HERSCHEPPINGE OF DE GOUDEN EZEL. " f HERSCHEPPINGE OF DE GOUDEN EZEL, VAN LUCIUS APULEJUS, GEBOREN TE MADAURA. PLATONISCH FILOSOOF. UIT HET LATIJN VERTAALD DOOR Dr. H. J. BOEKEN. ZUTPHEN - W. J. THIEME & CIE.")° ^a!BUC'Hi YJ HET EERSTE BOEK. INHOUD. Na eenige mededeeling aangaande zijn geboorte, afkomst en spraak-leering, verhaalt iMcius, hoe hij door het echte land der hekserij en bezweer in gen, Thessalië, reizende, van eenen anderen reiziger, met name Aristomenes, éénen van twee reizigers bij tvie hij zich al reizende aansloot, een allerwonderbaarlykst verhaal van beheksing (voor het éène slachtoffer met doodelijken afloop) verneemt ; hoe hij daarna, alléén vefrder-reizende in de stad Ilgpata aangekomen, aangaande den hem toegedachten gastvriend Milo, veel goeds — immers van karigheid -- beloovende inlichtingen inwint, diens huis bereikt en daarin zijn intrek neemt; en ook nog hoe hij eenen ouden studie-makker, thans marktmeester, met name Pgtheas ontmoet hebbende, door diens welwillendheid zijne zoo even ter vischmarkt gekochte eetwaren wederom kwijtraakt. i Maar laat ik nu u naar dezen Milesischen trant bontvervvige verhaaltjes saam-schakelen, en uw dronk-grage ooren met een heel aardig gesuisel doorspoelen; als ge maar niet de Egyptische boom-bast, door de spitsvinnigheid van een Nijl-landische riet-steng bestrepeld') in te zieu zult versmaden; en dat ge van gestalten en gevallen van mensehen in andre gedaanten verschapen en weder tot zich-zelven in onderlinge koppeling hersteld, met vele verbazinge hooret, vang ik aan. En wie dat is, hoor dat in 't korf. De Hymettos van Attica, de Isthnios van Ephyraen de Spartaansche Taenarus, rijk van kluit en in nog rijkere geschriften vereeuwigd, zijn mijne oude familie. Daar verwierf ik mij als loon van mijne eerste kinderlijke krjjgsjaren, de Attische taal; dra in een Latijnsche stad als vreemdeling aangekomen, heb ik de eigen spraak van der Quiriten letteren en oratie, met heel wat worstling en moeite, zonder den voorgang eens meesters daar op aangerukt, doorwerkt en doorploegd. En zie, zoo vragen wij van te voren verlof als ik wat ongeleerd in een mij vreemde en zoo dettige sprake, al pratend wat feiltjes zal maken. En reeds deze-zelve sprake-verwisseling past eener wisselzieke wetenschap 1) De schrijver bedoelt de papyrus-bast, waarop met een rieten pen (calamus) en niet inkt geschreven werd. spreek-trant, wiens hulp juist wij behoeven. EenGriekseh verhaal nu vangen wij aan. Lezer, let op: je hebt er plezier van. 1 Naar Tliessalië (want ook daar schaffen de grondslagen van onze moederlijke afkomst, door dien vermaarden Plutarchus en weldra ook door zijn kleinzoon Sextus, den filosoof, ruchtbaar geworden, ons een roemrijken naam) naar dat Tliessalië ging ik voor zaken op reis. Na heel wat steilten van bergen, en glibberigheid van dalen en vochtigen dauw van gras-zoden en klonterigheid van kempen te hebben doorgemaakt, en op een inlandsch gans-wit paard gezeten, dat ook al hevig vermoeid was, spring ik eindelijk, 0111 ook zelf mijn matheid van 't zitten door de beweging van 't loopen te verjagen, met de voeten op den grond. Het paard zijn zweet wisch ik zorgvuldig hem van 't voorhoofd, zijn ooren streel ik naar achter, zijn gebit maak ik los, en tot een zachten stap trek ik hem langzaampjes vooruit, tot dat de gewone en natuurlijke, verlichting van den onderbuik hem het ongemak der vermoeidheid kwijt deed raken. En terwijl hij zoo zijn wandelend ontbijt, den kop naar de weiden, dien hij voorbij- en langs-gaat, ter zijde gewend, met voorovergebogen hals overdenkt, voeg ik bij twee reis-gezellen, die me toevallig een eindje vóór waren, mij als derde toe. En terwijl ik luister, waar ze het wel over hadden, zeit de een, in schaterlachen uitbarstende: „Houdt toch op met zulke dwaze praatjes en al die ongeloofelijke leugens." Toen ik dat had gehoord, zeg ik, die toch altijd belust ben op wat nieuws: „Wel neen, laat mij uw gesprek hooren. ik ben wel niet nieuwsgierig, maar ik ben zoo iemand, die wel alles, of ten minste zoo veel mogelijk zou willen weten. Meteen zal de steilte van de helling, die wij opgaan, door liet aangename van een vertelling worden vereffend." 5Toen zei hij, die 't eerst had gesproken: „Och, die leugen van u is net zoo waar als wat menzegt, dat door magisch geprevel,de vlugge vlieten worden teruggewend, de zon wordt tot stilstand gebracht, de maan van den hemel wordt afgeschuimd, de sterren geplukt, de dag wordt verduisterd en de nacht tot blijven gedwongen." En ik, die al met meer vertrouwen durfde spreken: „Welzeker, zeg ik, laat u, die met dat gesprek waart begonnen, laat het u niet verdrieten en verlies ook niet het pleizier om er mee voort te gaan." En tot den ander zeg ik: „Wel hebt ge kaars-vet in uw ooren en een harden kop dat gij niet wilt hooren naar wat wel degelijk als waar zou kunnen worden verteld. Gij hebt wezenlijk ook niet veel verstand, dat gij in uwe verdwaasdheid datgene voor leugen houdt, wat of nieuw is om te hooren, of niet makkelijk 0111 te zien te krijgen, ot wat ten minste ons begrip en bevatting te boven gaat; terwijl, als ge u er maar eventjes verder in verdiept zoudt hebben, ge zoudt bemerken dat die dingen niet alleen klaarblijkelijk bewezen, maar ook heel natuurlijk om te gebeuren zouden zijn. v y Ik moet je ten minste zeggen, (li't ik nog eens pas op een avond toen ik een eventjes te groot brokje kaas-en-brei, om niet mijn dischgenooten te wedij ">ren, wilde inslikken, ik door dat zachte maar taaie stukje