NIJKERK - Q. F. CALLKNBA.CH. Trompttter W ©orftum 1406-1417 5PHBmci)eTIobdlf ft ftogei) fcatfSlrkifv ot)dergai)9 2)e Trompetter van Sorkum Een historische Novelle uit de dagen van Arkel's ondergang 1406-1417. DOOR L. PENNING. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. TYP. C. C. CALttNBACH.HWKtRK, HOOFDSTUK I. De heete zomer met zijn lange, heerlijke dagen is nu voorb\j. Het gebladerte is reeds geel getint; het gaat naar den herfst, en de dagen beginnen te korten. Het is dan ook reeds de veertiende September van het jaar 1406, en de wind uit het westen, die tijdens den namiddag is opgestoken, is nu, tegen den avond, tot een halven storm aangewakkerd. Want het is nu avond. De dag is gedaald, en het is donker gewerden. En het is donker in de straten van Gorkum. De wind verheft zich met macht, en de poorters, die bjj mooie stille avonden gewoon z\jn, nog een pookje te stoepen, hebben de wijk genomen binnenshuis, in het woonvertrek. / Het is dan toch ook maar gezellig in huis, ten minste als ge de gast moogt zjjn van den eerzamen en wakkeren wapensmid Arend Merwe, die in de Haarstraat, tusschen de Arkelstraat en de Gasthuisstraat, woont. Hjj heeft het groote, leeren schootsvel afgegespt. Wanneer men den geheelen dag is bezig geweest, om pieken te smeden en zwaarden te herstellen, en den zwaren, Ijzeren hamer heeft gehanteerd, dat de vonken van het gloeiend ijzer stuiven, dan is de rust wel zoet. En daarom heeft Arend Merwe groot gelijk, dat hü thans het groote, leeren schootsvel heeft opgehangen in de smidse. Hij sluit de zwartgeteerde houten luiken in den voorgevel van het huis, en terwijl het vuur in de smidse is uitgedoofd, schaart hij zich bij zijn gezin, in het ruime woonvertrek. Aa.n een spijker, tegen den witgekalkten muur, hangt de eenvoudige olielamp. Zij geeft slechts een zwak, sober licht, nauwlijks voldoende voor het ruime vertrek, maar een groot vuur vlamt lustig op onder de breede schouw, en het licht, dat van haar grillige vlammen uitstraalt, verheldert het geheele vertrek. De huisvader heeft zich nu neergezet in den hoek van den haard, aan den kant van de straat, en bij het schijnsel van het vlammende vuur is het gelaat en de gestalte van Arend Merwe goed te onderscheiden. Het is een open gelaat; krachtig en toch in den grond goedhartig, terwjjl zjjn lichaam, van meer dan gewone lengte, de knoken van een os en de spieren van een leeuw schijnt te hebben. Maar hjj is ook de smid, de wapensmid vanGorkum: beroemd wegens de sterkte van zjjn spieren. Gjjsje zit het dichtst bjj haar vader, met den arm op zjjn knie geleund, en Jan zit tegenover zjjn vader, in den anderen hoek van het vertrek. Jan is verleden week vjjf jaar geworden, en Gjjsje is er vier. De wapensmid heeft nog een ouderen zoon: Floor, die morgen vjjftien jaar wordt, en thans als de jongste trompetter bjj jonker Willem van Arkel dienst doet. Zjjn ouders hebben hem in geen zeven maanden gezien, en al tobt het forsche gemoed van den wapensmid er niet erg over, zjjn vrouw ljjdt er te zwaarder onder. Zjj laat dat echter niet zoo merken, want zjj behoort tot de stillen in den lande, wier zielen kosteljjk zjjn in de oogen des Heeren. Wanneer zjj klaagt, dan klaagt zjj aan God; wanneer zjj ljjdt, dan ljjdt zjj in stilte. Arend Merwe heeft nog drie kinderen gehad, tusschen Floor en Jan in, maar die komen nooit meer thuis, want zjj rusten op het wijde kerkhof, in de schaduw der groote Sint-Janskerk. Ook om die drie vroeggestorven kinderen heeft de vrome Els-meu, Merwe's vrouw, veelgeleden. De wapensmid ook, maar zjj toch het meeste. Van den wapensmid kan niet worden gezegd, dat hjj is een kind van God, maar van zjjn vrouw, van Els-meu, kan het worden gezegd. God heeft er voor gezorgd, dat er ook in de middeneeuwen menschen waren, die zjjn lof verkondigden: was het niet met woorden, dan met daden. Dat is zoo geweest, en dat zal zoo bljjven. Zoo lang de wereld bestaat, zullen er geloovigen zjjn, die Gods lof verkondigen: met woorden of daden, en die gouden schakel der geloovigen reikt van het oude paradjjs, dat verdwenen is, tot het nieuwe paradjjs, dat komen zal. Die gouden schakel wordt nooit verbroken. Ge doet den wapensmid echter onrecht, wanneer ge meent, dat hjj geen harteljjke liefde koestert voor zjjn vrouw. Arend Merwe weet hare waarde inderdaad te schatten, en zjj, de zwakke vrouw, weet hem, den driftigen man, te leiden zonder woorden. Hjj draagt haar als op zjjn handen, en toen kort geleden een vreemdeling met ruwe woorden de vrouw des huizes dorst beleedigen, bleven de lippen van den wapensmid stom — dat is waar — maar de vuisten van den wapensmid bleven toch niet stom, want zü slingerden den onhebbelflken vreemdeling als oud roest over de onderdeur de straat op. Els-meu zit eenigszins op den achtergrond, aan het snorrende spinnerad, terwijl haar vlijtige vingers uit de ruwe schapenwol het sterke garen spinnen.' Het is toch maar gezellig bij zoo'n haardvuur, met de kousen op de warme ijzeren plaat, als het daar buiten stormt en regent. Hoor, hoe het stormt! Het is een halve orkaan! Het brult in de hooge olmen voor het huis; het huilt in den hoogen schoorsteen, en de vensterluiken schudden en knersen in hun ijzeren scharnieren. Neen, daar gaat dan toch maar niets boven een gezellig tehuis bij zoo'n noodweer — er is in de groote, wjjde wereld geen gezelliger plekje dan de huiselijke kring rond zoo'n koesterend, vlammend haardvuur! Gjjsje schuift zich het weerbarstige golvende haar uit het gezicht, terwijl zij met den arm leunt op de knie van haar vader. En z$ luistert met open mond naar haar vader, want hfl heeft veel ondervonden in zijn leven, en Jan en Gjjsje hooren hem gaarne vertellen. De wapensmid heeft de groote, wijde wereld gezien; hij heeft gezworven in landen, waar de zon als gloeiend koper en de aarde als hard ijzer is; hjj heeft zware oorlogen meegemaakt, en is menigmaal in doodsgevaren geweest. Maar hjj is er altijd door heen gekomen, en in zjjn hart is hjj goed Arkelschgezind. Door de gunst van het Arkelsche huis is hjj wapensmid geworden in deze stad, die naar goed recht aan het Arkelsche huis toekomt, al wappert er thans ook de vlag van den Hollandschen Graaf Willem YI, en Jan XII heeft zjjn gunsten tot geen ondankbare uitgestrekt, toen hy Arend Merwe tot wapensmid maakte van Gorkum. Baas Merwe is Arkelschgezind — wis en zeker, en hij vertelt het nu voor den dertienden keer aan zijn kinderen, hoe hij met eigen oogen heeft gezien, dat Jan XTT met één slag van zijn reuzenzwaard het schild van zijn vijand verbrijzelde, en zijn helm kliefde, dat er de stukken afvlogen. De kleine Jan hoort die verhalen graag — hoe grie- zeliger ze zijn, hoe liever hjj 't heeft — maar 6\jsje heeft een zachter inborst, en zij houdt er meer van, dat haar vader iets vertelt van de pracht, die er heeft geheerscht op de kasteelen der van Arkels, en van het mooie speelgoed en de kostbare poppen der kleine jonkvrouwen, en van de schitterende feesten, die de ridderzalen deden dreunen, en van de opkomst der stad Gorkum. Ja, dat is nu dan toch al ongeveer twee honderd jaren geleden, dat de stad is gebouwd. Jan X, bijgenaamd de Sterke heeft ze gesticht. Dat was een geweldig man met een machtig zelfbewustzijn, en daar het hem niet genoeg was, een stedebouwer te zjjn, bouwde hjj aan de oostzijde der nieuwe stad een burcht, welks gelijke in heerlijkheid nauwlyks kon worden gevonden. Maar dat was hem nog niet genoeg. Hjj reed in zjjn blinkend harnas op zjjn grooten hengst onder een der stadspoorten, reikte met zjjn gespierde armen naar een zwaren balk boven hem, sloeg de handen om dien balk, klemde de sterke beenen om den buik van zijn hengst, en tilde den hengst van den grond op met zijn Herculeskracht. Zoo sterk was Jan X, en daarom noemden de Gor- kummers hem Jan den Sterke, en dat logen ze niet. Zoo weet de wapensmid heel wat af van de oude tijden, en als het over die oude tijden gaat, dan verschilt hjj toch van zijne waardige gade. Want Els-meu verbeeldt zich maar altijd, dat de oude tijden beter waren dan de tegenwoordige, en de wapensmid is het op dit punt toch niet met haar eens, want h\j heeft in de oude kronieken gelezen, hoe nog geen honderd jaar geleden — in 1315 — een ware hongersnood heeft geheerscht in deze stad, zoodat de menschen zyn gestorven als muizen. Ja, dat was een vreeselpe hongersnood, waarbij zich echter volgens den kroniekschrijver een zonderling en wonderlijk geval heeft voorgedaan. Er woonde namelijk in die bange dagen bij de Vischbrug — op den hoek der Burgstraat en van den Havendijk — een godvreezende weduwe met name Elizabeth Hendriks. Op zekeren middag nu kwam eene arme vrouw met hare kinderen vragen om een stuk brood, en de milddadige weduwe verkwikte hen met spijs en drank. En na het middagmaal gelastte weduwe Hendriks de dienstmeid, om nög een schepel koren van den zolder te halen, mn.nr de dienstmeid zette groote oogen op, want er waren maar drie schepels koren meer op den zolder, en zjj zeide: „Vrouw, er z\jn maar drie schepels koren meer!" Doch weduwe Hendriks zeide bedaard: „Ga in den naam des Heeren — God zal het voorzien!" Toen ging de dienstmeid, maar zij kon slechts met moeite den zolder bereiken, want het koren stroomde haar op de trap reeds tegemoet. En de godvreezende weduwe liet bekend maken, dat er overvloed was, en dat al de armen by haar terecht konden. Doch nu woonde er terzelfder tijd in de stad een korenkooper met name Gerontus, en deze man had een ander hart dan de godvreezende weduwe. Toen de honger begon te nijpen, sloot hij zijn welgevulden zolder dicht, want hjj had zijn ziel aan den duivel verkocht, en hjj verwachtte hoogere prijzen. Maar er kwamen geen hoogere pr\jzen, want de hongersnood week, en er werd in het verloop van dat jaar zoo'n overvloedige oogst binnen gehaald, dat een schepel koren, vroeger vijf schellingen geldende, thans voor vijf grooten werd van de hand gedaan. De gierige Gerontus bleef zitten met zijn koren. Het kon geen vijf grooten per schepel meer opbrengen, want het was totaal bedorven en onverkoopbaar, zoodat Gerontus, ten einde raad, al zijn koren bg nacni% heimelijk in de Merwede liet werpen. x) De wapensmid verkneutert zich altijd, als hij het ongeluk van dien gierigen korenkooper Gerontus en den overvloed van die godvreezende weduwe Hendriks vertelt, maar dat de oude tijden zooveel beter waren dan de tegenwoordige - neen, dat neemt onze eerzame wapensmid niet aan. Het lijkt er niet naar. In 1348 bijvoorbeeld is de pest gekomen, de schrikwekkende pest, en zij reed op haar zwart paard door deze landen, en zij reed te Gorkum de Burgpoort in en de Kanselpoort uit, en elke vierde man — onverschillig rijk of arm — werd onder de hoeven van dat zwarte paard verpletterd. Lustig snort het spinnewiel, en daar buiten huilt de storm. i) „Misschien zullen eenigen," schrijft Cornelis van '.Zomeren in zijn Beschrijvinge der Stadt Gorinchem en Landen van Arke , „aan loofwaardige schrijvers meer diergelijke voorbeelden geboekt vindt, al gioote hardgeloovigheid is altijd niet prijsbaar. Bovengenoemd verhaal stamt - dit worde niet vergeten - mt e n tijd, die rijk aan legenden was. Het korenverhaal berust waarschtjnhj op een treffende gebeurtenis, die legendarisch is opgesmukt. „Toe vader," smeekt de kleine Jan, „vertel nu nog eens van dien beroemden wapensmid Wieland en van zjjn koning," en baas Merwe doet het gaarne, want Wieland was een groot meester in de wapensmederjj, en baas Merwe heeft zyn vak lief, en hjj kent die oude vertelsels en legenden op zijn duimpje. Hjj legt een grooten houtknuist op het vuur, en hjj begint: „Er was eens een koning; deze koning heette Nidung, en hjj had twee wapensmeden: "Wieland en Aemilias. Nu daagden deze beide wapensmeden elkander tot een smeekamp uit op leven en dood. Aemilias zou zich een harnas smeden, en Wieland zou zich een zwaard smeden. En zoo het zwaard niet in staat was, om het harnas te spljjten, dan zou dat aan Wieland het leven kosten, want het was een strjjd op leven en dood. • Nu was er een tjjdruimte van twaalf maanden gesteld, om dat sterke harnas en dat sterke zwaard te smeden, maar Wieland scheen die geheele uitdaging vergeten te zjjn, want er verliepen vele maanden, en hjj smeedde geen zwaard. Koning Nidung werd reeds ongerust, want hjj hield veel van zjjn kunstvaardigen wapensmid, en hjj zeide: „Meester, zjjt ge de uitdaging vergeten?" Toen zette Wieland zich aan het werk; h« arbeidde dag en nacht, en zie! nadat de zon zevenmaal was op en neder gegaan, was het zwaard gereed. En Wieland nam koning Nidung mee naar de rivier, en hij hield het zwaard in het water. Dan nam hij een vlok wol van een voet dikte, en hij wierp ze in den stroom, zoodat ze tegen den scherpen kant van het zwaard moest aandrijven. En de vlok wol verdeelde zich in twee deelen, want het scherpe zwaard doorsneed de wol. Toen werd koning Nidung zeer vroolijk, want hij had het gelpe van dit zwaard nog nooit gezien, en zelf wilde hij het dragen, als het wat lichter was, want het was te groot en te zwaar. Zoo begaf Wieland zich weer naar z\jn smidse, en hij vijlde het zwaard tot pulver, deed er een mengsel doorheen, zuiverde het ijzerpulver en smeedde er een nieuw zwaard van, lichter dan het eerste. Na dertien dagen was het zwaard gereed, en Wieland nam koning Nidung andermaal mede naar de rivier, en hij hield het zwaard in het water. Dan nam hij een vlok wol van twee voet dikte, en hij wierp ze in den stroom. De wol nu dreef tegen den scherpen kant aan van het zwaard, en zie! de vlok verdeelde zich in twee deelen, want het scherpe zwaard doorsneed de wol. Toen werd koning Nidung uitermate vrooljjk, en hjj zeide, dat er geen kostelijker kleinood was dan dit zwaard. Maar Wieland schudde het hoofd, want al was het zwaard lichter dan het vorige, zoo was het toch nog te zwaar, en hjj zeide: „Dit is nog geen goed zwaard; ik wil het dubbel zoo goed maken." Nu was dit den koning zeer welgevallig, en hjj ging naar zjjn paleis. Wieland echter ging naar zjjn smidse, vijlde het zwaard tot pulver, en deed op dezelfde wijze als de vorige maal. Nadat de zon een en twintig keeren was op en nedergegaan, was het zwaard gereed. Het was uitgemonsterd met goud, voorzien van een prachtige greep, en een lust voor de oogen. En Wieland nam koning Nidung ten derden male mee naar de rivier, en hij hield het zwaard in het water. Dan nam hij een vlok wol van drie voet dikte, en hij wierp ze in den stroom. De wol nu dreef tegen den scherpen kant aan van het zwaard, dat rustig in het water werd gehouden, en zie! de scherpte van het zwaard doorsneed de wol even licht als het water zelf. Toen juichte het hart van den koning, want het zwaard was licht en vaardig, en zijns gelijke was er nooit gezien. En eindelijk, na twaalf maanden, brak de groote dag van den wedkamp aan, en Aemilias verscheen met een hart vol hoogmoed aan koning Nidung's disch. TTq had het pantser aangegespt, dat hjj had gesmeed; het was een dubbel harnas, en een wonder der wapensmeedkunst. En ieder, die Aemilias zag, verklaarde, dat er nooit een degelijker harnas was gesmeed. Hij zette zich op het hoofd den zwaren helm, die helder blonk in het zonlicht, en Aemilias was een der genoodigden aan 'skonings disch. Toen nu koning Nidung en zijn gasten hadden gegeten, ging Aemilias naar buiten, naar de binnenplaats, en hij zette zich neder op een stoel. En de koning met al zijn ridders en edelen schaarden zich om Aemilias heen, want de beslissing van den strijd was nu gekomen. En "Wieland verscheen, met het bloote zwaard in zijn hand. Hjj plaatste zich achter Aemilias' stoel, en hjj bracht de scherpte des zwaards boven Aemilias' stalen helm. En Wieland vraagde: „Bespeurt gjj iets, o Aemilias?" en Aemilias antwoordde op hoogmoedigen toon: „Houw toe met alle kracht, Wieland, want het zalnoodigzjjn!" Maar Wieland hieuw niet toe — hjj drukte slechts wat sterker op het zwaard. Toen gleed het zwaard door den helm — door het hoofd — en scheidde het lichaam van Aemilias tot op den gordel. En Wieland vraagde: „Bespeurt gjj iets, o Aemilias?" en Aemilias antwoordde: „Ik heb een gevoel, alsof mjj koud water over het ljjf wordt gegoten." Toen zeide Wieland: „Schud u, o Aemilias!" En Aemilias schudde zich — en hjj schudde zich met kracht. En zjjn lichaam viel uit elkander, ter weerszjjden van den stoel als porcelein, dat slecht geljjmd is. Toen zeide koning Nidung: „Hoogmoed komt voor den val," want koning Nidung was een wjjze koning. Het waait toch verschrikkeljjk. De storm brult in de kronen der hooge olmen, en de hooge schoorsteen huilt als een mensch in doodsangst. De Trompetter 2 De wapensmid schuift de onbeholpen holsblokken, de klompen, aan zijn voeten, gaat naar de huisdeur, die uit een bovendeur en een onderdeur bestaat, en begeeft zich naar buiten, waar hem de regen in het gezicht klettert. Er is geen mensch in de straat te ontdekken; zij is vol kuilen en vol duisternis, en nergens brandt een lan- taarn. De storm giert en fluit door de stad, en de lage wolken, voortgezweept door den storm, schijnen de spits te raken van den slanken toren der Heilige-Geest-Kapel in de Arkelstraat, die al langer dan een eeuw de winden heeft getrotseerd. Het is donker in de luchten; slechts hier en daar is voor oogenblikken een ster te zien, die als een verloren schildwacht door nieuwe wolken wordt onderschept. Nu wordt er in de duistere Haarstraat toch een ücht zichtbaar; het komt uit de buurt van het Bagijnenhof, waar eerbare ongehuwde vrouwen, die de kluisters van het kloosterleven wülen vermijden, en zich toch aan de wereldsche «delheden wenschen te onttrekken, een behoorlijk onderkomen vinden. Als een dwaallicht slingert de brandende lantaarn van den eenen naar den anderen kant door de duistere straat: een bewijs, dat haar drager een voorzichtig man is, die niet gaarne z\jn voet verstuikt met in een der vele kuilen te storten. Nu, voller Tjjs Tjjssenszoon is een voorzichtig man, een buitengewoon voorzichtig man, dat moet gezegd zijn, en dat hy in dit noodweer zich buiten waagt, is niets dan pure angst, want hjj woont alleen, zonder kind of kraai, in een groot huis aan genen kant van het Bagijnenhof, en hij is bang geworden by het gekraak der daksparren. De beide straatgeburen ontmoeten elkander bij Merwe's huisdeur, en de wapensmid haast zich, om den voller binnen te laten. „Ik had je vanavond niet verwacht," meent de wapensmid, „maar kom binnen — 't is een noodweer!" „Een noodweer!" zegt de voller, binnentredend. H\j opent langzaam het hoornen deurtje van zijn gedeukte blekken lantaarn, en blaast de vetkaars uit. Dan groet hjj de aanwezigen, en zet zich neder op een houten kruk, bij het brandende vuur. „Ge durft er toch maar door, Tys-buur!" meent de huisvrouw, terwijl haar vlugge vingers een spil van het spinrad, die in het ongereede is geraakt, weer in orde brengen. „Ik zit me thuis te vervelen," zegt de voller; „zonder kind of kraai — 't is een saaie boel!" en hij schuift de korte beenen dichter bij het koesterende vuur. Omdat hij zich thuis verveelt, gaat hij elke week yininat.p.ns twee avonden buurten bij den wapensmid, maar wat verveling is, weten de wapensmid noch zijn vrouw, want zij hebben zich nog nooit verveeld. Heden avond echter komt Tijsbuur niet uit verveling maar uit puren angst, want hij hoorde de daksparren boven zich kraken, en hij verbeeldde zich, dat de muren van zijn huis stonden te waggelen. „Toe Jan, haal nog wat turf, want het vuurke moet lustig branden," zegt de wapensmid, en de kleine kleuter haast zich, aan het bevel van zijn vader te voldoen. „Is Floor nog altijd bij jonker Willem van Arkel?" vraagt de voller. „Ik weet niet beter," antwoordt de wapensmid. B't Is vreemd geloopen met jonker Willem van Arkel," zegt de voller, en de wapensmid knikt zwijgend met het hoofd. 't Is vreèmd geloopen, en 't is leèlijk geloopen. De wapensmid is goed Arkelschgezind — wie durft het betwijfelen? — en daarom doet het hem pijn. Neen, Willem van Arkel had, ruim drie maanden geleden, niet de gelofte mogen afleggen, dat hjj Jan XTT zou weren uit de landen, steden en burgten van het Arkelsche huis, want Jan XTT was zyn vader. 't Is waar: Jan XII was een trotsch en twistziek krijgsman, die zich hals over kop in een dwazen oorlog tegen den Hollandschen graaf Willem VI had gestort, en door de gelofte, die Willem van Arkel aflegde, trachtte hjj in vrede te komen met den Hollandschen graaf. Maar Jan XII bleef toch zijn vader, en Willem van Arkel handelde als Absalom, al had zijn vader enkel de dapperheid met koning David gemeen. Eenige invloedrijke Gorkumsche poorters hadden, daartoe aangezet door den sluwen Walraven van Brederode, Willem van Arkel overgehaald tot deze treurige daad, en hg had het Goddelijke gebod: „Eer uwen vader!" met voeten getreden. Jan XII, de wettige heer van Gorkum, was dus uitgebannen uit de stad, en zijn eenige zoon Willem had zich plechtig verbonden, hem er niet meer in te laten. Hg zou de stadspoorten sluiten, als zijn vader kwam, en hij deed het ook. Jan XII had aan zoo iets nooit gedacht, en van zijn zwager, den Gelderschen hertog Reinout terug gekomen, vraagde hjj argeloos om opening van de poort. Maar de poort ging niet open. Zjj bleef gesloten, en Willem van Arkel, staande op den toren, kon zien, hoe een moede ruiter op zijn vermoeid ros wegreed naar Leerdam. En Leerdam weigerde op bevel van jonker Willem aan Jan XII eveneens den toegang, en de heerlijkheden, die zijn wettig bezit waren, wierpen hem als een pestkranke uit. Dat was jonker Willem's daad. Maar het voegde Jan XII niet, om zijn zoon iets te verwijten, want had hij niet hetzelfde gedaan? Had hij na het overlijden van zijn vader, de slotpoorten van den Gorkumschen burcht niet voor zijn moeder gesloten? Had hij haar niet gehoond en geplaagd, als een verschoppeling behandeld? En had hij, toen de mishandelde weduwe haar toevlucht zocht op het slot Pierrepont, haar vaderlijk erfdeel, niet gezorgd, dat ook dddr de slotpoort onbarmhartig voor haar werd dichtgeslagen? Zij was er toch ingekomen, 't is waar, maar slechts door list, in spijt van haar zoon, die haar als een verschoppeling, als een melaatsche had uitgebannen. En de bittere beker, dien hjj zjjn moeder had laten drinken, werd Jan XII thans zelf aan de lippen gezet — wat klaagde hjj dan? Hjj had zich vergrepen aan het gebod: „Eer uwen vader en uwe moeder," en moest er thans de straf voor dragen. Hjj wendde den teugel van z|jn paard, en reed als een verschopte banneling terug naar zjjn zwager, den Gelderschen hertog: geknakt naar lichaam en geest, want God had de misdaad aan hem bezocht. Maar dat neemt de schuld van jonker Willem niet weg, en al kan de wapensmid naar waarheid verzekeren, dat de oude tjjden niet beter waren dan de tegenwoordige, dan is het toch even zeker waar, dat de tegenwoordige tjjden niet beter zjjn dan de vorige. "Want de rust en de orde, waaraan Gorkum zoo'n behoefte heeft, en die jonker Willem, zooals hjj voorwendde, drongen, om zjjn vader te verstooten, worden op dit oogenblik juist door jonker Willem bedreigd. Hij heeft geen rust gehad in zijn consciëntie, en het feit, dat hjj met opgestoken vingeren en zware eeden de gelofte heeft afgelegd, dat hjj zich nooit zou verzoenen met zjjn vader, knaagde aan zjjn levensmoed. Aan den anderen kant rees er wantrouwen in zjjn ziel tegenover de samenzweerders, die hem in hun net hadden gevangen, en hjj verliet heimeljjk de stad, om een ontmoeting te hebben met zjjn vader. Maar de samenzweerders in Gorkum kwamen er achter, en toen hjj terugkeerde naar de stad, viel de stadspoort voor hem op het slot. De bovendrjjvende party in Gorkum had geen vertrouwen meer in een man, die zwak en wankelmoedig was, en in hetzelfde gedenkwaardige jaar — 1406 —, waarin jonker Willem aan zjjn vader den toegang had ontzegd tot de stad, ondervond hjj denzelfden hoon. Maar jonker Willem heeft nu, evenals zjjn vader eenige maanden geleden, de toevlucht genomen tot zjjn oom, den machtigen hertog Reinout, en Gorkum kan er zich van verzekerd houden, dat hjj iets in het schild voert. Neen, de nieuwe tjjden zjjn niet beter dan de vorige — het ljjkt er niet naar. Het geluid van wapengekletter en hoevengestamp, dat bjj het optrekken der Gorkumsche vestingmuren, nu twee honderd jaar geleden, heeft weerklonken, is sinds dien tjjd niet meer verstomd, en het was den 29sten Juni nog maar drie jaar geleden, dat de tegenwoordige Hol- landsche graaf Willem VI met slaande trom en vliegende vaandels veertig duizend man voor de muren van Gorkum samentrok. Het beleg, waarin de Arkelschen wonderen van dapperheid verrichtten, duurde volle twaalf weken, en er kwam een vergelijk tot stand, waarbij Gorkum voor Jan XII behouden bleef. Maar verleden jaar ontbrandde de strijd op nieuw, en de kasteelen van Hagestein