EINDELIJK THUIS door A. YOLLMAR. KORENHALMEN. Vertellingen voor de Jeugd. No. 20. Rotterdam, J. M. BREDÉE. STOOM-SNELPERSDRUK - KOCH k KNUTTEL - GOUDA Wij zijn in Noord-Duitschland, waar de zee het land bespoelt aan den voet van heuvels, die doen denken, dat verder naar het Zuiden wel bergen zijn en waar de golven snel als het leven daarhenen vlieten. Wij zijn niet in een stad, want wij zien niets dan kleine, armoedige hutten en onder deze is die, waar Klaas Graal geboren is, de allerkleinste. Zij leunt tegen de helling van een heuvel, zoodat de achterzijde van de hut eigenlijk door den heuvel gevormd wordt; van binnen zijn maar twee ruimten, (ïie kamertjes moeten verbeelden, daar woont en slaapt het heele gezin; het eten kookt de moeder des zomers op verscheidene schreden afstands van de hut, waar, naast een vrij diepen kuil twee palen in den grond zijn gezet, waaraan de ketel bevestigd is. Het dak der hut is met stroo gedekt, waarop van den heuvel af van tijd tot tijd aarde is komen vallen. In die aarde zijn wat zaadkorreltjes gevallen, die de vogeltjes er brachten en zoodoende lijkt het dak een kleine bloementuin; maar de bewoners geven daar niet veel om. Het eenige wat zij wel eens doen, is de geit op het dak zetten; zij binden die dan vast aan de schoorsteenpijp en het arme dier moet dan daar zijn eten zoeken, oppassen dat het niet van het dak afvalt en mag, als het lust heeft van uit de hoogte neerzien op hetgeen beneden gebeurt. Wat is beneden te zien? De geit ziet een zieken man, die wel nog in zijn boot uitvaart om te vissclien, maar dikwijls de roeispanen niet meer regeeren kan; zij ziet ook eene nog krachtige maar eenigszins verdrietig uitziende vrouw, die den ganschen dag en nog een gedeelte van den nacht arbeidt en toch nooit klaar komt; daar ziet zij Klaas, den sterken, veertienjarigen knaap, die boosaardig zijn kleine zusjes aankijkt en maar niet begrijpen kan, waarom die eigenlijk op de wereld zijn, daar zij hem steeds in den weg loopen. Heden avond komt vader meer dan ooit vermoeid thuis en roept: »Klaas. kom hier, pak eens aan, het wordt nu tijd, dat gij voor ons allen werkt, ik kan bijna niet meer," »Ik voor u allen werken?" antwoordt Klaas, »nu, daar zal ik wel zalig op passen." «Afschuwelijke jongen!" roept de vader toornig uit en wil met de roeispaan naar hem slaan, maar Klaas is al weg. Des avonds zit de moeder voor de huisdeur. De sterren blikken vriendelijk op haar neder, haar hart verruimt zich en zij gevoelt zich krachtig genoeg om met Klaas een ernstig woord te spreken. Zij zegt hem. dat hij nu moet beginnen te helpen om het brood te verdienen, dat zij eten moeten, wanneer zij niet van honger willen omkomen. Klaas antwoordt: «wanneerik zal werken, dan wil ik het alleen voor mezelven doen." «Klaas." vermaant de moeder, «eer uwen vaderen uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat de Heer uw God u geeft." «Wie zegt dat toch?" snauwde Klaas zijne moeder toe. »Dat zegt God," antwoordt vrouw Graal, geheel verschrikt; »o Klaas, vergis je niet, God laat niet met zich spotten." Trotsch staat Klaas daar; de arme vrouw begint bitter te weenen. »Bij u hier is het een mooie boel," gaat Klaas voort; »vader drinkt, gij weent, Doortje en Greta janken den heelen dag." »Ja, Klaas, maak jij het beter," zegt de gebroken vrouw. Klaas ziet haar zonder eenig medelijden aan, maar de sterren fonkelen aldoor sterker, zij zouden zoo gaarne willen, dat vrouw