spijs, dat me in de keel bleef' steken en mijn adem onder in den strot terug hield, lang niet ver van den dood ben geweest. En toch heb ik onlangs te Athene, voor de Poikilé, 1) met deze twee oogen, die ge hier ziet, een rondreizenden kerniiskerel gezien, die een scherp ruiter-zwaard inslikte met de spitse naar voren en zie, op de belofte van een klein drinkgeld steekt hij een jachtspriet, met dien kant, die je doodelijk kan verwonden, zich tot diep onder in het ingewand. En zie achter aan het ijzer van den spriet, waar de staaf van het naar onder gekeerde werptuig hem van het achterhoofd tot aan de lies door het lijf stak, zich vastklampend, staat een jongen, die heel mooi was, maar wat weekelijk, op, en in slangende kronkelingen gaat hij tot ons aller, die daar waren, verwondering een dans vertoonen of hij geen spieren en geen beenderen had. En je zoudt zeggen hij was als de edelgeboortige slang, die om den staf van den god der geneeskunst, dien hij draagt met knoestjes van hall-afgesneden takjes, in glibberige kronkelingen zich strengelt. Maar welaan, gij, die al begonnen waart, begin uw verhaal toch als je blieft weer opnieuw. En als hij u niet gelooft, ik geloof voor hein mede en aan de eerste 1) I)e Stoa Poikilé, een zuilengang aan de agora of markt te Athene. / / aanlegplaats waar wij aankomen, krijgt gij mede van mijn ontbijt. Dat staat voor u vast als uw loon." 5" En hij: „Dat wat gij belooft, vind ik heel aardig en heel goed En wat ik begonnen was dat zult gij verder hooren. Maar eerst zal ik u zwoeren daar bij de zon, den al-zienden god, dat van al wat ik verhaal, ik zeker weet dat liet gebeurd is. En gij zult ook niet langer kunnen twijfelen, als ge aan de naast-bijzijnde Thessalische stad zult zijn gekomen, want daar wordt overal onder liet volk besproken, wat voor ieders oogen gebeurd is. Maar opdat gij eerst wetet wie ik ben en van waar, en met welk beroep ik mij bezig houd, moet gij nog dit even hooren. Ik ben er een uit Aegina, en met honig van Hypata, of niet kaas en met andere zulke marskramers-waren, reis ik door Thessalië, Aetolië en Boeötië maar altijd heen en weer. Toen ik dan gehoord had dat te Hypata, dat de eerste stad is van gansch Thessalië, jonge kaas en van heel fijnen smaak voor heel goedkoopen prijs verkocht werd, ben ik in aller ijl daarheen gegaan 0111 den heelen voorraad te zien op te koopen. Maar, zooals dat gewoonlijk loopt, ik was met den linker voet uit huis gestapt, en zoo heeft 111e de hoop op dat buitenkansje bedrogen. Want net den dag van te voren had Lupus, een handelaar in 't groot, het al alles opgekocht. Zoo was ik, door den vergeefschen spoed vermoeid, toen de avond juist begon te vallen, naar het badhuis £ gegaan. Ie En wien zie ik daar? Socrates, mijn ouden kameraad. Hij zat op den grond, maar ten halve gekleed met een gescheurden mantel, bijna onkenbaar, zoo was hij door bleekte en armzalige magerheid verouderd; in 't kort -zooals die arme verschoppelingen van dé fortuin er uit zien, die in de straten 0111 een . dmoes vragen. Nu zooals hij er uitzag, hoe een oude betrekking ik-ook op hem had en hoewel ik hem heel sekuur herkende, ^ing ik toch eenigszins aarzelend naar hem toe: „Ilé, Socrates", ze# ik: „wat is dat? Hoe zie je er uit, wat voor ramp is je wel overkomen. En thuis beschouwden ze je al als dood en dragen ze rouw over je. Je kinderen hebben al voogden gekregen volgens besluit van den provincialen ambtenaar. Je vrouw die wordt al, nadat ze de dooden-plechtigheden heeft vervuld, nadat ze door rouwmisbaar en lange droefenis is verbleekt en vermagerd en hare oogen bijna ziek heeft geweend, door hare ouders aangespoord om den ramp van haar huis te vergeten in de vreugden van een nieuwen echt. En nu wordt ge hier en tot onze groote schande als een schim, als een geraamte gezien." „Ach Aristomenes," zeide hij, „ge kent nog niet de glibberige kronkelingen der fortuin, hare onstandvastige bejegeningen en haar soms gehéél omslaande wisselvalligheden.'' En mèt dat hij het zei, nam hij zijn gelapte baadje en bedekte er zijn gezicht mee, dat toch al dadelijk van schaamte had gebloosd; zoo dat hij, behalve van zijn navel tot zijn beenen, het overige van zijn lichaam geheel ontblootte. En ik, die zulk een rampzalig schouwspel niet kon verdragen, ik leg hem de hand op den schouder en drong er op aan dat hij zou opstaan. Maar hij houdt zich het hoofd bedekt en zegt: „Och laat maar; laat de Fortuin nog maar wat langer plezier hebben van het zegeteeken, dat zij zich zelve gesteld heeft." Maar ik haal hem toch over om met me mee te gaan, en tegelijk doe ik een van mijn eigen mooie lappen uit en ja wat moet ik zeggen? ik kleed hem of bedek hem een beetje. Dadelijk laat ik hem een bad nemen; wat er van zalf of poedertjes noodig was, dien ik hem toe; een ontzaggelijke aanslipping van vuil wrijf ik hem overal van 't lijf; en netjes weer opgeknapt neem ik hem mee naar mijn logement; en hij was erg moei en ik ook, maar toch hield ik hem op de been. Ik leg hem warm op een bedje, ik verzadig hem met spijs, ik breng hem in zijn humeur door een glaasje, en ik probeer hem te vermaken met wat te praten. En reeds begonnen de gesprekken en grappen tot het losbandige over te hellen en menig choqueerend grapje werd er gezegd; en reeds een beetje luidruchtig waren de kwinkslagen; toen hij, een aller-rampzaligst zucht diep uit de borst ophalende, en met de rechter zich op het voorhoofd slaande, zei: „Och ik ongelukkige, die alleen voor het plezier 0111 een gladiatoren-spel te zien, dat