en Everstein alsmede het stedeke Gasparen, die aan van Arkel behoorden, werden door graaf Willem VI na dapper verweer ingenomen en verwoest, terwijl de bewoners, van alles beroofd, als troepen hongerige wolven te Gorkum bijstand en ondersteuning zochten. Nu is het rustig in Gorkum — 't is waar, — maar jonker Willem wil de stad terug hebben, en de wapensmid gunt ze hem van ganscher harte, want hij is goed Arkelschgezind. Maar Tijs-buur is het niet, want hij houdt de Arkelsche heeren voor een woelachtig en strijdzuchtig volk, en als het aan hem lag, dan kwamen z\j nooit meer binnen deze muren — neen nooit! H\j durft zijn meeDing echter niet onbewimpeld te zeggen, want de wapensmid kan bij oogenblikken heftig uit den hoek komen, en Tp-buur heeft een vreesachtige inborst. Als de wapensmid zegt: „Jonker "Willem komt weer in de stad," dan durft de kleine voller dit dan ook niet tegenspreken, maar hjj waagt toch de opmerking: „Dat zal om den dood zoo gemakkelijk niet gaan!" En daarin heeft Tjjs-buur gelijk, want "Willem VI heeft zich gehaast, om de bezetting van Gorkum met 500 geharde krijgsknechten te versterken, en ridder Philips van Dorp, hun aanvoerder, is een kloek veldheer. De grafelijke schildwachten houden dan ook goede wacht, terwijl de zware vestingmuren zijn beschermd door sterke schiettorens en gedekt door diepe grachten. Nog altijd buldert de storm met onverminderde heftigheid door de kronen der hoogopgeschoten olmen, maar de voller zal toch vertrekken, want het wordt laat, en de wapensmid heeft hem hartelijk uitgelachen, toen hij zeide, dat hij voor zijn muren bij dit noodweer vreesde. Trouwens zooals bij de meeste bloohartigen, die door het samenzijn met sterke, moedige menschen hun eigen vrees voelen verminderen, is de vrees van Thjjs-buur thans aanmerkelijk verminderd. Hü steekt de vetkaars in de gedeukte lantaarn met een brandenden spaander aan, en wenscht de aanwezigen goe-nacht, terwijl de wapensmid hem uitgeleide doet naar buiten, naar de duistere straat. Er is geen mensch te zien in de straat. De wind brult er door heen, en de wolken onderscheppen het sterrelicht, doch de regen heeft opgehouden. „Wat een vreemde wolk toch!" zegt de voller, terwijl hjj den wapensmid reeds de hand ten afscheid heeft gegeven, met den uitgestrekten vinger naar boven wijzend. Maar Arend Merwe heeft hem niet verstaan, want te geweldig rollen de windstooten door de sombere straten en stegen, en de voller moet zyn opmerking nog eens herhalen. Thans echter heeft de wapensmid hem begrepen, en hjj kykt naar boven, in de richting, die z\jn gebuur hem wijst. Nu, 't is ook een zonderling gevormde wolk, en er is niet zooveel verbeeldingskracht voor noodig, om in de vage vormen van die voorwachtende wolk een krijgsman te zien, op zjjn brieschend paard voorthollend in het onmetelijk luchtruim. „Dat beduidt oorlog!" zegt de kleine voller met een onmiskenbaren angst in zijn stem. „Onzin!" antwoordt Merwe. „Ik zeg het je!" zegt de voller op stelligen toon. "jjj hebt altfld wat!" meent Merwe met luchthartige stem, en hjj haalt de schouders op. „Ziet ge dat uitgetogen zwaard dan niet, gebuur? Het is uitgestrekt boven onze arme stad, om ze te verderven !" De wapensmid lacht luid en krachtig, nu hij die woorden hoort, want hij hecht weinig waarde aan de voorteekens van wolken en sterren, al staat de sterrewiche- larjj in hooge eere. „Die wolk zal ons geen kwaad doen, Tijs-buur, tenzij dat ze ons een nat pak bezorgt - ik voel de druppels al!" „Gij hecht aan geen voorteekens," zegt de voller met een lichte geraaktheid in zijn stem, „maar heb ik dan het beleg van Gorkum, nu drie jaar geleden, ook niet gelezen uit de sterren?" „Dat heb je, Tijsbuur, maar je hebt toen meteen voorspeld, dat Gorkum zou verwoest worden, en er geen steen op den ander zou worden gelaten, en kijk eens — Gorkum staat stevig tot op dezen dag!" „Nu, ge zult het zien," zegt de voller met de eigen- zinnigheid van menschen, die van een eenmaal opgevatte meening niet meer zjjn af te brengen. „De wolk komt van het westen," zegt de wapensmid „zouden we dan van het westen een aanval krijgen ?" „Natuurlijk van het westen — het kan niet anders — de wolk wjjst het uit!" antwoordde Tjjs-buur, en hjj schudt met het groote hoofd heen en weer, zooals hjj gewoon is, als hjj door de vrees wordt benauwd. Dan zet hjj den kraag op van zjjn wambuis, want het is koud, en met groote stappen jjlt hjj op zjjn holsblokken naar zjjn ongezellige woning. „Als het komt, dan komt het van het óósten, en niet van het wésten," zegt de wapensmid tot zich zeiven, en hjj werpt nog een blik naar boven, naar den voortjjachtenden ruiter op zjjn brieschend paard, terwjjl het uitgetrokken zwaard is opgeheven boven Arkel's veste. Maar de wind heeft thans de wolk gegrepen en scheurt ze uit één — in vormlooze schaduwen. En er is geen ruiter meer te zien en geen paard, maar de regen, die naar beneden klettert, drjjft den wakkeren wapensmid naar binnen. Het snorrende spinnewiel heeft intusschen zjjn arbeid gestaakt, als de wapensmid binnentreedt, want moeder Merwe is bezig met het gereedmaken van het avondeten: stevig roggebrood met kaas en boter, terwjjl de wapensmid nog een flinken homp afsnijdt van de gerookte worst, die op latten in den schoorsteen hangt. Er is geen tafellaken te zien, en de tafel is tamelijk verveloos. Maar toch is de rijk voorziene disch, waaraan de melk in tinnen kroezen niet ontbreekt, een bewijs, dat de wapensmid een flink stuk brood verdient, en het er van durft nemen ook. Als het avondeten is afgeloopen, schuift de huisvader de zware ijzeren grendels voor de huisdeur; de gloeiende turfkool wordt zorgvuldig ingerakeld in de asch van den haard; de koperen lamp, die tegen den muur is opgehangen, wordt uitgeblazen, en het huisgezin begeeft zich ter ruste. En daar buiten huilt de wind, en de storm jaagt door de duistere, nachtelijke straten. En de regen klettert heviger tegen de zware luiken van Merwe's huis, en de kronen der olmen bewegen zich als schepen op de woelige zee, en de hooge schoorsteen steunt en zucht als een mensch in doodsangst. Maar de wapensmid hoort het niet meer, en de kleine Jan en Gjjsje hooren het evenmin, want zij slapen reeds. Els-meu echter kan niet slapen, want zjj denkt aan Floor, haren oudsten jongen, en Floor houdt haar den slaap uit de oogen. Floor, jonker Willem van Arkel's trompetter, sliep evenmin. Met de jjzeren helmkap op, stond hjj, terwjjl de wind en de regen hem in het gezicht zwiepten, op den rivierdijk, ten oosten der stad, dicht bjj de vestinggrachten. Hjj stond daar met gespitste ooren, en zjjn jonge scherpe oogen poogden heen te dringen door de donkerte, die de stad als een kleed omhulde. Een groote roofvogel trachtte boven hem met krachtigen vleugelslag tegen den zwaren wind op te tornen, en van zjjn linkerzijde kwam het bruisen van den breeden stroom, van de Merwede, waaraan zjjn vader, Arend Merwe, zjjn geslachtsnaam had ontleend, en het bruisen klonk als het doffe geloei van de zee. Zoo stond de jonge trompetter daar onbewegeljjk: in wind, storm en regen, met het gelaat naar Gorkum gericht, maar nu wendde hjj zich ijlings om, en haastte zich over den modderigen rivierdjjk terug naar Dalem. „Waar is onze jonker?" vraagde hij, en een paar met pieken gewapende soldaten brachten hem bij Willem van Arkel, die zoo even met een schuit van Tiel aangekomen, hier te Dalem was afgestapt. Zoo vond de trompetter hem dan in een bouwvallige woning, omringd door eenige zjjner trouwste vrienden, terwijl hij met ongeduld op de komst van zijn trompetter had gewacht. Twee hellebaardiers stonden met brandende flambouwen naast hem, en het armoedige vertrek werd helder verlicht door het schijnsel, dat deze flambouwen gaven. Willem van Arkel had den stalen helmhoed met de wapperende vederpluim naast zich neergezet op de harde bank, zoodat zijn hoofd slechts bedekt was met de helmkap. Hfl was gehuld in een harnas van maliën of over elkander geschoven stalen ringen, die op vele plaatsen nog door ijzeren platen werden beschermd, terwijl over het maliënharnas heen nog een korte lederen kolder was aangeschoten, die aan benedenrand en schouders sierlijk uitgesneden, met het Arkelsche wapen: twee baren van keelrood, boven met vier, onder met drie kanteelingen op een zilveren veld, was versierd. Aan de handen droeg hjj metalen handschoenen, en in den hoek van het vertrek stond zijn groot ridderzwaard. I Hfl was opgewonden. Met groote stappen liep hjj op en neer in het gehavende vertrek, terwijl de sporen aan zijn schoenen rinkelden, en rusteloos zwierven z\jn oogen langs de kille, natte wanden, terwijl er een trek van groote zorg op zijn nog jeugdig gelaat zichtbaar was. Het was dan ook een groote onderneming, die hfi ging wagen, en terwijl zijn krijgsmacht, met de hulp van zijn oom, hertog Reinout van Gelderland, op de been gebracht, over Tiel heen thans tot onder den rook van Gorkum was genaderd, voelde hü het vermetele der onderneming dubbel. 't Is waar: hij had z\jn geweten trachten gerust te stellen door de verzoening, die tusschen hem en zijn vader, Jan "XTT, te 's Hertogenbosch was tot stand gekomen, maar deze zoogenaamde verzoening was niet voortgesproten uit een kinderlijk berouw, maar was slechts het uitvloeisel'geweest van eigenbelang en kansberekening. Jonker Willem was bang geworden, dat de poorters van Gorkum, met wie hg had samengespannen tegen zijn vader, hem zouden overleveren in de handen van den De Trompetter 8 Hollandschen graaf Willem VI, en hjj was wel een levend bewijs van het spreekwoord: „Zooals de waard is, zoo vertrouwt hjj zjjn gasten." TTjj had er geen waar berouw en leedwezen over gevoeld, dat hij het gebod: „Eer uwen vader!" met voeten had getreden, maar h« vreesde de gevolgen der overtreding, namelijk het verlies zijner rechten als erfgenaam, en daarom sloot hij een overeenkomst met zijn vader, die een verzoening werd genöemd, maar geen verzoening wis. De storm schudde de wrakke, houten muren der bouwvallige woning, waarin zich jonker Willem bevond, maar sterker dan de storm, die het water van den breeden, majestueuzen stroom deed opstuiven in schuimende baren, klonk de stem in zijn binnenste: „Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga, en uwe dagen verlengd worden in het land, dat de Heere, uw God, u geven zal!" En wie zijn vader niet eert? „Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, diens lampe zal worden uitgebluscht in zwarte duisternis!" Dit knaagde aan zijn gemoedsrust, aan zijn vrede. Hij had — o zeker! — een dapper, moedig hart als al de Arkels, die gevreesde leeuwen waren in den strjjd, maar dat moedige hart klopte nu angstig, want binnen het uur zou de vermetele onderneming worden gewaagd, en de jonker dacht aan de brandende lamp, die zou worden uitgebluscht in zwarte duisternis Maar Floris Merwe's zoon stond thans voor hem, en er lag een frissche, moedige klank in Floris' stem, als hjj zeide: „Storm en regen dienen u, o heer! Gorkumis de uwe — ge hebt er de hand maar naar uit te strekken!" „Bjj Sint Joris!" riep de zwarte Maarten Maartenszoon, die de hoofdman was van een afdeeling voetknechten, en hjj zwaaide met z\jn zware knods — „dat is goede tijding!" en vier, zes rijzige gestalten, die op de harde bank hadden plaats genomen, sprongen zoo heftig overeind, dat hun stalen harnassen kletterden. „Jonker!" riepen ze: „op, te wapen! Zet uw zwaarmoedige gedachten op zij, en voer ons aan, want de zwaan van Arkel zal triumfeeren!" „Zjjn de muren der vesting zwaar bezet?" vraagde jonker Willem nu, en de jonge trompetter antwoordde: „Ik heb geen wachten gezien, o heer! zjj schuilen b\j dit noodweer ongetwijfeld in de schiettorens, bjj een potteke schuimend bier, en wij zullen ze overrompelen — op zjjn Arkelsch!" De vrooljjke, moedige toon van den Gorkumschen trompetter had toch iets aanstekelijks voor den jonker; de onrust, de gejaagdheid week van z\jn gelaat, en in z^n bruine oogen kwam weer iets van dien strijdlust boven, die te hooger opvlamt, naarmate de onderneming te gevaarlijker is. „Zijn er de roeibooten al?" vraagde hij aan den zwarten Maarten, die naast hem stond. „Zjj zijn in de buurt," antwoordde de hoofdman; „elk oogenblik kunnen ze hier zijn." „Hoe is de stemming van ons krijgsvolk?" „Zü hunkeren naar het oogenblik, dat gij hen zult aanvoeren tot de bestorming, o heerl" „Maar ik duld geen roof en geen plundering, hoofdman I" zeide de jonker op waarschuwenden toon, — „denk daar om!" „Uw krijgsvolk kent uw bevelen, o heer," antwoordde de zwarte Maarten, „maar zij rekenen op een extra belooning bij de overwinning." Jonker Willem knikte. „Dat is in orde," zeide hij, den stalen helmhoed opnemend. De vlam der flambouwen weerkaatste zich in het gepolijste staal, en de zwaan, die met uitgespreide vleugels op den helm was gegraveerd, schitterde in het rossige licht. „Een zwaan heeft aan uw voorvader, die uit Frankenland kwam, den weg gewezen," meende een der ridders uit des jonkers omgeving. is den zwaan gevolgd," antwoordde jonker Willem, „totdat de zwaan bij Gorkum — toen nog een visschersdorp — de Linge opzwom. En h\j deed een gelofte, een kerk te bouwen, waar de zwaan aan land zou gaan. Zoo is de kerk te Arkel ontstaan, en mijn voorvader heeft er een burcht gebouwd — maar te wapen nu! Ik hoor rumoer daarbuiten — de roeibooten zullen er zijn I" De jonker drukte den blinkenden helm, versierd met den zwaan met uitgespreide vleugels, op het hoofd, en terwijl de zorgen weken van zijn gelaat, stond hij daar in de glanzende wapenrusting, in al de heerlijkheid der middeneeuwsche ridders — een krachtige, machtige gestalte! „Wij volgen u!" riepen de hem omringende ridders met geestdrift; „wij volgen den zwaan met de uitgespreide vleugels!" „Op dan!" riep van Arkel. De flambouwen werden uitgedoofd, en men begaf zich naar buiten. De roeibooten waren thans gekomen. De soldaten droegen ze op hun schouders: vier soldaten onder één roeibootje, en van Arkel stelde zich te voet aan de spits der kolonne. Het ging recht op Gorkum aan, tegen den wind in, die met onverminderde heftigheid bulderde. Van Arkel wierp een blik in het rond. Dit hier was het dorp Dalem, in 1077 door zijn voorvader Jan V, die op een tocht naar Rhodus stierf, gesticht. Rechts lag de Dalemsche polder met zijn volle slooten, zijn knotwilgen en zjjn slingerende kaden, thans wegdoezelend in de duisternis; links, over het grauwe, onstuimige water lag Woudrichem, dat ruim een jaar geleden door z\jn vader was overrompeld en geplunderd, en ver achterwaarts, in de duisternis nauwlflks te onderscheiden, rezen de zware, hooge muren van het slot Loevestein. Loevestein was een zeer oud kasteel. Men zeide, dat het reeds zes honderd jaar geleden was gebouwd door de woeste Noormannen, die uit het verre noorden gekomen, op hun sterke schepen onze rivieren opvoeren, en alles te vuur en te zwaard verwoestten. Doch dat lag in de grjjze oudheid, en jonker Willem van Arkel wist er weinig van, maar hjj wist te beter, wat er negen jaren geleden — in 1397 — was voorgevallen. Toen voerde de Geldersche ridder Brujjsten van Heerderwjjnen *) het bevel over Loevestein, en hjj was schatbewaarder, rentmeester van den Hollandschen graaf. Maar hjj wilde geen rekenschap afleggen van zijn rentmeesterschap, en plaatste negentig strijdbare mannen, waaronder zjjn drie zonen, in het kasteel. Toen verscheen de zoon van den Hollandschen graaf, de tegenwoordige Willem VI, met zjjn krijgsvolk voor Loevestein. Hjj sloeg met het geweld der zware steenen, waarmede zijn werpmachines den ringmuur beukten, groote breuken in den voorburcht; er werd bres geschoten in den ringmuur, en de groote toren stortte met donderend geweld in puin. Zoo werd de voorburcht genomen, waarna het kasteel door mortieren, klovers en handbogen gedurende vierentwintig uren zoo geweldig werd bestookt, dat de bezetting zich op goeden Vrijdag, den gedachtenisdag van des Heilands sterven, op genade en ongenade moest overgeven. i) Thans Herwenen. De vage vormen, die rechts van jonker Willem thans uit de duisternis oprezen, behoorden aan den keizerlijken, schitterenden burcht, door Jan den Sterke gesticht. Zijns gelijke was er nauwelijks te vinden, en hjj kon met recht een parel worden genoemd aan de kroon van Gorkum. Het geheele kasteel, bestaande uit buitenhof, middenhof en binnenhof, werd beschermd door een zwaren hoogen singelmuur, waarboven zich de schiettorens dreigend verhieven, en werd omspoeld door een wijde, diepe gracht. Over deze gracht lag de houten valbrug, die naar de voorpoort leidde, en deze voorpoort bevond zich in den singelmuur. Door de voorpoort bereikte de reizende man het buitenhof, beplant met hoog geboomte, terwijl het oog onmiddellijk werd geboeid door de groote, fraaie kerk met koor, die in het midden van dit buitenhof was gebouwd, waar de onderhoorigen van het Arkelsche huis dagelijks ter misse moesten gaan. Over een tweede valbrug, die een binnengracht overbrugde, en door een volgende poort kwam men in het middenhof, dat door vier zware torens werd beschermd, waarvan er één tijdens het beleg van Gorkum — nu drie jaren geleden — door den tegenwoordigen graaf Willem VI was in puin geschoten. En opnieuw moest de valbrug worden neergelaten, een derde gracht gepasseerd en een derde poort worden geopend, voordat men de heerlijkheid van het binnenhof kon aanschouwen. Dat was dan het schitterende binnenhof, ommuurd door zeven geweldige torens, die hun spits fier en triumfanteljjk ophieven naar de wolken, en als reuzenwachters waakten voor de veiligheid van den burcht. Hier vond men het heerenhuis met z\jn groote woonen slaapkamers, zjjn keukens en kelders, zijn vorstelijke eetzalen en zjjn van harnassen rinkelende wapenzalen, bovenal met zjjn blinkende ridderzaal, die luide sprak van het trotsche zelfbewustzijn der Arkelsche heeren. Ook stond op dit binnenhof de rijkversierde slotkapel, die uitsluitend voor de familieleden der Arkels was bestemd. Doch van al die pracht en glorie was thans, in de nachtelijke ure, weinig te ontdekken, en het hart van jonker Willem ging trouwens uit naar Gorkum en niet naar den burcht, die hem toch in handen moest vallen, indien hij Gorkum had bemachtigd. Zoo dacht hij tenminste. Hy staarde nu omhoog naar de onstuimige luchten, en bij zag den ruiter op het brieschende ros en met het uitgetogen zwaard, dien de voller en de wapensmid reeds hadden gezien. „Kijkt toch eens!" zeide hij, en hij verbleekte. Ook een ridder naast hem zag dat zeldzame wolkebeeld, maar hij wilde den jonker vleien en hij zeide: „Die ruiter z\jt gij, o heer!" „Of graaf Willem VI!" meende de jonker, en de oude onrust kwam met macht weer boven in zijn hart. „'t Is noch het een noch het ander," zeide Floris Merwe'szoon op moedigen toon — „kijk, o heer, de wolk scheurt reeds in flarden!" En hij zeide de waarheid. Nu verstomde het gesprek, want bjj het klimmen van het gevaar verstommen de lippen, en de Gorkumsche vestingmuren rezen dreigend op uit de duisternis. Zoo worstelde de kolonne door slijk en modder en diepe kuilen dan zwijgend voort, terwijl de storm het gerinkel der harnassen en het gekletter der wapens overschreeuwde. De voorhoede was nu de stadsgracht genaderd; zij stond aan den rand van het grauwe, plassende water. De dwaze vrees, door een jjle wolk in het hart van jonker "Willem gewekt, was thans verbleekt, en de ridderlijke moed, den Arkelschen ingeboren, steigerde op in z\jn ziel. „Te water de booten!" riep hij met vaste maar gedempte stem, opdat het geluid van zijn stem door den vijand niet zou worden gehoord. Maar er was geen vrees voor, dat de Gorkumsche bezetting het onvermijdbare rumoer, aan een overrompeling verbonden, zou hooren, want de wind woei uit het wésten, en de soldaten van jonker Willem stonden ten óósten der stad. De eerste boot was nu neergelaten in de wijde, diepe gracht; zjj schommelde sterk op het onrustige water, en aan den overkant van deze gracht, uit het grauwe water oprijzend, verhieven zich de zware muren. Zij stonden eenzaam en verlaten, en geen mensch hield er de wacht. Of was het een krijgslist ? Lagen de krijgsknechten van ridder Philips van Dorp in hinderlaag, en wachtten z\j op het juiste oogenblik, om jonker Willem en zijn dapperen met éénen slag te verpletteren? Er gleed een schaduw over de muur. Het moedige hart van jonker Willem klopte onder de maliën van het stalen harnas, toen hij de schaduw zag, en hjj gedacht dien dag, toen hjj in het Gedinghuis te Gorkum met opgestoken vingeren bij de heiligen had gezworen, dat hü nooit en nimmer meer iets met zjjn vader van doen wilde hebben. Maar de jonge trompetter zeide: ,,'t Is een hond een verloopen vildershond!" en hij lachte. Toen moest jonker Willem er zelf om lachen, en hij schudde den angst van zich af. Een boogschutter, met den stalen kruisboog in den arm, hield de roeiboot, reeds met een stormladder bevracht, vast, en keek op naar den jonker, die naast hem stond, terwijl de jonge trompetter, de banierdrager en een paar Arkelschgezinde Gorkummers reeds in het vaartuig waren gesprongen. „Nu ik!" zeide een blonde reus, die uit Arnhem kwam, puur jonker "Willem weerde hem. „Neen, wakkere Geldersman," zeide hij — „in de eerste boot behoort de Arkelsche zwaan!" en hü sprong in het vaartuig. „Stoot af!" riep hij dan, en de riemen werden uitgeslagen. Maar de blonde reus uit Gelderland had al een plaats gevonden in de volgende boot, en vier, zes vaartuigen dobberden reeds op het onstuimige water. De boot van jonker Willem bleef echter aan de spits, en roeide recht aan in de richting van den zwaren Robbrechtstoren, waaruit een smalle streep van helder licht op de vestingmuren viel. De roeiboot had thans den overkant bereikt. „De stormladder 1" kommandeerde jonker Willem, en rappe handen, die dit werk gewoon waren, wierpen de ijzeren haken, boven aan de ladder vast gehecht, op den muur. * Op dit oogenblik voelde van Arkel iets vochtigs tegen zich opspringen — het was zyn hond, die de gracht was overgezwommen. „Koest Nero!" zeide de jonker, en hjj streelde even den grooten, ruigen kop van het trouwe dier. De smalle ladder hing nu zoo recht als een loodljjn tegen den hoogen muur, en Willem van Arkel was een der eersten, die tegen den muur opklauterde. De trompetter en de banierdrager met de opgerolde banier van Arkel volgden hem onmiddellijk — z\j stonden op den Gorkumschen vestingmuur. Maar niemand sprak een woord, en waren de manschappen van ridder Philips van Dorp op hun post geweest, dan hadden zjj de vermetele bestormers — één voor één — met knuppels kunnen doodslaan, zooals de boeren de wolven doodslaan, die zich des winters vastrennen in de onzichtbare klemmen. Of zfl hadden de ladder met haar beklimmers kunnen afstooten van den muur, zoodat zjj een graf hadden gevonden in het diepe, gorgelende water. Maar z\j deden het niet, de dappere soldaten van Philips van Dorp, want z\j zaten bjj den warmen haard, in den sterken Robbrechtstoren, en dronken hun potteke schuimend bier uit groote, blekken kroezen, en vloekten op het noodweer. Een tweede, een derde ladder viel dreunend tegen den muur, — donkere gestalten repten zich, om boven te komen, en nieuwe roeibooten legden aan tegen den muur. Willem van Arkel achtte thans zjjn tjjd gekomen. Zjjn gelaat was wegens de donkerte niet te onderscheiden, maar zjjn geheele optreden verraadde vastheid en vastberadenheid, en de laatste zweem van aarzeling was overwonnen. Hjj trok het groote slagzwaard met het blanke, machtige lemmet uit de scheede, terwjjl hjj bet vizier van den helm liet vallen voor zjjn gelaat. „Waarheen o heer?" vraagde Floris Merwe'szoon, en met het slagzwaard naar den sterken Robbrechtstoren wjjzend, riep h|j: „Daarheen — voorwaarts, myn dapperen!" En Nero, die zjjn meester was gevolgd tegen de loodrechte stormladder op, stoof in groote sprongen, luid blaffend, vooruit. De Gorkumsche wachters, die den muur moesten bewaken, zaten nog altjjd tyj het lustig knappende vuur, dronken het schuimende gerstebier, en vonden het een groote malligheid, om zich by zoo'n noodweer kletsnat te laten regenen op den muur. Maar plotseling richtte een der soldaten, die met een kameraad op een omgestulpte bierton aan het dobbelen was, zich op en riep: „zeg Coert — wat wil toch dat razend geblaf daar buiten?" „Dat doet mjjn hond," antwoordde de aangesprokene bedaard; „hjj duldt geen vreemde honden op den muur. Kjjk hier — ik heb negen oogen gegooid!" Maar de officier, die bjj het vuur in een beschreven perkament zat te studeeren, was toch verontrust, want hfl vond het zonderling, dat er in zoo'n noodweer een vreemde hond op den muur was gekomen. Hij stiet met zijn zware, lompe laarzen de eikenhouten poort van den Robbrechtstoren open, en staarde naar buiten. Maar zjjn oogen, die uit het licht van