zwak, haar eerzucht; men wil haar inprenten, dat het Fransche volk, na Engeland, het grootste rijk ter wereld het zijne kan noemen. Een bizonder ijdel afgevaardigde heeft zelfs eens in de Kamer voorgesteld, dat de Fransche staatspresident voortaan den titel zou voeren: „President van Frankrijk en van het Fransche Imperium". In zulk een uitlating klinkt een nieuwe toon door, die opmerkzaamheid verdient; er spreekt een geest uit die sterk verschilt van de melancholieke overdenkingen, nog van het jaar 1938, toen bijvoorbeeld een Fransch publicist het volgende te lezen gaf: „Noch uit de daden en redevoeringen van onze politici, noch uit de debatten in het parlement verkrijgt men den indruk dat het imperium een voorname plaats inneemt in het politieke leven van ons land. In onze literatuur en in onze pers worden de belangrijke vraag- stukken betreffende het Fransche koloniale rijk niet dan zeer zelden behandeld. Een buitenlander kan geruimen tijd in Frankrijk leven zonder er in de verste verte aan te worden herinnerd dat er ook nog een Fransch wereldrijk bestaat. En wanneer hij daaromtrent iets te weten zou trachten te komen kan het gebeuren dat zelfs studenten en ontwikkelde burgers, ja ook leidende personen uit de kringen van handel en industrie niet in staat blijken de Fransche koloniale bezittingen ook maar globaal op te sommen. En dus zal zulk een buitenlander kunnen zeggen: Daar Frankrijk zich zoo minimaal bewust is van zijn wereldrijk, zou men rustig en wel een stuk o£ wat van de 121/2 millioen vierkanten kilometer, waarover thans de Fransche vlag waait, van de rest kunnen afscheiden; het moederland zou er ternauwernood iets van merken." Wanneer men weet dat de Franschen —■ zooals hun dat eigen is •—• met een soms verbazende snelheid gepleegde verzuimen inhalen, dan moet men daarom nog niet de propaganda van thans aanzien voor een teeken dat nu de woorden ook in daden worden omgezet. Niemand zal Frankrijk het voeren van een imperiale politiek ontzeggen als zulk een politiek de weerslag is van een wezenlijke innerlijke en zakelijke behoefte. Maar men mag wèl vragen, of zulk een politiek kan gelden op een oogenblik dat de Franschen zeiven zeggen, dat deze imperiale politiek hun wordt opgedrongen door de politiek van het fascistische Italië en door de Duitsche koloniale eischen; daarmede toch geven zij toe, dat voor hen de bescherming van Frankrijks prestige van méér gewicht is dan al de materieele voordeelen die het uit de koloniën zou kunnen trekken. Inderdaad heeft Frankrijk reeds sedert geruimen tijd de gelegenheid gehad zich iets aan te trekken van dat reuzenrijk met 64 millioen bewoners en 22 maal zoo groot als het moederland. Indien het nooit eenig voordeel uit zijn imperium heeft weten te winnen, daaraan ook zoo goed als geen behoefte schijnt te gevoelen, en den Franschen —• niet alleen in den modernen tijd doch ook reeds in de 18e en 19e eeuw, toen hun eerste koloniale rijken in Azië en in Amerika voor hen te gronde gingen — steeds de vraagstukken betreffende hun positie in Europa nader aan het hart blijken te hebben gelegen dan hun koloniale belangen, dan is daarvoor uitsluitend hun eigen politiek aansprakelijk en niet eenig ander land waaraan men zijn natuurlijke uitbreiding wil ontzeggen. Ook hun bewering dat de bevolkingen, bijvoorbeeld van Algerië, Marokko en Tunesië, ook al mogen zij Frankrijk niet van harte liefhebben, er toch nog altijd de voorkeur aan geven onder Fransch en niet onder Italiaansch bewind te leven, en dat die bevolkingen zich daarvoor zelfs op grond van het zelfbeschikkingsrecht hebben uitgesproken, is op te vatten in denzelfden propagandistischen zin als bijvoorbeeld het verleenen van titels en onderscheidingen aan den een of anderen sjeik of voornamen inboorling; daaruit is noch een bizondere kolonisatie-begaafdheid der Franschen, noch een saamhoorigheidsgevoel van het moederland en de koloniën af te leiden. Eerder is men gerechtigd te zeggen, dat er, in tegenstelling met Engeland, nimmer in Frankrijk iets is gebleken van een uitgesproken koloniaal bewustzijn. Heeft men ooit nu en dan getracht zulk een gevoel bij de Fransche natie op te wekken, zoo geschiedde zulks, in vroegere tijden evenals nu, veel minder uit hoofde van een waren drang tot koloniseeren dan op grond van overwegingen aangaande een cultureele politiek die zich ten doel stelde, en nog stelt, de universeele Fransche beschaving tot in de verste uithoeken der wereld te verbreiden en daarbij zich tevens van materieele voordeelen te verzekeren. Van een werkelijke kolonisatie van eenige ethische waarde is hoogstens pas in den jongsten tijd iets gebleken •—• bijvoorbeeld in Marokko onder Lyautey — maar ook dan werden al spoedig wederom de politieke belangen naar den voorgrond geschoven. Het Fransche gebrek aan koloniaal bewustzijn is in den loop der Fransche geschiedenis meermalen aan den dag getreden. Reeds in het midden van de 18e eeuw stiet de uit Azië teruggekeerde staatsman Dupleix, die gepoogd had de Engelschen van den Ganges te verdrijven, op een gebrek aan begrip bij zijn landgenooten; het gevolg is geweest dat het Frankrijk der Bourbons zich de mogelijkheid liet ontgaan, Indië in bezit te nemen. Maar ook ten opzichte van Canada — van welk land niemand minder dan Voltaire sprak als van een „land van louter sneeuwvelden dat geen oorlog waard was" —1 bleek Frankrijk zoo weinig in staat een positieve koloniale- of zelfs rijkspolitiek te voeren, dat de zich daar gevestigd hebbende Fransche kolonisten zich door Parijs verlaten gevoelden en zich later in den onafhankelijkheidsoorlog volstrekt niet tegenover de Engelschen plaatsten. Dat Lodewijk XV bij den vrede van Parijs van 1763 aan Engeland een gebied als Canada afstond, dat voor Engeland de hoeksteen werd voor zijn latere wereldmacht en superioriteit ter zee en waarmede het tegelijkertijd het lot van geheel NoordAmerika in handen nam, bewijst wel, dat de Fransche koloniale politiek het vermogen miste om vooruit te zien. Indien het destijds er toe had kunnen besluiten méér troepen, munitie en geld aan Canada te zenden, zou het den dapperen Franco-Canadeeschen vrijheidsheld Montcalm, die reeds Quebec was binnengevallen, waarschijnlijk gelukt zijn „Nouvelle France" voor Frankrijk te behouden. Frankrijk echter had, in beslag genomen door de Europeesche quaesties, dit „nieuwe Frankrijk" verwaarloosd, hoewel de bevolking sedert de ontdekking van het land door Cartier tot aan den vrede van Parijs alreeds was toegenomen van 3000 tot 60.000 zielen; het heeft door die verwaarloozing zelf de poorten geopend voor den meer bedachtzamen Engelschman. De intusschen tot 3 millioen aangegroeide Fransche bevolking van Canada, die ondanks een handhaving van een eigen cultureel leven, vooral in de provincie Quebec, een loyaal element van het Britsche Dominion is geworden, is in politieken zin voor het moederland totaal verloren. Deze Franco-Canadeezen gevoelen zich alleen nog door de banden van eenzelfde sentiment met de Franschen in Europa verbonden. Parijs had uit dit alles een les kunnen trekken voor zijn geheele koloniale politiek; doch het heeft blijkens zijn gedrag van heden die les niet geleerd. Evenals in het verleden valt er ook in het heden een groot verschil op te merken tusschen de Engelsche en de Fransche koloniale politiek. De Engelschen leggen er zich op toe de onder hun heerschappij gebrachte bevolkingen te bejegenen met inachtneming van haar eigen aard en haar eigen ontwikkelingspeil; zij voeren op die wijze een zekere aristocratische koloniale politiek. De Franschen daarentegen willen — overeenkomstig hun in de Rechten van den Mensch verankerde gelijkheidstheorie en het principe der wet van de Revolutie van 1791, die alle rassen-inferioriteit verwerpt —• zulke bevolkingen metamorphoseeren in gelijkberechtigde Franschen, terwijl zij dan aan die bevolkingen de Fransche cultuur brengen, dat wil zeggen, opdringen. Houdt Engeland, overigens de kleurlingen onder elkander in hun eigen waarde latend, vast aan den voorrang van het blanke ras, Frankrijk stelt zich op het standpunt —■ hetgeen ook blijkt uit de Lex-Violette, zij 't weliswaar meer in theorie —• der gelijkheid van de rassen in zooverre zij den Franschen denk- en levensvorm willen aannemen. De ,,dominion"-gedachte — te weten: de idee, de bevolking trapsgewijze op te voeren tot zelfbestuur •— onderscheidt dus de Britsche opvatting van koloniaal bestuur in wezen van de Fransche. De Engelschman zoekt werkelijk te koloniseeren, dat wil zeggen, het beschavingspeil der bevolkingen omhoog te brengen, terwijl de Franschman in de eerste plaats naar verheffing streeft van zijn eigen cultureel prestige. De Engelschman zond zijn soldaten en zijn kooplieden de wereld in; de Franschen echter, die voor hun land overzeesche gebieden in bezit namen, waren meest avonturiers wier bedoelingen door hun geestelijk verfijnde landgenooten niet werden begrepen. En zoo is er wèl een Britsch doch nimmer een Fransch werkelijk samenhangend koloniaal- en wereldrijk tot stand gekomen, hoewel ook voor Frankrijk de omvang van de bezittingen de beste gelegenheid bood om zich zulk een imperium op te bouwen. In hun gedrag tegenover de Mohammedanen, tot wie de Franschen en de Engelschen zich gedurende den wereldoorlog en inzonderheid ook daarna wendden ter wille van hun positie in Europa die gevaar liep, hebben zij, en wel vooral de Engelschen, fouten gemaakt, waarvan Frankrijk thans de gevolgen gewaar wordt. Nadat Engeland, met den steun van Frankrijk, het rijk van Mohammed had verbrokkeld om het te kunnen overheerschen, gelukte het inderdaad tot een zekere verhouding van vertrouwen te geraken tusschen Engeland en de Arabische leiders, die het tot koningen verhief; doch het doen en laten van den koning van Hedjaz laat wel zien, dat deze meer of minder gewillige medewerker van het Britsche imperialisme in waarheid een werkzaam bevorderaar is van den Islam, zichzelf beschouwende als de eenige wettige opvolger van den profeet en die van Mekka uit de geheele Mohammedaansche wereld beïnvloedde. De in zijn land opgeleide theologische rechtsgeleerden, de ,,oulema's", trekken thans door de landen van den Islam en wijden zich als verkondigers van de ware leer aan een zeer intensieven en succesvollen zendingsarbeid, waarvan de uitwerking mede is te bespeuren in de Fransche Afrikaansche koloniën. De in die landen den boventoon voerende maraboets worden door deze rondtrekkende predikers gebrandmerkt als leiders die een dwaalleer verkondigen, als huichelaars die zich aan Frankrijk hebben verkocht en verraad plegen aan de bedoelingen van den profeet. De verwikkelingen in Palestina hebben Engeland doen zien, welke fout het beging door de Arabische wereld in beweging te brengen en het panislamisme te verwekken. Maar als Frankrijk dit zijn bondgenoot euvel duidt en aan Italië verwijt dat het deze beweging steunt, dan moet het daarbij niet vergeten, dat het zelf aan het oproepen van die beweging ontegenzeglijk actief heeft deelg enomen. Bij hetgeen over het Fransche koloniale rijk is gezegd, is reeds gebleken, dat Frankrijk zelf de meeste waarde hecht aan zijn bezittingen in Noord- en West-Afrika. Ondanks de bezwaren die het ondervindt in economisch opzicht en door het netelige bevolkingsvraagstuk, houdt het zijn positie in deze gebieden, ook al heeft het zich in de laatste vijftien jaren niet genoegzaam van deze koloniën aangetrokken, naar omstandigheden nog gevestigd. En deswege geeft men zich ijverig moeite het Fransche volk het begrip in te prenten, dat uitbouw van dit deel van het rijk een eisch van noodzakelijkheid is indien Frankrijk niet, zooals Spanje na het verlies van zijn koloniën, zich teruggebracht wil zien tot een mogendheid van den tweeden of derden rang. Deze „politieke noodzakelijkheid" stemt echter volstrekt niet overeen met de levensbehoeften van het Fransche volk zelf. Dat blijkt wel het duidelijkst uit eenige cijfers door een der Fransche bladen gepubliceerd om aan te dringen op een realiteitspolitiek ten aanzien van Afrika; tevens echter blijkt uit die cijfers met een ontzettende duidelijkheid, hoe onrechtvaardig de goederen der wereld onder de volkeren zijn verdeeld. Volgens de opgaven van bedoeld blad werden in Frankrijk tusschen de jaren 1912 en 1935 1.800.000 hectaren bouwland —• alzoo méér dan de oppervlakte van den Elzas en Lotharingen tezamen —- niet meer in exploitatie gebracht, terwijl in den loop van hetzelfde tijdsbestek 41/2 millioen Franschen hun oude boerenerven verlieten. In 1937, toen de Fransche handelsbalans een deficit aanwees van 18 milliard francs, kwam van dat bedrag —• wanneer men daarbij niet alleen let op de „levensmiddelen" doch ook op alle andere landbouwproducten — lö1^ millioen voor rekening van landbouwvoortbrengselen; en van deze ruim 15 millioen hadden slechts ruim 7 millioen betrekking op den toevoer uit het eigenlijke buitenland, echter 8 millioen op den import uit de koloniën. In dat- zelfde jaar concurreerden op de Fransche markten 55.200.000 centenaars koloniale agrarische producten met 42.600.000 centenaars van den eigen Franschen bodem. Dit beduidt, dat Frankrijk niet alleen in het eigen land een overschot van bebouwbaren grond heeft, doch ook in de koloniën, welker producten het noch zelf kan gebruiken, noch naar buiten afzetten kan; maar voorts ook nog, dat een blijkbaar niet gering deel der bevolking van het platteland •—• in 1921 reeds 45 procent, dus haast de helft — zich ergens in de steden als rentenier had nedergezet. Het is moeilijk —• en dit is ook wel te begrijpen ■—• onder zulke omstandigheden bij het volk een kracbtig koloniaal-, of zij 't rijksbewustzijn, op te wekken, terwijl dit immers de koloniale overproductie bij een overvloed van eigen voortbrengselen slechts als een last en een nadeel kan zien. In de kringen der groot-industrieelen en der politici doet men daarom moeite de regeering te winnen voor een nieuw koloniaal economisch program, dat dan ten doel zal hebben, in de overzeesche bezittingen grondstoffen te telen die in Frankrijk zelf niet kunnen worden verbouwd en die dus toch steeds van buiten af zullen moeten worden ingevoerd. Deze plannen heeft men echter laten varen, hoewel zij reeds onder de regeering-Daladier waren ondergebracht in een noodverordening; men was tot de conclusie gekomen dat de gesteldheid van den bodem in de koloniën het verbouwen van de bedoelde gewassen niet toeliet, en buitendien verzette de Senaat er zich tegen wegens de daaraan verbonden administratieve bezwaren. Ook de zoogenoemde