een beetje naam had, tot al die ellende ben vervallen. Want, zooals je weet, was ik voor mijn handel naar Macedonië ver- trokken, en toen ik tien maanden later met heel wat geld in mijn zakken en daarom ook wel heel oplettend, op de terugreis was, toen werd ik even voor ik bij Larissa kwam, 0111 in 't voorbijgaan die voorstelling te zien, in een afgelegen en bochtig dal door reusachtige roovers overvallen en toen ik van alles beroofd was, kom ik eindelijk uit hun handen; en meer dood dan levend beland ik bij een herbergierster Meroë, wel een oude vrouw maar heel grappig; en ik vertel het haar alles hoe het gegaan was, mijn lange op-reis-zijn, mijn benarde naar huis gaan en hoe ik overdag was beroofd. En terwijl ik, ongelukkige, haar vertel wat ik er van had onthouden, noodt zij mij tot een maaltijd heel kostelijk en ook kosteloos en straks als de mindrift haar kittelt tot hare sponde. Zelfs de lappen, die die goede roovers mij nog hadden gelaten om me mee te bedekken, heb ik voor haar te gelde gemaakt. Ja ik heb nog een poosje dat mijn krachten het toelieten van een klein dagloontje geleefd, dat ik won door lappen van kleeren. En zoo ben ik er toe gekomen er zoo uit te zien zooals je me zooeven zaagt door die goede vrouw en de kwade fortuin. f „Maar je hebt ook wel degelijk, zeide ik, verdiend om het ergste te lijden, indien er ten minste iets erger is dan het uiterste, gij die aan den lust van de min en aan zulk een plezier boven je huiselijken haard en je kinderen hadt de voorkeur gegeven." En hij den wijs-vinger zich op den mond drukkend en met schrik geslagen: „Zwijg, zwijg, zeide hij, en rondziende ot' niemand het gesprek kon afluisteren: „Pas op, dat gij door uw onbedachte taal u geen schuld op den hals haalt tegen eene god-gezonden vrouw." „Wat zeg je? zei ik: „die machtige en koninklijk*;, wat is dat dan voor een vrouw?" „Een tooveresse, zeide hij: „die de macht heeft om den hemel naar beneden te halen en de aarde op te hangen, de stroomen te versteenen en de bergen vloeibaar te maken, (le schimmen op te roepen en de goden onder den grond te stoppen, de sterren uit te blusschen en den Tartarus zeiven te verlichten." „Ik bid je, zeide ik: „ruim den tragischen voorhang weg en laat het schermpje der komedie oprollen en als je blieft met gewone woorden." „Wil je, zeide hij: „het eene ot andere, of zelfs heel veel van haar kunststukken hooren? Want 0111 smoorlijk op elkaar verliefd te maken niet alleen paren van inboorlingen, maar ook Indiërs en Aethiopiërs van 't Oosten en 't Westen, of zelfs onze tegenvoeters, dat zijn maar snippertjes van haar kunst en enkel maar kleinigheidjes. Maar wat zij ten aanzien van velen ^ heeft gedaan, hoor dat eens aan? Een minnaar van haar heeft ze, omdat hij eene andere had verkracht, door een enkel woord veranderd in een wilden bever, omdat dat beest uit vrees voor gevangenschap zich van zijn vervolgers bevrijdt door stinkend vocht — opdat t hem desgelijks, daar hij wellust van een ander had gehad, zoude vergaan. En een waard uit de buurt, en daardoor haar concurrent, heeft zij veranderd in een kikvorsch, en nu begroet die oude man, al zwemmende op een vat van zijn wijn, zijn oude bezoekers, niet heel beleefd workend gekwaak. Een ander, nog wel een van de balie, heeft ze, omdat hij tegen haar had gepleit, in een ram veranderd; en nu verdedigt hij zijne cliënten als ram. Ook heeft ze de vrouw van haar minnaar, omdat ze snaterend op haar had gescholden, heeft ze haar, die reeds zichtbaar zwanger was, door haar de baarmoeder te sluiten en den groei van de vrucht te vertragen, tot een eeuwig-durende zwangerschap veroordeeld. En zoo wordt dat ongelukkige vrouwtje, door een last van, als ieder kan na-tellen acht jaren, als of ze een oliphant zal moeten baren, uit elkaar getrokken. lOEn, daar evenals zij, zoovele anderen werden geschaad en geplaagd, werd de al gemeen* ■ verontwaardiging over haar gaande en er werd vastgesteld dat er op den volgenden dag door steeniging een verschrikkelijk gericht over haar zou worden gehouden. Maar dit plan heeft zij door de kracht van haar toovenarijen verijdeld. En zooals die Medea, die toen zij een dagje maar uitstel van Creon had gekregen, het geheele huis en de dochter met den ouden man zeiven in de vlammen van haar bruidskrans had doen opgaan; zoo heeft zij, zoo als zij mij, toen zij hom om had, vlak daarna heeft verteld, doodenbegoochelingen aan een doods-kuil toevertrouwd en allen in hun eigen huis door zulk een kracht van tooverijen opgesloten (lat geen sloten verbroken, geen (leuren uit hun hengsels gelicht en zelfs geen wanden doorboord konden worden, totdat zij niet onderlinge aansporing eenstemmig riepen, 't onder de duurste eeden bezweerend, dat zij haar geen haar zouden deeren en dat als er mochten zijn, die haar wat wilden doen, zij haar metterdaad zouden bijstaan. En zoo heeft zij, tevreden gesteld, de gansche burgerschap weer in vrijheid gelaten. Maar toch den aanlegger van die vergadering heeft zij in het holst van den nacht, met zijn geheele huis (dat is te zeggen, met de muren en den grond zelf en al de fondementen) gesloten als het was, honderd mijlpalen ver naar een ander gehucht overgebracht, dat boven op den top van een steilen berg gelegen en daarom arm aan water was. En daar de dicht-opeen-gebouwde huizen den nieuw-gekomene geen ruimte overlieten liet zij hot huis voor de poort liggen en ging zoo weg." II „Het zijn wonderlijke dingen, zeg ik: „en geen makke, Socrates, die je ine vertelt. En ten slotte heb je mij