het hel opvlammende vuur kwamen, waren nog niet aan de duisternis gewend, en hij kon niets onderscheiden. Zijn ooren echter waren goed open, en hij vernam tusschen de windstooten in nog iets anders dan het woedend geblaf van twee groote honden, die elkander te ljjf gingen. Hij hoorde het geplas van riemen, het gekraak van ladders, het gestamp van vele voeten en den strijdkreet: „Arkel, Arkel!" En die strijdkreet trof hem als een donderslag! Hij dacht aan geen verweer; h\j dacht aan geen verdediging. Met twee sprongen was hij weer binnen den toren. „Vlucht," riep hij, „vlucht — de Arkelschen zijn in de stad!" en door de vrees gepakt, zette hij het op een loopen. Zijn soldaten lieten zich dat geen twee keeren zeggen, zij waren het volkomen met hun vluchtenden aanvoerder eens — slechts twee of drie manschappen grepen nog naar hun wapens — en allen holden hun vluchtenden aanvoerder na, de Robbertstraat in. Nu is echter de angst, de paniek gevaarlijker dan honderd van die ijzeren veldslangen, die pas in gebruik waren gekomen, en die met de kracht van hun donderend buskruit muren omver bonsden. En de angst plantte zich onder de bezetting van Gorkum voort als het vuur in een stad met rieten daken. De zoon van den wapensmid zette thans de lange trompet aan den mond, en hy blies op zyn Arkelsch victorie, terwijl de banierdrager de roemrijke banen der Arkelsche vlag ontrolde. De zwarte Maarten rukte intusochen met zijn voetvolk op de Burgpoort aan, en het geklep der Gorkumsche stormklokken klonk bang en akelig b$ het geloei van den storm. „Beukt de poort open!" schreeuwde Maarten, en met sterke rammeien werd de poort ingeloopen, terwijl de Arkelschen als een vloedgolf door de verbrijzelde poort de duistere Burgstraat instroomden. Er ontstond een afschuwelijk gedrang bij de Peterbrug en de Yischbrug; de Arkelschen maakten er zich meester van, en de Grafelijken, de manschappen van Philips De Trompetter 4 van Dorp, sprongen, in zoover zü geen uitweg meer wisten, in de diepe haven, waar zij bij tientallen jammerlijk verdronken. Met vliegende vaandels en slaande trom zetten de Arkelschen hun zegetocht voort, maar Floris kwam, over den Kortendp rennend, hen voor, en op den hoek van Arkel- en Haarstraat het klaroen aan den mond zettend, bües hij met volle fanfaren victorie. Dat trompetgeschal wekte den wapensmid uit zyn rustigen, diepen slaap. Hij rees verbaasd overeind, en kleedde zich haastig aan. Dan snelde hij naar de deur, stiet de bovendeur open en staarde in de donkere straat, waar angstige burgers radeloos voortholden, terwijl de noodklokken en de storm de straat met hun rumoer vervulden. „Wat is er gaande?" riep zijn vrouw met verschrikte stem. Zij had nog niet geslapen, want het moederhart had haar wakker gehouden, en zü had den geheelen voornacht gedacht aan Floor, haar oudsten zoon. „Ze vechten, Elske, op de Hoogstraat," antwoordde de wapensmid. „Ik hoor het gekletter van zwaarden op stalen helmen en het gelui van de noodklok en trompetgeschal — hoor! daar klinkt het opnieuw!" „Wat beteekent dat ?" vraagde Els-meu met klimmenden angst, en de wapensmid antwoordde: „Dat beteekent, dat Willem van Arkel is teruggekomen," en zijn stem klonk vastberaden en hoopvol. „Yan Arkel teruggekomen!" riep Els-meu met angst, „o man, dat is vreeseljjk!" Nu luisterde zjj ook met een bevend hart, en het rumoer van den stryd scheen naderbij te komen, doch de storm verminderde thans. De Arkelschen waren op een ernstig verzet gestooten. Ridder Philips van Dorp had een kleine maar dappere schaar om den ontplooiden standaard van graaf Willem VI weten te verzamelen, en met den veldkreet: „Holland, Holland!" stuitte h\j den voortgang der Arkelschen. Maar de jonge trompetter blies door; hij vervulde de straten met z\jn triumfeerende fanfaren, en thans weerklonk zijn klaroen onder de hooge luifel der smidse. Toen sprong Els-meu overeind. „Zoo blaast Floor zijn hoorn en niemand anders!" riep zij in haar moederangst en haar moedertrots, en zij wilde in haar nachtgewaad naar buiten rennen. Maar de wapensmid had zijn zoon reeds herkend, en nam hem mede naar het woonvertrek, waar de kunstlooze koperen hanglamp snel werd ontstoken. En daar stond hy dan — Floris Merwe's zoon: de dappere trompetter van Willem van Arkel. „Floor, Floortje!" riep zjjn moeder in haar overstromende liefde. Zette hem de zware helmkap van het hoofd, en z\j kuste hem. En Floor kuste zyn moeder ook, want h|j had haar lief. „Ga zitten, mijn jongen," vleide ze, „en ik zal een vuur aanleggen, want de regen zal u druipnat hebben gemaakt 1" Maar Floris lachte. „Ik voel geen regen, moeder," zeide h\j, en toch schudde hjj zich als een hond, die zoo pas uit het water is gehaald. Dan wierp h\j een blik op de gevlagde klaroen in z\jn hand. „Ga dan toch zitten, Floortje!" zeide z\jn moeder, „en ik zal u een warmonden drank gereed maken — angsmelk, kokend heet!" en z|j smeekte, dat hij blijven zou. \fa«.r h|j zette zich den helm al weer op het hoofd, want hjj mocht hier toch niet vertoeven, zoolang de strijd raasde in de verschrikte straten, en de wapensmid begreep dat ook. Floris' moeder echter had van zulke dingen geen verstand, en in hare teedere, moederlijke bezorgdheid wilde zjj haar zoon by zich houden. Maar het gelukte haar niet, en de wapensmid keurde het goed, dat Floor zich spoedde, om zich te scharen onder de banier van het Arkelsche huis. Zoo nam Floor dan haastig afscheid, en de trompet schalde verder, in de richting der Gasthuisstraat. De tegenstand der Grafely ken was nu gebroken, en over gespleten schilden, weggeworpen pieken en bloedende menschelyke gestalten voortstormend, sneden de Arkelschen de Grafelyken af van hun burcht, die aan het einde der Molenstraat stond, en joegen hen met de grimmige woede van den overwinnaar achterna. De Grafeljjken vluchtten thans naar de Kanselpoort, om door deze poort te ontkomen, maar velen konden de poort niet bereiken, en tegen de stadsmuren opgedrongen, tuimelden zjj met een wanhopigen sprong naar de diepte. In de Gasthuisstraat had jonker Willem van Arkel intusschen halt gehouden; hoog op golfde de roemrijke banier van zjjn huis, en zjjn heraut riep luide lyfsbe- houd en bescherming uit voor alle poorters, die het Arkelsche huis genegen waren. Toen openden zich de deuren; de luiken voor de ramen werden ontsloten, en de Gorkumsche poorters, die voor het grootste gedeelte goed Arkelschgezind waren, kwamen bij drommen uit hun huizen te voorschijn. De flambouwen werden aangestoken, en de strijd was verstomd. De rossige, bewegelijke vlammen vielen op de trotsche banier der Arkels, en op den jongsten spruit van dit doorluchte geslacht. En zijn stalen harnas blonk in het rossige licht, en de zwaan met de uitgespreide vleugels scheen zegevierend te klapwieken op den schitterenden ridderhelm. Jonker "Willem van Arkel wierp het vizier omhoog, en de Gorkummers zagen zijn gelaat. De laatste schaduw van onrust was geweken van dat jonge, heerlijke gelaat; het werd overschitterd door den glans der overwinning, en de poorters riepen met gejuich: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig 1" En het rossige, in de windvlagen slingerende licht der brandende flambouwen viel op de belendende huizen met hun ongelijke ramen, hun getrapte gevels, op de zware kloppers aan de stevige deuren, en het licht klom op tegen den zwaren, hoogen toren der groote Sint-Janskerk, die als een overgeblevene uit een vroegere eeuw met zwijgenden ernst neerblikte op de uitbarstingen van geestdrift, en de straten dreunden van het gejuich: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig!" HOOFDSTUK II. Kinderen slapen dan toch maar door in storm en noodweer. Jan en Gpje, die op den zolder slapen, hebben geen zier gehoord van het vreeseljjk strijdgewoel, en zij loopen thans half gekleed naar buiten, naar het achtererf, waar Kees de jongste smidsknecht den langen zwengel, waaraan de ijzeren emmer hangt, naar beneden laat in den diepen put, en de kinderen wasschen zich in het koele water, dat de ijzeren emmer naar boven haalt. Maar hun nieuwsgierige oogen zien door den breeden doorgang, die hun huis van den naasten buurman, een schoenmaker, scheidt, een ongewone drukte, en het woonvertrek binnentredend, zien zij een lederen kolder of wambuis en natte, dampende kleeren hangen rondom het hoogopgestapelde vuur, terwijl aan den wand een TYP C c. CALLCNBACH NIJKERK trompet is opgehangen, en in een hoek een piek en de stalen platen liggen, die den lederen kolder beschermen. Met de levendigste verrassing kijken Jan en Gjjqje hun moeder aan, die in drukke beslommeringen op en af loopt, en den vinger op den mond leggend, fluistert zy: „Stil kinderen — Floor is hier — hjj ligt te slapen!" De jonge trompetter ligt werkelijk in de hooge, bruingeverfde bedstede, die zich op den achtergrond van het woonvertrek bevindt, en dat z\jn slaap verkwikkend is, bewijst z\jn regelmatige, diepe ademhaling. H\j was in den vroegen morgen, toen de strijd was beëindigd, en na verkregen verlof zwaar vermoeid naar het ouderlijk huis teruggekeerd, en na hem gelaafd te hebben met spys en drank, had Els-meu hem naar bed geloodsd. Zij had den jongen, die het den voorgaanden nacht een weelde had geacht, in een varkenskot te mogen overnachten, zelve toegedekt onder de van zuivere schapenwol geweven dekens, en zjj had hem gekoesterd, zooals slechts een moeder dat kan doen, die haar jongen voor den eersten keer na een langen en gevaarvollen zwerftocht weer by zich had. En Floor had het uitgeschaterd van plezier bij zjjn moeder, en scheen het al vergeten, dat hij pas eenige uren geleden met zijn zware ruiterlaarzen in de bloedplassen had rondgestapt, want h« had een jongen lichten moed. Ja, hjj had het werkelijk uitgegierd van pret, want als men volle vierentwintig uur in den zwaren kolder door slijk en modderslooten heeft heengebaad, krijgt men een wonderlijk gevoel van rust en welbehagen, als de zware kolder is afgegespt, en de vermoeide leden kunnen uitrusten op het mollige bed, gevuld met donzige ganzeveeren. Floor had de oogen dan dichtgedaan om te slapen, maar hij had toch niet kunnen slapen, want hij had gemerkt, dat de opwinding van het nachtelijk gevecht nog in zijn leden zat. Maar h\j had de oogen dan toch maar dicht gehouden en zich slapende gehouden, om z\jn moeder plezier te doen. Els-meu had ook werkelijk gemeend, dat hij sliep, en toen had zij — de wapensmid was reeds naar de werkplaats gegaan — zoo heel zacht en behoedzaam zijn hand genomen, en met die hand in de hare was zij voor de hooge bedstede neergeknield, en zij had tot den almachtigen God gebeden voor Floor. Maar dat was den jongen toch te machtig geworden, en terwfll de tranen hem uit de blauwe oogen waren gesprongen, had h\j de armen om den hals van z\jn moeder geslagen. En dat had zijn moeder goed gedaan, onmetelijk goed, want het was een onweersprekelijk bewys, dat de kinderliefde in het woeste soldatenleven nog niet was ondergegaan in het hart van haar kind, en z\j bad met hem. Daarna was h\j werkelijk ingeslapen: de zoon van den wakkeren wapensmid, en moeder Merwe houdt de vingers nogmaals waarschuwend voor den mond: „Stil, kinderen — hjj slaapt!" Maar de vijfjarige Jan heeft met zyn kinderverstand dan toch begrepen, dat er in den afgeloopen nacht iets buitengewoons heeft plaats gehad. H\j heeft nauwlyks tjjd, om aan een ontbijt te denken, en hjj klotst op zjjn kleine holsblokken naar de smidse, waar hjj het groote nieuws verneemt, dat de Arkelsche kleuren zegevierend wapperen van den hoogen toren der groote Sint-Janskerk. De wapensmid is met een paar stevige smidsknechten — de jonge Kees doet maar loopend werk — midden in zjjn arbeid. Hij is overstelpt met werk, want h|j is een kundig man, en zijn wangen gloeien van de hitte, die er afstraalt van het vuur. Hg heeft het schild, dat een breuk had, nu hersteld, en hjj zet het weer in een hoek, terwijl hg rondziet, wat hg het eerst zal nemen. En hg zucht er van, de wakkere wapensmid, want het staat in de hoeken en tegen de geteerde muren der smidse toch al te vol met wapenen, pieken, zwaarden, schilden en harnassen, die alle wachten op de kunstvaardige hand van den bekwamen Arend Merwe. Dan vindt ge er de yzeren handbus, een prachtig wapen. Ze wordt gelegd in een gaffel of haak, wanneer ze wordt gericht, weshalve z\j spoedig den naam van haakbus zal ontvangen, en is gevuld met buskruit en lood. Maar de bronzen buis, die aan een houten steel bevestigd, er naast staat, wint het toch nog van de haakbus, want de schutter heeft bij de bronzen buis geen gaffel noodig, waarin de loop moet rusten, en het kruit wordt door een brandende lont ontstoken. Deze bronzen buis met den houten steel is een kunstig uitgedacht vuurwapen, en de voorloopster der snaphanen, die later met recht zoo'n beroemdheid zullen verwerven. Een wonder van menschelgk vernuft, onovertroffen in de geschiedenis der uitvindingen, blijft echter de donderbus, die zooeven door een troep Geldersche krijgsknechten naar de smidse is gesjouwd, en door den wapensmid in orde zal worden gebracht. Zy rust op een houten stelling, en ontvangt hare richting aan het benedeneinde door het plaatsen van een spil in een der vele openingen van een gebogen ijzeren stang. 't Is waar: men had vroeger ook reeds donderbussen, maar welk een reuzenschrede heeft de menschelijke geest toch gemaakt in het verbeteren der wapens! Vroeger waren het houten buizen, met ijzeren hoepels omkleed, waardoor de geschutvaardigheid van het kanon buitengewoon werd beperkt, maar deze donderbus is een ijzeren kanon, vervaardigd van geslagen ijzeren platen, die door stalen hoepels zijn omgord. Bekijk deze donderbus toch eens nader, want het is de moeite waard, en men krijgt de overtuiging, dat het menschelijk vernuft in deze richting de uiterste grenzen van zijn kunnen heeft bereikt, al heeft zooeven ook een voorbijgaande monnik met een denkenden kop verklaard, dat we in deze richting nog maar aan het begin der uitvindingen staan. Kijk dan! — de ruimte, de kamer, die zich beneden in den grooten loop tusschen den eersten en den tweeden hoepelring bevindt, wordt gevuld met een bus, die er wordt uitgenomen, geladen en weer ingeschoven. Natuurlek gaat dat laden niet zoo gemakkelijk. Er is een bok of driebeenige stelling met hijschblokken voor benoodigd, maar met krachtige inspanning kan men het toch zoover brengen, dat de donderbus drie, ja — ongelogen! zelfs vier schoten per dag kan lossen. Maar de in het groen gekleede jager, die thans Merwe's smidse binnentreedt, lacht om haakbussen en donderbussen. Hij houdt niet van het buskruit, want het maakt te groot geweld en verschrikt het wild, en hij blijft bij den gevederden pijl, die zwijgend zijn doel bereikt. „Meester, is mijn kruisboog klaar?" vraagt hij aan den wapensmid, en deze wenkt den jongen Kees, die den stalen kruisboog overgeeft. Dan gaat de wapensmid weer aan het werk. Hij stoot een ijzeren bout in het gloeiende vuur en neemt den zwaren hamer, terwijl Tijs, de voller, binnentreedt. „Werkt ge van daag?" vraagt Tijs-baas met de grootste verbazing, en de wapensmid, de breede schouders ophalend, antwoordt: „Natuurlijk — wat anders?" Tijs-buur echter vindt het zonderling; hij schudt met het groote hoofd en zegt: „Ik begrijp dat niet; onze stad is vol beroering; men zegt, dat graaf Willem VI met 20.000 man in aantocht is — wie kan er nu aan werken denken!" De meester heeft den \jzeren bout, nu wit-gloeiend van de hitte, uit het vuur gehaald, en legt hem op het aambeeld. „Wij zyn niet bang voor graaf Willem VI," zegt hjj met grimmige stem, en hjj slaat met den zwaren hamer op den gloeienden bout, dat de vonken stuiven. Maar Tjjs-buur denkt aan den verloopen nacht terug, en aan den ruiter, dien hjj door de lucht zag rijden. H|j heeft het dan toch maar geraden — o, hij weet het well „Heb ik het niet voorspeld, meester?" „Wit voorspeld?" vraagt de wapensmid, die onder zjjn arbeid van geen lange praatjes houdt. „Dat jonker Willem op komst was!" antwoordt de voller. „Dat heb je volstrekt niet voorspeld — toe, gezellen, werkt door! — jjj hebt gezegd, dat de stad zou verdorven worden door den oorlog, en de stad is er juist boven op gekomen, want zg behoort thans weer aan haar wettigen heer — aan van Arkel!" En hjj schuift den afgekoelden bout opnieuw in het heete vuur. Tfls-buur is werkelijk geprikkeld door die opmerking, en hjj zegt: „Willem van Arkel zal nog een heelen hpch hebben, als Willem YI met zijn krijgsvolk komt!" „Maak je daarover maar niet ongerust," zegt de wapensmid op driftigen toon; „dat ijzeren monster daar," — en hij wijst met een handgebaar op de donderbus — „zal 't hem leveren!" Op dit oogenblik nadert er uit de richting der Gasthuisstraat een bende Arkelsche krijgsknechten, die zich naar het Bagijnenhof spoeden, want jonker Willem heeft last gegeven, dat er voor hen aan het Bagijnenhof soepuitdeeling zou zijn, en onder geleide van den jongen Kees mag de kleine Jan nu de straat op. Aan het Bagijnenhof is er intusschen niets bijzonders meer te zien, en Jan spoedt aan de hand van Kees naar den Havendijk en den Appeldijk, waar visschers bezig zijn, de drenkelingen van den nachtelijken strijd met haken en dreggen op de met gras begroeide kade te halen. 't Is toch een verschrikkelijk werk! De ijzeren borsten beenplaten, die het leven der soldeniers moesten beschermen, hebben hen met onweerstaanbare macht naar de diepte gedrongen, en zij zy'n niet verdronken, maar gesmóord zyn ze in slijk en modder. De opgehaalde lijken worden van hun kolders, helmen en schoeisel ontdaan, en dan op een hoop in een kar geworpen als afgekeurd vleesch, dat naar de mestvaalt gaat. De kleine Jan rilt er van; hij holt met Kees over de Peterhrug, die bezoedeld is met het bloed van het straatgevecht, door de Bornsteeg naar de Molenstraat, de Groote Markt, waar het stadhuis is gebouwd. 't Is hier woelig en druk als de zee, die nog onrustig is na den storm, maar het diepe blauw van een heerlijken zonnigen herfstdag schittert boven de stad. Ridders in blinkende harnassen loopen door de menigte heen; de kleine luiden staan, met de handen in den zak en wijd geopende oogen, al die drukte aan te staren, doch nu wordt eerbiedig ruimte gemaakt, want jonker Willem van Arkel daalt, met den schout aan zijn zijde, de blauw zerken trappen af van het stadhuis. De schout is in ambtskleeding. Hij is met een ronde zwarte muts gedekt, en h\j draagt het wijde gewaad met de groote overmouwen, die aan een schoudermantel doen denken. De kleur van het gewaad is violet, en deze De Trompetter 6 violetkleur bewijst, dat de drager er van rechterlijke macht bezit. De schepenen volgen, gehuld in hun achtbaar, ongegordeld overkleed, maar de vier gebroeders Herlaar en Jan Gerardijn, den deken van Gorkum, zult ge te vergeefs onder de menigte zoeken, want zü zijn de ware samenzweerders, die door Walraven van Brederode als tusschen- persoon de stad aan graaf Willem VI verkochten. Zij hebben zich uit de voeten gemaakt, voordat jonker Willem zich hunner kon bemachtigen, maar hij heeft gezworen, dat hü, komen zij in zijn macht, hen tot een waarschuwend voorbeeld zal ophangen aan de posten van hun eigen huisdeuren. Stil — daar nadert een schaar edelen! Hun mantels z«n van purper en goudkleur, met martervellen omzoomd, en golven over hun prachtige, lange, met goud geborduurde lijfrokken, terwijl hun schoenen zijn versierd met paarlen. Zij komen jonker Willem gelukwenschen met den schitterenden triumf, terwijl hun knapen, bij gindsche taveern of herberg staande, hun kostbaar getuigde paarden bij den teugel houden. Kooplieden met ernstige geaehten, handwerkslieden met verweerde trekken, vrouwen, met znigelingen op den arm, dwarrelen dooréén, maar na begint het volk zich op één te hoopen, en een minstreel, dat is een volkszanger, door jonker Willem bescheiden, treedt naar voren. Het is een van die rondzwervende kunstenaren, die met een platten zak en een viool in de hand van stad tot stad en van kasteel tot kasteel hun vrooljjke en droeve zangen laten hooren. Zijn viool is reeds gestemd, en hy begint, terwijl de strijkstok zacht over de gespannen snaren ruischt: „Naar Oostland willen wij varen, Naar Oostland willen wij mee, Al over de groener heiden — Frisch over de heiden — Daar is er een betere stee. Als wij binnen Oostland komen, Al onder dat hooge huis fijn, Daar worden wij binnen gelaten — Frisch over de heiden — Zij heeten ons wellekoom zijn. Ja, wellekoom moeten wij wezen, Ja wellekoom moeten wij zijn. Daar zullen wij avond en morgen — Frisch over de heiden — Nog drinken den koelen wijn!" Het is het bekende landverhuizersliedeke, door de Ylamen en Brabanders gezongen, toen zij drie eeuwen geleden door de Duitsche moerassen trokken, om die te ontginnen. De dichter strijkt zich het lange haar van het voorhoofd, en wil een nieuw lied beginnen, maar er ontstaat een plotselinge opschudding onder het volk, en een vervaarlijk geroep van „Brand, brand!" weergalmt over de Groote Markt. Men ziet reeds den rook als een zware wolk zich uitspreiden over de stad, men ruikt de brandlucht, en door stegen en straten, terwijl hier de tafel van een fruithandelaar, ginds de kraam van een zoetelaar wordt onder den voet geloopen, holt het nieuwsgierige volk naar de plaats van het onheil. Het is in een der achterbuurten; er staat reeds een dichte menigte, die met drukke gebaren opkijkt naar den brand, maar geen vin verroert, om den brand te gtniten. De brand is aan een paar Arkelsche soldaten te wijten. Z\j hadden een vuur aangelegd op het erf dicht bij het lage rieten dak, en het dak was beginnen te smeulen, 't Is zoo, het dak was nog vochtig van den gevallen regen, maar er waren ongelukkig genoeg w«de openingen in het dak, en het vuur had zich medegedeeld aan het drooge hooi, dat dezen zomer gewonnen was. Doch thans komt er dan toch hulp. Eenige vastberaden mannen hebben de ladders tegen de muren gezet, en er wordt een levende keten van menschenarmen gevormd, die van de gracht tot aan het brandende huis reikt, en de leeren, met water gevulde brandemmers ryzen langs dien keten van menschenarmen snel naar boven. De brand echter is niet te blusschen; het water sist machteloos weg in dien opstijgenden vloed van vlammen, en de wakkere mannen, die met zooveel dapperheid den brand trachten te keeren, moeten terug, want reeds waggelt de gevel. 