Wat niemand kon. EEN KERSTVERTELLING H, J. STAVERMAN. UITGAVE DER NEDERLANDSCHE ZONDAGSSCHOOL-VEREENIGING-. NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP EGELING's BOEKHANDEL AMSTERDAM. DOOR Kerstmorgen en middag. De pendule stond op negen uur toen meneer Goozeman zijn zitkamer binnentrad. Hij wreef zich vergenoegd de handen toen hy zag dat de huishoudster voor een lekker haardvuur gezorgd had. Hij trok de zware gordijnen open, schoof de kleine neteldoeksche dito ter zij en keek naar de grauwe lucht, waaruit de sneeuwvlokken naar beneden dwarrelden. nBrr " bromde hij huiverend van de kou en knoopte zijn warme huisjas tot bovenaan toe dicht, terwijl hij zich in den gemakkelijken leunstoel zette: „Ik zal vandaag maar niet uitgaan; die vochtige koude lucht is voor de gezondheid hoogst nadeelig. Ik voel zoo hier en daar pijn en ik ben wat benauwd op de borst. Zou ik misschien ziek worden? Waarom niet? 't Zou best kunnen wezen. In ieder geval zal ik d * nu kom <«* bezocht. En huiverend fluistert h|j bij zich zelf: „Ja, zy lieeft de waarheid gesproken. Wat ellende en droefheid! Maar wat zegt de zieke man die daar ligt op den grond ?" ..O, mijn G-od!" steunt de kranke, „wat moet er van ons worden ? Den dood zou ik verkiezen boven het leven, want gü mijn lieve vrouw, zoudt je er met de kinderen wel doorredden." „Spreek zoo niet, beste man! o, spreek toch zoo niet. Misschien komt God ons nog wel te hulp en dan komt immers alles terecht." „Maar die man!" zoo gaat de zieke hartstochtelijk voort, „die ijskoude Goozeman, die man zonder hart en zonder medelijden, wee over hem!" De rijkaard hoort deze aanklacht met een diepo zucht en buigt het hoofd. „Ja, man! zoo ging de vrouw nu voort, „we moeten verhuizen, maar waarheen? En bovendien, ik ben zoo gehecht aan deze woning. Wy hebben er zulke gelukkige dagen in beleefd en ook zooveel droevige uren er doorgemaakt. In deze kamer stierf onze kleine lieveling, die God in Zijn hemel heeft opgenomen, 'tls hard om zulke herinneringen te moeten loslaten!" Van uitputting en afmatting was inmiddels de zieke ingesluimerd. De vrouw, de zwaar beproefde zet hare droeve klacht voort en roept uit: aar moeten we heen? Ziek en doodarm! O onze God, die van uit Uwen hoogen hemel ziet naar de lage aarde, aanschouw onze moeite en ons verdriet en kom ons ter hulp!" Goozeman ziet en hoort dit all.es. Hij staat daar als verplet en stamelt: „Ik heb er berouw over dat ik voor die arme menschen zoo hard ben geweest." En met de hand in den zak tartend vraagt hy zyn gids: „Zou ik ze nu niet nog kunnen helpen?" „O, neen!' gaf onverbiddeiyk zyn geleider tot antwoord. „Dit ligt niet meer in uwe macht." 't Ie te laat! Men moet het goede doen, als de Heere God de .gelegenheid geeft om het te kunnen doen. Maar zie verder." Daar wordt de deur van het vertrek geopend; 't is of een lichtstraal alles in de armoedige woning beschijnt en als door een tooverslag verandert. Was 't de zon dezer aarde die haar weg zocht naar dit verblijf der armoede? Neen, 't was maar een kind dat binnen kwam; een klein kind, dat door liefde en toewijding, zonder er zich van bewust te zijn, de waarheid deiSchrift in deze schamele woning bewees, dat „die den Heere liefhebben zijn als de zon die opgaat in hare kracht." Met verbazing herkent Goozeman de kleine Elise die hem dienzelfden middag had bezocht. Het meisje was vergezeld van hare moeder. Deze droeg een groote mand waarin zich allerlei bevond tot leniging van de dringendste behoeften. Daar waren warme kleeren, voedsel en ook versterkende middelen