In deVacantic ^ Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.^^ u u » Serie B Meisjesboeken. Deel 5. Een gelukkig Viertal door ALETTA HOOG. Met 4 teekeningen van C. Blankenaar Jr. ALKMAAR - P. KLUITMAN. inhoud IIoofdst. Blad/. i. een zusje! 1 II. het oude huis ex de turfkoker .... 12 III. „die stoute appelboom* 23 IV. op reis! 43 V. prettige weken ti3 VI. oom jo uit amerika 83 VII. een heilige 102 VIII. sint nicolaas 117 IX. LOUKl's AVONTUUR 132 X. kerstfeest 148 trots verteld „dat alle groote menschen zeggen dat Willy heel mooi is." Sinds dien dag heeft Gerard dikwijls verlangd ook een zusje te hebben dat heel mooi is. Hij ziet zich al wandelen met het mooie zusje en voor haar zorgen gelijk in het sprookje de ridder, die het lieve princesje beschermde. Maar zijn droomen worden wreed verstoord door Willem's opmerking: „In 't begin heb je niets aan zulke kleine kinderen, want ze doen niets als slapen en schreeuwen." „Mogen we het zusje even zien als we klaar zijn?" vraagt Gerard. „Ja als je gauw voortmaakt." De langzame Gerard kleedt zich nu vlug aan, af' en toe geholpen door Mina, zoodat hij maar even later klaar is dan Willem. Wim staat al met de knop van de deur in zijn hand als Mina zegt: „Neen daar niet, je Ma slaapt, hier is Louki," en zij doet de logeerkamer open, die naast de slaapkamer van Papa en Mama is. Daar staat het wiegje flat do jongens zoo dikwijls op den zolder hebben zien staan, maar nu ziet het er heel anders uit, want er hangt een mooi gordijntje over van rose satinet met witte tulle. „Baker zal je Louki wel even laten zien," zegt Mina en de deftige dikke baker met een japon aan krakend van de stijfsel en een even stijve kornet op, slaat het gordijntje een eind terug. Daar ligt nu het zusje! „W at een vreeseli jke groote oogen heeft ze en wat ziet ze rood, ik vind haar niets mooi," zegt \\ im, die weer dadelijk een opmerking gereed heeft. Gerard, die vlak naast het wiegje staat, strijkt voorzichtig langs de wangen van het zusje en streelt het kleine vuistje, dat op het dek ligt. „Jij zal zeker wel veel van je zusje houden," zegt de baker, die zich dadelijk meer aangetrokken voelt tot het tengere jongetje met zijn rustige maniertjes dan tot de bewegelijke Willem, die al een paar maal de kamer is rondgeloopen en nu voor het raam staat te fluiten. „Ik zal voor haar zorgenantwoordt Gerard en hij kijkt baker ernstig aan alsof hij iets plechtigs belooft. „Zeg baker heb je je ooren weggestopt onder die groote muts om haar niet te hooren schreeuwen?" vraagt Wim met ondeugendplagende stem. „Ga jij maar gauw naar beneden, jij praat zoo hard, je zal je Mama nog wakker maken," antwoordt de verontwaardigde baker. „Ik dacht dat je niet goed hooren kon door die muts." Met een gemaakt deftige buiging gaat Wim de kamer uit en holt de trappen af, telkens een tree overslaande. Gerard volgt hem langzaam. Bij de deur kijkt hi j nog eens om naar het kleine gezichtje in het rose wiegje, naar het zusje, voor wie hij zorgen zal. Het is iets heel nieuws en vreemds voor Gerard om in huis iemand te zien, die kleiner en teerder is dan hijzelf. Het maakt hem in zijn gevoel grooter en sterker, zijn stap wordt er vaster door en fermer kijkt hij uit zijn oogen. Als de jongens in de eetkamer komen is Papa daar alleen. Dat is niets bizonders, want Mama lijdt veel aan hoofdpijn en wordt dikwijls bij het ontbijt gemist. De troost voor Mama's afwezigheid is dat Papa er veel eerder toe te bewegen is midden in de week een boterham met suiker te geven, wat Mama alleen 's Zondags geeft. „Papa," zegt Gerard met trots in zijn stem, .,ik ben nu niet meer de jongste." Zijn vader legt de courant neer en antwoordt: „Neen jij bent nu Benjamin-af. Mama en ik zijn zoo blij met ons dochtertje dat ik van avond op wafels zal trakteeren." „Hoerah!" roept Willem. „Maar de kermis is voorbij," merkt Gerard op. „Jawel, maar die wafelkraam bij de Groote kerk staat er nog, je weet wel die blijft altijd langer staan, daar raag je een briefje brengen als jullie naar school gaan." 's Avonds at de heele familie wafels en de jongens mochten er ieder drie hebben. Toen zij naar bed gingen zei Wim tot Gerard: ,,'t Is toch wel leuk om een zusje te krijgen, jongen, wat waren die wafels lekker!" „Ja 't is heerlijk om een zusje te hebben," was Gerard's antwoord en even later droomde hij van het zusje en in zijn droomen beschermde hij haar zelfs tegen aanvallen van leeuwen en tijgers. TWEEDE HOOFDSTUK. Het oude huis en de turfkoker. Bijna zes jaren zijn voorbijgegaan. Nog eens is het rose wiegje van den zolder gehaald. Louki was toen anderhalfjaar. Ditmaal lag ei geen zusje in met groote oogen, maar een driftig kereltje, dat een vervaarlijke stem opzette, wanneer hij zijn flesch niet gauw genoeg kreeg. En Papa trakteerde ook niet op wafels, want de wafelkraam was opgeborgen. t Was Januari en Gerard stond met Louki voor het raam te kijken naar de eerste sneeuwvlokjes, die zoo stil van heel hoog uit de lucht kwamen zweven, toen Wim de kamer instoof roepend: „Nu hebben we een broertje gekregen, ik heb hem al gezien." Dat is ook al lang geleden, want de kleine Willem en Gerard of „de jongens" zooals ze bij verkorting heeten, hebben een der bovenvoorkainers naast Papa's studeerkamer. Het ouderwetsche huis heeft ook zijn geheimzinnigheden. Ken van die geheimzinnigheden is een zoogenaamde turfkoker. Op den zolder is tegen den muur een soort van kastje; een vierkant luikje geeft toegang tot dat kastje. Het is een koker, die zoo lang is als het huis hoog, naar beneden smal toeloopt en uitkomt in het turfhok, dat zieh in de keuken bevindt. Vroeger bewaarden de menschen hun turf en hout op den zolder en die koker werd toen gebruikt om daardoor de tur\en en het hout naar beneden te gooien. N u wordt die koker nooit meer gebruikt en de kleintjes kennen er niet eens de bestemming van. Maar Fritsje heeft een onderzoekenden geest en op een morgen toen Mina op den zolder de wasch deed, vroeg hij naar het luikje wijzend: „Wat is dat toch?" „O dat is zoo maar een luikje," antwoordde 2 18 Mina, die het niet noodig vond hem verder in te lichten. Den volgenden dag speelden de kinderen „schip" en Wira deed een wonderlijk verhaal van een luik dat naar een onderaardschen gang voerde en als je die gang door was gekropen kwam je in een tooverland. W at een tooveiland was dat wist Frits niet, maar hij begreep toch wel dat het iets heel mooi's moest wezen. Sinds dien middag was Frits zijn hoofdje vol avontuurlijke plannen: hij wilde eens door dat luikje op den zolder kruipen, want dan zou hij zeker in een tooverland komen. 't Was Woensdag; een regenachtige middag in Juni. Gerard's vriendje Arnout was op visite en om de kleintjes plezier te doen zouden zij met hun vijven verstoppertje spelen. Wim moest zoeken en in de gang telde hij tot honderd. Ieder zocht een goed plekje uit. Arnout verstopte zich op den zolder achter een grooten koffer en aan Frits, die met hem mee naai boven was gegaan, wees hij een mooi plaatsje aan het andere eind van den zolder. De schuilhoek van Frits was vlak bij het luikje. Zijn kleine vingertjes probeerden het houten klosje om te draaien, waarmee het luik gesloten was. Ja heusch, het sprong open en Frits zag een donker gat. Even was hij bang voor die donkerte, maar zoo heel graag wilde hij naar het mooie tooverland en het verlangen gaf hem moed. Voorzichtig klautert hij er in. Het open luikje geeft een beetje licht, hij ziet een plankje tegen een der kanten en zet daarop zijn voetjes. „Krak, krak," zegt het vermolmde plankje en Frits grijpt de open rand van het luik. Daar hangt hij. Aan het tooverland denkt hij niet meer, maar hij roept zoo hard als hij kan: „Bang, o Frits is zoo bang!" „Hou je stil!" roept Arnout, die meent dat Frits veilig in zijn hoekje zit, maar bang is voor de duisternis. Klagend roept Frits: „O kom toch, ik kan me niet meer houden." Nu komt Arnout uit zijn schuilhoek en ziet de toppen van acht vingertjes, die het beschot krampachtig omknellen. Hij begrijpt dat ïrits in gevaar is en roept: „Hou je nog even vast, daar is Wim, we zullen je helpen." Wim, die juist op den zolder komt om het tweetal te zoeken, ziet dadelijk hoe hij zijn broertje het best helpen kan. Zoover mogelijk buigt hij zich voorover, grijpt Frits onder zijn armen en tilt hem over het beschot heen. Daar staat nu Frits, de reiziger naar het tooverland! Vlokken stof en turfmolm zijn aan zijn wollen blouse en broekje blijven hangen en met zijn zwarte handjes veegt hij zijn tranen af, zoodat hij veel lijkt op het kleine schoorsteenvegertje van den overkant. „Ga maar gauw mee naar Mama," zegt Wim. „Ja naar Mama!" snikt Frits. Op het portaal voegen Geer en Louki zich bij hen en zoo komt de kleine stoet met den snikkenden en stoffigen held in hun midden de huiskamer binnen. „Ik wil nooit meer naar 't tooverland," snikt Frits en verbergt zijn gezichtje in moeder's japon. "V\ illem en Arnout vertellen wat er gebeurd is. Daarna wordt Frits naar de kinderkamer gebracht en door Mina gewasschen en afgeborsteld. 's Middags aan tafel werd het avontuur van Frits aan Papa verteld. „Was het echt gevaarlijk?" vroeg Louki. „Ja zeker," antwoordde Papa, „als Frits zich niet vastgegrepen had, was hij naar beneden gevallen." „Net als een turf en dan was hij in het turfhok terecht gekomen." Allen lachten om Wim's opmerking en Wim hierdoor aangemoedigd, voegde er nog bij: „Wat zou Keetje gek gekeken hebben als zij het hok opendeed om een turfje te krijgen." „Ik vrees dat Frits middenin was blijven steken, want onderaan is de turfkoker heel nauw," zei Papa. „Wat hadden we dan moeten doen ?" vroeg Gerard. „Een gat in den muur hakken en zoo hem er uithalen," antwoordde Wim. Keetje naar den dokter, want Mina is al naaide kerk. Dan moet hij weg, want de menschen in de kerk mogen niet wachten. Geen van de jongens en meisjes, welke dien morgen in de kinderkerk naar de geschiedenis van Jozef luisterden, wist hoe moeilijk het voor den domino was om boeiend te vertellen. Zijn gedachten dwaalden telkens af naar zijn jongen thuis. En toen de dom ine voor kinderen bad, die in de kerk geweest zouden zijn als zij niet ziek waren geworden, toen wist niemand dat hij bad voor zijn eigen jongen. # * * „Blijf je bij me?" vroeg Wim met bevende stem aan Gerard, toen Mama met den dokter binnenkwam. Angstig keek hij naar het foudraal dat de chirurgijn in de hand hield. Was het niet vreemd dat Willem, die altijd zijn meerderheid liet gelden tegenover Gerard, nu steun zocht bij zijn jongeren broer? „Als je erge pijn hebt, knijp me dan maar in mijn hand," antwoordde Gerard. Vóór de dokter zijn onderzoek begon zei hij tot Gerard: .,Zou jij maar niet liever naar beneden gaan?" Een donkere blos kleurde Gerard's bleeke wangen 5 met lieesche stein maar vastberaden antwoordde hij: „Neen ik blijf,' klemde toen zijn lippen op elkaar en drukte im's hand vaster. Even sterk als de pijn in de wond voelde Willem spijt over zijn onvriendelijkheid tegen Geer. Op dat oogenblik leerde Wim dat geestkracht meer is dan lichaamssterkte, want hij begreep hoe moeilijk het voor den gevoeligen Gerard moest zijn om die bloedende wond te zien. De flinkheid van zijn broer sterkte Wim; eenmaal slechts gaf hij een schreeuw. Gerard voelde 's avonds nog aan zijn hand hoeveel pijn Wim had geleden, zoo stijt had W im die hand gedrukt toen de wond genaaid werd. Intusschen doorleefden de kleintjes ook droeve oogenblikken. Zij waren in de tuinkamer, want Mama had gezegd dat ze niet naar boven mochten gaan. Zij hoorden Keetje thuiskomen en even later werd er gebeld. Om een hoekje van de deur zagen zij dat de dokter naar boven ging. Toen hoorden zij boven druk en weer loopen; daarna werd het heel stil. De geheimzinnige stilte maakte hen angstig. „Ik kan niet spelen," zegt Frits op klagenden toon. „Ik ook niet," antwoordt Louki en mistroostig legt zij haar pop neer en gaat in haar lage stoeltje zitten. Droevig staren haar groote donkere oogen in den zonnigen tuin. „Frits heb je al dat bloed gezien, dat uit Wim z'n been kwam?" „Ja, misschien gaat hij er wel dood van," lluistert Frits op geheimzinnigen toon. Louki snikt. Frits ziet er uit of hij ook zal gaan huilen. Maar hij houdt er niet van om lang aan nare dingen te denken, daarom bedenkt hij hoe hij Louki en zichzelf troosten zal. „Ik zal onze lieve Heer vragen of Hij Wim niet wil laten dood gaan," zegt hij op een toon alsof hij iets heel nieuws bedacht heeft. He ja, daaraan heeft Louki nog niet gedacht. „Maar waar ?" vraagt Frits. „Ik kan niet naar mijn bedje gaan, want Mama heeft gezegd dat we beneden moesten blijven." Frits knielt iederen avond en eiken morgen voor zijn bedje neer om te bidden, daarom denkt hij het eerst aan dat plekje. „Doe 't dan hier," stelt Louki voor. „Neen dat kan niet," antwoordt Frits, die de huiskamer een veel te gewone plaats vindt voor zoo iets gewichtigs. „Ik weet wat, ik ga op de trap," en zonder Louki's antwoord af te wachten gaat hij de kamer uit. Zachtjes doet hij de trapdeur open, sluit die even zacht en klimt één, twee. drie treden op; juist als hij gaat zitten hoort hij een kermenden uitroep van Wim. Bevend vouwt hij zijn handjes, knijpt zijn oogen stijf dicht en zegt met een diepen zucht: „O lieve Heer, maak toch alsjeblieft dat Wim niet dood gaat, dan zullen we allemaal altijd zoet zijn, amen." schuld," en snel liet hij er op volgen alsof het hem moeite kostte die vraag te doen: „Papa is 't slecht om je zelf sterk te vinden?" „Neen mijn jongen, 't kan nooit slecht zijn om de waarheid te zien; jij bent sterk en gezond en het zou dwaas zijn om dat niet te erkennen, maar 't is verkeerd om er je op te laten voorstaan alsof het iets was dat je jezelf gegeven had. Ik vrees dat je het Geer dikwijls laat voelen dat hij zooveel minder sterk is en dat is niet ridderlijk, vindt je wel?" „Neen," zei Wim. „Je moet er liever eens op letten in welke dingen Geer knapper is dan jij, ik geloof dat er nog verscheidene dingen zijn, waarin hij je de baas is." „Hij kan zichzelf bedwingen, dat heb ik van ochtend gezien," zei Wim met warmte. „Misschien merk je nog wel meer op, vertel het mij dan later eens, maar spreek er niet met hem over, dat is nu ons geheim. Kijk," ging Papa voort, „daar heb je Mina, die brengt VIERDE HOOFDSTUK. Op Reis! Het was een Woensdag middag in 't begin van Juli. Een heerlijke zomerdag. Louki zat in haar tuintje. Roosje haar pop, hield zij op schoot en de poppenwagen, waarin de andere poppen sliepen, duwde zij zachtjes heen en weer, juist zooals zij gisteren in een der parken een dienstmeisje met een kinderwagen had zien doen. „Ik weet een nieuwtje," riep Wim. „Wat dan?" „Dat zeg ik niet dadelijk, je moet raden," antwoordde Wim met de handen in zijn zakken voor Louki staande, die vragend tot hem opzag. ,,'t Is een pretje." „Is 't voor jou of voor mij?" „Voor ons allemaal." „Gebeurt het gauw?" „In de groote vacantie." „Gaan we uit rijden?" „Neen — ja toch wel, in een spoortrein en heel lang." „Toe zeg 't nu. ik kan 't toch niet raden." „We - gaan - op - reis!" zei Wim langzaam en met nadruk ieder woord uitsprekend. „Op reis? waarheen en hoe weet je dat?" „Hoe ik 't weet ? wel Papa heeft 't me zelf verteld en we gaan naar Nassau in Duitschland." „Is Duitschland ver weg?" „Ja heel ver; je moet eerst heel Nederland doorsporen, heelemaal voorbij Arnhem en dan ga je de grenzen over en dan kijken de douanen (zie je, dat zijn Duitsche mannen) alles na om te zien of je ook wat bij je hebt dat je niet mee mag nemen naar Duitschland. Dan moeten we nog zoó'n eind sporen dat wij er niet eens op één dag kunnen komen. Ja eigenlijk zou 't wel kunnen, maar wij doen het niet, omdat het voor jullie kleintjes te lang zou duren en te vermoeiend zou wezen voor Mama." „Zouden die Duitsche mannen goed vinden dat ik Roosje meeneem?" vroeg Louki, die Roosje teeder tegen zich aandrukte bij de gedachte aan een mogelijke scheiding. „Ja dat denk ik wel," antwoordde Wim glimlachend. „Maar die heele poppenrommel kan niet mee," voegde hij er bij, met een minachtenden blik op den poppenwagen. „Ik wil niet met zoon troep op reis." „Daar heb jij niets over te zeggen," zei Louki geërgerd. „Kindertjes niet kibbelen," riep Geer, die met Frits kwam aanloopen. „Wim weet je het al?" riep Geer uit de verte. „Ja zeker, ik vertel het juist aan Louki." „Louki vindt je het niet heerlijk? 