't Is wel gelukkig, dat er nauwelijks een zuchtje wind is, dat de rieten daken nog vochtig zijn, en dat elk huis door een breede opening is gescheiden van het belendende huis. Maar 't is toch een treurig gezicht: zoo'n brandend huis! En de bewoonster, eene weduwe, wier man verleden jaar op een heirtocht van Jan XII jammerlijk vei> dronk, staat met hare vijf wurmen van kinderen te klagen en te schreien, dat het akelig is om aan te hooren. De brand is niet te keeren; hij slaat zegevierend de ramen en de openingen uit, en als er geen snelle maatregelen worden genomen, gaat het belendende huis denzelfden weg op. Mnar nu klinkt er een stem van gezag; het is de schout, voor wien de menigte eerbiedig op zijde gaat. „Brandhaken!" beveelt hij, „haalt brandhaken!" En als de brandhaken zijn gehaald, geeft hjj last, om de muren omver te rukken. Zoo geschiedt het dan ook. De muren ploffen neer in een zee van vlammen — een wervelwind van vuur en asch stuift opwaarts — en dan smoort de brand. Jan Merwe staart de klagende vrouw en de schreiende kinderen aan met zijn groote kinderoogen; dan voelt hjj plotseling in zijn zakken, en stopt een der kleine kleuters, die niet grooter is dan hijzelf, met een schuchtere houding den laatsten appel, dien hij bezit, in de hand, om er dan met het smidsknechtje hard van door te hollen naar huis. Als hij thuis komt, is zijn broeder Floor reeds vertrokken. Er is order gekomen, om onmiddellijk te beginnen met het beleg van den keizerlijken Arkelschen burcht, waarboven de Grafelijke standaard wappert, en Floris heeft zich gehaast, om zich bjj de Arkelsche strijdmacht aan te sluiten. De kleine Jan is wonder in z\jn schik met dat beleg. Met den vinger in den mond, staat hjjj op den dorpel der huisdeur na te denken over de heerlijkheden van zoo'n beleg, en hij ziet in zjjn verbeelding de prachtige ridders in blinkende harnassen zijns vaders huis voorbijtrekken, en hij hoort het gebulder der donderbussen. Maar dan stormt hij plotseling naar binnen, en schuimt met begeerige oogen de tafel af, want h\j rammelt van den honger. HOOFDSTUK III. Het beleg trok zich in de lengte, want de manschappen van Willem YI, die den keizerlijken burcht bezet hielden, waren kerels van sta-vast, en dachten aan geen overgave. Maar jonker "Willem van Arkel dacht evenmin aan het opbreken van het beleg, want Gorkum zonder den keizerlijken burcht was een kroon, waaraan de kostelijkste parel ontbrak. De jonker nam dan ook krachtige maatregelen. Een gedeelte der buitenste gracht was gedurende duistere nachten reeds met takkenbossen, stroogarven, zand en steenen gedempt, terwijl het gedempte gedeelte was bevloerd met stevige eiken planken, waarop een verschuifbare loods was opgeslagen. Deze loods was uit stevige balken en planken opgebouwd, kon vooruit en achteruit worden geschoven, en vormde voor de belegeraars een sterk schild tegen de uitvallen der belegerden. Dit verschuifbaar gebouw werd een Kat genoemd, en het had werkelijk iets van een kat, die haar slachtoffer langzaam, ongemerkt bekruipt. Het was wel jammer, dat de Geldersche donderbus, waarvan men zooveel verwachting had gekoesterd, zoo dwars was. De wapensmid had er al zijn kunst aan ten koste gelegd, maar het ijzeren monster was niet goed gemaakt — er zat een verborgen fout — en het kon slechts ééns per dag vuren. Maar dat moet gezegd zijn: dat éóne schot was geld waard, en het schrandere brein van den wapensmid had reeds het stoute plan overdacht, om een nieuwe donderbus te maken, die zes a acht keeren kon vuren per etmaal. Jonker Willem had echter nog ander geschut dan die donderbus, namelijk den reuzenslinger op de Kat, die met steenen en ijzeren bouten, zelfs met gloeiende kogels de vijandelijke muren beukte, zoodat de steenen berstten en het houtwerk versplinterde. Na zoo'n bombardement zette de Kat zich dan weer in beweging, de diepte vóór haar dempend en plaveiend met een gedurig aangevoerden voorraad plempstoffen, terwijl de boogschutters, gedekt achter bun üouten schermen, op een gelegenheid aasden, om den belegerden, zoo zjj een uitval mochten doen tegen de geduchte Kat, den scherpen pijl in het lichaam te jagen. Natuurlek moesten de boogschutters daarbij voorzichtig zjjn, want de belegerden waren geen kinderen, en de blonde reus van Gelderland, die door jonker Willem van Arkel bij de bestorming der vesting op de tweede roeiboot was aangewezen geworden, was al te driest geworden, zoodat hij gister uit een der moordgaten der burchtmuren een pijl had gekregen, die hem met zoo'n kracht door het rechteroog was binnengedrongen, dat hij dood ter aarde was gestort. Natuurlijk: oppassen was de boodschap, maar het werk ging nu toch voorspoedig voort, en er plaste maar een breedte van drie voet water meer tusschen de Kat en de voorpoort van den buitensten ringmuur. Binnen het verloop van twee uur werd deze smalle opening onder de kundige leiding van bekwame hoofdlieden overbrugd, en nu kon het eigenlijke werk: het rammeien der poort naar den eisch der kunst een aanvang nemen. Ook deze taak volbracht de Kat. Voor in die verschuifbare loods hing nameljjk in een sterke jjzeren ketting een zware eiken balk te balanceeren, waarvan de met ijzer beslagen kop hing in de richting der voorpoort van den burcht. Deze balk werd de Ram genoemd, die de voorpoort moest rammeien of indrukken, en jonker Willem, die thans met zyn hopman Willem van Dreuten de Kat inspecteerde, legde de hand op den geduchten Ram, terwijl hij riep: „Hjj zal me de poort openen tot m\jn erfslot — mannen, aan 't werk!" Een schaar arbeiders stelde zich thans op langs een lange ljjn, die aan het achtergedeelte van den Ram was bevestigd, en trok de lijn krachtig naar zich toe, terwijl zij op een luiden roep van hun opzichter de lange ljjn plotseling lieten schieten. Met kracht slingerde de achterwaarts getrokken Ram nu weer naar voren, en met zoo'n hevig geweld bonsde zjjn met \jzer beslagen kop tegen de voorpoort, dat er de splinters afvlogen. Neen, zoo'n Ram had toch zjjns geljjke niet, en de in krijgszaken zoo ervaren monnik van Sint Remi had wel gel|jk gehad, toen hjj zeide: „Niets is werkzamer, om muren in puin te storten, zij mogen zoo sterk zjjn als zjj willen 1" De Arkelscbe boogschutter», achter tam houten schansen hielden «hen «oode wacht, zoodat geen vfland «h vertoonde, en Willem van Drenten meende lachend: »De vijand is in zün schulp gekropen, als de slak in haar tan*. Het waa wel jammer, dat de dag reeds v.el,maa morgen kwam er toch ook nog een dag, en de Grafelijke standaard, die nu nog zoo tartend wapperde m i licht der scheidende avondzon, zon Spoed.g moeten w»ken voor den zwaan mot zijn uitgespreide vleugelsl Het was een stille avond, met bewolkte luchten. In bet kamp der belegeraars heerschte een bi» rumoer, „ant de belegering naderde biptmar tamr einde, en jonker Willem, die niet karig was met z«n beloomngem M» zijn manschappen, verkreeg bij z»n wenscb, zeker op het beste onthalen. pions Merwe's zoon verwonderde zich echter dat er geen wmbten werden uitgesteld, en b« achtte bet z»n plicht, om er jonker Willem opmerkzaam op te nmkem Maar hopman Willem van Drenten spotte met den jongen melkmuil, zooaU hij den trompetter noemde, . de jonker vond bet voldoende, dat «mige arbetdera b, den Ram de wacht hielden. Hy noemde het dwaasheid, om de soldaten, die moede waren van het zware werk, wacht te laten doen, en hij verzuimde in zyn zorgeloosheid de eerste eischen der voorzichtigheid. Allengs verstomde het rumoer; uit den majestueuzen, nauwolyks rimpelenden Merwestroom stegen de witte dampen langzaam omhoog, en als een zucht gleed de nachtwind over het Arkelsche legerkamp. Het sliep; alles sliep, en er heerschte een diepe rust. Maar op den buitensten ringmuur van den keizerlijken burcht verrees thans de gestalte van een geharnasten ridder. Het was de bevelhebber van den burcht: een dapper krygsman, die niet van plan was, om zich zonder verweer door den ijzeren kop van den geduchten Ram en onder een hagelstorm van steen en yzer te laten verpletteren. Hvj staarde naar het Arkelsche kamp, en verbaasde zich, dat hy geen wachten kon ontdekken. Snel besloten ontdeed hjj zich van zijn harnas, en alleen, van geen schildknaap vergezeld, begaf hjj zich naar een der sluippoorten. Hy schoof den slagboom weg, dan de grendels, en opende de met ijzer beslagen deur. Nu stond hg in de opening van den buitenmuur, in de onmiddellijke nabijheid van een licht roeibootje, dat op het water wiegelde, en hij bedacht zich niet lang, want hij was een man van de daad. Hij sprong in het roeibootje, en zich lang uitstrekkend op den bodem, roeide hij het kleine vaartuig met de handen geruischloos voort naar de hoog opgebouwde Kat, die vlak voor de voorpoort stond. Hij sloop de houten loods binnen, en daar hing in de ijzeren ketting de geduchte, onweerstaanbare Ram, die den bevelhebber, al was hij een moedig man, deed ijzen, want hij had den stoot tegen de voorpoort gehoord, die den muur had geschud. In de nabijheid van den Ram lagen op eenige losse havergarven een troep arbeiders. Zij lagen te slapen als ossen. De kommandant van den burcht spoedde zich nu voorwaarts, en op handen en voeten kroop hij over den dam, die door de diepe burchtgracht was gelegd, naar het Arkelsche legerkamp. Nog altijd had hij geen onraad gehoord, maar nu sloeg een groote hond luid en driftig aan, en hij hield halt. Maar het geblaf verstomde, en hij zette zijn verken- ningstocht voort. Hjj was nu midden tusschen de tenten, en geheimzinnig ruischte de Arkelsche standaard boven hem in den nachtwind. Plotseling echter rees een krijgsknecht naast hem omhoog. Hij scheen met de uitgespreide handen de lucht te betasten, en wandelde rakelings langs den kommandant voorbij. „Een nachtwandelaar!" fluisterde de Hollander, terwijl hjj denzelfden weg, dien hij was gekomen, weer terug keerde. Hij sloop terug over den dam, en het kleine roeibootje dreef langhaam terug naar de sluippoort. De poort werd geopend en gesloten, en het kleine vaartuig lag weer eenzaam te wiegelen op het water der diepe gracht. Yan een Dalemsch boerenerf weerklonk luide het eerste hanengekraai, en nog altijd sliep de Arkelsche legerplaats. Niemand had den burchtkommandant ontdekt, zelfs de jonge trompetter niet, die in den laten avond zyn ouders had bezocht, en nu, door een onbestemde vrees bevangen, dicht bij de legerplaats tegen een vermolmden knotwilg geleund, zwijgend in den nacht stond te turen. Doch plotseling hoorde hij een verward gerucht, dat snel tot een rumoer als een storm aanzwol. Hjj hoorde het gestamp van paardenhoeven, een orkaan van wilde geluiden en het suizen van ontbloote zwaarden. Een drom Grafelijke ruiters, door een phalanx van voetvolk gevolgd, stormde over de gedempte gracht het kamp van Arkel binnen, en joeg er als een wervelwind doorheen. De Arkelsche krijgsknechten werden neergesabeld op hun stroozakken, vertreden onder de hoeven der paarden, en voordat men eigenlijk wist, wat er gebeurde, was reeds het halve kamp onder den voet gereden. „Hier heen !" riep de burchtkommandant met triumfeerende stem, naar de roemrijke banier van Arkel wijzend. Maar de jonge tompetter was hem voor. Hij greep de vlag, en wijduit schalden de noodseinen van zjjn klaroen. Yier—tien—tachtig man, opstommelend uit hun slaap, schaarden zich om hem heen, en z\j redden de vlag. Toen echter wendde de burchtkommandant z\jn ros; hjj liet brandende pekkransen werpen tusschen de belegeringswerktuigen, en zware rookwolken kondigden aan, dat de Kat met haar geduchte werktuigen een prooi van het vuur zou worden. Reeds lekten er de ■vlammen uit, en er viel aan geen blusschen te denken, want uit de moordgaten van den burcbt loerde de gevaarlijke pijl der boogschutters op iederen vermetele, die den brand zou durven dooven. De sparren van den reuzenslinger kraakten en knapten af in het vernielend element, en toen de bevelhebber met z\jn krijgers in de voorpoort was verdwenen, was de Kat een rookende puinhoop. Een ploeg voetknechten groef en rukte intusschen den dam weg; het water der gracht stroomde er over heen, en de rookende puinhoop der Kat dreef als een gedenkteeken van Arkelsche lichtzinnigheid op de wijde, open gracht. Toen jonker Willem en zjjn hopman Willem van Drenten, uit de stad naar de plaats des onheils gesneld, op het tooneel der overrompeling verschenen, was alles reeds afgeloopen, en zij hoorden niets meer dan de kreten der stervenden en de verwenschingen der gewonden. \fa.ar de hopman troostte den jonker. „Morgen krijgen wij de kans, o heer," zeide hij, „en wij zullen de gracht met de doode lichamen der Grafelijken dempen!" De Trompetter HOOFDSTUK IY. Neen, de tijd staat niet stil — rusteloos schrijdt hjj voort. Het is nu ruim zes jaar geleden, dat jonker "Willem van Arkel den Keizerlijken burcht belegerde, en thans is er geen Keizerlijke burcht meer te zien. Hy is verwoest, en met de aarde gelijk gemaakt. Dat heeft graaf Willem VI, de aartsvijand van het Arkelsche huis, gedaan. Hij heeft de drie zware torens van den buitenmuur en de zeven onverwinbare torens van den binnenmuur tot puin gestooten, en met het puin de grachten gedempt, en de modderslooten in den Dalemschen polder. Dat doet de haat, want de haat breekt af, verwoest en vernielt. Er is veel gebeurd in de zes jaren, die als een stormwind zijn voorbijgegaan. Neen, het troostende woord van hopman "Willem van Dreuten is niet uitgekomen. Jonker Willem van Arkel heeft geen kans gekregen, om zijn voorvaderlijken burcht te heroveren, want Willem YI ontzette den burcht, en vatte het voornemen op, om het Arkelsche huis te verpletteren onder het gewicht zijner legers. 't Is waar: jonker Willem kreeg hulp. Zjjn oom, de voorzichtige hertog van Gelderland, zag niet gaarne, dat de macht van Willem YI aangroeide; hy bracht een flinke krijgsmacht op de been van ridders en wapenknechten, en legerde zich te Spijk, aan den zuidelijken oever der Linge. Hier richtte hij ook een sterkte, een blokhuis op, en zond den 23»t<® September 1407 door zijn heraut aan Willem YI een uitdaging tot den strijd. De Hollandsche graaf haastte zich toen, om zijn slagorden op te stellen in den polder van Dalem, terwijl zijn linkervleugel aanleunde aan den keizerlijken burcht. Maar het kwam tot geen gevecht. Hertog Reinout van Gelderland vond de stelling van Willem YI te sterk, en nadat hij de bezetting van Gorkum had versterkt met manschappen en levensmiddelen, meende hij genoeg te hebben gedaan, en hij trok terug naar z\jn hof te Arnhem. Jonker Willem was echter niet gerust, en hij vreesde voor den Hollandschen graaf, die machtig was aan krjjgsvolk en wapenen. Daarom sloot hjj een accoord met hertog Reinout, waarbij de stad Gorkum met al de Arkelsche heerlijkheden aan de Geldersche hertogskroon werd gehecht. Het accoord was slim bedacht, want hertog Reinout was kinderloos, en jonker Willem was zjjn wettige erfgenaam. Hertog Reinout verscheen dan ook den 25st®n Augustus 1409 met glans en praal binnen de grijze muren van Gorkum, en de Arkelschgezinde poorters juichten luid, want zjj hielden zich verzekerd, dat aan jonker Willem zjjn wettig erfdeel nu niet meer zou ontgaan. Doch de machtige graaf van Holland stampvoette van ergernis; de Hollandsch-Geldersche oorlog ontbrandde met groote hevigheid, en de rookzuilen der brandende dorpen wezen het ontzettende spoor van Hollandsche en Geldersche strgdbenden, totdat honderdduizend Fransche kronen aan den strijd een einde maakten. Want voor honderdduizend Fransche kronen verkocht hertog Reinout Gorkum met al de Arkelsche heerlijkheden aan graaf Willem VI, en door den nood gedrongen, legde jonker Willem zich neer bij deze overeenkomst, terwijl zjjn vader, Jan XII, als een schooier opgepakt, op de sombere Voorpoort te 's Gravenhage zijn dagen sleet. Toen heeft graaf Willem VI den Keizerlpen burcht laten slechten, en aan het einde van de Molenstraat, palende aan de rivier de Merwede, heeft hü een nieuw kasteel laten bouwen, om den Gorkumschen poorters een sterk gebit in den mond te leggen. Maar baas Barend Merwe trekt zich al die dingen weinig aan. Het kan hem weinig schelen, of Holland, Gelderland of Arkel triumfeert, en als de woeste soldatenhorden z\jn woonstede maar met rust laten, dan is hij al best tevreden. Hij is een jaar ouder dan z\jn broeder, de wakkere Gorkumsche wapensmid, en heeft hier, op de Geldersche hoogvlakte, zijn hoeve, waar hij met zijn huisvrouw Hilke reeds vele jaren heeft gewoond. Hij heeft geen veelbewogen leven achter zich zoo als zijn broeder Arend. Hij is stalknecht geweest bij een Gelderschen landedelman, heeft daar de knappe Hilke leeren kennen, is met haar getrouwd, en een Geldersche boer geworden. 'tls waar: het landbouwbedrijf is vol wisselvalligheden en wederwaardigheden, en baas Merwe weet er van mee te praten. Yier malen is zjjn graanoogst op het veld door Hollandsche of Geldersche paardenhoeven vertrapt; twee keeren werden zjjn volgeladen scharen door losbandige krijgsknechten in vuur gezet; één keer heeft de regen uit de wolken zjjn gewassen doen verrotten op het veld, en twee keeren heeft de felle zon z\jn akkers verschroeid, maar hij heeft toch ook andere jaren gekend: oogsttijden, waarin de schuren te klein waren voor de rijke schoof; jaren, waarin de stallen moesten worden uitgebouwd voor de vermeerderende kudden. En als de ijzeren haardplaat in het groote woonvertrek kon spreken, dan zou z|j kunnen vertellen, hoe baas Merwe op zekeren nacht twee kousen, gevuld met zilverstukken en in een ijzeren ketel gestopt, onder die haardplaat diep in den grond had begraven. Het was eerlijk geld, dat baas Merwe onder Gods zegen in het zweet z|jns aansch|jns had oververdiend, en dat h|j had weggestopt voor een mogelijken kwaden dag. Het kan toch vreemd gaan in de wereld! De grootvader van Barend Merwe was een onderhoorige, dat wil zeggen een lijfeigene, een slaaf van een edelman, maar h\j kocht zich vm met zgn geneeie gesiacuv, eu dat hij daartoe de kans kreeg, had hq te danken aan de kruistochten. Deze kruistochten, uit een godsdienstigen ijver geboren, hadden ten doel, om het graf van onzen Heiland vrij te maken van het geweld der ongeloovigen, en dit doel mislukte. Doch zy hadden niet ten doel, om slaven en lijfeigenen vry te maken, en toch geschiedde dit door Gods bestel. De hoeve van Barend Merwe staat met de schuren en de bijgebouwen op een verhevenheid van den grond, de muren van het woonhuis z\jn van planken opgetrokken; het lage dak is met riet gedekt, en op de achternok van het dak rust op een versleten wagenrad het reuzennest van een ooievaarspaar. "Maar ge zult te vergeefs naar het geklep van den ooievaar luisteren, want het is thans midden in den winter — het vriest, dat het kraakt! — en het ooievaarspaar is ver weggetrokken naar warmer, zuidelijker streken. De baas staat geleund tegen de hooge, breede deuren van zijn groote schuur, en staart in den klaren wintermorgen. 't Is toch een heerlijk, wonderschoon gezicht! De met sneeuw bedekte takken der linden, de met het blanke, donzige kleed overdekte heesters, de blinkende sneeuwlagen, die het winterkoren en de weilanden bedekken tot aan de uiterste zoomen van den horizon: het is één Slikkerende, schitterende keten van paarlen en edelgesteenten, gesmeed door de hand van een almachtig Kunstenaar. Maar baas Merwe heeft op dit oogenblik voor die schoonheid geen gezicht, want hjj wacht op z\jn zoon, den achttienjarigen Teunis, die met de neven Floor en Jan naar het veld is gegaan, om de wolvenklemmen na te zien. Want de wolven, dat hongerige gedierte, hebben baas Merwe dezen winter al groote ergenis veroorzaakt, en ze schijnen met den dag brutaler te worden. Reeds herhaalde malen zjjn ze zqn schaapskooien binnengedrongen, hebben enkele schapen den strot afgebeten en dan verslonden, ja zfl hebben in hun woedenden honger zelfs een aanval durven wagen op een stal met hoornvee, doch hier kwamen zjj van een koude markt thuis. Onze baas heeft verleden week zelf een ontmoeting gehad met een wolf. Het was op een donkeren avond; bjj wandelde langs een smal voetpad naar huis. Hjj zag geen wolf, maar hjjj vóelde plotseling, dat een wolf hem op het spoor was, want hjj werd eensklaps stom en sprakeloos, en volgens baas Merwe is deze stomheid het sterkste bewijs voor de aanwezigheid van een wolf. Er is geen sterker bewijs denkbaar, meent baas Merwe. De mensch, op wien in de duisternis een vurig wolfsoog rust, kan al dien tijd geen woord uitbrengen, meent baas Merwe, al kon hij er zijn leven mee redden. Natuurlijk de wapensmid uit Gorkum lacht om die dingen en noemt ze zottepraat, maar de wapensmid is nog nooit in de stilte van den avond op een eenzame, afgelegen plek met een woesten wolf in aanraking geweest, want dan zou hy wel anders spreken. Zoo denkt ten minste baas Barend Merwe, maar al had hij zijn spraak verloren, daarom had hij nog niet zijn verstand verloren, en hij wierp den wolf, dien hij niet zag, maar wiens getrappel hij hoorde, den stevigen doornstok voor de ruige pooten. En toen had de wolf er genoeg van, want hij vreesde, dat de stok een geheime klem bevatte, en onze boer ging ongedeerd naar huis. Teunis Merwe is intusschen met zijn neven, de zonen van den Gorkumschen wapensmid, vlak in de buurt gekomen. Gij zoudt het kleine Jantje in den flink opgeschoten jongen, die nu elf jaren oud is, niet meer herkennen, terwijl de trompetter, thans eenentwintig jaren, een halven voet boven Oom Barend is uitgegroeid. H\j heeft den Arkelschen dienst tijdelijk verlaten, en is met zijn broeder voor een paar weken de gast van zijn oom. Zij hebben heden morgen met neef Teunis naar wolven gezocht, maar nergens op de glinsterende sneeuwvlakte was er een ingedrukt spoor van wolvenpooten te vinden, en de groote klemmen stonden open. Ze hebben er geen spijt van, want de sledevaart, die nu reeds sedert acht dagen uit vrees voor de wolven was uitgesteld, zal nu dan toch doorgaan, daar er geen spoor van wolven is ontdekt, en Teunis is reeds op weg naar den stal, om een span stevige bruinen te halen. De kleine driejarige Karei dwingt ook om mee te gaan, maar de bezorgde moeder laat hem niet gaarne gaan, want men kan nooit weten, en eerst op het aanhouden van Teunis geeft zij haar toestemming. Terwijl de knechten de arreslede in gereedheid brengen, nemen de jonge menschen een haastig ontbijt de kleine Karei wordt door zijn moeder in een wollen doek gerold — en de met haver doorvoederde bruine klep- pers, die reeds voor de ingespannen slede staan te trappelen van moed en ongeduld, behoeven niet lang te wachten. Floor en Jan springen in de slede; de kleine Karei krijgt een warm hoekje tegen den voorwand van den bak, moeder Merwe stopt de noodige proviand in het voertuig, en Teunis, met zyn sterke handen de leidsels van den knecht overnemend, springt op den bok aan het achtereind der slede. Kareltje heft zich nog even op boven den rand van den bak; zijn rozig kindergezichtje lacht zijnmoeder toe, en hij wuift nog eens met zijn, in warme wanten gestoken handjes. En moedig knalt de zweep door de klare heldere winterlucht; de sterke paarden werpen zich in de tuigen, en de bellen klingelen. Het is toch maar alles: zoo'n sledetocht over de eenzame schitterende velden, terwijl er geen wolkje drijft aan den diep blauwen hemel, en de paarden de slanke pooten uitslaan, en de sneeuw, opspattend van hun hoeven, als diamant in den zonneschijn schittert. Er heerscht een diepe stilte rondom. # Het is de winterstilte; de stilte van den winterslaap. De grasvelden slapen immers onder hot donzige deken? En slaapt het winterkoren niet onder het witte kleed? De jonge menschen worden door de sledevaart in de frissche, klare winterlucht zeer opgewekt; de kleine Karei kraait het uit van plezier, en Floor heft een lustig trompetterslied aan, dat vol en krachtig over de velden klinkt. Op een ingesneeuwden struik zit een raaf; zjj slaat de vleugels uit en zoekt de verte; van een eenzamen populier langs den landweg, dien de arreslede rakelings voorb\j suist, vallen de sneeuwvlokken neer als schitterende sterren. Nu is de slede het groote bosch genaderd. „Dwars door het bosch — dat is nog de moeite waard!" meent Jan, die nooit aan gevaren denkt, maar Teunis is niet zoo vermetel, want hjj vreest de wolven. Op een heerlijken wintervoormiddag, als de geheele schepping tintelt van licht, houdt de bezorgdheid echter gemeenlek niet lang stand in een jong menschenhart, en als Floor den wensch van Jan ondersteunt, geeft de koetsier er gauw gehoor aan, en de arreslede buigt de breede laan in, die het groote woud doorsnijdt. En Jan heeft wel gelijk gehad, toen h\j zeide, dat het ♦ de moeite waard zou z\jn. Zwijgend staan daar de hooge stammen, blinkend van schitterende blankheid, terwijl hun kruinen, overwelfd door het blauw des hemels, zich in goudglanzen baden. Een sperwer stijgt klapwiekend omhoog, en een winterkoninkje, op een dunnen berketwijg gezeten, luistert met op zij gehouden kopje naar het harmonische geklingel der sledebellen. Maar thans klinkt het geklingel getemperd, want Tennis houdt, op een kruispunt der wegen gekomen, de paarden in, en de slederijders stappen uit. Zij staan nu midden in de stilte van het woud, en hun jong gemoed wordt aangegrepen door de majesteit van die stilte. Zij worden zeiven stil. Het winterkoninkje in zijn bruin grauw pakje en met zijn dun, spits snaveltje kijkt op hen neer en het zwijgt, maar dan heft het zijn winterlied aan. En het lied smelt samen met het zachte geklingel der bellen, en boven de hooge kruinen der woudreuzen ruischt het lied der blauwe luchten, en in het gemoed dezer jonge menschen komt een gevoel op, dat zij niet onder woorden kunnen brengen, maar dat Israëls harpzanger onder bewoordingen heeft gebracht, toen hij juichte: „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zjjner handen werk I" Zjj reden dwars door het bosch, sloegen dan een veldweg in, en bereikten een eenzame hoeve, waar een van Merwe's vrienden woonde, en waar zjj uitspanden. Zfl vonden hier een gul onthaal, en bleven er tot laat in den namiddag; Jan en Karei hielden een wedstrijd met de varkens, die over dag los over het erf holden, joegen in jeugdige baldadigheid de ganzen, die hen toch niets hadden misdaan, op uit de groote b\jt in den dicht gevroren vy ver, en allen hadden plezier voor zes. Maar het werd nu echter hoog tjjd om te vertrekken. Zoo werden de bruinen dan weer voorgespannen, en na een hartelyk afscheid werd de terugtocht aanvaard. Het was dan toch al heel laat geworden — de zon dook weg aan de westerkimmen — en snel daalde de korte winterdag. Kareltje zat weer in zjjn hoekje, en Teunis legde er de zweep over heen, maar hoe vlug de kleppers ook liepen, de sterren tintelden toch reeds aan het firmament, toen het bosch werd ingereden. Het was er nog stiller dan op den dag. Het winter- koninkje zong niet meer. Het had reeds zijn bolvormig nestje opgezocht, gedrapeerd met roode bessen en witte sneeuwvlokken, en het sliep. De bevrozen sneeuw knarste onder de zware paardenhoeven; de slede-bellen klingelden luid door het stille woud, en de sterke kleppers wierpen de ruige manen omhoog. Als schildwachten, die staande in slaap zijn gevallen, zoo stonden