Graal opzag, hoog naar boven; maar zij denkt eraan, dat zij nu, terwijl de anderen in bed liggen, nog wasschen moet; zij gaat in de lage, donkere hut. Klaas blijft buiten. Hij ook ziet niet op naar de lichtende Godsoogen omhoog; hij vindt het prettiger, dat nu juist plotseling donkere wolken den hemel bedekken. Zwarte nacht wordt het en eindelijk verdwijnt ook het lichtje in de hut zijner ouders. Maar het is Klaas toch nog mogelijk de boot zijns vaders te vinden, de ketting los te maken en er mede op het meer weg te varen naar het groote schip in de verte en dan de wijde wereld in. Wie beschrijft het verdriet der moeder, den toorn des vaders, toen zij den volgenden morgen ontdekten dat Klaas met de boot was heengegaan! »Het is zoo goed, alsof hij mij de handen had afgesneden," zegt de vader, maar der moeder is het, alsof haar het hart is uitgesneden. Een ongeluk komt nooit alleen. Wordt dan door de snoode daad van den jongen de gansche aarde bewogen, doet zij bergen schudden, zoodat heden een deel der helling over de hut stort en haar gedeeltelijk vernielt? \an het strand, waar de ongelukkigen handenwringend staan, roept die aardstorting hen huiswaarts — verstomd staan zij daar en staren de verwoesting aan. »Wij kunnen geen nieuwe hut bouwen. Wij kunnen geen nieuwe schuit koopen. Wat zal er van ons worden ?" Dagen gaan voorbij in dolle moedeloosheid. Eindelijk — de nood dringt — de honger is een scherp zwaard — schijnt het of vooral bij de vrouw eenige hoop de duisternis verdrijft. Zij zegt: »ik kan wasschen en strijken; daarmede kan ik in de stad wel iets verdienen; wij zullen naar Hamburg trekken. Wellicht is daar ook iets voor u te doen." Het weinige huisraad werd op een kleinen wagen geladen, de kinderen erop gezet, vader en moeder gaan er naast, elk met een bundeltje in de hand — zoo keeren zij het blauwe meer, de frissche lucht, den groenen bergen den rug toe, zonder eenig vaarwel. In een nauwe straat neemt een hoog gelegen dakkamertje hen op — maar zij gevoelen zich den hemel niet nader. Lente, zomer, herfst en winter — zij komen en vergaan, kommer en ziekte blijven. Eindelijk, op een zachten lentedag treedt in de deur van het kleine dakkamertje, waar het gezin verblijf houdt, een hooge gast — de dood. Hij blaast zacht zijnen adem over den armen, zieken man — dien tocht kan niemand verdragen — en zonder dat de kleine Doortje het ziet, die naast het ziekbed zit te breien, en zonder l dat de slapende Greta, die ook ziek was, het merkte, heeft hij den vader in zijne armen genomen en hem uit de kamer gedragen, ver weg, immer verder, immer verder, waarheen?? De moeder komt thuis; mat brandt het lampje, de vader ligt rustig in bed, Greta slaapt op stroo naast hem, Doortje breit. Daar ziet de moeder, dat slechts het lichaam van haar man er ligt, dat de ziel ontvloden is. Zij drukt hem de oogen toe; maar die openen zich weer en staren haar gebroken aan. Eischen zij van haar geluk, dat niet gesmaakt, vreugde, die niet genoten werd? »0, ik kon het u niet beter geven," snikt de arme vrouw en de kinderen weenen met de moeder. Het werd nacht en in het kamertje is het stil. Het lijk ligt zoo rustig, de kinderen slapen; vrouw Graal alleen waakt. Haar zonloos leven daar aan het strand en hier tusschen die hooge huizen en donkere muren trekt voor het oog harer ziel voorbij; en toch was ook zij eens gelukkig, toen haar Klaas haar als stoere man in zijne hut bracht en hun kleine Klaas