't is zoo mooi in Nassau, er zijn hooge bergen en een mooie rivier en beekjes en watervallen," zei Gerard, die veel gevoel had voor een mooi landschap. voor Mama en Mina om in te pakken. De kleintjes liepen iedereen voor de voeten en juichten: „We gaan op reis! we gaan naar de bergen!" Op eens waren /ij verdwenen en met heel ernstige gezichtjes zaten zij op hun lage stoeltjes in de tuinkamer te redeneeren. liet besluit van die bespreking was: „Ja wij gaan ook pakken." Zij haalden hun klepmandjes, die zij met een rood lint om hun schouders konden hangen en waarin zij dikwijls brood meenamen voor de herten in het bosch. Mama had hun ieder een plak chocolade en wat biscuitjes gegeven om in den trein op te eten. Dat moest nu in de mandjes gepakt en nog wat kleinigheden: een schrijfboekje, een flaconnetje en een potlood. 's Avonds stond er nog een koffer in de gang, maar die was niet van den zolder gehaald. Die koffer kwam uit Rotterdam, waar hun neefje Everhard woonde. Toen Everhard's moeder, die een zuster van Papa was, van het reisplan hoorde, vroeg zij of Everhard mee kon gaan, want zij zocht naar een goede ge- stond hen op te wachten. Wim en Everhard klommen op den bok, de kleintjes werden op schoot genomen en voort ging het over de hobbelige keien van het oude stadje, over een lange ketting-brug en een grintweg op langs de rivier de Lahn. Toen hield het rijtuig stil voor het hotel Nassauer-Hof. De vriendelijke eigenares stond buigende hen op te wachten. Zoodra Everhard en de jongens zich wat opgefrischt hadden na de stoffige reis holden zij naar beneden „om 't terrein te verkennen." Daar vonden zij de kleintjes, die achter het hotel te vergeefs naar een tuin zochten. Het logement lag aan den voet van een steilen berg en hoog, dicht geboomte verhinderde het beklimmen van den berg aan die zijde. „Gaan jullie maar mee," zei Wim, „toen we hier naar toe reden heb ik gezien dat de tuin hier naast het huis is." Hij sprong de stoep af gevolgd door de anderen, liep een eind den grintweg op en ging een trapje op, dat in de rots was uitgehouwen. Hier was de berg minder steil. Er was zelfs een kleine vlakte; daar was een tuin aangelegd, wel niet groot maar met aardige prieeltjes, en een heerlijk uitzicht over den grintweg, de rivier^ de bergen en het dal. „Wat is 't prettig om zoo tegen den berg op te loopen,'' zei Frits toen het groepje den hellenden grintweg opliep, die naar BurgNassau voerde. „Kijk daar komen onze koffers van 't station en de sportkar ook!" riep Louki van de hoogte omlaag ziende naar het hotel. „Laten wij de sportkar halen en elkaar van de hoogte naar beneden rijden, dat zal zoo leuk gaan," zei ze tot Frits. „Goed, maar dan zullen wij je helpen en de sportkar een beetje remmen, anders duikelen jullie de rivier nog in," zei Gerard. Op een dratje holden zij de helling af om te zien wie het eerst aan 't hotel zou zijn. „Waar is Frits nu gebleven?" vroeg Louki toen Gerard met de sportkar buiten kwam en zij hun spelletje zouden beginnen. gaat. Nog één stap en hij zal naar beneden storten. Instinctmatig wendt hij zich op bet laatste oogenblik en vervolgt zijn droomende wandeling tot aan het eind van de gang. Dan keert hij terug en zorgvuldig over de maanlicht-strepen heenstappend, bereikt hij de deur, die hij zooeven gesloten heeft. „Wim, word eens wakker!" roept Gerard met een verschrikte stem, „Everhard is weg en de deur is niet meer op slot." Wim is dadelijk klaar wakker en springt uit bed. Een avontuur? dat lijkt hem! Hij zoekt de lucifers. Juist als hij de kaars heeft aangestoken, wordt de deurknop van buiten omgedraaid en de deur heel langzaam geopend. Gerard, nog onder den indruk van Wim's dievenverhaal, waarover hij gedroomd heeft, springt verschrikt naar de deur en duwt er tegen. Wim komt hem te hulp zeggende: „Ben jij 't soms, Everhard!" Maar het geruststellende: nja" klinkt hem niet tegen. Zwijgend tracht de onzichtbare bezoeker de deur open te duwen. Nu is Wim „Neen ik weet het niet, 't is alles zoo raar," zegt Everhard met zijn hand over zijn voorhoofd strijkend. „Waarom was je zoo dom om de kamer uit te gaan?" „Ik weet niet dat ik de kamer uitgegaan ben," antwoordt Everhard. „Ik droomde dat ik iets heel zwaars weg moest duwen en toen werd ik op eens wakker en merkte ik dat ik buiten de deur stond." „Dan heb jij tegen de deur geduwd en wij dachten dat het een dief was!" roept Wim geërgerd over zijn vergissing. „Dan heb je geslaapwandeld! doe je dat wel eens meer?" vraagt Geer. „Ma zegt dat ik 't vroeger wel eens gedaan heb, maar den laatsten tijd niet." Everhard gaat op den rand van zijn bed zitten. ,,'t Is wat mooi's! nu ik zet morgen een kom water voor je bed, dan kan je daar instappen en zal je wel wakker worden. Wat zijn we toch dwaze jongens!" zegt Wim, die het grappige van het geval begint te zien. „Drink maar eens," zegt Geer; hij schenkt een glas water voor Everhard in. „En laten we wat chocola eten, dat is ook goed voor de schrik, ik heb nog twee plakken." Wim verdeelt zijn chocolade en geeft Everhard het grootste stuk. Den volgenden morgen aan het ontbijt vertellen de jongens het avontuur van dien nacht en Papa en Mama lachen hartelijk om het bezoek van den denkbeeldigen dief. VIJFDE HOOFDSTUK. Prettige weken. Het waren prettige weken die nu volgden. Geen school en geen huiswerk te hebben, raaar den geheelen dag buiten te zijn in de frissche berglucht, te wandelen en te spelen naar hartelust en iederen morgen wakker te worden met de prettige gedachte: nog is 't vacantie! dat was een leven van genieten. De wangen en handen der kinderen werden bruin-gebrand van de zomerzon, die hen eiken dag onvermoeid bescheen; de zenuwachtige E verhard begon flink en sterk te worden en deed niet meer aan slaapwandelen; zelfs de driftbuitjes van Frits werden even zeldzaam als de regendagen .... 't was al zonneschijn en vroolijkheid! Dikwijls ging Papa er 's morgens om acht uur al op uit met de drie jongens, elk gewapend met een scherp-gepunten bergstok, breed-gerandde strooien hoeden op en proviand in hun ransels. Dan maakten zij groote bergtochten en kwamen pas tegen één uur in de eetzaal terug. Zij vertelden dan van steile rotsen en mooie vergezichten, van vreemde bloemen welke zij geplukt en zeldzame vlinders, die zij gevangen hadden. Na in een van de aardige prieeltjes ontbeten te hebben ging Mama gewoonlijk ook wandelen met Mina en de kleintjes. Zij zochten dan een mooi plekje uit in het groene Mühlbachthal, dicht bij het beekje dat bruisend en klaterend van de bergen stroomde, lustig over gladde steenen huppelde en zich spoedde naar de Lahn. Wanneer de kleintjes moe waren van het spelen en ravotten, vertelde Mama hen sprookjes van een beekje dat denken en voelen kon, dat praatte met de bloemen langs den oever en de vischjes op den bodem, sprookjes van de gonzende bijen, de wuivende boomen en de statige rotsen.... sprookjes zoo mooi en heerlijk dat het stille, kleine dal voor de kinderen werd een wereld groot en wondervol. De warme middaguren werden doorgebracht in den koelen, schaduwrijken tuin. Na om vier uur de Duitsche middag-koffie met een groot stuk koek gebruikt te hebben, gingen allen samen nog een kleine wandeling maken, totdat de bel om half acht de gasten voor het warme avondeten riep. Den twaalfden Augustus zou Wim veertien jaar worden. „Wat zullen we morgen op Wim's verjaardag doen?" vroeg Gerard aan Papa. ,,'s Middags allen samen en wandeling maken naar Oberwies, daar zijn we nog niet geweest; het moet een mooi-gelegen dorpje zijn." Den volgenden morgen bond Frits zijn kleine vlag aan het balcon, ter eere van Wim's verjaardag. De ezeljongens bij de brug hadden het er samen heel druk over van welk land die heldere driekleur toch wezen zou. Vóór het twaalf uur was, wisten zij dat die vlag wapperde ter eere van een jarigen Hollander, 5 „Boter?" herhaalde hij. »Boter eten wij alleen Zondags. Grootmoeder heeft die niet in huis, maar misschien kan ik ze daar krijgen." Hans wees naar een huis dat een eind lager tegen de berghelling stond. Tot verbazing van de jongens nam hij niet het pad, dat er zig-zag heen leidde, maar ging recht op zijn doel af juist op een plaats waar de berg het steilst was. Hij wilde zeker eens toonen dat deze bergen maar hoogte's waren. „Wat staat daar?" vroeg Louki aan Gerard, Boven de huisdeur stond met geschilderde letters: „Gott segne das al te Haus, Und allen, die da gehen in und aus." Gerard vertaalde: „God zegene het oude huis En allen, die er in en uitgaan." Daar kwam Hans weer aan! Als een echte bergbeklimmer zette hij zijn voeten stevig neer O}» de gladde helling. Vóór hij boven was, zwaaide hij zijn hoed roepend den Alpengroet: „Juchhé!" De jongens beantwoordden hem met een hoera tje „Geer ben je niet wèl? je ziet zoo bleek," zei Mama. „Ik heb wat hoofdpijn," antwoordde Geer. „Je hebt zeker wat ver geloopen, 't was van middag ook zoo heet, je moet niet met ons meegaan, maar rustig wat buiten gaan zitten, want morgen is 't weer een vermoeiende dag," zei Mama bezorgd. De eenzaamheid scheen Gerard welkom te zijn, want hij antwoordde: „Ja dat zal ik doen." Toen Geer de anderen het bergpad rechts van het hotel op had zien gaan, ging hij den tegenovergestelden kant uit. Hij beklom den berg achter het hotel. Bij een kromming van het zich slingerend pad ging hij zitten. Vandaar had hij een heerlijk uitzicht. Rossig kleurde de ondergaande zon de toppen der bergen, maar in schaduw lag het dal. Met zijn ellebogen rustend op zijn knieën en het gelaat tusschen de handen zat Gerard langen tijd onbewegelijk. Nog eens doorleefde hij dien dag. 't Was zoo'n vreemde dag geweest! Jammer dat het ZESDE HOOFDSTUK. Oom Jo uit Amerika. Na de groote vacantie ging Louki ook naar school, want in Juli was zij zes jaar geworden. Op een grauwen mistigen dag in het begin van November kwam Louki om half één uit school. Zij had een kwartier school moeten blijven omdat zij onder de les met haar vriendinnetje Bel la gepraat had. Heel hard was ze naar huis geloopen, hopende dat haar later- thuiskomen niet opgemerkt zou worden. Met een kleur en hijgend van het haastige loopen kwam zij de huiskamer binnen, waar allen reeds aan de koffietafel zaten. Louki bemerkte dadelijk dat er iets bizonders was. Papa had een brief in de hand en naast Papa lag een couvert met een heel vreemde postzegel er op. Papa praatte druk met Mama en Geer mot Wim, en Frits zat met groote oogen te luisteren. Het was een verlichting voor Louki toen niemand haar iets vroeg, maar Wim haar opgewonden toeriep: „Louki, oom Jo komt uit Amerika!" „Oom Jo? die ken ik niet," antwoordde Louki en begon haar boterham te eten. „Dat wil ik wel gelooven," zei Wim. „Jij lag nog in de wieg, toen oom Jo naar Amerika ging, maar ik herinner mij hem nog best. 't Is wat een leuke vent." „En oom Jo brengt een aardig jongetje mee om met mij te spelen," zei Frits en van plezier knikte hij zijn boterham eens toe en schoof in zijn stoeltje heen en weer. Louki wist niet wat ze van die berichten denken moest. Daarom keek zij Mama vragend aan. „Ja oom Jo, Papa's jongste broer, die in Amerika woont, komt met tante Dora en Jolinny, hun eenig jongetje van bijna drie jaar, een poosje hier logeeren. Vindt je dat niet aardig?" Louki begon zich juist het prettige van het geval in te denken, toen Wim al haar genoegen bedierf door de bijvoeging: „En hij brengt een paar wilde Indianen mee om stoute kinderen te straffen." „Hou toch op met je onzin," zei Geer en Louki toeknikkend: „geloof maar niet wat hij zegt, 't zal heusch heel prettig zijn als oom Jo er is." Dien geheelen dag werd er bijna over niets anders gesproken dan over oom Jo, tante Dora en hun jongetje. Geer wees Louki op zijn atlas waar Amerika lag en vertelde haar dat het drietal op een groote stoomboot was. „Die stoomboot is nu zoowat hier en nu moeten ze dit heele eind nog varen." Gerard wees op de kaart een groot stuk blauwe zee. „Over negen dagen kunnen zij daar zijn, bij die stip, dat is Rotterdam en dan komen zij denzelfden dag met den trein hier." „Welke dag is 't dan?" vroeg Frits. „Woensdag, dat treft mooi, als zij dan 's middags komen, kunnen wij ze van 't station halen, nietwaar Papa?" „Ik ook, ik ook!" riepen Louki en Frits. „Neen niet allemaal, jullie mogen ze in huis opwachten met Mama." De volgende dagen hadden Mama en Mina heel wat te overleggen en in orde te maken voor de komst van de logé's. Het bedje van Frits werd op de logeerkamer gezet en voor Frits kwam er uit deu winkel een veel grooter ledikant met een nieuwe matras en nieuwe dekens. Met trots vertelde Frits aan iedereen: „Ik heb een nieuw bedje gekregen, daar kan ik in slapen tot ik heelemaal groot ben, want het is zóó lang!" Frits strekte zijn armpjes uit zoo ver hij kon. Ook kwam er nog een grootere stoel voor hem uit den winkel en zijn stoeltje stond in een hoek te wachten op de komst van het Amerikaantje. Dinsdag avond zei Papa, de courant open vouwend: „Nu zullen wij eens zien of er iets in staat van de Potsdam." „De Potsdam' zoo heette de boot waarmee de Amerikaansclie familie komen zou. „Jawel de Potsdam is Prawlepoint voorbij, nu kunnen ze morgen ochtend te Rotterdam zijn en dan zullen wij wel een telegram krijgen." Den volgenden morgen meldde een telegram: „Om 2 uur 10 komen wij." Wim en Geer vonden het heel moeilijk dien morgen op school goed te werken. Wim vroeg zich af of oom Jo op zijn reis door de Vereenigde Staten Indianen gezien zou hebben en wat hij van die Indianen vertellen zou. Gerard wilde telkens een Engelsch woord zeggen toen hij een thema hardop in 't Fransch moest vertalen, zoo waren zijn gedachten bezig met de twee Engelsche zinnen, die hij vooruit bedacht had om tante Dora te verwelkomen. Om twee uur liepen Papa en de jongens op het perron heen en weer. Gerard herhaalde nog eens bij zichzelf zijn Engelsche zinnen. „Dag tante hoe gaat het u?" „Good bye auntie how do vou do?" en dan „Ik ben blij u te zien" „1 am glad to see vou." „Ting" zei de stationsbei en met groote snel- kijk maar .... o neen nu kan je ze niet meer zien, want ze zijn juist in de bocht." Nog een paar minuten van spanning en een heel troepje trok de ramen voorbij. Papa stak den sleutel in 't slot en ... een oogenblik van blijde verwarring, van omhelzingen en lachen en praten allen tegelijk en toen op eens stilte .... Allen keken naar het blonde jongetje in het witte pelsjasje, die verwonderd rondkeek en liep: ,.look! look!" „Hij roept jou," fluisterde Frits tot Louki, die ook wel eens Louk genoemd werd." „Neen," zei Geer tot de kleintjes: „look, look beteekent: kijk, kijk! hij vindt het hier zeker mooi." „Doe je goed af en gaan jullie toch zitten," zei Mama. Zelf gaf zij het voorbeeld en nam Jolmny op schoot. Maar de kleine baas vond dit zeker al te familiaar, want heel vlug liet hij er zich weer afglijden, greep de hand van zijn moeder en nam Frits aandachtig op. Toen wees hij met zijn vingertje naar Frits en het hooge fijne stemmetje zei: „look baby!" „Ik ben geen baby meer," zei Frits heel verontwaardigd en met een kleur voegde hij er bij: „jij bent een baby." Maar Johnny trok zich de boosheid van Frits niet aan, want hij kende geen Hollandsch en nog eens herhaalde hij: „look baby!' „Zoo noemt hij alle kinderen," zei zijn vader tot Frits, nje moet er niet boos om zijn, geel hem maar een handje en laat hem je paard eens zien, ik zie daar zoo n mooi paard staan." Dadelijk een hand geven aan een jongen, die hem voor baby had uitgemaakt, vond Frits al te vergevensgezind, maar hij dribbelde weg om zijn paardje te halen en liet het Johnny zwijgend zien. „Oh horsie!" riep Johnny, verrukt het gladde bruine paardje streelend. ,,'t ls een paard," zei Frits nog half boos over de beleediging van zooeven. Maar Johnny herhaalde: „look horsie, horsie," terwijl hij bij het paard op zijn knietjes ging liggen. „Dat zal me nog wat geven met die twee talen," zei Mama. „Kinderen begrijpen elkaar zoo gauw," antwoordde oom Jo, „ik wed dat ze morgen al best samen spelen kunnen." Oom Jo kreeg gelijk. Den volgenden dag konden de kleintjes en Johnny al best met elkaar overweg. En begrepen zij elkaar eens niet, dan diende Geer voor tolk. Met Amerikaansche vlugheid zei Johnny sommige Hollandsche woorden na, die hij dikwijls van Frits hoorde. Soms zei hij het Engelsehe woord met de vertaling er bij