coördinatie-commissie voor de Noord-Afrikaansche bezittingen heeft het plan niet kunnen doorzetten. Het veto van den Senaat wordt begrijpelijk zoodra men zich rekenschap geeft van de ingewikkeldheid der Fransche koloniale administratie: Noord-Algerië ressorteert onder het departement van binnenlands che zaken, Zuid-Algerië daarentegen onder het ministerie van oorlog, Tunesië en Marokko behooren bij het departement van buitenlandsche zaken en Fransch \\rcst-Afrika wordt •—■ evenals de rest der koloniën — geadministreerd door den minister van koloniën. Elk van deze bezittingen heeft zijn eigen civiel bestuur, zijn eigen leger, zijn eigen muntstandaard, zijn eigen in-en-uitvoerrechten en zijn eigen politiek, fiscaal en economisch regime. Er bestaat niet alleen een rivaliteit tusschen de koloniën onderling, doch ook tusschen de koloniën en het moederland. De koloniale conferentie van 1934-1935, de eenige groote imperiale conferentie die er ooit is geweest, heeft gepoogd een eind aan deze misstanden te maken; echter tevergeefs. Het is te begrijpen dat men in belanghebbende kringen telkens weer aandringt op de instelling van een algemeen Afrika-ministerie; daarbij worden echter de internationale verdragen voorbijgezien waaraan Frankrijk gebonden zit als een gevolg van het verschillend politiek en volkenrechtelijk karakter zijner bezittingen. De toekomst moet leeren, of de Fransche regeering de haar in Maart 1939 verleende buitengewone volmachten zal gebruiken om dit vraagstuk weder op te vatten en tot een oplossing te brengen. Ondanks alle propaganda voor het imperium, dat de politici en militairen zoo gaarne zouden willen uitbouwen tot een ,,bolwerk van macht , stuiten deze hervormingsplannen op zoo vele economische bezwaren, dat men twijfelen moet aan de mogelijkheid van verwezenlijking. Zelfs kan men zeggen, dat Frankrijk voortdurend gehinderd wordt in de doorvoering van zijn politieke voornemens door zijn te overvloedige eigen productie. KOPSTUKKEN VAN DEZEN TIJD VERDIER EN DE KARDINALEN Het bezoek dat de kardinaal-staatssecretaris Pacelli in 1937 aan de Fransche regeering bracht, moest de wereld voor de eerste maal officieel doen weten, dat liet Vaticaan met het tot nu toe afvallige Frankrijk voortaan gemeenschappelijke voorname politieke doeleinden zou verwezenlijken. Deze doeleinden zijn in den loop van 1938 duidelijk in hun gansche draagwijdte aan den dag getreden door de vlijtige activiteit die de zes Fransche kardinalen: Verdier, Baudrillart, Liénart, Suchart, Tisserand en Gerlier in Midden-Europa gingen ontwikkelen. Daarbij wordt de hoofdrol vervuld door den aartsbisschop Verdier, die thans allengs de plaats heeft ingenomen van den leider van een „staat in den staat" en van een pauselijk Europeesch gezant. Verdier, wiens strijdlust en scherpzinnigheid overeenkomen met het karakter van de met hem verwante boeren der uitloopers van het Europeesch centraalgebergte, had zich, voor het eerst in 1932, al naam gemaakt door den bouw, op groote schaal, van kerken, die in den volksmond de „chantiers" van den kardinaal werden geheeten. Hoewel Parijs al rijk aan kerken was, dreef hij, zeggende dat de met de metropool samengegroeide voorsteden niet over een voldoend aantal godshuizen beschikten, den bouw door van ongeveer 60 kerken in de ,,banlieue". Met zijn doel, ook binnen den rooden gordel van Parijs aanhangers voor de Kerk te winnen, verbond hij een daadwerkelijken strijd tegen de werkloosheid en bracht op deze wijze een katholiek-sociaal werkverschaffingsprogram in practijk. De zestig kerken zijn intusschen gebouwd, en daar zelfs de communistische en socialistische gemeentebesturen aan dezen bouw geenerlei hindernis in den weg gelegd hebben, mag men aannemen, dat Verdier's actie een succes is geworden. Door dezen practischen missionnairen en socialen arbeid, die gepaard ging met een campagne in de dagbladpers en bet publiceeren van talrijke geschriften waarin de verhouding van de Kerk tot de moderne wereld werd behandeld, heeft kardinaal Verdier getracht het Fransche katholicisme aan de eenzijdigheid van een louter literaire werkzaamheid te ontrukken en weder energiek te doen deelnemen aan het volle leven. Uit historisch oogpunt beschouwd is voor Frankrijk deze kerkenbouw weliswaar niet iets nieuws geweest; Frankrijk toch heeft, bijvoorbeeld óók na de Renaissance, gedurende de Contrareformatie en na de Revolutie herhaaldelijk zulke opwellingen van vroomheid beleefd; de rijkdom aan kerken van Parijs zelf legt daarvan getuigenis af. De politieke bedrijvigheid van Verdier dateert feitelijk van betrekkelijk jongen datum. Zij vangt ongeveer in 1929 aan toen Verdier, 65 jaar oud, als opvolger van kardinaal Dubois tot aartsbisschop van Parijs werd benoemd en zelfs den kardinaalshoed ontving. Ondanks zijn eenvoudige afkomst deed hij zich al spoedig, dank zij zijn begaafdheid en zijn geschiktheid, in de eerste rijen der Fransche priesters en katholieke redenaars gelden. Hij werd in 1864 te La Croix-Barres geboren als zoon van een gewonen boer; hij ontving zijn opleiding aan het Seminarie te Rodez in zijn geboortestreek Aveyron, en hij beëindigde zijn theologische studiën bij de Compagnie de Saint Sulpice. Reeds op zijn 23e jaar vond hij den weg naar Parijs, doch hield zich daar maar kort op en ging naar Rome om daar zijn academischen graad in de theologie en het canonieke recht te halen. Vijftig jaar later heeft hij, bij gelegenheid van het conclave voor de verheffing van paus Pius XII, de Procura St. Sulpice wedergezien, waar hij destijds twee jaren lang had gestudeerd. Tot priester gewijd, keerde hij naar Frankrijk terug, werd leeraar aan het Seminarie te Périgeux en vervolgens te Lyon, waar hij, 34 jaar oud, tot directeur van het Seminarie werd benoemd. In 1907 werd hij benoemd aan het Groot-Seminarie St. Sulpice, waar hij, eerst als leeraar, daarna als opvolger van Gmlbert, als directeur werkzaam is geweest. Na verschillende onderscheidingen werd hem daar, kort vóór zijn benoeming tot aartsbisschop van Parijs, de waardigheid van „supérieur général" verleend, en in deze kwaliteit bezocht hij voor het eerst met een katholiek-politieke zending de katholieke congregaties in de Vereemgde Staten en Canada. Steeds veelvuldiger treedt dan verder Verdier als prediker en redenaar op in kerken, voor religieuze congregaties en in wereldlijke vergaderingen te Parijs. .. Doch al eenige jaren geleden scheen hem Farijs, en zelfs Frankrijk, geen ruimte genoeg te bieden voor zijn strijdlustige activiteit; hij begaf zich op een wijder veld voor zijn politieke bedrijvigheid. Hij trad als spreker op, in 1935 bij gelegenheid van het eucharistisch congres te Praag, en in 1938 te Boedapest als gelijke van den officieelen pauselijken legaat. Zeer zeker heeft de intusschen overleden paus niet bij toeval zich destijds juist van een Franschen kardinaal bediend, in een tijd dat Frankrijk nog worstelde om het behoud van zijn voorrang op het Midden-Europeesch politiek tooneel, teneinde zijn met de Fransche politiek overeenstemmende doeleinden te bereiken. Na de aansluiting van Oostenrijk bij Duitschland legde de paus er zich op.toe, aan een verder voortdringen van Duitschland in Midden-Europa paal en perk te stellen. Verdier heeft dit te Boedapest niet onder stoelen of banken gestoken, en evenmin te Praag, waar hij als een vorst ontvangen werd. Daar verklaarde hij nog kort vóór de ineenstorting van den staat van Benesj, dat ook de katholieke Kerk evenals Frankrijk zelf Tsjechoslovakije naar vermogen zou helpen, welke actie gesecondeerd wer door een gelijktijdig bezoek van den bisschop van Le Mans aan Polen. Dit optreden werd door den paus beloond met de verzekering dat het volgende eucharistisch congres te Nice zou worden gehouden, een stad die Verdier daartoe zal hebben uitgekozen met het oog op de gespannen verhouding tusschen Frankrijk en Italië, overeenkomende met zijn eigen anti-fascistische houding. Eenzelfde politiek heeft het Fransche katholicisme gevolgd gedurende den Spaanschen burgeroorlog, waarbij de dichtbij Verdier staande linkervleugel de zijde koos van de roode, de conservatieve vleugel de zijde van de nationalistische partij. Hoewel de Fransche regeering, ondanks de vele wisselingen van ministerie, gedurende den burgeroorlog, wat haar politiek betreft, altijd tot Barcelona en Valencia overhelde, heeft zy nimmer eenig bezwaar ingebracht tegen een voeling houden van den clerus met het nationalistische Spanje, wellicht in de hoop dat het dezen eerder zou kunnen gelukken de twee strijdende partijen tot elkander te brengen, waarbij Frankrijk zelf zich dan te bekwamer tijd en met succes zou kunnen aansluiten. Verdier heeft nog in December 1938 een poging gedaan om bij gelegenheid van het Kerstfeest een vrede op korten termijn te doen sluiten. Bij die poging liepen wederom de Fransche buitenlandsche politiek en die van het Vaticaan samen, ditmaal dan in zoover het een tegen het fascistische Italië gerichte tendenz betrof. Er kan thans niet meer aan worden getwijfeld of er is, met medewerking van de kardinalen, een politiekclericale driehoekverbinding tot stand gekomen tusschen het Vaticaan, den Franschen clerus en de Fransche regeering, waarbij de buitengewoon roerige kardinaal Verdier een leidende rol heeft gespeeld; reeds in 1937 heeft de paus, zinspelende op de hier vermelde doeleinden, gesproken over de ,,bovennatuurlijke missie die Frankrijk onder de volkeren heeft te vervullen", en bij de inwijding van de herbouwde kathedraal van Reims heeft kardinaal Suchart zich ondubbelzinnig over dat verbond uitgelaten. En kardinaal Gerlier heeft in zijn jongste Kerstmistoespraak verklaard: ,,De paus heeft mij herhaaldelijk gezegd, dat Frankrijk hem thans een groote vreugde en voldoening had bereid, die hem de vele moeilijkheden van andere zijden vergoedden; nog heerscht er oorlog in Spanje, en andere opkomende conflicten verduisteren den horizont; nog is er oo e afschuwelijke strijd van de Russische anarchie tegen Jezus Christus, en ook is er de Duitsche ruwheid; en ook in Italië wordt de gewetensvrijheid bedreigd. Kardinaal Liénart geeft van het doel van dit verbond de volgende omschrijving: „Frankrijk is op dezen stond uitverkoren om de wereld te toonen, hoe de waardigheid van den mensch van vernietiging kan worden gered. Het oude anti-clericalisme is dood; de Kerk wordt niet langer veracht. Moge het den Franschen priesters gelukken, door hun ijver en hun vroomheid hun droom te verwezenlijken en een nieuwe Christelijke wereld te scheppen." Bij het afsterven van Pius XI, den „paus der katholieke actie", verkondigden alle kardinalen opnieuw de nauwe politieke samenwerking tusschen het Vaticaan, de Fransche kerk en den Franschen staat in den zin der vermelde missie van het Fransche katholi- Verdier verzuimt geen gelegenheid, dit katholieke activisme onder alle kringen van het volk te propageeren: van den kansel der Notre Dame, door voordrachten voor de „Société du Théatre des Ambassadeurs", door middel van de katholieke pers, de radio, de film, ofwel door het contact met de werklieden- en jeugdbonden. Zoowel in volle openbaarheid als in de meest geslotene onbekende vereenigingen treedt deze activiteit onvermoeibaar op ter verzekering van de politieke macht der pauselijke hiërarchie, om haar op niet te miskennen wijze aan te wenden tegen de autoritaire staten. PÉTAIN Toen Philippe Pétain ruim twintig jaren geleden in tegenwoordigheid der maarschalken Joffre en Foch ui handen van den toenmaligen president der Fransche republiek den maarschalksstaf ontving zal menigeen van meening zijn geweest dat hem die onderscheiding reeds ten deel had moeten zijn gevallen na de succesvolle verdediging van Verdun in 1916 of wel na de in het critieke jaar 1917 onder zulke bezwarende omstandigheden door het Fransche leger betoonde volharding; bij die gelegenheden toch had deze uitnemende soldaat zijn grootste militaire deugden en zijn treffendste menschelijke eigenschappen doen kennen. In de laatste jaren van den oorlog bleef echter Pétain's roem nog in de schaduw van Foch's strategie, waaraan men de beslissende doorbraak van de Duitsche stellingen met behulp van het in het bosch van Compiègne samengetrokken tankmateriaal te danken had; ook lagen destijds nog te na in de herinnering de geschillen tusschen Pétain en Haigh over het opperbevel bij de geallieerden; eerst nadat de eindbalans was opgemaakt, gaf Frankrijk zich voldoende rekenschap van hetgeen Pétain eigenlijk voor het land had gepresteerd. Bij het grooter worden van den afstand tusschen het heden en den wereldoorlog werd, steeds helderder, het karakter van Pétain belicht, dat thans iederen Franschen officier ten voorbeeld wordt gesteld. Wie met de nog immer jeugdige en stramme persoonlijkheid van den maarschalk in aanraking komt, zal niet willen gelooven dat deze man, wiens hoog en breed voorhoofd verstand en beradenheid, wiens oog zuiverheid en goedheid uitstralen, terwijl neus en kin de uitdrukking zijn van energie en vastbeslotenheid, niet minder dan 83 jaren oud is. Vier jaren van een ontzettenden oorlog, dien Pétain begon als overste bij de infanterie, en terwijl hij later als bevelhebber van het leger bij Verdun óok nog meer bij den troep dan in de bureaux van den staf was te vinden, hebben nauwelijks een rimpel in dit fijne gelaat achtergelaten. Alleen is de mond, overschaduwd door een zwaren knevel, wellicht nog iets zwijgzamer geworden, zwijgzaam zooals de goede gewoonte van den officier is, zwijgzaam zooals degenen worden aan wien de Dood eenige malen is voorbijgegaan. Had niet juist Pétain bij Verdun gestaan, die met zijn kleine gepantserde auto zich tot in de voorste liniën begaf, waarbij hij, binnen den tijd van twee maanden, veertien malen zijn chauffeur naast zich zag sneuvelen of zwaar gewond zag worden; had daar destijds niet een officier het bevel gevoerd die persoonlijken moed paarde aan een ruime tactische ervaring, dan zou misschien de slag bij Verdun en daarmede de geheele oorlog anders zijn uitgevallen. De ervaringen, door Pétain opgedaan aangaande de gevechtswaarde en het moreel van den Franschen soldaat, hebben hem ten slotte in staat gesteld Frankrijk in 1917 te behoeden voor een tweede katastrofe als waartegen de kunde van den besten generalen staf niets vermag; slechts een man bedeeld met de uitnemendste menschelijke eigenschappen en het juiste psychologische inzicht kon onder de troepen, die in het gezicht van den vijand tot muiterij overgingen, de discipline herstellen. Men heeft destijds Pétain van stafkwartier naar