voor den kranke, 't Was alles gekocht van de opbrengst der verloting, die werd aangewend ten nutte van den armen broeder of zuster, waarvan de Heiland zei: „De armen hebt gij altijd met u en wanneer g\j wilt kunt gij hun weldoen." Dit alles fluisterde zijn gids hem in het oor en vol schaamte en zelfverwijt dacht Goozeman aan de harde woorden, waarmee hij 's middags die vriendelijke vraagster had afgescheept. De moeder en de dochter bleven geruimen tijd en spraken den armen bemoedigende en vertroostende woorden toe uit het heerlijk Kerstevangelie, dat de heugelijke tijding en de bron van hartverblijding bij uitnemendheid is. En daar was ontvankelijkheid des gemoeds, ook bij den kranken vader, die wakker geworden was; want de hand der liefde die stoffelijke gaven bracht, ging samen met de begeerte des harten van de bezoeksters om niet alleen te spreken over het „welbehagen Gods in menschen" maar dit ook op zichtbare wijs te toonen dooi' de daad. Zij verbedden den zieke, hielpen de moeder en het kind; en toen de aldus beweldadigden hen b\j het heengaan met door tranen bewogen stem hun innigen dank wilden betuigen, kregen ze tot antwoord: „Dank er ons niet voor, maar breng dien aan Hem, die de harten neigde en ons als werktuigen gebruiken wou." En do engelen Gods. wier lust het is tranen te zien drogen hier beneden, bezongen daarboven in hun lied. wat die beiden in den stillen kluis der armen, door menschen onbespied, ver van het gewoel der wereld, om Jezus' wil hadden verricht. Nog steeds door zijn onbekenden leidsman meegevoerd, wordt Goozeman in een kleine, maar netjes gemeubileerde kamer gebracht. Aan de tafel zit een grijsaard met het hoofd in de handen geleund. Naast hem zit zijn zoon. Op het doodsbleek gelaat teekent zich de wanhoop welsprekend af. Hij schijnt een noodlottig, vreeselijk besluit genomen te hebben. „Vader!" zegt hij met doffe stem, „mijn toekomst is verwoest mijn leven is geknakt, ik zie nergens uitkomst, alles is mij onverschillig; maar zeg mjj dat gij mij vergeeft." „Mijn zoon!" antwoordt de grijsaard diep geroerd, „een vader vergeeft altoos. Etine zaak kwelt mij; 't is dat ik niet weet tot wien ik mij wenden moet om het noodige geld voor je te krijgen. Ik heb aan alle deuren helaas te vergeefs geklopt, en ondervonden dat iemand die ongelukkig is en arm, geen vrienden heeft. „O vader! dan schiet er voor mij niets meer over," weeklaagt de jongeling, terwijl h(j naast zijn vader neerknielt en .wegsmelt in tranen. De grijsaard buigt zich tot zijn zoon en evenals in de dagen zijner kindsheid, spreekt hij hem vriendelijk, zacht en teeder toe. En 't is alsof die verkwikkende liefde uit het volle vaderhart haar zoeten invloed gelden laat. want smart en wanhoop schijnen te bedaren. De zoon is wel diep ongelukkig en schuldig, maar een straal van hoop breekt door de nevelen heen. „Hoe somber is de Kerstdag, dien we vandaag beleven," zucht de vader. ..Ik heb tot God gebeden en Hij heeft mij niet geantwoord. H\j houdt Zijn aangezicht voor mij verborgen. O, droeve Kerstdag!" Daar treedt zachtkens iemand de kamer binnen, die juist do laatste woorden heeft opgevangen, 't Is de predikant die belangstellend vraagt: „Waarom spreekt gij van een droevyn Kerstdag? Ik dacht u juist in blijde stemming bij elkander te vinden, u verheugend in Hem. Wiens verschenen licht ook den meest somberen Kerstdag vroolijk maakt en helder. Ik hoopte hier b\j myn ouden vriend eens op mijn gemak uit te rusten na zoovele hartverscheurende tooneelen van jammer en ellende, die ik bij mijn bezoeken van de achterbuurt onzer stad heb bijgewoond. Maar komaan, vertel mij uw verdriet en de oorzaak uwer smart." 