geen kleine bezorgdheid, maar waarachtig een hevige vrees ingebliksemd, dat die vrouw, door de een of andere godheid geholpen, onze gesprekken hier verneemt. Laten we ons dus maar vroeg te ruste begeven; en als we van de vermoeidheid door de slaap zullen zijn verkwikt, laten we dan maar bij de eerste morgenschemering zoove nnogelijk heen op de vlucht gaan." Toen ik hem nog zoo zat te raden, was die goede Socrates door het ongewone wijn-gebruik en de inspan- ning van den dag overweldigd, ingeslapen en snurkte luid. Ln ik nu, na dn deur heel goed dichtgedaan en den grendel nog eens nagekeken te hebben en mijn bedje tegen de scharnieren gezet en daar vast tegen aangedrukt te hebben, leg mij daarop ter ruste. En in het eerst blijf ik uit benauwdheid een beetje wakker liggen, maar daarna zoowat om de derde nachtwake, dommel ik een beetje in. Xet was ik even ingedut of plotseling worden, en met te veel geweld, dan dat je aan roovers zou denken, de deuren geopend, ot liever ze worden met inwendige verbreking en kneuzing der scharnieren naar binnen gesmeten. En mijn bedje dat toch al te kort was en één poot had, die stuk en verrot was, wordt door de hevigheid van den schok omvergeworpen, en mij, die er vanaf op den grond was gevallen, bedekte en overtl welfde het. Toen bemerkte ik dat uitferaard sommige aandoeningen averechts in ons opkomen. Want zooals tranen wel eens uit vreugde ontwellen, zoo kon ook ik in dien allervreeselijksten angst mijn lachen niet houden, daar ik van Aristonienes tot schildpad was bevorderd. En terwijl ik op den grond geworpen, dooi' de listigheid van mijn bedje verborgen, met scheven blik zit af te wachten wat er gebeurt, zie ik twee vrouwen, al zoo eenigzins bejaard. Een brandende lamp hielde de eene, een spons en een zwaard, dat ontbloot was, de andere. En niet deze uitrusting stonden zij over den rustenden Socrates. Toen zegt die met het zwaard: „Dit k' her», zuster Panthia, dit is die dierbare Endymion; dit is mijn lieveling, die bij dagen en nachten mijn lief leeftijdje wat heeft trachten diets te maken; dit is hem, die mijn liefde nog wel heeft genoten en nu niet alleen met scheldwoorden m\j achterna zit, maar zelfs een plan tot ontvluchten beraamt. Maar ik ben als door een Ulyssëische list verlaten, en op de wijze van Calypso, zal ik een eeuwige eenzaamheid beweenen." En de rechterhand uitstrekkende en mij aan haar Panthia toonende: „Maar dat is," zei ze: „dat is zijn goede raadgever Aristomenes, die hem tot die vlucht heeft aangespoord, maar die nu den dood nabij is, hij leit reeds op den grond onder zijn bedje en ziet dit alles aan. Ik zal maken dat hem te laat, ja dadelijk, neen waarachtig op 't oogenblik, zoowel zijn babbelen van daar straks, als zijn nieuwsgierigheid van nu zal berouwen. • Toen ik dit had gehoord, begin ik me daar, terwijl het klamme zweet mij uitbrak, tot in mijn binnenste ingewand te bibberen, zoodat ook mijn bedje van onder gestooten en ongerust, boven op mijn rug al sidderende ging dansen. Maar die goede Panthia: „Lieve Zuster," zegt ze: „zouden wij hem maar niet het eerst als bacchanten uit mekaer trekken." Waarop toen Meroë (want zoo merkte ik uit het verloop der zaken, dat zij het was van het verhaal van Socratesj: .Och neen," zeide zij, „laat hem tennt-nste over. blijven om met een beetje aarde de overblijfseltjes van dat ongeluk te beterpen." En Socrates' hoofd naar de andere zij keerende, stoot zij hem het lieele zwaard tot aan 't gevest in den linkerkant van den hals en de uitstorting van het bloed vangt zij heel handig niet een kommetje op, zoodat er nergens een druppeltje te zien was. En dit alles heb ik met mijn eigen oogen gezien. Want ook heeft ze, zeker 0111 het heelemaal niet te laten afwijken van de regelen van een offer, haar rechter hand dooide wonde heen tot zijn binnenste ingestoken en zoo het hart van mijn ongelukkigen makker opgewroet en te voorschijn gehaald; terwijl hij, toen hem de strot door den stoot van den degen was afgesneden, een geluid of liever een nauw hoorbaar gereutel door de wonde liet opgaan en zoo den geest uitrochelde. En de wond, waar die het wijdste gaapte, met een spons toestoppende, zei Panthia: „Zeg spons, gij uit de zee geborene, pas op dat je niet m een rivier verdrinkt." I ij Toen zij dit gezegd had gaan zij schrijlings over mijn gezicht heen zitten: zoodat zij mij van dat allervuilste vocht een badje gaven. Pas waren zij den drempel weer over, of de deuren staan weer op zooals ze vroeger hadden gestaan; de scharnieren vallen weer in hunne hengsels; de posten sluiten weer tegen de grendels en de wiggen komen weer in de sloten. Maar zooals ik daar lag op den grond, zonder kleeren en geest, en huiverend en met dat badje bewasschen, als kwam ik net zoo uit den schoot van mijn moeder, of neen liever halfdood, ja zelfs mij zelf overlevende, ja zelfs al kandidaat voor de galg. „Wat zal er," zeg ik: „met me gebeuren, als ze hem morgen onthalsd vinden? Wie zal me willen gelooven als ik de waarheid vertel? „Dan hadt je toch omhul]) kunnen roepen, als zoo'n kerel als jij niet tegen een vrouw op kon. Daar wordt onder je oogen een man vermoord en je houdt je mond? En waarom hebben ze jou ook niet vermoord ? Waarom hebben die wreedaards, al was het maar voor het verklikken, den «enigen getuige gespaard? Dus je bent den dood ontvlucht, ga er maar weer naar toe." Dit wikte en woog ik maar, en van den nacht werd het dag. Ik vond het dus maar het best 0111 voor den dag en voor dauw te ontslippen en al was het ook met