daar de hooge stammen van beuken en berken. Nu en dan bewogen z\j zich als in een drcom, schudden fijne ijsnaalden als fonkelende diamanten af, en hun kruinen baadden zich in den zilverglans der tintelende sterren. De sleder\jders spraken weinig meer — kwam het van . den avond en van de stilte van het ingesneeuwde bosch, of kwam het van de vrees voor de wolven? Kareltje, moe van het genot van dezen dag, leunde het slaperig hoofdje tegen Floris' knie, maar de anderen hadden hun oogen wijd open, en keken plotseling verschrikt op. Maar het beteekende niets. Een nachtvogel was opgevlogen, en had met zijn zware vleugels een dorre twijg gebroken. Teunis nam opnieuw de zweep. „Vooruit dan, Gelderland!" riep hjj, en hjj klapte met de zweep. Gelderland heette het linkerpaard; het voelde den slag van de zweep, en schoot vooruit. Als een schaduw vloog de arreslede over de besneeuwde baan; de paardenhoeven knarsten in de sneeuw. Doch plotseling deden de kleppers een schuwen zijsprong; Kar eitje wischte zich de slaperige oogen, en Floor greep een zware eiken knots, die onder in den sledebak lag. Hjj voelde zich sterk met die knots in de hand, want hjj wist, hoe zjjn vader eenige jaren geleden tjjdens een vreeselyk harden winter een verdwaalden wolf, die door de Arkelpoort kwam ingerend, dicht bjj de Heilige. Geest-Kapel met de knots had doodgeslagen, en wat z\jn vader kon, dat durfde hjj ook probeeren. Maar Teunis lachte. Het had ook niets om het ljjf — een groote haas, die in wjjde sprongen zjjn lager opzocht, was voor de pooten der paarden heen gevlogen, en had ze schuw gemaakt. Twee minuten later echter lachte Teunis niet meer, want toen hoorde hjj uit de verte een geluid, dat hem deed huiveren. Het was dat angstwekkende, jankende gehuil, dat den moedigste een rilling door de leden kan jagen. „De wolven!" zeide hjj verbleekend, en snerpend gierde de zweepslag door de lucht. •yr^nr het was niet noodig, om de kleppers tot meerderen spoed aan te zetten, want zij schenen de nadering der wolven te ruiken met hun opgesperde wijde neusgaten, en de korte ooren plat tegen den nek leggend, schoten zij vooruit. Kar eitje scheen angstig te worden. „Wat huilt daar toch?" vraagde hij. „Dat doet de groote kettinghond," troostte Jan. „Sultan?" vraagde Kareltje. „Ja Sultan!" antwoordde Jan. „Stoute hond toch!" meende Kareltje, en hij was gerustgesteld. Hij werd weer slaperig, want de fijne vorstlucht maakt slaperig, en hij legde het hoofdje op Jan's knieën. En krachtiger klonken de bellen op in de kille avondlucht, en Holland en Gelderland schoten vooruit, alsof de furiën hen op de hielen zaten. Teunis zette de zweep naast zich in den ijzeren koker, want hij had ze niet meer noodig, en hij hield ach vast, De Trompetter 7 om niet van den bok geslingerd te worden, want de arreslede stootte heftig tegen de wortels der boomen, en slingerde door de ingesneeuwde laan als een schip op de hooge zeeën. •Maar de slederijders wonnen toch; het gehuil week meer achterwaarts; thans suisde de slede door het kruispunt heen, waar bjj den heenrit was halt gehouden, en nu werden de boomen ijler — de duisternis van het groote, gevaarlijke bosch lag reeds achter hen — en voor hen strekte zich de onmetelijke sneeuwvlakte uit van het vr\je veld. Tennis Merwe lachte, maar opnieuw bestierf de lach op zijn jong gelaat, en de leidsels beefden in zijn sterke handen. „Een nieuwe troep wolven!" zeide Floor met ernstige stem; „nu wordt het meenens, Teunis!" Ja zeker — nu werd het meenens! Teunis vierde de leidsels, en de zweep stond stom in den ijzeren koker. De sterke kleppers wierpen zich met zoo'n geweld in de tuigen, dat elk oogenblik de strengen dreigden te breken, en de ingesneeuwde struiken langs den landweg vlogen de arreslede voorbij. Doch sneller dan de kleppers waren de wolven. Zij waren dol van den honger, en het bliksemsnel geschuifel hunner pooten over de glinsterende sneeuwvlakten klonk angstwekkend bij den knarsenden hoefslag der hollende paarden. Het was een groote troep wolven, en als een wervelwind kwamen z\j aanstormen. Hier en daar werden gloeiende punten zichtbaar boven de tintelende, hagelwitte vlakte; het waren wolvenoogen, die van razenden, woedenden honger gloeiden. Die gloeiende punten vermenigvuldigden zich; al kleiner werd de afstand tusschen de slede en de vervolgers. Kar eitje sloeg de oogen weer op. „Z«n we nog niet thuis, bij moeke?" vraagde het kind. „Wacht maar — dadelijk!" troostte Jan. „Wat huilt Sultan toch!" klaagde Kareltje, maar nu staarde hij met groote, verschrikte oogen Teunis aan, want Teunis was in den bak gesprongen, om niet de irans te beloopen, door de scherpe wolventanden van den bok te worden gescheurd. Teunis tastte naar de zware bijl, die onder in den bak der slede moest liggen, en de jonge Jan greep de zweep. De sterren blonken met matten glans; het werd vinnig koud, en hot vroor, dat het kraakte, maar wie voelde de koude b|j dezen vreeseljjken rit? De groote, verschrikte kinderoogen van klein Kareltje keken de tochtgenooten smeekend aan, en hjj voelde het meer dan dat hjj het begreep, dat z\j in een groot en vreeseljjk gevaar verkeerden. „Ik wil naar moeke!" schreide hjj — „moeke! moeke!" en die angstkreet, zich vermengend met het gehuil der wolven, ging Teunis als een dolkstoot door de ziel. Want hjj had de verantwoordeljjkheid voor het kleine broertje op zich genomen, de vólle verantwoordeljjkheid, en zoo de slede in haar gruweljjke vaart maar één keer kantelde, dan waren zjj allen kinderen des doods Hjj zag een ruigen wolf opduiken vlak naast de slede; het monster scheen van plan te zjjn, om zich op de slede te werpen, en Kareltje strekte de kleine kinderarmen angstig uit, om het monster te weren. "Maar Tftnnis werd door een soort wanhoop aangegrepen, en met één vreeseljjken bjjlhouw kliefde hjj den kop van het ondier. Dat gaf verlichting, want de wolventroep wierp zich op den verslagen kameraad, lekte zjjn bloed op, dat op- TYP. C. C. CALLtNBALM NIJKtHK. dampte van de glinsterende sneeuwvlakte, en de slede kreeg een voorsprong. Tennis was nu bedaarder geworden; hjj schepte weer moed. 'Hjj wees naar een donker punt op eenigen afstand van den landweg en zeide: „Dat daar is de hut van den ouden Krelis; over tien minuten kunnen we in veiligheid zjjn." streelde de wangen van het kleine Karei tje, en voelde, dat ze nat waren van tranen. „Moeke, moekei" schreide de kleine, „moeke, help me!" en weer naderde het angstwekkende wolvengehuil — o, het was vreeselijk! De gloeiende punten vlogen weer bliksemsnel over de glinsterende sneeuwvlakte, de slierende arreslede achterna. „Als Gelderland het maar uithoudt!" steunde Teunis, want het edele dier toonde onmiskenbare teekenen van afmatting, doch Holland was nog in zijn volle kracht „Als we nog maar een kans kregen, om een van die ondieren dood te slaan," zeide Floor, en hij stond met de knots opgeheven in zijn hand. Hij kreeg werkelijk de kans, en een groote wolf, die langs de arreslede heen een aanval wilde wagen op Gelderland, stortte met verpletterden kop tegen den grond. Het gaf weer een korte verademing, maar Gelderland werd moede. Holland moest voor beiden trekken, en opnieuw schoten de wolven vooruit. * Kareltje schreide zacht; hfl zat weggedoken in den hoek van den bak en snikte: „Moeke, Moeke!" Het sneed Teunis door de ziel. „Ik had je niet mee moeten nemen," klaagde hij, „en we hadden vroeger moeten vertrekken!" en in zijn angst en zelfverwijt riep hjj luide tot God om uitkomst. Er daagde werkelijk uitkomst. Met een scherpen draai suisde de slede om den hoek van den landweg, en déi,r — in de nabyheid lag het ouderlijk huis. En de lichten blonken! — het waren de lichten der lantaarnen, die baas Merwe zooeven, toen hjj in de wijde verte het gehuil der wolven had gehoord, buiten tegen de schuur had opgehangen. En de lichten blonken — neen, nooit hadden de sterren aan het firmament heerlijker geblonken dan deze sterren van het ouderlijk huis! De hoop echter kampte met den angst, want op dit oogenblik schoot een jonge, krachtige wolf vooruit, om Holland van achter te bespringen, en de angst, dat zjj in het gezicht van de haven schipbreuk zouden ljjden, overstelpte hun hoop. Maar de wakkere Holland sloeg z\jn met \jze • beslagen achterhoeven uit met zoo'n kracht, dat de jonge wolf onbewegelijk bleef liggen. „Die heeft voorloopig zijn bekomst," meende Floor met een grimmig genot. Ja, zeker had die z\jn bekomst. En daar lag de rjjdam, die naar de hoogte leidde, waarop de hoeve stond „Staat vast!" schreeuwde Teunis — Gelderland spande zijn laatste krachten in — in vollen galop sloegen de edele dieren den hoek om — „staat vast!" schreeuwde Teunis nog eens — de slede stiet zoo heftig tegen een knoestigen kastanjeboom aan, dat ze dreigde om te slaan als een schip in den cycloon, en dan schoot ze pijlsnel vooruit, recht vooruit, in een wilden, razenden gang.... Baas Merwe had de schuur wagenwijd opengezet, terwijl hü, zijn vrouw en zijn knechten met een zekere verbijstering den ontzettenden stoet zagen naderen. En daar kwam de arreslede aan in een suizende vaart! De bellen klingelden, de wolven huilden, en zij hadden de arreslede weder ingehaald. Baas Merwe zag die oogen als gloeipunten branden, en zjjn knechten sloegen van ontzetting een kruis, want z\j meenden den heeten adem der razende monsters in het gezicht te voelen. En de bellen klingelden, en de wolven huilden, en de razende monsters, dol, krankzinnig van den honger, omstuwden de slede, en vrouw Merwe hoorde den kreet: „Moeke, moeke!" en voorbij suisde de schrikwekkende stoet — voorbjjl en hjj verdween in de duisternis der groote schuur —! Maar de moeder had dien noodkreet gehoord, en zonder zich te bezinnen, zonder eenig ander wapen dan hare bloote handen sprong zij den razenden wolventroep na in de duisternis van de schuur. Zy dacht om geen gevaar, en al waren die zeven en en twintig razende wolven, die de schuur waren binnengestoven, razende tijgers geweest, dan had zjj toch dien sprong gewaagd. Want de moederliefde is sterk als de dood, en zjj waagt zonder aarzelen haar leven voor het bedreigde leven van haar kind. Zij bereikte haar kind.... Hoe het mogelijk was, dat zjj niet verscheurd werd door de hongerige monsters — ja, wie zal dat zeggen? Het aannemeljjkste is nog, dat de wolven zeiven een oogenblik verbasterd waren, doordat zij waren vastgerend in de schuur als in een reusachtige val, en dat oogenblik redde zoowel het leven der moedige Hilke als dat der slederijders. Met een kreet, die uitklonk boven het afgrijselijk rumoer in de schuur, greep z\j haar kind uit de slede, drukte het vast aan haar hart en ijlde dan de smalle ladder op naar de til. Het geschiedde sneller dan ik het zeggen kan, en de anderen snelden haar na. Thans werd er een lantaarn zichtbaar. Het was de lantaarn van baas Merwe, die van buiten door een luik op de til was gekomen. Hij hief de lantaarn omhoog, en het schijnsel van het licht viel op de wit bestorven gezichten der aanwezigen. Maar hg miste er niet één, en hjj riep: „Geloofd zij God!" Dan echter sprong hij op, want hij hoorde een wild gest\jger en een razend gehuil daar in de afgrijselijke duisternis beneden hem, en daarna een zwaren plof. „Dat is Gelderland 1" steunde hij. Dan hoorde hij een gehinnik, dat door merg en been ging, en nogmaals hoorde h\j een zwaren plof. „Dat is Holland!" steunde hjj. En de liefelijke bellen klingelden nog eens op de tuigen der edele kleppers, en dan verstomden zij. De zeven en twintig razende wolven vochten om het vleesch; zij scheurden den dieren de ingewanden uit den buik, en rukten hun den strot open met de scherpe tanden. Baas Merwe huilde als een kind: niet om het verlies maar om den dood van twee trouwe dieren, die h\j zelf had opgefokt, en een soort razende woede greep hem aan. „Sluit de schuurdeuren!" schreeuwde hij naar buiten, en de knechten sloten de deuren. „Nu zullen we met de monsters afrekenen!" zeidehij, terwijl zijn tanden knersten, en hij reikte aan Teunis en Floor ieder een lange hooivork, terwijl hij den krachtigen kruisboog spande. Zeiven behoefden zjj geen vrees te hebben voor de wolven, want zij hadden de smalle ladder opgehaald, en om de ruimte voldoende te verlichten, het de baas thans al de beschikbare lantaarns ophangen boven in de schuur. Twee uren duurde de strijd; toen nagelde Floor den laatsten wolf, die zich achter eenige opgezette haver- garven had schuil gehouden, met den hooivork tegen den grond. Maar moeder Merwe was reeds lang vertrokken met klein Kar eitje; z\j had hem uitgekleed, en in zijn mollig bedje gestopt. Hij was in het begin nog erg schrikachtig geweest, en dan had hij telkens zijn moeder met zijn angstige kinderoogen aangestaard. Maar zij zat maar stil en rustig bij zijn bedje; troostend en liefkoozend rustte haar blik op klein Kar eitje, en zij zong zijn avondliedekens één voor één. Toen werd hjj kalm. En hij sloot de kleine oogskens — hij trachtte ze weer open te doen, maar het lukte niet — en hij sliep in, veilig in moeder's hoede! HOOFDSTUK V. Neen, de tijd staat niet stil — rusteloos schrijdt hij voort. Het is nu b\jna vjjf jaar geleden, dat de Hollandsche graaf Willem VI voor een prijs van honderdduizend Fransche kronen de stad Gorkum met al de Arkelsche heerlijkheden aan Holland voegde. Zoo triumfeerde de machtige graaf van Holland over het huis van Arkel, en thans — in 1417 — heeft de dood getriumfeerd over den machtigen graaf van Holland. Zijn stof is vergaderd bij het stof zijner vaderen, en zijne zestienjarige dochter Jacoba van Beieren is hem opgevolgd in het bewind. „'t Is nog een kind, die Jacoba van Beieren," meent zuster Hilda. Zuster Hilda behoort tot het Gorkumsche Sint Agnietenklooster, dat gemeenlijk het Zusterhuis wordt genoemd, en zich uitstrekt langs de zuidzijde der Groote Markt. Zij zegt dit tot Gysje Merwe, met wie zjj rondwandelt in den grooten kruidtuin van het klooster. Ge zoudt Gysje Merwe niet meer herkennen, want elf jaren beteekenen veel in het leven van een kind, en het vieijarig kind is nu opgegroeid tot een meisje van vijftien jaren: een lief, vriendelijk meisje met zachte gelaatstrekken. zij is door zuster Hilda uitgenoodigd, om op dezen wonderschoonen namiddag — het is de 20ste November van het jaar 1417 — den kruidtuin van het klooster te bezichtigen, en z\j heeft er dolgraag gevolg aan gegeven, want zij kan er veel leeren, en de zuster is gaarne bereid, om de geneeskracht der kruiden en bloemen, die hier gekweekt worden, uit te leggen. Maar zuster Hilda is een oogenblik met haar gedachten afgedwaald, en doelende op Jacoba van Beieren, zegt ze nog eens: „'t Is nog een kind." „Zjj is nog erg jong," antwoordt Gysje, „maar ik begrijp die dingen niet goed." „Hoort ge uw vader, den wakkeren wapensmid, er dan nooit over spreken?" vraagt zuster Hilda, met eenige verwondering, en G\jsje antwoordt: „Om u de waarheid te zeggen, zuster, spreekt hij er drukker over dan ooit." En zij kijkt voorzichtig om, voordat zij er op gedempten toon op laten volgen: „Vader is goed Arkelschgezind, zuster!" De zuster lacht even. „Ik weet het wel, Gijsje. Als het aan uw vader lag, dan wapperde morgen de Arkelsche standaard weer boven Gorkum." „Maar ik begrijp den toestand niet, zuster! Jan van Beieren, de bisschop van Luik, die de oom is van Jacoba van Beieren, kant zich tegen zijn nicht." „Hij wil zelf graaf van Holland worden." „Maar dat is niet mooi van hem — hij behoorde zijn nicht te beschermen." „Dat is de heerschzucht, kind — de wereld ligt in het booze, en daarom trekken wij zusters ons uit die wereld terug, om ons geheel te wijden aan God en zijn dienst!" „Moeder zegt, dat wij het zondige hart meenemen, al begraven wij ons achter de zwaarste kloostermuren, en z*j denkt, dat Gerard Groote en Floris Radewijns het bij het rechte eind hebben gehad, zuster!" „Uw moeder is een godvreezende vrouw, Gysje — doe haar straks de groetenis van m\j! En Gerard Groote uit Deventer en Floris Radew\jns uit het naburige Leerdam waren heldere lichten, door des Heeren hand genadiglijk in de kerke ontstoken. Zjj stichtten de broederschap des gemeenen levens, die een onderlinge verbintenis is zonder een onverbreekbare gelofte, en eenigszins tegen het beginsel van het kloosterleven indruischt, maar daarover willen wfl thans niet redekavelen, Gjjsje, want gq z\jt gekomen, om onzen kruidtuin te bezichtigen — kijk hier! dit is de verdorde stengel der witte lelie. De witte lelie is een der heilzaamste bloemen — wij hebben er al wat ziekte en krankheid mee genezen! en in ons Zusterhuis worden potten vol leliebladeren, in azijn gelegd, bewaard, en zij heelen de wonden. In verschen toestand genezen zij den beet der venijnige adders, die hier in de buurt van Gorkum zoo veelvuldig huizen, maar men moet niet vergeten, om dan tegelijkertijd een aftreksel van het zaad in te nemen. Ook hebben wij leliezalf, van de bloem gemaakt. Zij is zeer bekwaam, om beschadigde spieren weder week en murw te maken. De Syrische lelie is nog de beste. Een brave Gorkumsche huisvrouw klaagde over haar eksteroogen, en wat deed ik? Wel, ik nam de wortelen der Syrische lelie, en zood ze in wjjn, en legde ze op de eksteroogen van die lijdende huisvrouw. Dat maakte ze murw, en ze zijn gansch verdwenen. Wat denkt ge, dat het beste is voor brandwonden, Gjjsje? Al weer de leliewortel, kind! Zied ze met smeer, en maak er een dun zalf ken van, en de huid wordt weer glad en sterk!" De kundige, menschlievende zuster leidt Gjjsje rond van bed tot bed, en Gjjsje luistert met open ooren, want zjj heeft een medelijdende inborst, en zij verblijdt zich, dat de zusters de verborgen, heilzame krachten van kruiden en planten en bloemen zoo goed kennen, en voor elke kwaal een geneesmiddel weten. En zuster Hilda voelt zich, al wil z\j 't niet weten, toch heimelijk gestreeld, dat Gijsje haar met zulke bewonderende oogen aankijkt, als zij bij elk kruid stilstaat, en haar de genezende kracht er van uit legt. Maar er behoort dan ook bijgevoegd te worden, dat deze kundige zuster een buitengewone bedrevenheid bezit in het gereedmaken van zalven en drankjes, en dat geen lijdende of zieke liever geholpen wordt dan door zuster Hilda van het Gorkumsche Sint-Agnieten-klooster. Maar de dag begint reeds te dalen, en de laatste stralen der avondzon vallen warm en koesterend tegen het klimop, dat zich opslingert tegen den hoogen tuinmuur van het klooster. Gjjsje moet zich nu haasten, om naar huis te komen, want zij helpt haar moeder reeds veel in het huishouden, en de vriendelijke zuster dankzeggend voor het genoten onderwijs, spoedt zjj naar huis. Het is op de marktplaats nog druk van de kinderen. Kleine meisjes wandelen, met de opgesierde pop in den arm, heel deftig rond; een jongen neemt de stelten over van een ouderen kameraad, en tuimelt, daar hij al te overmoedig voort wil, onder het schaterend gelach zijner kameraden tegen den grond; sommige knapen hanteeren met groote vaardigheid den boog, terwijl de zoon van een rijken Luikschen koopman, die op den Havendjjk zjjn pakhuizen heeft, een kleine donderbus bezit, waarmee h\j de andere jongens jaloersch maakt. Gjjgje blijft even kijken naar die kinderlijke spelen, maar dan loopt zij snel voort, totdat zij de Haarstraat heeft bereikt, en onder de breede luifel van het ouderlijk huis verdwijnt. De houten huizen schijnen hun tijd te hebben gehad; de welvarende burgers bouwen hun woningen reeds met De Trompetter 8 steenen oidernmren, m 4» ««» ™ hout. Het huis van den wapensmid is op dezelfde wijze opgetrokken; de gevel loopt spits toe, en het dak is gedekt met riet, dat in den zomer tegen overmatige warmte, en in den winter tegen overmatige koude beschut. De ramen met hun kleine ruiten staan op onregelmatige hoogten, maar hierin maakt het huis van den wapensmid geen uitzondering, t Is bij alle burgers zoo. Slechts bij de huizen der edelen vindt men grootere regelmaat, maar deze huizen zijn ook geheel van gebakken steen opgetrokken, hebben pannen daken en zien er zoo stevig uit als kasteelen. Merwe zit op een bank onder de luifel te stoepen, terwijl zijn zoon Jan, thans een stevige jongeling van zestien jaren, voller Tijs Tijssenszoon en eenige bekenden naast hem op de bank hebben plaats genomen. Els-meu is binuen, en lustig snort het spinnewiel, als Gijsje binnentreedt. Het vieijarige Jaantje zit naast demoeder; ze is bezig, haar mooie pop in slaap te schommelen, en de kleine Leendert, nu elf maanden oud, ligt op zijn rug in de sterke houten wieg met het rechterbeentje in de hoogte, terwijl hjj wanhopige pogingen doet, om den grooten teen in den mond te stoppen. Jaantje en Leendert behooren ook onder dit dak — wis en zeker! De jonge wereldburgers zijn als welkome gasten met hartelijke blijdschap ontvangen, en de wakkere wapensmid is wè,t trotsch op zijn jongste spruiten! Er wordt daar buiten, onder de luifel, met gedempte stem gesproken, en nu en dan werpt de wapensmid een verspiedenden blik in het rond. Er bestaat blijkbaar een geheim, dat met mag verraden worden, en telkens als de een of andere stem wat luider spreekt, zegt de wapensmid: „Zacht aan — de muren hebben ooren!" Nu en dan wordt de een of de andere voorbijganger aangeklampt, die met groote oogen naar de onthullingen van den wapensmid luistert. Maar thans worden de straten leeg, want het is duister geworden, en de koele avond drijft de stoepende Gorkummers naar binnen. „Ik verwacht een vorstje van nacht," zegt Tijs-buur, terwijl hij zich gereed maakt om te vertrekken. „Dus ge doet niet mee?" vraagt de wapensmid, met een kleine ergernis in z\jn stem. „Neen," zegt de voller. „Ik ben niet van plan, om m\jn corpus er aan te wagen. Het geheim zal ik bewaren als het graf, maar de aanslag mislukt - ik heb het gelezen in de sterren 1" „Jij bent een echt bang schepsel, Tjjsbuur," zegt de wapensmid met groote minachting, „en als je geen raad meer weet, dan roep je de sterren te hulp!" „En of de aanslag mislukken zal, moet de toekomst uitwijzen," meent een andere jonge poorter, die vol strijdlust is. Tjjsbuur is nu vertrokken, en de anderen vertrekken eveneens. „Als jullie de trompet hoort, dan weet ge't!" zegt de wapensmid met vastberaden stem. „Ik heb de piek reeds klaar staan," antwoordt een breedgeschouderde metselaar. „En ik wil mijn bijl wel eens probeeren op een Grafelijken helm", meent een gespierde vleeschhouwer. Dan gaan ze allen heen, terwijl de wapensmid met zijn zoon alleen achter blijft op de bank, onder de groote luifel. „Ze waren dus daar straks te Meerkerk, Jan? „Zoo is het, vader." En Jan van Egmond was hun aanvoerder?" „Jan van Egmond — Jan met de bellen." „Een dapper man," zegt de wapensmid „hij zal doorzetten!" De kleine Leendert ligt reeds te slapen in zijn stevige wieg; Gjjsje is bezig, om Jaantje uit te kleeden, en duidelijk is onder de groote luifel het snorren te hooren van het spinrad, terwijl moeder Merwe's noeste handen het kostelijke garen spinnen. De avondwind suist in de kronen der olmen voor het huis van den wapensmid, en Gjjsje's welluidende stem zingt een wiegelied bij Jaantje's bedje. Het is nu stil geworden in de straten, maar een paar ridders rijden de Arkelstraat door in de richting van den Grafelijken burcht, en hun harnassen rinkelen. Het rinkelende geluid sterft echter weg, en 't is weer stil. Het wiegelied verstomt, en het spinnewiel staat stil. „Het wordt koel," zegt de wapensmid, en hij verdwijnt met zijn zoon in de woning. En de olmen staan nu alleen; zij suizen in den nachtwind, en de nachtwind strijkt langzaam heen over de sluimerende stad met haar sterke muren en stevig gesloten poorten. HOOFDSTUK VI. Er was een gemompel geweest in de stad, dat er iets verschrikkelijks op til was. Sommigen hadden beweerd, dat Jan van Beieren met een sterke krijgsmacht de stad midden in den nacht had willen overrompelen, en anderen hadden stellig verzekerd, dat Willem van Arkel in aantocht was en gezworen had, dat hij de stad liever te vunr en te zwaard wilde verdoen dan ze onbetwist over te laten in de handen van gravin Jacoba, de erfdochter van Willem VI. Mimr er was niets bijzonders gebeurd. Het was een stille, vredige nacht geweest, en de voller had gelijk gehad, toen hij had beweerd: „Wij krijgen een nachtvorstje," want de rijp lag op het gras. All<« verkondigde een heerlijken herfstdag, en de groenteboeren, die zich aan de Arkelpoort verzamelden, om vóó r den winter hun laatsten veldarbeid te verrichten, werden ongeduldig, want de poortwachter was heden morgen al bijzonder lui uitgevallen. Manr hü kwam dan toch — eindelijk! De poort ging knarsend open, de ijzeren kettingen ratelden over hun katrollen, en de houten valbrug viel dreunend neer over de diepe gracht. „ Doch nu gebeurde er iets buitengewoons. De landlieden, die naar het veld wilden, gingen niet