't Scheen wel of de vader aarzelde en de zoon terugschrikte om een schuldbekentenis te doen, en de predikant, dit bemerkende, zeide: „Mijn vriend! God zendt mij tot u, ik ben Zijn dienstknecht en heb er recht op om de oorzaak te kennen van uw verdriet, of laat ik mij anders uitdrukken: Ik zal gaarne van u hooren, waarmee ik u van dienst kan zijn." De grijsaard wist maar al te goed dat hy zonder de minste achterhoudendheid of vrees dezen Evangeliedienaar alles openbaren kon. En daarom stortte hy heel zyn hart voor hem uit en hield van zijn kommer en verdriet niets terug. De toon van zijn stem was somber en dof, als van iemand die niets meer heeft te hopen. De leeraar luisterde onafgebroken, zonder hem in de rede te vallen, naar het verhaal der smartelijke geschiedenis. Hij kende die toestanden; op zijn weg door 't leven had hij ze meermalen bijgewoond. Innerlijk diep geroerd, zag hij stil voor zich heen toen de grysaard zweeg. Hij dacht er over na wat hij zou kunnen doen om een weinig balsem aan te brengen in zó diepe wonde. „Ga aanstonds even met mij mee," sprak hij eindelijk tot den vader. „De som die gij noodig hebt, kan ik u zelf niet geven. Maar iets anders kan ik doen. Ik heb een vriend die geld heeft; hem zal ik vragen en ik wil mij dan als borg stellen tot zekerheid der terugbetaling. Ik wil dit graag voor u doen en voel my gelukkig dat ik u dezen dienst bewijzen kan." En zich tot den zoon wendende, ging hij voort: „Ik hoop voor u, jongeling! dat de les die gij nu ontvangen hebt, niet zal verloren gaan en dat ge ter goeder ure nog tot staan zyt gekomen op het bellend vlak, dat u er ten slotte misschien toe nou gebracht hebben om de hand aan uw'leven te slaan. Dank God, die mijne schreden herwaarts leidde en die u op dit Kerstfeest nog van uit Bethlehems kribbe laat toeroepen: „Wend u tot Mij en word behouden, waarom zoudt gij sterven?" Hij zoekt u, zooals de herder in de gelijkenis het afgedwaalde schaap zocht, want Jezus Christus kwam in de wereld om te zoeken en zalig te maken juist wat verloren was. Keer u af van de ijdele dingen dezer aarde die voorbijgaan en vraag Hem 0111 voor u te zijn het Eéne Noodige in leven en sterven. Vergeet dit Kerstfeest nooit, waarop Gods liefde in Christus u vraagt om van de dwaling uws wegs terug te keeren. Beloof mij dat ge nooit de kaarten weer zult aanraken om te spelen en roep tegen die verleiding de hulp in van Hem, die tot dat goede voornemen u wil bekwamen. En H\j zal u Zijne kracht niet onthouden op uw vurig gebed. Gy zult ondervinden dat 1'aulus, de groote Apostel waarheid sprak toen hij betuigde: ,.Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft."' En zie, hoe nu de jongeling opstaat en beurtelings zijn vader en den leeraar aanziet. Do Evangelieboodschap „welbehagen in mensohen', de zoekende, reddende liefde van den goeden Herder was doorgedrongen in zijn bijna tot wanhoop gebrachte ziel. Als de zondaar die tijding hoort dan leert hy weêr hopen. Zoo ook deze jonge man. In de eene hand grijpt hij de hand zijns vaders en in de andere die van den leeraar en de tranen verstikken bijna de stem, als hij stamelt:" Ik dank God die u juist heden herwaarts voerde, om mij zoo grooten dienst te bewijzen. Ik zal Hem bidden om kracht, om mijn voornemen ten uitvoer te brengen dat ik nooit weêr spelen zal." Goozeman had dit alles aangehoord, en hoewel hij niet veel voelde voor den zoon van zijn ouden vriend, toch kon h£j niet anders gelooven of !