lachend en vroolijk op haar schoot speelde. Ja, haar zoon. Waar zou die nu zijn? O, of hij hier ware, hier waar zijn plaats is. Maar nooit had zij iets van hem vernomen; leefde hij nog wel? Als hij nu eens binnentrad en als een goede zoon en broeder met kracht poogde te helpen! Als hij vader in de kist legde en heendroeg en begeleidde bij zijn laatsten gang! Dat zou nog geluk beteekenen. Maar Klaas komt niet. Doch de gedachte aan lijkkist en graf blijft. Hoe moet zij aan het geld ervoor komen? Hoe moeten de kosten gedekt worden? Of vrouw Graal al denkt en peinst, zij weet geen raad, geen uitweg. Eindelijk slaapt zij vermoeid op haren stoel in. • Den volgenden avond is alles eveneens in het dakkamertje. Alleen ligt de doode nu in een zwarte kist, en de kinderen hebben hem van de muurbloem, de eenige plant, die in het venster bloeit — een overblijfsel en herinnering aan vroeger tijd! — een rank in de bleeke handen gestoken. Vrouw Graal weent om den man en om — haar armoede. »Ach, sterven zelfs kost geld," zucht zij. De morgenzon schijnt den derden dag zoo fel door de ruiten, dat de arme, verweende oogen pijn doen. Er wordt geklopt, de timmerman komt met de rekening voor de geleverde kist. Vrouw Graal wijst hem het ledige kistje, de ledige zakken. »Ik heb nu geen cent, maar ik zal weer verdienen, heb geduld, ik zal alles betalen." Knorrend gaat de man weg. Nu vragen de kinderen: «moeder hebben we van daag weer niets te eten ?" «Kinderen, ik heb niets; gaat naar beneden in de straat en vraagt den bakker, of hij u een stuk brood wil schenken." «Maar moeder," vroeg Doortje verbaasd, »ge hebt toch altijd gezegd, dat wij niet mogen bedelen?" Zij antwoordde niet; de kinderen gaan verlegen en zwijgend weg. Vrouw Graal bedekt het gelaat met beide handen — zoo ver is het dus al gekomen — Zlii — die in haars vaders huis aan menigen arme een stuk brood reiken kon, zij moet hare kinderen uit bedelen zenden. Ja, bedelen. Doortje had het juiste woord gebruikt, bedelen! Had zij dan niet ijverig gewerkt, niet eerlijk door het leven willen komen? Nu ligt haar man daar neer, gestorven en zij kan zijn begrafenis niet betalen; haar zoon is in de wijde wereld, misschien slaapt hij reeds lang op den bodem der zee, — haar onwillige zoon, dien zij zoo liefhad en voor wien zij zoo vaak gebeden heeft. Is er dan een God in den Hemel, en kan Hij zooveel nooden en ellende aanzien, zonder te helpen? Heeft Hij haar wel éénen vriend, een deelnemenden buur gezonden, die over den drempel getreden is om de arme weduwe bij te staan? Slechts kommer en dood zijn door deze deur binnengekomen; geen gouden straal der liefde heeft hare ziel aangeraakt, geen psalmtoon van troost is tot haar oor doorgedrongen, zij is alleen, want haar man is dood, haar zoon is verloren, hare dochters gaan bedelen! Als er een God is, dan is Hij toch doof en blind; en als Hij wel hoort en wel ziet dan heeft Hij geen hart voor arme weduwen, verloren zoons en verlaten weezen! Zoo ellendig als nu was vrouw Graal nog nooit geweest. De zon blikt nog altoos door het geopende venster naar binnen; zij beschijnt vriendelijk het vredige aangezicht des dooden. Zijne vrouw ziet het niet, zij drukt het gelaat in hare handen. Plotseling weerklinkt dicht bij haar oor een zoo heldere toon, dat zij van schrik ineenkrimpt; nog eenmaal die toon, nog luider, nog helderder. Een kleine gele vogel zit op het zwarte deksel van de lijkkist, zijn heldere oogjes