staf kwartier, van regiment naar regiment, van de eene loopgraaf naar de andere zien gaan om het, door het overweldigend artillerievuur geschokte en verslapte moreel bij zijn soldaten weer op te wekken. En wat zegt dan Pétain als hij bij zijn onverwacht opdagen een compagniescommandant of een wachtpost aanspreekt? „Maak 't niet mooier voor me dan het is; zeg me de volle waarheid." Een volle maand van rusteloozen arbeid... en het leger staat weer overeind en ieder staat weer op zijn post. Als men dan echter uit het hoofdkwartier het bevel wil doen uitgaan tot nieuwe aanvallen geeft Pétain, ondanks veler oppositie doch als een dokter die over een herstellenden patiënt spreekt, den raad: geen enkel risico nemen waarvoor het moreel nog niet voldoende is hersteld ; alleen oprukken als succes zeker is; en overigens wachten tot de Amerikanen komen en onze tanks gevechtsklaar zullen zijn. Zijn maarschalksrang past evenzeer bij hem als zijn opname onder de 40 onsterfelijken der Académie fran9aise, want de Fransche natie^bezit in Pétain een waarlijk groot zoon, groot in zijn eenvoud en zijn natuurlijke toewijding, groot in zijn rechtvaardige en sociale gedachten, groot ook door het vertrouwen dat hij stelt in hen die met hem het leven moeten veil hebben voor het vaderland en zijn idealen. Mannen als Pétain maken geen ophef van zichzelf; zij hebben een afschuw van elk openbaar vertoon; in uren van ontspanning trekt Pétain zich terug in den schoot van zijn gezin en bij zijn boeken; hij houdt ervan met zijn gedachten te verwijlen bij zijn geboorteplaats in de provincie en herinneringen op te halen omtrent de boerenplaats waar hij als knaap zoo dikwerf vertoefde; want Pétain is geboortig uit Noord-Frankrijk; hij zag in 1856 het levenslicht te Cauchy-le-tour in Pas-de-Calais. Alleen mannen uit zulk hout gesneden zijn geschikt, de leiding van een volk op zich te nemen en het uit alle gevaren te redden. „De discipline wordt des te gemakkelijker gehandhaafd," zegt het nieuwe reglement op de gehoorzaamheid in het leger, „hoe grooter de invloed is dien de troepenleider zich onder zijn mannen heeft weten te verwerven door het voorbeeld dat hij hun geeft, door het vertrouwen dat zijn karakter hun inboezemt en door de genegenheid die hij opwekt door een zichtbare dagelijksche zorg voor hun lichamelijk en geestelijk welzijn. Voorts moet de officier nimmer vergeten, dat bevelen nooit accurater worden ten uitvoer gebracht dan wanneer degeen die het bevel heeft op te volgen het doel en de draagwijdte van het bevel heeft leeren begrijpen." De waarde van deze eigenschappen van den deugdelijken officier, die Pétain in den wereldoorlog voor de Fransche jeugd heeft ten toon gespreid, moet thans door de totale weerplichtige natie worden begrepen, niet alleen als toepasselijk op de deugden van een troepenleider, doch ook om de jeugd in vredestijd doeltreffend op te voeden en te behoeden voor verwoestende politieke invloeden. Aldus is Pétain het Fransche voorbeeld geworden voor den legerofficier en voor den mensch, een Fransche Hindenburg, een man op wien de natie, niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, nog immer haar hoop vestigt voor het geval het land in buiten- of binnenlandsche moeilijkheden geraakt en behoefte zal hebben aan een raadgever met gezaghebbende stem. Toen de Fransche regeering er in het voorjaar van 1939 toe besloot Pétain als eersten gezant bij de Spaansche nationale regeering naar Burgos te zenden, liet zij haar keus op hèm vallen om twee redenen: ten eerste wegens het onmiskenbaar aanzien dat Pétain onder alle klassen der bevolking genoot, maar ten tweede wegens de rol die hij in den oorlog tegen Abd-el-Krim had gespeeld. In dien oorlog had Frankrijk in een nauwe relatie tot Primo de Rivera gestaan, wiens troepen in Spaansch Marokko onder bevel stonden van den toenmaligen overste Franco. Toen in 1925 de strijd in Marokko onverwachte afmetingen begon aan te nemen, moest Pétain ondanks zijn 70 jaren nogmaals te velde trekken met een leger van 80.000 man, bedoeld als versterking van Lyautey's strijdkrachten. Gedurende het eerste jaar van den strijd gelukte het ook met de krijgskunde van Pétain nog niet, een beslissend succes te behalen, hoewel herhaaldelijk tot den aanval werd overgegaan en ook verscheidene Fransche stellingen die Abd-el-Krim in handen waren gevallen, heroverd werden; alzoo moest na een moeilijke overwintering in het voorjaar van 1926 de strijd worden hervat, waarbij Pétain, nadat hij op den 6en Februari te Madrid een overeenkomst betreffende een gezamenlijk Fransch-Spaansch optreden in Marokko had onderteekend, in voortdurend contact bleef staan met het Spaansche Marokko-leger en inzonderheid met den overste Franco, zonder dat overigens deze oorlog een bizonder effect had op de toestanden in Spanje. Eerst den 26en Mei 1926 zag Abd-el-Krim zich genoodzaakt voor de overmacht der Fransche strijdkrachten te capi tuleeren. Wanneer nu de Fransche regeering zich nogmaals tot maarschalk Pétain wendde, in wiens persoon in breede kringen tijdens het onzekere tijdperk van het Volksfront de laatste redder der nationale éénheid werd gezien, dan bewijst dit, dat zij thans de buitenlandsche politiek boven de binnenlandsche stelt. Aanvankelijk had men voor den post te Burgos het oog gehad op kardinaal Baudrillart, op grond van de overweging, dat een geestelijke als gezant het nationale Spanje wellicht zou kunnen beïnvloeden in de richting van de Fransche politiek. Doch de onveranderlijk gespannen blijvende Fransch-Italiaansche verhouding, de locale kennis van Pétain voorzoover Noord-Afrika betreft en zijn veeljarige persoonlijke relaties met generaal Franco, wiens leeraar in de krijgstactiek hij reeds op de krijgsschool te Parijs was geweest... dit een en ander heeft toen den doorslag gegeven tot de benoeming van een militair tot gezant; overigens kwamen er nog overwegingen van binnenlandsche politiek bij: de plotselinge verandering van koers ten aanzien van Spanje kon het best worden gecamoufleerd door de benoeming van een neutraal persoon. Pétain heeft het beroep dat Daladier op hem deed opgevat als een bevel der natie en er op geantwoord als soldaat, met een: ,,presentl". En ofschoon hij geen diplomaat is, zal hij zich naar deze nieuwe opdracht voegen en haar op de hem eigen loyale manier ten uitvoer brengen —1 voorzoover diplomatie loyauteit toelaat... — hoe duidelijk ook de bedoelingen van Frankrijk voor een ieder open liggen, de wensch namelijk om Spanje los te weeken uit de vriendschap met de as-mogendheden en eenigermate onder Fransch-Britschen invloed te brengen. De ondervinding zal moeten leeren of 't, van Fransch standpunt bezien, inderdaad verstandig is geweest met den persoon van Pétain als 't ware zijn laatste troef tegenover Spanje op tafel te leggen en deze handelwijze dan nog te ondersteunen met een, overigens weinig handige, propaganda. Ongetwijfeld koestert men in Spanje een persoonlijke achting voor Pétain, doch het Spaansche volk is nog niet de invallen van Lodewijk XIV en van Napoleon vergeten en evenmin de houding van Frankrijk tijdens het Volksfront in de jaren 1936-1938, en het heeft juist in den jongsten tijd den wil tot een krachtige handhaving van zijn onafhankelijkheid duidelijk aan den dag gelegd, waarbij het een ander soort onafhankelijkheid op het oog heeft dan door Frankrijk bedoeld. Gezien den nog steeds niet volkomen duidelijken toestand in Frankrijk zal het ook zelfs een Pétain niet gemakkelijk vallen, zichzelf te presenteeren als een vertegenwoordiger van de Fransche democratische republiek en niet van een Frankrijk van het Volksfront, zooals het nog gisteren was en zooals het bij een mogelijke plotselinge verandering van de binnenlandsche constellatie iederen dag opnieuw worden kan. GAMELIN Gedurende de verscheidene crisis-perioden der laatste jaren hebben de leidende Fransche militaire persoonlijkheden grootendeels het hoofd koeler weten te houden dan menig politicus en minister. Toonden deze laatsten zoo nu en dan een neiging, zich om ideologische of ook wel persoonlijke redenen met avonturen in te laten die voor Frankrijk en voor het bewaren van den vrede noodlottig konden zijn geworden, dan werden er uit de bureaux van den generalen staf waarschuwende stemmen vernomen om te herinneren aan de noodzakelijkheid, de politiek van den dag in overeenstemming te houden met de militaire mogelijkheden. Zulke waarschuwingen beteekenden volstrekt niet dat het verantwoordelijke legerbestuur geen vertrouwen had in zichzelf of in het leger; de soldaat toch treedt aan als het hem bevolen wordt. Doch het legerbestuur was verplicht alle mogelijkheden onder 't oog te zien, die uit de politieke verwikkelingen zouden kunnen voortkomen in een tijd dat een eventueele hulp van de met Frankrijk verbonden landen met den dag twijfelachtiger werd en de industrieele productie begon te lijden onder de financieele en sociale wetgeving van het Volksfront. Hoewel er ook bij den generalen staf wel officieren waren die niet ongaarne zouden zijn meegegaan met de plannen van sommige politici, lieten toch de verantwoordelijke personen, bij wie ten slotte de beslissing lag, duidelijk hun afkeer bemerken van alle va-banque-spel, zooals bijvoorbeeld een herhaling van Poincaré's Rijnpolitiek of een te nauwe militaire verbondenheid met de Sovjet-Unie. Ook is de gevechtswaarde der Europeesche bondgenooten van Frankrijk door deze militairen nooit al te hoog aangeslagen, al zullen er met het oog op alle eventualiteiten voorbereidende maatregelen zijn getroffen betreffende hun optreden. De Fransche generale staf weet door de ervaringen, in den wereldoorlog opgedaan, maar al te goed wat het beteekent bondgenooten zakelijk en effectief te ondersteunen, en ook, dat het in de eerste plaats aan Frankrijk zou zijn, zulke ondersteuning uit eigen middelen te bewerkstelligen. De officier die alle mogelijkheden van succes en van tegenslag omzichtig en naar de juiste maat wist te beoordeelen, was de generalissimus Generaal Gamelin, een man van buitengewoon formaat. Maurice Gustave Gamelin stamt uit een oude officiersfamilie. Hij werd den 20en September 1872 geboren; in 1883 gaat hij, zooals zoovele later voor den generalen staf bestemde officieren, naar de beroemde officiersschool te St. Cyr en wordt na drie jaren luitenant bij het 3e regiment Algerijnsche jagers en tien jaren later officier van den generalen staf aan de krijgsschool. Voorts wordt hij dan verbonden aan den staf van een legercorps en chef van een compagnie van een jagerbataljon, totdat in het jaar 1906 zijn groote loopbaan een aanvang neemt. Van dit oogenblik af tot aan het uitbreken van den wereldoorlog maakt hij deel uit van de elkander opvolgende staven van Joffre, dien hij in al zijn posities als een trouw medewerker heeft vergezeld; eerst bij de 6e infanteriedivisie, later bij het 3e legercorps en ten slotte in den Oppersten Oorlogs- raad. In 1914 plaatst Joffre hem dadelijk in de afdeeling voor de oorlogsoperaties van het groote hoofdkwartier, terwijl hij dan op 1 November bevorderd wordt tot luitenant-kolonel. Hij wordt echter in den val van Joffre meegesleept, zoodat hij in Februari 1916 genoegen moet nemen met een commando van een halve brigade jagers; in December van hetzelfde jaar wordt hij als kolonel commandant van een divisie infanterie en blijft dit tot het uitbreken van den oorlog zonder in den generalen staf terug te keeren. De verbittering over een en ander zal nog lang na den oorlog bij Gamelin hebben nagewerkt, want van 1919 tot 1925 ziet men hem niet meer in het Fransche leger; hij verblijft als chef van een Fransche missie in Brazilië. Bij zijn terugkeer in 1925 wordt hij echter onmiddellijk, met den rang van divisie-generaal, als opperbevelhebber van het Fransche expeditieleger naar Syrië gezonden om daar krijg te voeren tegen de Drusen. Hier blinkt Gamelin uit als militair doch ook door bizondere politieke bekwaamheid; het gelukt hem dezen veldtocht reeds na een korten tijd tot een succesvol einde te brengen. Nu begint zijn eigenlijke gang opwaarts: in 1928 uit Syrië teruggeroepen, wordt hem in Februari 1929 het commando opgedragen over het 20e legercorps te Nancy. Een jaar later is hij generaal-kwartiermeester te Parijs, en na nog weer een jaar chef van den generalen staf; ten slotte is hij sinds 1939 als een primus inter pares chef van den generalen staf voor de totale landsverdediging. Evenals Pétain is ook Gamelin een eenvoudige, arbeidzame, in zichzelf gekeerde natuur. Hij houdt verblijf in het „palais des invalides", het zoo nauw met de militaire geschiedenis van het Empire verbonden eenvoudige gebouw met zijn nuchtere zalen en vertrekken. Hier werkt de generaal van den vroegen ochtend tot den laten avond; ontelbare kaarten aan de wanden en op een enorme werktafel liggend doen het karakter van dit hoofdkwartier uitkomen en herinneren er aan, dat hier alle draden van de militaire organisatie van het op één na grootste wereldrijk tezamen loopen. Slechts nu en dan gunt de generaal zich een oogenblik rust. Zijn dagelijksche werkzaamheid wordt door drie hem opgedragen functies bepaald: Als vice-president van den oppersten oorlogsraad heeft hij deel te nemen aan alle beraadslagingen der legeraanvoerders die onder voorzitterschap van den minister van oorlog en den minister voor de nationale verdediging plaats vinden en die loopen over vragen van tactiek, over de defensie, de fortificatiën, de verzorging van het leger en het daarvoor noodige transport; tezamen met zijn naaste medewerkers, de chefs der staven voor het leger, de vloot en het luchtwapen, generaal Georges, viceadmiraal Darlan en generaal Vuillemin, heeft hij de plannen voor een eventueele mobilisatie uit te werken, die hij ook casu quo zal hebben ten uitvoer te leggen, waarvoor hij zich herhaaldelijk naar de grenzen begeeft ter controle. En als chef van den generalen staf heeft hij zich bezig te houden met al wat in engeren zin samenhangt met de organisatie, de bewapening en de opleiding van het leger. Hij moet de bevelen contrasigneeren die betrekking hebben op de verplaatsing van troepenafdeelingen — juist in de laatste jaren veelvuldig voorgekomen ■—• op mutaties onder het personeel, op het in gebruik nemen van nieuw geschutmaterieel of de motoriseering van bepaalde troepencontingenten. Gezien de menigte en de veelsoortigheid van het materieel moet hij er zich toe bepalen, de noodige voorstellen slechts in groote lijnen te ontwerpen; de verdere uitwerking valt ten deel aan zijn tweeden assistent, generaal Colson. Gamelin's derde functie is die van inspecteur-generaal van het leger, een ambt dat tot voor enkele jaren nog afgescheiden was van het ambt van chef van den generalen staf. Alen heeft Gamelin eens gevraagd, welke van deze drie functies hem 't naast aan het hart lag; en het is kenmerkend dat hij zonder eenige aarzeling antwoordde: tt het legercommando". De leiding van den generalen staf heeft voor den officier, hoe eervol ook, niet zoo veel aantrekkelijks als men zou kunnen gelooven; zijn ware bekwaamheid kan de officier pas aan den dag doen treden bij de uitoefening van zijn functie als militair leider. Hoe weinig de politiek —• waarin de chef van den generalen staf nu en dan betrokken wordt •—• Gamelin's element is, blijkt wel uit de rede welke hij te M.etz hield na de gebeurtenissen van Maart 1939. Gamelin is ook nog van een poëtische natuur. Gaarne spreekt hij over de gelukkige uren die hij, vèr van de beschaafde wereld, op eenzame verantwoordelijke posten heeft doorleefd met tegenover zich de oneindigheid van in de verre verte opdoemende gebergten, of wel de woestijn of de zee. Zooals Napoleon zich in Egypte door den aanblik van de zandzee gesterkt voelde, zoo is ook deze generalissimus van meening dat de oneindigheid wel aan zwakke naturen schrik kan inboezemen, doch daarentegen sterke persoonlijkheden tot daden prikkelt en geestelijk bevrucht. De persoonlijke neigingen van Gamelin geven den indruk dat hij niet een „soldaat" of een „generaal" is volgens het gewone recept; hij behoort tot die, in het Fransche leger niet zeldzame, officieren die zich in hun vrije oogenblikken bezig houden met kunst en philosofie en een zeer vreedzame particuliere bibliotheek bezitten; Cartesius en Pascal zijn hem evenzeer vertrouwd als de geschiedschrijvers van alle tijden; doch Gamelin zegt, dat men de historici niet met zich moet rondsleepen als een blok aan het been, doch dat men hen moet gebruiken als „een springplank voor een sprong in de toekomst". Gamelin is een der weinige Franschen die de fouten der geschiedenis van hun land zouden willen vermijden. 