«ijn berouw was oprecht en zijn voornemen hartelijk gemeend. En zuchtend klaagt hij: „Dus alweer een gelegenheid verloren! Ik had hem óók kunnen helpen, en op die wijze de liefde en de toegenegenheid van twee harten kunnen winnen. En droevig terneergeslagen besluit hij:" Ik heb mijzelf moedwillig beroofd van het genot om anderen gelukkig te maken." Nog in deze overpeinzing verdiept, hoort hij op nieuw de stem van zijn gids: „Kom verder meè! Maar vóór gij hierbinnen treedt, moet gij eerst eens goed indenken in uwe zelfzuchtige, eigenlievende afzondering en in de koude werkelijkheid, dat gij op de wereld leeft zonder u om maagschap en bloedverwanten te bekommeren." Daar brengt hem zijn onzichtbare geleider in een huis dat vrijwel op het zijne gelijkt. Alles was er netjes, doelmatig en gemakkelijk ingericht. Maar iets was er in deze woning, dat in zijn groot en ruim huis niet werd aangetroffen. Bij hem keek alles hem zoo koud, zoo onvriendelijk, zoo onverschillig en zoo vervelend aan. En hier was alles leven, vroolijkheid en genot; hier waren bloemen in den winter, hier was volheid van blijdschap en licht, hier klonk de prettige lach uit vroolijke kindermonden. In de grootste kamer van het huis stond een lange tafel met een helder wit laken overdekt. Een groote hoeveelheid en verscheidenheid van allerlei aangename en nuttige zaken, Bijbeltjes, boekjes, speelgoed, boezelaars, kousen, jurkjes, wollen mutsjes, te veel om te noemen lag daarop keurig en ordelijk uitgespreid. Kinderen, rijk en arm, zaten in groepjes rondom een oude dame, die de eigenares van al die goede dingen scheen te zijn, terwijl een allerliefst meisje zich tusschen al die kleine gasten bewoog om hun een versnapering aan te bieden. Goozeman ziet hoe daarna de kinderschaar zich tot aandachtig luisteren zet en hoort hoe de oude dame in den Bijbel Lukas 2 opslaande, de verzen 1—20 voorleesten de heerlijke Kerstgeschiedenis kort en bevattelijk den kinderen verhaalt. Het jonge meisje dat vlak naast de oude dame zit, staat op. en deelt aan al de aanwezige kleine gasten een Kerstlied uit en als zij zich voor het Amerikaansche orgel nederzet, begeleidt z\j de stemmen der kinderen, die op de wijs van het lied: „Prijs den Heer met blijde galmen," zingen: Ons Hosanna klink' U tegen, Lieve Heiland! Davids Zoon! Waar Ge op aard woudt nederdalen Yan Uw hoogen Hemeltroon! U die eeuwig waart en zyt Zij ons kinderlied gewijd! Als een Kind woudt Gij U geven, Vriendlijk, needrig, arm en klein; Ons gelijk in allen deele, Maar van zonde vrij en rein; Och, dat ons geen vrees beklemm' Om te luistren naar Uw stem. Herders kwamen bij Uw kribbe, Wijzen bogen voor U nêer. Hulde werd U toegezongen, Door een juichend Englenheir! Neem ook onzen jubel aan Nu wij bij Uw kribbe staan. Heer! och laat ons van Uw kribbe Toch niet ledig henengaan, Doe ons van Uw komst op aarde Toch het heerlijk doel verstaan; Neig ons hart tot wedermin, En — woon altoos bjj ons in! Goozeman luistert met ingehouden adem. De zang der kleinen verrukt hem. Zóó iets heerlijks heeft hij nog nooit gehoord. Maar zie, de oude dame en het meisje staan op en nemen stuk voor stuk de voorwerpen van de welvoorziene tafel. Op elk er van ^taat een naam, ieder krijgt wat, geen enkele, rijk of arm onder die schaar, wordt overgeslagen. De kinderoogjes glinsteren van vreugd en blijdschap en nu weten de armen onder hen waarom ze in dit huis der vreugde vanavond z\jn genood. Goozeman staart die beweging als wezenloos aan. 