en sprak van: „horsie-paard." Dat klonk heel grappig. Wim en Geer hadden hun huiswerk vooruit gemaakt, want zij wilden dien eersten avond binnen zijn. Oom Jo zou zeker veel te vertellen hebben. Toen Johnny en de kleintjes naar bed waren, begrepen de jongens dat het nu een goed oogenblik was om inet hun vragen voor don dag te komen. Mama en tante Dora hadden het samen heel druk over het verschil van een grof gras, hier en daar doorsneden door een smalle geul. De heide tusschen Ede en Woltheze gelijkt eenigszins op zoo'n prairie. Uren lang kan men sporen zonder een boom te zien. Slechts hier en daar ziet men een eenzame farm, (dit is een boerderij) of men ziet een vreedzaam grazende kudde. Door de ijlheid van de lucht teekenen farm en kudde zich scherp af tegen den horizon. Op zoo n prairie leert men eerst wat verlatenheid en eenzaamheid is. Toen ik de eerste maal die prairiën was door gespoord, was ik somber geworden door het zien van die eentonige vlakten, die al grauwer en grauwer werden in het vale licht van den komenden nacht. Eensklaps werd ik opgeschrikt door een feilen gloed aan den donkeren hemel. Een stad in brand? Geen brand, maar wel een stad, een groote stad geheel electrisch verlicht. Hooge torens, wier top een enorme lamp droeg, wierpen hun licht straten ver. Het leek wel een tooverstad. ZEVENDE HOOFDSTUK. Een Heilige. „Ik verheug er mij op om dit jaar eens echt Sint Nicolaas te vieren, dat heb ik in lang niet gedaan en tante Dora heeft het nog nooit bijgewoond,'1 zei oom Jo opeen Novemberavond, toen de kleintjes naar bed waren en de ouderen met de jongens gezellig om de theetafel zaten. „Viert u dan in Amerika geen Sint Nicolaas?" \Toeg Geer. „Neen echt Sint Nicolaas niet Santa Claus zooals Sint Nicolaas in Amerika genoemd wordt, reist in den nacht vóór Kerstavond rond en brengt overal de cadeaux, die de kinderen met Kerstmis krijgen. Evenals jullie hier een schoen zetten, hangen Ainerikaansche kinderen een kous op, waarin Santa Claus allerlei lekkernijen stopt. Santa Claus wordt meestal afgebeeld inet een Kerstboom onder den arm en op den rug draagt hij dan een zak vol speelgoed. Zoo valt dus het Sint Nicolaasfeest met het Kerstfeest samen en het echte Hollandsche Sinterklaasfeest, het sturen van pakjes, kennen de Amerikanen niet. Dus jongens, dit jaar moeten wij er eens veel werk van maken." Die opwekking van oom Jo was aan een goed adres. „Ja dat moeten we doen," zei Geer en Wirn voegde er bij: „We zijn nu met zoovelen bij elkaar, dan komen er vanzelf meer pakjes." „Altijd als je er een goede beurs op na houdt," merkte Mama lachend op. „0 dat komt wel," antwoordde oom Jo. Hij tastte in zijn zak, haalde er iets uit en stopte het de jongens in de hand. „Ziet u wel dat het geld komt!" riep Wim en opgetogen hielden de jongens ieder een rijksdaalder in de hoogte. „Foei Jo, je bederft de jongens," zei Mama. „Kom ze moeten toch ook weten dat zij een oom hebben, die uit het goudland komt," antwoordde oom Jo. „Papa, heeft Sint Nicolaas echt geleefd?" vroeg Geer. „Ja zeker. Onlangs heb ik een dik boek over hem gelezen. De schrijver heeft er tien jaar aan gewerkt en heeft naar alle landen brieven geschreven om allerlei bizonderheden te vernemen over de wijze waarop het Sint Nicolaasfeest gevierd wordt. Hij deelt ook een en ander mee uit het leven van den heiligen Nicolaas. Wil ik er jullie wat van vertellen ?" „Hé ja!" riepen de jongens, sloegen hun boeken dicht en schikten zich tot luisteren. Toen vertelde Papa: „Tegenwoordig zeggen de meeste menschen: Sint Nicolaas, maar in mijn jeugd sprak rijk en arm, oud en jong over Sinterklaas. Sinterklaas is een samentrekking van Sint her Claas dat beteekent: heilige heer Klaas. Bijna overal wordt Sint Nicolaas als een heilige vereerd en in de meeste landen vindt men plaatsen en kerken, die naar hem zijn genoemd. Het is wel eigenaardig dat wij Protestanten, die geen heiligen vereeren, toch ieder jaar het feest van den heiligen Nicolaas vieren. Misschien gebeurt het wel omdat Sint Nicolaas de vriend is geworden van het kind van alle tijden en wie eenmaal een plaatsje heeft veroverd in het kinderhart, wordt daaruit niet licht verdrongen. De heilige Nicolaas leefde in de eerste helft der vierde eeuw onder keizer Constantijn den Groote. Sommigen zeggen dat hij in 325 gestorven is, anderen meenen dat hij geleefd heeft tot 342. De 6e December is niet zijn verjaardag zooals men gewoonlijk denkt, maar zijn sterfdag. Zijn geboortestad is Patera in Klein-Azië. Hij was het eenig kind van welgestelde ouders. Toen zijn ouders aan de pest gestorven waren, gebruikte Nicolaas zijn erfenis om armen te helpen. Het grootste deel gaf hij op eigenaardige wijze weg. Er woonde te Patera een arm edelman. Vroeger was hij rijk, maar nu verkeerde hij met zijn drie dochters in grooten nood. Drie nachten achtereen ging de heilige Nicolaas naar het huis van den edelman en wierp het goud in een doek gewikkeld door het venster van de kamer, waar de dochters sliepen. Hieruit is waarschijnlijk de gewoonte ontstaan om Sint Nicolaas-gaven te strooien en eveneens het gebruik om geschenken te verbergen in een schoen of kous, omdat deze meisjes het goud van Nicolaas bij haar kleeren vonden. Toen Nicolaas abt of bestuurder was van een klooster te Myra, moest er een nieuwe bisschop benoemd worden. Men was het er niet over eens wien men kiezen zou. Daarom werd er bepaald dat hij, die op den dag der benoeming het eerst de cathedraal zou binnengaan, gekozen zou worden. Zonder hiervan iets te weten, kwam Nicolaas in den vroegen morgen ter kerke en werd toen als bisschop begroet. Er zijn vele verhalen van wonderen, die Nicolaas tijdens zijn leven en ook na zijn dood aan kinderen deed, en hieraan dankt hij zijn 1 naam van vriend en weldoener der kleinen. Op den dag van zijn wijding tot bisschop stroomde het volk naar de cathedraal. Onder de menigte was een vrouw, wier kindje tehuis in de wieg lag. Onder den dienst bedenkt de vrouw zich met schrik dat zij de wieg dicht bij het vuur heeft laten staan. Zij kan het in de kerk niet meer uithouden en ijlt naar huis. De wieg staat in brand en het kind heeft ernstige brandwonden. Niet wetende wat te doen gaat zij met het schreiende kind in haar armen terug naar de kerk. Zij dringt naar voren tot dicht bij het hoogaltaar. Op dat oogenblik keert zich de nieuwe bisschop om en breidt zegenend zijn handen over de menigte uit. Plotseling is het kind genezen en lacht zijn gelukkige moeder vriendelijk tegen» In het boek waarvan ik zooeven sprak, staat ook een ouderwetsch prentje. Daarop wordt Sinterklaas afgebeeld met den bisschopsmijter op het hoofd en den kromstaf in de hand. Zijn rechterhand is zegenend opgeheven over een tobbe, die aan zijn voeten staat en J in die tobbe zitten drie naakte kindertjes. Dat prentje is geteekend naar een beeldhouwwerk in den zijmuur van een huis op den hoek van de Dam en het Damrak. Jongens, als wij weer eens naar Amsterdam gaan, zullen wij eens kijken of het er nog is." „Hé ja, in de Kerstvacantie, laten wij dan gaan," zei Gerard. „Misschien. Maar nu zal ik jullie vertellen waarom Sinterklaas daar zoo staat afgebeeld. Eens wandelde de heilige Nicolaas aan den oever der zee. Daar zag hij een moeder met drie kinderen, die mosselen zochten. De kinderen waagden zich te ver in zee en werden dooide golven meegesleurd. De moeder riep om hulp. Nicolaas, die niet zwemmen kon, maakte het teeken des kruises, bad en zie! na eenige oogenblikken spoelden de golven een tobbe aan het strand en in die tobbe zaten de drie kinderen. In sommige landen luidt dit verhaal eenigszins anders. Bijv. in Engeland zijn het drie scholieren, die verdwaald zijn en bij een slager in huis genomen worden. Nadat do wreede slager de kinderen gedood heeft, komt de heilige Nicolaas en maakt hen weer levend. Volgens die legenden doet de bisschop na zijn dood ook nog wonderen. Er woonden eens te Essoranda een man en vrouw die geen kinderen hadden. Op de voorbede van den heiligen Nicolaas werd hun een jongske geboren. Zij noemden hem Adeodat, dat beteekent: van God gegeven. Uit dankbaarheid bouwden zij een kapel ter eere van den heilige. Adeodat groeide op tot een knappe jongen. Eens ging hij met zijn ouders naaide kapel om te bidden. Terwijl zij daar waren landden te Essoranda zeeroovers. Zij drongen de kapel binnen, die zij plunderden, ontrukten Adeodat aan zijn weenende ouders en voerden hem mee. De rooverhoofdman Miramainolin had schik in den schoonen Adeodat, en maakte hein tot zijn page of bediende. Zijn ouders treurden om hun kind, dat nu in een lieidensch land te midden van zeeroovers op zou groeien. Een jaar later, den 6en December, zitten de ouders aan tafel. Even- als voorheen hebben zij ook nu een feestmaal aangericht ter eere van den geliefden heilige, maar het eten smaakt hen niet Telkens vullen zich hun oogen met tranen bij de gedachte aan hun jongen. Ook koning Miramamolin zit op dat oogenblik aan tafel en zijn page Adeodat bedient hem. De gedachte dat het heden juist een jaar geleden is dat hij zijn ouders ontstolen werd, maakt Adeodat treurig. Op eenmaal begint hij luid te weenen. Medelijdend vraagt de koning wat hem scheelt. Aarzelend zegt de knaap de reden van zijn droefheid. „Zoo kleine dwaas," antwoordt de koning, „dus op den feestdag van den heiligen Nicolaas? Nu, wanneer uw heilige dan zoo n groot man is, waarom brengt hij u dan niet naar uw ouders terug?" Zoodra de koning zijn spottend woord gesproken heeft, ziet hij den bisschop voor zich staan, omringd door priesters en koorknapen. Miramamolin beeft. Ken oogenblik later is de bisschop weg, inaar ook Adeodat is verdwenen. In Essoranda zien de ouders Adeodat binnentreden, gekleed als edelknaap met de schenkkan in de band en geleid door den bisschop. Van nu aan bleef Adeodat bij zijn ouders." „Papa," zei Wim, „ik heb altijd gedacht dat Sint Nicolaas in Spanje geleefd had, omdat er in de Sint Nicolaas-versjes altijd gezegd wordt dat hij naar Spanje terugkeert." „Ja dat dacht ik ook," zei Geer. „Mama, weet u nog wel dat ik vroeger een prentenboek had van Sint Nicolaas en dat hij op 't laatste plaatje in den trein stapt om naar Spanje te gaan en zijn zwarte knecht met het witte paard in den goederenwagen staat? Toen ik nog aan Sint Nicolaas geloofde, kreeg ik altijd zoo'n treurig gevoel als ik naar dat plaatje keek, omdat ik het zoo naar vond dat die goede Sint zoo ver wegging. Dat versje over 't rijden naar Spanje herinner ik mij nog. Is 't niet z<5o?" zei oom Jo. „Sinterklaas goed, heilig man Trek je beste tabbert an, Rijd er mee naar Amsterdam Van Amsterdam naar Spanje, steekt en uit Duitschland komt. In Luxemburg wordt hij ook niet voorgesteld rijdende op een wit paard, maar op een ezel. Daar zetten de kinderen een klomp, gevuld met haver en hooi buiten de deur, opdat wanneer Sint Nicolaas het huis is binnen gegaan, hij niet door het gebalk van den hongerigen ezel zal aangespoord worden om het huis eerder te verlaten. En nu nog de roede van Sint Nicolaas. Waarom draagt de weldoende bisschop, van wien wij niets als goeds en vriendelijks hoorden een roede om te kastijden? I)ie roede wordt \erklaard door het volgende verhaal. Na den dood van Nicolaas wilden de monniken van een klooster liederen zingen ter eere van den heiligen man. Maar de abt van het klooster wilde het niet toestaan. Te middernacht verscheen Nicolaas aan het bed van den abt en sleurde hem het bed uit naar de kloosterkapel. Daar dwong hij den abt tot het zingen van de Nicolaas-liederen en sloeg hem met zijn roede tot het gezang was geëindigd." „Dank je wel Papa voor al je mooie verha- 8 ACHTSTE HOOFDSTUK. Sint Nicolaas. „Mag ik mee?" vroeg Louki Sint Nicolaasmiddag, toen zij bemerkte dat Mina een boodschap zou gaan doen. „Jawel, doe maar gauw je mantel aan." Louki was blij met deze afwisseling, want de middag viel haar lang. De jongens en oom Jo waren weer akelig geheimzinnig, zelfs Mama en tante Dora hadden geheimen, haar poppen verveelden haar en zij verlangde naar den avond en naar nieuw speelgoed. „Toe, laten we hier even kijken," zei Louki en zij bleef stilstaan voor een kleinen speelgoedwinkel. „Neen wij hebben geen tijd," antwoordde Mina. Maar het zien van een vriendin, die voorbij kwam en haar aansprak, scheen Mina tot andere gedachten te brengen en zoo had Louki gelegenheid het speelgoed te bekijken. Vlak tegen de ruiten, met hun ellebogen geleund op het kozijn, stonden twee jongens en haalden ook hun hart op aan het zien van al dat mooie speelgoed. De eene was iets grooter dan Louki, maar de andere was kleiner, zoodat Louki achter hem staande toch goed zien kon. De jongens zagen er arm uit, maar niet slordig. De oudste had een grijze, verkleurde blouse aan. Op de rechter-mouw was een lap genaaid, die liet zien hoe de blouse eens geweest was. De kleinste droeg een donker-blauw pakje, hier en daar gestopt met zwarte wol. Zij hadden hun roode bouffantes over hun petten gebonden om hun ooren te beschutten tegen den scherpen wind. „Ik vraag dat van Sinterklaas, ' zei het kleinste jongetje, wijzend naar een grooten elastieken bal in een gekleurd net. „Maar dat kost vijftig centen," zei zijn ouder broertje op een toon, die bewees dat voor hem vijftig cents een groote som was. „Je moet denken Sinterklaas heeft zooveel te geven." „Nou dat dan maar," zei de kleine jongen met een zucht van den begeerden bal naar een doos vol vergulde en verzilverde knikkers kijkend. „Hoeveel kost dat?" „Tien centen," antwoordde de oudste. „En ik zal die kleurdoos vragen, die kost vijf' en twintig centen." Louki keek niet meer naar het speelgoed, maar luisterde naar het gesprek van de jongetjes. „Hoe heet je?" Verwonderd zagen de jongens om en Louki moest haar vraag herhalen vóór zij antwoord kreeg. „Ik heet Dirk en hij heet Huib," antwoordde de oudste. „Ja maar, je achternaam en waar woon je ?" „Van de Velden en we wonen Damsteeg 8". „Kom Louki ga gauw mee," zei Mina naar Louki omziende. En Louki verdween met Mina om den hoek van de straat, nagekeken zij weet niet zeker of het wel goed is om zoo iets te bidden. Maar zij heeft het tocli gedaan en iederen avond gevraagd: „Lieve Heer, maak dat ik op Sint Nicolaas een groote pop krijg?" Over een uurtje zal zij weten of haar wensch vervuld en haar gebedje verhoord is en daar is zij erg nieuwsgierig naar. ,,'t ls half zeven," roept Wira, terwijl hij de deur open doet voor Frits en Johnny. Mama draait de lamp op, Louki springt uit de baliemand en al de anderen komen binnen. Geer is gewapend met een groote schaar en Wim met een zakmes. „Om de touwtjes los te snijden," roept Wim zijn mes zwaaiend. Daar houdt een rijtuig voor het huis stil en er wordt hard gebeld. „Sint Nicolaas," duistert oom Jo op geheimzinnigen toon. In een halven kring geschaard wachten allen. De deur gaat open. Het hoofd even neigend in antwoord op de buiging der ouderen, komt Sint Nicolaas statig de kamer binnen. De grijze baard golft neer op den purperen met bont omzoomden mantel en de Reehorst woonde. Dirk droeg den leegen kleerbak, dien hij af en toe even neerzette om zijn koude, stijve vingers warm te ademen. Verrast waren de jongens stil blijven staan toen de huisdeur bij Ds. Reehorst was opengegaan en zij Sint Nieolaas zagen. Dirk keek met eerbied naar het huis, waar kinderen woonden, die zoo gelukkig waren een bezoek van Sint Nieolaas te krijgen. Voor een deiramen waren de overgordijnen niet geheel dicht en die kleine gaping liet een streep licht naar buiten. Dirk zette den kleerbak neer en zei tot Huib: „Ik zal eens kijken of ik wat zien kan." Hij klauterde op het ijzeren hek, dat de stoep omgaf. „Zie je wat?" fluisterde Huib. „Ja 't zijn twee kamers en 't is er heelemaal licht en er zijn groote menschen en twee groote jongens en twee kleine en één meisje en .... o ze kijken naar een gekke pop." „Mag ik ook eens kijken?" vroeg Huib, die al vergeefs geprobeerd had wat te zien door op zijn teenen te gaan staan. drafje ging het voort, de gracht af, een straat in, nog een straat door en de houten klompjes klotsten de Damsteeg in. Vlug zetten de jongetjes hun klompen in het portaaltje en Dirk deed de deur open van een lage, kleine kamer. Boven was nog een zoldertje; dat was hun geheele huis. „Moe? is Sinterklaas er al geweest?" vroeg Huil) hijgend. „St, stil wat, vader slaapt," fluisterde zijn moeder, die voor de tafel zat en bij het flauwe licht van een hanglamp zwarte kousen stopte. Waarschuwend wees zij naar de bedstee, waar een zieke zwaar lag te ademen. De vader van Dirk en Huib was al weken ziek. Op zachter toon herhaalde Huib zijn vraag. „Wat blief je? Sinterklaas hier komen? Kind hoe kom je er aan?" vroeg moeder op gedempten toon. Dirk vertelde waarom zij Sinterklaas verwachtten. Maar moeder schudde ongeloovig het hoofd, 't Viel haar hard dat lmar jongens zoo teleurgesteld keken. Hoe graag had zij 9 hen eens verrast met een stukje speelgoed of een paar warme wanten of een paar dikke kousen. Och die kousen werden zoo dun! Maar er was geen denken aan, nu vader niets verdienen kon. 