over de brug, maar vluchtten de straten in; de Grafelijke krijgsknechten, die in de torens der Arkelpoort als wachten lagen, grepen verschrikt naar de wapens, terwijl de valbrug daverde onder het geweld der strijdrossen, die Gorkum binnenstormden. Dat was de vijand —! Dat waren de Arkelsche kleuren —! Dat was Jan van Egmond, de dolle Jan van Egmond, de zwager van "Willem van Arkel 1 Jan van Egmond reed voor aan de spits der Arkelsche strijdmacht, en de metalen bellen van zijn stalen maliënkolder rinkelden vroolijk als de bellen van hn«a Barend's arreslede in den sneeuwtijd Er viel voor de zwakke bezetting van de Arkelpoort aan geen verweer te denken. Zij werd neergebeukt door de zwaardhouwen; zij werd verpletterdonderde paarden- hoeven, en de trompet van Floris Merwe'szoon schalde in volle fanfaren victorie. Want Floris was er bij. Hjj had een tijdlang in een Arnhemsche wapensmederij gewerkt, maar toen hij hoorde, waarom het ging, had hjj het schootsvel aan den spijker gehangen, en had opnieuw naar de trompet gegrepen. De wapensmid sprong, toen hjj het luide rumoer vernam, met de ijzeren helmkap op het hoofd uit zijn huis, en Jan was, met een speer gewapend, aan zjjn zijde. Van alle kanten snelden de saamgezworenen, die ingewijd waren in het geheime plan van de overrompeling der Ar keipoort, nu toe, zich aansluitend bjj de strijdmacht van Jan van Egmond, wiens klinkende bellen uitdagend door de Haarstraat klonken. Nu sloten zich ook andere Gorkumsche poorters, die goed Arkelschgezind waren, doch niets van het geheime komplot hadden geweten, bij Jan van Egmond aan, en versterkten zijn macht. Dodijns de bakker vond het een schandaal, dat een Arkelsche stad aan Jacoba van Beieren zou komen, terwijl hg met blakenden strijdlust het lederen hoofddeksel, met ijzeren reepen versterkt, op het hoofd stulpte. "Walbrik de dikke brouwer liet zich door zijn vrouw een halve ossenhuid om borst en lenden gespen,* en verklaarde, dat hjj het vertikte, om langer onder de Grafelijke vlag te staan, terwijl Gerbrand de leerlooier de Arkelsche strijdmacht met zijn knots en zijn stevigen arm versterkte. De Grafelijken waren tegen den Arkelschen moed niet bestand. De Arkelschen veegden de straten schoon als de bezem den dorschvloer; de banier van het Arkelsche huis wapperde hoog op, en boven het strijdgewoel klonk de kreet: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig!" De overrompeling geleek in haar voortgang weer sprekend op de verrassing van elf jaren geleden, maar toen huilde de storm en heerschte nachtelijke duisternis, en thans blonk de zon in haar volle heerlijkheid aan het firmament. Ook lagen de verslagenen van dezen dag niet in slijk en modder maar in stoffige straten, terwijl hun strakke, kille gelaatstrekken werden gekoesterd door het schitterend zonlicht. Het was een dag vol glorie voor de Arkelschen, en lang voordat de zon haar middaghoogte had bereikt, wapperde 'de Arkelsche standaard van den hoogsten toren der stad. Tot aan den Grafelpen burcht op het eind der Molenstraat vervolgde Egmond zijn zegetocht; hier echter hield hjj halt, want de burcht was voorloopig niet te nemen. •Maar de stad Gorkum was thans weer Arkelsch; de wapensmid wreef zich de vereelte handen, en de straten dreunden van den kreet: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig!" Er volgden nu dagen van woeling en buitengewone bedrijvigheid. Willem van Arkel was op de blijde tijding der overwinning met een sterk leger van baronnen, ridders en krijgsknechten opgerukt, en had zijn triumfantelijken intocht gehouden in de stad zijner vaderen. De machtige Jan van Beieren had als bondgenoot van het Arkelsche huis een bezoek gebracht aan Gorkum, en ten gevolge der gehouden beraadslagingen verklaarde Willem van Arkel aan Jacoba van Beieren den oorlog. De Grafelijke burcht was nog altijd in handen van Jacoba van Beieren, en hij bleek onneembaar, daar hjj van den rivierkant, van den kant der Merwede, steeds versterkingen kon krijgen. Daarom besloot Willem van Arkel dan ook, om den gevaarlijken burcht van de stad te scheiden. Hij liet een wijde gracht graven om het kasteel, en liet deze gracht versterken door een muur, om den Grafeljjken een overrompeling der stad onmogelijk te maken. Mm>.r hjj kon er op rekenen, dat Jacoba van Beieren, die de strijdbare natuur van haar vader had geërfd, niet van plan was, om zich een parel uit de Grafelijke kroon te laten ontrooven. Zij aanvaardde de oorlogsverklaring, die "Willem van Arkel haar had toegezonden, en in de straten van Gorkum zou de bloedige strijd tusschen Holland en Arkel — een str|jd op leven en dood! — worden uitgestreden. HOOFDSTUK VII. Ga hier met mij staan, op den toren der rivierpoort! En k\jk nu rechts naar de rivier, naar de Merwede! Ziet ge die trotsche wimpels? Ziet ge die sterke schepen met hun hooge boorden? Hoort gij het krijgsgeschal, het klaroengeklank en het gejuich, nu het admiraalschip, met den bevelhebber Walraven van Brederode, de doorluchtige gravin Jacoba van Beieren en haar moeder Margaretha van Bourgondië aan boord, de vloot in een sierlijken zwaai voorbij stuift? Vóór den Grafelijken burcht laat het admiraalschip het anker vallen; de andere schepen volgen dit voorbeeld, en langs den waterkant treedt de jonge Jacoba van Beieren, door een gedeelte van haar krijgsvolk gevolgd, het kasteel binnen. Er komt een rimpel op jonker Wülems gelaat, als de zwarte Maarten hem mededeelt, dat Jacoba met een groote macht voor de stad is verschenen, en die rimpel verdiept zich, als Floris Merwe's zoon er bijvoegt, dat Jacoba's strijdmacht door honderden krijgsknechten uit Utrecht en Amersfoort wordt versterkt. Maar hopman Willem van Dreuten lacht er om. „We zullen ze de rivier in jagen," zegt hij, „en in het Grafelijke Dordrecht zullen ze druk werk hebben met het opvisschen der lijken!" Die opgeruimde toon doet Willem van Arkel toch goed. „Hoeveel manschappen tellen wij?" vraagt hij. „Vier duizend krijgsknechten met de Arkelsche kleuren liggen binnen of onder de muren dezer stad, o heer!" antwoordt de hopman. „Dan heb ik geen zorg," zegt de jonker. „Als ze ten minste allemaal hun plicht doen," meent de zwarte Maarten. „Wanneer verwacht ge den aanval?" vraagt van Arkel. „Deze week niet meer!" zegt de hopman. „Morgen reeds!" antwoordt een ridder, die zich bij de groep heeft gevoegd. Het is Jan van Egmond. „Ge vergist ui" meent hopman van Dreuten, maar Jan van Egmond stampvoet, dat de bellen van zijn maliënkolder rinkelen, en hij herneemt op stelligen toon: „Ik vergis mij niet. Daar straks heb ik een spion van den v\jand gevangen, en ik heb hem de straf van geradbraakt te worden geschonken, mits hij mij vertelde, wanneer Jacoba den aanval zou wagen. Nu zwijgt de hopman, want Jan van Egmond is een machtig man en de zwager van jonker van Arkel. De jonker belegt intusschen een krijgsraad met zijn onderbevelhebbers, en de schikkingen en voorbereidingen worden getroffen, die met het oog op den naderenden strijd noodzakelijk zijn geworden. Dan gaat men uitéén, doch kort daarop dient de edelknaap van jonker Willem den drossaard van Gorkum, Arend van Leijenberg, aan. Met verbazing rijst van Arkel op van zijn kunstig bewerkten stoel, en met nog grooter verbazing hoort hij de boodschap aan van den drossaard, die de Grafelijke kleuren draagt. Doch is er reden voor die groote verbazing? Zeker, de drossaard komt met een buitengewoon voorstel. Hij komt als afgezant van gravin Jacoba, en in haren naam biedt hij aan jonker Willem de hand van de beeldschoone gravin en volkomen verzoening aan. Doch al is dit voorstel buitengewoon, het is toch niet ongerijmd. Graaf Willem YI heeft meer dan eens in oogenblikken, waarin de haat tegen het Arkelsche huis zweeg, den wensch geuit, dat Holland eenerzjjds en Gelderland en Arkel andererz\jds door een huwelijk der wederzydsche erfgenamen mochten worden verzoend, en gravin Jacoba, die een persoonlijke warme genegenheid voor Willem van Arkel heeft opgevat, volbrengt slechts den wensch van haar overleden vader, met dit aanbod te doen. Vaar vreemd is het menschenhart! Was het voorstel onder andere omstandigheden geschied, dan had jonker Willem het waarschijnlijk met beide handen aangegrepen, maar thans ziet hij in zijn Arkelschen trots in dat aanbod slechts een bewijs van zwakheid, en terwijl hij denkt aan den verwoesten keizerlijken burcht, met welk puin Jacoba's vader de Dalemsche modderpoelen heeft gedempt, komt de oude, bittere haat tegen Holland met macht naar boven. „Nu heer — wat is uw antwoord?" vraagt de drossaard. „Waar komt het water der rivier de Merwede van daan?" is de wedervraag. „Van de Duitsche bergen, o heer!" „En waar vloeit dat water heen?" „Naar de zee, o heer!" „Nu eerder zal dat water uit de zee terugkeeren, en opkruipen tegen de Duitsche bergen, voordat Holland en Arkel zich verzoenen," en de jonker wijst naar het groote ontbloote slagzwaard. „Het zwaard zal beslissen, drossaard — en anders niets!" „Is dat uw laatste woord, o heer?" „Mijn laatste." Zwijgend verlaat de drossaard de zaal. „Het zwaard zal beslissen — het zwaard van Arkel zal beslissen!" zegt de jonker triomfantelijk, en zijn oog is naar den hoek gericht, waar het groote ontbloote slagzwaard staat. De schemering van den avond is nu gekomen, en terwijl een hoog opvlammend vuur een aangename warmte verspreidt in de zaal, is jonker Willem opgestaan, en heeft zich voor de kleine, in lood gevatte ruiten geplaatst. Grijze, sombere wolken drijven door de lucht, en in het westen wijzen vaalgele lichtstrepen de plek, waarde zon achter de wolken is ondergegaan. De edelknaap meldt een nieuwen bezoeker. „Laat hem binnen komen," zegt de jonker, en Floris Merwe's zoon meldt zich aan. „Wat is 't?" vraagt van Arkel. „Ik vrees voor verraad, o heer!" zegt de trompetter met gedempte stem. De overmoedige trek, die de laatste oogenblikken op het gelaat van den jonker zichtbaar was, verdwijnt, want hij is bang voor verraad. „Wien verdenkt ge?" vraagt hij haastig, terwijl hij den jongen trompetter aanstaart met een uitvorschenden blik. „Ik verdenk hopman Willem van Dreuten!" „En anders niemand?" „Me dunkt, dat het meer dan genoeg is, o heer!" De oude overmoed komt weer boven op het gelaat van jonker Willem. „Is 't anders niet?" zegt hij, en hij schatert het uit, n»;m.r de jonge trompetter antwoordt: „Ik heb bewijzen van zijn schuld, o heer! Ik heb op verzoek van den zwarten Maarten daar straks zijn gangen bespied — hij staat in geheime verbinding met de bezetting van den Grafelijken burcht!" De Trompetter 9 „Ik weet het," zegt jonker Willem bedaard; „hij heeft mij zelf gezegd, dat hij zich in verbinding zou stellen met den burcht, om Grafelijke geheimen op te sporen." „Om Arkelsche geheimen te verklappen! zegt de trompetter met de hardnekkigheid, die hij van zijn vader schijnt geërfd te hebben. Maar Willem van Arkel meet den vrijpostigen spreker nu met toornige blikken, en een onmiskenbare achterdocht ligt er in zijn stem, als hij zegt: „Zijt gij soms omgekocht door de Grafelpen, om den dapperen hopman bij mij in verdenking te brengen?" „Heer van Arkel!" roept de jonge trompetter, en hij richt zich tot zijn volle lengte op, terwijl het opvlamt in z\jn blauwe oogen. nïïu — wat beteekent dat?" meent de jonker. „Denkt gij, dat ik een man met edel bloed laat beleedigen? En zijt ge van plan, om te muiten tegen uw wettigen heer? Maak, dat ge weg komt — uit mijn oogen!" Den jongen trompetter branden woorden van toorn en verontwaardiging op de lippen, maar hij slikt de woorden in, en verlaat het vertrek in heftige verontwaardiging. Als hij weg is, heeft jonker Willem toch spijt van z\jn beleedigende woorden, en de toornige opflikkering in de TVP C C. CALLCNBACH MUIKERK. blauwe oogen van zijn trompetter is wel het krachtigst© bewijs, dat hij geen verrader is. Hfl geeft aan een bode last, om den trompetter terug te roepen. Doch waarom moest hij hopman van Dreuten ook verdacht maken? "Was er een vlek, een blaam te vinden op diens blazoen? En was het niet gemeen van den zoon van een eenvoudigen wapensmid, om de eer van een dapper hopman te bezoedelen, ten einde zelf een wit voetje te krijgen bij zijn heer? De jonker neemt zijn bevel terug, en de bode mag niet vertrekken. „Ik laat mijn beste vrienden niet bekladden," zegt hij, en in plaats van naar Floris Merwe'szoon zendt hij den bode naar hopman Willem van Dreuten, om dezen voor den dag van morgen aan het hoofd van vijftienhonderd wakkere krijgsknechten te stellen. Zoo kwam de avond; zoo kwam de nacht. De sneeuwwolken bedekten het firmament, en geen ster, die er blonk 1 Het was een onrustige, woelige, rumoerige nacht. Gorkumsche poorters brachten hun kinderen bijtijds naar bed, maar zeiven dachten zij aan geen slapen. De anders ledige straten waren nu vol opgewonden menschen, die druk en angstig met elkander spraken, terwijl in alle richtingen het gerinkink van wapens en harnassen werd gehoord. De Arkelsche standaard hing van den trans van den hoogsten kerktoren, maar hij wapperde niet — hij hing stil en strak als een doodskleed in de grauwe luchten. Moeder Merwe en haar man zaten nog op, maar de anderen sliepen gelukkig. De wapensmid zat ziek, met den koortsgloed in de aderen, in het vuur te staren, en Els-meu, die lezen had geleerd, hield een geschreven perkament in haar hand, dat zij van de vriendelijke zuster uit het SintAgnieten-klooster had geleend, en zij las met een geloovig, biddend hart: „Een lied Hamma&loth. Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen! Zoo Gij, Heere! de ongerechtigheden gadeslaat — Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." Doch hier staakte zij haar lezen en haar overpeinzingen, want de deur werd met een geweldigen ruk opengebonsd, en met kletterende sporen trad Floor de woning binnen. Het licht der koperen olielamp gaf slechts een sober schijnsel, maar de scherpe moederoogen konden toch zien, dat haar zoon in een taveerne, in een herberg was geweest, en het zware bier had zjjn gelaat verhit. Hjj zag er driftig, opgewonden uit, en liet zich neervallen op de harde bank, die het dichtste bij hem stond Dat zware bier had hem geen goed gedaan, maar het onrustige moederhart vermoedde, dat het zware bier een verdriet, een ergernis had moeten wegspoelen, en de ellende nog grooter had gemaakt. De wapensmid dacht niet zoover. Hij kende het ruwe leven van den wapenknecht, en vond het betreurenswaardig maar begmpelyk, dat de soldaat in den avond voor den slag een kan bier extra dronk. Want zoo iemand, dan huldigde de wapenknecht de spreuk: „Laten wij eten en drinken, want morgen sterven w\j!" Maar het teedere moederhart kende haar jongen, en toen zij zonder een spoor van verwijting in haar stem met vriendelijk medelijden vraagde: „Wat schort er aaiif Floor — Floortje?" toen sloeg hij wel met een heftig gebaar op de tafel, maar hij was niet ruw tegenover zijn moeder. „Jonker Willem van Arkel is mijn trouwe diensten vergeten," barstte hij los, en hij sloeg ten tweeden male, heftiger dan den eersten keer, op de tafel. De kranke wapensmid keek zjjn zoon met verbaasde oogen aan. „Ik begrijp je niet," zeide de wapensmid. „Jonker Willem heeft mij beleedigd — weggejaagd als een schurftigen hond heeft hij mij — begrijpt ge'tnu?" vraagde Floor, en hij verhaalde zijn wedervaren bij jonker Willem, en hoe hij als een dolle de taveerne, de herberg was binnengestormd, en daar kameraadschap had gesloten met eenige krijgsknechten uit Tiel, die bier en sterken drank hadden gedronken als water. De woorden van zijn zoon deden den vader pijn. Het krenkte hem diep, dat jonker Willem zijn zoon had beleedigd, maar aan den anderen kant was hij de weldaden gedachtig, die hij van het Arkelsche huis had ontvangen, en Arend Merwe was geen ondankbare. Floor was nu kalmer geworden. Het had hem goedgedaan, dat hij zijn hart had gelucht, en eerst toen de wapensmid hem vraagde met ernstige stem: „Wat denkt ge nu te doen?" kwam de verontwaardiging weer boven. „Zou het niet het beste zijn," zeide hij, „dat ik dit ding tusschen hamer en aambeeld verbrijzelde?" Hij wees op de gevlagde trompet, die aan een leeren koord over zijn borst hing, en hij lachte vol bitterheid. Maar Florfs' moeder lachte niet. Zij stond op, haalde een stuk smakelijk brood en een gebakken visch uit de provisiekast, zette de spijs haren jongen voor en zeide: „Eet, Floor — uw vader heeft dien visch met den hengel zelf gevangen!" En Floor, die eerst niet wilde eten, gaf toch toe en at. Dan trachtte zij hem over te halen, om wat rust te nemen, en zij bracht het zoover, dat h\j zich gekleed uitstrekte langs het warme, koesterende vuur. Zq schoof een kussen onder zijn hoofd, en hij viel in een diepen slaap. En dan, terwijl de straat vol rumoer en wapengekletter was, nam zij opnieuw het beschreven perkament, en zij las voort met een stil, geloovig hart: „Ik verwacht den Heere; mijne ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord. Mijne ziel wacht op den Heere meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. Israël hope op den Heere, want bjj den Heere is goedertierenheid, en b\j Hem is veel verlossing. En Hg zal Israël verlossen van al zjjn ongerechtigheden!" Zoo sterkte zich de ziel eener zwakke vronw in de eeuwige beloften des Heeren, maar de sterke wapensmid staarde met strak gelaat in het vlammende vuur, want hjj beefde voor het Arkelsche huis, en hjj kende niet de geheime bron, waaruit zjjn vrouw troost en kracht putte voor haar vermoeide ziel. De jonge trompetter echter sliep, en in zjjn slaap vergat hjj zjjn leed. Maar jonker Willem van Arkel kon niet slapen, en hij had de rust toch zoo van noode, want morgen — morgen! — zou de jjzeren teerling rollen. Hjj had het als opperbevelhebber met de regeling der opstellingen tot in den nacht overstelpend druk gehad, om zich dan half ontkleed op een soort rustbed te werpen. Zjjn trouwe hond lag dicht bjj hem op den vloer, en stiet nu en dan een kort gebrom uit, als het gedrnisch en het rumoer der straten werd gehoord. Zjjn hoofdlieden hadden hem de verzekering gegeven, dat de kansen gunstig stonden, en in den laten avond had hjj zich nog vermomd tusschen zjjn wapenknechten begeven, om zich met zjjn eigen ooren te overtuigen, dat de stemming onder zjjn krijgsvolk uitstekend was. Zoo was er dan hoop op een groote schitterende zegepraal, terwjjl het bondgenootschap met den machtigen Jan van Beieren, die den bisschopsmantel had afgelegd, de stoutste verwachtingen voor de toekomst wettigde. Met open oogen droomde Willem van Arkel zyn stouten droom van nieuwe macht en nieuwe glorie. Uit het puin en de asch van den keizerlijken burcht zou een nieuwe Arkelsche burcht verrijzen, heerlijker dan de vorige, en hij zou den Grafelijken burcht, die daar oprees tusschen Molenstraat en Merwede, neerstooten in de rivier. De golven van den grooten, breeden stroom zouden heen bruisen over de Grafelijke heerlijkheid, en hjj, jonker Willem, zou de machtige, gevreesde heer van Arkel zijn! Maar zijn vader dan? Zijn vader leefde toch nog? Het gelaat van jonker Willem betrok, toen hij aan zijn vader dacht, want zijn vader, Jan XTT, was nog altijd gevangen, en h\j sleet zijn dagen in een somberen kerker. Maar wat gaf het ook? Had zijn vader wel anders gewild? Was hij niet een woeste, strijdlustige ruziemaker geweest zijn leven lang? Had hij voor zijn eigen moeder de poort van den burcht niet dicht geslagen ? Hij had zijn loon ontvangen — zijn verdiende loon! Het rumoer en het gedruisch der straten was nu verstomd; de hond had den grooten, ruigen kop op de voorpooten gelegd, en de pit in de kleine nachtlamp, die hoog aan de zoldering hing, gaf een zwak, schemerend licht. Het werd zeer stil in het slaapvertrek. En omdat het er zoo stil werd, kon jonker Willem iets hooren kloppen, dat hjj anders niet zou hebben gehoord. Dat was het kloppen van zijn geweten. Want God had hèm niet gesteld tot een rechter over zijn vader. Had zijn vader gezondigd, dan zou God het straffen, en Hij strafte het reeds. En wat jonker Willem zijn vader als zonde toerekende — had hij hetzelfde niet begaan? Had hij zijn vader niet verstooten van de Gorkumsche poorten? Had hij niet gezworen, dat hij zich nooit met zijn vader zou verzoenen? Had hij zijn vader niet gevloekt? Hoe stiller het werd rondom, hoe luider dat geweten klopte. Het klopte als met een hamer; hetdrèunde in zijn ooren, en het dönderde in zijn ooren: „Wie zijnen vader of zijne moeder vloekt, diens lampe zal worden uitgebluscht in zwarte duisternis!" Jonker Willem sprong op van zijn rustbed. De olie in de kleine nachtlamp was opgeteerd, en er heerschte een tastbare duisternis. Hij stiet de luiken open van het kleine, smalle raam, en staarde naar buiten. De nachtelijke luchten waren grauw als lood, en enkele sneeuwvlokken vielen langzaam neer. De Arkelsche banier aan den trans van den hoogsten kerktoren was zichtbaar; zij hing er als een doodskleed: kil en klam. Geen ster, die er blonk! En het gedruisch, dat de jonker thans opnieuw in de straten hoorde, klonk als het gesteun van een stad in doodsnood 1 Met een heftigen ruk sloeg hij het zware luik weer dicht. Hij wilde bidden, hij wilde tot God roepen, maar hjj kwam er niet toe, en hij wierp zich opnieuw op het rustbed neer. Doch thans overmande hem de uitputting, en hij viel in een diepen, verkwikkenden slaap, zonder droomen. HOOFDSTUK VHL Yoor den derden maal roept de edelknaap, die voor het rustbed van jonker Willem van Arkel staat, zjjn meester, en dezen keer wordt Willem van Arkel wakker. Hij wrijft zich de slaperige oogen. De kleine nachtlamp geeft weer licht, want de edelknaap heeft ze opnieuw gevuld met olie, en in het zwakke, schemerende licht herkent de jonker zjjn edelknaap. „Het is tijd, o heer!" „Ik ben gereed," zegt de jonker op monteren toon, en hfl springt op den vloer. Hij heeft heerlijk gerust, en zijn jonge, krachtige moed komt triumfeerend boven. „Open de luiken!" zegt hij, en de edelknaap opent de luiken. De jonker staart naar buiten. De sneeuwwolken zjjn weggetrokken naar den horizon; diep blauw welft zich het firmament boven de stad, en vrooljjk blinkt de morgenster. Er is een lichte bries gekomen, en de banier van Arkel rimpelt statig in den morgenwind. Op dit oogenblik wordt het gerinkel van bellen gehoord, en Jan van Egmond treedt met Willem van Drenten en andere hoplieden binnen. „Hoe staat het?" vraagt Willem van Arkel. „Onze krijgslieden nemen hun stellingen in — hoor! daar klinkt reeds het moedig hoorngeschal!" „Er ligt een dunne laag sneeuw," zegt jonker Willem. „Zij past bij de Arkelsche kleuren," schertst Jan van Egmond. „En heden avond drinken we den wijn uit Grafelijke bekers!" lacht hopman Willem van Dreuten. „Ja, heden avond!" meent Willem van Arkel op moedigen toon — „edelknaap, leg mij het harnas aan!" „Welken helm verkiest u, o heer?" „Den helm met den Arkelschen zwaan!" „Goed zoo!" meent Jan van Egmond; „hij zal klapwieken in den strijd!" „En opvliegen naar den Grafelijken burcht"! meent Willem van Dreuten. Ia de straten heerscht een druk en luid krijgsgewoel, en in het oosten worden de lichtglansen zichtbaar van den dageraad. Een wapenknecht treedt op dit oogenblik voor Willem van Arkel. „De Grafeiyken dempen de gracht, die hun burcht scheidt van uwe stad, en zy maken zich gereed voor de bestorming, o heer!" „Ze zullen welkom zijn." zegt Willem van Arkel bedaard, en bij gespt het groote, breede slagzwaard aan. De wapenknecht heeft intusschen de waarheid gesproken. Jacoba van Beieren is met het ontbloote zwaard en in waarlyk vorstelijke houding voor haar troepen verschenen, en heeft hen door haar bezielend woord tot den hoogsten moed ontvlamd. Dan heeft z\j Walraven van Brederode, haren opperbevelhebber, op het hoogste geëerd door hem den ridderslag te geven, en met de hand op het hart heeft de dappere krijgsman haar houw en trouw gezworen in nood en dood. Dan heeft Jacoba van Beieren het ontbloote zwaard naar de stad gericht en geroepen: „Dat is mijn wettig eigendom — herneemt het, mijn dapperen I" Ja, de wapenknecht heeft goed gezien. Met steenen, rijshout, zand, takkebossen, met alles wat dienstig is, wordt een sterke dam gelegd in de diepe gracht, en deze Ham verlengt en verbreedt zich elk oogenblik, want de Grafelijken hunkeren naar den strijd. Doch de Arkelschen haken niet minder naar den strijd, en een regen van scherp gepunte pijlen, afgewisseld door den knal der haakbussen, flitst door de lucht. Het is echter niet mogelijk, om de demping der gracht te keeren, want schieten de Arkelschen een regen van pijlen, de Grafelijken hebben ook hun boogschutters, die achter de moordgaten van den burcht geplaatst, eiken krijgsman dreigen weg te blazen, die zich op de muren vertoont. „Wij kunnen de demping der gracht niet keeren," meent Willem van Arkel