't Is hem alsof het meisje, dat de oude dame in alles behulpzaam is hem even aankijkt, en — met ontroering herkent hij in haar zijn nichtje Marie, het weeskind dat zijn huis gezellig en vroolijk had kunnen maken en datzelfde nu deed in het vreemde huis van een ander. En hij weeklaagt: „Dat is mijn eigen schuld. O, mijn God! wat voel ik het nu toch diep, waarom mijn huis zoo koud en zoo eenzaam en zoo verlaten is!" „Ja," antwoordde de stem van zijn geleider, „dat komt omdat daar geen hartelijkheid en geen toewijding en geen liefde gevonden wordt." En Goozeman voelt in het gezelschap, waarin hij op dit oogenblik vertoeft, iets anders in z\jn binnenste. De invloed van de lessen die hij nu gaandeweg dezen avond had ontvangen, begon zich te doen gelden. Hij werd als 't ware meegesleept door wat hij hier hoorde en zag, en lachte vroolijk meê, toen hij den blijden trek der vreugde op die bleeke kindergezichtjes zag nu ze zooveel heerlijks en schoons ontvingen. •Ia, 't scheen wel of hy nu iets voelde wat hij vroeger nooit gevoeld had. Zou 't mogelijk zijn ? 't Was of hij jonger was geworden en in zijn hart met wortel en tak werden uitgeroeid de planten der zelfzucht en der gierigheid, die hij zoo langen tyd met zorg gekoesterd iiad en gekweekt. Hij zag daar kinderen voor zich, uit verschillende standen der maatschappij; geen onderscheid werd opgemerkt, want allen waren tevreden, gelukkig en vroolijk met elkander, ja dankbaar voor wat elk ontving. Daar was geen twist of gekijf, geen angstig vergelijken of de een meer had dan de ander, en bij het zien van die echt kinderlijke tevredenheid die hij al zoo lang ontgroeid was, boog hij het gr\jze hoofd en begon te begrijpen dat rijken en armen elkander ontmoeten omdat één God ze beiden schiep, en de mensch er niet op werd aangelegd om zich op te sluiten in een kamer of af te sluiten van de wereld, maar om te leven in de groote maatschappij der menschen als schepselen Gods, begiftigd met een hart om den een den ander lief te hebben, behoeftigen te steunen en zwakken te schragen. Nog met deze overdenking bezig, voelt Goozeman zich bij den arm grijpen en hoort hij zijn geleider op streng bestraffenden hoog ernstigen toon zeggen: „Mijn taak is afgeloopen. Ik ga u verlaten. Hoor nog mijn laatste woord: „Ik heb u op mijn tocht naar de verschillende gezinnen, waar ik u binnenleidde niet meegenomen om mij te verlustingen in uw zielesmart of in de verwijtingen, die terecht u het hart verscheurden. Integendeel. Mijn doel was om u klaar en duidelijk te laten zienwat gij als mensch verplicht zijt aan uwe medeschepselen, die (i-od uwe naasten noemt, te doen, en waarvoor gij het geld, dat God u gaf, gebruiken moet: 't is om tranen te drogen en wonden te heelen. Ga nu naar uw huis terug, rijke man! neem uw Bijbel ter hand en sla in Lukas 10 : "25—37 de gelijkenis op van den barmhartigen Samaritaan en lees daar wie uw naaste is. Zoek verder in Joh: 13:1 — 15 hoe de Heere Jezus de dienende liefde opvat als Hij, de Heere en de Meester Zich met een doek omgordt en Zijnen jongeren de voeten wascht. "VVee u, als gij na do lezing van die schoone en treffende verhalen, en na met mü dezen avond doorgebracht te hebben, nóg niet begrijpt wat gij doen moet. Wee u, als ge dan nóg voortgaat alleen voor uzelf te zorgen en uw leven door te wandelen in dezelfde afzondering als tot dusver. Wees gewaarschuwd eer het te laat is!" „Maar wie zijt gij dan toch"? waagt Goozeman op diep verslagen toon zijn geleider te vragen. En het antwoord klonk op plechtigen toon: „Ik ben de stem can tav ontwaakt geweten!" En Goozeman werd wakker en zie — hy had gedroomd! Het