't Was al mooi dat zij een boterham voor ze had. Kom, ze moesten maar gauw hun boterham eten en dan hun verdriet in den slaap vergeten. Zwijgend deed zij een klein beetje boter op de dikke boterhammen en schoof ze de jongens toe. Dirk hapte gretig in het brood, want de kou had hem hongerig gemaakt. Huib at bij kleine stukjes tegelijk: 't was of er iets in zijn keel zat waardoor hij niet goed slikken kon. Onafgebroken tuurde hij naar de deur en hij werd vuurrood, toen hij voetstappen hoorde in de stille steeg. Maar de voetstappen gingen voorbij en de deur bleef gesloten. Toen Huib eindelijk zijn boterham op had en moeder zei: „Vooruit jongens,'t is bedtijd," begreep Huib dat het wachten tevergeefseh was. Hij legde zijn hoofdje op tafel en snikte: „Als Sinterklaas zoo'n goeje man ia als ze zeggen, waarom komt hij dan ook niet bij arme kinderen ?" „Kom Huib niet huilen," zei moeder op vriendelijken toon. „Misschien gaan we als liet weer Sinterklaas is wel samen naar de winkels en als vader dan weer werken kan, dan koop ik wat voor jullie hoor," voegde zij er troostend bij. Dirk was ook teleurgesteld, maar hij vond zich zelf te groot om te huilen. Met een ernstig gezicht zei hij moeder goedennacht en stil hielp hij den snikkenden Huib de ladder op naar den zolder, waar zij sliepen. En Dirk wist niets anders te zeggen dan: „lk weet het heusch niet," toen zij naast elkaar in de smalle bedstee lagen en Huib zijn vraag herhaalde: „Als Sinterklaas zoo'n goeje man is als zij zoggen, o waarom komt hij dan ook niet, bij arme kinderen?" NEGENDE HOOFDSTUK. Louki's avontuur. „Louki, zeg Louki waar zit je toch ?" riep Frits den volgenden middag om half vijf. Hij was gewoon dat Louki liern opzocht, zoodra zij uit school kwam, maar vandaag zag hij haar nergens. Johnny liep achter Frits aan en riep ook door de gang: „Louki waar is jij?" „Misschien heeft ze zich verstopt," zei Frits. Ijverig zocht hij in alle hoekjes waar Louki zich kon hebben verborgen. „Is Louki nog niet thuis ? Keetje heb je Louki niet open gedaan?" vroeg Mama. Neen Keetje had Louki niet open gedaan en Mina ook niet, „Loop eens gauw naar Bella en vraag of Louki daar soms is," zei Mama tot Wim, die fluitend beneden kwam. Bella woonde niet ver weg en omdat Bella toch van school gehaald werd, ging Louki altijd met Bella naar huis. Het laatste eind mocht Louki wel alleen loopen, omdat het in dat gedeelte van de stad niet druk was. Wim kwam spoedig terug met de boodschap dat Bella dien middag niet naar school was geweest omdat zij verkouden was en de meid had vergeten om het aan Mina te zeggen. IntusKchen was Gerard naar Louki's school gegaan om te hooren of zij soms school had moeten blijven. „Louki is om vier uur uit school gegaan,' vertelde hij thuiskomende. Nu werden allen ongerust, want zij begrepen dat er iets bizonders gebeurd moest zijn met Louki, die anders altijd dadelijk thuis kwam. „Dat Papa nu ook juist naar die vergadering in Amsterdam is en van avond pas thuis komt," zuchtte Mama. Gerard was de gracht al weer op geloopen, telkens roepend: „Louki, Louki! Oom Jo zei: ,,'t Beste is om dadelijk de politie te waarschuwen, misschien is zij in do mist verdwaald." straat op, waar de lantaarns wazig flikkerden in het schemerlicht van een mistigen December middag. Even dacht Louki er over eerst naar huis te gaan en dan naar de Damsteeg, omdat zij op die manier gemakkelijker den weg zou kunnen vinden. Maar neen, dan zou het te laat worden en misschien zou zij Wiin of Geer tegenkomen. Zij moest dus dwars door de stad gaan. Het viel haar echter niet mee. 't Was niet zoo gemakkelijk als zij 't zich thuis had voorgesteld. Zij had al een heel eind geloopen door drukke breede straten en langs smalle stille grachten en nog was zij ver van de buurt, waar de Damsteeg was. ,,'k Heb zeker omgeloopen. Ik zal maar eens den weg vragen," dacht zij. Een meisje met twee hoededoozen aan den arm antwoordde op Louki's vraag hoe zij loopen moest om in de Damsteeg te komen: „Die straat in en dan links om en dan de eerste straat aan die kant en dan zal je wel een steegje zien." Heel duidelijk was de uitlegging niet en die zich met Louki op zijn gemak begon te voelen. Hij schoof moeder's stoel bij de tafel, nam zelf een ander en Huib volgde zijn voorbeeld. Louki dacht aan geen tijd meer. Met ijver begon zij Dirk uit te leggen hoe het nieuwe spel gespeeld moest worden, 't Duurde een poosje vóór Dirk het begreep, want hij was niet gewoon aan dergelijke spelletjes. Met den nieuwen bal tussclien zijn handjes geklemd en zijn mond vol suikergoed zat Huib toe te kijken. „Ziezoo laten we nu beginnen, zei Louki toen Dirk eindelijk knikkend zei: „Ja nou ben ik d'r achter." Toen zij eenigen tijd gespeeld hadden werd de deur geopend en verbaasd over het tooneeltje aan de tafel, kwam moeder van de Velden binnen. „Moe, zij heeft ons Sinterklaas-presenten gebracht, omdat Sinterklaas ons vergeten had." riep Huib met een vollen mond. ,,'t ls heel vriendelijk van u, jongejuffrouw, maar vindt uw Ma het wel goed? vroeg moeder van de Velden. politie gezegd dat ze knooplaarzen aan had en 't zijn rijglaarzen. Verschrikt zag Louki Wim aan en herhaalde: „Aan de politie?' „Ja natuurlijk," antwoordde Wim. „Morgen kijken alle agenten je aan om te zien ot jij het weggeloopen kind bent. „Och hij plaagt je maar," zei Geer op geruststellenden toon, maar oom Jo fluisterde hij in : „Na 't eten zal ik dadelijk gaan zeggen dat zij terecht is." Oom Jo knikte toestemmend. „Ja maar," ging Wim op plagenden toon voort „morgen staat het allemaal in de krant, in de stads-editie en dan staat er precies bij hoeveel centimeter je neus lang is en dat je groote oogen hebt en dat je haar net krult als van een zwarte doeshond en ... kom ik zal je nooit meer plagen, dit is de laatste keer hoor, want ik ben veel te blij dat je terug bent." Bij die woorden gaf Wim Louki een vriendschappelijken tik op haar schouder, vóór hij aan tafel ging zitten. Toen Louki haar avontuur verteld had, vroeg trits: „Mama, mocht Louki die nieuwe bal en dat nieuwe spel en al dat lekkers zoo maar weggeven?" „Ja," antwoordde Mama, „dat mocht Louki wel, want ik heb graag dat jullie wat voor arme kinderen over hebben. Maar zij had het mij eerst moeten zeggen en dan had Mina mee kunnen gaan, want alleen mogen jullie zulke dingen nooit doen." „Ik zal 't heusch nooit weer doen," zei Louki heel ernstig. „Morgen zullen wij er samen heengaan," zei Mama tot Louki, „en dan zal ik eens zien wat we voor dien zieken man doen kunnen." „En dan mag dat kleine jongetje mijn chocola-poes ook hebben," zei Frits, die niet zoo goedgeefsch was als Louki en voor wien dit dus een heele overwinning was. „Hoera! riep W im, „lang leve de royale trits. Allen lachten en de treurig begonnen avond had nog een vroolijk einde. TIENDE HOOFDSTUK. Kerstfeest. Het was 18 December. Buiten was bet een koude, donkere winteravond. Binnen zat de familie Reehorst gezellig aan tafel. „We hebben een echt Hollandsch Sint Nicolaasfeest gevierd, nu moeten wij eens een Amerikaansch Kerstfeest vieren," zei oom Jo. „Oh yes, laat ons maken plannen," zei tante Dora, die nog altijd het voorwerp na het werkwoord plaatste, wanneer zij Hollandsch sprak. „Wat behoort er bij een Amerikaansch Kerstfeest?" vroeg Mama. „Een Kerstboom, een groen-gemaakt huis, een kalkoen en een plum-pudding," antwoordde oom Jo. „Laten wij maar dadelijk het werk verdeelen," ging hij voort. Tante Dora zorgt voor de plum-pudding, ik zal maken dat Keetje een kalkoen te braden krijgt en de Kerstboom nemen tante Dora en ik samen voor onze rekening." „En wij? wat mogen wij doen?" vroegen Wim en Geer. Jullie mogen helpen groen-maken en verder mag je je ooren open zetten om te luisteren naar hetgeen Papa ons zal voorlezen of vertellen, je oogen open doen om te kijken en je mond om te eten en... o ja, dat vergat ik nog, ook om te zingen. Wie zal jullie Kerstliederen leeren zingen? Mama?" „Ja dat is goed," antwoordde Mama, „daar zal ik voor zorgen." „En ik?" vroeg Louki. „Jij mag mij helpen te maken de plumpudding, Amerikaansche meisjes altijd helpen met dat," zei tante Dora. „En wanneer zullen wij dan den Kerstboom hebben?" vroeg Mama. ,,'t Hoort den 24en December, op Kerstavond," antwoordde oom Jo. „Maar waaneer kan Papa 't best?" „Dien avond niet, want dan inoet ik op een Zondagsschool-feest spreken, maar den eersten Kerstdag behoef ik alleen 's morgens in de kinderkerk te preeken, dus laten wij het dan 's avonds doen." „Goed, dat is dus afgesproken, 's avonds den eersten Kerstdag," zei oom Jo. „Papa, verleden hebt u gezegd dat als u weer in de kiuderkerk preekte, ik dan mee mocht/' zei Louki. „Ja dat is waar," antwoordde Papa. „Vraag maar of Mama je mee wil nemen." Op Mama's toestemmend antwoord vroeg Frits: „En ik ook?" En ook Frits kreeg de belofte van mee te mogen gaan. * * * 't Is Woensdag middag 24 December. Een uurtje geleden heeft de bloemist een mand „Toch nog genoeg, zorg jij maar voor de lamp in de vestibule, jij schijnt bizonder goed lampen te kunnen versieren. Hier, neem het trapje, als ik op dien stoel ga staan, kan ik wel bij do klok. Wim, geef me die lange tak eens aan," en oom Jo staat al op een stoel naast de groote ouderwetsche staande klok, het pronkstuk van de gang en het erfstuk van de familie Reehorst. „Die goeje ouwe klok," zegt oom Jo, \oorzichtig een fijn takje klimop windend om de vergulde bazuin-engeltjes, die het bovenstuk van de klok versieren. „Ik herinner mij nog best hoe ik geleerd heb op deze wijzerplaat te zien hoe laat het was en hoe trotsch ik was toen ik 't kon. Tingeling. „Hé, vervelend dat er nu net gebeld wordt," roept Geer, „nu zal de tocht dat groen in de war maken vóór ik 't vast gemaakt heb." Reetje komt in de gang om open te doen. „Daar!" zegt een ongeduldige stem, zoodra Keetje de deur geopend heeft, „daar heb je m, 'k heb wat een last van dat dier gehad."' Verschrikt gaat Keetje op zij voor een vetten kalkoen, dien een besteller van de Hollandsche Spoor in de gang zet. De kalkoen stoort zich niet aan de verbaasde blikken, de uitroepen en het gelach, maar wandelt parmantig de gang in op een manier alsof hij zeggen wil: „Ziezoo, ik ben hier en ik blijf hier." „Wat beduidt dat?" vraagt oom Jo. „Weet ik dat." antwoordt de besteller norscli, „ik weet alleen dat ik blij ben, omdat ik dat lastige dier uit mijn wagen kwijt ben. Hij heeft het kleedje, waar de mand mee dicht genaaid was, losgepikt, kijk maar en toen is ie d'r tweemaal onderweg uitgesprongen en eindelijk ben ik maar boven op de mand gaan zitten, maar 't was geen pretje hoor! met dat onrustige dier onder me." „Ik heb aan den opzichter van het hoenderpark geschreven dat hij het dier naar den poelier sturen moest en dat die hem dan geplukt hier moest bezorgen, 't is dus een vergissing. Wil jij hom nu even bij den poelier brengen ?" „Dank je wel," antwoordt de besteller, „mijn kameraad voorop den wagen is er ook al bij te pas moeten komen, omdat ik 'm alleen niet in de mand kon krijgen en nu zou ik 'm nog eens meenemen? dank je wel hoor!" Maar oom Jo tast in den zak en hetgeen hij den besteller in de hand stopt, schijnt den man toch tot andere gedachten te brengen. „Nou vooruit dan maar," zegt hij op nog half onwilligen toon en probeert den kalkoen te grijpen. Maar de kalkoen heeft er zeker een voorgevoel van dat die reis naar den poelier een droevig einde zal hebben, want kakelend loopt hij de keuken in op het oogenblik dat tante Dora de deur opent om te zien wat er toch in de gang te doen is. „Oh dear me, the turkey!"') roept tante Dora met haar handen in de hoogte en Louki laat van schrik een zakje met rozijnen op den ') ,0 lieve help, de kalkoen !" grond vallen bij het zien van dien onverwachten bezoeker. „Hij is al waar hij wezen moet," roept Wira. „Keetje haal maar gauw de braadpan, dan kan je vast beginnen met hem te braden." „Laten wij hem eerst uit de keuken jagen, anders springt hij nog op de tafel en bederft tante's pluin-pudding." Oom Jo's raad wordt opgevolgd en weldra loopt de kalkoen weer gejaagd in de gang heen en weer, zoo vlug als zijn dikte het hem toelaat. „Nu moeten wij hem allen in dien hoek daar jagen en dan kan jij hem grijpen," zegt Wim tot den besteller. Een oogenblik later wordt de kalkoen gegrepen onder veel gelach van de omstanders en gekakel van het slachtoffer, daarna wordt hij in de mand geduwd en Keetje brengt een stevig touw, dat kruiselings om de mand wordt gebonden om het kleedje er op te houden. De wagen van de Hollandsche Spoor rijdt weg. Tante Dora keert met Louki tot haar pudding terug en oom Jo gaat weer met de jongens aan het versieren, maar liet grappige kalkoenen-bezoek blijft nog lang liet onderwerp van de gesprekken in keuken en gang. Kerstmorgen werd Louki wakker toen liet nog donker was. Tocli was er een lichtscliijn in de kamer. Zij richtte zich op in haar bedje, want zij herinnerde zich dat Gerard den vorigen avond gezegd had: „Morgen ochtend moet je eens naar de kerk hiernaast kijken, dan zijn al de ramen verlicht, want dan branden er een heeleboel kaarsen in de kerk en dan wordt er mooi gezongen." Daarom had Louki, toen zij naar bed ging, aan Mina gevraagd het gordijn niet neer te laten. Ja, Geer had gelijk, 't was erg mooi die verlichte rainen, die zij zoo goed zien kon omdat het buiten nog lieelemaal donker was. Maar zingen hoorde ze nog niet. „Frits slaap je nog?" Een diepe zucht kwam uit het bedje dat tegen den muur stond aan den kant van de kerk en een slaperig stemmetje vroeg: „Nee jij? van mij alleen," werd hij driftig en riep: „Je bent een naar kind, ik wil niet meer naast je zitten." Hij kroop in zijn eigen bed en trok de dekens boos over zich heen. Een poosje was het heel stil in de kinderkamer. Helderder dan zooeven klonk het Kerstlied uit de kerk, maar Louki genoot er nu niet van. Zij kon het nooit lang uithouden als Frits boos op haar was en de kleine schelm wist dit wel. Toch had zij geen zin om dadelijk vrede te maken en eenige oogenblikken sloeg zij de bladen van het kerkboek voorzichtig om. Voorin stond iets geschreven, zeker haar naam, maar 't was nog te donker om de letters te lezen. \ andaag zou het een prettige dag zijn: van ochtend mocht zij mee naar de kinderkerk, van middag kregen ze kalkoen en plumpudding en van avond zou er een Kerstboom zijn in de tuinkamer. Dat was allemaal omdat het Kerstmis was. Wat gebeurde er ook weer p Kerstmis? — 0 ja, ze wist het al, toen zongen de engelen: „Eere zij God in de hoogste hemelen, Vrede op aarde In de menschen een welbehagen." Mama had het haar gisteren geleerd. „Vrede dat beteekent: niet kibbelen," had Mama gezegd en nu had zij al gekibbeld met F rits. Kom, ze zou maar weer vrede maken. „Frits ?" Geen antwoord. „Frits ben je nog boos?" „Neen ik wil wel weer goed op je worden." En in een edelmoedige opwelling antwoordde Louki: ,,'t Boek hoort van ons samen hoor, jij mag 't op straat dragen, maar dan moet ik het in de kerk hebben." „Ja dat is goed," zei Frits weer met zijn gewoon en vriendelijk stemmetje. „Zullen we dan weer gaan luisteren naar het zingen?" Maar nu kwam Mina binnen, stak het licht aan en hielp de kleintjes met aankleeden. Toen Frits zag dat Mina zijn beste pak uit de kast haalde, vroeg hij: „Is 't vandaag heelemaal Zondag?" „Ja heelemaal," was 't antwoord. „Waar is Mama?" vroeg Louki beneden komende, nadat zij Papa was gaan bedanken voor het kerkboekje, dat verguld op snee was en waarin Papa geschreven had: „Louise Reehorst, van haar liefhebbenden vader." 