DE WETGEVING OP HET RECHT YA^ "SUCCESSIE EN VAN OVERGANG BIJ OVERLIJDEN TOEGELICHT DOOR J. P. SPRENGER VAN EYK. TWEEDE DRUK. BIJGEWERKT DOOR J. B. VRO O M, Ontvanger cler Registratie en Domeinen. WIJZIGING-EN EN AANVULLINGEN VAN DE UITGAVE VAN 1884. DE WETGEVING OP HET RECHT VAN SUCCESSIE EN VAN OVERGANG BIJ OVERLIJDEN TOEGELICHT DOOR J. P. SPKENGER VAN EYK. TWEEDE DRUK. OP NIEUW BIJGEWERKT DOOR J. B. VROOM. 'S-GRAVENHAGE, MARTINUS NIJ HOF F 1886. van welke het recht van successie verschuldigd is, en waarin aandeelen in vreemde fondsen of buitenlandsche effecten voorkomen , zal voor de berekening van dat recht verhoogd worden met vijftig percent der waarde van gemelde aandeelen of effecten, tenzij deze waarde meer mocht bedragen dan het zuiver saldo, in welk geval slechts dit laatste met de helft zal worden vermeerderd." Niet duidelijker kon de aard van deze bepaling worden aangewezen dan door de woorden van het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp van den Minister Yrolik van 1857, waaruit de verhooging voor buitenlandsche effecten was weggelaten. „De goedkeuring (nl. van het denkbeeld des Ministers) steunde op de groote onbillijkheid van die verhooging en op de onjuistheid van het beginsel waarop zij rust. Zij is afkomstig van een tijdstip, waarop de Regeering alle middelen aanwendde om de deelneming in binnenlandsche geldleeningen te bevorderen, en die in buitenlandsche geldleeningen tegen te gaan. De grondslag van dat beginsel ligt in onjuiste staathuishoudkundige begrippen. „Het is nooit de roeping van den Staat om door maatregelen van wetgeving de ingezetenen te dwingen of te belemmeren iD de keuze van de wijze waarop zij hun geld willen plaatsen. Ieder ingezetene moet daarin volkomen vrij zijn, en het is onrecht hun door zware belastingen als het ware eene straf op te leggen, omdat zij eene keuze doen, welke der Regeering minder welgevallig is; gelijk het in beginsel bovenal onrecht is, van de eene soort van eigendommen hoogere belasting te vorderen dan van de andere." Door de Regeering was er nog op gewezen, dat de wet van 1824 een gemengd stelsel had ingevoerd — eene samensmelting namelijk van recht van successie en recht van overgang, en dat dit stelsel in de praktijk leidde tot onoplosbare moeilijkheden. En niet alleen moeilijkheden, ook onbillijkheden had het ten gevolge; hij wien b. v. eene geldsom of eenig onroerend goed was gelegateerd, betaalde meer wanneer er buitenlandsche effecten in den boedel waren dan wanneer ze er niet in waren. Terwijl het denkbeeld dat de bepaling der wet van 1824 moest worden weggelaten, vrij algemeen bijval vond, deed zich eene andere vraag op, nl. of het niet wenschelijk ware, nevens de betrekkelijk zware belastingen, die van onroerende goederen worden geheven, ook van het vermogen in portefeuille eene belasting te heffen, en dit te doen bij gelegenheid der erfopvolging. De Minister "Van Bosse beantwoordde de vraag toestemmend en gaf aan het denkbeeld uitvoering door de heffing van een recht van overgang voor te stellen, zooals zij thans in art. 1, n«. 1, der wet van 1859 is voorgeschreven; hij stelde aanvankelijk voor drie percent te heffen, doch verminderde zijn voorstel later tot één percent. Het bedoelde recht is een recht van overgang, onafhankelijk van den graad van verwantschap, x) te heffen van de waarde der effecten enz., zonder aftrek van schulden, zonder vrijstelling van boedels met een klein saldo (behoudens dat het recht nooit meer kan bedragen dan het zuiver saldo). Eene vraag, die zich in de eerste plaats voordoet, is deze: is de belasting nu werkelijk geschikt om de kapitalen in portefeuille op billijke wijze te treffen? Gelijk ook in de Tweede Kamer werd opgemerkt, is voor eene toestemmende beantwoording noodig, dat ook de erfenissen in de rechte lijn en tusschen echtgenooten bij 't aanwezen van kinderen door de belasting getroffen werden; zonder dat kan 't beoogde doel niet bereikt worden. De Regeering deinsde destijds terug voor de consequentie van haar eigen voorstel, afgeschrikt door den „algemeenen tegenzin" tegen elke belasting in de rechte lijn. Ter bereiking van 't beoogde doel is 't ook noodig, dat alle kapitalen in portefeuille getroffen worden, dus ook alle rentegevende schuldvorderingen ten laste van bijzondere personen; ') In de Tweede Kamer waren er wel leden, die het recht wilden doen afhangen van den graad van verwantschap, maar de Regeering was het met hen niet eens, omdat 1°. een eeuige of vaste quotiteit het meest met den aard van een recht van overgang strookt; 2°. de gezamenlijke belasting te hoog zou worden opgevoerd door ook hier gradatie van recht aan te nemen. — Niettemin stelde zij in 1878 voor het recht van overgang in de rechte lijn op V4 pCt. vast te stelien, terwijl het voor andere verervingen op 1 pCt — thans zelfs 2 pCt. — werd bepaald. dit laatste is eerst in 1885 geschied; de Regeering gaf vroeger als motief op, dat zoodanige schuldbekentenissen door een evenredig recht van registratie werden getroffen, een bezwaar,hetwelk eerst in 1882 door de wijziging der registratiewet werd weggenomen. Het recht van successie wordt, gelijk men weet, geheven van de waarde na aftrek van lasten en schulden, en alleen van boedels van ingezetenen van het Rijk; volgens de wet, die dat recht regelt, wordt nog een recht van overgang geheven van onroerende zaken. nagelaten door niet ingezetenen, en wel zonder aftrek van lasten en schulden. Dit laatste recht heeft met het eigenlijke successie-recht niet veel meer gemeen, dan dat beide rechten bij 't overlijden geheven worden; de reden van zijn ontstaan is te zoeken in de zucht om het grondbezit van vreemdelingen tegen te gaan. Het denkbeeld, dat aan de belasting ten grondslag ligt, werd in de Tweede Kamer bij de behandeling der wet van 1859 streng afgekeurd, als in strijd met goede staathuishoudkundige begrippen ;*) met te meer klem werd er tegen opgekomen, omdat de Minister Yrolik had voorgesteld het recht te verhoogen van 1 tot 5 en van 5 tot 10 percent. Men wees er o. a. op, dat de erfgenamen van een vreemdeling dubbel moeten betalen, als in 't land, waartoe deze behoort, suceessie-recht geheven wordt. Hiertegen werd aangevoerd, dat de vreemdeling niet heeft te klagen over ongelijkmatige behandeling, daar hij er zich vrijwillig aan onderwerpt, b. v. door 't koopen van 't goed, en daar er hier te lande recht wordt geheven wegens overgang van onroerend goed, aan ingezetenen behoorende (N.B. bij overgang onder de levenden!) De argumenten van de tegenstanders hadden wel niet ten gevolge dat de afgekeurde belasting verviel, maar de verhooging ging niet door. Het behoud der belasting werd door de Regeering voornamelijk verdedigd met de opmerking, dat het recht reeds 40 jaar bestond zonder dat men klachten vernomen had, en ') Als het middel krachtig genoeg is, dan bereikt men niet alleen het doel, maar krijgt nog een ander, zeker niet begeeriijk gevolg, nl. de depreciatie van de goederen nabij de grenzen. dat de afschaffing niet zou strooken met het doel van de herziening der wetgeving. Aan het bestaan van eene geldige reden om het bedrag der belasting te doen afhangen van de verwantschap, is met recht getwijfeld. Eene belasting op goederen in de doode hand is dikwijls en met kracht gevorderd, als noodig o. a. nevens het successierecht; is dit laatste toch een wenschelijk bestanddeel van een goed belastingstelsel, o. a. omdat daardoor meer betaalt wordt wanneer de inkomsten niet door arbeid worden verkregen dan wanneer dit wel het geval is, dan moeten ook alle kapitalen daaraan nu en dan onderworpen kunnen zijn; dit nu is niet het geval met de bezittingen in de doode hand. Bij de behandeling van verschillende wetsontwerpen op het recht van successie — ook nog bij dat van 1868/69 — is de belasting van de goederen in de doode hand ter sprake gebracht, totdat laatstelijk de Minister Gleichman in 1879 een wetsontwerp tot het. heffen eener belasting op deze goederen indiende. Het voorstel werd echter niet gunstig ontvangen; er werden zooveel bezwaren te berde gebracht, er moesten zooveel goederen worden vrijgesteld, de te verwachten opbrengst bleek ten slotte zoo gering te zijn, dat het ontwerp ten laatste weder ingetrokken werd. De belasting, geheven krachtens art. 59 der wet van 1859, aangevuld bij de wet van 1869, is niet eene belasting op de bezittingen in de doode hand, maar dient, gelijk ter toelichting van de wet van 16 Juni 1832, die haar invoerde, werd gezegd, om te voorkomen dat door giften onder de levenden de verplichting tot betaling van successie-recht of recht van overgang worde voorkomen. De belasting bestaat uit quasi-recht van successie en quasi-rechten van overgang, welke alle geheven worden alsof de geschonken goederen door den schenker waren gelegateerd en deze overleden was. Omtrent al het bovenstaande kan men meer lezen in de dis- ') Opgenomen in W. N. R. n°. 477. belasting wordt trouwens niet geheven van de nalatenschap, maar van hetgeen geërfd of verkregen wordt (art. 1). Bovendien komt men nu tot het dwaze gevolg, dat eene verkrijging van b. v. f 300 en hooger vrij van recht kan zijn, terwijl eene verkrijging van soms f 1 niet aan den fiscus ontsnapt. En waarom? Omdat in het eerste geval het saldo van den boedel minder, in het tweede meer dan f 300 bedraagt! Wij betwijfelen of velen de billijkheid der wet hier zullen inzien. Deze heeft niet te vragen hoeveel er nagelaten maar hoeveel er verkregen wordt. Eene algemeenmaking vah het stelsel der wet van 1878 zou o. i. eene gewenschte verbetering zijn, al moge de schatkist daardoor eenige schade lijden. Wellicht zou dan tevens bevonden worden, dat de vrijstelling tot f 1000 wel wat ruim genomen is. De vraag trouwens hoe groot de vrijstelling wezen moet, is een bijkomend iets; van meer belang is het beginsel of het bedrag der nalatenschap of het cijfer van ieders individueele verkrijging tot grondslag van de vrijstelling strekken moet. Ten derdemale onderging de wet eene wijziging in 1885. De vermindering der gewone inkomsten maakte versterking der middelen op nieuw wenschelijk; pogingen om het kapitaal in portefeuille op andere wijze te treffen, mislukten, terwijl de Staatsbegrooting jaarlijks een tekort aanwees. Eindelijk diende de Regeering ter voorziening in dit tekort onder meer in 1885 een ontwerp van wet in, waarbij voorgesteld werd het bestaande overgangsrecht van effecten uit te breiden, door ook de rentegevende schuldvorderingen te belasten, en verder dit recht te verhoogen tot Va PCt- in de rechte lijn en tot 2 pCt in andere gevallen, terwijl daarvan dan geene opcenten zouden geheven worden. Met eene kleine meerderheid — 37 tegen 34 stemmen — werd dit ontwerp den 18 Juni 1885 door de Tweede Kamer verworpen, doch uit de beraadslagingen bleek voldoende, dat de verwerping haar grond vond in de verhooging van het over gangsrecht in de rechte lijn en niet in de voorgestelde uitbreiding van het recht. Dit noopte de Regeering een nieuw ontwerp in te dienen; daarbij werd de uitbreiding gehandhaafd, maar ten aanzien van de hoegrootheid der belasting werd nu voorgesteld het bedrag voor de rechte lijn op 34/100 pCt., voor andere gevallen op 2 pCt. — beide zonder opcenten — vast te stellen; de rechte lijn zou dus wel in de uitbreiding tot de rentegevende schuldvorderingen, doch niet in de verhooging deelen. Met groote meerderheid vereenigden de beide Kamers zich met dit voorstel: de Tweede Kamer met 51 tegen 12, de Eerste Kamer met 32 tegen 3 stemmen. In de Tweede Kamer onderging het ontwerp echter nogeene wijziging door de aanneming van een amendement, voorgesteld door den heer Kolkman, waardoor het bedrag der belasting werd teruggebracht voor de rechte lijn tot 7« pCt. en voor andere gevallen bepaald werd op 2 pCt., terwijl de bepaling dat geene opcenten zouden geheven worden, geschrapt werd. Met andere woorden: voor de rechte lijn bleef het bedrag der belasting gelijk en werd zij enkel uitgebreid, voor andere overgangen werd de belasting én uitgebreid én verhoogd (van 1 yW pCt. tot 2 T% pCt.). Terwijl de Regeering door haar voorstel op een hooger opbrengt van f 667.000 rekende, meende men nu een vermeerdering van f 1,056,695 te mogen verwachten. De toekomst zal uitwijzen of deze verwachting verwezenlijkt zal worden. Maar toch schijnt de vraag niet. ongepast of eene successiebelasting, welke soms tot 16 pCt. klimt, niet haar uiterste grens bereikt heeft, indien zij die niet reeds overschreed, 't Is zeker waar, dat het successierecht en het overgangsrecht twee geheel verschillende belastingen zijn, maar even waar is het, dat ze beide wegens dezelfde verkrijging te gelijkertijd geheven worden en dat de belastingschuldige minder vraagt welke belasting dan hoeveel belasting hij betaalt. Te hooge opvoering van het recht prikkelt tot ontduiking, waardoor de schatkist niet alleen het overgangsrecht, maar ook het successierecht mist. De paragrafen welke naast sommige artikelen van de hierna volgende wet in Arabische cijfers zijn gesteld, zijn die van art. 1 der wet van 28 Mei 1869; de getallen, welke bij enkele artikelen in Romeinsche cijfers geplaatst zijn, verwijzen naar de wet van 9 Juni 1878, terwijl de wet van 31 December 1885 is aangeduid door bijvoeging van de cijfers „1885" achter het betrekkelijk artikel. De vervangen of ingetrokken bepalingen der wetten van 13 Mei 1859 en 28 Mei 1869 zijn aan den voet der bladzijden gesteld. Waar in dit werk gesproken wordt van recht van overgang van effecten, wordt daaronder verstaan het recht van overgang, bedoeld in art. 1 n°. 1, nl. de belasting als overgangsrecht van effecten en rentegevende schuldvorderingen. Opbrengst van tiet recht van Successie over 1879—1884. 1 pCt 1 pCt T 4 pCt' tusschen jaak. nederdalende tusschen 3 pCt. tusschen 6 pCt. 10 pCt. totaal. linie. echtgenooten. echtgenooten. ' zusters^ 1879 1,344,155 121,158 60,956 578,101 870,873 945,708 2,384,283 6,305,234 1880 1,636,986 208,785 73,678 386,699 1,143,992 765,964 2,758,643 6,974,747 1881 1,616,650 134,035 97,966 435,001 1,026,454 755,608 3,392,020 7,457,734 1882 1,564,537 176,744 113,210 427,953 890,567 1,167,724 2,571,958 6,912,693 1883 1,492,052 141,531 62,681 435,992 944,086 1,307,797 2,050,832 6,434,971 1884 1,429,355 105,472 74,409 472,664 921,660 1,001,487 2,312,236 6,317,283 Opbrengst van liet recbt van overgang van effecten over 1879—1884. jaar. V* pCt. 1 pCt. totaal. 