haardvuur was sedert lang uitgedoofd en 't was in de kamer volstrekt niet warm meer, maar toch had hij het benauwd en wischte zich met de vlakke hand het zweet van 't klamme voorhoofd weg. En diep, zeer diep werd in zyne ziel die droom afgedrukt, even duidelyk en levendig alsof hij alles in de werkelijkheid meê had doorleefd. En hij, die zoolang hij zich herinneren kon nooit had geweend, weende nu als een kind. Door de krachtige hand Gods vernederd, ontstond er by hem een oprecht leedgevoel, en evenals de tollenaar uit de gelijkenis, sloeg h\j zich op de borst en riep: „o God! wees mij zondaar genadig!'' Wat de geneesheeren by eene zware krankheid de crisis noemen, dat is, het hoogtepunt der ziekte dat of noodlottig afloopt óf aanvangspunt van herstelling is, deze crisis greep ook bij Goozeman plaats en duurde vele dagen, maar toen hij haar met Gods hulp te boven kwam, was hij een ander mensch en kon liij met de hand op het hart verklaren: „Het oude is voorby gegaan, alles is nieuw geworden." En dat gebeurt als iemand in Christus een nieuw schepsel geworden is. En toen na de bange worsteling der ziel, do Heiland tot hem het troostwoord sprak: .,Mijne genade is u genoeg," toen zag hy Zijn Verlosser in het liefdevol gelaat en hoorde Hom spreken: „Ik zal u den weg leeren dien gy te gaan hebt." En — dien weg ging hy op met blijdschap en verheuging des harten, want nu kon hy juichen: ..Mij is barmhartigheid geschied!" Na den doorleefden Kerstavond werd Goozeman de vriend der armen, de trooster der bedroefden, de beschermer der zwakken, en wat hy in 't laatst gedeelte van zy'n droom gezien had, dat hadt ge 't volgend Kerstfeest in zyn eigen huis kunnen waarnemen, toen zijn nichtje Marie, door hem als kind aangenomen, de ziel was van den bedryvigen en gelukkigen feestavond. ,,'t Liep dan toch nog goed met Goozeman af," hoor ik iemand zoggen. En ik antwoord: „Als de Heere God in het hart van den mensch weiken gaat, dan loopt het altijd goed af"! Ik weet wel dat er vragen rijzen: „Maar hoe kwam het dan toch zoo in ééns. zoo onverwacht; wat gebeurde er eigentlijk niet Goozeman, hoe ging dat in zijn werk?" Gods woord zegt er van: „De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heen gaat; alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is." 't Is wat we in Psalm 33 zoo duidelijk lezen: „Zijn Goddlijke Almacht spreekt en 't is er, Zijn wil gebiedt en 't wordt terstond." 't Is die machtige hand, die niemand kan aftslaan; 't is die onweerstaanbare inwerking Gods op geheel uw bestaan; 't is die ingrijpende daad Gods in uw leven, die in de Heilige fechrift „de bekeering" wordt genoemd; dat machtig oogenblik, dat Hij alleen weet uit te kiezen 0111 de richting te bepalen van heel uw volgend leven. Wat met Goozeman plaats had, dat overkwam Saulus, toen hij. rennende in woeste vaart op den weg naar Damaskus, door Kod werd staande gehouden en als een kind aan de hand geleid, naar de Rechte straat in de stad werd gebracht, 't Is 't zelfde wat gebeurde met den verloren zoon, die weggezworven naar het vreemde land, bij den trog der zwijnen „tot zichzelf komt'' en opgestaan zijnde, straks weer aanzit als kind in het huis zijns vaders, 't Ging evenzoo met den blindgeborene, nadat hij het gezicht had weergekregen, toen hij verklaarde: „He mijne oogen geopend zijn. weet ik niet. Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie." Heil u. mijn lezer! als God u. op welke wijze dan ook, in het hart grijpt en terechtbrengt, dan loopt liet ook met u goed af. want dan deed God aan u wat niemand kon.