's Zondags ontbeet Papa altijd op de studeerkamer. Maar waar was Mama? Mama had erge hoofdpijn en zou tot twaalf uur in bed blijven. Zij hoopte dat dit helpen zou. Met een teleurgesteld gezichtje vroeg Louki aan de jongens: „Naast wie moet ik dan zitten in de kerk?" „Je kan nu niet mee," antwoordde Wim, „want alleen durf je toch niet in de stoelen te zitten en bij ons in de dominé's bank zitten nooit meisjes en die zou ook veel te vol worden, want de jongens van Delden komen ook." „Mag ik dan ook niet mee?" vroeg Frits „Jawel, jij mag bij ons in de bank zitten." 11 Dikke tranen vulden Louki's groote oogen en smeekend keek zij Gerard aan. „Ik kan wel op Mama's plaats gaan zitten naast Louki," zei Geer op langzamen toon, alsof hij onder het spreken er nog over dacht of hij het wel zeggen zou. Er kwam een glimlach van verrassing op Louki's betraand gezichtje. „Doe 't niet Geer," waarschuwde Wim, „de jongens zullen je uitlachen, er zitten nooit zulke groote jongens in de stoelen;' 't Was Gerard aan te zien dat hij weifelde. Ja Wim had gelijk, de jongens zouden hem stellig plagen en Geer kon niet goed tegen plagen, hij werd er altijd stil en verlegen van. Maar toen hij Louki's bedroefd en vragend gezichtje aanzag, weifelde hij niet langer. „Ik stoor me niet aan de anderen," zei hij kortweg en tante Dora, die juist binnenkwam, hoorde Wim zeggen: „Je moet het zelf weten, maar ik zou het niet doen." „Ik stoor me niet aan de anderen,' herhaalde Geer in stilte, om zich zelf moed in r 163 te spreken. W ant het was een moeilijk oogenblik voor hem, toen hij naast Louki ging zitten in een van de rijen der meisjes en velen hem verbaasd aankeken en twee jongens hem in het voorbijgaan toefluisterden: „Dag jongejuffrouw Reehorst." „0 wat een meisjesgek ben jij!" „Neen ik zou t niet doen," herhaalde ook Wim, toen hij in de dominé's-bank gezeten op Gerard neer zag. „Wat zit hij daar gek tusschen al die meisjes." loch kwam er dien morgen een oogenblik dat Wim wel had willen ruilen met Geer. Eerst ging alles goed met Frits. Hij keek met groote, bewonderende oogen om zich heen en zat heel stil. Maar toen Papa op de preekstoel verscheen, keek Frits verrast omhoog en zei hardop, met zijn vingertje naar Papa wijzende: „Kijk Papa! Een zacht gegichel in de banken rondom bewees dat zijn opmerking gehoord was. „Hou je toch stil, je mag niet praten in de kerk," fluisterde Wim hem toe. 11* F rits bemerkte dat vele kinderen naar hem keken. Hij werd verlegen en begon het al een beetje minder prettig te vinden in de kerk. Toen kwam het oogenblik dat er gecollecteerd zou worden. Wim gaf Frits een twee en een half cent-stuk zeggende: „Dit moet je in dat zwarte zakje gooien." Dat deed Frits, maar hij scheen te vinden dat, wanneer je er iets in gooide, je er ook wel wat uit mocht nemen. Daarom grabbelde zijn handje in het zakje tot verbazing van den diaken, die het zakje ongeduldig heen en weer bewoog. Wim trok driftig den arm van Frits terug, fluisterend: „Laat los, je mag er niets uit nemen," en rinkelend viel het geld terug in het zakje. Kleine Frits begreep dat het gelluister en gegichel om hem heen hem zelf gold. V erschrikt liet hij zich van de bank glijden en zijn vuurrood gezichtje op Wim's knie leggend, snikte hij: „Ik wil weg, 't is naar in de kerk, ik wil weg." Radeloos keek Wim naar de preekstoel. Papa hield op met spreken en gaf Wim een wenk om met Frits weg te gaan. Wim gehoorzaamde, maar nooit vergat hij het oogenblik, waarop hij door de rijen der verwonderde kinderen ging met den snikkenden Frits aan de hand, terwijl het benauwend stil was in de kerk. „Nu heb je wat minder praats dan gisteren in de gang," zei oom Jo 's middags aan tafel, toen hij den kalkoen zou gaan snijden. „En hij heeft meer praats dan van morgen in de kei/," zei Wim naar Frits wijzend, die al zijn verdriet van dien ochtend vergeten was en druk met Johnny zat te babbelen. Toen het dessert op tafel zou komen, werd de lamp heel laag gedraaid en tante Dora bracht zelf de plum-pudding binnen, die omgeven was door blauwachtige vlammetjes. Volgens Engelsch gebruik had tante Dora de rum, die rondom de pudding lag, in brand gestoken en de kleintjes juichten van pret toen zij die mooie vlammetjes zagen. „Nu verzoek ik je allen straks om half zeven in de gang te komen en v<5<5r de tuin- — Dg Drie Matrozen = van Michicl de Ruytcr door Joh. H. Been. Geïllustreerd met 32 groote platen, door J. H. Isings Jr. Prijs f 2.40, in prachtband f 2.90 Nu ik dit nieuwe boek van Joh. H. Been, boeiend en spannend van het begin tot 't eind ga aankondigen, wil ik even aanhalen wat de Amsterdammer gezegd heeft over de werken van dezen schrijver. „Waar de heer Heen op zijn praatstoel zit, daar luisteren we gaarne en doen voor de jeugd niet onder. „We begrijpen dan welk een bekoring er moet uitgaan van die verhalen vol geest en humor, voor de jeugd, welke deze schrijver zoo liefheeft, met blijden terugblik op zijne eigene jongensjaren. „Echt enthousiasme, warme liefde voor de natuur, geeft aan Been's vertellingen iets zonnigs, iets van leven tintelends, dat verwarmend werkt op de jonge harten, nog zoo voor indrukken vatbaar." — Daarbij komt nog dat de Heer Been een echt Vaderlander is, die zijn grondige kennis van Oud-Holland niet gebruikt voor geschiedenislesjes, maar die in de lotgevallen van de hoofdpersonen een kijk geeft in die vervlogen tijden, waarop het Nederlandsche volk met recht roem kan dragen. Zooeven verschenen! In den Opgang door Anna de Savornin Lohman. Geïllustreerd door Willy Sluiter. Prijs f 2.40, in prachtband f 2.90 Dit nieuwe werk van Anna de Savornin Lohman is door de schrijfster bedoeld als een boek voor meisjes. Wel bespeuren we dat hier een schrijfster aan het woord is met een rijk gemoedsleven, iemand die veel over groote en ernstige dingen heeft nagedacht; wel vindt ook hier de lezer gelegenheid tot verruiming van den gezichtskring en een opwekking tot ernst in het leven, maar de opzet van het boek is eenvoudig en het geheel zal zeker bij het geslacht dat „in den opgang" is, sympathie vinden. — Het schildert een normaal, gezond-denkend gezin met het lief en leed dal in het leven hun deel is. Zooeven verschenen! Geïllustreerde Bibliotheek voor Jongens en Meisjes van 11 — 14 jaar. Bovengenoemde goed bekend staande serie werd door ons van de oorspronkelijke uitgevers, de firma J. B. Wolters te Groningen, aangekocht. Zij bevat werken die algemeen om hun opvoedkundige waarde werden geroemd. 1. Een Zomervacantie bij de Grenzen door Jan Ligtbart. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 2. Afkes Tiental door N. van Hichtnm. Geïllustreerd door C. Jetses. 3. In het Bloembollenland door Anna van Gogb-Kaulbacb. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. 4. Van een paar Afrikaansche Jongens door J. Lion Cachet. Geïllustreerd door Louis Raemakers. 5. Friesche Schetsen door N. van Hichtum. Geïllustreerd door W. Dingemani. 6. Tien maanden in 't Ijs door A. F. Cremer. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Vraagt bij uwen Boekhandelaar deze Standaardwerken van kinderliteratuur. De Historische Jongensboeken van P. Visser. Heemskerck op Nova-Zembla. Heemskerck voor Gibraltar. De Vliegende Hollander. Prijs f 0.90, in prachtb. f 1.25. .... Nog een schrijver van jongensboeken, die zeker succès zal hebben. We bedoelen P. Visser, wiens Heemskerck op Nova-Zembla zoozeer in den smaak viel, dat hij zich aangespoord voelde om een andere episode uit het leven van dezen ridderlijken zeevaarder en vlootvoogd tot een geschiedkundig verhaal om te werken. Heemskerck voor Gibraltar, naar de authentieke oudere bronnen saamgesteld, is in aantrekkelijken vorm uitgegeven en versierd met plaatjes door H. C. Louwerse, die er blijkbaar ernstig naar streefde getrouw te blijven aan de historie, wat betreft kleederdracht, bewapening, huisraad enz. Nieuws ». (1. Dag. De schrijver schijnt ons toe, te kunnen zijn, wat P. J. Anuriessen voor een vroeger tijdperk geweest is. De plaatjes van H. C. Louwerse zijn blijkbaar ook historisch juist, en daarbij goed geteekend. Handelsblad. -nwiy \ WW" Wn —» II mn»r - t 'Tgzz:^, ^xnx:.::~:ixgK ECM GELUKKIG VIERTAL DOOR ALETTA* HOOG , f ' P-KLUITMF.r, k nU\MfWR Daar ligt nu het zusjo! «bl. 8) EERSTE HOOFDSTUK. Een Zusje! „Dat zal ik je betaald zetten," roept Gerard Reehorst, terwijl hij met zijn beddelaken de druppels water van zijn gezicht veegt Willem zet de waterkan op den grond en springt in zijn bed, waar hij vlug een verschansing bouwt van peluw, kussens en dekens. Hij heeft zijn broertje eens „wakker gedoopt" zooals hij 't noemt. Hij had zijn hand in de waterkan gestoken en toen het vocht op Gerard's gezicht gesprenkeld. Pof! daar komt een kussen terecht op den rug van Willem, die gebogen achter zijn verschansing zit. .,0, hegin jo zoo!" roept hij, pakt l,et kassen en gooit het terug. Op 't oogenblik 1 (lat hij zijn gezicht boven de verschansing steekt om beter te kunnen mikken, poft Gerard's peluw niet heel zacht tegen zijn neus. Maar Willem heeft geen tijd om dezen aanval te wreken, want de deur van de jongenskamer gaat open en Mina, de kindermeid, komt binnen om de jongens wakker te maken. Nu wakker zijn ze al! „Jongens, jongens houdt je toch een beetje bedaard, is me dat een boel hier en ik kwam je nogal vertellen..." „0 Mina, er steekt een heele piek uit je haar en er hangen witte banden op je rug, wat zie je er gek uit!" Dit zeggende is Willem uit bed gesprongen en trekt zulke potsierlijke gezichten achter Mina's rug, dat Gerard den geheelen oorlog vergeet en proest van lachen. Onderwijl kijkt Mina in den spiegel. Ja waarlijk, een deel van het haar is los gegaan en het zit anders altijd zoo netjes. En zij heeft ook vergeten de trekbanden van haar japon vast te maken. Het is dan ook zulk een bizondere ochtend! Anders heeft Mina oogen achter en voor, zooals Wim gewoon is te zeggen, maar nu merkt zij niet eens dat Willem het op den grond hangend koord van het ophaalgordijn aan een van de witte banden heeft vastgemaakt. Als zij naar Gerard's bed gaat, zeggende: „Kom Geer, gauw opstaan," voelt zij iets trekken en meteen gaat het gordijn, dat nog niet is opgehaald in de hoogte. „Hoerah roept Wim," „dat is een mooie manier om het gordijn op te halen." Mina kijkt verwonderd om en zij kan niet nalaten te lachen om Willem's guitenstreek. „Kom Wim, maak 't eens gauw los." Zelf kan zij 't niet goed doen. Maar Wim heeft geen plan om het spelletje zoo kort te laten duren; hij haast zich niet om haar te helpen. „Neen Wim heusch, ik meen het" En Wim weet dat het ernst is als Mina met zoo'n nadruk zegt: „ik meen hei" Hij weet dat Mina ook streng kan wezen, al kan zij een grapje best verdragen. Hij maakt dus het touw los en trekt het gordijn heel hoog op. De Juil- zon vervult de kamer met haar vroolijk licht en Wim staat even voor het raam te kijken naar het glinsteren van de morgenzon op het donkere water van de gracht. „Foei, foei, wat een oponthoud van ochtend," zegt Mina. „Een leuke ochtend! ik houd niet van een saai begin, dat is goed voor meisjes," zegt Wim. Hij keert zich om en gaat zich aankleeden. Mina begint zijn wanordelijk bed af te halen. „Door het lawaai dat jullie maakt, heb ik je nog niet eens het groote nieuws kunnen vertellen: je hebt een zusje gekregen!" De jongens zien Mina met groote oogen aan. „Een zusje!" herhaalt Gerard. „Ja zeker, lastige jongens hebben we hier genoeg." Aan Mina's toon kan men wel hooren dat zij toch veel houdt van „de lastige jongens." „Ik houd niet van meisjes, ze zijn zoo gauw bang," is het eerste wat Wim zegt als hij een beetje van zijn verbazing bekomen is. En om te toonen dat hij niet bang is, klautert hij op den smallen houten rand aan 't hoofdeneind van zijn ledikant, staat er even met zwaaiende armen te balanceeren, springt er behendig weer af en gaat voort zijn toilet te maken. Onderwijl rijgt Gerard langzaam en nadenkend zijn laarzen aan. Gerard heeft zwart krullend haar en zachte donkere oogen, die peinzend en een beetje verwonderd de wereld inkijken. Hij is een tenger ventje. De volgende maand wordt hij zeven jaar. Willem is ook in Augustus jarig en een jaar ouder dan zijn broertje. Toch wordt hij meestal voor twee jaar ouder aangezien, want hij is groot en forsch-gebouwd. Wim weet dit heel goed en laat er zich wel een beetje op voorstaan. Soms geeft dit aanleiding tot een kibbelpartij, doch meestal schikt Gerard zich naar Wim. Gerard is er aan gewoon geraakt dat Willem het woord doet als zij samen uitgaan, dat Wim de spelletjes bedenkt en de guitenstreken. Want in het bedenken van guiten- streken is Wim onuitputtelijk en al de straffen hebben ze hem nog niet afgeleerd. Menig uur van zijn jongensleven heeft hij doorgebracht met strafwerk maken, terwijl Gerard heeft gespeeld. Want Wim is eerlijk en nooit zal hij Geer laten straffen voor iets dat hij bedacht heeft, al heeft Gerard het ook mee helpen uitvoeren. Men kan het Wim aanzien dat hij zoo echt pret in zijn leven heeft, wanneer hij fluitend op straat loopt, zijn pet schuin op het blonde stugge haar. Zijn helder-blauwe oogen flikkeren dan ondeugend als hij denkt aan de laatste poets, die hij de meid van de buren gebakken heeft door haar emmer water om te gooien, juist toen zij de glazen wilde gaan lappen. „Hoe heet het zusje?" vraagt Gerard, Mina aanziende. „Louise, maar zij zal Louki genoemd worden." „Is ze mooi ?" „Ja 't is een aardig kindje." Gerard's vriendje Arnout heeft een zusje van vijf jaar en Arnout heeft hem eens met Frits is nu een aardig ventje van ruim vier jaar. Hij en de bijna veertienjarige Willem lijken veel op elkaar: beiden zijn ze blond en zij hebben dezelfde levendige, blauwe oogen. Louki heeft zwart krullend haar evenals Gerard. Wim heeft zijn guitenstreken nog niet verleerd, al gaat hij sinds een jaar op het gymnasium. Hij draagt geen matrozenpak meer zooals Gerard, maar een jasje met vest en staande boord. Wim wil dominé worden evenals Papa. Hij maakt zich nog wel een grappige voorstelling van het dominé-zijn, want hij zegt dat hij van plan is om later alle beroepen aan te nemen, omdat hij dan dikwijls verhuizen kan. Het is zoo iets aanlokkelijks voor zijn onrustigen geest om nu eens in dit huis te wonen en dan weer in dat. Gerard is nog altijd tenger en niet groot voor een jongen van bijna dertien jaar. Hij leert gemakkelijk en hoopt na de groote vacantie ook op het gymnasium te komen. Gerard heeft zijn belofte gehouden bij Louki's wiegje gedaan. Hij heeft voor zijn zusje gezorgd en haar beschermd, wel niet tegen aanvallen van leeuwen en tijgers, maar tegen al de plagerijen van Wim, die Louki nü eens aan het schrikken maakt door haar in den tuin achterna te zitten met den zwarten ragebol, waarmee Keetje de kachelpijpen schoonmaakt, dan haar weer aan het huilen brengt door een pop aan één been op te hangen aan het gasornament. Gerard is dan altijd Louki's toevlucht: hij zoent de tranen weg en vertelt grappige verhaaltjes om haar „die nare zwarte ragebol" te doen vergeten. De kinderen Reehorst wonen in een heel ouderwetsch huis op een stille gracht, waar slechts een paar groote huizen staan te midden van kleine onaanzienlijke woningen. Zoolang de kinderen zich iets herinneren kunnen, hebben zij de schoorsteenvegers aan den overkant hun roet-zwarte pakjes zien spoelen in het troebele water van de gracht, waarin de buurvrouw even later haar andijvie wascht. Er liggen veel turfschepen in de gracht en Louki kijkt soms met bizondere aandacht naar den linkerkant, vanwaar eens „het schip met dubbeltjes" zal komen, zooals Wim haar heeft wijsgemaakt. Het is een echt huis om verstoppertje te spelen, want er zijn groote kasten en allerlei hoekjes om in te kruipen. Aan het eind van de lange gang is een mime tuinkamer, die voor eetkamer en speelkamer dient. Bij de breede openslaande tuindeur is Louki's hoekje. Daar staat een laag tafeltje met twee stoeltjes voor haar en Frits, en kleinere stoeltjes voor de poppen. In een geel-geverfd kastje liggen poppenkleeren netjes opgevouwen en de twee bedjes, die tegen den muur staan, zijn altijd keurig opgemaakt, want Louki is een zorgzaam moedertje. Beneden is ook nog een voorkamer met een binnenkamer, die overdag somber is, maar 's avonds als het gas brandt is het daar erg gezellig. De paarden van Frits staan boven. Op het portaal onder de zoldertrap is een hoek, juist hoog genoeg voor Frits om in te staan. Daar is zijn stal: vier paarden staan rustig voor een houten etenskrib, waarin echte haver ligt. Daarnaast staan een paar wagentjes. De leidsels en tuigen hangen aan spijkers, die Wim in den muur heeft geslagen, zelfs de roskam en een stallantaarn met een rood kaarsje er in, ontbreken niet. Dat portaal is een mooie speelplaats op regenachtige dagen, vooral als er geen catechisatie is, want de kinderen mogen dan de lange catechiseerbanken gebruiken om een schip van te bouwen. De helft van het schip wordt dichtgedekt met een plank en dat is het dek, waarop de kapitein heen en weer loopt. De anderen zitten dan onder in het schip appelen te eten of worteltjes te schrappen en de kleintjes rillen van Wim's verhalen over menscheneters, die wonen in de landen waar zij voorbij varen en waarvan Wim gelezen heeft in de boeken van Aimard. „De kleintjes" zooals Louki en Frits genoemd worden, slapen aan den achterkant van het huis naast de kamer van Papa en Mama. „Kom laten wij er nu maar niet meer aan denken," zei Mama, die zag dat de waterlanders weer bij Frits te voorschijn kwamen. „Ik denk dat Frits het wel nooit meer pro- beeren zal." Maar Papa scheen toch bang te zijn dat Frits weer eens lust mocht krijgen naar het tooverland te reizen, want hij zei: e zullen het luik dicht laten spijkeren, dat is veiliger." DERDE HOOFDSTUK. „Die stoute appelboom." Had het ouderwetsche huis zijn prettige plekjes en gezellige hoekjes, de tuin was niet minder aantrekkelijk. Toen Willem eens vriendschap had gesloten met een jongen, die in een nieuw-gebouwde straat woonde, waar alle huizen en tuintjes precies hetzelfde waren, zei hij: „Is dat nu jullie tuin? je moet de onze eens komen kijken, dan zal je eens wat zien." 