1879 112,829 336,942 449,771 1880 151,789 369,679 521,468 1881 161,589 374,540 536,129 1882 145,828 327,721 473,549 1883 130,757 323,255 454,012 1884 137,647 333,611 471,258 Onder bovenstaande cijfers zijn de 38 opcenten niet begrepen. N. B. Gegevens voor het recht van overgang (art. 1 No. 2 der wet) bestaan niet. WET van 13 Mei 1859 (Staatsblad N°. 36», op bet recht van successie en van overgang bij overlijden, zooals zij is gewijzigd en aangevuld door de Wetten van 28 Mei 1869 (Staatsblad N°. 95;, 9 Juni 1878 (Staatsblad N°. 95), en 31 December 1885 (Staatsblad N°. 263). Wij WILLEM III, bij de gratie Gods Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om de wetten op het recht van successie en van overgang bij overlijden, door nieuwe te vervangen: 1). Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: TITEL I. algemeene bepalingen. Art. 1. Er wordt, onder den naam van recht van successie, eene belasting geheven van de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt f) De considerans der Wet van 28 Mei 1869 luidt aldus: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad N°. 30) op het recht van successie en van overgang bij overlijden in sommige opzigten te wijzigen en aan te vullen." De considerans der Wet van 9 Juni 1878: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is tot vermeerdering der gewone inkomsten des Rijks de belastingen, die onder den naam van recht van successie en regt van overgang bij overlijden worden geheven, uit te strekken tot de rechte linie:" En de considerans der wet van 31 December 1885: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het tot aanvulling der gewone Rijksmiddelen noodig is, het recht van overgang bij overlijden, voor zoover het geheven wordt op effecten, eenigszins te verhoogen en de heffing van dat recht tevens uit te strekken tot rentegevende schuldvorderingen." Art. 1, 1885. uit den boedel van een ingezeten des Rijks door zijn overlijden. De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens teruggave van het, dien ten gevolge, geheven recht met de verhoogingen en boeten, in de gevallen bij de artt. 538, 541, 542 en 543 van het Burgerlijk Wetboek voorzien. De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd. Voor een ingezeten des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden ieder die binnen het Rijk in Europa zijne woonplaats heeft. Er wordt, onder den naam van recht van overgang, eene belasting geheven van de waarde: 1°. van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregene effecten en rentegevende schuldvorderingen. Onder effecten verstaat deze wet alle aandeelen in binnenen buitenlandsche geldleeningen en renten, in maatschappijen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, de voorloopige bewijzen van storting op al die aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid (actions de jouissance) en dergelijke die, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen, aan de houders verblijven of uitgereikt worden, en in het algemeen alle stukken, die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen. *) 2°. van alle onroerende zaken binnen het Rijk in Europa ge- ') N°. i luidde volgens de wet van 13 Mei 1859: «van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregen bewijzen van aandeel in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten laste van den Staat, of van vreemde mogendheden, Staten of Vorsten; van provinciën, steden, gemeenten, dijk- of polderbesturen; bewijzen van aandeel in zedelijke lichamen, corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen en vennootschappen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, onder welke benaming deze bewijzen of aandeelen mochten zijn uitgegeven; eindelijk aandeelen in geldleeningen ten laste van zoodanige zedelijke lichamen, corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen, vennootschappen of ondernomingen, of ten laste van bijzondere personen buiten 'slands woonachtig, en in geldleeningen ten laste van ingezetenen des Rijks, doch gevestigd in of ten laste van goederen buiten 's lands gelegen.» 1°. den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd of verkregen. Met opzicht tot de onroerende goederen, waarvan de overledene den eigendom , of waarop hij slechts een zakelijk recht van gebruik of bewoning, van erfpacht, opstal of beklemming had, moet worden opgegeven: a. de gemeente waarin zij zijn gelegen, de sectie en het nommer van het kadaster voor zooveel zij in het Kijk gelegen zijn; b. de grootte, wat de ongebouwde eigendommen betreft; De aan het recht van overgang onderworpen effecten en rentegevende schuldvorderingen moeten specifiek aangegeven worden. 2°. de lasten en schulden, waaruit het passief des boedels is samengesteld, volgens art. 27 omschreven ; I Art. 2, I 1885. 8°. x) de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers; hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene. den insteller der erfstelling over de hand of rl^n instpiw van het vruchtgebruik of de neriodieke uitkeerinar. bii onvolmn? i § 6. —' * / O ~ r • —O O verkregen, en den ouderdom der personen van wier leven de uitkeeringen afhankelijk zijn; 4°. hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, van den titel, krachtens welken geërfd wordt of verkregen; 5°. zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, de personen, die bij versterf geheel of gedeeltelijk zouden zijn geregtigd geweest, met opgave van hunne verwantschap tot den overledene ; 6°. indien door het overlijden zaken worden geërfd of verkregen, welke met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen ten behoeve van derden zijn belast, de aanduiding der met vruchtgebruik belaste zaken, het bedrag der periodieke uitkeeringen, aen mei waamj net vrucntgebruik is ingesteld oi de uitkeerin- 1 § 6. gen zijn opgelegd, aen naam en de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, den ouderdom dergenen van wier leven het vruchtgebruik of de uitkeering afhangt of het tijdvak, waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering is gemaakt. ') Vroeger: «3° de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers, met opgave van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand, of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging verkregen." uit den boedel van een ingezeten des Rijks door zijn overlijden. De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens teruggave van het, dien ten gevolge, geheven recht met de verhoogingen en boeten, in de gevallen bij de artt. 538, 541, 542 en 543 van het Burgerlijk Wetboek voorzien. De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd. Voor een ingezeten des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden ieder die binnen het Rijk in Europa zijne woonplaats heeft. Er wordt, onder den naam van recht van overgang, eene belasting geheven van de waarde: Art. 1, 1885. 1°. van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregene effecten en rentegevende schuldvorderingen. Onder effecten verstaat deze wet alle aandeelen in binnenen buitenlandsche geldleeningen en renten, in maatschappijen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, de voorloopige bewijzen van storting op al die aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid (actions de jouissance) en dergelijke die, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen, aan de houders verblijven of uitgereikt worden, en in het algemeen alle stukken, die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen. *) 2°. van alle onroerende zaken binnen het Rijk in Europa ge- ') N°. \ luidde volgens de wet van 13 Mei 1859: «van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregen bewijzen van aandeel in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten laste van den Staat, of van vreemde mogendheden, Staten of Vorsten; van provinciën, steden gemeenten, dijk- of polderbesturen; bewijzen van aandeel in zedelijke lichamen, corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen en vennootschappen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, onder welke benaming deze bewijzen of aandeelen mochten zijn uitgegeven; eindelijk' aandeelen in geldleeningen ten laste van zoodanige zedelijke lichamen, corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen, vennootschappen of ondernemingen, of ten laste van bijzondere personen buiten 's lands woonachtig, en in geldleeningen ten laste van ingezetenen des Rijks, doch gevestigd in of ten laste van goederen buiten 's lands gelegen.» 1°. den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd of verkregen. Met opzicht tot de onroerende goederen, waarvan de overledene den eigendom , of waarop hij slechts een zakelijk recht van gebruik of bewoning, van erfpacht, opstal of beklemming had, moet worden opgegeven: a. de gemeente waarin zij zijn gelegen, de sectie en het nommer van het kadaster voor zooveel zij in het Rijk gelegen zijn; b. de grootte, wat de ongebouwde eigendommen betreft; De aan het recht van overgang onderworpen effecten en rente- | gevende schuldvorderingen moeten specifiek aangegeven worden, j 2°. de lasten en schulden, waaruit het passief des boedels is samengesteld, volgens art. 27 omschreven; ! Art. 2, 1885. 3 . J) de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers; hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging § 6. verkregen, en den ouderdom der personen van wier leven de uitkeeringen afhankelijk zijn; 4°. hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, zoo niét alles bij wettelijke erfopvolging vererft, van den titel, krachtens welken geërfd wordt of verkregen; 5°. zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, de personen, die bij versterf geheel of gedeeltelijk zouden zijn geregtigd geweest, met opgave van hunne verwantschap tot den overledene; 6°. indien door het overlijden zaken worden geërfd of verkregen, welke met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen ten behoeve van derden zijn belast, de aanduiding der met vruchtgebruik belaste zaken, het bedrag der periodieke uitkeeringen, + T 1 _1_J 1 • 1_ • • _ I 1 1 n 1 ■ . < ucu nbci waai uij nut vj uciiLgeuruiK is ingesteld 01 ae uitKeerin- § 6. gen zijn opgeiega, aen naam en de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, den ouderdom dergenen van wier leven het vruchtgebruik of de uitkeering afhangt of het tijdvak, waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering is gemaakt. ') Vroeger: «3° de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers, met opgave van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand, of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging verkregen." uit den boedel van een ingezeten des Rijks door zijn overlijden. De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens teruggave van het, dien ten gevolge, geheven recht met de verhoogingen en boeten, in de gevallen bij de artt. 538, 541, 542 en 543 van het Burgerlijk Wetboek voorzien. De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd. Voor een ingezeten des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden ieder die binnen het Rijk in Europa zijne woonplaats heeft. Er wordt, onder den naam van recht van overgang, eene belasting geheven van de waarde: Art. 1 1885. 1°. van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregene effecten en rentegevende schuldvorderingen. Onder effecten verstaat deze wet alle aandeelen in binnenen buitenlandsche geldleeningen en renten, in maatschappijen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, de voorloopige bewijzen van storting op al die aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbewijzen, bewijzen van deelgerechtigdheid (actions de jouissance) en dergelijke die, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen, aan de houders verblijven of uitgereikt worden, en in het algemeen alle stukken, die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen. 2°. van alle onroerende zaken binnen het Rijk in Europa ge- ') N°. 1 luidde volgens de wet van 13 Mei 1859: «van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregen bewijzen van aandeel in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten laste van den Maat, of van vreemde mogendheden, Staten of Vorsten; van provinciën, steden, gemeenten, dijk- of polderbesturen; bewijzen van aandeel in zedelijke lichamen, corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen en vennootschappen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, onder welke benaming deze bewijzen of aandeelen mochten zijn uitgegeven; eindelijk aandeelen in geldleeningen ten laste van zoodanige zedelijke lichamen, corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen, vennootschappen of ondernemingen, of ten laste van bijzondere personen buiten 's lands woonachtig, en in geldleeningen ten laste van ingezetenen des Rijks, doch gevestigd in of ten laste van goederen buiten 's lands gelegen.» U.U.H uw icum vau uvcigctug uiiuerwurpen enecteu en rente- | gevende schuldvorderingen moeten specifiek aangegeven worden. I OO •« , . Art. 2, 1885. 1°. den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd of verkregen. Met opzicht tot de onroerende goederen, waarvan de overledene den eigendom , of waarop hij slechts een zakelijk recht van gebruik of bewoning, van erfpacht, opstal of beklemming had, moet worden opgegeven: a. de gemeente waarin zij zijn gelegen, de sectie en het nomraer van het kadaster voor zooveel zij in het Rijk gelegen zijn; b. de grootte, wat de ongebouwde eigendommen betreft ; De aan het recht van overgang onderworpen effecten en rente- ó . de lasten en schulden, waaruit het passief des boedels is samengesteld, volgens art. 27 omschreven; 3°. 