onwillig. „'t Is ook niet noodig," meent hopman van Dreuten. „Wij moeten de Hollanders uit onze straten houden," zegt Willem van Arkel op onrustigen toon, maar de vermetele Jan van Egmond is het niet met hem eens. „Wat zou het?" zegt hij met lichtvaardige stem. „Zij komen er lévend in, en gaan er dóód weer uit 1" De zon van den lsten December 1417 is intusschen vol glorie opgegaan, en in haar stralen flikkeren de harnassen en vlammen de zwaarden. „Waar is Floris Merwe'szoon?" vraagt jonker Willem plotseling, terwijl de achterdocht weer by hem levendig wordt. „Heeft iemand hem gezien?" vraagt de schildknaap, maar niemand heeft hem gezien. Juist trekt de zwarte Maarten aan het hoofd van een sterke bende Geldersch voetvolk voorbij. „Heb jij hem niet gezien?" vraagt de jonker, maar de zwarte Maarten schudt het hoofd. „Ik heb hem niet gezien, en ik heb ook zijn trompet, die men uit honderd andere kan onderscheiden, niet gehoord, o heer!" „Een verrader!" zegt Willem van Arkel op scherpen toon. „De trouwe dienaren leert men kennen in den nood, en de verraders ook!" en hij schopt met den gelaarsden voet, die door een stalen plaat wordt beschermd, een steen verachtelijk weg. „Hij zal den Arkelschen toorn ondervinden, als ik overwinnaar ben 1" voegt hij er aan toe met gramme stem. Maar op dit oogenblik is het zeer de vraag, of Willem van Arkel overwinnaar zal zijn, want het gevaar schuilt niet alleen bij de bezetting van den burcht, die met onstuimigheid over de gedempte grachten stormt, de stormladders tegen de hooge muren werpt, en er met ware doodsverachting tegen opklimt, maar ook bij de Hollandsche vloot. Zij dobbert, met den Grafelijken wimpel in top, voorde muren van de stad, begint die muren aan den waterkant te bestoken, en bij het suizen der pijlen en het knallen der vuurmonden worden op vijf—tien twintig plekken de stormladders tegen de verweerde muren geworpen. Maar het dappere Arkelsche bloed stroomt jonker Willem door de aderen, en bij het klimmen van het gevaar rijst zijn moed. Hij geeft onmiddellijk de noodige bevelen, om de bestorming, die op zoo vele plaatsen te gelijk geschiedt, met kracht te weerstaan, en geeft een heldhaftig voorbeeld, door slechts van enkele getrouwen vergezeld, den muur op te snellen, waar het gevaar het grootst is. Bij de eerste stormladder, die hij bereikt, staan reeds een dertigtal Grafelijken, maar als een onweer breekt hij er door heen, hen verpletterend met zijn machtig slagzwaard, terwijl hij de stormladder, door vier wapenknechten beklommen, naar de diepte stoot. De Trompetter 10 Doch op andere plaatsen springen de Grafelpen van de muren reeds neer in de gaanderijen, die zich aan de binnenzijde der vestingmuren bevinden, overweldigen de verdedigers, en dringen zegevierend de straten van Gorkum in, onweerstaanbaar als het water in den vloedtijd. Jonker Willem ijlt van den muur terug. „Mijn strijdhengst!" roept hij, en zijn schildknaap brengt het prachtige, door stalen platen beschermde paard voor. Van Arkel geeft zyn paard de gouden sporen, en in vollen galop jaagt hij door de Molenstraat, de Kelenstraat en de Gasthuisstraat naar de Kruisstraat, waar Jan van Egmond aan het hoofd eener sterke macht in een verbittert straatgevecht ia gewikkeld met de opdringende Grafelijken. Yan Arkel licht het gesloten vizier op, en de Arkelschen, die hun heer reeds dood of gevangen waanden, heffen een luid gejuich aan, nu zij hun opperbevelhebber herkennen. Hij echter plaatst zich met Jan van Egmond aan hun spits, en met het groote, breede slagzwaard naar boven wijzend, waar de glorierijke standaard van Arkel vol majesteit in den helderen zonneschijn wappert, roept hij met luide stem: „Ziet de banen onzer vlag — zy wuiven victorie!" Zjjn slagzwaard flikkert door de lucht, en splgt den koperen helm van een Grafeljjken hoofdman, die op hem aanhield, en de Arkelsche stormkolonne zet zich in beweging. Hei, dat zjjn de Arkelsche slagen! hei, dat zjjn de Arkelsche stooten! En de bellen van Jan van Egmond rinkelen, en zij roepen dreigend: „Maakt ruimte!" en de zware paarden der Arkelsche ridders vermorzelen den v|jand onder hun sterke hoeven, en het Arkelsche voetvolk stuwt op achter de ridders aan. Jacoba van Beieren staart, op de tinne staande van den Grafelpen burcht, naar de bloedige wisseling van het straatgevecht, als een renbode haar nadert. „Hoe staat het in de benedenstad bij de Kruisstraat?" •vraagt z\j. „Wij konden het niet houden, o Gravin!" is het antwoord. „Is Willem van Arkel dan zoo verschrikkelijk?" „Ik heb het gezien met eigen oogen, o Gravin, hoe hij met het schild in zijn linkerhand een onzer wapenknechten neersloeg, terwijl hij op hetzelfde oogenblik met het zwaard in z\jn rechterhand een anderen wapenknecht de beenen afmaaide." „Stil maar!" zegt Jacoba, terwijl haar oogen opflikkeren; „Walraven van Brederode is met zjjn dapper volk in de bovenstad, en zal Arkel verslaan — op renbode, en breng mjj goede tjjdingen!" En haar renbode snelt naar de bovenstad, waarboven een rumoer opstjjgt als van een rommelenden vuurspuwenden berg, en na een korten tjjd ziet Gravin Jacoba haar renbode weer naderen, terwjjl zjj staat op de tinne van haar burcht. Maar zjj legt de hand op haar hart, en haar beeldschoon gelaat verbleekt, want de renbode ziet er niet uit als een boodschapper van goede tjjdingen. Hjj wuift niet met de hand, en er ligt geen glans in zjjn oogen. Hjj verschjjnt voor zjjn grafelijke gebiedster, op de tinne van den burcht. „Slechte tjjdingen?" vraagt Jacoba van Beieren. „Slechte tjjdingen, o Gravin!" „Zjjn de Arkelschen dan zoo geducht?" „Zjj zjjn ontembaar; zjj strjjden als razende leeuwen!" „Z\jn mjjn mannen lafaards geworden?" vraagt zjj, en zjj stampt met den kleinen voet. „Neen, Gravin, zjj hebben moedig genoeg gevochten, maar toen de zwarte Maarten, hun aanvoerder, met één knodsslag Walraven van Brederode's helm en hersenpan verbrijzelde —" Maar hjj voltooit den volzin niet. De Gravin springt vooruit, en den renbode heftig bjj den arm grijpend, roept zjj: „Is Walraven — is Walraven van Brederode gesneuveld?" „Hij is dood, o gravin!" Jacoba van Beieren echter wil het niet gelooven. „'t Is een leugen," zegt zij met heftige gebaren — „o, 't kan niet waar zijn!" „Het is onweersprekelijk waar, Gravin! Hij ligt in het midden van de straat — tusschen hoopen van ons volk!" „Het zal een andere ridder zijn — ge kunt hem niet hebben herkend!" „Ik heb het vizier van zijn helm opgeschoven, Gravin, en heb zijn gebroken oogen gezien — hij is zeker dood!" Nu begint Jacoba van Beieren het ook te gelooven; z\j bedekt bare oogen, om haar heete tranen te verbergen. Maar dan steigert het heldenhart in haar binnenste op, en terwijl in de verte de strijdkreet der Arkelschen aanwakkert tot een orkaan, wendt zij zich tot denjonkvrouwelijken stoet, die haar omringt, met de woorden: „Edele jonkvrouwen — ginds dobbert mijn vloot! Wordt het gevaar te dreigend, dan vindt ge op mijn vloot redding en veiligheid!" „En gij dan?" vragen ze. „En ik?" zegt ze. „Zoudt ge denken, dat ik mijn burcht verlaat? Ik zal hier overwinnen of sterven!" Willem van Arkel heeft gezegevierd in de benedenstad; hij heeft den vijand voor zich uitgedrongen met onweerstaanbaar geweld, de straten schoongeveegd als de bezem den dorschvloer, en de Grafelijken teruggedrongen en verpletterd tegen de muren.- De verslagenen, aan zijn linker- en rechterzijde, wijzen het bloedige pad, dat hij heeft afgelegd, en thans staat hij met zijn ridders en zijn voetvolk op het punt, waar de Molenstaat en de Revetsteeg zich vereenigen — vlak voor den Grafelijken burcht. De bellen van Jan van Egmond rinkelen; de strjjdhengst van Willem van Arkel steigert op in z«n kracht; het stalen harnas van jonker Willem schittert, en de zon schijnt op het heerlijkste. De Arkelsche trompetten schallen met volle fanfaren victorie, en de zwaan op den helm van den jonker schijnt te klapwieken, en de banier van Arkel wappert hoog op in de blauwe luchten, en boven het gekletter der wapenen en het rumoer van den strjjd klinkt de triumfkreet: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig!" HOOFDSTUK IX. Op dit oogenblik verschijnt de zwarte Maarten voor den opperbevelhebber. De stalen platen, die zijn lederen kolder beschermen, zijn gebutst; zijn yzeren helmkap heeft verscheiden deuken, en zijn kleeding is met bloed bevlekt. „Wakkere Maarten — ik heb reeds van uw overwinning gehoord!" zegt jonker Willem op vroolijken toon. „Mijn knots is goed Arkelschgezind," zegt de zwarte Maarten met een grimmigen lach, en hij heft met zijn Simsonsarm het strijdwapen omhoog, dat Walraven van Brederode heeft verpletterd. „Laat hopman van Dreuten onmiddellijk oprukken; wij willen den Grafelijken burcht nemen met storm!" beveelt de jonker. „Hij staat doelloos in de bovenstad, o heer!" antwoordt de zwarte Maarten. Jonker Willem kijkt den spreker aan met verbaasden blik. Er schuift een wolk voor de zon, maar de wolk dry ft voorbij, en de zwaan op den helm van jonker Willem schittert weer in den helderen zonneschijn. „Zeg aan hopman van Dreuten, dat hij zonder talmen oprukt," beveelt jonker Willem met klem, „want heden avond nog willen wij bij den schuimenden beker de overwinning vieren op den Grafelijken burcht!" De zwarte Maarten volvoert z\jn last. Maar de zon is opnieuw, terwijl zij straalt op hare middaghoogte, schuil gegaan, en zij zal op dezen dag niet meer schijnen, want de lucht verduistert zich door de donkere wolken, die komen opzetten uit het zuidwesten. De geheele lucht wordt grauw als lood, en reeds dwarrelen de eerste sneeuwvlokken neder. En zij weven een smetteloos wit kleed over den verslagen wapenknecht uit Dordrecht, die daar in een bloedplas ligt op den hoek van die nauwe steeg, en op den Gorkumschen poorter, die met de gebroken speer aan zijn zijde slaapt den langen slaap des doods, en over dien ridder in zijn vol harnas, die daar onbeweeglijk ligt uitgestrekt in het midden der straat, en over dat groote paard, dat met strakke pooten, als een reusachtige waakhond, dood voor den dorpel van het steenen gebouw rechts ligt. En de sneeuwvlokken vermenigvuldigen zich, en zjj weven het smetteloos blanke kleed over de verslagenen van dezen schrikwekkenden dag. Jonker "Willem is onrustig geworden, want al te lang bljjft de zwarte Maarten weg. Het gevecht is tot staan gekomen, terwijl het duidelijk merkbaar is, dat de moedeloosheid bij de Grafelijken heeft plaats gemaakt voor nieuwen moed en nieuwen strijdlust. Nog altijd blijft de zwarte Maarten weg, terwijl de jonker met ingehouden adem maar tevergeefs naar het hoorngeschal luistert, dat de komst van hopman Dreuten's krijgsvolk moet aankondigen. Er komt een achterdochtige gedachte bij hem op, maar hij dringt ze terug, want rotsvast is zijn vertrouwen op den hopman. Hoe jammer echter, dat hij de bestorming niet onmiddellijk kon doorzetten, voordat de vijand op zijn verhaal was gekomen! De vijand was werkelijk ontmoedigd, ter nedergeslagen, en van dat gelukkige oogenblik had gebruik moeten worden gemaakt, om hem te verpletteren. Nu staat de jonker daar werkeloos met zijn dappere krjjgsschaar, terwijl de vjjand weer stoutmoediger wordt, en het zjjn niet alleen de sneeuwvlokken, die de Arkelschen in het gezicht vliegen — het zjjn de flitsende pijlen, die uit de moordgaten van den Grafelijkeu burcht in dichte wolken komen aansuizen. Het is bitter jammer, dat hopman van Dreuten zoo talmt met zijn krijgsvolk, maar daar nadert de zwarte Maarten dan toch — eindelijk! Hij komt echter nog te vroeg, want verpletterend is de tijding, die hij mede brengt. „Hij is in vollen aftocht, o heer!" roept de zwarte Maarten in heftige verontwaardiging. „Wie?" vraagt van Arkel, terwijl hij voelt, dat het bloed hem terugstroomt naar het hart. „Wie? Wie anders dan die gemeene verrader, die hopman Willem van Dreuten wordt genoemd!" „En hoeveel man zijn hem gevolgd?" vraagt jonker Willem schijnbaar kalm, maar het stalen harnas beweegt zich van de heftige gemoedsaandoening, die hem beroert. „Hoeveel man? Vijftien honderd man, o heer!" antwoordt de zwarte Maarten met grimmige stem; „o, het is een schandaal, een schelmstuk van het ergste soort!" Er volgt een korte pauze, waarin niemand spreekt. Jan van Egmond onderzoekt met den vinger de scherpte van zjjn zwaard, maar de glans der zegepraal is van zijn gelaat geweken, en de juichkreet: „Arkel, Arkel!" begint te verstommen. „O heer!" begint de zwarte Maarten opnieuw, „ik had reeds gisteravond een vermoeden van verraad, en dat vermoeden werd versterkt, toen ik daar straks met myn dapper voetvolk de bovenstad schoonveegde, want de hopman scheen mjj lauw en onverschillig. Hij liet ons byna al het werk doen, en ik gunde mjj het genoegen, om hem mijn knots te laten zien, die was bespat met het edele bloed van Walraven van Brederode. Zie, o heer, hjj verbleekte, toen hjj dat bloed zag, ener kwam een gedachte in mijn ziel, dat hij met Walraven een geheime afspraak had gemaakt, om u te vernietigen!" Maar de laatste heer van Arkel r\jst bjj die woorden in heftigen toorn op in het hooge rfizadel, en hjj roept: „Ik ben nog niet vernietigd, Maarten Maartenszoon, en wee den verrader, zoo ik hem vind! Ik zal hem laten ophangen boven den drempel van zjjn eigen huis, en zjjn lichaam zal tot een spijze worden van den aasvogel, op het open veld!" „Maar waarom hebt gij hem niet verpletterd met uw knots, wakkere Maarten?" vraagt hg dan, en eenoogenblik komt de oude vroolykheid by den zwarten Maarten boven, als hy antwoordt: „Dan had ik u het genoegen ontzegd, o heer, om hem levend op te hangen!" Doch .onmiddellijk daarop krygt zyn stem weer een grimmigen klank, als hy vervolgt: „Ik greep zyn paard bij den teugel!" „Gy hadt niet los moeten laten!" zegt jonker "Willem met nieuwe heftigheid. „Ik heb niet losgelaten, edele heer!" antwoordt de zwarte Maarten; „wat Maarten Maartenszoon grypt, dat houdt hy vast! Myn linkerhand houdt nóg den teugel van hopman Dreuten's paard omkneld," en hy strekt den linkerarm omhoog — een verminkten van bloed overstroomden armstomp.... De ridders kyken den zwarten Maarten aan met een mengeling van verbazing en bewondering, en jonker Willem, zyn eigen nood voor een oogenblik vergetend, zegt: „Dappere Maarten, koninklijk zal myn belooning zyn voor uw standvastige trouw!" „Had ik den teugel losgelaten, o heer, dan had ik myn linkerhand gered," zegt Maarten bedaard, „maar omdat ik den teugel vasthield, hakte de verrader ze af." „En hoeveel manschappen zjjn hem gevolgd?" vraagt jonker Willem nog eens, en de zwarte Maarten antwoordt: „Volle vijftienhonderd man, o heer!" Vijftien honderd man — het is een verpletterende tijding! En de laatste spruit uit het Arkelsche huis heft de armen naar de sombere, met sneeuwwolken bedekte luchten, en hij roept uit met klagende stem: „O Floris Merwe'szoon, had ik naar uw waarschuwing geluisterd!" De Grafelpen zijn weer tot den aanval overgegaan. Met het ontbloote zwaard in haar handen, is de jonge Gravin opnieuw voor haar krijgsvolk getreden; zjj heeft den lafhartige met den strop en een smadeljjken dood gedreigd, den dappere eere en belooning beloofd, en aller moed opnieuw ontvlamd. En zü komen weer opzetten, de Grafelijken, als het water in den vloedtijd! Zij bedreigen de muren, en beklimmen ze langs de stormladders; zij vertoonen zich weer in de straten, in de stegen, ontzetten een dapperen troep Grafelijke krijgsknechten, die dicht bij de Groote Sint-Janskerk waren ingesloten geweest, en dreigen jonker Willem en zijn dapperen met omsingeling. „Vlucht!" roept Jan van Egmond tot Willem van Arkel; „als gij in veiligheid zjjt, dan is den Grafelyken de hoofdprijs hunner overwinning ontgaan." „Vluchten?" zegt Willem van Arkel. „en u en zooveel edele ridders en dappere manschappen lafhartig in den steek laten?" zet zich vaster in het zadel; het Arkelsche heldenbloed doet zijn oogen schitteren, en h\j grijpt het groote, breede slagzwaard met vasten, sterken greep. „Ge wordt omsingeld," roept Jan van Egmond — „vlucht, vlucht!" Hij röept het; hij smèekt het. Maar jonker Willem schudt het hoofd, en de pooten van zijn grooten, sterken hengst planten zich vast op den grond, als muren. En h\j en z\jn dapperen wórden werkelijk omsingeld, maar op het oogenblik der omsingeling schettert de trompet, en de zwarte Maarten, die door een muur van Grafelijke harnassen van zyn opperbevelhebber gescheiden, en met den rug tegen een deur geleund, zijn schrikwekkende knots slingert, zich een borstwering bouwend uit de lijken van zijn verslagen vijanden, herkent dat trompetgeschal. Jonker Willem herkent het thans ook. Het nadert van de Molenstraat: in lange, moedige, krachtige tonen; het schettert in volle fanfaren de Arkelsche melodieën, en er komt een nieuw gejuich: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig!" Yoor aan de spits van een moedige schaar Gorkumsche poorters stormt Floris Merwe'szoon met de lange, gevlagde trompet aan zijn mond vooruit, en naast hem gaat de wakkere wapensmid, met den koortsgloed in de leden. Doch hoe kan hy denken aan de koorts, als het Arkelsche huis staat te schudden in het noodweer? En de Gorkumsche poorters, met bijlen, pieken, hooivorken en zeisen gewapend, snellen het trompetgeschal achterna ; zü breken de omsingeling, waarin jonker "Willem bekneld is, en de trompet van Floris Merwe'szoon schettert — voor den eérsten en voor den laatsten keer op dezen schrikwekkenden dag! — in volle fanfaren victorie. Jonker Willem laat het breede, van bloed druipende slagzwaard zakken. Hij groet er den jongen trompetter mee. „Ik eer u, Floris Merwe'szoon," zegt hij, „met dit ridderzwaard!" „O Floris," roept h\j plotseling, en het scheurt zich als een onmetelijke jammerklacht los uit zijn binnenste, „had ik naar uw waarschuwing geluisterd!" Doch wat helpt die klacht? Hopman Willem van Dreuten heeft met vijftienhonderd man den aftocht geblazen naar Gelderland, en de slag is verloren. „Vlucht, edele heer!" smeekt de jonge trompetter — m\jn vader, ik en deze poorters zullen u ruim baan maken!" Maar jonker Willem schudt het hoofd. «Nóg is het tijd, o heer; over vijf minuten is het te laat!" Willem van Arkel echter versmaadt de vlucht. Hij schuift het vizier op van zijn helm, en terwijl er een zeldzame verandering komt in zijn stem, staart hij Floris aan met een paar oogen, die vol tranen en vol droefheid zijn. „Ik zal niet vluchten, Floris Merwe's zoon. De Arkelsche zwaan zal nooit meer klapwieken, want zijn vleugels z\jn gebroken. De ster der Arkels gaat onder — hij gaat onder, Floris Merwe'szoon! Zie daar," en hij wijst naar den hoogen, zwaren kerktoren, waar de ruwe hand van een Grafelijken wapenknecht, die de torentrappen De Trompetter 11 is opgeklauterd, juist den Arkelschen standaard grijpt, en hem naar de diepte slingert, in sneeuw en modder en sljjk: „dat is het einde der Arkelsche glorie!" Er is een korte rustpauze gekomen indenstrjjd, want de Grafelijken trekken hun krachten bijeen, om Arkel in éénen geweldigen stormloop te vermorzelen, en jonker Willem gebruikt deze kostbare oogenblikken, om het pad effen te maken tusschen hem en zyn getrouwen trompetter. „Zijt gü nog boos op mij, Floris Merwe'szoon?" vraagt hij, en Floor wordt bedroefd, want mild en vriendelijk als nooit te voren is de stem van jonker "Willem. „O edele heer, spreek er niet van!" zegt hij, maar van Arkel antwoordt: „Ik heb u zwaar beleedigd — vergeef het m\j, Floris Merwe'szoon!" „Edele Jonker," antwoordt do jonge trompetter, „er is geen wrok in mijn hart, want zie, ik ben hier, in uw grooten nood! Toen de Arkelsche hoornen victorie schalden, heb ik niet willen komen, dat is waar, maar toen hopman van Dreuten den aftocht blies, toen verdween mijn wrok, en ik noch m\jn vader konden onzen edelen heer verzaken 1" „Ik dank u voor uw trouw, Floris Merwe'szoon, en breng mijn dank ook over aan uw vader, die zich ginds bij den zwarten Maarten heeft aangesloten!" Maar de angst om zijn meester komt weer boven bij den trompetter, en hij smeekt: „Vlucht, edele heer — o vlucht!" Maar Willem van Arkel schudt opnieuw het hoofd. „Vlucht gij, jonge bloed!" zegt hij — „waarom zult ge uw leven offeren voor een verloren zaak?" „O Floris Merwe'szoon," roept hij plotseling uit met een stem, die door merg en gebeente dringt — „ik moet boeten voor mijn zonden, want ik ben opgestaan tegen mijn vader, en uitgebluscht in zwarte duisternis wordt de lamp van het Arkelsche huis!" Doch in dien hartverscheurenden kreet is geen gemor, geen wrokken tegen de Goddelijke vergelding merkbaar, en jonker Willem van Arkel buigt het hoofd onder den slag, die hem zal verbrijzelen. „Vlucht Floor!" zegt hij nog eens met roerende vriendelijkheid, maar de trompetter denkt evenmin aanvluchten als zijn heer. En nu is het te laat voor de vlucht, want de omsingeling is voltooid. De kring van ftzer en staal heeft zich gesloten om jonker Willem en zjjn dapperen, en die kring is niet meer te breken. Moeder Merwe stond bfl de wieg van haar kleinen Leendert. TTfi was sedert den nanacht reeds zeer onrustig geweest, en er scheen een zware ziekte op til. Hjj lag steunend in zijn houten wieg, en de borst zwoegde heftig op en neer. In haar angst had Els-meu haren zoon Jan reeds vroeg naar het Zusterhuis gezonden, en de kundige zuster uit het Sint-Agnietenklooster was in een pauze van het woedende straatgevecht gekomen met pulvers en druppels, bereid uit de geneeskrachtige kruiden van den kloostertuin, om moeder Merwe bfl te staan met raad en daad. Ach, moeder Merwe had het noodig, want z\j dreigde te bezwijken onder den zwaren last! Floor was heden morgen opgerezen van den harden vloer, en in heftige gemoedsbeweging naar buiten gerend, terwijl de wapensmid, die den ganschen nacht, met de koorts in de leden, in sombere gepeinzen had nedergezeten by den vuurhaard, heden morgen met een gevoel, alsof al zijn leden waren stuk geslagen, naar bed was gesukkeld. Ploor was teruggekeerd, en terwijl bij de woning binnentrad, hadden de ramen geschud van het gejuich: „Arkel, Arkel — Arkel voor eeuwig!" „Ze hebben mij niet noodig," had Floor toen gezegd, en hij had zich met een verstoord gemoed neergezet in den hoek van den haard, met het oog op zijn koperen trompet gericht, die zoo dikwijls de Arkelsche melodieën in krachtige, heerlijke tonen had uitgeschald, en daar nu hing tegen den kouden muur — stom en levenloos als een stuk steen! Dan had hij met een somber gelaat door de kleine ruiten gekeken naar den klaren, zonnigen Decemberdag, en de Arkelsche wapenknechten waren op en neergehold, voor de kleine ruiten heen. Hij had ook gewonden zien voorbij dragen of voorbij strompelen, en dicht bij den drempel der wapensmidse had zich een jonge krijgsman, een zoon van de Veluwe en getooid met de Arkelsche kleuren, neergezet om te sterven. Het bloed had in golven uit zijn borst gegudst, en in de armen van de kundige, barmhartige zuster van het Sint-Agnietenklooster had hy zjjn jonge leven uitgesnikt. Met het klimmen van de zon vermeerderden zich de dooden in de straat, en zjj werden zoovelen in aantal, dat zjj moesten blijven liggen, waar zjj waren, en de zon bescheen warm en vriendelijk hun kille, strakke gelaatstrekken, en kuste het klamme doodszweet weg van hun aangezichten. Gy^je zat den ganschen morgen met gevouwen handen hÜ de tafel, gruwend van de angstwekkende tooneelen, die voor de ramen plaats grepen, maar Jan was de straat opgehold, en het was een wonder, dat ze hem nog niet met een gebroken rib of een verbrijzeld been hadden thuis gebracht. Floor was tot den namiddag toe thuis gebleven, maar toen was de voller binnen komen stormen met de verschrikkelijke tijding, dat hopman Willem van Drenten met vijftienhonderd man aan den haal was gegaan, en dat de Grafelijken in razende woede geen kwartier vroegen noch gaven, en alles verpletterden. Dat was Floor te machtig geworden, en zijn vader, die ziek te bed lag, was het ook te machtig geworden. Ze waren beiden opgesprongen, en Floor had de trompet gegrepen, en de wapensmid had een bijl genomen, en wèg waren zij gestormd, den vijand en den dood tegemoet! Daar zat moeder Merwe dan, bij de wieg van haar ziek kind; Gijsje trachtte haar moeder te troosten, en Jaantje zat stil in een hoek te schreien, terwijl zuster Hilda zich thans over den kleinen Leendert heen boog, en zijn brandend droge lippen met een paar druppels water bevochtigde. Grauw waren de luchten; de sneeuw dwarrelde in dichte wolken neder, en moeder Merwe riep tot God om uitkomst. Thans ging de voordeur open, en Jan trad binnen. „Hoe staat het?" vraagde zij, en hij antwoordde met een bedrukt gelaat, dat zij zoo zelden bij hem ontwaardde: „Slecht, moeder — slecht!" De moederangst klom. „Waar zijn uw vader en Floor?" „Omsingeld — door de Grafelijken omsingeld!" „O Heere