't Was dan ook een bizonder groote tuin en heel oude boomen stonden daarin, 's Zomers bloeiden er wel honderd foksia's, de hooge stam-foksia met haar groote bloed-roode kelken zag er even frisch en fleurig uit als het pasgestekte, fijn-gebladerd plantje. Het was of de foksia's er blij om waren dat do rozen, die altijd zooveel meer door de menschen geprezen worden, in dezen tuin nu eens niet wilden groeien. Aan liet eind van den tuin was een ruime speelplaats. Er waren palen met ringen en een rekstok om gymnastiek te doen en er was een zandhoop voor de kleintjes. Aan weerszijden van de speelplaats waren de tuintjes van de kinderen. Gerard's tuintje zag er altijd netjes uit en de aanleg bleef den geheelen zomer dezelfde. In het voorjaar als de kale plekken in het gras door nieuwe zoden werden aangevuld, sneed de tuinman altijd eenige nieuwe gras-zoden in smalle reepjes om daarmee de kindertuintjes aan te leggen. Wim's tuin daarentegen zag er nooit twee maanden achtereen hetzelfde uit. Door het gedurig verplanten van gras en bloemen was zijn tuintje in Augustus meestal kaal en dor. Hij troostte zich dan met het graven van diepe kuilen of het timmeren van bankjes voor Louki's poppen. Rechts van don tuin stond een oude verweerde muur en aan den linkerkant werd de tuin begrensd door een kleine Roomsche kerk. Tegen den kerkmuur groeide een honderdjarige moerbeiboom, die met zijn rijk-gebladerde takken de kerkramen mooi omlijstte. De kerk en de knoestige moerbeiboom, die er zoo vertrouwelijk tegenaan leunde, gaven aan den tuin iets plechtigs. Wanneer de kleintjes, die nog niet naar de kinderkerk gaan zooals Wim en Geer, Zondags morgens om tien uur in huis worden geroepen, omdat de oude pastoor aan Papa heeft gevraagd of hij er voor wil zorgen dat het Zondag-ochtend stil in den tuin is, dan staan zij meestal even op den drempel van de tuinkamer te luisteren naar de zacht-klinkende tonen van het orgel. En soms als een heldere jongensstem zoo heel mooi zingt en het in den stillen tuin weerklinkt, waar ook de boomen een lied ritselend zingen, dan vouwen zij hun handjes, kijken eerbiedig omhoog naaide kerkramen en luisteren, luisteren ... totdat weer orgel en koor liet refrein herhalen. Dan gaan zij in huis spelen, maar op zulk een morgen kibbelen zij niet. Het is Zondag morgen negen uur. De dauwdropjes aan bloemen en bladeren schitteren in den zonneschijn en de lijster springt van den eenen moerbeitak op den anderen om te zien of er onder de ruige bladeren al een vroege vrucht is gerijpt. Louki schikt haar poppen op de bankjes die Wim getimmerd heeft en Frits harkt zijn tuintje op. Gerard heeft juist de ringen gevat als Wim komt aanloopen. Wim wil zich nog eens flink bewegen, vóór hij een heel uur stil moet zitten in de kinderkerk, waar Papa dien morgen preeken zal. „Ik was er eerst," zegt Gerard als Willem de ringen grijpen wil. „Jawel, maar ik ben de oudste." Hij probeert Gerard weg te duwen. „En ik kan veel meer toeren maken dan jij en ik val ook niet zooals jij." Gerard wordt er niet graag aan herinnerd dat hij minder sterk en handig is dan Willem. Stijver omklemmen zijn vingers de ringen, als Wim probeert hem de ringen te ontrukken. „Geer help me eens, de poppen glijden telkens van dit bankje, 't staat niet goed," roept Louki. „Louki doet nooit tevergeefs een beroep op Gerard's hulp en Willem heeft zijn zin. Weldra zwaait hij er lustig op los, terwijl Gerard Louki helpt Tevergeefs probeert Willem Gerard's bewondering op te wTekken door allerlei mooie toeren. „Geer kijk eens," roept hij. Maar Gerard doet of Willem er niet is en blijft langer dan noodig is in Louki's tuintje. Dit prikkelt Wim. „Jongens 't is half tien, maak je klaar voor de kerk," roept Mama. „Jawel" roept Willem terug, maar tot Gerard zegt hij: „Zal ik je eens een mooie toer laten zien? Toe flauwert, wacht nu even," roept hij Gerard achterna, die al op weg is naar huis. „Je bent ook altijd zoo'n gehoorzaam jongetje." Gerard kijkt om en ziet hoe zijn broer aan de ringen hangend, woest heen en weer zwaait. Als Willem zijn hoogste punt bereikt heeft, laat hij de ringen plotseling los om, zooals hij wel meer doet, met een behendigen sprong op den grond te komen. Maar ditmaal heeft hij zijn sprong te ver genomen en met zijn rechter knie komt hij terecht op den puntigen knoest onder aan den stam van een appelboom, die tegenover de speelplaats staat. Wim valt en geeft een gil. In een oogenblik is Gerard bij hem oui hem op te helpen. De puntige knoest heeft een diepe, bloedende wond in de knie gemaakt. Leunend op Gerard gaat Willem kreunend en hinkend naar huis. Frits roept: „Die stoute appelboom" en slaat den appelboom met zijn hark. Louki loopt achter de jongens en houdt Roosje, haar liefste pop, onderstboven, wat zij anders nooit doet. Papa heeft nog juist tijd om Willem naar zijn studeerkamer te dragen en hem op de leeren rustbank neer te leggen. Hij stuurt Dan staat hij op, opent en sluit voorzichtig de trapdeur en in het vaste geloof dat zijn gebedje verhoord is, zegt hij opgewekt tot Louki: „Ziezoo ik heb 't gedaan, nu kunnen we weer gaan spelen." * * * Toen de dokter weggegaan was, gingen ook Mama en Gerard de kamer uit om Willem wat te laten rusten. Een tijdlang lag Wim met gesloten oogen te denken. Eindelijk hoorde hij hoe kleine handjes een paar maal tevergeefs probeerden de deurknop om te draaien; toen gelukte het en Frits stapte binnen met een heel ernstig gezichtje. „Ligt daaronder je kapotte been?" vroeg het ventje wijzend op de shawl, die Mama over Wim had heengespreid. Willem knikte. „Maar ik wou die naad zoo graag eens zien, zei 1* rits en lichtte de shawl voorzichtig op. „Welke naad?" vroeg Wim. „De naad in je been." „De naad in mijn heen?" herhaalde Wim verbaasd. „Ja, Keetje heeft zachtjes aan Mina gezegd dat je been genaaid is. Wij mochten het niet hooren, maar we hebben 't toch gehoord en verleden toen mijn blouse gescheurd was heeft Mama die genaaid en toen is er een dikke ribbel in gekomen en Louki zegt dat heet een naad." Wim kon niet laten te lachen toen hij antwoordde: „Neen een naad is er niet in, wel draadjes, die er later uit moeten gehaald als het weer toegegroeid is, maar die kan je niet zien, want er zit verbandgaas en een heele rommel om heen, kijk maar.' M im sloeg de shawl een eind terug. Frits stond aan het voeteneind van de rustbank heel aandachtig naar het verbonden been te kijken, toen Papa binnenkwam en naast Wim ging zitten. Deelnemend vroeg hij: „Wel, hoe gaat het er mee?" ,,'t Gaat nogal, maar ik heb aldoor pijn." „Ja clat wil ik wel gelooven, zoo'n eerste dag is de ergste. Maar vertel me eens, lioe kwam het toch?" Die vraag had Wim verwacht en hij had er tegenop gezien die te moeten beantwoorden. Zou hij alles vertellen, ook zijn onvriendelijkheid tegen Geer? Hierover had hij gepeinsd toen hij zoo stil en alleen had liggen denken. „Geer hing aan de ringen toen ik in den tuin kwam en ik probeerde hem weg te duwen en toen hij niet los liet zei ik dat ik veel mooier toeren kon maken dan hij en nooit viel zooals hij. Toen riep Louki hem en had ik mijn zin en toen Mama ons riep voor de kerk, wou ik nog even een mooie toer maken en toen nam ik mijn sprong te ver en viel op die knoest van den appelboom." „Die stoute appelboom," zei Frits, die naar Wim's verhaal had staan luisteren. Papa en Wim keken elkaar glimlachend aan. „Neen Frits," zei Wim, ,,'t was mijn eigen wat lekkers, nu maar eens flink eten, dat is goed voor de pijn." Papa hielp Wim overeind zitten en Mina gaf hem het blad met een kop dampende chocolade en een paar broodjes met vleesch. „Kom Frits ga je mee naar beneden ? Mama zal voor ons ook wel wat klaar hebben." Papa knikte Wim nog eens vriendelijk toe en verliet met Frits de kamer. Terwijl Wim gretig at, dacht hij: Papa houdt toch heelemaal geen lange strafpredikatie^ zooals Arnout's Papa; 't is toch eigenlijk niet moeilijk om 't Papa te zeggen als je iets verkeerds gedaan hebt. Ik zal heusch anders tegen Geer worden. Wim moest even zijn mes en vork neerleggen om zijn oogen af te vegen. Maar 't waren geen tranen van pijn, want hij fluisterde: „Papa, beste Papa!" * * «t» Wat was dat een vreemde Zondag! Zij konden nu niet allen gaan wandelen, zooals zij gewoonlijk deden. Mama stelde voor dat Papa toch zou gaan met Geer en de kleintjes, terwijl zij bij Wim zou blijven en hem wat voorlezen. Maar Gerard fluisterde Mama wat in het oor, waarop Mama toestemmend knikte. Toen zij even later de kamer uitging omdat er iemand was om haar te spreken, zei Geer tot Wim: „Mama heeft hoofdpijn, ik zie 't, zij is van ochtend zoo geschrikt en nu gaat zij wat rusten en blijf ik bij je." Toen dacht Wim: Geer denkt meer aan anderen dan aan zich zelf, nu weet ik al twee dingen, waarin hij sterker is dan ik. Maar tot Gerard zei hij alleen: „Best, ouwe jongen, wat zullen we dan gaan doen ? halma spelen?" Ja dat vond Geer goed en de jongens hadden dien middag een lang spel met mooie zetten. 's Zondags na het eten mochten de kleintjes op de studeerkamer komen. Dan lag de grootc prentenbijbel op tafel. Papa tusschen Louki en Frits gezeten, vertelde de mooie geschiedenissen uit den bijbel. Om half acht gingen de kleintjes naar bed en dan kwam Papa beneden thee drinken en damde of schaakte met een van de jongens. „Jij mag er van avond bij zijn als Papa ons vertelt," zei Frits na 't eten tot im op een toon alsof hij Wim een groote gunst toestond. „Zoo? mag ik?" antwoordde Wim lachend. „Ik zal goed luisteren hoor." „Maar hij mag niet antwoorden is 't wel Papa? want hij weet natuurlijk alles," zei Louki, die bang was dat zij dan niet de eerste zijn zou in het beantwoorden van Papa's vragen. Ditmaal ging Papa om half acht niet naar beneden, maar kwamen Mama en Gerard boven en Mina bracht het theeblad op de studeerkamer. Gerard vond dat de boeken in de groote open boekenkasten er zoo verontwaardigd uitzagen, omdat zij allen nu zoo huiselijk zaten thee te drinken in gezelschap van die deftige boeken. Papa vertelde geschiedenissen uit zijn studententijd toen hij iederen avond op zijn studeerkamer thee dronk. Zoo ging de avond gezellig voorbij. Wim vergat zijn pijn; eerst toen Papa hem voorzichtig naar de jongensslaapkamer droeg, dacht Wim er weer aan dat hij nu een invalide was en er nog wel moeilijke dagen zouden komen. Die moeilijke dagen bleven niet uit. Niet loopen, niet vechten, geen gymnastiek doen, maar den geheelen dag op een rustbank liggen en dat nog wel in de mooie zonnige Junimaand als het zoo heerlijk was den frisschen zeewind te voelen, bij het ravotten in de duinen of door de jong-groene bosschen te dwalen 't was vreeselijk! vond Wim. Hij vond het aardig dat Papa met Mina de rustbank naar beneden sjouwde, zoodat hij in den tuin kon liggen, maar... t was toch een schrale vergoeding voor al wat hij miste. Dikwijls had hij moeite zijn ontevredenheid te verbergen. Toch wilde hij die niet toonen, want allen waren zoo vriendelijk voor hem. Mama zat „Je moet raden.*' untwoordde Wim. (bl. 43.) veel bij hem, Papa kocht een nieuw jongensboek, Keetje bakte spekpannekoeken, (Wim's grootste lekkernij) de kleintjes toonden veel belangstelling voor het kapotte been en Geer... o zonder Geer had Wim het heelemaal niet kunnen uithouden. Geer ving mooie kapellen en torren voor Wim's verzameling. Hij zorgde dat er om vier uur altijd één van Wim's vrienden mee naar huis ging om Wim op de hoogte te houden van 't geen er op school gebeurde. Woensdag en Zaterdag ging hij niet zooals anders wandelen met Arnout of football-spelen, maar bleef hij bij Wim. „Toe ga nu vandaag eens mee," vroeg Arnout den tweeden Woensdag aan Gerard. „We gaan een match houden met Rood en Wit." „Neen ik blijf liever hier," antwoordde Geer, die al in den tuin zat naast Wim's rustbank, en boeken, een dam- en een halma-spel had meegebracht. „Laat 't niet om mij,'" zei Wim grootmoedig, hoewel het denkbeeld van Geer den geheelen middag te moeten missen hem niet aanlokte. ,,'t Is te warm om te footballen," zei Geer. Maar Wim dacht: hij laat liet toch om mij. Wim vergiste zich niet. En Gerard voelde zich beloond voor zijn opofferingen, toen hij merkte dat Willem tegenover hem vriendsch appelijker en minder beschermend werd. Door hun zoo verschillend karakter hadden de jongens elkaar den laatsten tijd hoe langer hoe minder begrepen. Wim had zich dikwijls geërgerd aan Geer's meisjesachtigheid, zooals hij het noemde, en Wim's lichaamssterkte en luidruchtige manieren hadden Gerard menigmaal gehinderd en hem nog stiller gemaakt en meer teruggetrokken. De jongens leerden elkaar in dezen tijd beter kennen. Toen Wim na eenige weken weer geheel hersteld was en op een avond een wandeling maakte met Papa alleen, zei hij na een poos stil en nadenkend naast zijn vader te hebben voortgeloopen: „Papa, Geer en ik zijn nu niet alleen broers, maar we zijn ook vrinden." En Papa antwoordde: „Daar ben ik blij om, jongen." „Maar we moeten eerst donkere tunnels door," merkte Wim op, die er altijd plezier in had voor Louki liet schrikwekkende op te noemen. „Wat is een tunnel?" vroeg Frits. „Een pikdonkere gang in den berg, waar je met den trein doorgaat. Zóó is het klaarlichte dag en dan op eens is 't nacht en zie je niets en dan kom je na een poosje weer in het licht," antwoordde Wim. „Is 't zoo?" vroeg Frits zijn blauwe kijkers wijd openend en ze daarna stijt dichtknijpend. „Ja precies," antwoordde Wim. Alle drie lachten zij om Frits z'n voorstelling van het inrijden in een tunnel. „Nu nog zooveel dagen en dan gaan we op reis," was iederen morgen Louki's opmerking aan het ontbijt. Eindelijk was 't: „Nu nog één dag en dan gaan we." Er werden vier groote koffers van den zolder gehaald. „Voor elke week één, want we blijven vier weken uit,' vertelde Louki aan ï rits. De jongens droegen kleerbakken vol ondergoed en opgevouwen bovenkleeren naar beneden legenheid om haar zoontje de vacantie buiten te laten doorbrengen. Dat was een prettige vermeerdering van het gezelschap, want Everhard en de jongens waren goede maatjes. Gewoonlijk logeerden Wim en Geer in de Kerstvacantie te Rotterdam en bracht Everliard de Paaschvacantie bij oom Reehorst door. Daar Mina ook mee op reis zou gaan, omdat Mama het anders te druk zou hebben, was het een groepje van acht personen, dat den volgenden morgen in vroolijke stemming naar het station toog. Louki was blij dat zij verlof had gekregen om Roosje op den arm mee te nemen. „Als Roosje in de koffer is gepakt, kunnen die Duitsche mannen het wel eens niet goed vinden dat Roosje Duitschland binnenkomt," had zij gezegd. Wat hadden de kinderen veel te kijken onderweg. Frits vond het sporen zoo prettig dat hij gedurig vroeg: ,,'t Duurt immers nog heel lang?" Hij kon zich niet voorstellen dat hij er ooit genoeg van zou krijgen. Toch bleef dat oogenblik niet uit. Maar Frits was niet de eenige die blij was toen zij eindelijk te Bonn waren, waar ze dien nacht zouden logeeren. „Zou de Koningin altijd in zoo'n mooie kamer slapen?" vroeg Louki toen Mina haar naar bed bracht. „Ik denk dat die kamer nog wel mooier is." „Nog mooier?" Louki kon 't zich niet voorstellen. Zij was gewend aan de eenvoudige kinderkamer met een zeil op den vloer en slechts een ophaalgordijn voor het raam; daarom vond zij het heel bizonder om te slapen in een kamer, waar een dik wollig kleed lag en zware overgordijnen hingen. „Ik slaap hier in een groote-menschen-bed!" riep Frits verheugd. Den volgenden morgen was hij minder verrukt over het „groote-menschenbed", want hij was dien nacht tweemaal van het hooge Duitsche bed afgerold en had een blauwe plek op zijn voorhoofd. „Nu komen wij gauw aan de tunnels," zei Gerard, nadat zij dien morgen een heel eind gespoord hadden. 