1) de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers; hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging ( § 6* verkregen, en den ouderdom der personen van wier leven de uitkeeringen afhankelijk zijn; 4°. hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, van den titel, krachtens welken geërfd wordt of verkregen; 5°. zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, de personen, die bij versterf geheel of gedeeltelijk zouden zijn geregtigd geweest, met opgave van hunne verwantschap tot den overledene; 6°. indien door het overlijden zaken worden geërfd of verkregen, welke met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen ten behoeve van derden zijn belast, de aanduiding der met vruchtgebruik belaste zaken, het bedrag der periodieke uitkeeringen, den titel waarbij het vruchtgebruik is ingesteld of de uitkeeringen zijn opgelegd, den naam en de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, den ouderdom dergenen van wier leven het vruchtgebruik of de uitkeering afhangt of het tijdvak, waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering is gemaakt. ') Vroeger: «33 de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers, met opgave van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand, of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging verkregen." § 6. § 6. Art § 7. ,n.{ De onder n°. 5 vermelde opgave wordt niet vereischt ingeva! de boedel voor het geheel is onderworpen aan het hoogste recht of voor het geheel geërfd wordt door den echtgenoot van den overledene, of wel door dezen met anderen door wie het hoogste recht verschuldigd is, wordt geërfd of verkregen. Bij de memorie van aangifte, waarin naar de bepalingen van 3°. en 6°. de ouderdom moet worden opgegeven van personen, van wier leven een vruchtgebruik of eene periodieke uitkeering afhankelijk is, wordt, op straf van weigering der memorie, hunne geboorte-acte overlegd, of, indien dit niet mogelijk is, eene acte van bekendheid, opgemaakt op de wijze, voorgeschreven bij de beide eerste leden van art. 127 van het Burgerlijk Wetboek, of, wanneer de personen buiten 's lands wonen en geboren zijn, door de daartoe bevoegde openbare macht. Art. 11. De erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, en nagelaten door iemand die geen ingezeten was van het Rijk, doen, bij schriftelijke momorie, aangifte van den aard, de ligging, de sectie en het nommer van het kadaster, de grootte en de waarde dier zaken, ten kantore in welks kring zij gelegen of gevestigd zijn. Art. 12. !) Gaat bij boedels van ingezetenen des Rijks, geheel geërfd wordende in de rechte lijn, of met echtgenooten, in het geval ') Vroeger: «Voor boedels van ingezetenen des rijks, geheel geërfd wordende in de rechte linie, of met echtgenooten, in het geval van art. 56, n°. 3, bepaalt de aangifte zich tot de vermelding van: •1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene; 2°. de onroerende zaken, aangewezen als in art. 10 n° i , 2e lid, is bepaald. Indien geene onroerende zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven. 3°. de legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel, met aanwyzing van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. Wanneer echter de boedel alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de rechte linie en de echtgenoot in het geval van art. 56 n°. 3, geheel op de erfgenamen in de rechte linie of op deze en dien echtgenoot vererft, doen de laatsten aangifte oveenkomstig art. 10.1/ van art. 56, n°. 3, bepaald, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of verkregen, geen duizend gulden te boven, dan bepaalt zich de aangifte tot vermelding van: 1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap, of de betrekking van huwelijk tot den overledene; 2°. het zuiver saldo der nalatenschap; 3°. de onroerende zaken en aan het recht van overgang onderworpen effecten en rentegevende schuldvorderingen, aangewezen als in art. 10, n°. 1, tweede en derde lid, is bepaald. Indien geene zoodanige zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven. x) 4°. de legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. Bij gegrond vermoeden van onjuiste opgaven is de ontvanger bevoegd, op de wijze bij art. 21 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in art. 10 bedoeld. Vererft de boedel, alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de rechte linie en de echtgenoot, in het geval van art. 56, n°. 3, geheel op de erfgenamen in de rechte linie of op deze en dien echtgenoot, dan doen de laatsten aangifte overeenkomstig art. 10. Art. 13. In geval van onvermogen van den overledene wordt, bijaldien door het overlijden geen vruchtgebruik, fideï-commis of periodieke uitkeering is vervallen of overgegaan, eene verklaring van den burgemeester der gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had, overgelegd, houdende dat het hem niet bekend is dat de overledene eenige roerende of onroerende zaken heeft nagelaten. De verklaring wordt afgegeven op aanvraag van de erfgenamen of den rijksambtenaar. Art. 14. Bij alle aangiften voor het recht van successie wordt tevens opge- Art. II. Art 3, 1885. Art. II. ') N°. 3 luidde volgens de wet van 9 Juni 1878: «de onroerende zaken, aangewezen als in art. 10, n° 1, 2e lid, is bepaald.Indien geene onroerende zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven.» § 8. geven of de overledene al dan niet eenige goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en zoo ja, waarin zij bestaan door wien en bij welken titel de erfstelling over de hand of het vruchtgebruik is ingesteld, aan wien de goederen moeten worden uitgekeerd, wie tot het genot van den eigendom is gekomen of op wien het vruchtgebruik bij opvolging is overgegaan. Gelijke vermelding wordt vereischt ten aanzien van periodieke uitkeeringen, door het overlijden, bij opvolging, overgegaan of vervallen. Art. 15. *) Op dezelfde wijze als bij artt. 10, 11 en 12 is bepaald, zijn, tot de aangifte van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen, gehouden: 1. zij, die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen; 2°. de geroepen erfgenamen of legatarissen, die door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris tot het genot komen. De aangifte geschiedt in het geval sub 2 vermeld, wanneer het fideï-commissen betreft, welke dagteekenen van vóór de invoering der Fransche wetboeken hier te lande, ten kantore in welks kring de bezwaarde erfgenaam of legataris zijn laatste woonplaats had, en in alle andere gevallen ten kantore waar de in* stelling van het vruchtgebruik, de periodieke uitkeering of de erfstelling over de hand is aangegeven of had moeten worden aangegeven. ') Vroeger: «Op dezelfde wijze als bij de artt. 10, 11 en 12 is bepaald, zijn tot aangifte van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen gehouden: 1°. zij die, door het eindigen van het vruchtgebruik, of het ophouden der periodieke uitkeeringen, tot den vollen eigendom of het vol genot komen; 2°. zij, die, door overlijden, een vruchtgebruik of periodieke uitkeering, bij opvolging verkrijgen; 3°. de geroepen erfgenaam of legatarissen, die, door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris, tot het genot komen. I)e aangifte geschiedt in het geval sub 3 vermeld, > en verder zooals het artikel thans luidt. Art. 21. Indien de memorie van aangifte niet binnen den termijn en ten kantore, bij de wet bepaald, is ingediend, zendt de rijksambtenaar den nalatige eene waarschuwing om binnen acht dagen aan zijne verplichting te voldoen. Indien aan de waarschuwing niet wordt voldaan, wordt tegen den nalatige eendwangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, behoudens vermeerdering of vermindering volgens latere regeling, voor rechten en boete. *) Het bedrag van de verschuldigde rechten wordt, na de beteekening van het dwangschrift, met een vierde daarvan, als boete, verhoogd. In geval geen recht verschuldigd is, wordt voor iedere ingegane week verzuim na de beteekening van het dwangschrift, door iederen nalatige eene boete verbeurd van vijf gulden. De kosten van vervolging komen ten laste van den nalatige. De in het le lid vermelde waarschuwing is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie. Art. 22. In geval met betrekking tot de opgaven, bij art. 14 voorgeschreven , eene onnauwkeurige of eene, met de waarheid strijdige, negatieve opgave is gedaan, is de aangever, te dier zake, zoowel voor de rechten als voor de boete, aansprakelijk. De rechten alleen kan hij van de verkrijgers terug vorderen. Van de boete wordt hij ontheven, zoo hij van zijne onschuld doet blijken. Art. 23. § 9- Voor de regeling van het recht van successie wordt de waarde bepaald : 1. van hetgeen in vollen of met fideï-commis bezicaarden eigendom wordt geërfd of verkregen, als volgt: 2) ') In deze alinea zijn vervallen de vroeger aan het slot voorkomende woorden: « of tot betaling der opgeschorte rechten en der boete." s) De aanhef van art. 23 luidde vroeger als volgt: «\oor de regeling van het recht wordt de waarde van hetgeen in vollen, blooten of bezwaarden eigendom of in vruchtgebruik geërfd wordt of verkregen, bepaald als volgt:" § 10. 5 Art. 4. 1885. a. van de onroerende zaken, in de artt. 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, van het recht van erfpacht, van opstal en van beklemming, met de daartoe behoorende gebouwen, werken en beplantingen, van den eigendom van goederen in erfpacht, opstal en beklemming uitgegeven, op de verkoopwaarde ten dage van het overlijden, volgens des aangevers begrooting. De waarde van de buiten het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken moet afzonderlijk worden begroot; b. van hypothecaire schuldvorderingen op het bedrag van het kapitaal, of op de waarde door den aangever te begrooten; in het laatste geval met aanwijzing der ondergezette goederen, op de wijze bij art. 10 n°. 1 vermeld; c. van grondrenten, tienden, cijnsen, tijnsen en dergelijke altijddurende of voor eenen onbepaalden tijd op onroerende goederen gevestigde praestatiën, op den afkoopprijs, bij de vestiging bepaald, en indien die niet bepaald is, op de waarde naaiden maatstaf bij art. 799 van het Burgerlijk Wetboek of andere wettelijke verordeningen vastgesteld. Bij gebreke van de bedoelde marktprijzen of jaarlijksche opbrengst, op de waarde door den aangever te begrooten ; 1 d. van de effecten, op hunne geldswaarde, naar de prijs-couJ rant, op last van den Minister van Financiën door ten minste vier makelaars of commissionairs in effecten te Amsterdam opgemaakt, uitgegeven in de week van het overlijden, en zoo zij daarop i iet bekend staan, naar de begrooting des aangevers:*) e. van lijfrenten of andere periodieke van het leven afhankelijke uitkteringen op het jaarlijksche bedrag, vermenigvuldigd met de getallen, naar de volgende berekening: Wanneer degene, gedurende wiens leven de uitkeering moet plaats hebben, twintig jaren oud is of minder met 18 boven de 20 tot 30 jaren oud is, „ 16 n n „ „ » „ 15 *) Vroeger: «d. van de zaken, onder n°. 1 van art. 1 omschreven, op hare geldswaarde, naar de prijs-couranl », enz. 3°. van hetgeen onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering geërfd of verkregen wordt, op de overeenkomstig n°. 1 te bepalen waarde van den vollen eigendom, na aftrek van de waarde, welke op het tijdstip der vererving of verkrijging aan de uitkeering of het vruchtgebruik, volgens de bepalingen van n°. 1, lit. e, of van n°. 2, moet worden toegekend. De aftrek wordt, indien het vruchtgebruik of de uitkeering aan of ten behoeve van verschillende personen, van onderscheiden leeftijd, levenslang bij opvolging besproken of bedongen is, bepaald in verhouding tot den leeftijd des jongsten. l) De aftrek vervalt, wanneer en in zoo ver als voor de waarde van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, volgens art. S6 n°. 5, vrijstelling van het recht wordt genoten. Art. 24. 2) j Art. 25. 8) | Yoor de regeling van het recht van overgang, vermeld bij n°. 2 van art. 1, wordt de waarde bepaald als volgt: 1 . van den vollen, van den met fideï-commis bezwaarden en van den blooten eigendom, op de waarde van den vollen § 10. Ingetrokken §10. § 11. ') De vroeger hier volgende woorden: «behoudens herrekening wanneer deze vóór de ouderen sterft,» zijn vervallen door art. III der wet van 1878. *) «Vruchtgebruik wordt belast als periodieke uitkeering naar den maatstaf eener jaarlijksche opbrengt van vier ten honderd der kapitaalswaarde. Voor vruchtgebruik, aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand besproken, wordt de geheele waarde van den vollen eigendom genomen. Indien het voor minder dan vijf- en- twintig jaren is gemaakt, geldt dezelfde berekening, welke ten aanzien van uitkeeringen voor eenen bepaalden tijd is vastgesteld, berekend naar den maatstaf in het voorgaande lid aangewezen.» 3) Vroeger: «Ten aanzien van het recht van overgang, vermeld onder n°. 2 van art. 1, wordt voor vruchtgebruik de helft van de waarde van den vollen eigendom, doch zoo het ten behoeve van zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand besproken is, de geheele waarde van den vollen eigendom genomen. Indien het vruchtgebruik voor bepaalden tijd besproken is, wordt de grondslag, waarover het recht verschuldigd is, berekend als ware het vruchtgebruik in den boedel eens ingezetenen van dit Rijk verkregen.» § 11. § 12. Art. 5. 1885. eigendom ten dage van den overgang, op de bij art. 23, n°. 1, litt. a en c, voorgeschreven wijze te begrooten of te regelen; 2°. van het vruchtgebruik: a. indien het door physieke personen zonder bepaling van tijd wordt verkregen, op de helft der bij n°. 1 bedoelde waarde, en indien het door zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand zonder bepaling van tijd of voor bepaalden tijd van niet minder dan vijf-en-twintig jaren verkregen wordt, op het geheel van die waarde; b. indien het door physieke personen, voor bepaalden tijd, of door zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand voor bepaalden tijd van minder dan vijf-en-twintig jaren wordt verkregen, op de wijze bij art. 23, n°. 