20 LAVAL De voormalige Fransche minister-president en minister van buitenlands che zaken Pierre Laval kan terugzien op een der meest typische politieke carrières die een politicus der Derde Republiek kan doormaken. Zoowel in binnenlands che als in buitenlandsche politiek is zijn naam nauw verbonden met Frankrijks geschiedenis van de laatste twintig jaren. Laval heeft politieke onderhandelingen gevoerd te Londen, Rome en Moskou en vóórdien ook te Berlijn en te ^Vashington... doch nergens met eenig resultaat dat duurzaam is gebleken. Men kent hem als den vader van het Europa-pact, dat schipbreuk leed, en van het niet minder ongelukkige Fransch-Italiaansche verdrag. Toen hij de erfenis van Barthou had te aanvaarden, bleef 't hem niet gespaard, tegen zijn overtuiging in zijn naam te geven aan het pact met den Sovjet-staat. De door hem bijeengeroepen Fransche koloniale conferentie is tot nu toe ook al de eenige en de laatste conferentie van dien aard gebleven. En als Frankrijk op een goeden dag opnieuw in een onderhandeling met Italië zal treden, zal ook Laval daarin een woord hebben mede te spreken. Volgens Fransch politiek gebruik heeft hij in de lente van 1939 zelf weder zijn persoon in herinnering gebracht. Laval is als politieke figuur voortgekomen uit het kamp der socialisten, doch is nimmer een marxist geweest. Heden ten dage behoort hij tot geen enkele partij en wordt zelfs gehouden voor een exponent der rechterzijde; in zijn redevoeringen in den Senaat onderscheidt hij zich nauwelijks meer van een Caillaux of een Lémery. Hoewel van een gezonde eerzucht vervuld, is hij de „man zonder vijanden", als hoedanig hij ook heden —■ zij 't, uit wei-overwogen tactiek, meer achter de coulissen —• een niet onbeduidende politieke rol speelt. Laval heeft zich tot zijn positie opgewerkt in een voortdurenden, afwisselenden en taai volgehouden strijd. Hij stamt uit een boerengezin te Chateldon in Auvergne, waar zijn vader als vrachtrijder dienst deed tusschen het dorp en het spoorwegstation. De kleine Pierre zat naast zijn vader op den bok en leerde zoo, gelijk hij later placht te zeggen, „alle oneffenheden op het steenige pad des levens kennen". Iedereen kent den kleinen levendigen minister met het zwarte haar en de over het voorhoofd hangende lok, de donkere wenkbrauwen en den kort geknipten baard, waardoor het exotisch effect van zijn gelaatstint nog wordt onderstreept; zijn lichtelijk gespleten oogen en zijn volle lippen hebben iets Aziatisch; men heeft Laval wel den levenden Boeddha genoemd en gezegd, dat hij alle Fransche rassen in zich vereenigt; doch daarbij contrasteeren een paar blanke kunstenaarshanden, die een indruk geven van zelfbeheersching en zachtheid, sterk met zijn zigeunerachtig type. Reeds als kind heeft hij door zijn eigenaardig uiterlijk voorkomen te lijden gehad onder den spot van zijn schoolkameraden, en zoo werd hij al spoedig een eenzame onder de velen; als tegenwicht tegen de nadeelen zijner uiterlijke verschijning heeft hij altijd getracht door zijn geestelijke prestaties uit te blinken. Als knaap studeert hij na een harde dagtaak tot diep in den nacht voor zijn schoolexamens, en het gelukt hem het einddiploma van het gymnasium te Bayonne te verwerven. Echter gevoelt Laval er niets voor, onderwijzer of ambtenaar te worden, zooals zijn ouders gehoopt hadden. Het Recht en de Historie hebben zijn belangstelling; hij studeert in beide deze faculteiten en voorziet tijdens deze langdurige studie in zijn onderhoud door repetitielessen te geven en zich te belasten met het toezicht in een internaat. Zijn latere collega's in de regeering, Germain-Martin en Edouard Herriot, examineeren hem, de een te Dijon in de Rechten, de ander te Lyon in de Geschiedenis; deze beiden hebben er dan geen idee van dat zij nog eenmaal met dezen student in een regeeringskabinet tezamen politiek zullen bedrijven. Laval wordt advocaat en betreedt dus den weg^die, typisch voor Frankrijk, tot de politieke carrière leidt. Als Laval in het voorjaar van 1914 voor de eerste maal zijn intree in de Kamer doet, beschouwt hij het niet als zijn plicht als spreker voor de doctrine van het marxisme op te treden. Hij is van huis uit en in zijn levensbeschouwing een echt socialist en streeft dus naar een noodzakelijk practisch vergelijk tusschen de bezittende en de niet-bezittende volksklassen. Later, als hij burgemeester is geworden van de Parijsche voorstad Aubervillers, met een bevolking van werklieden, zet hij zijn opvattingen om in daden. Ook nog heden, hoewel hij inmiddels een bekend en gezocht advocaat is geworden met zeer voorname clientèle, zoekt hij den band met de menschen uit het volk aan te houden; hij wil als mensch zijn medeburgers nabij blijven die door het lot niet zoo begunstigd zijn als hijzelf; want hij is nu een rijk man. Onder de menigte lieden die zich socialist noemen is en blijft hij ook thans de alleen-staande die hij altijd is geweest, zich niet willende vereenzelvigen met socialistische leuzen aan welker echtheid hij steeds heeft getwijfeld. Deze karaktertrek heeft hem in zijn carrière voordeelen verschaft, doch ook nadeel berokkend. Tijdens den wereldoorlog, in het critieke jaar 1917, trad hij als verdediger op in muiterij-processen, en het gelukte hem daarbij meermalen om een schijnbaar onafwendbaar doodvonnis te doen veranderen in een mildere straf; met een koude zakelijkheid critiseerde hij de daden der regeering en deed uitkomen, dat ook op andere plaatsen dan aan het front fouten werden begaan. Vreemd genoeg trok dit de opmerkzaamheid van den vechtersbaas Clémenceau, en in de voor Frankrijk zoo buitengewoon ernstige periode der eerste lentedagenvan 1918 was hij reeds zoo dicht tot den persoon van den ,,Tijger" genaderd, dat Clémenceau hem, nog vóór den vrede van Versailles, een portefeuille in zijn kabinet aanbood. Zijn partij echter wees deze benoeming, voor Laval een ongewoon eerbewijs, van de hand, en zoo voltrok zich het noodlot van 1919 zonder dat Laval in dit, in zijn gevolgen zoo ernstig tijdsgewricht zijn krachten in dienst van zijn land kon stellen. "Ware het anders geweest, dan zou hij op meer gematigdheid hebben aangedrongen. Heeft de ontgoochelde Auvergner, die tot 1924 buiten het politieke leven bleef staan, destijds voorvoeld, dat eenmaal het begane onrecht goed gemaakt zou moeten worden? Opnieuw aan de macht gekomen, blijft Laval zijn verleden getrouw en tracht een verzoenende noot in de politiek te brengen. Als onderstaatssecretaris in het kabinet-Briand bereikt hij in 1925 ten opzichte van de latente autonomie-beweging in Elzas-Lotharingen een resultaat dat althans ten halve bevredigend kon worden genoemd; zijn realistische geest is ontvankelijk voor de macht die er steekt in een in den geboortegrond vastgewortelde cultuur. Door tegelijkertijd een tegemoetkomende houding tegenover de Kerk aan te nemen, leidt hij een toenadering tot het Vaticaan in en legt daarmede den knoop voor een verbintenis waarvan hij de draden later in zijn tweede ambtelijke periode weder opneemt. In hetzelfde jaar brengt hij, als minister van arbeid in het kabinet-Painlevé, de werkstaking in het Saar-bekken tot een einde; daarbij vergaart hij een kennis van het land en van het volk die hem tien jaren later doet besluiten tot zijn gematigde Saar-politiek. En toch heeft Laval nooit een gelukkige hand gehad; altijd weer is zijn in theorie heldere en wèlbewuste politiek gestuit door een of ander beletsel. Te Washington gelukte het hem, een voor Frankrijk gunstige atmosfeer te scheppen, doch hij kwam terug zonder eenig duurzaam resultaat te hebben bereikt. Zijn politiek van toenadering tot Italië, die hij als minister-president en minister van buitenlandsche zaken in 1932 inzette, werd in het jaar 1935 slechts ten deele een succes. Het pijnlijkste fiasco echter, dat men hem nog langen tijd heeft nagegeven, is geweest het pact met SovjetRusland, dat hij wegens omstandigheden van binnenlandsche politiek niet vermijden kon. Daardoor ontstond een verwijdering tusschen Frankrijk en Duitsch- land op een oogenblik dat Laval juist wilde beproeven betere betrekkingen tusschen de beide landen tot stand te brengen. Laval heeft altijd getracht tegenover Duitschland, welk land hij door zijn kennis van het volk beter begreep dan de meeste zijner volksgenooten, een correcte houding aan te nemen. Hij streeft naar een verdraagzame onderlinge verhouding, zoo mogelijk naar betrekkingen van goede nabuurschap. Ook zijn afkeer van oorlog in het algemeen geeft aan zijn politiek ten aanzien van Duitschland een andere richting dan die van zijn voorganger Barthou. Reeds in 1931 was Laval met Duitschland in verbinding getreden; ook begaf hij zich met Briand, zijn geestelijken vader, naar Berlijn. Echter liet hij ook daar het voor Frankrijk gunstige moment voorbijgaan om met de Duitsche Republiek een overeenkomst omtrent een tienjarig „status quo af te sluiten, wat toentertijd geen onmogelijkheid zou zijn geweest. Hij heeft niet de kracht bezeten om de gevaarlijke openbare meening te trotseeren die reeds zoo vaak een Fransch staatsman in den rug is aangevallen en die zich destijds vroolijk maakte over de ,,Internationale van Aubervillers". Ook Laval heeft zich laten inlijven bij de continuïteitsbuitenlandsche politiek, waarvan het blijvende kenmerk is: vijandschap. Duitschland heeft destijds Laval s opgeven van Barthou's agressieve buitenlandsche politiek toegejuicht, al heeft het zijn nieuwe Europeesche politiek niet kunnen billijken. Laval treedt Duitschland tegemoet met belangstelling en met begrip, hetgeen overeenkomt met zijn gezonde opvatting van het socialisme. Doch hij is thans lid van den Senaat en oefent niet meer een rechtstreekschen invloed op de politiek uit. Intusschen hoort men echter bij elke nieuwe kabinetsformatie ook z ij n naam noemen, en inzonderheid als de toestand in Frankrijk dringt tot een nationale éénheidspolitiek. Laval is politiek nog volstrekt niet dood. CAILLAUX ^Vie het leven van Joseph Caillaux zou willen schetsen, zou een heel boek moeten schrijven, en Alfred Fabre-Luce heeft ook inderdaad een omvangrijk boekdeel aan het levenswerk van dezen merkwaardigen man gewijd, een geschrift dat aan een roman doet denken. Hij doet het voorafgaan door een motto, dat ook inderdaad op Caillaux slaat als op geen ander Franschman: ,,Zijn spoor zal door de geschiedenis van Frankrijk heen loopen als een streep vuurs. Wanneer wij den levensweg van dezen thans zes en zeventigjarigen, nog altijd Hinken en eleganten Senator in enkele woorden gaan samenvatten, dan heeft dit stellig zijn goede reden, want Caillaux is een man, toegerust met buitengewone financieel-technische en financiëel-politieke bekwaamheid, die hij steeds bij al zijn doen in dienst heeft trachten te stellen van de sociale behoeften van zijn land. Hij heeft de kapitalistische uitspattingen van de „haute finance even fanatiek bestreden als de marxistische ideologie. In de jaren na den wereldoorlog had Caillaux's „Placet regelrecht kracht van wet, evenals zijn „Veto het tot stand komen van wetten kon verhinderen en den val van regeeringen vermocht te bewerkstelligen. Zijn debatten met Léon Blum, waarbij hij gedurende de periode van het Volksfront zijn toehoorders in den Senaat door zijn zakelijkheid en zijn scherpte, maar ook door zijn geestigheid en zijn ironie aan zijn zijde wist te brengen, bewijzen, dat hij niet alleen optrad voor een ernstige behandeling van elk financieel voorstel, doch ook als een zich van zijn verantwoordelijkheid bewust politicus, die buiten allen partijstrijd om de belangen van de natie in haar geheel in het oog hield. Caillaux heeft daardoor meer dan eens het régime gered, en het is in dat verband ook niet verwonderlijk dat juist de onder zijn invloed staande Senaat de beide Volksfrontregeeringen ten val heeft gebracht. Caillaux is ook een der weinige politici geweest die zoowel na als vóór den wereldoorlog ononderbroken een invloedrijke rol in de politiek van hun land hebben kunnen spelen en ook nü nog spelen, hetzij op het podium der regeering, hetzij tusschen de coulissen van het parlement. Hoe gewichtig de positie moge zijn die Caillaux nog heden inneemt als voorzitter der financieele commissie van den Senaat, het boeiendste omtrent dezen door het lot heen en weer geslingerden man is toch zijn verleden, zooals hij als politicus in den tijdvoor den wereldoorlog tot een zeldzame hoogte opsteeg, de diepste vernederingen onderging en