4 De plotselinge duisternis, het vreemde geraas en gesuis in den tunnel maakten de kleintjes eerst angstig en Louki hield haar handjes voor het gezicht. „Alsof het nog niet donker genoeg is," spotte Wim. Maai' toen zij er een paar doorgespoord waren, kregen zij er plezier in en zij juichten bij eiken tunnel, dien zij ingingen. Papa vertelde hen hoe moeilijk het was om zoo'n tunnel te boren en dat er op de grenzen van Zwitserland en Italië zulk een lange tunnel was dat de trein vijf en twintig minuten noodig had om er door te sporen. „Dat is de Gotthard-tunnel," zei Gerard. „Ems," riep de conducteur. „Nu zijn wij er gauw," zei Mama ,,'t zal heerlijk zijn om niet meer te sporen." „Nu gaan we tusschen de hooge bergen wonen," riep Frits toen zij uitstapten aan een landelijk-gelegen station en hij aan alle kanten bergen zag, die het vierjarig kereltje heel hoog toeschenen. Een groote landauwer met twee schimmels „Misschien verdwaald in het groote hotel," antwoordde Wim. „Wacht jullie maar hier, ik zal even gaan zien of ik hem vinden kan." Toen Wim in de vestibule kwam, hoorde hij Frits driftig iets zeggen. Wat het was kon hij niet dadelijk verstaan. Wim ging naar den kant vanwaar het geluid kwam. In een zijgang vond hij Frits staan tegenover de eigenares van het hotel, die blijkbaar al haar best deed om te begrijpen wat de kleine jongen haar duidelijk wilde maken. Telkens wanneer zij haar schouders ophaalde ten teeken dat zij hem niet begreep, werd Frits ongeduldiger en herhaalde luider den zin: „Mijn pet is uit het raam gevallen." „Ach!" riep de juffrouw Wim in het Duitsch toe „ik begrijp den jongeheer in 't geheel niet, wat zegt hij toch?" „Waarom doet zij niet wat ik vraag, ik heb 't haar al zoo dikwijls gezegd," vroeg Frits verontwaardigd. „Is ze dan doof?" „Neen, maar zij verstaat geen Hollandsch," antwoordde Wim lachend, „zij spreekt een andere taal dan wij, ik zal 't haar wel in 't Duitsch zeggen, wijs me maar waar je pet gevallen is." Weldra was de pet van het binnenplaatsje opgeraapt, maar aan de rimpels op het voorhoofd van Frits was het te zien dat hij nog nadacht over het vraagstuk: waarom de juffrouw hem niet verstond als ze toch niet doof was? * * * ,,'t Lijkt hier wel of je driedubbel ziet," merkte Gerard op toen hij met Willem en Everhard dien eersten avond op hun kamer kwam. 't Was een groote kamer op de bovenste verdieping van het hoteL „Drie bedden, drie nachttafeltjes, drie kandelaars, drie waschtafels, drie ramen.... „En drie jongens," vulde Everhard aan. Maar wij lijken niet zooveel op elkaar als de meubels hier, alles ziet even geel." „Ik neem dit bed, dan kan ik morgen vroeg de bergen zien," zei Gerard. „Jongens, eerst onder de bedden kijken of er ook een dief onder ligt," riep Wim. „Kijk zie ik onder dat bed niet een paar voeten ?" fluisterde hij op geheimzinnigen toon. ,,'t Is toch niet waar?" vroeg Everhard, angstig naar het aangeduide ledikant ziende. Wim schaterde van de pret. „Ben je mal! maar we zullen toch voor je geruststelling onder al de bedden kijken." Hij plaatste zijn kandelaar op den grond, ging voorover liggen en riep: „Niemand hoor!" Hetzelfde deed hij bij de andere ledikanten. „Nu maar 't is niets gek," zei Everhard om zijn angst van zooeven te verdedigen, ,,'t kon toch best." „Zeker 't kon best," herhaalde Willem spottend. „Een neef van een van mijn vrinden logeerde ook eens in een hotel. Toen had hij niet onder zijn bed gekeken en midden in den nacht werd hij wakker en zag iemand over de kamer sluipen. Toen de dief zag dat de logé wakker was, zei hij: je schreeuwt niet hoor, je bent in mijn macht, want je hebt zelt gisteren avond de deur van binnen op slot gedaan. Als je mij stil laat begaan, dan zal ik je geen kwaad doen en dadelijk weggaan. De dief nam het horloge en de portemonnaie en ging toen de deur uit. Er was geen kast in die kamer, dus moet de diet zich 's avonds onder het bed verstopt hebben." Everhard's handen beefden, terwijl hij zijn goed uittrok en over een stoel hing. Hij was een zenuwachtige jongen en zijn moeder had hem mee naar buiten laten gaan, hopende dat de berglucht hem gezonder zou maken. In zijn jongensachtige onbedachtzaamheid vermoedde Wim niet hoe verkeerd het was zoo'n verhaal te doen aan Everhard. „We moesten de deur toch maar op slot doen dat is veiliger," meende Gerard. „Nacht Geer, nacht Everhard, droom maar niet van een dief onder je bed," riep Wim, blies zijn kaars uit, trok de deken over zich heen en even later sliep hij. Ook Gerard was weldra in de rust, maar Everhard kon niet slapen. Het was niet geheel donker in de kamer, want het was een lichte zomernacht en de maan kwam op. Wanneer Everhard zijn oogen dicht had, meende hij dat zich in de verste hoek van de kamer iets bewoog. Dan deed hij ze weer open en zag dat het slechts de schaduw was van de boomen, die dicht bij een der ramen tegen de helling van den berg groeiden en waarmee de nachtwind zachtjes speelde. Yoor een oogenblik gerustgesteld ging Everhard liggen, totdat hij zich weer verschrikt oprichtte, omdat hij meende iets te hooren. Ingespannen luisterde hij, maar er was geen ander geluid dan het suizen van den wind en de rustige ademhaling der jongens. Rillend dekte hij zich weer toe, om even later zijn deken terug te gooien omdat hij gloeiend warm was. Eindelijk sliep ook hij in, maar telkens bewoog hij zich onrustig en zijn ademhaling was snel. Het kerkje in het dal zond twaalf klokslagen omhoog tot de bergen rondom: de eene slag volgde den ander eer nog een vorige geheel was verklonken en de laatste tonen van dien welluidenden groet trilden lang na in de geheimvolle stilte van den zomernacht. De maan wierp lichtstrepen in de kamer van de jongens ... nu stond zij recht tegenover het raam en vulde de kamer met heur blanken tooverschijn. Haar licht wekte een der slapenden tot een wonderlijken tocht. Behoedzaam stapte een witte gedaante uit bed, zocht tastend met uitgestrekte handen de deur, draaide het slot onhoorbaar om en sloot de deur even zacht. Vóór hem strekte zich de lange hotelgang uit, half duister met hier en daar een maanlicht-streep. Aan het eind op een plankje tegen den muur brandde een nachtpitje, dat af en toe even helder opflikkerde en dan weer langen tijd stil en kwijnend op de olie bleef drijven. Met wijdgeopende oogen, die andere dingen zien dan die verlaten gang, schrijdt de jongensgestalte in het witte nachthemd langzaam voort. Hij ziet de trap niet, waar bij toch recht op at toch ook ongerust. „Duwen zoo hard als je kan," fluistert hij tot Geer. Even schijnt het of de jongens het zullen winnen; maar als de deur bijna dicht is wordt er met vernieuwde kracht tegenaan geduwd, zoodat Wim en Geer een paar passen achteruit wijken. Plotseling houdt de tegenstand op en met een slag valt de deur toe. Wim draait het slot om. Met zijn oor tegen het sleutelgat luistert hij of de dief zich verwijdert, maar hij hoort slechts een diepen zucht en even later vraagt een bevende stem: „ls dit niet onze kamer? doe open, ik ben het." De jongens herkennen Everhard's stem. „Ben jij daar, Everhard ?" „Ja." De verbaasde jongens openen de deur voor hun neef, die bevend binnen komt. „Arme jongen! ben je hem tegen gekomen?" vraagt Geer. „Tegengekomen? wie? wat is er toch gebeurd?" „Dat zal jij beter weten dan wij," zegt Wim. want Geer en E verhard stonden een langen tijd met hen te praten tot verbazing van Wim, die op het balcon naar ze stond te kijken, omdat hij geen toestemming gekregen had om mee te gaan. Daarna gingen Geer en Everhard liet bosch in en bleven tot één uur weg, zoodat Wim aan tafel tot hen zei: „Nu jullie zijn ook een paar mooie, om mij op mijn verjaardag den halven ochtend alleen te laten." „Van middag zal je wel anders praten," antwoordde Everhard en keek Gerard veelbete eken end aan. 't Was dien middag niet bizonder warm. Om drie uur zouden ze gaan. „Wat beteekent dat?" vroeg Mama toen er twee ezels, bij den teugel geleid door ezeldrijvers, voor het hotel stil hielden. Kén van de ezels was versierd met groen en bloemen: hij had een krans van eikebladeren om den hals, een bouquetje veldbloemen boven aan zijn staart en de teugels en het hoofdstel waren omwonden met klimop. „lk heb de ezels besteld voor jou en de kleintjes," antwoordde Papa „omdat het voor jullie te ver is om heelemaal te loopen, maar een versierde ezel heb ik niet besteld." Lachend zag hij Gerard aan. „Daar moet Wim eerst even op rijden," antwoordde Geer. Onder gejuich van de kleintjes ging de jarige op het versierde grauwtje zitten en reed aan het hoofd van den vroolijken stoet. Daarna mochten Louki en Frits er om beurten op rijden. Om te Oberwies te komen moesten zij eerst een dal door en toen ging het een geruimen tijd bergopwaarts, want Oberwies lag op een hoogvlakte. „Daar is 't," zei een der ezeldrijvers en wees met zijn stok naar een paar armelijke woningen. „Is dat alles? is er geen hotel?" Neen een hotel was er niet. Maar toen zij op een grasveld voor een landelijk-gelegen, wit-gepleisterd huis heerlijk uitrustten van de lange wandeling, speet het niemand dat er geen hotel was met veel menschen en deftige kellners. Een ruwe plank, waarvan de einden gespijkerd waren op twee stukken van een boomstam, diende voor tafel. Hierop zette een oud moedertje de glazen met schuimend bier, het eenige wat daar te krijgen was. „Kunnen wij niet wat te eten krijgen? ik heb een woedende honger," zei Wim. Het oude moedertje knikte toestemmend. Ja zij had den vorigen dag brood gebakken Hans haar kleinzoon zou het brengen. Met aandacht keken de jongens naar de eigenaardige kleeding van Hans, die even oud scheen als Wim. Hans droeg een korte bruinfluweelen broek, de geruite kousen kwamen maar even boven de stevige schoenen uit en lieten de knieën bloot. Bont-gekleurde bretels staken scherp af tegen het helder-witte boezeroen en een gedeukte vilten hoed, versierd met een pauweveer, stond jolig scheef op zijn blonde krulhaar. Op de vragen die de jongens hem deden, antwoordde hij dat hij uit Tyrol kwam, waar zijn vader het vorig jaar gestorven was. Toen was hij met moeder hierheen gekomen om bij grootmoeder in te wonen. Maar hij verlangde naar de bergen van Tyrol. „Nu bergen zijn hier anders genoeg," merkte Everhard op. „Dit zijn geen bergen, 't zijn maar hoogte's," antwoordde Hans. Met trots liet hij er op volgen: „Mijn bergen in Tyrol zijn tienmaal hooger." „Wat zou je dan raar kijken als je ons platte Holland zag," zei Gerard. „Komt ge uit Holland?" vroeg de jonge Tyroler verrast. „Daar vindt men mooie koeien en lekkere kaas, daar zal het goed wonen zijn." Allen, die het platte Duitsch van Hans verstaan hadden, lachten om zijn kennis van Holland's heerlijkheden en Hans zelf lachte goedmoedig mee. „Kunt ge ons nu ook nog wat boter brengen?" vroeg Mama. Als Mama had gevraagd om iets heel zeldzaams, had Hans niet bedenkelijker kunnen kijken. „De boter is nog niet klaar, maar van avond kunt ge ze krijgen." „Dank je wel, zoolang blijven we hier niet/' antwoordde Wim. „Dan zal ik jouw voorbeeld maar volgen en droog brood eten." „Kijk Wim! die komt je ook feliciteeren," zei Geer toen een varken knorrend zijn snutfenden snoet door een reet van zijn bouwvallig hok stak. „En daar heb je nog meer wenschers!" vulde Everliard aan, want een troepje kippen kwam met groote haast aantippelen, gevolgd door een paar waggelende ganzen. Maar Frits ondervond dat het kippen- en ganzen-bezoek niet zijn jarigen broer gold, want een heel brutale kip pikte op eens een stuk uit de snee brood, die Frits in de hand hield. De kleine jongen liet van schrik het brood op den grond vallen en nu begon er een gevecht tusschen de kippen en de ganzen om die eene snee. Er volgde een landelijk concert: de kippen kakelden, de ganzen snaterden, het varken knorde en de ezels, die tot nu toe rustig aan het grazen waren geweest, vonden dat zij toch ook eens mee moesten doen en lieten hun gerekt: Hijah! hooren. En de kinderen lachten, praatten en stoeiden. Zij aten met graagte het droge brood, dat zoo lekker smaakte, omdat je het zoo maar af mocht happen en geen mes en bordje behoefde te gebruiken. Zij dronken het schuimende bier en hadden pret om de leelijke gezichten, die Louki en Frits trokken omdat zij den prikkelenden drank niet gewoon waren. Toen gingen zij languit op het geurige gras liggen en luisterden naar een sprookje van woud-nymphen en berg-feeën. Het eene sprookje wekte het andere, want toen zij langs een omweg naar Nassau weerkeerden, spreidde de avond een zacht en teeder tooverlicht over het stille berglandschap, ijle wolkjes zweefden tegen de donker-groene bosschen als hadden de feeën haar luchtige kleedjes verloren op haar tocht naar de menschenwereld en droomerig klonk van verre liet geroep van de koekoek en het gekoer van een woud-duif. Er werd niet veel meer gesproken, want de plechtige avondstilte sprak tot ieder. Als de natuur zooveel te zeggen heett, is het beter zwijgend te luisteren. Maar bij het dalen van het laatste bergpad zagen zij het vlaggetje van Frits als een vroolijke, kleurige stip en toen zongen de kinderen nog eens: „En Willem, die is jarig! Hiep hiep hoera! Hiep hiep hoera!" * * * Nog één dag en de vier weken zouden al weer voorbij zijn. .,Straks gaan we afscheid nemen van BurgNassau niet waar Papa?" vroeg Wim aan het avondeten." „Ja dat zullen we doen, 't zal een mooie avond wezen." juist de laatste dag was. Wat was er dan gebeurd? Gebeurd eigenlijk niets en toch ook heel veel. Twee jongens uit Rotterdam, die Everhard kende, hoewel zij wat ouder waren dan hij, waren den vorigen dag in Nassau aangekomen. Met hun vijven hadden zij een groote wandeling gemaakt. Eerst hadden zij prettig gepraat over hun football-clubs, over school en over 't geen ze later worden wilden, maar daarna waren die jongens gaan spreken over slechte dingen. De dingen zelf waren misschien niet slecht, maar het was toch zeker slecht om er op die manier over te spreken en er gekheid over te maken. Hij voelde het gloeien van zijn wangen als hij hieraan dacht. En het ergste was dat hij er niets tegen had gezegd. Wel bad hij niet gelachen zooals Wim en Everhard, maar hij was toch blijven luisteren. Nu wenschte hij die woorden nooit gehoord te hebben, want zij brandden in zijn ziel. Sinds die oogenblikken was de wereld voor hem veranderd. Het blauw van den hemel was niet meer zoo helder, de bergen droegen de bosschen niet meer zoo vroolijk, het kabbelende beekje deed niet meer denken aan het gebabbel van een onschuldig kind, zelfs de bloemen beurden haar kopjes niet meer zoo rein omhoog om gekust te worden door de zon. Hadden de anderen dat niet bemerkt? Gerard begreep niet hoe Everhard en Willem even vroolijk konden wezen als te voren. En zooals de bergen in zonnegloed brandden, brandden er in hem angstige vragen. „Hoe zal ik goed blijven? Zal ik ook zoo worden als die jongens zeggen dat de meesten zijn? Gaat het altijd zoo als je groot wordt? Dan was 't maar beter een kleine jongen te zijn, die dacht dat alles in de wereld goed en mooi was ... Lager zonk de zon. Nu was zij verborgen achter dien verren bergtop. De rosse gloed verflauwde en zachtere tinten kleurden den hemel. Een violette nevel kwam op en zweefde tegen de bergen. Toen dacht Gerard aan God. Die gedachte was geen schrik maar een troost. God kon hem helpen. God zou hem helpen om niet toe te geven aan slechte gedachten. Zoo zou alles weer goed en mooi worden. Hij behoefde niet te wachten met God te dienen, totdat hij een man was geworden. Nu wist hij dat ook een jongensleven Hem kan zijn gewijd. Toen stond Gerard op, bleeker dan te voren, maar de onrust was weg en het vertrouwen op de overwinning sprak uit zijn houding. Toen hij in het hotel terugkeerde en de kamer voorbij kwam, waar de kleintjes sliepen, hoorde hij zachtjes snikken. Hij ging binnen. Frits sliep rustig, maar Louki huilde. „Louki, wat is er ?" vroeg Geer deelnemend. „0 't was zóó vreeselijk, ik heb zoo naar gedroomd." „Wat heb je dan gedroomd?" „Dat jij dood was." Geer glimlachte. Op luchtigen toon zei hij: „Nu dan is 't maar goed dat ik juist boven kwam, dan zie je nu dat ik heusch nog leef.' „Ja maar 't was toch vreeselijkantwoordde Louki. De droom had grooten indruk op haar gemaakt. „Ga maar gauw weer slapen, ik zal wel even bij je blijven, nacht Louki." „Nacht Geer." Louki legde haar hoofdje op het kussen en deed haar best de snikken in te houden die telkens weer opkwamen. Gerard ging naast haar bedje zitten en keek naar buiten door de balcondeuren, die Mina open had gelaten, omdat de middaghitte nog in de kamer was. Hij zag de bergen donkerder worden, nu eindelijk het licht van den langen zomerdag ging verdwijnen. Boven de bergen begon hielen daar een ster te flikkeren. Heel klein leken de sterren, want zij konden nog niet in al haar volheid glanzen, omdat de hemel nog te helder was. Gerard dacht er aan hoe hij als kleine jongen ook dikwijls onder den indruk was geweest van een onrustigen droom. „Louki en ik lijken op elkaar, van buiten en van binnen," dacht hij. „We worden genoemd: de jongens en de kleintjes, maar 't moest zijn: Wim en Frits, Geer en Louki, want zóó is 't viertal eigenlijk verdeeld." Zijn overpeinzingen werden gestoord door Louki, die onrustig woelde en klagend zei: „Ik kan niet slapen, ik heb 't zoo warm." „Wil je even met me op 't balcon zitten? 