2, eerste lid,aangeduid. Art. 26. !) Het recht van overgang, vermeld onder no. 1 van art. 1, wordt geheven over de waarde van het kapitaal, bepaald op de wijze bij art. 23, n° 1, aangeduid, overschillig of het in vollen eigendom dan wel onder bezwaar van fideï-commis of onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering wordt verkregen. Art. 27. Voor de regeling van het recht van successie kunnen geene andere lasten en schulden worden afgetrokken dan de navolgende Lasten: de begrafeniskosten, andere dan die in art. 367, n°. 4, van het Burgerlijk Wetboek bedoeld. Artikel 1195 n°. 2 van het Burgerlijk Wetboek is, voor zoo- ') Volgens de wet van 13 Mei 1859: «Het recht van overgang vermeld onder n°. 1 van art. 1, wordt alleen berekend over het kapitaal der geldswaarde.» Volgens de wet van 9 Juni 1878: «Het recht van overgang, vermeld onder nn. 1 van art. 1, wordt geheven over de waarde van het kapitaal, bepaald op de wijze bij art. 23, n°. i, lit. d, aangeduid, onverschillig of het in vollen eigendom dan wel onder bezwaar van fideï-commis of onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering wordt verkregen.» Het derde, vierde en vijfde lid van art. 38 zijn hierbij van toepassing. De waarde, volgens de schatting der deskundigen aan de zaak toe te kennen, wordt aangegeven en strekt ten grondslag voor de berekening van het recht. TITEL III. VAN DE HOEGROOTHEID VAN HET RECHT VAN SUCCESSIE EN OVERGANG; VAN DE TOEPASSING, DE BETALING EN DE VRIJSTELLINGEN. Art. 41. !) Het recht van successie wordt bepaald als volgt: Wanneer wordt geërfd of verkregen : 1°. door bloedverwanten in de rechte nederdalende linie van bloedverwanten in de rechte opgaande linie, of door den eenen echtgenoot van den anderen, indien kind of kinderen' uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn, een ten honderd; 2°. door bloedverwanten in de rechte opgaande linie van bloedverwanten in de rechte nederdalende linie, drie ten honderd; 3°. door den eenen echtgenoot van den anderen, ^indien geen kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of geene afstammelingen daarvan aanwezig zijn, vier ten honderd; 4°. door broeders en zusters van broeders en zusters, vier ten honderd; Art. VII. ') Vroeger: «Het recht van successie wordt bepaald als volgt: Wanneer wordt geërfd of verkregen: 1°. door den eenen echtgenoot van den anderen, vier ten honderd; 2°. door broeders en zusters van broeders en zusters, vier ten honderd; 3°. door neef en nicht, naneef en nanicht van oom of moei, oudoom of oudmoei en omgekeerd door oom of moei, oudoom of oudmoei van neef of nicht, naneef of nanicht, zes ten honderd. Op hetgeen, in de gevallen vermeld onder n°*. 2 en 3, meer wordt verkregen dan het aandeel bij versterf zou hebben beloopen, mitsgaders in alle andere niet voorziene gevallen, tien ten honderd.» Art. VII. Art. VIII. Art. 6, 1885. o . door neef en nicht, naneef en nanicht van oom of moei, oudoom of oudmoei, en omgekeerd door oom of moei, oudoom of oudmoei van neef of nicht, naneef of nanicht, zes ten honderd; Op hetgeen in de gevallen, vermeld onder n°. 4 en n° ö', meer wordt verkregen, dan het aandeel bij versterf zou hebben beloopen, mitsgaders in alle andere niet voorziene gevallen tien ten honderd. Art. 42. !) Het boven en behalve het recht van successie te heffen recht van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, wordt bepaald op een vierde ten honderd in de rechte linie en tusschen echtgenooten, kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstamme lingen daarvan nalatende; in alle andere gevallen op twee ten honderd. Art. 43. Het recht van overgang, onder n°. 2 van art. 1 vermeld, wordt bepaald op een ten honderd in de rechte lijn, en tusschen echtgenooten, kind of kinderen te zamen in huwelijk verwekt, of afstammelingen daarvan nalatende; in andere gevallen vijf ten honderd. Art. 44. Voor de berekening van het recht van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, wordt hij, die een evenredig deel der nalatenschap erft, geacht een gelijk evenredig deel te verkrijgen in de tot die nalatenschap behoorende schuldbrieven en verdere bij evengemelde wetsbepaling opgenoemde zaken, ten ware de erflater daaromtrent anders had beschikt. Alt. 45. Het bedrag van de rechten kan, ten gevolge van verwerping, wel vermeerdering, geene vermindering ondergaan. «) Volgens de wet van 13 Mei 1859: «Het recht van overgang, onder n». 1 van art. 1 vermeld, wordt bepaald op een ten honderd, boven en behalve het recht van successie.» Volgens de wet van 9 Juni 1878 was het artikel gelijk aan tegenwoordige behafve de laatste woorden; deze luidden: «in alle andere gevallen op een ten honderd.» het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, geen duizend galden te boven gaat; 4°. een bedrag van f 500 op hetgeen door iemand in de sub 2°. en 3°. bedoelde gevallen geërfd of verkregen wordt, wanneer het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, meer dan f 1000, doch niet meer dan f 1500 beloopt; 5°. al wat geërfd of verkregen wordt uit eene nalatenschap, waarvan het zuiver saldo volgens de specifieke aangifte geen f 300 te boven gaat; 6°. al wat in vruchtgebruik of bij wijze van periodieke uitkeering wordt geërfd of verkregen, zoo de verkrijger sterft vóór dat zijn genot zes maanden heeft geduurd. In geval van later overlijden wordt vrijstelling verleend voor dat gedeelte van het recht, hetwelk het voordeel door den verkrijger, blijkens daarvan overgelegde bewijzen genoten, te boven gaat; 7°. de waarde der onroerende zaken, over welke, indeoverzeesche bezittingen van het Rijk, het recht van overgang wordt bewezen te zijn betaald geworden, doch alleen voor zoover die in het actief uitgetrokken waarde, naar evenredigheid, in het zuiver saldo is begrepen. In geval het onder n°. 6 bedoelde overlijden plaats heeft of de onder dat nommer en onder n°. 7 bedoelde bewijzen geleverd worden na de betaling van het recht, wordt dit teruggegeven, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn, voor de verjaring bepaald. Art. 57. Van het recht van overgang, onder n° 1 van art. 1 vermeld, wordt vrijgesteld: 1°. al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen; 2°. de inleg in spaarbanken, tot een bedrag van f 800. } Art. X. Art. 7. 1885. ') De vroegere twee laatste alineas van art. 57 luidende: 2o. «al wat wordt geërfd of verkregen in de rechte linie; 3o. «al wat de langstlevende echtgenoot van den eerststeivenden erft of verkrijgt, wanneer kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn »; zijn bij art. XI der wet van 1878 ingetrokken. Art. 58. Gewettigde kinderen worden, voor de toepassing dezer wet beschouwd als uit het huwelijk te zijn geboren. ' Wettelijk erkende natuurlijke kinderen worden met wettige ge ykgesteld, mits de bewijzen der erkenning bij de aangifte worden overgelegd. ® ö ^vallen van art. 918 en art. 920 van het Burgerlijk e boek, wordt de natuurlijke bloedverwantschap voor de berekening van het recht als wettige beschouwd. Art. 59. Alle schenkingen onder de levenden aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand, daaronder begrepen stichtingen bij het leven tot het doen van kerkelijke diensten of het verrichten van kerkelijke plechtigheden, worden beschouwd als of het geschonkene, krachtens uitersten wil, bij legaat verkregen ware Ue aangifte geschiedt door de bestuurders van het lichaam van de instelling of van de stichting ten kantore, in welks kring het lichaam, de instelling of de stichting gevestigd is. Indien ie ichaam, de instelling of de stichting buiten het Rijk is gevestigd, geschiedt zij ten kantore, in welks kring de schenker o stichter woont of, indien deze geen ingezeten van het Rijk is, ten kantore in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Zij is aan geene beëediging onderworpen. e termijn vangt aan op den dag, waarop de Koninklijke machtiging tot aanvaarding is verleend; voor zoover deze niet wordt vereischt, van den dag der registratie van de acte van schenking • zoo ook deze ontbreekt, van den dag der in-bezit-treding. schenkingen zijn vrij van het recht van registratie. Art. 60. Wij behouden Uns voor om, in bijzondere gevallen, vanwege ^Vroeger: «De aangifte geschiedt ten kantore in welks kring het lichaam of de nstelling is gevestigd. Zij is aan geene beëediging onderworpen.» § 26. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN DER WET VAN DEN 28sTE}f MEI 1869 (STAATSBLAD N°. 95). Art. 2. Op verervingen of verkrijgingen door overlijden vóór de invoering dezer wet plaats gehad hebbende, blijven, behoudens het bepaalde bij § 29 van art. 1, i) van toepassing de bepalingen der wetten, onder welker werking de vererving of verkrijging heeft plaats gehad. Het recht, betaald of verschuldigd wegens verervingen of verkrijgingen van zaken, onder den last van vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen, kan echter ten gevolge van overgangen van den eigendom door overlijden na die invoering niet meer vervallen. Indien de betaling van dat recht is of wordt opgeschort, gelden omtrent het doen van aangifte en omtrent de betaling van dat recht, bij het eindigen van het vruchtgebruik of het ophouden der periodieke uitkeeriug, de daaromtrent bij de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n°. 36) gemaakte bepalingen. Zij die, op de wijze bij art. 50 der evengemelde wet voorzien, tot den vollen eigendom of het vol genot komen of geacht worden te komen, kunnen, indien de opgeschorte rechten, ten gevolge van herhaalde vererving van den blooten eigendom, meer mochten bedragen dan vijftien percent in hoofdsom van de waarde, welke de volle eigendom op het tijdstip der laatste \ erei\ing had, met de betaling van die vijftien percent volstaan. Art. 3. Deze wet treedt in werking den lsten Juli 1869. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten, ') Zie art. 67 hiervóór. Collegiën en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 28sten Mei 1869. De Minister van Financiën, WILLEM van bosse. Uitgegeven den vierden Juni 1869. De Minister van Justitie, van lilaab. SLOT- EN OVERGANGSBEPALING DER wet van DEN 9DEN juni 1878 (staatsblad n°. 95) Art. XII. Deze wet treedt in werking den 1 Juli 1878 Op nalatenschappen echter, welke vóór dat tijdstip zijn opengevallen, blijven de artikelen der wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n\ 86), gelijk deze gewijzigd en aangevuld is bij de wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), in hun geheel van toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, 9 Juni 1878. De Minister van Financiën, WILLEM gleichman. Uitgegeven den vijftienden Juni 1878. De Minister van Justitie, h. j. smidt. Art. 9 der wet van 31 december 1885 (staatsblad n°. 263) Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. Op de nalatenschappen, welke vóór dat tijdstip zijn opengevallen blijven de vroegere wetsbepalingen van toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te s-Gravenhage, den 31 December 1885. De Minister van Financiën, WILLEM bloem. Uitgegeven den eersten Januari 1886. De Minister van Justitie, du tour van bellinchave. Brengt nu het aannemen van het beginsel mede, dat hij, die hier geen hoofdverblijf heeft en ook geene plaats waar hij werkelijk verblijft, toch hier te lande, in afwijking van art. 74 B. W. eene woonplaats zal hebben? En als hij er dan eene heeft waar zal die dan zijn? In 's-Gravenhage, volgens de beslissing van 1839; maar juist het geheel willekeurige van deze bewering, moet, dunkt mij, de ongegrondheid der geheele beslissing aantoonen. Dat men officii causa afwezig is, wat volgens de Memorie van Beantwoording nog al wat zou afdoen, blijft m. i. geheel buiten aanmerking; doordat men officii causa afwezig is, krijgt men geen hoofdverblijf of geen werkelijk verblijf dat men anders niet zou hebben. torialité on 1'indépendance du minislre.» (Droit des gens moderne de VEurope, nouvelle edilion par Olt § 204) VIERDE LID — N°. 1. - HECHT VAN OVERGANG VAN EFFECTEN ENZ. 63. 0\er deze belasting zie men de inleiding bladz. 20 22 en 51. ' Aanvankelijk werd voor de wet van 1859 de volgende redactie voorgesteld: „schuldbrieven, certificaten, actiën of bewijzen van aandeel, onder welke benaming ook, in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten laste van den Staat, of van vreemde mogendheden, Staten of Vorsten; van provinciën, steden gemeenten, dijk- of polderbesturen; van zedelijke lichamen/corporatien, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen en vennootschappen of ondernemingen, wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd; eindelijk aandeelen in negotiatien ten laste van bijzondere personen buitenslands woonachtig, en in negotiatiën ten laste van ingezetenen des Rijks doch gevestigd in of ten laste van goederen, buitenslands ge-' legen. 6 De Tweede Kamer was, blijkens het Voorloopig Verslag, van oordeel, dat er veel woorden waren gebruikt om alle chicane te voorkomen, maar dat juist door de veelheid van woorden aan de chicane van weerszijde ruim spel was gelaten. Men weesop het vreemde der uitdrukking „schuldbrieven in geldleeningen"men zou daarin bij de toepassing der wet iets anders willen zien dan in „certificaten". Verder werd de wensch uitgesproken dat het woord „negotiatiën" zou worden vervangen door „geldleeningen". Om te gemoet te komen aan die bedenking, stelde de Regeering de volgende bepaling voor, die in de wet werd opgenomen: „bewijzen van aandeel in geldleeningen, geldbeleggingen of renten ten laste van den Staat of van vreemde mogendheden of Vorstenvan provinciën, steden, gemeenten, dijk- of polderbesturen; bewijzen van aandeel in zedelijke lichamen, corporatiën, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappen en vennootschappen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, onder welke benaming deze bewijzen of aandeelen mochten zijn uitgegeven; eindelijk aandeelen in geldleeningen ten laste van zoodanige zedelijke lichamen, corporatiën, gestichten, genootschappen, banken , reederijen, maatschappijen, vennootschappen of ondernemingen, of ten laste van bijzondere personen buiten 's lands woonachtig, en in geldleeningen ten laste van ingezetenen des Rijks, doch gevestigd in of ten laste van goederen buiten 's lands gelegen." Dat het oordeel der Tweede Kamer niet ongegrond was, dat men ook nu nog te veel woorden had gebezigd om uit te drukken, wat men grootendeels met het ééne woord: „effecten" had kunnen zeggen, bewees de werking der wet van 1859; onderscheidene administratieve beslissingen waren noodig, om uit te maken wat wèl en wat niet aan de belasting onderworpen was. Bij de uitbreiding van de belasting tot de rentegevende schuldvorderingen in 1885, meende de Regeering dan ook goed te doen met eene verkorte en verduidelijkte omschrijving van hetgeen onder effecten verstaan moet worden, in de wet op te nemen. De voorgestelde redactie gaf in de beide Kamers tot geene opmerking aanleiding, zoodat zij onveranderd werd aangenomen. 