vluchtigen voet, den weg op te gaan. Ik neem mijn ranseltje op en door den sleutel om te draaien, schuif ik de grendels terug. Maar die goeie en getrouwe deuren, die in den nacht voor hun 'eigen plezier waren opengegaan, lieten zich nu echter en dat nog wel toen hun eigen sleutel er werd ingestoken, maar in het geheel niet en toen eindeljjk met allemachtig veel moeite 1 ? openmaken. En : „Hei daar," roep ik: „waar zit je; doe de stal-deuren even open. In de schemering wil ik nog weg." De stalknecht, die achter de poort op den grond was gelegerd en nog half in slaaf) was: „Weet je niet," zeidc hij: „dat de wegen door roovers worden onveilig gemaakt, als je op dezen tijd van den nacht je op weg begeeft? En als je nu, misschien wel omdat je een misdaad op je geweten hebt, je aan den dood wel wilt blootstellen; wij hebben geen pompoen in plaats van een kop, dat we ons voor jou in de plaats zouden stellen." rHet is niet ver van den dag," antwoord ik: „en dan ook wat kunnen zoo'n armen schooier als mij de roovers ontnemen? En weet je wel, dat, al komen tien vuistvechters op je aan, als je naakt bent, halen ze niets van je af?" En die vuile kerel, die nog half lag te slapen, draait zich 0111 op één oor. „O zoo," zeit hij: „nu weet ik het al, je hebt dien man, dien reisgezel van je, met wien je hier bent binnen gekomen, dien man heb je vermoord en nu moet je er van door." Toen ik dat hoorde, ik herinner me dat ik de aarde zich voor mij zag openen, ik zag het onderste van de onderwereld, en daarin den Cerberus, die met hongerige oogen mij aankeek. En direkt bracht ik mij te binnen dat die goede Meroë niet uit medelij mijn hals had gespaard, maar uit wreedheid mij voor de galg had bewaard. jtjn mijn kamertje dus maar weer terug-gekeerd, bedenk ik een manier van gewelddadigen dood. En toen het noodlot mij geen ander dood-brengend wapen aan de hand deed dan enkel mijn bedje. Toen: „Bedje mijn," zeg ik: „die het liefst aan mjjn ziel zjjt, die met mij zooveel plagen hebt doorstaan, gij, die weet en beoordeelen kunt wat hier van nacht is gebeurd, wien ik enkel in mijn eigen schatting als getuige van mijn onschuld kan oproepen; lang gij mij het heil-brengend midd< 1, nu ik naar de onderwereld mij haast." En tegelijk ga ik de zeelt, die om de matras zat, los maken: en over het balkje dat als steunsel van het venster diende en een beetje vooruit stak, werp ik het éene eind van het touw heen en haal hot aan, en na in het andere een goeden knoop gelegd te hebben stap ik op het bedje en zoo, als 't ware op 't schavot gestegen, stak ik mijn hoofd in de lusch. En terwijl ik met den éénen voet den steun,die my ophield, wegstoot, opdat door het neervallen van mijn gewicht liet touw 0111 den slok-darm toegehaald, den adeni-toevoer zou afsluiten; daar breekt 111e op eens het touw, dat tocli al oud en rot was. En van boven neervallende, stort ik over Socrates (want mijn bedje stond naast het zijne) en slinger ik met hem op den grond. 1 f En zie in dat zelfde oogenblik stormde de stalknecht naar binnen, uitbulderende: „Waar zjjt gij, die in 't holst van den nacht er uit wildet en nu over den vloer ligt te snurken?" Hierop, hetzij door onzen val, hetzij door diens wanklinkend gekraai, Wordt Socrates wakker en staat vóór mij op: „Met recht," zeide hij: „hebben al de gasten hier het land aan de bediening. Want hier komt hij brutaal en nieuwsgierig naar binnen, zeker om wat te stelen en wekt met zijn lawaai mij, die er toch al beroerd aan toe was, uit den diepsten slaap.' Ik kom blij en haastig te voorschijn, van een onverwachte vreugde doordrongen. „Daar heb je, o trouwste aller portieren, mijn reiskameraad en mijn vader, dien je van nacht, toen je dronken waart, zwetstet dat door mij was vermoord." En mèt drukte ik Socrates in mijn armen. Maar hij, opgeschrikt door den stank van dat alleismerigste vocht, waarmee die slangen mij hadden bemorst, stoot mij van zich: „Pak je weg," zegt hij, .met dien stank. En begint heel beleefd naar de reden van dien stank te informeeren. Maar met een grapje, dat ik bedacht, maak ik mij er van af, en richt zijn aandacht op de bespreking van een andere zaak. Ik leg hem de hand op den schouder en zeg: „Zouden wij niet eens opstappen, en het waarnemen om in de frischheid van den morgen te reizen?" Ik neem mijn tasje en na het logies aan den portier betaald te hebben, gaan wij op weg. 1$ Een eind weegs hadden wij afgelegd en reeds werden alle dingen door den opgang van 't zon-aangezieht .verlicht en heel nieuwsgierig keek ik naarstig naaiden nek van mijn reis-kanieraad, aan den kant, waai ik het zwaard had zien insteken. En: ,,dv\aze kerel, zei ik tot mijzei ven: „je bent smoor-dronken geweest en hebt de gekste dingen gedroomd. Daar heb je Socrates, springlevend, gezond en ongedeerd. Waar is zijn wond, waar de spons, en dan dat diepe litteeken, dat toch nog zoo versch moest zijn." En tot hem zeg ik: „Ja die goede medici hebben toch wel gelijk als ze zeggen dat menschen, die niet drinken en eten zyn volgestopt, nare en akelige droomen hebben. Mij tenminste heeft, daar ik gisteravond niet zoo heel matig ben geweest, de nacht vreeselijke en beroerde droomen gebracht; zoodat ik tot straks nog mij-zelven met menschen-bloed dacht bezoedeld en verontreinigd." En hij, wijsjes lachende, zeide: „Niet met bloed, maar met een wassching ben je bespoeld. Maar ik heb ook zelf gedacht, dat ik 0111 hals werd gebracht. Want zoowel heb ik den pijn er van in mijn nek gevoeld, als heb ik gemeend dat mij het hart werd uit het lijf