mijn God 1" suisde het van Els-meu's bleeke lippen. „Hoe weet gij 't, Jan?" vraagde ze dan. „Ik ben over de daken heen geklauterd, moeder, om hen te zoeken, en ik heb hen ontdekt! De zwarte Maarten en vader trachtten, met twee of drie anderen, den uitgang van een steeg te verdedigen, terwijl jonker Willem, Jan van Egmond, broer Floor en een aantal anderen in de Revetsteeg stonden. Yader en Floor waren van elkander gescheiden door de slagorde der Grafeljjken, die tusschen hen in stond!" Dat waren dan toch ontzettende, verbasterende tijdingen; het werd vrouw Merwe te eng in de woning, en zjj snelde de straat op. Zij hoorde het bonzen van haar hart, doch met een krampachtige beweging legde zij de hand op haar bonzend hart, en zjj luisterde naar het rumoer en het geloei van den strijd. En nu hoorde zij een toon, die haar het hart in de keel deed slaan — het trompetgeschal van haren Floor! „O zuster Hilda," riep ze, „ik kan het hier niet houden, want ik hoor de noodseinen van mijn kind!" Gij^je viel haar moeder om den hals. „Bljjjf hier, lieve moeder!" smeekte ze, „want ge zult verpletterd worden onder de hoeven der paarden!" Jaanljje klemde zich vagt aan haar kleeren, en het kleine kind lag van benauwdheid te kreunen in de wieg. Besluiteloos liet Els-meu zich neervallen op een stoel, geslingerd door een vreeselpen tweestrijd. Dan echter sprong zij op, want duidelper dan zooeven nog hoorde zjj het trompetgeschal van haar zoon, en zjj ijlde, door Jan vergezeld, de straat op. Maar wat wilde zjj dan toch eigenlijk doen? "Was zjj van plan, om de Grafelpen en de Arkelschen, die in een doodeljjken strijd waren gewikkeld, van elkander te scheiden met haar zwakke hand? Meende zij in staat te zijn, om haar man en haar zoon veilig uit het grimmige straatgevecht naar huis te brengen? Ach, zij wist het zelve niet, wat zij wilde doen, maar in de radeloosheid harer liefde ijlde zij de straat door. De dooden lagen aan haar linkerhand en aan haar rechterhand b\j hoopen, en vlak voor haar in de Arkelstraat — stonden drie huizen te branden. De vlammen sloegen hoog uit, en lekten de sneeuwvlokken op, die in wolken neerdwarrelden, en nu plofte een gevel neer met donderend geweld — voor haar voeten! Dür stond zij — voor den brandenden, loeienden muur, die haar weg versperde, maar Jan, haar zoon, zeide met den krachtigen moed van een zestienjarige: „Hier heen, moeder: door de steeg der Heilige-GeestKapel naar den Kortendjjk en zoo naar de Hoogstraat!" Jan wist het wel; hjj nam zjjn moeder bjj de hand, en zonder verdere hinderpalen bereikten zjj over den Kortendjjk de Hoogstraat. De Hoogstraat bood met haar losgewrikte deuren en verbrijzelde ramen een treurig gezicht, maar moeder Merwe keek rechts noch links, en zjj ijlde, aan de hand van haar zoon, voort in de radeloosheid van haar angst en haar liefde. En nu links geslagen — door de Kelenstraat over het ruime marktplein, waar gruwelijk was gevochten, de Molenstraat in. Els-meu moest even adem scheppen, want zjj kon niet meer, en zjj zette zich neder op de burrie van een gebroken Geldersche kar, die tot een schans was gebruikt geweest. Maar zjj rees weer op, want het trompetgeschal van Floor, dat even had gezwegen, klonk op nieuw. Het waren echter niet de oude vroolyke melodieën, die de harten der Gorkumsche poorters zoo dikwerf met vrooljjkheid en geestdrift hadden vervuld, maar het waren korte, heftige trompetstooten, die uitschetterden boven het rumoer van den strijd. En de trompetstooten werden al korter, al heftiger. Z|j rièpen — zij schreèuwden — zij gilden om hulp! O, het was niet aan te hooren voor het moederhart, want in die trompetstooten hoorde zij immers den doodsnood van haar kind, van haar Floor. Dan hoorde zij boven het gedruisch van den strijd den trompetstoot nog ééns — huiveringwekkend als het gereutel des doods! — en dan verstomde de trompet, en zfl verstomde voor eeuwig.... Moeder Merwe ijlde voorwaarts, gesteund door haar sterken zoon. Zij zou gestruikeld z\jn over een gespleten schild, indien Jan haar niet had vastgehouden; zij zou te pletter zijn geslagen door de hoeven van een paard, dat met gebroken voorpooten zich voortsleepte door de straat, indien Jan haar niet had gewaarschuwd. En opnieuw was de weg versperd — nu echter niet door een muur van vuur, maar door een muur van menschen- en paardenlijken. Jan greep de hand van zijn moeder vaster, en hij leidde haar over dien schrikwekkenden muur „Stil even, moeder!" zeide hij dan, en zjjn vlugge oogen gingen speurend in het rond. Hier in de buurt had de zwarte Maarten daar straks gestaan met zijn geduchte knots — waar was de zwarte Maarten nu? Jan zocht naar de lijken met de Arkelsche kleuren; hij betastte ze, h\j schoof hun helmkappen op zij, om hun gelaat te zien, maar thans deed hij een sprong voorwaarts, want hij had de geduchte knots ontdekt. De zwarte Maarten hield ze nog omklemd met de sterke rechterhand. Wat hij greep, dat liet hij immers niet los, en zijn rechterhand hield de knots omklemd. Hij lag met het gezicht voorover op de hardsteenen stoep van een koopmanshuis, den linker armstomp onder de borst. En rondom hem lagen zijn vijanden bij hoopen, want hij had zijn leven duur verkocht. Jan Merwe, die zich op de knieën had neergelaten, rees overeind van den doode, en zijn oogen zochten zijn moeder. Maar hij zag ze niet meer, en nu — voor den eersten keer op dezen dag — greep een hevige angst hem aan. Met snelle sprongen beklom hij opnieuw den wal van lijken, maar hij zag zijn moeder niet. Hij sprong weer naar beneden, en ijlde terug naar het lijk van Maarten Maartenszoon, doch nu, de belendende steeg instarende, zag hij zijn moeder. Z\j zat neergehurkt bij een zwaargewonde, wiens helmkap zij had afgegespt, en het bloedende hoofd rustte in haar schoot. Het was Arend Merwe, de wakkere wapensmid, en verwonderlijk was het, dat Els-meu's radeloosheid nu was geweken. Zij was weer de beradene vrouw, die wist, wat haar te doen stond. „Jan," zeide ze, „ga vlug naar het Agnietenklooster; haal een draagbaar; we zullen uw vader naar huis brengen!" Jan snelde weg, en hij scheen vleugels aanzijn voeten te hebben gehad, want geen kwartier later kwam hjj terug. Hij bracht een draagbaar en twee stevige tuinknechten van het klooster mee. Voorzichtig werd de gewonde wapensmid op de baar gelegd, en langs een omweg, daar de wal van lijken een onoverkomelijke hinderpaal was, werd het huis van den wapensmid bereikt. De moedige zuster uit het klooster had intusschen trouw de wacht gehouden bij den kleinen Leendert; met kundigen blik onderzocht zjj de zware hoofdwond, en zy gaf hoop. Nog altjjd dwarrelen de sneeuwvlokken neer. De trompet van Floris Merwe'szoon is daar straks door een vijandelijken steenworp verbrijzeld, en haar laatste klank klonk als het gereutel des doods. De krijgsmacht van Willem van Arkel is nu klein geworden. „De witte sneeuw," heeft Jan van Egmond gezegd, „past bij de Arkelsche kleuren: bij het rood en het blauw," maar de bellen van zijn maliënkolder laten hun vroolijk geklingel niet meer hooren. Want daarstraks is hij bij een vermetelen uitval zwaar gewond in de handen van den vijand gevallen, en niet als overwinnaar, zooals zijn moed droomde, maar als gevangene is hij den Grafelijken burcht binnengekomen. Het dooit. De sneeuwvlokken vallen in het slijk en de modder van de Revetsteeg, en maken de straat nog modderiger. „Hier houd ik stand," zegt Willem van Arkel. Hij is te voet; zijn edel strijdros is onder de slagen der Grafelijken bezweken. En hij houdt er stand, geen duim gronds wijkend. Zfln schild ligt gekliefd aan zijn voeten, en zijn slagzwaard is ter halve lengte afgebroken in den zwaren strijd. De jonge trompetter staat naast hem, met de strijdbijl in de hand. Jonker Willem schuift het vizier op. „Vaarwel, trompetter!" zegt hij vriendelijk — „ontvang mijn dank voor uw trouw!" „O edele heer!" snikt de jonge trompetter — „erkan nog uitkomst komen!" „Waar van daan?" vraagt Willem van Arkel, en hij schudt droevig het hoofd. „Er komt geen uitkomst meer, Floris Merwe'szoon! De ster van Arkel — ze gaat onder! Ik weet het; ik voel het! Hoor het sissen der pijlen, hoor het knallen der donderbussen! Op dan — ten laatsten strijd! Het huis van Arkel moet vallen, maar het valle in eenheldhaftigen strijd — met glorie en eere!" En het vizier valt neer voor het gelaat van jonker Willem van Arkel. Hij strijdt zijn laatsten strijd. Een vreeselijke zwaardslag verbrijzelt zijn rechterbeen; hij stut zich tegen den muur, maar blijft overeind. De slag van een knots ver- morzelt zyn rechterarm, maar hy grijpt met de linker het zwaard, en velt z\jn vyand neer. Nu echter springt de helmketting los, en de stalen helm met den Arkelschen zwaan stort neer in sljjk en modder. Zoo staat hjj daar — de laatste spruit uit het Arkelsche * huis! — blootshoofds, het gelaat door bloed overstroomd, de tanden op elkander geklemd, maar de vreeseljjke zwaardhouw van een Grafelijken hopman klieft thans z|jn hersenpan, en h\j stort neer, als een eik in den storm .... Hjj stort neer in het sljjk en de modder van de Revetsteeg, en de avond begint te schemeren! Wat was er een gejuich geweest by zjjn geboorte! Drie baronnen, gesproten uit het Arkelsche huis, hadden den jonggeborene bjj fakkellicht, in een plechtstatigen optocht, naar de Groote Sint-Janskerk van Gorkum gedragen, en Floris van Welinchove, de Utrechtsche bisschop, had hem den doop toegediend, en de hertog van Gelre en de vrouw van Gennep hadden als doopheffers voor hem gestaan! *) En nu ligt h\j daar, in zjjn ongebroken kracht, vertreden in z\jn bloed, vertrapt in sljjk en modder, en vele ') „Panorama van Neerlands Verleden" door P. J. AndrieHsen en W. J. Hofdijk. honderden Arkelsche helden vullen met hun doode lichamen de straten van Gorkum, en er is niemand, die een weeklacht aanheft over "Willem van Arkel behalve z\jn hond, die zich met gebroken ruggegraat naar hem toesleept, en behalve de jonge trompetter, die zich luid snikkend heenwerpt over het lijk van zjjn geliefden meester. Mfmr de weeklacht van den jongen trompetter verstomt, want een ruwe wapenknecht treft hem met de spits van zjjn speer, en de hond met zjjn gebroken ruggegraat lekt de wonden van zijn meester, van jonker Willem van Arkel De eerste schemering was in den vollen avond overgegaan. Het sneeuwde niet meer; de grauwe wolken hadden zich verdeeld, en het begon opnieuw te vriezen. Op de rieten daken blonk de blanke sneeuw, en de slijk en de modder der straten werd hard. In de straten waren nog veel gewonden, en hun gekerm vermengde zich met het gejuich van den overwinnaar, opklimmend naar de blauwe luchten, waar de avondster blonk, helder en klaar. Jacoba van Beieren had een algemeen pardon laten De Trompetter ia uitroepen, en het rumoer van den strijd was geheel verstomd. Met fakkels gewapend, trokken barmhartige Samaritanen door de straten, verbonden de gewonden en hielpen de gekwetsten. Vele fakkels zwierven door de Molenstraat en de Revetsteeg, want de strijd was in deze wijken op het hevigste geweest, en Tjjs de voller, uit de buurt van het Bagijnenhof, was er ook met een flambouw. Zij beefde wel in zijn handen, want onze voller was bang van aard, maar dat kon hij toch niet gebeteren, en de vriendschap voor het huisgezin van den wapensmid woog toch nog zwaarder dan zijn angst. Toen moeder Merwe op het einde van den korten winterdag hem had gesmeekt, haar bij te staan bij het zoeken van haar oudsten zoon, had hij niet willen weigeren. De rossige vlam der brandende fakkel viel op zijn gerimpeld, breed gelaat, en achter hem volgden moeder Merwe en Jan, haar zoon. Het was nu de tweede maal, dat zij over en tusschen de dooden heengingen, die daar lagen als afgesneden havergarven in den oogsttijd, maar toch was de gang niet zoo schrikwekkend als den eersten keer, toen het vechten en het moorden nog in vollen gang was, want er was toch een eind gekomen aan dat moorden, aan dat wurgen, aan dat slachten! Els-meu verdiepte zich ook niet in de kwestie, wie er gelijk hadden: de Grafelyken of de Arkelschen. Zij wist het niet, en z\j trachtte het niet te weten, waarom de Grafelpen tot de Hoeksche party, en de Arkelschen tot de Kabeljauwsche party behoorden. Het was voor haar genoeg, dat het moorden, het wurgen, het slachten was gedaan, en slechts deze éóne angst deed haar moederziel beven, of zij haar kind, haar Floor, levend weder zou zien. De vlugge, scherpe oogen van Jan Merwe zwierven rusteloos rond. Hjj bukte zich, maar rees weer op. Hij bukte opnieuw, maar schudde het hoofd. Doch toen hij ten derden male bukte, wenkte hij den voller met de flambouw, en hy hief de gebroken trompet, waarvan de kleine zijden vlag met bloed was gedrenkt, in de hoogte. Nauwlyks echter had de moeder de lange, koperen trompet gezien, of er ging een siddering door haar lichaam, en zich bukkend, herkende zjj haren zoon. Hij lag geen vijf pas van haar af: op zjjn rug, het gelaat naar boven en de oogen gesloten. Naast hem lag zijn meester: jonker Willem van Arkel. De jonker was beroofd en geplunderd: de schitterende ringen waren van zijn vingers geschoven, en de schoenen misten de gonden sporen. De doode hond lag dicht bij zijn dooden meester. Moeder Merwe bukte zich naar haar kind; zij gespte den leeren kolder los, en in een onbeschrijfelijken angst voelde zij naar het kloppen van zijn hart. Het klopte. Of was het slechts zinsbegoocheling? Zij voelde opnieuw — ja waarljjk, het klopte! Toen wenkte zij Jan, en met hun beiden namen z\j het bewustelooze lichaam op; zq wenkte den voller, en hij ging hen met de brandende fakkel voor naar huis. Zij schreden snel voort, want de dooden, die de straten versperden, werden reeds bij tientallen opgenomen en weggedragen, en de fakkel in de bevende handen van Tijs den voller wierp haar rossig licht op het marmeren gelaat van den jongen trompetter. En huiswaarts van den bloedigen strijd keerde Floris Merwe'szoon.... Willem van Arkel was achtergebleven, rustend op zjjn gebroken schild, waarvan de roode baren op het zilveren veld onkenbaar waren geworden door het bloed, dat het schild had bevlekt. De fakkeldragers van gravin Jacoba, die reeds drie keeren deze plek waren voorbijgekomen, bleven thans staan, en herkenden aan schild en helm het lijk. Zij wenkten eenige Grafelijke krijgsknechten, en op een draagbaar van schilden hield de doode zijn intocht in den Grafelijken burcht. Er was geen gejuich, toen hij werd binnengebracht. Met behoedzamen, gedempten stap droegen de krijgsknechten den overwonnen vijand ter hooge burchtpoort in, en legden hem, op een wenk van gravin Jacoba, in een zaal, waar waskaarsen brandden op hooge luchters. En Jacoba weende, toen zij haar verslagen vijand zag! Ach, zij had het anders bedoeld; zij had met hem den grafelijken zetel willen deelen — hij had haar beschermer, haar gade moeten worden, zoo wenschte zij,1) maar haar i) nZü kon zich van tranen storten niet onthouden, zeggende: Heb ik yeel gewonnen, ik heb ook veel verloren, willende te kennen geven de liefde, die zij tot hem droeg; ja zij had aan heer Walraven vanBrederod» wel duydeljjk gelast, zorg te dragen, dat Arkel niet zou worden omgebragt, maar dat hjj hem gevangen moest zien te krijgen, hopende dan hem la haar gunste te trekken, maar de hevigheid van den strijd liet zulks niet toe " Beschrtyvlnge der stadt Gorinchem en landen van Arkel door Corneli» van Zomeren. wensch kon niet worden vervuld, want het was een vast besloten zaak bij den Almachtigen God, dat de lamp van het huis van Arkel zou worden uitgebluscht in zwarte duisternis. De waskaarsen brandden rustig op hun hooge luchters, en rustig lag Willem van Arkel op het praalbed met de Grafelijke wapens. Mmir Jacoba van Beieren weende by het l\jk van haar verslagen vijand, en door de smalle, ongesloten ruiten staarde zij met omfloersde oogen naar buiten: naar de blauwe, nachtelijke luchten, waar de avondster blonk, helder en klaar! HOOFDSTUK X. Het is moeder Merwe, of z\j een bangen droom heeft doorworsteld, en zie! het wordt dag. Zjj heeft wat tranen vergoten in het verborgen, en zij heeft wat stille zuchten geslaakt! En de Heere zag die tranen; Hij hoorde die stille zuchten, en H\j luisterde genadiglijk naar het gebed van moeder Merwe, want H\j is een Hoorder en een Verhoorder des gebeds. Dank aan de vriendelijke zuster uit het Sint-Agnietenklooster, die met zoo'n prijzenswaardig geduld en zoo'n lofwaardige toewijding bij dag en bij nacht voor moeder Merwe heeft klaar gestaan! En kundig als zij is — moeder Merwe staat menigmaal verstomd van haar groote geleerdheid! F,la-man had altijd gemeend, dat een aftreksel van den wortel der wilde rozen zoo'n uitstekend wondmiddel was, numr zuster Hilda beriep zich op het een-en-veertigste kapittel van het achtste boek van den grooten Romeinschen kruidkundige Plinius, waar te lezen stond, dat de wortel der wilde rozen wel den beet van verwoede honden maar geen andere wonden geneest. Toen op dien schrikwekkenden dag van den eersten December de wakkere wapensmid en later zijn oudste zoon waren binnengebracht, had zuster Hilda zonder marren het pulver van den langs de aarde kruipenden ganserik genomen, en in de bloedende wonden gestrooid, zoodat het bloeden onmiddellijk was gestelpt. En zij is onvermoeid bezig geweest met pulvers en aftreksels en pappen, en het moet dan toch gezegd zyn, dat zfl een zeldzame kennis bezit in de behandeling van gewonden, maar als Tjjsbuur zuster Hilda's lof verkondigt wegens hare onbegrijpelijke geleerdheid, dan glimlacht zij even en zegt: „Ik raad u aan, baas Tijs Tijssenszoon, om het zaad der tuinkers, vermengd met honig, op uw milt te leggen, want ze is gezwollen en verhard, en ik zie het aan uw oogen." „En gij, moeder Merwe," vervolgt ze dan, „zijt te veel binnenshuis, in de benauwdheid van de ziekenkamer, en daarom raad ik u zeer aan, om een aftreksel van de bladeren der ruite te nemen vóór den maaltijd, gemengd met een korrelke zout, want dat verdrijft alle kwade luchten, zooals we niet alleen van Dioskorides maar ook van Galenas kunnen lezen in het tweede boek van de Krachten en Voedsels." Moeder Merwe en het geheele huisgezin van den wakkeren wapensmid staan natuurlijk versteld van zoo'n knapheid, en niet dan met grooten eerbied wordt zuster Hilda's naam genoemd. Zoo heeft zuster Hilda onder Gods zegen dan krachtig bijgedragen tot de genezing van den wakkeren wapensmid, doch gravin Jacoba heeft er ook het hare toe bijgedragen. Want Arend Merwe heeft, liggende in z|jn woeste wondkoortsen, vernomen, hoe 'n plechtige uitvaart gravin Jacoba voor jonker Willem van Arkel had bevolen. Ja, dat was nog eens een uitvaart! Acht ridders droegen den jonker in statel|jken omgang Tiaar z|jn laatste rustplaats, en de hooge baar, met de krusiflxen aan de hoeken, was behangen met zwart fluweel, dat met zilveren kruisen bestikt en met edelgesteenten was overzaaid. De doode lag, met het hoofd omhuld, geheel in fljn lijnwaad gewikkeld, onder het verhemelte der baar. En twee knapen schreden, ter weerszijden der baar, langzaam voort; zjj hadden een bel in de hand, die met haar droevig gerinkel de nadering van den lijkstoet verkondigde. En de lfikzangers hieven hun slepende gezangen aan, en menige deur ging open, en voor menig raam verscheen een gelaat, dat een stille traan wegpinkte. Zoo werd jonker Willem van Arkel vergaderd bij zijn vaderen, en met zijn zestien adellijke kwartieren werd hjj bijgezet op Onze-lieve-Vrouwen-koor in de groote Sint-Janskerk. Die plechtige uitvaart heeft den wakkeren wapensmid goed gedaan; het huis van Arkel is met den dood van zijn laatsten spruit ondergegaan, maar die laatste spruit heeft toch geen ezelsbegrafenis gehad, maar hij ontving een plechtige uitvaart, waardig het edele Arkelgeslacht. Het heeft lang geduurd, voordat de wapensmid was hersteld, want al te heftig was de Grafelijke zwaardslag aangekomen op z\jn hoofd, maar thans is hij weer de oude, en de jonge trompetter is eveneens genezen. O dagen van angst en van zorgen — o nachten vol jammer, die moeder Merwe heeft doorworsteld! Het was als een bange droom, maar zie! de droom is voorbijgegaan, en hjj is verslonden door de heerlijkheid van dezen schitterenden lentedag! Er is voor Els-meu slechts ééne angst overgebleven, en deze angst betreft Floor, haar oudsten zoon. Niet dat h|j een verminking of een ongeneeslijke wond heeft overgehouden uit dat woedende straatgevecht, dat over eeuwen nog niet vergeten zal z|jn — neen, niets van dat! Slechts een rood lidteeken aan z|jn hals w|jst de plek, waar de speerstoot hem trof, doch overigens is er geen lidteeken aan z\jn geheele lichaam te ontdekken, en de beenen staan er zoo stevig onder als ooit te voren. Neen, het is iets anders, dat moeder Merwe verontrust, en dat is de liefde van Floor voor z|jn trompet. 't Is waar: de oude trompet is den eersten December door een steenworp verbrijzeld, maar er zijn meer trompetten in de wereld, en Floor heeft reeds een nieuwe. Z|j hangt daar, aan z|jn rechterzijde, tegen den muur, en de stralen der morgenzon doen het koper flikkeren en schitteren. Maar ook dat is nog niet zoo erg. Wat geeft het, dat hij den mond weer zet aan de trompet? Mag hij de oude melodieën van Arkel niet blazen, als h|j des avonds onder de breede luifel zit der wapensmidse? De Gorkumsche poorters hooren ze gaarne en meteen weemoedig genot, en de Grafelijken behoeven zich niet beangst te maken, want jonker Willem slaapt in OnzeLieve- Vrouwen-Koor in de groote Sint-Jans-Kerk, en die slaap is zoo vast, dat het trompetgeschal van Floris Merwe'szoon hem niet zal storen. En als de Grafelpen niet beangst zijn — waarom zou moeder Merwe dan beangst zijn? Maar ziel dat is hier een bijzonder geval. Er is gister een afgezant gekomen van hertog Reinout van Gelderland, en h« heeft zoolang naar Floris Merwe'szoon gezocht, totdat hjj hem vond. En de afgezant heeft den jongen Gorkummer uit naam van hertog Reinout van Gelderland de opengevallen plaats van trompetter bjj diens lijfwacht aangeboden, en Floris Merwe'szoon is bij beurte bleek en rood geworden van dat schitterend voorstel. Dat is gister gebeurd, en heden komt de Geldersche afgezant terug, om Floor's antwoord te vernemen. De wapensmid heeft er geen woord in gezegd, maar moeder Merwe heeft te krachtiger, te dringender gesproken, want zü ziet voor haar kind niets dan onheil aan het wulpsche hof van den Gelderschen hertog, terwijl z« de gruwelen van den oorlog met eigen oogen heeft aanschouwd. Maar Floris zelve moet heslissen, en hü moet spoedig beslissen, want de afgezant van den hertog treedt thans binnen. „Ik kom nw antwoord halen," zegt hij. De wapensmid staart naar buiten; Gjjsje is bezig, de noodige proviand in te pakken, want de familie Merwe zal heden naar buiten gaan, naar het bosch, en moeder Merwe houdt zich vast aan de tafel. Nu spreek, Floris Merwe'szoon! Zqn blauwe oogen rusten op zijn moeder. Hü voelt haar angst; hij ziet haar lijden, en het snijdt hem door de ziel. „Ga," zegt hij tot den afgezant, — „gat" „En gij weigert de betrekking?" vraagt deGelderschman in de grootste verbazing. „Natuurlijk," zegt hij — „natuurlijk!" Er zweven twee blanke vlinders door het vertrek, of zijn het er drie? Moeder Merwe weet het niet, want haar oogen zijn vol tranen, en zij kust haar zoon. Er wordt geen woord meer over gesproken, en de familie maakt zich gereed tot een tocht naar het groene woud op dezen heerlijken lentedag. Ze gaan allen mee. Zelfs de kleine Leendert, die gezonder is dan ooit, wordt meegenomen, en in het stevige wagentje gezet. Ze gaan naar buiten, ter stadspoorte uit. Jaantje heeft haar pop het mooiste jurkje aangetrokken, en strijkt de plooien glad. En de kleine in zijn wagentje klapt met de handjes, en de boomen ruischen in den lentewind. Want de lente is gekomen — de zoete, heerlijke lente 1 De bloemen geuren, en de bijen puren er den honing uit. De eenden kwaken van pleizier, en de zangvogel in de hooge, blauwe luchten zingt zjjnheerlp, smeltend lentelied! Alle angst, is geweken van moeder Merwe's gelaat, want Floor zal hier blijven. Hij zal een wakkere wapensmid worden even als zijn vader, en hij zal den hamer hanteeren, dat de vonken stuiven. Eerst tegen den avond keert de familie huiswaarts; de wapensmid zegt, dat hij nog nooit zoo'n gezelligen dag heeft beleefd. De kleine Leendert is in slaap gedommeld. Jaantje wandelt met haar mooie pop tusschen vader, moeder en Gysje in, en Floor en Jan sluiten den stoet. En als zij thuis zijn gekomen, neemt Floor de geliefde trompet, en door den zoelen lente-avond ruischen de oude Arkelsche melodieën. Maar eindelijk verstomt de trompet; slechts de olmen ruischen in den avondwind. En het huisgezin van den wapensmid slaapt, en geheel Gorkum slaapt, en de avondster blinkt, helder enklaar!