64. „Door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregen" — zegt de wet; de woorden „uit den boedel' in het eerste lid van art. 1 (recht van successie) op aandrang der Tweede Kamer opgenomen, zijn dus hier niet tusschen gevoegd. Men schijnt er niet aan gedacht te hebben y dat ze hier even noodig waren als in het eerste lid. Zal men nu aan de woorden „door overlijden" eene andere beteekenis moeten hechten dan aan de woorden „door overlijden uit den boedel?" Ik gaf reeds als mijne meening te kennen, dat er tusschen de kracht dier uitdrukkingen verschil bestaat — maar dat men de gestelde vraag toestemmend zou moeten beantwoor- den, kan ik toch niet toegeven. Art. 10 leidt namelijk tot de meening, dat geene zaken voor het recht van overgang n° 1. kunnen in aanmerking komen, die niet in aanmerking komen voor het recht van successie. Er worden namelijk voor die twee belastingen geene twee aangiften gevorderd; slechts ééne aangifte kent de wet, en ook in hetgeen daarin moet worden opgenomen is geen onderscheid gemaakt tusschen de beide belastingen. Daaruit volgt m. i. de juistheid der boven geuite meening, dat hetgeen niet voor de eene belasting in aanmerking komt, ook voor de andere buiten aanmerking moet blijven. De opmerkingen omtrent hetgeen voor het recht van successie in aanmerking komt, moeten dus, voor zoover zij effecten enz. kunnen betreffen, ook voor het recht van overgang gelden. 1) 65. De vraag wanneer er een aandeel in eene geldleening of in eene maatschappij — effect — is en wanneer aan eene gewone schuldvordering te denken valt, is van weinig belang, nu én de effecten én de schuldvorderingen aan het recht van overgang onderworpen zijn. Geheel van belang ontbloot is zij echter niet, omdat de wet tusschen beide zaken nog eene onderscheiding maakt. Terwijl zij de effecten in het algemeen belast, zonder er naar te vragen of zij voor den bezitter eenige bate afwerpen, beperkt zij de schuldvorderingen tot de rentegevende, 1) Maar toch met eenige beperking. Het legaat van een niet nagelaten effect als vervangbare zaak is onderworpen aan successie-recht (n° 181 hierna), doch niet aan het recht van overgang. De ratio dezer belasting verzet zich hier tegen de heffing van het laatste recht, zooals blijkt uit n° 91 hierna. Ook het bestuur heft alsdan het recht van overgang niet. P. W. 6176. Dat er een groot verschil is tusschen het geval, dat effecten, aan den overledene toebehoorende. bij een ander waren gedeponeerd, en dat waarin de overledene eene actie had tot levering van effecten, die hem dus nog niet toebehoorden, werd opmerkt in P. W. 4600 , 5973. De omstandigheid dat de zaken kort na de verkrijging verloren gingen, doet natuurlijk aan de belastbaarheid niet af. P. W. 6820. Zie omtrent het aandeel bij vergoedingen, reprises, tweede huwelijk n°. 41, 43 hiervoor en omtrent de wijze van aangifte n°. 174 hierna. Zie ook P. W. 7201. Dat de legataris van een vruchtgebruik of van een lijfrente, aan wien krachtens art. 965 B. W. het beschikbaar gedeelte wordt afgestaan, daardoor geen evenredig deel in de effecten, enz. bekomt, wordt geleerd in P. W. 6639; zie ook P. W. 6418 , 6735. Verg. echter P. W. 7184. sluit zij de rentelooze uit. 't Is hier niet de vraag of de wetgever stelselmatig handelde door de onderscheiding niet te maken bij de effecten, 't staat vast dat zij niet door de wet gemaakt werd. En hoe vreemd het klinke moge, dat eene belasting op het kapitaal in portefeuille geheven wordt van zaken, die voor den eigenaar improductief zijn, het valt niet te loochenen, dat dit bezwaar bij de toepassing der wet voor den uitlegger niet wegen mag. 66. Aandeelen in geldleeningen en renten zijn effecten zegt de wet. 't Is onverschillig door wien de geldleening is aangegaan — Staat, gewest, gemeente, waterschap of bijzonder persoon — genoeg, dat er eene geldleening heeft plaats gehad bij wijze van aandeelen, d. w. z. dat er eene geldleening uitgeschreven werd bij evenmatige deelen, soms weder in onderdeelen gesplitst, en voor elk dier deelen schuldbrieven, hetzij dan op naam of aan toonder, werden uitgegeven. *) 67. Aandeelen in maatschappen en ondernemingen, wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenicoordigd. Uit deze woorden volgt dat niet alle ondernemingen hier bedoeld zijn, maar de actiën of aandeelen in die maatschappijen, wier gemeenschappelijk vermogen is verdeeld in evenmatige deelen, waarvoor schriftelijke bewijzen zijn afgegeven met dat gevolg, dat deelhebber is ieder, die in het wettig bezit is van het bewijs, zoodat een nieuwe deelhebber wordt gesteld in de plaats van den vorigen, zonder eenige wijziging van de overeenkomst tot oprichting, en de aansprakelijkheid van de vennooten is beperkt — uitgezonderd bij coöperatieve vereenigingen 2) — tot de ingelegde of in te leggen som en zich dus niet uitstrekt tot de overige goederen der deelgenooten '). Hieronder vallen de aandeelen in naamlooze maatschappijen, in coöperatieve vereenigingen, in vennootschappen en commandite met actiën (hierbij is het conmandi- ') zie over Pruisische, Weener, Poolsche loten enz. P. W. 2410, over Spaansche lappen P. W. 3436, over waterbrieven P. W. 4726, 4727, over pandbrieven P. W. 6096. ') Art. 19 der wet van 17 November 1876, Stbl. n°. 227. 3) Verg. Kist, de maatschap of vennootschap bl. 133 en v., P. W. 7200. — Zie ook art. 567 n°. 4 B. W. tair kapitaal in aandeelen verdeeld *), doch niet het aandeel (geene actie) van den vennoot onder een firma, van den gewonen commanditairen vennoot, van den mede-eigenaar in een schip, indien de reederij niet hij aandeelen werd gevestigd. Art. 320 W. v. K. 3). 68. Rentegevende schuldvorderingen. Omtrent de beteekenis van het woord „rentegevende" bevat de Memorie van Toelichting geen enkel woord. „Rentegevend" staat ongetwijfeld over tegen „renteloos", maar niettemin rijst de vraag of elke schuldvordering , welke interessen of renten voortbrengt, aan het recht van overgang onderworpen is, of dat er alleen onder valt de schuldvordering, welke tegen interest belegd is. Er zijn gevallen, dat men eene schuldvordering heeft, waarbij geen sprake is van rente, totdat zonder eenige overeenkomst de wet interessen toekent; men denke aan het onbelegd saldo door den voogd (art. 449 B. W.), aan de moratoire interessen (art. 1286 B. W.), aan inbreng (art. 1144 B. W.), aan het slot der voogdijrekening (art. 471 B. W.), enz. Al deze schuldvorderingen geven rente, maar wanneer men nagaat dat de bedoeling der wet is het kapitaal in portefeuille te belasten, den persoon te treffen, die van zijne inkomsten — de rente — geene andere belasting betaalde, dan is het hoogst twijfelachtig of men de belasting wel zoover mag uitstrekken en er b. v. den winkelier of handelaar onder mag brengen, die tegen een onwilligen schuldenaar vonnis moest vragen en daardoor aan zijne handelsschuld interessen verbonden kreeg. 69. Er moet eene schuldvordering van den eenen persoon tegen een ander persoon zijn, deze vordering moet rentegevend zijn. Wil dit laatste woord zeggen, dat de interessen ook geregeld betaald worden of is het genoeg dat de vordering rente voortbrengt'? Voor de eerste meening is m. i. geen grond, het is voldoende dat de gelden tegen beding van interessen belegd zijn, zij brengen dan rente voort, zijn rentegevend. De omstandigheid dat die rente tijdelijk niet betaald wordt, verhindert ') P. W. 6645. ») P. W. 4051. niet dat de schuldvordering aan de belasting zelve onderworpen is, maar oefent wel invloed uit op het bedrag der belasting, doordien de wanbetaling der rente de waarde der vordering vermindert (art. 23 lit b en g). 70. Yalt ook het recht op eene lijfrente of gevestigde rente onder art. 1 n° 1 ? Het is m. i. ontwijfelbaar dat de jaarlijksche termijnen naar burgerlijk recht de vracht zijn van het recht tot vordering der rente, m. a. w., dat hij die het recht op de rente nalaat, in zijn boedel had een rente voortbrengend recht, maar minder duidelijk komt het mij voor of dit recht kan genoemd worden eene „rentegevende schuldvordering." Deze uitdrukking doet meer denken aan eene te eenigen tijd opeischbaar wordend en inmiddels rentegevende vordering, ofschoon de ratio der wet — belasting van het kapitaal in portefeuille — voor de belasting van het recht op gemelde rente pleit. 71. De belasting is een recht van overgang, d. i. de zaak moet uit het eene vermogen in het andere overgaan en niet eerst door overlijden ontstaan. Legateert dus iemand eene geldsom , uit te keeren na b. v. 5 jaar met 5 pCt rente, dan verkrijgt de legataris een rentegevende schuldvordering op den erfgenaam, maar hij zal geen overgangsrecht verschuldigd zijn, omdat de schuldvordering eerst bij het overlijden ontstond, als zoodanig in het vermogen van den overledene niet aanwezig was en dus niet op hem kon overgaan. 72. Moet uit het bovenstaande ook volgen, dat geen overgangsrecht verschuldigd is, indien de schuldvordering door het overlijden te niet gaat? Het geval doet zich meermalen voor, dat iemand aan een zijner vermoedelijke erfgenamen eene geldsom tegen interest ter leen verstrekt; wordt later de schuldenaar tot de nalatenschap geroepen, dan gaat de schuld voor het geheel of voor een gedeelte door schuldvermenging te niet. Ik wil voor een ontkennend antwoord er niet op wijzen dat — indien er meer erfgenamen zijn — de vordering bij de scheiding aan een ander dan den schuldenaar kan worden toebedeeld en die scheiding dus zou uitwijzen, dat de schuldvermenging niet werkte; immers, de scheiding oefent geen invloed op de verschuldigde rechten uit - zie n° 28 — en bovendien bestaat voor het overgangsrecht art. 44. Maar al werkt de schuldvermenging, dit bewijst niet dat er geen overgang plaats had; juist door den overgang, die er door erfopvolging plaats had van den schuldeischer-erflater op den schuldenaar erfgenaam ging de vordering te niet; het laatste is het gevolg van — steunt op den overgangJ). 73. De beantwoording van de vraag, of coupons in aanmerking moeten komen bij de berekening van het recht van overgang, zoo ja, welke — staat in nauw verband met de discussie in 1859 gevoerd over art. 26; bij de toelichting van dat artikel zal de vraag behandeld worden (zie n°. 318). Zie ook n°. 91 en n°. 379. ') Verg. P. W. 7-M4, waar geleerd wordt dat de confusie plaats heeft na het overlijden. schillende meubelen stuk voor stuk of eenige gelijke stukken te gelijk moet opgeven, nagenoeg als bij een inventaris gebruikelijk is? Of mag men zich bepalen tot eene algemeene beschrijving b. v. van alle roerende goederen? (zie art. 569 en volgg. B. W.) De wet geeft in art. 10 geene nadere bepaling van hetgeen zij onder den aard verstaat, alleen art. 23 geeft eenig licht. Dat artikel maakt een splitsing van zaken, en nu is de onderstelling toch zeker niet te gewaagd, dat de wet die in 'teene artikel eene verdeeling van zaken maakt naar haren aard, in het andere artikel, sprekende van aard, dezelfde verdeeling bedoeld heeft. Uit het voorschrift om op te geven „ den aard en de waarde" volgt dus de verplichting, om op te geven o. a. welke goederen er zijn van iedere der in art. 23 genoemde soorten en de waarde van ieder der soorten. Dat men ook bevoegd is om te vermelden de objecten, die tot elke soort behooren, en van elk object afzonderlijk de waarde op te geven, behoeft geen betoog, maar iets anders dan de bevoegdheid is de verplichting; deze laatste in het algemeen kan ik in de wet niet vinden. Zij bestaat alleen in sommige gevallen. Alleen dan zullen verschillende objecten, tot dezelfde soort behoorende, afzonderlijk moeten worden vermeld, met opgaaf der waarde, wanneer de wet het uitdrukkelijk wil of wanneer die objecten door verschillende personen worden geërfd of verkregen, en zulks blijkens art. 10, n°. 1, lid 3 en n°. 4, voor zoo veel noodig aangevuld door art. 35. Voor onroerende zaken is eene uitzondering gemaakt in art. 23, n°. 1, lit. a, bepalende dat de waarde van onroerende zaken buiten het Rijk niet in ééne som met die binnen het Rijk mag worden opgegeven. Hetgeen bij de beraadslagingen over gemeld gedeelte van art. 23 is voorgevallen, pleit in zeer sterke mate voor de juistheid der bovenstaande stellingen. Verder is in de wet de specifieke aangifte uitdrukkelijk voorgeschreven voor de effecten en rentegeven de schuldvorderingen. Eene andere uitzondering meen ik te moeten maken ten opzichte van de zaken, waarvan de waardeering in art. 38 is toe- het overgangsrecht art. 44. Maar al werkt de schuldvermenging, dit bewijst niet dat er geen overgang plaats had; juist door den overgang, die er door erfopvolging plaats had van den schuldeischer-erflater op den schuldenaar erfgenaam ging de vordering te niet; het laatste is het gevolg van — steunt op den overgangJ). 73. De beantwoording van de vraag, of coupons in aanmerking moeten komeu bij de berekening van het recht van overgang, zoo ja, welke — staat in nauw verband met de discussie in 1859 gevoerd over art. 26; bij de toelichting van dat artikel zal de vraag behandeld worden (zie n°. 318). Zie ook n°. 91 en n°. 