gehaald; en ook nu nog kan ik haast geen adem krijgen, en mijn knieën knikken en mijn treden wankelen en ik heb wat eten noodig om weer bij te komen." „Kijk," zeide ik: „hier is een ontbijt voor je klaar." En mét dat ik het zei, neem ik mijn ransel van mijn schouder, ik geef hem zoo gauw mooglijk wat kaas en brood en: „Laten wij," zeg ik : „naast dezen plataan wat gaan zitten." Zoo gezegd zoo gedaan en tegelijk neem ik er ook wat van. En terwijl ik naar hem kijk, hoe gulzig hij eet, zie ik aan liet schrille van zijn oogen en aan zijn gelaat zoo groen als een hulsteblad, zie. ik dat hij gaat flauw vallen. Eindelijk wordt hij zoo bleek, dat door mijn angst, terwijl ik me die nachtelijke furiën te binnen bracht, het brokje brood, dat ik juist wou inslikken, midden in me keel bleef steken, en noch naar beneden wou zakken, noch naar boven weer wou opkomen. Want ook de drukke passage op den weg verhoogde mijn vrees, want wie zou kunnen denken dat de eene reis-makker zonder de schuld van den andere kon aan zijn eind zijn gekomen? Maar hij nu, toen hij genoeg van het brood had gebrokt, begon een vreeselijken dorst te gevoelen. En niet zoo heel ver van de wortels van den plataanboom ging een zachtzinnig riviertje, zoo traag, dat het een kalme vijver geleek, met zilver ot glas wel in klem kunnend wedijveren. ,,Kijk." zeg ik: „lesch hier je dorst aan het klare nat. van die bron." Hij staat op en met zijn manteltje bedekt begeeft hij zich naar een vlakker gedeelte van den oever en buigt zicli op de knieën voorover, begeerig om 't water te slorpen. En nog niet had hij heelemaal met de tippen van zijn lippen het bovenste vlak van het water geraakt, of de wond in zijn hals gaapt weer open tot een breede diepte, en die spons springt er plotseling weer uit, en met haar komt een beetje bloed weer naar buiten. En ten laatste was het doode lichaam hjjna in den stroom gevallen, als ik niet zijn éénen voet had tegengehouden en hem zoo met heel veel moeite weer hooger op de wal had gehaald. Toen heb ik mijn ongelukkigen vriend, naar 't in die omstandigheden ging, beweend en met het mulle zand in den omtrek van het stroompje voor altijd bedekt. Ik zelf heb me angstig en in de grootste vreeze voor mezelf, door allerlei afgelegen omwegen en eenzaamheden weg-gepakt, en alsof ik een manslag op mijn geweten had. heb ik mijn vaderland en mijn thuis verlaten, ben ik uit eigen beweging in ballingschap gegaan, en zoo woon ik nu, na een nieuw huwelijk te hebben aangegaan, in Aetolie." j.oTot zooverre Aristomenes. Maar die metgezel van hem, die dadelijk met koppige ongeloovigheid zijn verhaal had afgewezen: „Niets," zeide hij, „is fabelachtiger dan deze fabel, niets onzinniger dan deze leugen." En zich tot mij richtend; „Maar g-ij", zeide hij: „gij, die een man van fatsoen zijt, als uw voorkomen en uwe kleeding doen meenen, geloof je er een woord van?" „Ik nu," zeide ik, „houd niets voor onmogelijk, maar dat alles, zooals het noodlot het heeft vastgesteld dat alles zoo den stervelingen overkomt. Want zoowel mij als u en allen menschen zijn zooveel wonderlijke en bijna ongebeurlijke zaken overkomen, die toch aan een, die er niet van af weet, verteld, niet door hem worden geloofd. „Maar ik geloot' het voor den donder en ik beu hem heel dankbaar, dat hij door de feestelijkheid van een aardig verhaal ons een afleiding heeft bezorgd; ik ten minsten ben nu oen steilen en langen weg zonder moeite en zonder verveling doorgekomen. En ik geloof dat over deze weldaad zich ook deze mijn rossinant zich verheugt, dat ik zonder hem te vermoeien tot aan de poort van dit gehucht niet dooi' de kracht van zijn rug, maar door de voelhoorns van mijn ooren bent voortgedragen." 21 Dit was het eind zoowel van het gesprek als van den gemeenschappelijken tocht. Want mijn beide gezellen gingen links-af naar hun nabijgelegen landhuisjes. Ik nu ging de eerste stalling «n uitspanning, die ik zag, binnen en dadelijk informeer ik mij bij een oude vrouw, de herbergierster. „]s dit," zeg ik: „de stad Hypata?" Zij knikte van ja. „Kent ge een zekeren Milo, een van de aanzienlijksten?" Zij grinnikte mij toe: „Ja waarlijk," zei ze: „ze noemen Milo hier den eersten. Hij woont hier buiten de stad in de nieuwe wijk.-' „Nu," alle scherts ampart, zeide ik: „eerwaarde moeder, zeg me, ik bid u, wat voor een hij is en in welk huis hij zicli ophoudt." „Ziet gij," zeide zij : „die verste vensters, die van buiten naar de stad kijken, en van den anderen kant die staldeuren, uitkomend op dat steegje? Daar houdt die Milo zich op, die lieel wat duiten kan tellen en lang niet ongegoed, maar van de ergste gierigheid en om de uiterste sjofelheid een man zeer berucht; zoo eentje die heel wat woeker oefent met goud en zilver tot onderpand; hij woont in een heel klein huisje, en als roest overal invretend, en met zijn echtgenoote, de deelster van zijn rampen, woont hjj samen. En niet meer dan één dienstmeisje heeft hij en hij gaat in lompen als een bedelaar over straat." En ik, witjes lachend: „Heel vriendelijk, zeg ik, en heel vóórziende heeft mijn vriend Demeas voor mij gezorgd, dat hij op reis mij bij zoo'n man heeft gebracht, geen rook en geen vetwalm zal ik daar hebben te duchten." il En mèt dat ik het zeg, loop ik haastig er heen, en de deur, die stevig was toegegrendeld, begin ik met woorden en slagen heftig te behanieren. Eindelijk komt er een jong deerntje te voorschijn. „Hei daar," zegt ze : „gij die daar zoo hard op de deuren hebt gebeukt, op wat voor pand wilt ge leenen ? En ben je de eenige, die niet weet dat we behalve goud of zilver niets opnemen?" „Houd op," zeg ik: „met zulke kwade voorteekenen, maar zeg mij liever, of ik je heer heden thuis tref." „Ja zeide zij: „maar, wat moet ge van hem hebben ?" Mijn introductie-brief van Demeas te Corinthe, voor hem bestemd, geef ik haar over. „Ik ga het hem zeggen," zeide zij: „maar wacht zoo lang hier."