't is zoo heerlijk buiten." „Hé ja." „Maar dan moet je je kousen aantrekken en dan zal ik die doken om je heen slaan." Op het balcon stond een bank, daar gingen de kinderen zitten. Beschermend sloeg Geer zijn armen om 't zusje, dat vertrouwelijk tegen hem aanleunde. „Is 't hier altijd zoo mooi als 't bijna donker is?" vroeg Louki. „Neen ... ja 't is altijd mooi, maar niet altijd hetzelfde." Met bewondering zag Louki om zich heen. Links lag het stadje. Sommige huizen waren van witten steen en teekenden zich helder af tegen het donkere kerkje dat in hun midden stond. Alles leek zoo heel klein bij de „Holie Lei", den berg van leisteen, die er als een reusachtig, donker gevaarte achter lag. Rechts glooide de berg Nassau, dicht begroeid met hooge boomen en kreupelhout. Daartusschen lag het dal. De schemering, die elk oogenblik donkerder werd, maakte het dal kleiner dan bij daglicht. Vlak onder het balcon stroomde de Lahn vredig voort. Het was zoo stil dat de kinderen het spoelen van het water tegen den steenachtigen oever hooren konden. „Wat moet het prettig wezen, Geer, om zoo groot te zijn als jij en eiken avond laat op te blijven. Ik wou dat ik al zoo oud was als jij, dan hoefde ik niet altijd met Frits te spelen (die is nog zoo klein) maar dan kon ik net zulke groote wandelingen maken als jij en halma met je spelen en nog een heeleboel meer," babbelde Louki. „Ja maar dan was ik immers ook zooveel ouder." Daaraan had Louki niet gedacht. „Hoe oud zou jij dan wezen?" „We verschillen immers zeven jaar, dus als jij dertien bent, dan ben ik al twintig." „Twintig," herhaalde Louki, „dan ben je al een meneer. Neen dan ben ik toch maar blij dat ik geen dertien ben, want ik vind het prettiger dat je nog een jongen bent." „En omdat je nog geen dertien bent, wordt het tijd dat je naar bed gaat." Gerard dacht er aan dat de anderen wel gauw terug zouden komen en Wim zou hem zeker uitlachen als hij hen zoo samen vond zitten. En Louki nog denkend aan den tijd dat zij groot zou wezen vroeg, toen Geer haar toedekte: „Zal je altijd zoo .... zoo voor me zorgen, ook als ik groot ben en jij heelemaal groot bent?" „Ja zeker, antwoordde Geer en meer tot zichzelf dan tot Louki voegde hij er bij: „en ik zal mijn best doen goed te blijven ook om jou." „Foor jou" verbeterde Louki. Maar toen 6 Geer (ie kamer uit ging herhaalde hij zachtjes: „ook om .jou." * * Het was een wuiven en een groeten naar alle kanten, toen de familie Reehorst den volgenden morgen Nassau verliet. De eigenares van het hotel stond te buigen op het perron en riep nog eens: „Adieu britzchen! Frits wuifde terug met een groote bouquet, die hij van haar gekregen had. Na dat eerste misverstand hadden zij elkaar best begrepen, al konden zij niet veel samen praten. „Nu gaan we weer naar het kikkerland," zei Wim, toen de trein opstoomde. „Nu gaan we weer naar ons eigen, mooie Holland," verbeterde Geer. beid kwam de trein uit Rotterdam fluitend binnenrijden en stond knarsend van het harde remmen stil. „Hallo ouwe jongen, herken je mij niet meer?" zei op hartelijken toon een lange man met een breed-gerandden hoed op, een ruige jas aan en een jongetje op den arm. Hij klopte Papa op den schouder. Juist had Papa tot de jongens gezegd: „Hier zijn ze niet, laten wij maar eens aan dien kant kijken." „Ja zeker herken ik je, maar ik zag je zoo gauw niet, welkom! welkom!" „Hier is mijn jongen en dit is Dora. Dag jongens! kijk bier heb je nu je nieuwe tante en je Amerikaanschen neet'; wel wat zijn jullie kerels geworden!" De jongens keken naar het prettige gezicht van oom Jo, die veel op hun vader geleek, maar die er toch met zijn zwarte snor zoo heel anders uitzag dan Papa, oekje uit zijn zak en las langzaam en duidelijk: „En Maria wond het kindeke Jezus in doeken en legde hem neder in de kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. En daar waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld en hielden de nachtwacht over hunne kudde. En zie een engel des Heeren stond bij hen en de heerlijkheid des Heeren omscheen ze en zij vreesden met groote vreeze. En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want zie ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer in de stad Davids. En dit zal u het teeken zijn : gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe. En van stonde aan was daar met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in de mensehen een welbehagen. En het geschiedde als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan henengaan naar Bethlehem en laat ons zien het woord dat er geschied is, hetwelk de Heer ons heeft verkondigd. En zij kwamen met haaste en vonden Maria en Jozef en het kindeke liggende in de kribbe." Toen Papa de Kerstgeschiedenis gelezen had, sprak hij: „Omdat het vandaag het geboorte-feest is van het kindeke van Bethlehem staan wij hier om dezen mooien Kerstboom. Kerstboom beteekent: Christus-boom. Ik hoop dat wij allen groot en klein, een ieder op zijne wijze, iets zullen kennen van den eerbied, waarmee de herders voor het kindeke knielden en van de blijdschap, die de engelen zingen deed. Dan zullen wij dezen avond zeker nooit vergeten en dan hebben wij geleerd Kerstfeest te vieren." Met aandacht hadden allen geluisterd. Alleen Johnny, nog te klein om iets te begrijpen van hetgeen hij hoorde, had zachtjes de kaarsjes geteld: één, twee, drie, vier... Maar onder de laatste woorden was hij onrustig geworden en had telkens getracht zich los te maken van oom Jo's hand, die hem echter stevig vast hield. Zoodra Papa zweeg en oom Jo Johnny los liet, riep hij uit: „Look! ook een boom daar!" en het kinderfiguurtje in het witte wollige matrozen-jurkje trippelde naaide breede glazen tuindeur. Tante Dora had vergeten het gordijn neer te laten en zoo weerspiegelde zich de boom met al zijn lichtjes in het glas en het was of er buiten in den donkeren tuin ook een Kerstboom stond. Toen zagen allen met bewondering naar dien Kerstboom. „Open de deur! Johnny wil ook naar die Christmas-boom," riep het ventje. „Neen Johnny dat kan niet, daar is het te koud," zei oom Jo. „Voor wie is die boom dan ?" vroeg Johnny, die heel goed begreep dat de boom in de kamer voor hem en de andere kinderen was. „Ik denk voor de engeltjes," zei Louki zacht en nadenkend, en Frits voegde er heel wijs bij: „De engeltjes hebben 't nooit koud." Johnny, tevreden met deze uitlegging, keerde zich weer naar den Kerstboom in de kamer, maar af en toe zagen zijn groote blauwe oogen heel eerbiedig en peinzend naar den Kerstboom voor de engeltjes. „Kom nu moeten wij eerst eens zingen," zei Mama het orgel openend. Wim en Geer stonden rechts van Mama met Johnnv tusschen •/ hen in, die midden onder het zingen het orgel zijn rug toedraaide om weer naar den Kerstboom te kijken. Links van het orgel stonden Louki en Frits hand aan hand. Toen zongen zij: „Halleluja looft den Heer, Hoogste heemlen geeft hern eer Halleluja looft hem aard God geeft zijnen Zoon aan d' aard. God heeft in den mensch behagen. Yreed' op aarde, Jezus leeft! Alles loov' wat adem heeft: God heeft in den mensch behagen." Tante Dora ging naar de tafel, die in een hoek was geschoven en lichtte de servetten op, die over de eadeaux waren uitgespreid. Oom Jo en tante Dora hadden voor ieder een cadeau; Mina en Keetje waren ook niet vergeten. „Hé wat aardig, dat heb ik juist noodig." „Dank u wel, daar heb ik al zoo lang naar verlangd." „0 kijk eens hoe mooi!" Zoo klonk het vroolijk dooreen. En toen ieder zijn dankbaarheid en blijdschap geuit had, gingen de oudoren naast den Kerstboom zitten om thee te drinken. Louki haalde haar groote pop, voor wie zij een sportkarretje gekregen had. Frits haakte de wagens van een spoortrein aan elkaar en Johnny reed met een bruin paardje heen en weer, at' en toe het dier liefkoozend toefluisterend : „horsie-paard, lieve horsie-paard." * * * Het is lang geleden dat dit alles gebeurd is, want Wim, Geer, Louki en Frits zijn nu geen kinderen meer. Soms vragen zij elkaar: „Weet je nog wel van die turf koker?" of „weet je nog wel van dien appelboom?" of „weet je nog van dit en van dat?" en zoo spreken zij over hun kinderjaren. Het einde van al die herinneringen is dan: „Wij hebben een zonnige jeugd gehad en wij waren een gelukkig viertal." In de Vacantie |L Bibliotheek voor Jongens en Meisjes' j o Prijs per deel f 0.90, in prachtband f 1.25 De boeken in deze serie zijn niet bijzonder veel zorg uitgevoerd, met minstens 4 prachtige platen geïllustreerd en keurig gebonden. A. voor Jongens: 1. Het Beleg van Alkmaar door P. Visser. Geïllustreerd door H. C. Louwerse. 2. Jaepie-Jaepie door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. 3. Frans van Dorentil door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. B. voor Meisjes: 1. De Zusjes van de Berkenhoeve. door Herntanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Het Badreisje van Cor Slung door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. 3. De Beschermeling van het Viertal door L. van der Meer. Geïllustreerd met 55 platen. De deeltjes zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. De zes volgende boeken zijn ware prachtwerken voor de jeugd, uitmuntende zoowel door inhoud als illustratie. Prijs van ieder boek f 1.50, in prachtb. f 1.90. Illustratie uit: „Mijn Jongensjaren." Mijn Jongensjaren door Koen van Dam, geïllustreerd met 50 platen door Joh. Braakensiek. Weggeloopen 2e druk, door Adona, geïllustreerd met 60 platen door Cecil Alden. Karei Vermeer door Ch. Krienen, geïllustreerd met 50 platen door W. K. de Bruin. üit het leven van Dlk Trom 6e druk, door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd met 50 platen door Joh. Braakensiek. Prits Wardland 3C druk, door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd met 50 platen door Joh. Braakensiek. De Twee Neven 2e druk, door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd met 50 platen door W. K. de Bruin. Goed en goedkoop. Ons Genoegen. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel f 0.65, in prachtband f 0.90 Niettegenstaande den lagen prijs wordt hier een serie aangeboden, die èn door inhoud èn door uitvoering algemeen de aandacht trekt. A. voor Jongens: 1. Willem van den Molenaar door P. Elzer. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Mare en zijn oom door L. van der Meer. Geïllustreerd met 52 platen. 3. Bert en Bram door Chr. van Abcoude. Geïllustreerd door A. Rünckel. 4. De Twee Broeders door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel. B. voor Meisjes: 1. Kasteel Rompersburgen door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. 2. Onder verschillende Meesters door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. 3. Millie's Vacantie door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys. 4. In het Zwaluwhuis door Betsy Nort. Geïllustreerd door A. Rünckel. De deeltjes zijn ook afzonderlijk verkrijgbaar. L Uit de Gedenkschriften van een Schooljongen door Joh. H. Been. Tweede druk. — Geïllustreerd door Jan Bleys, Bandteekening van R. W. P. de Vries Jr. Pi ijs f 1.50, in prachtband t 1.90. Een geestig, prettig, mooi geschreven jongensboek. Men kan liet niet anders dan niet groote belangstelling lezen; men gaat een warme sympathie voelen voor Hein, den bengel met zijn eerlijk hart en i'n jongensstreken. Het is een boek vol eerlijke, gezonde, nobele denkbeelden, een in alle opzichten aan te bevelen werk. Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur. tleintje's Groote Vacantie door Joh. H. Been. Geïllustreerd door Joh. Braakensiek. Bandteekening van R. W. P. de Vries Jr. Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90. We durven een weddenschap aan te gaan, dat geen jongen „Heintje's Vacantie" zal gelezen hebben zonder, uit het diepst van een vol gemoed, te verklaren: „in tijden heb ik zoo'n prettig aldoor boelend boek niet gelezen." Wie zijn kinderen en zichzelven ter Sinterklaasgelegenheid waarlijk een tractatie bereiden wil, die nog wel tot tien Sinterklaasfeesten ver zal worden geproefd, koope Been's nieuwste Jongensboek. Rotterd. Nieuwtbl. Juffertje Wildzang door Bertha Clément, prachtig geïllustreerd met meer dan 50 platen. Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90. Bertha Clément is een vriendin van liet jonge lezende publiek, en liaar Juffertje Wildzang, waarvan bij P. Kluitman, te Alkmaar, een geïllustreerde uitgaaf in prachtband verscheen, zal zeker even gunstig worden ontvangen als hare vroegere verhalen. 't Is de geschiedenis van een vroolijk „juffertje Wildzang" in den grond een zeer lief meisje, dat ook wel iets van den ernst des levens leert en van liare verschillend geaarde vriendinnetjes. Ken aardig, natuurlijk geschreven, onderhoudend meisjesboek. Hieuwt van den Dag, Napoleon dc Grootc, geschetst door H. Th. Chappuis, met 60 platen en 6 kaarten, naar Gros, Raffet, Isabey, Bellange en andere beroemde teekenaars. t 2.50 ingenaaid en f 2.90 in prachtband. Spannender dan een roman zegt men wel eens van een belangrijk stuk wereldgeschiedenis, maar zoo ooit, dan is dit hier waar. Het leven van Napoleon Bonaparte is van het be in tot het einde vol merkwaardige oogenblikken, en aan de hand van den lieer Chappuis ziet men hem stijgen van den inageren, gebrek lijdenden artillerie-ollicier tot den dictator van heel Europa's vasteland. Men krijgt ook door zijn moeitevollen, gednldigen arbeid een veel boter blik op den man dan de korte volksgeschriften, welke de meesten slechts kennen, geven kunnen. Men ziet hem in zijn onbekenden tijd aan het werk en de kennis vergaren welke hem later in staat kon stellen zich op letterlijk elk gebied geniaal te bewegen. Men ziet Napoleon worden, en men leert volkomen beamen wat dit boek van Napoleon zegt: „Geen meteoor is hij geweest, zooals velen zeiden, geen plotseling te voorschijn gekomen wondermenscli, geen man wien de mantel van het genie was om de schouders geworpen zonder meer. Van hetgeen hij later heeft gewrocht op elk gebied, als krijgs- en als staatsman, heeft hij reeds in dien tijd den stevigen grondslag gelegd." Met de grootste sympathie, maar met volkomen eerlijkheid, wordt het leven geschetst van den man, naar wien Franschen en niet-Franschen nog steeds met eerbied en bewondering opzien. Waarlijk een boek geschikt om karakters te kweeken. Nieuws van den Dag.