379. ') Verg. P. W. 7114, waar geleerd wordt dat de confusie plaats heeft na het overlijden. schillende meubelen stuk voor stuk of eenige gelijke stukken te gelijk moet opgeven, nagenoeg als bij een inventaris gebruikelijk is? Of mag men zich bepalen tot eene algemeene beschrijving b. v. van alle roerende goederen? (zie art. 569 en volgg. B. W.) De wet geeft in art. 10 geene nadere bepaling van hetgeen zij onder den aard verstaat, alleen art. 23 geeft eenig licht. Dat artikel maakt een splitsing van zaken, en nu is de onderstelling toch zeker niet te gewaagd, dat de wet die in 'teene artikel eene verdeeling van zaken maakt naar haren aard, in het andere artikel, sprekende van aard, dezelfde verdeeling bedoeld heeft. Uit het voorschrift om op te geven „ den aard en de waarde" volgt dus de verplichting, om op te geven o. a. welke goederen er zijn van iedere der in art. 23 genoemde soorten en de waarde van ieder der soorten. Dat men ook bevoegd is om te vermelden de objecten, die tot elke soort behooren, en van elk object afzonderlijk de waarde op te geven, behoeft geen betoog, maar iets anders dan de bevoegdheid is de verplichting; deze laatste in het algemeen kan ik in de wet niet vinden. Zij bestaat alleen in sommige gevallen. Alleen dan zullen verschillende objecten, tot dezelfde soort behoorende, afzonderlijk moeten worden vermeld, met opgaaf der waarde, wanneer de wet het uitdrukkelijk wil of wanneer die objecten door verschillende personen worden geërfd of verkregen, en zulks blijkens art. 10, n°. 1, lid 3 en n°. 4, voor zoo veel noodig aangevuld door art. 35. Voor onroerende zaken is eene uitzondering gemaakt in art. 23, n°. 1, lit. a, bepalende dat de waarde van onroerende zaken buiten het Rijk niet in ééne som met die binnen het Rijk mag worden opgegeven. Hetgeen bij de beraadslagingen over gemeld gedeelte van art. 23 is voorgevallen, pleit in zeer sterke mate voor de juistheid der bovenstaande stellingen. Verder is in de wet de specifieke aangifte uitdrukkelijk voorgeschreven voor de effecten en rentegevende schuldvorderingen. Eene andere uitzondering meen ik te moeten maken ten opzichte van de zaken, waarvan de waardeering in art. 38 is toe- gelaten. Dat artikel neemt ontegenzeggelijk aan dat de waarde van zaken, waarvan gerechtelijke waardeering is toegelaten, in de memorie afzonderlijk is opgegeven, en men kan dus met grond zeggen, dat die afzonderlijke opgaaf ligt in den wil der wet, blijkende uit hare verschillende bepalingen. Verder kan men echter niet gaan, of men gaat buiten de wet en wil als wettelijke verplichting laten gelden wat wel wenschelijk kan worden geacht maar toch niet in de wet wordt voorgeschreven. M. i. zal dus aan den wil der wet volledig zijn voldaan door eene opgaaf als volgt: vaste goederen hiertelande — kadastraal omschreven — gewaardeerd op f de schepen genaamd geschat op f loopende termijnen van huren, pachten en interest f roerende lichamelijke zaken, geschat op f de volgende effecten en rentegevende schuldvorderingen: f Het is er ver af, dat deze meening altijd door het bestuur der registratie gedeeld werd; ook volgens de gewisselde stukken betrekkelijk art. 35 zou zij niet juist zijn. *) Toen namelijk in de Tweede Kamer nadere toelichting gevraagd was van art. 35, werd het volgende in de Memorie van Beantwoording opgenomen: „ De leemten en gebreken, om welke eene memorie zou kunnen worden afgewezen, zijn niet blootelijk beperkt tot gebreken in de opgaven bij art. 10 voorgeschreven; ze alle in de wet op te nemen is schier ondoenlijk. Men kan de effecten zóó gebrekkig of duister hebben aangewezen, dat het niet is uit te maken welke soort bedoeld is geworden; men kan de opgave der nominale kapitalen, het cijfer van den interest achterwege hebben gelaten 2) men kan de vermelding verzuimd ') Dat verklaringen of uitleggingen, door de Regeering of iemand anders gegeven bij de beraadslagingen, niets ter zake doen, wanneer zij geen steun vinden in de wet, is reeds zóó dikwijls en met zóó deugdelijke bewijzen aangetoond, dat op de weinige waarde van die verklaringen of uitleggingen nauwelijks meer gewezen zou behoeven te worden, wanneer niet velen, vooral zij, die gaarne als wet willen laten gelden wat zij goed vinden, zich nog gaarne er op beriepen. 3) Het cijfer van den interest behoeft nooit vermeld te worden. De vermelding is niet voorgeschreven en ook niet noodig voor de berekening. hebben van den aard der goederen, ') van de namen der schepen, van de verbonden vaste goederen (waar de opgave daarvan vereischt wordt), van de verwantschap, de huwelijksbetrekking; in één woord, men kan zóó veel en zóó velerlei leemten hebben gelaten, dat die alle hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk, in de wet zouden zijn te omschrijven". 174. Onder de werking der wet van 1859 werd door het bestuur langen tijd beweerd dat, „ op grond van de woorden van art. 10 (aard en waarde) het bestuur ontegenzeggelijk zou kunnen vorderen, dat in de aangifte al de door den overledene nagelaten goederen en rechten specifiek worden vermeld." s) Het erkende echter tevens nooit zoover gegaan te zijn, maar er steeds in berust te hebben, dat meubelen, kleederen en andere lichamelijke roerende goederen niet stuk voor stuk in de aangifte vermeld en hunne waarde in ééne som werd uitgetrokken. Voor andere zaken verlangde het echter een gedetailleerde opgaaf, totdat het eindelijk erkende dat de stuksgewijze aangifte van schuldvorderingen, bedoeld in art. 28 lit. g wel wenschelijk maar niet verplichtend was. s) Bij de wijziging der wet in 1885 werd echter art, 10 n°. 1 met een derde lid aangevuld en de verplichting tot specificatie ten aanzien van de effecten en de rentegevende schuldvorderingen door de wet uitgesproken. De aanvulling werd op de volgende wijze gemotiveerd: „ Deze aanvullingen 4) zijn volstrekt noodig voor eene behoorlijke toepassing der belasting. De aangifte dient om het bedrag van het recht te kunnen bepalen en moet derhalve bevatten eene specifieke opgaaf der aan het recht van overgang onderworpen effecten en schuldvorderingen." s) Nu de wet van enkele zaken specifieke aangifte uitdrukkelijk voorschrijft, en dit nog wel door eene nadere wet, is zeker *) De aard der goederen moet reeds volgens art. 10 worden opgegeven. a) P. W. 5231. ») P. W. 6939. 4) Van art. 10 n°. 1 litt. 3 en art. 12 n°. 3. 5) Klemmend is de redeneering niet. Consequent toegepast moest dan de specificatie voor alle zaken zijn gelast, want van alle zaken is recht verschuldigd. de bewering niet gewaagd, dat zij voor de andere zaken die specificatie niet verlangt. Dat de specificatie iets anders, meer is dan eene opsomming der nagelaten zaken naar de onderscheiding van art. 23 n°. 1, is duidelijk, die opsomming vordert de wet van 1859 reeds en de wet van 1885 bracht hierin verandering. Maar de oude aangifte van art. 10 was reeds eene „specifieke aangifte" (art. 29 1*. a, b, art, 56 n°. 2, 3). Wat hebben wij nu? Dat in eene specifieke aangifte de effecten en rentegevende schuldvorderingen nog eens specifiek moeten omschreven worden. Nu is specifiek: opgave naar art. 23 n°. 1, dan is specifiek: stuksgewijze! Mooi is de woordenkeus niet, maar de bedoeling is duidelijk genoeg. Of zal men beweren dat de bijvoeging in 1885 overbodig was, omdat de wet blijkens art. 29 en 56 in art. 10 reeds specificatie wilde, en dat wel voor alle zaken. Ik geloof het niet, de art. 29 en 56 dagteekenen van 1878 en kunnen dus niet dienen om het artikel 10 der wet van 1859 te verklaren; dit artikel had eene beteekenis door den wetgever van 1859 eraan toegekend en het behield die beteekenis, al gaf een latere wetgever aan de aangifte van art. 10 eene benaming, door de praktijk ingevoerd, om haar te onderscheiden van de aangifte volgens art. 12. Onder specificatie volgens art. 10 n°. 1 lid 3 moet m. i. verstaan worden zoodanige omschrijvende opgaaf der zaken, dat de ambtenaar die zaken herkennen kan en er geen twijfel overblijft, welke zaken bedoeld zijn, hetzij dan dat zij stuksgewijze omschreven zijn, hetzij dat onderscheidene van gelijke soort bijeengenomen zijn. '74a. Blijkt uit de aangifte niet, of de schuldvorderingen rentegevend zijn, dan kan de belasting niet berekend worden en zal de ambtenaar de aangifte moeten weigeren (art. 35), dit zal hij ook moeten doen, indien eene rentelooze vordering zoo duister omschreven is dat hij niet kan zien of zij een effect of een gewone schuldvordering is. ') Dat opgaaf hoeveel rente het effect of de schuldvordering voorbrengt, tot de specificatie behoort, kan ik niet inzien, het bedrag der rente kenmerkt de niet, wel echter de naam van den schuldenaar. ') P. W. 3417, vergelijk echter P. W. 3690. 174 b. Is specificatie noodig, dan is zij dit ook in elke aangifte. Ten gemakke van de belastingschuldigen, nam het bestuur echter onder de wet van 1859 eene beslissing, welke waarschijnlijk ook nu nog wel in stand gehouden zal worden, doch aangevuld naar de wijziging, welke de wet sedert dien tijd onderging. Zij betreft de aangifte van het nagelaten aandeel in eene vennootschap onder eene firma. J) Hiervoor werd toegelaten dat het aandeel zonder opgave van den aard en de waarde van de bestanddeelen der vennootschap en van hare schulden, werd aangegeven op het geldelijk bedrag van dat aandeel, mits ten dienste van de heffing van het in art. 1 n°. 1 der wet bepaalde recht van overgang en ter verzekering van het in art. 38 der wet toegekende recht van waardeering der aldaar aangeduide zaken, in de memorie voorkwam hetzij de opgave overeenkomstig den eisch der wet van den aard en de waarde der in art. 23 n°. 1 letters a, b, c, cl, f eng der wet opgenoemde zaken, welke ten dage van het overlijden tot de vennootschap behoorden, met aanwijzing van het den overledene daarin toekomende onverdeelde aandeel, hetzij de uitdrukkelijke vermelding, dat zaken van dezen aard ten dage van het overlijden met tot de vennootschap behoorden. 2) 175. Volgens de circulaire 878 kan er in worden berust, wanneer de loopende termijnen van huren, pachten en interest (art. 23, n°. 1, lit h) in één enkelen post zijn uitgetrokken, doch overigens in dier voege zijn omschreven, dat de juistheid daarvan voldoende kan worden beoordeeld, immers de onjuistheid daarvan niet blijkt. ') De beslissing was volgens P. W. 6938 niet van toepassing op het verkregen aandeel in eene burgerlijke maatschap, aangezien bij deze geen afzonderlijk vermogen bestaat. 2) P. W. 6628. — Overtroffen de schulden de baten, dan kon «het nagelaten aandeel in het passief der nalatenschap worden aangegeven op het cijfer, waarop het moest worden gesteld, zonder opgave van de schulden der vennootschap, veel min van de wettelijke bewijzen, waarop die schulden berustten." P. W. 6819. — Zeker vrijgevig genoeg, want art. 27 werd voor de schulden eenvoudig als niet geschreven beschouwd! — In de aangifte moest, ook al leverde de vennootschap een nadeelig saldo op, tóch ongetwijfeld vermeld worden, welke zaken der vennootschap aan het recht van overgang n° 1 onderworpen waren, en dienden die zaken omschreven te worden. Dat die voorwaarden thans zeker niet meer mogen worden gemaakt, kan uit het voorafgaande blijken. De wet verlangt hier geene specificatie. 176. De aard en de waarde van hetgeen werkelijk bestaat op het oogenblik van het overlijden moet worden aangegeven. Deze hoogst eenvoudige opmerking komt vooral te pas wanneer bloote eigendom is nagelaten. Men heeft in dat geval te onderscheiden de verbruikbare zaken (art. 804 B. W.) en al de overige. Zijn de eerstbedoelde zoogenaamd in vruchtgebruik gegeven, is er dus een quasi-vruchtgebruik, dan zijn zij de eigendom van den quasi-vruchtgebruiker. De bloote eigenaar heeft eene vordering, bij zijn overlijden moet die vordering worden aangegeven. Is b. v. het vruchtgebruik gegeven van contanten en zijn deze daarna belegd in effecten, dan laat de bloote eigenaar toch geen blooten eigendom van effecten na. "Worden andere dan verbruikbare zaken staande het vruchtgebruik te gelde gemaakt en wordt de opbrengst belegd, dan zal hetgeen, waarin belegd is, aan den blooten eigenaar van het te gelde gemaakte toebehooren, wanneer namelijk de omzetting door hem of met zijne toestemming plaats had. Zoo b. v. wanneer eene schuldvordering is betaald en de bloote eigenaar zelf voor de belegging zorgde of zijne toestemming daartoe gaf. Anders is het, wanneer de vruchtgebruiker eigener autoriteit b. v. effecten te gelde maakte en het geld belegde of eveneens eigener autoriteit het bij aflossing of uitloting ontvangene belegde; in die gevallen zou de bloote eigenaar niets te maken hebben met de zaken, waarin het geld belegd werd. Men zou dan slechts eene vordering hebben aan te geven op den vruchtgebruiker. De vordering tot schadevergoeding, wegens niet behoorlijke behandeling van het goed, ontstaat eerst bij het einde van het vruchtgebruik, omdat eerst dan kan blijken welke schade is veroorzaakt. De bloote eigenaar laat die actie dus niet na.x) Maar hoe de aangifte te doen? Vaak weet de erfgenaam niet welke goederen, b. v. effecten, nog in 't bezit van den vrucht- 1) Verg. Diephuis (1869) VII bl. 258, P. W. 4155 en een zeer belangrijk betoog betrekkelijk het bovenstaande in P. W. 4594, zoomede P. W. 4704. gebruiker zijn *). Yaak weet hij niet in welken toestand zich de zaken bevinden die door het gebruik in waarde verminderen, b. v. meubelen (art. 812 B. W.). Toch moet hij aangeven den aard en de waarde bij 't overlijden van den blooten eigenaar. Het bezwaar is niet te ontkennen. Men heeft het wel beproefd , door te zeggen, dat de vruchtgebruiker niet mag weigeren aan den eigenaar de noodige opgaven te doen, dat hij 't hem niet onmogelijk mag maken aan zijne wettelijke verplichting te voldoen 2) en de opgaven evenmin mag weigeren als elk ander beheerder of bewindvoerder van de goederen eens derden. De redeneering zou dan alleen iets beteekenen, wanneer men een rechtsmiddel kon aanwijzen om den vruchtgebruiker te dwingen al datgene te doen of toe te laten wat noodig is tot verkrijging van de gegevens. Zoodanig rechtsmiddel is echter nog niet bekend. De eigenaar zal zich dus maar zoo goed mogelijk moeten redden uit de moeilijkheid. Hij zal dat b. v. kunnen doen door aan te geven wat er was bij 't begin van het vruchtgebruik, zoo lang hij niet weet dat het niet meer in 't bezit is van den vruchtgebruiker. Waren er b. v. effecten, enz., dan zal hij door deze aan te geven zeker zijn, dat hij de schatkist niet te kort doet, omdat hij bij opgaaf van de geldelijke vordering geen recht van overgang zou betalen. 