dan opnieuw tot de schitterendste positie opklom. Hoewel hij als zoon van een minister —• den minister van financiën Mac iVLahon —1 en kleinzoon van een protestantschen bankier een ,,millionnair in de wieg" mocht worden genoemd en hij ook bedeeld was met al de luchthartigheid en onbezonnenheid van bedoelde welgestelde maatschappelijke kringen, werd Caillaux op zijn 25e jaar inspecteur van financiën. Toen hij 35 jaar oud was begon hij zijn politieke loopbaan als radicaal-socialistisch afgevaardigde, alzoo optredende voor de historische partij der Revolutie. Eén jaar later, in 1899, is hij reeds minister van financiën en hij handhaaft zich op dien post tot 1902 als lid van het kabinet-Waldeck Rousseau; van 1906 tot 1909 bezet hij dezelfde plaats in het kabinet-Clémenceau en in 1911 nogmaals in het ministerie-Maunis. In datzelfde jaar 1911 stijgt hij tot het eerste hoogtepunt in zijn carrière als hij minister-president en minister van binnenlandsche zaken wordt. Maar reeds in 1912 bracht men hem ten val. Wederom als minister van financiën opgenomen in het kabinet-Doumergue, moest hij zich echter weder terugtrekken toen zijn vrouw den directeur van de Figaro, Gaston Calmette, had neergeschoten, die een meedoogenlooze campagne had gevoerd tegen den persoon van haar man en diens financieele politiek. Het ging daarbij om Caillaux' financieele principes; sinds 1906 had hij alles in het werk gesteld om een inkomstenbelasting te doen heffen, doch stuitte daarbij op den tegenstand der „haute finance". Met dezelfde heftigheid waarmede hij later tegen de socialisten optrad, ging hij de niet voor rede vatbare kapitalistische groepen te lijf, die maar steeds niet de noodzakelijkheid wilden inzien van een doeltreffender vergelijk tusschen kapitaal en arbeid. Mevrouw Caillaux werd enkele uren vóór het uitbreken van den wereldoorlog, op den 30en Juli 1914, vrijgesproken. Zijn opstijgen, zijn vallen, zijn wederopstaan hield echter steeds hoofdzakelijk verband met zijn buitenlandsche politiek. Toen hij in 1911 met Duitschland onderhandelde over het Marokko-vraagstuk werd hij, nadat men hem eerst een toovenaar had genoemd, gebrandmerkt als verrader. Dezelfde, bij de oorlogsindustrieën betrokken, personen die hem al hadden gewantrouwd wegens zijn voorstel tot invoering van een inkomstenbelasting maakten reeds toén hun plannen op die hem later ten val zouden brengen. Toch had Caillaux, zooals hij in zijn mémoires mededeelt, slechts een politiek van gematigdheid in toepassing willen brengen, een politiek die een Europeesche onderlinge verzoening beoogde, een „onderhandeling met de wapens in de hand", en geen andere. Ook gedurende den wereldoorlog zette hij zijn bemoeiingen voor een toenadering tot Duitschland voort. De uit de oorlogspsychose geboren haat nam echter zoozeer de Franschen gedurende den oorlog in beslag, dat een lasterlijk artikel van Léon Daudet in de „Action franfaise" voldoende was om Caillaux, beschuldigd van landverraad, voor den rechter te brengen en hem in hechtenis te doen nemen. Hoe diep moet een volk zijn gezonken als het er toe kan komen, een zoo verdienstelijk oud-minister-president aldus te vernederen 1 Weliswaar werd Caillaux na een preventieve hechtenis van twee jaren door den krijgsraad vrijgesproken, doch hij werd uit de stad Parijs verbannen en eerst in 1924 door Herriot begenadigd. Caillaux' buitenlandsche politiek komt sterk overeen met die van zijn jacobijnschen voorganger Danton; en evenals deze door een onverzoenlijk tegenstander als Robespierre bestreden werd, zoo ontmoette ook Caillaux verbitterde vijanden in Barthou, Poincaré, Barrère en vooral Clémenceau; Clémenceau zou met zijn politiek van tyrannie, terreur en agressief patriottisme eerlang een „Robespierre redivivus" worden. Trouwens, deze tegenstelling Danton-Robespierre, voor het eerst in 1793 aan den dag getreden, komt telkens opnieuw in de Fransclie buitenlandsche politiek te voorschijn. Die tegenstelling is ook de oorzaak geweest van de katastrofe van 1918 en is ook in het tegenwoordige Frankrijk nog niet van de baan. In zijn van strijd vervulde leven heeft Caillaux niet alleen met zijn binnenlandsche vijanden de wapenen gekruist; hij heeft zich ook steeds tegen Engeland gekeerd. Onverpoosd heeft hij zijn landgenooten voorgehouden, dat in alle perioden eener gemeenschappelijke Fransch-Britsche politiek de bondgenoot steeds er op uit is geweest, Frankrijk te bevoogden. Volgens Caillaux heeft Engeland ook zelfs het wapensucces van 1918 weten om te zetten in een „Britsche overwinning", terwijl het niet alleen eenige millioenen vierkanten kilometer land aan zich trok, en daarmede de opperheerschappij over een groot deel van den aardbol, doch bovendien Frankrijk van zijn aandeel in de heerschappij op zee beroofde, waarvoor het behalve ElzasLotharingen slechts een paar „kruimels van de taart" toegeworpen kreeg. Hoewel Frankrijk in alle geval bij de verdeeling van de verworven gebieden er nog niet zoo slecht afkwam als Italië, kon Caillaux het niet verkroppen, dat zijn vaderland, dat tijdens den oorlog van alle geallieerden de zwaarste lasten te dragen had gekregen, door zijn eigen bondgenoot dusdanig benadeeld werd. Ergerlijke fouten zag Caillaux ook in de wijze waarop de oorlogslasten onder de geallieerden werden verdeeld; „Bismarck's hand," heeft hij gezegd, „drukte in 1871 slechts licht op Frankrijk vergeleken bij den last van den zwaren klauw van onzen eigen bondgenoot uit den wereldoorlog." Caillaux behoort tot die Franschen die heden ten dage van de tweede Entente Cordiale vreezen, dat Engeland nog eenmaal strijd zal gaan voeren „tot en met den laatsten droppel bloeds van den laatsten Franschman". Caillaux, die het natuurlijkerwijze velen zijner collega's en medewerkers niet vergeven kan dat zij hem hebben laten belasteren en hebben toegelaten dat men hem acht en twintig maanden lang in een gevangeniscel opgesloten hield, vlak naast ter dood veroordeelde misdadigers, die hem op hun weg naar het schavot nog hun verachting toeschreeuwden, is als minister, Kamerlid of Senator steeds de aristocraat gebleven die hij altijd was. Ook in de pijnlijkste uren van zijn wisselvallig leven heeft hij nimmer het oud-Fransche parool verzaakt: noblesse oblige! Was hij ook zelfs in zijn eigen partij een alleenstaande, men moet bovendien in hem zien een uitstervend type onder de Fransche politici. DALADIER Toen op den 7en Februari 1934 de toenmalige minister-president Edouard Daladier de te Parijs voorgekomen onlusten te baat nam als een reden om te kunnen aftreden, dacht nog geen Franschman, dat die dag, welke thans door de rechtschen wordt gevierd als de gedenkdag van een nationaal réveil, tevens de geboortedag van het Volksfront zou blijken te zijn geweest. En niemand zou het toen voor mogelijk hebben gehouden dat de destijds zoozeer gesmade Daladier nauwelijks twee jaren noodig zou hebben om langs een omweg via dat Volksfront voorzitter van de partij der radicaal-socialisten, kort daarop minister van oorlog en, weer twee jaren later, minister-president te worden aan het hoofd van een regeering die het Volksfront ging bestrijden 1 Zoodanige snelle koersveranderingen mogen verrassend aandoen, niettemin behooren zij tot den stijl der Fransche democratie, waarbij de politicus, ondanks de verwonderlijkste manoeuvres, ten slotte zijn grondplan niet ontrouw wordt. En de openbare meening is daarbij maar al te grif bereid te vergeten, en wat zwart is voor wit te laten doorgaan. Daladier, de voorvechter van het „front" was na het fiasco van 1934 geenszins de man om zich als een verslagene te gedragen. De volhardendheid van zijn vader, een bakker in het provinciestadje Carpentras, die in zijn zaak nacht en dag zwoegde om zijn zoon een toekomst te kunnen verschaffen, is op dien zoon overgegaan. Als leerling van middelbare school en gymnasium en later aan de universiteit werkte hij zich, met behulp van een beurs, door alle examens heen, tot hij zich benoemd zag als leeraar in de geschiedenis; een taaiheid en doorzettingskracht die een traditioneele grondtrek is in het karakter der landelijke bevolking van zijn geboortestreek. Niet zonder reden heeft men hem „den stier uit de Camargue" genoemd, waarmede men bedoelde zijn vechtersbazigen strijdlust te prijzen en tegelijkertijd een zeker tekort aan plooibaarheid te wraken. Zijn provinciale karaktertrekken zijn ook hierin te herkennen, dat hij tot de weinige Fransche politici is te rekenen die niet voor zichzelven de groote trom roeren en die wars zijn van intrigeeren. Hoewel hij zijn opkomst aan de democratie te danken heeft, heeft hij een open oog voor de charlatannerie van zoo menig mede-Kamerlid, die de democratie te gronde dreigt te richten. Zijn terughoudendheid en zijn zwijgzaamheid, door zijn tegenstanders uitgelegd als onaandoenlijkheid en lompheid, zijn eerder te verstaan als schuchterheid en afkeer van die mooipraterij welke overigens in Frankrijk in een bedenkelijke mate in zwang is. Daladier's redevoeringen munten uit door beknoptheid en soberheid; zijn opmerkingen in de Kamer zijn altijd zakelijk en gespeend van zulke geestigheden als waarmede andere politici het publiek op hun hand zien te krijgen. Als na de ongeregeldheden op de Place de la Concorde een afgevaardigde van de rechterzijde hem voor „moordenaar" uitscheldt, is hij er na aan toe, hem de waterkaraf die op den katheder staat naar het hoofd te werpen. Beambten en zijn secretarissen sidderen voor zijn plotselinge uitbarstingen van toorn als zij te laat op bureau komen, een of andere acte zoek hebben gemaakt of eenig ander verzuim hebben gepleegd. Deze gespierde man, met zijn energieke kin, zijn stoeren nek en zijn melancholiek gelaat, maar dat steeds op „qui vive" staat, heeft inderdaad iets van een stier aan zich. Ofschoon hij zijn eindexamen der „école normale supérieure", de school der Fransche élite, cum laude doorstond en jaren lang leeraar aan een gymnasium is geweest, ontbreekt hem die gemakkelijke omgangsvorm welke voor de Franschen spreekwoordelijk is geworden. Daladier is altijd de man gebleven die als sergeant te velde trekt en als kapitein thuis komt, de strijder die meerdere malen wonden oploopt doch even zoo dikwijls met eere wordt vermeld; een man in één woord die door de ondervindingen in den strijd is gevormd, in welken geest hij ook, zoo goed hij kan, het Frankrijk-van-heden tracht te herscheppen. Het vertrouwen dat men in hem stelt, dankt hij niet zoozeer aan zijn positie als leider der radicaal-socialistische partij en vertegenwoordiger der gematigd-linkschen, als wel aan zijn erkende verdiensten als minister van oorlog en minister van de nationale defensie. Heden ten dage kan Daladier zich verheugen in een volledig vertrouwen van de zijde van den generalen staf en van het leger in het algemeen, en dat vertrouwen heeft hij nog versterkt doordien hij den ouden wensch van het leger betreffende een éénheid van bevelvoering verwerkelijkt heeft. Welk ander man dan hèm zou dus de president der Republiek tot den post van minister-president hebben geroepen in een tijd dat Frankrijk door inwendige troebelen werd verontrust en in zijn aanzien naar buiten verzwakt; wien anders dan den man die niet alleen in militaire kringen en bij de politieke partijen in achting en aanzien stond, doch ook daar buiten in de provincie en onder de boeren; met een blijkbaar plezier herinnert hij er zichzelf aan, dat ook hij een kind van het land is. Een bizondere werkkracht heeft Daladier in den loop van de laatste jaren getoond op militair gebied. Op grond van de overweging dat het zielental der bevolking van Frankrijk in een zeer ongunstige verhouding stond tot het Duitsche bevolkingscijfer legde hij zich toe op een qualitatieve verbetering van de defensiemiddelen; hij trachtte door een betere uitrusting, door beter materieel, door motoriseering van de wapens en opvoering van de vuursnelheid de gevechtswaarde van het leger te verhoogen. Hij stelde in 1936 een militair vier-jaren-plan op en breidde de Maginot-linie uit door bijbouw, van de Noordzee af tot in de Tunesische woestijn. Door zijn maatregelen hoopte hij aan alle eischen der oorlogseconomie, ook wat betreft de financieele paraatheid, te kunnen voldoen; iedereen herinnert zich nog zijn doortastend optreden tegen de 40-urige werkweek. Reeds in 1930 had hij gezegd, dat een gezonde valuta de beste landsverdediging was, en in 1938 noemde men zijn politiek een „politiek van waakzaamheid". Kenschetsend voor zijn handelingen is geweest dat hij, in het besef van de zwakheden van Fra.nkrijks binnen- en buitenlandsche positie, steeds heeft gepoogd voor zijn land uit de omstandigheden te halen wat er momenteel uit te halen viel. Evenals hij ten opzichte van de binnenlandsche toestanden op een vergelijk aanstuurt tot er voor zijn politiek gunstiger tijden en gunstiger verkiezingen zijn te verwachten, zoo streeft hij ook naar een vergelijk met het buitenland, waarmede hij, ook met Duitschland, steeds correcte, alle respect in acht nemende betrekkingen zoekt te onderhouden. Zooals men weet was het aan zijn initiatief toe te schrijven dat Chamberlain in September 1938 tot zijn reis naar Berchtesgaden besloot, waarop hij eenige dagen later zelf naar München ging om aan een voor Frankrijk onmogelijke positie een eind te maken en voor zijn vaderland een nieuwen tijd in te leiden. Al spoedig na den wereldoorlog en reeds in het begin van zijn politieke loopbaan hield Daladier zich ernstig bezig met het Duitsch-Fransche probleem en sedertdien heeft hij, ondanks menige tegenstrijdigheid in zijn politiek, steeds de meening verkondigd dat een rechtstreeksche toenadering tot, en verstandhouding met Duitschland een onafwijsbare voorwaarde is voor een toestand van vrede in Europa. Deze verzoeningsgezindheid ten aanzien van een vroegeren tegenstander is een der schoonste trekken in Daladier's karakter. Ook zijn verbitterdste vijand in de binnenlandsche politiek, de redacteur van de ,,Action franfaise", Léon Daudet, heeft dit ervaren, daar hij immers zijn terugkeer uit zijn ballingschap te danken heeft gehad aan den invloed van Daladier. Ondanks die verzoeningsgezindheid is Daladier niet de man om op een of ander gebied concessies aan zijn overtuiging te doen. Het gedenkboek dat den Koning van Engeland bij gelegenheid van diens bezoek aan Parijs in Juli 1938 werd aangeboden voorzag hij welbewust van het aan Michelet ontleende motto : „Frankrijk is een persoonlijkheid; van den nederigsten tot den beroemdsten Franschman, van den boer tot den dichter, wil ieder