- En mèt dat zij liet zegt. doet zij alle grendels weer toe, en gaat weer naar binnen. Even daarna komt zij terug, slaat de deuren open en: „Hij noodigt u tot zich", zeide zij. Ik begeef mij naar binnen, ik vind lieni aanzittend op een zeer klein rustbedje, en terwijl hij juist aan zijn middagmaal begon. Aan zijne voeten zat zijne vrouw, en een tafel ledig gedekt. Hij wijst me die en zeide: ,,Zie daar uw ontvangst." , .Ik dank u," zeide ik en geef hem den brief van üeanius. Hij kijkt hem even haastig door en :* „Wel dank ik," zeide hij, „mijn Demeas, die mij zulk een gastvriend heeft bezorgd." 2. ?En mèt dat hij het zegt, gelast hij zijn vrouw op te stappen en verzoekt hij mij om op hare plaats te gaan zitten. Ik sta nog een beetje te talmen uit verlegenheid, maar hij grijpt mij bij mijn jas en zegt: „(ia daar zitten; het is jammer, maar uit vrees voor de roovers kan je hier geen stoelen, ja niet de allernoodigste meubelen in huis houden." Ik deed zoo hij zeide. „Xu," zeide hij, „ik zou u ook wel aan die schoone gestalte van uw lichaam en aan die bijna meisjesachtige verlegenheid, èn terecht, als een uit edelen stam gesproten herkennen. Maar ook Demeas spreekt daarvan 111 zijn brief. Versmaad dus ook niet dit benauwde krotje van ons. Dat hieraangrenzende, kijk daar zoo, dat kamertje zal uw slaapverblijf zijn. Maak dat gij naar genoegen u bij ons ophoudt. Want zoowel zult gij ons huis door uw zich verwaardigend verblijf des te grooter maken, alsook zult gij de deugden vanuws vaders naamgever, dien Theseus, nabij komen, die niet het armoedige logies bij de oude Hecate heeft van de hand gewezen." Hij roept, het meisje en: „Stoofster," zegt hij, „neem de pakjes van onzen gastvrind hier op en zet ze behoorlijk daar in dat kamertje. En breng tegelijk van de provisie-kamer zalf om zich in te smeeren, doeken om zich te wrijven, en alles wat daar verder bij noodig is, en breng hem ook naar het naastbijgelegen badhuis. Hij is nog al heel erg door een moeielijken en heel langen reisweg vermoeid." jijjk hoor dit en nagaande de gewoonten en de spaarzaamheid van Milo, en met het idee hem mij zoo veel mogelijk tot vriend te maken: „Niets" zeide ik, „van die dingen, die je zoo gewoonlijk op reis bij je hebt, heb ik noodig. En dat badhuis zal ik ook wel makkelijk kunnen vinden. Maar wat mij het meeste ter harte gaat, voor mijn paard, dat zoo naarstig mij heeft getorst, wilt ge daarvoor wat hooi en wat strooi, — hier 'hebt ge wat stuivertjes wilt ge dat, Stoofster, voor hem koopen?" Hier na en nadat mijn boeltje in mijn slaapkamer was gebracht, ga ik zelf naar het badhuis en om voor wat eten te zorgen ga ik eerst naar de spijsmarkt. Daar zie ik een vischbank overvloedig uitgestald. Ik vraag naar den prijs: waar hy tien schellingen voor vroeg, ik koop het vóór twintig stuivers. Net ga ik daar vandaan, daar komt mij Pytheas achterop, mijn medescholier in liet Attische Athene, hij herkent mij na zoo'n lang verloop van tijd, komt op mij af, omhelst en kust me vriendelijk. „O Lucius", zeide h\j. „wat is het een tijd geleden dat ik je gezien heb. Maar bij Hercules, niet nadat we van school zijn. Hoe kom je zoo op reis te zijn?" „Dat zal je morgen wel hooren", zeide ik. „Maar wat zie ik? Dat is 111e een buitenkansje, want dienaren en roeden en kleeding als van een overheidspersoon neem ik aan je waar?" „Wij zorgen voor het marktbestuur," zeide hij „en spelen den marktmeester. En als je wat wilt toespijzen, heb ik het dadelijk bij de hand." Ik sloeg dit af: we hadden toch reeds genoeg aan vischspijzen bij ons. Maar Pytheas, hij zag mijn mandje en de vischjes waren al wat naar boven gesparteld: „Voor hoe veel", zeide hij, „heb je die peutertjes gekocht?" „Nu met moeite", zeide ik, „hebben we ze voor 20 stuiver van den man gekregen." li"Hij hoort het, hij grijpt mij bij de hand en op mijn treden mij naar de markt terug brengend. ,.En van wien", zeide hij „hebt je deze gekocht?" Ik wijs hem het oude mannetje, het zat in een hoek. Hij spreekt hem dadelijk met heftige stem naar zijn marktmeesterswaardigheid toe. „O zoo", zeide hij, „zelfs niet voor onze eigen vrien- den, dus ook wel heelemaal niet voor vreemdelingen zult gij u ontzien, gij die voor zulke beuzel-vischje* zulke prijzen vraagt en de bloem der Thessalisclie streek tot de duurte brengt van steenachtige en onbewoonbare woestenijen. Maar het zit je niet glad. Want ik zal maken, hoor je, dat je weet hoe de kwaadwilligen onder onze bewindvoering worden in toom gehouden." Hij gooit mijn mandje over den vloer en beveelt zijn gerechtsdienaar daar op te trappen en ze met zijn voeten geheel te vermorzelen. Met dit strenge zedengericht tevreden en mij aanradend om maar door te gaan, zei mijn goede vriend Pytheas: „Nu is mij ten minste voldoening geworden, door zulk een terechtzetting van dat oude kereltje." Door deze handelwijze overstuur en heelemaal verstomd, ga ik naar het badhuis, door de krachtige behulpzaamheid van mijn zeer wijzen schoolkameraad, zoowel van mijn centen als van mijn eten beroofd; en na het bad ga ik naar mijn logies bij Milo en zoo naar mijn kamertje. En zie Stoofster, dat meisje, ze komt en dat