177. Wanneer de overledene eenig, naar het oordeel der erfgenamen onbetwistbaar, recht had, dan zijn deze zeker verplicht het aan te geven. Anders zou het zijn wanneer het recht ') Van dubbel belang is het dat te weten, wanneer de vruchtgebruiker vrij is van de verplichting om zekerheid te stellen. Weet men, dat b. v. de effecten, enz. weg zijn, en moet men dus eene actie tot vergoeding aangeven, dan zal men die somtijds heel laag schatten wegens insoliditeit. Het te betalen recht zal dan aanmerkelijk verschillen naar mate de effecten, enz. al dan niet nog bestaan. 3) P. W. 4594. Bij de discussie over de wet van 1869 antwoordde de Minister op eene aanmerking van den Heer van Houten: «het goed is en blijft dan toch zijn eigendom; men zal toch aan een eigenaar, al is het goed met vruchtgebruik belast, niet kunnen weigeren zoodanig onderzoek naar den toestand van het goed te doen, als hij noodig heeft voor het doen van eene behoorlijke aangifte.» (Bijblad bl. 1384). De Heer Van Houten noemde die redeneering niet zeer afdoende en toonde dit aan door eenvoudig te vragen: door welk rechtsmiddel zal men den vruchtgebruiker tot zoodanige opgaaf kunnen noodzaken? (Bijblad, bl. 1386). Later (Bijblad bl. 1387) wees de Minister zelf op de moeilijkheid om opgaven van den vruchtgebruiker te krijgen. aan twijfel onderhevig is; zij zouden dan de zaak voor memorie kunnen vermelden in de aangifte, ten einde daardoor den schijn van te willen ontduiken des te beter te ontgaan. Blijkt later het recht hun wezenlijk toe te komen, dan dienen zij eene nadere aangifte te doen. Hebben zij de zaak niet vermeld, of haar alleen voor memorie uitgetrokken, dan zou 's rijks ambtenaar, in de meening verkeerende dat het recht aan geenerlei redelijken twijfel onderhevig kan zijn, moeten handelen overeenkomstig art. 36 1). Het gezegde geldt echter alleen voor het geval dat het recht zelf twijfelachtig is, niet voor het geval dat alleen twijfel bestaat of het recht wel ooit eenig profijt zal opleveren. Zoo zal b. v. de erfgenaam, wanneer hij niet overtuigd is dat werkelijk eene schuldvordering bestaat, er van zwijgen of haar pro memorie vermelden, maar hij zal daarentegen melding moeten maken van de schuldvordering op een onvermogend debiteur. Hij zal haar waardeeren zoo laag als hij zal vermeenen te kunnen doen, maar eene uittrekking pro memorie, in afwachting of er eenig geld zal binnenkomen, is niet toegelaten. Het dubieuse recht daarentegen moet niet gewaardeerd worden met het oog op het dubieuse. Een van beiden, het recht bestaat werkelijk, en dan moet ook de waarde geheel in aanmerking komen, of het recht bestaat niet, en dan komt er niets van in aanmerking. Voor eene schatting van het recht als dubieus is dus nooit plaats. s) 178. Bij de opgaaf van „den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd of verkregen" zoomede van „hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen" behoeft alleen te worden opgegeven wat en hoeveel geërfd of verkregen wordt, niet waarom het zoo is, B. v. wanneer er eene gemeenschap in tweede huwelijk was en de voorkinderen hun recht tot inkorting hebben doen gelden, behoeft alleen te worden opgegeven wat ten gevolge dier inkorting door den nieuwen echtgenoot is nagelaten, zonder dat het noodig is het bedrag te justificeeren door mededeeling van ieders aanbreng, enz. De wet schrijft nergens dergelijke justifï- l) P. W. 3801. a) Zie Rutgeerts, n°. 470. komen. Heeft de steller der aangifte al die gegevens in zijn bezit, dan is de verkorte aangifte spoedig geschreven, maar dit is ook alles, de voorbereidende werkzaamheden zijn nagenoeg dezelfde als bij art. 10. Intusschen past art. 12, zooals het geredigeerd werd, al heel slecht in de wet. Enkele punten werden geheel en al voorbij gezien, en wel: 1°. het spreekt van boedels, „geheel geërfd wordende in de rechte lijn," maar vergeet dat er een opgaande en een nederdalende rechte lijn is en dat enkel voor de laatste de vrijstelling voor iedere verkrijging niet hooger dan f 1000 geldt; 2°. het vergeet, dat art. 56, n°. 2 en 3 die vrijstelling afhankelijk stellen van de „specifieke aangifte", welke aangifte men juist, door art. 12 toe te passen, vermijdt; 3°. het vergeet, dat de vrijstelling voor de beëediging der aangifte niet afhankelijk is van het cijfer van elks verkrijging in „het zuiver saldo" des boedels, maar bepaald wordt a. door hetgeen aan ieder „uit het actief" opkomt, b. door „de specifieke aangifte" (art. 29 1*. b). Waarlijk, het artikel is een voorbeeld van slechte wetgeving en allerminst verdient het de lofspraak, door den Minister Gleichman bij de beraadslaging er aan toegekend, van met „groote juistheid" gesteld te zijn. J) 216. Het artikel eischt intusschen toepassing en de praktijk redt er zich dan ook mede. Ten aanzien van de hiervoor aangestipte vergissingen acht ik de volgende uitlegging de beste, mij daarbij aansluitende bij de praktijk: ad 1°. Kan ook de erfgenam in de recht opgaande lijn de aangifte volgens art. 12 indienen? Wanneer men let op het doel van het artikel en het kennelijk verband, waarin het staat tot de vrijstellingen, vervat in art. 56 n° 2 en 3, moet het antwoord ontkennend luiden; ad 2°. Is de vrirjstelliug volgens art. 56 n°. 2 en 3 ook van toepassing op deze niet specifieke aangifte? Liever dan mij aan de strenge letter der wet te houden, ga ik hare bedoeling na ') Met het oog op het voorlaatste lid. en dan valt het niet moeilijk ook hier toestemmend te antwoorden. Het doel is geweest om juist voor die boedels van welke geen successierecht betaalt wordt, de verkorte aangifte in het leven te roepen en nu gaat het toch slecht om hem, die van deze aangifte gebruik maakt, te laten belalen, omdat hij op die wijze aangifte doet; ad 3°. Is de aangifte vrij van bcëediging? Neen, ten ware de erfgenaam ook opgeeft hoeveel uit het actief des boedels verkregen wordt en daaruit blijkt dat dit cijfer de f 1000 niet overschrijdt. Wel blijft dan nog het bezwaar bestaan dat art. 29 1* b van eene „specifieke aangifte" spreekt, doch te dien aanzien geldt het hiervoor ad 2°. gezegde: art. 12 heeft niet willen verzwaren maar verlichten, laat het dus niet omgekeerd werken. ') Maar vermeldt de erfgenaam het actief des boedels niet, dan roept hij de vrijstelling niet in en kan er geen sprake van zijn haar toe te passen. 217. „Voor boedels geheel geërfd wordende." Deze woorden kwamen ook voor in het vroeger art. 12. Het woord „geheel", waartegen in 1859 in de Tweede Kamer bezwaar werd geopperd, werd toen terecht door de Regeering behouden. Het bezwaar toch, dat bij behoud van het woord de aanhef van het artikel niet toepasselijk zou zijn ingeval legaten aan anderen dan bloedverwanten zijn besproken, wordt voldoende weerlegd door de opmerking, dat in zoodanig geval de boedel toch wel geheel in de rechte lijn geërfd kan worden. 2) Het woord „geheel" sluit nu het geval uit dat een bloedverwant in de rechte lijn met een ander erft. s) De uitzonderende ') Ten aanzien van de ad 2° en 3° gestelde vragen, gaf de Regeeriug een gelijk antwoord hij de Memorie van beantwoording op het verslag dar Tweede Kamer omtrent de Staatsbegrooting van 1880 (W. N. R. n°, 517). ') Dat de woorden „geheel geërfd" in het tegenwoordig art. 12 dezelfde beteekenis hebben als in het oude art. 12 is rn. i. duidelijk. Zoowel deze woorden als n°. 4 van het nieuwe artikel stemmen geheel overeen met het oude artikel 12. 3) Als een vreemde tot mede-erfgenaam is benoemd, maar wogens het wettelijk erfdeel niets kan genieten, zal hij naar het schijnt volgens het bestuur tocli aangifte moeten doen. 't Is waar, voor het oog der wet is hij erfgenaam en zou dus van hem de aangifte gevorderd kunnen worden, maar, voor zoo ver de bedoeling mocht zijn, in de aangifte bewijs te laten leveren Jat hij niet kan genieten, vindt de vordering in de wet niet den minsten steun. Zie P. W. 4241, 5019 en verg. Tijdschr. Heg. XVIII, bi. 78. Zie ook n°. 178 hiervoor (bladz. 285 noot s). fa bepaling van art. 12 is dan niet toepasselijk, en ook de erfgenaam in de rechte lijn kan dan de aangifte niet doen volgens dit artikel. 2l7a. Het voorschrift tot vermelding van de onroerende zaken dient ongetwijfeld voor de boekhouding van de eigendommen. Het mocht voor dat doel wel wat vollediger zijn. De vermelding van elks aandeel zou niet onnoodig zijn, maar nu de wet haar niet voorschrijft, beteekent deze overweging bij de toepassing niets. Art. 35 kan hier ook geen hulp verleenen, omdat de opgaaf voor geene berekening noodig is. Indien zaken nagelaten zijn, onderworpen aan het recht van overgang n°. 1 van art. 1, moet echter do aangifte inhouden welk aandeel door ieder verkregen wordt; de ambtenaar moet dit weten voor de toepassing van art. 46, hij moet, als hij in de aangifte niet al de gegevens vindt, welk voor de berekening der belasting noodig zijn, volgens art. 35 de aangifte weigeren. Dit artikel 35 beveelt de weigering alleen voor het geval dat de negatieve vermelding omtrent de vaste goederen ontbreekt, het spreekt niet van het gemis der negatieve opgaaf omtrent de effecten en rentegevende schuldvorderingen. Toch zal de weigering ook in het laatste geval moeten geschieden: het voorschrift van art. 35 omtrent het gemis der negatieve opgave is als wetsbepaling overbodig, art. 10 n°. 3 schrijft reeds voor dat de aangifte bepaalde zaken moeten omschrijven of eene negatieve verklaring daaromtrent moet bevatten. Eene aangifte nu, welke niet overeenkomstig dat voorschrift is ingericht, is niet de aangifte, welk de wet kent, en kan alzoo niet aangenomen worden. Dat ook de icaarde der effecten en rentegevende schuldvorderingen moet opgegeven worden, eischt art. 12 niet met zooveel woorden — het verwijst enkel naar het tweede en derde en niet naar het eerste lid van art. 10 n°. 1, terwijl het evenmin zelf de opgaaf der waarde hier voorschrijft —, maar dat de aangifte die waarde niettemin moet bevatten, volgt weder uit het zooveel malen te hulp komend artikel 35: eene opgaaf, noodig voor de berekening der belasting zou anders ontbreken. 218. Het artikel vordert niet dat de verwantschap van den legataris tot den overledene opgegeven wordt, toch dient de ambtenaar deze voor de berekening der belasting te kennen • b. v indien iemand, die kinderen als erfgenamen nalaat, afin een bloedverwant in de opgaande linie een legaat besproken heeft. Ook kan bovendien opgave van het aandeel bij versterf van den legataris noodig zijn, b. v. iemand laat als erfgenamen ab intestato na twee broeders en een erkend natuurlijk kind; het kind benoemt hij bij testament tot erfgenaam, terwijl hij aan een der broeders een legaat bespreekt; nu zal voor de berekening der belasting uit de aangifte moeten blijken tot welk cijfer de broeder bij versterf gerechtigd was. Houdt de aangifte'alsdan de noodige gegevens niet in, dan zal zij volgens art. 35 moeten geweigerd worden. ]) ^ Al is er een legaat gemaakt, welks bedrag afhangt van den stand van den boedel, toch kan aangifte volgens art. 12 worden gedaan. Wanneer aan iemand b. v. de helft van het zuiver saldo is gemaakt, dan kunnen de aangevers volstaan met te verklaren, hoeveel het saldo en de helft daarin bedraagt. Wanneer een aan 't recht onderworpen vruchtgebruik van het geheel of een evenredig gedeelte der nalatenschap is gemaakt, volgt uit het voorschrift tot opgaaf van „den aard en de waarde" dat te dien aanzien eene specifieke opgaaf moet worden gedaan. Hiermede staat in verband het in 1869 aan art. 29 (eed) toegevoegde laatste lid. 2) 219. Daar de aangifte, gedaan volgens art. 12, weinig gelegenheid geeft om hare juistheid te controleeren en het dus gemakkelijk vallen zou baten te verzwijgen, geeft de wet in het voorlaatste lid van het artikel den ontvanger de bevoegdheid de vervanging der aangifte door eene andere, ingericht volgens art. 10, te vorderen, indien er gegrond vermoeden van onjuiste opgaven bestaat. «) De laatst bedoelde aangifte alleen stelt den *) Verg. echter no. 387 hierna. 2) Is er een legaat besproken, bestaande in vruchtgebruik of periodieke uitkeeT h'er geene Be^00rte-akte te worden overgelegd, zooals bij art. 10. ) In het amendement Patijn luidde het voorlaatste lid oorspronkelijk: „Bij gegrond vermoeden... is de ontvanger bevoegd... de indiening te vorderen eener specifieke memorie, als in art. 10 bedoeld." Op verlangen van den Minister werd plicht legt art. 10 hun op; bij gebreke daarvan worde de aangifte geweigerd. Verklaren zij wat ieder krijgt, de berekening moet dien overeenkomstig geschieden, behoudens de toepassing van art. 37. Dat een verschil tusschen de waardebepaling van art. 23 en die, blijkens de aangife, inachtgenomen bij de verdeeling van den boedel geen bewijs is van de ondeugdelijkheid der aangifte, springt in 'toog. Is de boedel niet onder voorrecht aanvaard, en overtreffen de legaten, bepaald overeenkomstig art. 23, het bedrag van het actief, zoodat niet over de volle waarde mag worden berekend (zie n°. 4), dan is er m. i. niet alleen geen bezwaar tegen, maar het is zelfs noodig naar de bij art. 23 toegekende waarde het actief ponds ponds gewijze te verdeelen. Hier toch blijft de toepassing van het burgerlijk recht buiten aanmerking en geschiedt de inkorting alleen „ voor de regeling van het recht van successie". ART. 26. 318. De vraag — reeds in n°. 