onzer zijn arbeid in vrede verrichten, doch ook het hem toekomende respect geëerbiedigd zien." Dit zijn gedachten die in alle Franschen leven en waarvan de verwerkelijking in dezen tijd van niemand eerder dan van Daladier zou kunnen worden verwacht. Wanneer deze minister-president in velerlei opzichten dapper van wal is gestoken, doch zonder den laatsten noodigen sprong te wagen; wanneer hij dikwerf blijk heeft gegeven van zekere aarzeling en zelfs verscheidene bepaalde fouten heeft begaan die een plooibaarder politicus zou hebben vermeden, zoo kan men hem niettemin nageven, dat hij althans tot een besluit weet te komen en dat hij dan zijn weloverwogen beslissing steeds alleen aan zichzelf heeft te danken. Deze zelfstandigheid en zijn ongewone energie en arbeidskracht zijn het die hem de sympathie van zoo velen verschaffen en die andersdenkenden er toe brengen veel van wat hen van hem scheidt over het hoofd te zien. De Franschman is niet rancuneus; wèl is hij gezind tot critiek en helt zelfs licht over tot een te haastig oordeel en tot onoverdachte verwijten; doch ook komt hij er vlug toe, in geestdrift te geraken voor een man die ook voor de zwaarste taak niet terugdeinst. BONNET Met de verschijning van Bonnet op den Quai d'Orsay, in April 1938, wordt in Frankrijk voor het eerst sinds twintig jaren een overgang uit de traditioneelenaar de realiteitspolitiek merkbaar, hoewel nog moet worden afgewacht hoe lang er werkelijk op dezen nieuwen koers zal worden gestuurd. Evenals zijn chef in de regeering, Daladier, eischte ook Bonnet reeds in de eerste dagen na de conferentie te München, dat men alle sentimentaliteit van voorheen overboord zou zetten en dat men de werkelijkheid van den dag in het oog zou vatten in plaats van zich bezig te houden met het opstellen van de rekening van wat als verloren was aan te merken. Hoe ongunstig echter de balans der mislukte politiek-van-na-den-oorlog zich ook voordoet, toch bleek reeds in de dagen van de Septembercrisis van 1938 dat de regeering Daladier-Bonnet nog niet verder wenschte te gaan dan noodig bleek om zich met fatsoen uit de M.'dden-Europeesche quaestie te redden die door Benesh veel scherper op de spits was gedreven dan Parijs meende te kunnen verantwoorden. Het was Frankrijk er vóór alles om te doen, zijn eenmaal gegeven woord na te komen en althans voor het oog der wereld zijn moreel prestige niet geheel en al te verliezen. De consequenties die Frankrijk uit den toenmaligen staat van zaken had te trekken werden zoowel door Daladier als door Bonnet aan het land met een niets ontziende openhartigheid voorgehouden. Vooral Bonnet verweerde zich dapper tegen de binnenlandsche vijanden die hem zijn politiek tegenover Duitschland, Spanje en Italië voor de voeten wierpen. De onderteekening van de Duitsch-Fransche verklaring van 6 December 1938, zijn strijd om de erkenning van het nieuwe nationalistische Spanje en zijn poging om tot een normaliseering te geraken van de betrekkingen met het fascistische Italië... dit alles tezamen riep de verbitterde tegenstanders der gezamenlijke linksche partijen wakker, die de politiek van dezen minister van buitenlandsche zaken niet begrijpen wilden en niet begrijpen konden. In die kringen vindt slechts zijn politiek van vriendschap met Engeland en Amerika genade, de eenige ruggesteun voor Frankrijk na het fiasco van zijn politiek op het continent; intusschen zal de minister het wel met zichzelf eens zijn omtrent de werkelijke waarde van deze diplomatieke en politieke dekking in den rug, daar hij door persoonlijke aanraking voldoende met de Angelsaksische landen bekend is; juist daarna streeft hij steeds weer, al zij het alleen op economisch gebied, naar een inschakeling van Frankrijk in het Europeesch gebeuren. Kon men van Chautemps en Delbos zeggen, dat zij een traditiepolitiek voerden naar het voorbeeld van Louis Philippe; kon men Paul Boncour's buitenlandsche politiek ten aanzien van Spanje en Tsjechoslovakije Jacobijnsch noemen, in contrast daarmede kan men Bonnet's houding kenschetsen als een poging om Frankrijk uit zijn huidig isolement te verlossen, de nog bestaande vriendschappen te redden en de reeds te loor gegane te herwinnen. Daarom ook heeft Bonnet steeds geweigerd zich vast te leggen op ideologische vooroordeelen, waardoor de Fransche buitenlandsche politiek alleen maar zou kunnen worden geschaad; hij is duidelijk anticommunistisch gestemd en wrokt niet tegen de autoritaire staten. De thans 50-jarige minister van buitenlandsche 21 zaken, méér financieel vakman dan diplomaat, heeft een juristenloopbaan achter den rug en kwam pas betrekkelijk laat op het gestoelte van Talleyrand terecht. Hij is in den oorlog geweest en is ridder in het Legioen van Eer. Hij heeft den wereldoorlog meegemaakt als artillerie-officier en zich toen onderscheiden door zijn energie en door militaire deugden. In zijn jeugd hield Bonnet zich, afgezien van zijn rechtsstudie, veel bezig met philosofie; wat dat betreft is hij een volgeling van Bergson en Durckheim. Ook trad hij bij gelegenheid op den voorgrond als publicist, onder meer met een essay over ,,de psyche van den soldaat", een lofspraak op de jeugd, midden in den oorlog verschenen. Na afloop van den oorlog was hij een tijd lang medewerker van generaal Giraud, die de zorg op zich had genomen voor de weder-inschakeling van de frontsoldaten in het burgerlijke leven; ook bij dat practische en reeds ten deele sociale werk onderscheidde hij zich, en volgens zeggen moet hij degeen zijn geweest die den bekenden caricaturist Jorain inspireerde tot de beroemd geworden plaat die een knaap te zien geeft, zijn uit den oorlog teruggekeerden vader den weg wijzend naar een fabriek, met de woorden: „Daarginds hebben zij een plaats voor UI" Reeds in 1919 liet Bonnet zich in den kiezerskring van zijn geboorteplaats Périgord candidaat stellen voor het Kamerlidmaatschap, doch eerst de verkiezingen van 1924 brachten hem in het parlement. In 1923 is hij de leider der Fransche afvaardiging naar het financieele congres te Madrid, waar hij de erkenning van den goudfranc als internationale valuta-eenheid weet door te zetten, om alzoo een principieel onderscheid tusschen papieren en metalen valuta vast te leggen. Vervolgens zag men hem deelnemen aan de arbeidsconferenties te Barcelona en Genève, waar hij interessante voordrachten hield over arbeids- en verkeersquaesties. Terzelfdertijd werd hem de voorbereiding opgedragen van het plebisciet in Opper-Silezië. Zijn eigenlijke parlementaire loopbaan ving aan in 1924, en van dat oogenblik af verschijnen zijn haviksneus, zijn adamsappel en zijn hooge staande boord in de spotbladen. Bonnet is weliswaar radicaal-socialist, maar hij heeft steeds deel uitgemaakt van den rechtervleugel van zijn partij. Zijn groote begaafdheid op het gebied der financieele techniek bewees hij voor het eerst met zijn belangrijke Kamerrede van Februari 1925, waarin hij, toen nog in oppositie, de verwarde budgetpolitiek der regeering geeselde. Toch duurde het nog acht jaren aleer hij, in Februari 1933, in het eerste kabinet-Daladier den post kon bezetten waartoe hij met zijn zaakkundige capaciteiten en zijn moreele eigenschappen was voorbestemd: den post van minister van financiën. Bonnet heeft zijn portefeuille neergelegd toen het Volksfront, met welks politiek hij, anders dan het meerendeel van zijn politieke vrienden, niet kon instemmen, aan het roer kwam. Men zond hem toen als gezant naar "Washington, en het was destijds ongetwijfeld van belang voor Frankrijk, zich in Amerika te doen vertegenwoordigen door een financieel specialist. Bonnet heeft zich daar ook inderdaad met bekwaamheid van zijn taak gekweten; hij heeft, naast zijn collega-van-thans op de ministerieele banken Paul Reynaud, een voornaam aandeel gehad in de voorbereiding en het tot stand brengen van het Fransch-EngelschAmerikaansch valuta-accoord. Intusschen, hoe ijverig de Fransche propaganda in Amerika deze overeenkomst ook opschroeft tot den rang van een politiek verdrag der drie werelddemocratieën, toch zal men goed doen, het effect evenmin te overschatten als de practische beteekenis van een zoodanig blok, dat hoogstens het karakter draagt van een moreele, niet van een economische, en zeer zeker niet van een politieke verbintenis. Ook bij de diplomatieke onderhandelingen, die Bonnet in Maart 1939 gedurende het bezoek van Lebrun aan Londen aldaar heeft gevoerd, is wel gebleken dat de Entente Cordiale weliswaar een stevig defensief verbond is, doch ook niets méér dan dat. Bonnet wees Chamberlain en Halifax er met de grootste openhartigheid op, dat Engeland zijn nieuwe politiek ten opzichte van Europa in overeenstemming behoorde te brengen met zijn militaire krachten, daar Frankrijk niet alléén de lasten kon dragen. Bonnet heeft zich door zijn degelijke kennis en zijn zin voor realiteit een goeden naam in het buitenland verworven, en men ziet in hem tevens, wegens zijn gematigdheid, den aangewezen bemiddelaar in geschillen binnenslands. Toen hij na de ineenstorting van het Volksfront met de vorming van een nieuw kabinet werd belast, hoopte men algemeen dat het hem zou gelukken een concentratie-ministerie te vormen. Velen hebben die hoop nog niet opgegeven. Bonnet, de man van het ,,redressement financiel", doet thans zijn best een „redressement" van de buitenlandsche politiek te bewerkstelligen. HERRIOT Herriot, de man met een scherp verstand en een warm hart; Herriot, Europeaan en Fransch patriot; Herriot, die anti-clericalisme en mystiek in één persoon vereenigt; deze Herriot, die in zijn uiterlijke verschijning en zijn levenswijze het type is van den wèlopgevoeden, welgedanen Franschen middenstandsmensch en die deswege door zijn biografen wordt afgeschilderd als een man, begaafd en behept met alle deugden en ondeugden van Frankrijk en als, tegelijk, een ,,midinette" en een „samenzweerder"; deze, op zijn 67e jaar nog ternauwernood iets vergrijsde man is uit de historie der Derde Republiek, waarop hij sinds vijf en twintig jaren zijn stempel drukt, eenvoudig niet weg te denken. Ontelbare malen minister, driemaal minister-president, tweemaal Kamervoorzitter en zelfs een permanent candidaat voor het hoogste staatsambt, vertegenwoordigt Herriot inderdaad het type van den „gemiddelden" Franschman, een type dat Wij voor zichzelf kon hebben uitgevonden en aan welks representatie hij zijn •—' hoewel meermalen wankelende — populariteit te danken heeft. En Herriot is een man die aan zijn eigen missie in de politiek gelooft. Bij hem, tegelijk idealist en demagoog, is de politiek een levensbehoefte geworden; zooals een visch niet buiten het water kan leven en een vogel niet zonder het wijde luchtruim, zoo kan Herriot niet leven buiten de politiek: wèl te verstaan, de Fransche politiek, met zijn overvloed van mogelijkheden tot parlementaire spitsvondigheden, regeeringscombinaties en ander soort berekeningen waarin men zich op basis der meerderheidsverhoudingen in de Kamer vermeien kan. Hoeveel ondank men zich ook door zulk bedrijf kan berokkenen en welke ongelukken Herriot aan zichzelf ook heeft te wijten, dit soldatenkind heeft er zich niet door van zijn stuk laten brengen; inderdaad beschikt hij over de taaiheid en den hartstocht van den krijgsman, die overigens ook zijn vader eigen moeten zijn geweest, die den oorlog van 1870-1871 heeft meegemaakt en als commandant van een zouavenregiment in Oran sneuvelde; en ook zijn broeder, die op een eenzamen post in de Congo het leven liet. ,,Het Fransche volk is een heftig maar een edel volk," schrijft Herriot in zijn Mémoires; „het is opbruisend maar ook gauw verzoeningsgezind; zijn onbaatzuchtigheid contrasteert met de zoo algemeene hebzucht. En hoe beter ik het heb leeren kennen, des te inniger heb ik mij steeds met dit volk verknocht gevoeld." Dit is dan een maxime van levenswijsheid waarmede Herriot zich troost over de fouten van zijn volk, hoewel die fouten meermalen oorzaak van zijn eigen val zijn geweest, zóó bij zijn strijd tegen de Katholieke Kerk in den Elzas en bij de regeling van de schulden aan Amerika, of in verband met zijn houding tegenover het Sovjet-régime, waaromtrent hij de wereld en zichzelf zocht wijs te maken dat het nog eenmaal den weg naar de democratie zou weten te vinden. Overigens heeft hij juist, als burgemeester van Lyon, genoeg onaangename ervaring met het communisme opgedaan in zijn raadsvergaderingen, en wellicht heeft hij ten slotte ook wel ingezien, dat men zich niet met den antichrist op dezelfde manier verbinden kan als Richelieu het deed met de Protestanten. En als een echt kind van het Fransche volk verandert ook Herriot gemakkelijk van inzicht en vergeet hij snel wat van de baan is. Wandelde hij niet, nadat hij zich slechts enkele jaren tevoren door de Potemkinsche dorpen had laten rondleiden, met pijp en rugzak door Beieren? Hij liet zich toen in zijn rapporten uit over de opgewektheid en de gezondheid van het bij lange niet uitgehongerde Duitsche volk; doch thans denkt hij, naar men zegt, over een twééde reis naar Rusland. Herriot is geen wezenlijke tegenstander van Duitschland, hoe dikwerf men ook wegens zijn politiek tot het tegendeel zou meenen te moeten besluiten. Bij herhaling heeft hij er zich op beroemd dat hij de Franschman is geweest die zich verzette tegen de bezetting van het Ruhrgebied en die op schrapping van de Duitsche herstelbetalingen aandrong; waardoor hij zich intusschen bij zijn chauvinistische landgenooten verdacht maakte. Daarentegen is Herriot beslist anti-fascist en veel méér dan zijn partijrivaal Daladier, met wien hij al menig rondje heeft uitgevochten, een democraat en Jacobijn in merg en been, als hoedanig hij ook graag zichzelf presenteert. Hij moge te Lyon en in de Kamer de autoriteit hoog houden en zich ook zelf met zijn overheerschenden invloed als zoodanig laten gelden, dit neemt niet weg dat hij even heftig elk. pleidooi ten gunste van autoritaire methoden in het beheer van den staat bestrijdt, ook wanneer hij bemerkt dat zulke tendenzenin zijn eigen radicale partij opduiken; Herriot schroomt dan niet, zijn beste vrienden aan de kaak te stellen. Als ijverig bewaker van de grondwet en als een vijand van alle verandering in dat instituut wordt hij te dier zake gevreesd als geen ander. Voor de verzorging van dit belang is hij bereid, al naar de om- standigheden van het oogenblik, soms met de rechteren soms met de linkerzijde aan te binden, als hij daardoor zijn doel meent te kunnen bereiken. Aan de bestaande verhoudingen mag niet worden getornd 1 In 1912 helde hij