kijken vrouw Graal aan en, weer fluit het kleine keeltje luide en vroolijk zijn liedje, dat in een machtigen triller eindigt. Bewegingloos heeft vrouw Graal den kleinen vogel aangezien. Meent zij wellicht, dat het een vogel is uit het Paradijs, die van daar in haar ellendig kamertje gekomen is om haar een lied van eeuwige schoonheid voor te zingen en dan weder heen te vliegen? Ach neen, daaraan denkt zij niet. Maar de aanblik van den kleinen vroolijken vogel wekt een gedachte in haar, die lang in hare ziel gesluimerd heeft: «Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt nogtans dezelve: gaat gÜ dezelve niet te boven?" Dat is een woord des levens hier te midden van den dood, een groenende palmboom in de woestijn, een reddingsplank, waaraan de drenkeling zich Vastklampt. De vogel zingt verder en zijne stem maakt het hart zacht en week en wonderbaar schiet een plant, de plant der hoop, in den ontgonnen bodem. »Roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u ruste geven." Vrouw Graal vouwt de handen, zij zegt niets, maar zij bidt. Daar wordt de deur geopend, de doodgraver treedt binnen. Hij werpt een blik op vrouw Graal, een tweeden op den vogel — dan is hij met één sprong bij het venster en sluit het. Nu zegt hij met onverholen tevredenheid: »Ei, ei, vrouw Graal, als ik mij niet geheel en al bedrieg, dan hebt gij daar een goede vangst gedaan en een geluksvogel is in uw huis gevlogen. Het is zeer stellig de kanarievogel van Vorstin Cox, op welken van van morgen vroeg af alle Hamburger jongens jacht maken; de dame heeft bekend laten maken, dat zij een groote belooning zal geven aan wie hem terugbrengt. Nu, ik gun het u, ge kunt het gebruiken." Vrouw Graal antwoordde niet. Ja, er is een God, een God, die hoort en ziet, een God. die een hart heeft voor arme weduwen en verlaten weezen. De vogel — het was toch een vogel uit het paradijs — werd in een korfje gezet en vrouw Graal ging ermede naar het paleis van de eigenares. Deze wil de brengster zelf spreken, zij wil weten, wanneei'i waar en hoe deze haren lieveling gevangen heeft. Maar toen zij het uitgeteerde gezicht der vrouw ziet, gevoelt zij, dat zij ook liefde heeft voor menschen. Vrouw Graal vertelt — niet wat heden geschied was tusschen God en haar, daarvan kon zij niet spreken — maar zij vertelt van de ziekte en den dood van haren man, van haar kommer, haar armoede, die haar bijna belet haren man te laten begraven en haar dwong haar kinderen te laten gaan bedelen — en de hooge Vrouwe hoort vriendelijk toe, en zij ziet, dat er nog grooter smart is dan het verlies van een vogel. »Mijn lief diertje," zegt zij, »ik dank u, gij hebt mij den weg gewezen en mij getoond, dat ik mij om de armen moet bekommeren. Gij wist beter, waar arme weduwen woonden, dan ik." Als om hare woorden te bevestigen, zingt de vogel zijn schoonsten triller. »Of heeft God u als bode gebruikt om mij te toonen, hoeveel reden ik heb om gelukkig en tevreden te zijn. O, hoe kan ik dan klagen en naar het een en ander verlangen, wanneer ik aan de armen denk, die bijna niets hebben?" Van dezen dag af vindt barmhartige liefde een weg in het dakkamertje der weduwe en evenals de muurbloem daar ginds aan het venster groeit en frissche bloemen draagt, zoo gedijdt de arbeid van vrouw Graal en verlaat de nood mokkend de deur, wijl men hem daarbinnen niet meer dulden wil. Maar schooner dan dat alles: er zijn groen en bloemen in de harten. O lieve, lieve