73 gesteld - nl. of ook over de renten van de effecten, aan recht van overgang onderworpen, dat recht moet geheven worden, dient hier beantwoord te worden.' Tot toelichting van de in de wet van 1859 voorkomende woorden. „ Het recht wordt alleen berekend over het kapitaal der geldswaarde" zeide de Regeering: „De grondslag voor de heffing van het recht van successie bestaat in het geldelijk beloop, waarmede men door overlijden is bevoordeeld geworden; ') daarentegen bestaat de grondslag voor de heffing van het recht van overgang in de waarde der overgegane zaak. Hij, die b. v. in eenen boedel, welke op 28 Februari is opengevallen, een certifiaat werkelijke schuld k 2j pCt. erft, geniet (zoo geene schulden behoeven afgetrokken te worden) een geldelijk voordesl van: a. het kapitaal è, b. v. 64 pCt f640.00 b. twee maanden interest - 4.12-*- en is alzoo recht van successie verschuldigd over . f644.121- „Maar anders is het ten aanzien van het recht van overgang-, de burgerlijke vruchten — zegt art. 556 B. W. — maken een deel der zaak uit, en daar nu eene reële belasting als recht van overgang naar zuivere beginselen, niet over het geheel en tevens over de deelen, niet van de oorzaak en van het gevolg te gelijk, kan geheven worden, zoo is dit recht alleen over het kapitaal, dus over f640 verschuldigd. Dit nu is in het artikel uitgedrukt". In het verslag der Tweede Kamer las men: „ In weerwil van de toelichting kan men dit artikel niet goedkeuren. Niet alleen het kapitaal, maar ook de rente ten dage van het overlijden op de effecten verloopen, gaat, evenzeer bij den hier bedoelden overgang, als bij erfenis of legaat, van den erflater op den •) Eene gebruikelijke en voor het doel van deze toelichting niet ongeschikte zegswijze, die echter niet door juistheid uitmunt. Zie n°. 7 en 182. verkrijger over. ') Thans zou hij, die niet meer dan b. v. f 10.000 waarde aan kapitaal verkrijgt, evenveel betalen, als degene, die een even groot kapitaal met b. v. 2 jaren verloopen rente, en dus p. m. f 11.000 bekomt." De Regeering antwoordde: „In de M. v. T. is alleen gesproken van den interest over twee maanden, dus van den loopenden termijn interest, van burgerlijke vruchten, die volgens art. 557 B. W. een deel der zaak uitmaken, omdat zij nog niet opeischbaar zijn. Zoo nu op een effect de interest twee jaren ten achteren was, zou deze niet meer als deel der zaak zijn te beschouwen, maar zou öf het bedrag der achterstallige coupons eene nieuwe schuld uitmaken, öf zou het effect op de prijscourant zijn genoteerd, met inbegrip der achterstallige renten, in beide welke gevallen over de op de prijs-courant genoteerde waarde of over de geschatte waarde der achterstallige renten het recht van overgang zou verschuldigd wezen". Een amendement om te lezen „berekend over de geldswaarde met inbegrip van den interest." vond geene ondersteuning. Niettegenstaande de vergissing in de M. v. T. waar de bepaling van het B. W. onvolledig en onjuist werd weergegeven, kan toch uit te stukken worden opgemaakt dat de Regeering (althans bij het stellen der M. v. T.) en ook enkele leden van de Tweede Kamer van meening waren, dat het recht ook zou geheven worden over de verschenen rente. Zij grondden hunne meening blijkbaar op de omstandigheid dat verschenen renten eene afzonderlijke schuldvordering zijn — alsof elke schuldvordeiing aan recht van overgang is onderworpen! Zijn de verschenen renten aandeelen in geldleeningen? (zie art. 1 n°. 1) daarvan hangt alles af. Dat is de eenige vraag die de uitlegger zich te stellen heeft. liet schijnt onnoodig te betoogen dat eene schuldvordering wegens renten moeilijk aandeel in eene geldleening genoemd kan worden; de gevolgen van een aandeel zijn niet het aandeel zelf. Geene andere uitlegging schijnt mij daarom aannemelijk toe dan deze: Renten zijn nooit aan 'trecht van over- ') Moest dat de vraag zijn? M. i. neen! Dat men de renten verkrijgt doet „iets er zake. t Was de vraag of naar het aangenomen beginsel ook de renten aan het bijzondere recht moesten onderworpen worden. gang onderworpen - onverschillig of zij verschenen zijn of niet of zij geregeld betaald worden of niet, of zij aan koers onderhevig zijn of niet. Slechts ééne uitzondering moet daarop gemaakt worden, n.1. voor het geval dat de renten, loopende of verschenen, in ééne som met het kapitaal op de prijs-courant genoteerd zijn. „De waarde van het kapitaal, bepaald op de wijze ov) art. 23 n°. 1 aangeduid" is volgens de wet van 1869 de grondslag der heffing. Die waarde is dan de waarde van het kapitaal met de renten (art. 23 n° 1 1' d.) Is van eene gewone schuldvordering, d. i. geen effect, de verschenen interest onbetaald gebleven, dan zal die interest alleen dan aan het recht van overgang onderworpen zijn, indien zij krachtens beding opnieuw rente voortbrengt. Men ziet, mijne uitlegging wijkt aanmerkelijk af van de verklaring bij de discussiën gegeven. Niet bij de mijne alleen vindt men die afwijking, ook bij die van het bestuur der registratie. In de circulaire 8t8 las men tot toelichting van art. 26: „Alzoo niet over de loopende renten. Reeds verschenen renten, waarvan de waarde is begrepen onder de op de prijscourant genoteerde waarde van het stuk, of die afzonderlijk als achterstallige coupons, verhandeld worden, zijn op zich zelf staande schuldvorderingen, ') over de geldelijke waarde van welke het recht van overgang verschuldigd is". Toen het bestuur opmerkzaam werd gemaakt, dat volgens de bovenaangehaalde plaats van de Memorie van beantwoording a le verschenen renten aan 't recht onderworpen moesten worden werd dat gevoelen onjuist genoemd op de volgende gronden: ' „ Geldleening en geldbelegging toch onderstellen noodwendig ter leen verstrekte kapitalen ») die eerst na verloop van langer of korter tijd aflosbaar of opeischbaar worden, terwijl de onderwerpelijke coupons dadelijk en elk oogenblik ontvangbaar zijnde in het wezen der zaak het karakter bezitten van papier aan toonder oi bankpapier, waarmede het denkbeeld van geldleening (^geldbelegging onvereenigbaar is. 3°. De vrijstelling is voorwaardelijk en afhankelijk van het bewijs dat in Indië het recht van overgang betaald is. — Vonnis rechtbank Arnhem van 25 Maart 1875, P. W. 6500. 4°. Het is onverschillig of de verkrijger van het onroerend goed of een ander de belasting draagt, 5°. Niet de zaak maar de geldelijke u-aarde is vrijgesteld; is dus het goed gelegateerd tegen inbreng of tegen uitkeering van vervangbare zaken, dan deelen ook die inbreng en die sub-legaten in de vrijstelling. 6°. Is in Indië minder aangegeven dan hier te lande, dan is er slechts vrijstelling voor het daar aangegevene. 7°. Het geheele saldo des boedels komt in aanmerking, ook al bestaat er voor een deel daarvan reeds eene andere vrijstelling. 8°. Zijn reeds interesten ingevolge art. 61 betaald, dan mogen deze niet worden teruggegeven; de wet spreek daarvan niet. l) Een en ander beslist in P. W. 6839. 9°. De teruggave verjaart met twee jaar na de betaling in Indië (met 63 n°. 4 lid 2). P. W. 6840. Zonder de woorden der wet geweld aan te doen, geloof ik dat eene uitlegging mogelijk is, volgens welke enkele bezwaren, die nu in de toepassing bestaan, vermeden worden en men in overeenstemming blijft met de bedoeling der wet. Met geen enkel woord spreekt art. 56 n°. 7 van eene waarde, welke naar evenredigheid in het saldo des boedels moet begrepen zijn. De wet belast in het algemeen de verkrijging door overlijden, de verkrijger betaalt belasting over het door hem verkregene na aftrek van hetgeen hij in de schulden draagt (art. 46), die zuivere verkrijging vormt „het zuiver saldo", waarvan de wet hier spreekt. 3) •) Men zou echter kunnen zeggen dat met de schuld het accessoir vervallen moet. ") B. v. A. legateert aan B: overzeesch goed 10,000 andere goederen 10,000 20,000 onder den last in het passief te dragen - 10,000 zuiver legaat f 10,000 Nu kon de vraag rijzen of f 10,000 of f 5000 vrijgesteld is; die vraag beslist de Gelijke uitdrukking - maar ondubbelzinnig — bezigt zij in art. 56 n°. 2, 3 en 4, ook daar wordt — en te recht - gesproken van het zuiver saldo der verkrijging. Nu weet ik wel dat men art. 56 n». 7 niet mag uitleggen door eene aanvulling , voor n°. 2, 3 en 4 eerst in 1878 in de wet gemaakt m?a,r 1 . ,!71JS er slechts °P dat de wetgever van 1878 van gelijke stelling uitging, als het gronddenkbeeld der wet (art 1) teruggevende. Niets dwingt mij om hier bij de woorden „het zuiver sa o in strijd met art. 1 en 46 aan den geheelen boedel te denken; in art. 46, lid 2, en art. 56 n» 5. is het anders, daar vordt uitdrukkelijk van „zuiver saldo der nalatenschap" gesproken. Maar in n». 7 blijft uitlegging vrijgelaten en dan meen ik dat zulk eene de voorkeur verdient, welke aan het hoofdbeginsel der wet en de uitgesproken bedoeling getrouw blijft boven eene andere, welke daarvan afwijkt. ') n'eTSLjT T!en a'S erfs,ellin*en< '» «««en «in, we. wat overbodig. Za er vnjstelhng bestaan, dan moet er eerst recht schuldig zijn, de wet die in s aan voor eeld en in dat van de regeering slechts f 5000 belast, kon moeiüjk geacht worden voor f 10,000 vrijstelling te verleenen. J ') Verg. W. N. R. n°. 574. ARTIKEL 57. 404a. De vrijstelling n» 2 werd volgender wijze toegelicht: „Inlagen in spaarbanken zijn in den regel slechts kleine sommen die anders onvruchtbaar zoude blijven liggen en voor het meerendeel behooren aan minvermogenden." „De inleg" in het algemeen is vrijgesteld en niet het kapitaal in spaarbanken belegd, tot een bedrag van f 800. Dit leidt mij tot de gevolgtrekking, dat de vrijstelling van toepassing blijft, indien iemand in onderscheidene spaarbanken inlagen nalaat, elk beneden — doch te zamen boven f 800. — Er zijn dan zoovele inlagen als er spaarbanken zijn; dit is te duidelijker als men in aanmerking neemt, dat het hier een recht van overgang geldt, op elke overgegane zaak als zoodanig drukkende; er gaan zooveel rentegevende schuldvorderingen over als er verschillende inlagen nagelaten zijn. Eene andere opmerking. Art, 56 n°. 4 stelt in het daar voorziene geval een bedrag van f 500 vrij van successierecht; eene oppervlakkige lezing van het onderwerpelijk artikel kan tot het vermoeden leiden dat ook hier van den inleg in spaarbanken een bedrag van f'800 van het overgangsrecht zou zijn vrijgesteld, de lezing zou dan zijn: de inleg in spaarbanken is tot een bedrag van f 800 van de belasting vrijgesteld. Maar als deze lezing de juiste was, zou er in de wet achter het woord „spaarbanken" geen komma moeten voorkomen; nu zij er wel geplaatst is, kan m. i. de bedoeling der wet geen andere zijn dan onbeperkt vrijgesteld/bij heMw^tofwet verherr'ÏÏwerp in Jffltoven °m dC EiJksP»^paarto„k ook voor niet kunnen geZegd wordenTn LT^ Vrijstelling van recht: Rechte lijn 400. Echtgenooten 401. Saldo niet boven f300 402. Bij spoedig einde van vruchtgebruik of uitkeering 315; 316 403 Goederen in overzeesche bezittingen 404. Vruchtgebruik. Bij opvolging uit wiens boedel? 21. In gemeenschap? 21. Aanwas of opvolging krachtens overeenkomst 22 , 202 , 205. Van ouders 44 Z V'erp,ichtinS om zekerheid te stellen 95-98. Gelijkstelling van' iet i van gebruik, enz. 143. Verschil inet periodieke uitkeering 144 Vervallen of overgegaa", aangifte 224-226, 228, 229, 231. Aanwas of opvolging? 231 stand 23- Waarde van vruchtgebruik bij opvolging 233 , 234. Ingesteld door n.et-mgezetenen 247. Ingesteld door blooten eigenaar 307. Onder den last van uitkeering 384. Vrijstelling 315, 316, 403. Bij opvolging, overgangsbepaling 425. Zie verder: Rechte lijn en Waarde. g ° \ ruclltgenot. Gelijkstelling met vruchtgebruik 143. w. Waarde der nagelaten zaken, afzonderlijk vermaakt 3, 173, 279. In eeval van vermoedelijk overlijden 52. Verkoopwaarde of geldswaarde 277. Hoe de verkoopwaarde te vinden 278. Invloed van zakelijke rechten en huur 279 Gebouwen door een ander gesticht 280. Persoonlijke verbintenissen 281 Legaat van de zuivere opbrengst 282. Vruchten te velde 283. Sland, ligginjr en nering 284 Erfpacht en beklemming 285. Massale schatting 286. Hypo ^ T:ri"eea "Cfcn m uitkee^n- gen 28J-297. Schepen, enz. 298. Niet-hypothecaire schuldvorderingen 299. • c iu i vorderingen ten laste van erfgenamen of legatarissen 299. Tractoment en pensioen 300. Huren, pachten, interest 301, 302. Vruchtgebruik 304 306. Onder ontbindende voorwaarde 305. Opschortende voorwaarde 307 Eigen' ÜTLrIBhtgebrHk °f, UitkT'ng b6ZWaard 30a Wi>e oi'gaaf der waarde 309. Bezwaard met vruchtgebruik of uitkeering bij opvolging 310 T^dehik e ^ VrUCh,^bl'uik lijfrente of omgekeerd 312? Tijdehjk en levenslang b,j opvolging 313. Herrekening bij het eindigen van \i lichtgebruik of uitkeerinjr 314 SI5»- Wm i i burgeilijk recht 317 ' ' Waarde V°°r de ^sing van het Waardeering. (Gerechtelijke) Hypoth. schuldvorderingen 363 , 369. Bioote eigendom 368^ In 't algemeen 370-373. Vrijwillige waardeering 374, 375 Waarschuwing. Tot het doen van aangifte 269. Bij verzwijging of verkeerde opgaaf 366. Te hooge opgaaf begrafeniskosten, enz. 324. Wederinkoop 35, 36, 279. Weigering der aangiften 173, 178, 361, 362. Wettelijk erfdeel. Verplichting van den legitimaris om aangifte te doen 155 Inkorting 38fc, 391. Winst en Terlies. (Gemeenschap van) Vergoedingen 42. Woonplaats 56 , 57. Domicilium originis 57. Verandering en ophouden van woonplaats 57, 58 Zeevarenden en reizenden 51. Wettelijk domicilie 59 Van ge nsioneerden 60. Tijdelijk verblijf in ,ndiê C1. nip.omatieke agenten 62 Woonplaats in de aangifte gekozen 256—260. Z. Zedelijke lichamen. Zie Rechtspersoonlijkheid Aa„, , 66. Zie verder: Doode hand. 66611 ' Van ove''gang Zekerheidstelling door den vruchtgebruiker 95—98. Zuiver saldo. Zie: Saldo. Zwangerschap. Verlenging van den termijn van aangifte 263. ERRATA. Bl' lièfZede.4 V °' Staat- SCh°°nVader °f scl,oonmoeder; feeg; stiefvader o( » 124 noot '). De woorden: «De/e laatste «.•»» i, i • ïï::zvz rrr r— -h"~ "" » 293 noot roerei S u - ^ ' ait* 11'O W. • 368 # .) staat' art '01 T' W' 'Ces: P' W' 55*3- ' s: art* ^'0. " 7 16Sel 2 V b' stoa': ' 862; fees: 1869. • 36i regel 5 en 6V' l ""*1 28 "*■ 3; art' 2rt »*• 3- «Ier goederen op dien Z T ^ "°k de -aarde » 374 noot ') mnpt r Ml aa"m g doen nemen.» » '{«'! j vervallen regels 4—9 0p bl. 375. 383 , .) regel 1 staat. art o8i0 B w I f' T1 2 V- b" Slaat' '» art. 1869; ,ees: in ^9 ' 1840 * W" » 22 noot >) regel 3 v b. staat: P. W. 1544- lees • P W 1~M » 4*4 noot *) roffel 8 v 1» *tnnt- i- • ' * ' ^554- zwijging. uitvaardiging van het dwangbevel, lees: ver- >> 444 "T '! 9 v" h- ^at: uitvaardiging; lees: verzwijging. » 446 re "el 12 v b / Li 7™ de woord«»: we bl. 374 noot >). » 451 f 19 lG,ter * lees' Iet,ers « en ft. , , " " een vierde • het dubbel ; .s. ?rrm™.rstr.-"ï » 503 » 18 , » , 1659. leps, ig59