over tot de nationale politiek van Doumergue, en in 1924 verbond hij zich met de socialisten, over wier politiek hij zich in den tijd van Jaurès echter ernstig ongerust maakte. Zijn caricaturisten —• en onder hen vooral Sennep, die hem met zijn eeuwige pijp, zijn dikken buik en zijn als een borstel kort geknipt haar op een onvergelijkelijke manier weet uit te teekenen •—• verstaan de kunst, Herriot's wezen vol tegenstrijdigheden doch steeds bezield door deze ééne gedachte: de instandhouding van de Republiek, in geestige voorstellingen uit te beelden. „Wij moeten de Republiek beveiligen tegen de tyrannie der massa," heeft hij eenmaal gezegd, „doch haar niet minder verdedigen tegen de zelfzucht van de conservatieven. Nog nimmer waren de rechtsche partijen zóó rijk en zóó machtig als thans, en ook nooit kon de linkerzijde zich beter verdedigen dan nu, nu zij zich verschansen kan achter de invloedrijke werkliedenorganisaties; toch echter heeft de vakbeweging aan de machtigen betere diensten bewezen dan aan de zwakken. Door den wereldoorlog is de politieke macht van het geld ontstellend toegenomen." Ondanks dezen strijd naar beide zijden is het Herriot nooit gelukt, het nationale leven in een nieuwen vorm te gieten, noch met behulp van het linker kartel, noch door middel van het Volksfront, noch door de „nationale Unie". Overeenkomstig den ganschen aard van zijn type is Herriot een gevoelsmensch. Hij is zeer gehecht aan zijn geboorteplaats, „die goede oude stad Troyes", en koestert de herinnering aan zijn vroeg-gestorven bloedverwanten, wier graven, „de plaatsen mijner eerbiedige liefde", als die van den soldaat, zich vèr buiten den geboortegrond bevinden: ,,Zelfs de Dood heeft niet vermocht, mijn familie, door de diensten die zij had te bewijzen over de gansche wereld verstrooid, in een laatste rust te hereenigen. ' Pannetier heeft daarvan gezegd: „Hij cultiveert dit gemoedsleven zooals een ander zijn moestuin of zijn geraniums verzorgt." Als echt Franschman is Herriot een uitnemend kenner van materieele en geestelijke geneugten. Zijn voorliefde voor een goede keuken is even bekend als zijn lust in het bezoeken van concert en schouwburg. En zijn levendige geest is geenszins tevreden met een louter receptieve houding; hij is ook schrijver, en, terwijl hij zijn cultuurhistorische biographieën aan de openbaarheid heeft onttrokken, zijn zijn voordrachten over Goethe, Beethoven, Napoleon tot de scherpzinnigste literaire causerieën te rekenen waarvan men in Frankrijk genieten kan, zonder dat hij ook maar iets heeft van den snobistischen salon-conférencier. In stilte heeft hij altijd gehoopt, dat zijn carrière zou worden bekroond door een verkiezing tot president der Republiek of door zijn opneming in de Académie franfaise. Doch ook zonder zulk openbaar eerbetoon zal Herriot, wiens innige wensch het steeds was en is, het in zichzelf tegenstrijdige Fransche volk met zichzelf te verzoenen, als een der meest beteekenende persoonlijkheden in de geschiedenis der Derde Republiek worden vermeld. DE TWEE LËON'S Bij het in Frankrijk overdreven respect voor het intellect en de daar gehuldigd wordende, op het liberalisme berustende, humanitaire gemeenschapstheorieën — die men er voor echt socialisme houdt — is het niet zoo verwonderlijk dat het iemand als Léon Blum gelukte, leider van de socialistische partij en ministerpresident in twee Volksfrontregeeringen te worden. Door de laksheid en lauwheid van een verzadigde, materialistisch-denkende bourgeoisie kon daar op sociaal gebied een vacuum ontstaan waarin de linker- zijde kon binnendringen bijna zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. En evenmin behoeft bet bij zulk een toestand te verbazen, dat juist bij kon aansturen op een „marxistische renaissance", die naar zijn eigen woorden „onafscheidehjk met het Jodendom is verbonden". Blum had dan ook inderdaad geen Jood moeten zijn om niet de gelegenheid aan te grijpen, zich van het onverdedigde terrein meester te maken. Wat deze toestand, die Frankrijk aan zichzelf had te wijten, het land heeft gekost, en nog kost, blijkt uit de balans der Volksfrontperioden; doch tevens werd deze beweging opnieuw noodlottig voor het Fransche socialisme, mede doordat Blum een typische demagoog zonder eigen ideeën is. Niettemin moet men zijn invloed ook thans niet onderschatten; weliswaar teekende einde 1938 de scheidingslijn tusschen socialisme en bourgeoisie zich scherper af, doch de machtspositie van Blum verijdelde tot nu toe elke poging om aan het socialisme een nieuwe beteekenis te verleenen. Al heeft hij als partijleider en als minister-president moeten ondervinden, dat men zich van hem afkeerde, toch blijft te allen tijde de mogelijkheid bestaan dat hij weer aan de macht komt. Léon Blum werd in 1872 geboren als zoon van een uit den Elzas herkomstigen Parijschen kleinen handelsman, gevestigd in de Rue du 4 Septembre. Ofschoon hij later zichzelf bij voorkeur een „trés petit bourgeois" van geboorte noemde, blijkt evenwel dat zijn vaders zaak in zijden stoffen toch wel zooveel opleverde, dat hij kon worden opgevoed als de zoon van een welgesteld Fransch burger. Al spoedig ontpopt de elegante en niet onbemiddelde student zich als een literair aestheticus en genotzuchtig jongeling; de latere leider der socialisten maakt verzen, verzen als die van een amoureus burgermanszoontje. Doch al spoedig geraakt zijn sentiment in conflict met zijn intellect. Ofschoon de jeugdige dandy geen vrouwenhater schijnt te zijn geweest, vindt hij klaarblijkelijk geen bevrediging in de erotiek en komt hij tot de sceptische overtuiging dat er in deze wereld geen ware liefde bestaat. Reeds op jeugdigen leeftijd speelt bij het voor zijn ras karakteristiek spel met het leven. Het in dien tijd van zijn hand verschenen proza-geschrift „Méditation sur le suicide d'un de mes amis", waartoe de zelfmoord van een vriend de aanleiding was, is van den hier bedoelden geest doortrokken. Men vindt er het kenmerkende gezegde in: ,,Tu n'avais pas la naïveté, mon ami, pour laquelle on se tue souvent a ton age." Blum wordt literair medewerker van de „Revue blanche" en „Comoedia"; het recenseeren geeft hem de gelegenheid zijn analyseer-talent tot ontwikkeling te brengen. Zijn literaire arbeid van dien tijd omvat tien boekdeelen. Daaronder vindt men zijn „Nieuwe gesprekken tusschen Goethe en Eckermann", welk boek tot interessante gevolgtrekkingen kan leiden aangaande Blum's eigen karakter en den gang van zijn ontwikkeling. In dit geschrift van een godslasterlijke strekking verplaatst hij Goethe en zijn secretaris in den huidigen tijd en laat Goethe dan in een reeds sterk marxistischen geest stelling nemen in alle vraagstukken en tegenover alle persoonbjkheden van nü. Onder meer deelt Goethe aan Eckermann mede dat hij een derde Faust-deel zal dichten, als een strijdgeschrift gericht tegen de moderne maatschappij; de held van dat gedicht zal dan natuurlijk de rol op zich nemen van den socialistischen agitator. Bizonder leerzaam is het nu, dat Blum in zijn Goethe-rol de noodzakelijkheid betoogt van „een vernietiging van de bestaande maatschappij door de Joden". „Het Joodsche kapitaal, zegt Goethe-Blum, „zal in den dienst van het internationaal socialisme nog groote dingen doen •—- misschien na vijftig, wellicht eerst na honderd jaren. De Joden behooren tot de werkers voor de revolutie; hun critisch vermogen is sterk, sterk genoeg om een eind te maken aan elke idee en aan elke traditioneele ordening, die niet door het verstand is te rechtvaardigen." En verder: „De Jood bezit de religie der gerechtigheid, gelijk ook de Messias slechts het symbool der eeuwige gerechtigheid is. Evenmin echter als de Joden der oudheid aan de onsterflijkheid van de ziel geloofden, doen dit de Joden van dezen tijd. En daarom moet deze aardsche wereld zich te eeniger tijd naar de wetten van het verstand hervormen, waarvan alleen het socialisme de drager is; de Voorzienigheid heeft niet voor niets gewild, dat Marx en Lasalle Joden zouden zijn." Deze gedachten, neergeschreven in de jaren 1890-1895, nemen onder den invloed der Dreyfus-affaire al sterker het karakter aan van een aanklacht tegen de bestaande maatschappij. Blum zegt, dat hij in deze periode zijn revolutionnaire ziel heeft ontdekt. En als een consequentie van zijn inzichten van dien tijd schrijft hij: „Het Joodscheras, dat aan ons leven zijn grenzen heeft gesteld, zal daarom de gerechtigheid reeds hier op aarde herstellen." In de jaren 1902-1904 zet Blum zich aan de tenuitvoerlegging van zijn gevaarlijke theorieën. Hij publiceert in verschillende tijdschriften artikelen over zijn opvatting van het sociale probleem en sticht dan met Jaurès de, thans communistisch geworden, ,,Humanité" als het orgaan der socialisten. In zijn in 1907 verschenen boek „L e Mariage", een erg „vrij" geestesproduct, breekt hij voorgoed met zijn bourgeoisafkomst en met de vooroordeelen van zijn stand. Blum bepleit hier de stelling van de onbeperkte echtscheiding, een theorie waarvan zelfs de Sovjets weer zijn teruggekomen. De hier volgende paar zinnen, die ook zelfs voor Parijs al zeer lichtzinnig aandoen, kenteekenen dit boek voldoende: „^Vanneer de polygame geslachtsdrift gebluscht is, kan desniettegenstaande de jeugd van het gemoed nog voortduren." „Het huwelijk is volgens mij niet een ingeslapen hartstocht, veeleer is het een nieuwe levensvorm en een tweede manier om lief te hebben." „Het socialisme zal aan het geslachtelijk leven en aan het familieleven een andere gedaante geven. Zoo is het niet anders dan natuurlijk dat Blum, die slechts twee categorieën van vrouwen kent: de vrouwen „parquées hors de 1'amour" en vrouwen „parquées dans 1'amour", aan alle vrouwen de polygamie aanbeveelt. Allengs echter wordt bij Blum, in plaats van de literaire en artistieke, de politieke belangstelling overwegend. Als hij tevergeefs heeft gesolliciteerd naar de opengevallen plaats van recensent aan het „Journal des Débats", begeeft hij zich voorgoed in de politiek. In de eerste jaren van den wereldoorlog, dien hij evenwel niet te velde meemaakt, heeft hij reeds een plaats in een van de ambtelijke bureaux; hij wordt chef van het kabinet van een van de leiders der geünieerde socialisten, Marcel Sembat, minister voor de brandstoffenvoorziening. In tegenstelling tot de toenmalige inzichten van de socialisten billijkt Blum den oorlog als een crisisverschijnsel van het kapitalistisch systeem, maar zulks dan in de hoop dat het einde van den oorlog de revolutionnaire omverwerping van de maatschappij met zich zal brengen. Kort na het sluiten van den vrede, den 16en November 1919, laat hij zich voor de eerste maal tot Kamerlid verkiezen; en daarmede neemt zijn eigenlijke politieke carrière een aanvang. Leven en arbeid van Blum zijn van nu af zeer nauw met de geschiedenis van de socialistische partij verbonden. Door zijn intelligentie en zijn redenaarstalent, waartegen de arbeidersafgevaardigden niet opgewassen zijn, is hij spoedig haar woordvoerder in de Kamer, waar hij een handig tacticus blijkt te zijn die het bewaren van autoriteit weet te vereenigen met geschiktheid bij onderhandelen, een talent dat hem allengs de leider der partij doet worden. Juist zijn geneigdheid tot compromissen is voor de communisten de reden geweest waarom zij in 1922 op het partijcongres van Tours hem hun verder samengaan opzegden. Blum geeft nu de „Humanité" over aan zijn tegenspeler Cachin en sticht het blad „Populaire", waarvan hij de politieke leiding op zich neemt. Tweemaal wijst hij een aanbod van Herriot om opgenomen te worden in diens kartelkabinet van de hand. Hij past daarbij dezelfde tactiek toe als later de communisten gedurende de perioden van het Volksfront tegen hemzelf hebben uitgespeeld, namelijk: de ministeries te steunen van val tot val zonder met haar de verantwoordelijkheid te dragen. Gedurende al de jaren van zijn politieke loopbaan is hij een speelbal en het slachtoffer geweest van zijn ijdelheid; een artistiek parlementariër. Alleen doordat er geen enkel echt socialist in Frankrijk is, kan deze demagoog zich op zijn post handhaven. Een geestelijk en lichamelijk stoerder persoonlijkheid, een man die op een worstelaar vut het jaar 1900 gelijkt, ook al heeft hij zich versierd met een puntbaard en den buik van een welgedaan burger, is Léon Jouhaux, de leider van den bond van vakvereenigingen. Wie Parijs kent, kent ook Jouhaux; toch zou er allicht minder ophef gemaakt zijn van dezen zoon van een abattoirarbeider en tamboer uit de dagen der Commune wanneer niet de cabarets, de humoristische bladen en de caricaturisten zich zoo intensief met hem hadden ingelaten; men zag in hem een dankbaar sujet voor spot en satyre, maar intusschen speelde men daarmee Jouhaux zelf een gemakkelijk en goedkoop propagandamiddel in de hand. Terwijl Blum zijn loopbaan als bourgeois begon om ten slotte socialist te worden, is Jouhaux' roode politieke tint in den loop der jaren eenigermate opgebleekt, wat echter niet zeggen wil dat hij .