lente, Wat zijt gij heerlijk schoon, Ik zag mijn gansehe leven, U niet zoo wonderschoon! II. De zon brandt aan den wolkenloozen hemel, wij zijn in Indië, het wonderland. Het is de regenlooze tijd, geen windje, geen druppel water verkwikt de dorstende velden, de aarde is bruin en rood getint, de Indiër zegt: »de grond is nu van ijzer, de hemel van gloeiend metaal." En niettemin jaagt een vuurros door deze uitgebrande woestijn; een jonge man leidt het met kundig oog, met zekere hand. Eindelijk, eindelijk heeft het zijn loop geëindigd, snuivend en kuchend houdt het stand; maar hier zijn wij uit het vuurgewest uitgetreden, hier doet een machtige vloed zijn onstuimige golven bruisen, terwijl de oevers overvloeien van vruchtbaarheid en rijkdom aan planten. Wat hoogopgaande gewassen ontlokt de tropische zon den vruchtbaren bodem! Hoog in de lucht wiegen de slanke palmen haar trotsche kruinen; uit een geweldige hoogte doet de banaan zijne lange takken met de duizende ranken, als om te spelen, ter aarde buigen, welke deze in liefelijke omarming omvat en ze niet weder loslaat doch in dankbare liefde als een nieuwen boom wedergeeft. Uit het boschje blikken ons de druifachtige bloemen der struiken toe; jasmijnen met groote bloemen vervullen de lucht met heerlijke geuren, die zich vermengen met die der witte, roode, gele en blauwe lotusbloemen, die daar op den stroom in bovenmatige weelde bloeien als heilige wonderbloem van het wonderland! De jonge man, die den trein bestuurde in dit paradijs, staat een oogenblik nadenkend stil. werpt dan een blik op zijn horloge en snel ijlt hij huiswaarts. Huiswaarts? Is hier wel zijn tehuis, of is het aan de kust van Duitschland, waar de zee met haar blauwe golven de kust bespoelt? Klaas Graal, zeg, waar hoort gij thuis? /'Waar ik mijn huis heb, «Waar ik mijn thuis hel), «In leven en iu dood? «Aan uw altaren, Heer en God«Daar hoor ik zeker thuis." O, Klaas, hoeveel lange en inoeielijke jaren hebt ge wel gezocht, vóórdat gij dit tehuis gevonden hebt Door welke diepten, door welken zwaren arbeid, hoeveel moeite, ontgoochelingen, ervaringen hebt gij moeten gaan. eer gij u daar thuis voeldet? Laat ons met hem de kleine kapel binnentreden; er om heen liggen matten, waarop bruine inboorlingen zitten in hun witte, maleische kleederen. De groet van Klaas wordt vriendelijk beantwoord. Men ziet het, hij is voor niemand een vreemde. Daar beginnen zij een lied te zingen, een avondlied en het bewijst, dat zij God kennen. Uren zijn wederom voorbijgegaan; de sterren fonkelen helder aan den hemel; insecten gonzen; Klaas zit voor de deur van zijn huisje. De woorden van het avondlied: »op, op en ras begonnen, wat God de Heer beveelt," laten hem niet weder los. Ook hij wil beginnen. Hij heeft heden zijn eerste loon als machinist van den trein ontvangen, hij schrijft een brief; neemt een bankpapier, ter waarde van ruim achtentwintig gulden en gaat daarmede en met den brief naar den vriendelijken zendeling, die hier is komen wonen en aan wien ook Klaas oneindig veel te danken heeft en verzoekt hem, dat geld aan zijne moeder te zenden door middel van een vriend in Duitschland. De brief gaat over zee. De oude, bekende golven fluisteren : »het is van hem, voor zijne moeder," en zij verhaasten de vaart van het schip, dat den brief overbrengt. Vrouw Graal zit in haar kamertje, nog hetzelfde, maar het ziet er nu bewoonbaar en vriendelijk uit. Daar wordt aan de deur geklopt: een brief met geld. »Gij zijt zeker verkeerd," zegt zij tot den postbeambte. sToch niet, het is alles in orde." Een heer zendt haar achtenveertig mark en haar zoon. haar verloren zoon smeekt haar hem te vergeven, verzekert, dat hij niets heerlijkers kent dan voor zijne ouders te arbeiden en dat hij haar voor- taan elke maand achtenveertig mark zal zenden. Vrouw Graal weet niet, wat haar overkomt. Ja waarlijk, er is een God, een God, die hoort en ziet, een God. die een hart heeft ook voor haar verloren zoou. Als vader dat nog eens beleefd had," zegt zij dan zacht. Maar zij is zóó dankbaar — kan zij dan niemand danken? Zij koopt den schoonsten zeevisch en zendt dien aan den heer, door wiens bemiddeling zij het geld kreeg, »van eene dankbare moeder, die haren zoon heeft wedergevonden." Elke maand krijgt vrouw Graal haar geld en elke maand krijgt die heer den schoonen zeevisch. Klaas zit weder voor zijne deur. Menig brief is tusschen lndië en Duitschland gewisseld ; hij weet nu, dat zijn vader dood is, dat zijne moeder hem vergiffenis schonk. Zijne gedachten zweven terug naar den eersten tijd zijner jeugd, naar het kommervolle hutje zijner ouders, naar de beweende oogen zijner moeder, naar de kinderlippen zijner zusjes, welke [reeds stamelend klagen leerden. En hoe hij niet zelf willen meedrinken uit den lijdenskelk, ja hoe hij zelf dien heeft gevuld tot den rand! Hij heeft tegen God en Zijn gebod, tegen zijne ouders gezondigd — vader is dood, maar moeder leeft. Daar is zijne plaats, hij moet goedmaken. Zal hij van hier gaan, heen naar zijne moeder! Neen. — Niet de schoonheid om hem heen ketent hem, maar hier heeft hij zijn brood en kan hij voor al de zijnen geld verdienen; in Duitschland zou hij weer moeten zoeken. En nu is het beslist. Hij zal de zijnen hierheen laten komen en hen in een huis brengen, dat hij voor hen gebouwd heeft. Van nu af aan arbeidt hij meer, gebruikt minder; iedere stuiver wordt voor reisgeld bespaard en wanneer de arbeid hem zwaar valt, dan schenkt de gedachte aan zijn doel hem nieuwe kracht. Eindelijk, eindelijk heeft hij het geld bespaard en eindelijk, eindelijk heeft vrouw Graal de groote som in handen. Of de reis niet te ver is? Hoe kan men dat vragen aan een moeder, die naar haar kind, haar bijna verloren kind, gaat? De vorstin Cox geeft raad en helpt en de drie gaan op het schip, dat hen naar zoon en broeder brengen zal. Waarom staart toch die door de zon verbrande man daar ginds zoo vaak naar één punt ? Van den top van den mast op het schip wapperen de vlaggen, het anker zinkt, dank God, wij zijn gelukkig aangekomen. Klaas Graal herkent zijn moeder, maar haar oogen zoeken naar een veertienjarigen knaap — een stevige man sluit haar in zijne armen. De zusters kunnen het nauwelijks gelooven, dat hij haar broeder is. Maar zulk een wederzien vergoedt scheiding en smart. En nu bestijgt Klaas zijn vuurros, o hoe trotsch en zeker bestuurt hij het heden, waar hij moeder en zusjes in het nieuwe vaderland brengt naar het huis, dat hij voor haar gebouwd heeft. Eindelijk zijn zij thuis. Nu eerst zien zij elkander recht in de oogen en in het hart. Zij zien niets dan liefde, vrede, vreugde. Kostelijke rozen dringen het raam binnen en begroeten haar Duitsche zuster, de muurbloem! Een bonte vogel zingt een vroolijk welkom! Maar in de ziel der wonderbaar hereenigde familie ruischt een psalmtoon: »Zingt den Heere een nieuw lied; want Hij heeft wonderen gedaan!"