—• zijn persoon natuurlijk terzijde gelaten —• zijn revolutionnaire ideeën heeft afgezworen. Als een echte vakbondsleider, die van zijn comfortabel bureau in de Rue Lafayette uit over zijn vijf millioen volgelingen den scepter zwaait, is Jouhaux toch wezenlijk niet meer zulk een heethoofd als toen hij zijn politieke loopbaan begon met een oproerige redevoering op de binnenplaats van een fabriek; niet meer de revolutionnair die zich als bezoeker van cursussen eener Volksuniversiteit aansloot bij militante anarchisten, of in de voorsteden van Parijs in de dagen van den wereldoorlog het antimilitarisme predikte. Diè Jouhaux is een figuur uit het Verleden; heden toch wordt er een meer-salonfahige vakvereenigingspolitiek toegepast, een politiek van uiterlijke legaliteit, die iemand niet meer met de politie in aanraking brengt. Dit is meteen ook de voornaamste oorzaak van de talrijke oneenigheden, scheuringen en hereenigingen, waarvan men getuige is geweest sedert in Rusland het bolsjewisme aan de macht kwam, tusschen de marxisten van de Tweede en de Derde Internationale en hun kameraden in de vakvereenigingen. Al zijn er in het herhaaldelijk door Jouhaux voorgedragen programma betreffende een socialiseering van het maatschappelijk leven zeer zeker enkele communistische trekken op te merken, zoo hebben toch de Fransche socialisten er altijd waarde aan gehecht hun eischen meer op een Fransche manier, en niet op de wijze van Moskou, door te voeren. Bezetting van fabrieken, zooals tijdens de groote werkstakingen van 1936 aan de orde van den dag was, de invoering van de 40-urige werkweek en het collectieve arbeidscontract... dit een en ander draagt toch meer een socialistisch dan een communistisch karakter; en toen het in November 1938 tot een bestorming van de Renaultfabrieken kwam, heeft Jouhaux zijn communistischen kameraden een ernstige berisping toegediend en hun ook de schuld van het mislukken van de werkstaking in de schoenen geschoven. Ofschoon de Tweede en de Derde Internationale, na de scheuring in verband met quaesties van inwendige organisatie, elkander in 1935 weder hebben gevonden, heeft Jouhaux niettemin zijn invloed op de buitenlandsche politiek der vakverbonden weten te handhaven. Zooals alle groepen der politieke linkerzijde, namen natuurlijk ook de vakvereenigingen in de Spaansche quaestie de partij der rooden op. Toch namen zij meer dan eens een houding van gereserveerdheid aan tegenover de verschillende waar te nemen uitwassen van Stalinisme, Trotskyïsme en anarchisme, terwijl zij echter volkomen onkundig waren van het feit dat in Spanje de Tweede Internationale totaal verdrongen was door het bolsjewisme. Juist deze onkunde is grootendeels oorzaak geweest van de fouten der geheele Fransche politiek betreffende Spanje, en beeft tegelijkertijd de vakbeweging zelf in de laatste jaren verzwakt. Jouhaux wist weliswaar een volkomen vrijheid van handelen en beweging voor zich te handhaven; hij reisde naar Barcelona, naar Mexico, naar Genève, naar Londen, naar Holland en naar Scandinavië, maar hij ging nóóit naar Moskou. Ook heeft hij het voorstel van Blum, zich als minister in het kabinet van het Volksfront te laten opnemen, van de hand gewezen, niet alleen op moreele gronden of uit overweging dat hij reeds over voldoende inkomsten beschikte, doch vooral ook wegens het feit dat hij van zijn vakvereenigingsbureau uit de zijnen beter kan regeeren dan van een ministerszetel af. Intusschen is ten slotte ook niet van Jouhaux een vernieuwing van het Fransche socialisme uitgegaan; en wanneer ooit de Fransche vakvereenigingsbeweging het Spaansche voorbeeld zou gaan volgen, zou zij een ernstig gevaar voor den staat kunnen worden. 66. ILen der historische zalen van de Quai d'Orsay, waar op 6 December 1938 de Duitsch-Fransche verklaring werd onderteekend VERWACHTING VERWACHTING Wie zijn roeping als mensch meent te vervullen als hij één bepaald onderdeel van het menschelijk weten en kunnen beheerscht, een onderdeel dat hij door eigen keuze heeft bepaald of hem ter bearbeiding is opgedragen; bijvoorbeeld de politiek .—• ter bereiking van een politiek doel •—1 of de kunst ■— om dingen van schoonheid te scheppen •—• of de wijsbegeerte •— om kennis en wijsheid te vergaren —• of de religie —• om zich in afgetrokken beschouwingen omtrent het goddelijke te verdiepen... die zal wel iets van beteekenis kunnen voortbrengen, doch hij zal licht den kijk op het geheel der dingen verliezen. Als wij uitsluitend leven voor hetgeen ons persoonlijk interesseert, dan zullen wij het gemeenschapsleven der menschen uit het oog verliezen waarvan wij deel uitmaken en, trotsch op hetgeen wij persoonlijk tot stand brengen, den evenmensch gaan geringschatten als hij onze gedachten en oogmerken niet begrijpt. Dan zullen wij, inplaats van ons aaneen te sluiten, ons afzonderen en allicht niet inzien, dat wij bezig zijn de verdeeldheid en oneenigheid van ons eigen volk in de hand te werken. Dit is ongeveer het beeld van Frankrijk op het moment van den geestelijken ommekeer van onzen tijd. Toch moet men zijn kijk op dit land en volk niet laten vertroebelen door voorbijgaande verschijnselen; veeleer moet men trachten dit land zóó te zien zooals het is en met bewustheid genieten van wat er schoons in is te ontwaren, — het te zien met zijn licht- en schaduwzijden. Men kan Frankrijk liefhebben, omdat het ons met een warm hart tegemoet komt; men moet het land waardeeren, omdat het ons waarden van uitnemende beteekenis schenkt; men moet Frankrijk achting toe22* dragen, omdat de Franschen een krachtige natievormen, welker overvloedige en gezonde levensbronnen nimmer opdrogen. Gemoedsuiting, geest en kracht vloeien er ineen tot een welluidende harmonie van alle goede eigenschappen van dit land. Tegenover Frankrijk vergaat het ons als met de jaargetijden, die in hun wisseling ons soms ernstig dan weer blijde stemmen; of zooals met het Leven, dat ons tot hoogten opvoert en tot in diepten omlaag drukt; of zooals met de menschen, die alleen aantrekkelijkheid voor ons hebben en ons als levende gewrochten van hun Schepper een vreugde zijn als zij temidden van de verwarringen van het menschelijk bestaan naar volmaaktheid blijven streven. Het bloed stroomt den Franschen sneller door de aderen dan ons, Noordelijken volken. Daarom schijnen zij ons in hun levensuitingen minder evenwichtig en minder maathoudend toe dan wijzelf zijn. Doch des te schooner verheffen zich onder hen diegenen die tot een geestelijk evenwicht zijn gekomen en, als leiders van hun volk, in staat zijn gebleken het land in dien geest voort te leiden. Dit maakt de grootheid van Frankrijk uit. De ernstige tegenslagen waardoor Frankrijk sedert het vorige jaar is getroffen, hebben ons doen zien dat de wereld thans door groote ideeën wordt geleid, die •— na drie eeuwen van Fransche geestelijke opperheerschappij —• in den geest van andere volken dan het Fransche zijn ontstaan; doch dit doet die volken niet de hoogere waarden miskennen die wij ook verder ten aanzien van deze natie zullen blijven achten en hoog houden. De scheppers der ideeën van de 19e eeuw en de revolutionnaire denkers van de 20e zullen nog zekeren tijd nevens elkander hebben voort te schrijden aleer de ouderen de jongeren zullen begrijpen. Tijdperken van geest en van politiek lossen elkander niet in enkele jaren doch in eenige tientallen van jaren af. Gezien hun grootsch verleden zullen de Franschen op den duur geen andere dan de geestelijke leiders van dezen modernen tijd als zoodanig kunnen erkennen. Als zij eenmaal zich er ten volle van zullen hebben overtuigd dat het nieuwe niet onder een bepaalden dwang, doch uit een ware overtuiging ontstond; dat het is voortgekomen uit een vrijen wil en een diep geloof en dat men geenszins ook anderen er toe wil dwingen, doch slechts tracht, hun achting te verwerven... dan zullen de hindernissen uit den weg zijn geruimd die nu nog het Midden en het Westen van Europa van elkander scheiden. Hoe komt het toch dat wij Duitschers ons er meer toe inspannen de Franschen te begrijpen, dan omgekeerd de Franschen ons, en dat de genegenheid die dit land ons inboezemt zoo vaak onbeantwoord blijft? Evenwel: het doet er niet toe wie het eerst het zaad uitstrooien zal, als het zaad slechts voorhanden is. Den bodem te bereiden om het zaad te ontvangen en bij gunst en ongunst der tijden over dit werk te blijven waken... dit is, daarginds en bij ons, de taak en de plicht van allen die van goeden wille zijnl NASCHRIFT VOOR DE NEDERLANDSCHE UITGAVE Roland Krug von Nidda heeft als Duitsch gezant verscheidene jaren achtereen in Frankrijk vertoefd. Dit boek, waarin hij zijn indrukken van het land en zijn bevolking weergeeft, werd in den loop van het jaar 1939 irx het licht gegeven; reeds in den zomer van 1940 bleek een tweede druk noodig, doch intusschen was de oorlog van heden uit het Oosten en Noorden van Europa overgeslagen naar het "Westen en had er dus, klaarblijkelijk ook voor hèm onverwachts, een ingrijpende verandering plaats gegrepen in de verhouding tusschen Duitschland en Frankrijk. Daar echter het karakter, de zeden en gewoonten van een volk, ook al kunnen de rechtstreeksche gevolgen van een oorlogstoestand voor korteren of langeren tijd afwijkingen veroorzaken, op den duur zichzelf gelijk blijven, heeft de auteur gemeend, ook den tweeden druk van zijn boek zonder eenigerlei wijziging dan wel toevoeging te kunnen laten verschijnen. In een ff Naschrift bij den Tweeden Druk" zegt hij hieromtrent: „De Fransche jeugd, die, ware zij te rechter tijd opgetreden, wellicht in staat geweest zou zijn om de dreigende catastrophe af te wenden, heeft te geringe neiging getoond tot een vernieuwing van het land in overeenstemming met den huidigen tijd en zich niet met een revolutionnair élan tegenover de ouderen geplaatst om hun de macht te ontrukken. Al diegenen echter, die het nieuwe Duitschland kennen en het genegen zijn en naar toenadering hebben gestreefd moeten thans, toegevend aan de nationale eischen van het oogenblik, zwijgen, voorzoover zij niet door hun politieke tegenstanders in de gevangenis zijn geworpen. Het Frankrijk van heden heeft zich dus onbekwaam getoond, den vrede in stand te houden, zooals het zich ook onbekwaam heeft getoond, den eigen staat en Europa naar een nieuwe ordening voort te leiden. Het Fransclie beroep op de wapenen is niets anders dan een vermomming van deze welbewuste onbekwaamheid; de toestand van vrede werd voor Frankrijk benauwend, omdat het er geen leidende rol in vervulde. Doch wanneer het schaarsche zaad voor toenadering en verstandhouding ook ditmaal niet heeft kunnen ontkiemen, daar het werd vertrapt door een aan Engeland onderdanige clique, zoo verandert dit niets aan de grondtrekken van het Fransche karakter, de in den geboortegrond wortelende zeden en levensopvattingen, die den oorlog van het oogenblik zullen overleven, ook als Frankrijk zich straks zal moeten aanpassen bij den nieuwen Europeeschen geest. De voor Frankrijk nog onopgeloste binnenlandsche en buitenlandsche quaesties — de strijdvragen betreffende het Middellandsche Zee-gebied incluis •—• behouden ook verder haar actualiteit. „Marianne 39" gaat daarom ook in dezen zomer van 1940 in ongewijzigden vorm met een tweeden druk de wereld in." Zelfs mag men onderstellen, dat al hetgeen deze auteur in het jaar 1939 schreef over de verhouding tusschen Frankrijk en Duitscbland, de wederzijdsche pogingen tot toenadering en de bezwaren die zulk een toenadering beletten, des te belangwekkender is geworden, juist in het licht der catastrophe die er zoo plotseling op volgde. DE UITGEVERS Den Haag, Zomer 1943 INHOUD Bladz. Inleiding: MARIANNE 39 7 DE PROVINCIE Het volk en het ras 13 De Chateau's en Kathedralen in het Noorden 19 Ile de France 23 Provence 29 Overblijfselen uit den tijd der Romeinen 35 De Fransche Kerstmis 45 PARIJS EN HAAR ZEDEN Een 2000-jarige stad 53 Hengelaars en boekenstalletjes 62 De keuken 69 De bezonnenheid van den Parijzenaar, ook op Montmartre 79 Van bohémien to.t voddenraper 88 Omgangsvormen en hun uitwassen 94 DE BINNENLANDSCHE TOESTAND Onopgelost sociaal probleem 105 Staat en Maatschappij 118 De cultus van de Mythe 133 De waarde van den Poilu 145 De Fransche jeugd. 158 De Fran9aise 174 DE LIJN IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK Het verval der mystiek in de buitenlandsche politiek 183 Fiasco der continuïteitsidee 189 Inhoud Bladz. Frankrïjks cultureele politiek 199 De Duitsch-Fransche guaestie 210 De spelbrekers 227 FRANKRIJK EN ZIJN IMPERIUM Vestiging en Opbouw 239 Frankrijk, Italië en het Middellandsche Zeegebied 251 Frankrijk in het Verre Oosten 264 Frankrijk en de Duitsche aanspraken op zijn koloniën 275 Koloniaal of imperiaal bewustzijn? 279 KOPSTUKKEN VAN DEZEN TIJD Verdier en de Kardinalen 291 Pétain 295 Gamelin 301 Laval 306 Caillaux 311 Daladier 315 Bonnet 320 Herriot 324 De twee Léon's 328 VERWACHTING Verwachting 339 Naschrift voor de Nederlandsche uitgave 342 LIJST VAN AFBEELDINGEN 1. Marianne (fragment uit een schilderij van Delacroix, Louvre) 2. Amiens, met op den achtergrond de beroemde kathedraal 3. Kathedraal van Reims 4. Kathedraal van Chartres 5. Fransch landschap (naar een schilderij van Corot, Louvre) 6. Kasteel Couranies 7. Kasteel Maintenon 8. Park van het slot Vaux-le-Vicomte 9. Een „guardian", de Fransche „cowboy" 10. Wilde paarden in de Rhóne-delta 11. Het land der „guardians" 12. Kudde stieren, een rivier doorwadend 13. Feestdag voor de toreadores (naar een schilderij van Yves Brayers) 14. Kerstmis in Provence; herders gaan ter kerke 15. Tijdens de Mis 16. Meisjes uit Arles 17. Landschap in Zuid-Frankrijk 18. Kathedraal van Arles 19. Triomfpoort in Orange 20. Arena te Nimes 21. Brug uit Romeinschen tijd 22. Pauselijk paleis in Avignon (Oogstfeest) 23. Uitzicht van het Louvre 24. Place de la Concorde (Parijs) 25. Notre-Dame (Parijs) 26. Boekenstalletjes langs den linker Seine-oever (Bouquinistes) 27. Hengelaars langs de Seine 28. Drijvend asyl voor de „clochards" (zwervers) 29. Montmartre 30. Montmartre (Sacré Coeur) 31. Boulevard de la Madeleine 32. Markt in de open lucht 33. De Sorbonne (Qu ar tier Latin) 34. Quartier Latin 35. Voorjaar in een der Parijsche parken (Luxembourg) 36. Op de Vogelmarkt 37. De „Vlooienmarkt" Lij ét van afbeeldingen 38. Rue St. Médard 39. Zwervers, wachtend op een buitenkansje 40. Jeanne d'Arc (naar een schilderij van Ingres, Louvre) 41. Bonaparte (naar het bekende schilderij van Gros, Louvre} 42. Are de Triomphe, met het graf van den Onbekenden Soldaat 43. Aan het weefgetouw 44. Het spiedend oog van de „concierge" 45. Een belangstellende bezoekster op de Vogelmarkt 46. Huishoudelijke zorgen 47. Atelier met midinettes 48. Voor de Parijsche markthallen 49. Generale Staf 50. Infanterie in paradepas 51. Generale Staf tijdens de manoeuvres 52. Veldkeuken 53. Militaire kapel van de koloniale troepen 54. Negertroepen tijdens een parade 55. Wijlen Maarschalk Lyautey 56. Parade in Tunis 57. Een dorp in Tunis 58. Algiers in vogelvlucht 59. Tapijten weverij in Algiers 60. Syrië: Citadel van Aleppo 61. Indo-China: Tempel in Angkor 62. Indo-Chineesche vrouwen in een munitiefabriek 63. Maarschalk Pétain 64. Laval onderteekent het verdrag met Mussolini 65. Het collegium der Fransche Kardinalen 66. Een der historische zalen van de Quai d'Orsay, waar op 6 December 1938 de Duitsch-Fransche verklaring werd onderteekend i over de Fransche jeugd, over de waarde van den poilu, over de Fran$aises en haar coquetterie en dan verder aan de hand van wetenswaardige gegevens over Frankrijk en zijn Imperium en over de kopstukken uit Frankrijk's politiek der laatste jaren. De Duitsche uitgave van dit boekwerk bleek een groot succes en is thans zelfs, na enkele herdrukken, geheel uitverkocht. M. Vierhout, bekend oudIndisch journalist, heeft naar den laatsten druk deze bijzondere uitgave voor ons bewerkt in onze taal. Ruim 60 belangwekkende foto's verluchten den zwierigen tekst. ★ Prijs ingenaaid f5.50 Gebonden f6.50 N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „O C E A N U S" BUITENHOF 45 DEN HAAG K 1854