zegt: „Hy vraagt naar u, heer gast." Maar ik, die reeds de onthoudzaaniheid van Milo kende, verontschuldigde mij heel beleefd; want dat ik meende dat de vermoeienis van de reis niet door eten, maar door slapen moest worden verdreven. Hij hoort dat, hij komt zelf aan en met zijn rechter op mijn schouder begint liij heel minzaam mij mede te neiuen. En terwijl ik sammel en zedigjes tegenstribbel : rXiet eerder," zeide hij „ga ik weg voor je mij volgt.'" En op zijn woorden legt hij een eed, en brengt mij die reeds tegen mijn zin aan zijn koppigheid gevolg gaf, brengt hij mij tot aan zijn rustbed, en toen ik zat: „Hoe gaat het," zeide hij, „niet onzen Demeas? En met zijn vrouw, en zijn kinderen en met al zijn gezin ?'» Ik vertel het hem éen voer éen. Hij vraagt ook nader naar de aanleidingen van mijn reis. Toen ik dat had verteld, vraagt hij ook naar ons vaderland en naar diens overheden, en eindelijk over den bestierder zeiven mij uithoorende, toen hij merkte dat ik na de kwelling van zulk een lastige reis ook door de aaneenschakeling van verhalen vermoeid, midden in mijn spreken indutte en ophield en tevergeefs in mijn slaperigheid met een onverstaanbare hobbeling van woorden wauwelde, liet hij mij eindelijk mij te slapen begeven. En zoo kwam ik los van het babbelrijke, maar hongerlijderig avondmaal van dien ranschen oude, zwaar van slaap, niet van spijs, ik die gegeten had van verhaaltjes alleen. En in mijn slaapkamer terug gekeerd, geef ik mij over aan de rust, die zoozeer door mij werd gewenseht. E1XDE VAX HET EERSTE BOEK. HET TWEEDE BOEK. IXIIO UI). Luciiis wordt, wanneer hij ten zeerste begeerig naareenige ondervinding der magische kunstenarijen, indestad Ilypata ronddwaalt, door eene deftige dame, Byrrhaena, de zoogzvster zijner moeder, aangesproken, naar hare kunstvol ingerichte woning medegetroond en tot blijven genood. Hij verontschuldigt zich als zijnde reeds bij eenen gastheer geherbergd. Byrrhaena dan, hem empart-nem&nde, waarschuwt Lucius tegen de verderfelijke ja doodelijke minne- en toover-kunsten zijner gastvrouw Pamphila. Lucius neemt de waarschuwingen goedig als wegwijzing tot de begeerde too ver-kunsten aan, maar besluit zich tegen de schadelijke minne-kunsten te beveiligen door een minlijker kennismaking met het beminnelijke dienstmeisje Stoofster. Het aangenaam gezelschap van dit jonge meisje houdt hem verscheidene dagen bij zijnen kangen gastheer onder dak, totdat hij eindelijk aan de dringende uitnoodiging van Byrrhaena gehoor geeft en zich door deze op een talrijk en weidsch gastmaal laten onthalen en ook voor den volgenden dag genoodigd wordt, ter viering van het feest van god Lach. Wanneer hij zich overeenkomstig zijne belofte aan Stoof ster eenigszius vroeg naar huis begeeft, vindt hij voor de deur zijns gastheers drie zwaargebouwde. en omvangrijke roovers, die hij onverschrokken ontlijft, daar ze hem den toegang tot het huis versperden. hoiendten icordt TAicius in dit boek' door zijn gastheer overtuigd van de onbetrouwbaarheid des Chaldeettteers, die hem voorspeld had dat deze nu ondernomen reize voor hem voorspoedig en roemrijk zoude zijn. En ook- hoort hij aan liyrrhaena's gastmaal een wonderbaarlijk verhaal van toovenarij, welks vertrouwbaarheid hem met de tastbare bewijzen gestaafd wordt. I Nauw was de naclit weggevaagd en lmd een nieuwe zon den dag gemaakt, of ik duik ook weer te voorschijn tegelijk uit den slaap en uit mijn bedjen, wel een beetje angstig en al te begeerig om te loeren kennen al wat zeldzaam en wonderlijk is, en me bedenkend dat ik in het middelst hartje van Thessalië was, met wat voor gelijkluidenden mond van het gansche wereldrond de daar ingeboren tooverspreuken der magische kunst worden verheerlijkt en dan dat verhaaltje van dien allerbesten reisgezel Aristomenes, ontsproten over de gelegenheid van deze gemeente; en toch al in angstige afwachting, zoowel door verlangen als door betrachting, ging ik alles zorgvuldig stukje voor stukjen in het ronde beschouwen. En niets was er in die stede, dat ik dacht dat dat was, wat het was, toen ik het zag; maar dat alles, wat ik onder de oogen kreeg, door een lijkplechtig gemompel tot een andere gedaante was overgedragen, zoodat ik geloofde ook de steenen, waar ik op stiet, ze waren van menschen verhard, en de vogels, die ik hoorde, ze waren van daarat gevederd, en de boomen, die langs het bolwerk gingen, op dezelfde wijze omlommerd en dat de bronwateren stroomden uit menschelijke lichamen. Ja, dat zoo straks de standbeelden en de kopstukken van hunne plaats zouden loopen, dat de muren zouden praten en dat runderen en zulk soort vee voorspel linden zouden spreken: ja dat van den gansehen hemel <•11 van de schijf der zon plotseling eene godspraak •2. zou komen. Zoo overdonderd, of eigenlijk door een tergend verlangen verstomd, maar zonder nog eenig begin of ook maar eenig spoor tot mijne begeerlijkheden te vinden, ging ik overal rond. Dan, terwijl ik in mijn loop op eenen dronkaard gelijkend, van deur tot deur alle huizen opnam, kwam ik op eenmaal zonder het te weten op de spijsmarkt te land. En zie eene vrouw, van veel dienaren verzelsehapt daar statig stappend, haal ik in door mijn tred te verhaasten. Het goud op hare wangen, het goud in haar gewaden, daar er opgedraaid, hier er ingeweven, deed dadelijk haar als deftige dame kennen. Aan hare zijde hing een grijsaard, reeds zwaar in jaren. Zoodra diemij zag, riep hij: „Dat is bij Hercules, dat is Lucius." E11 biedt mij een kus. En dadelijk siste hij, ik weet niet wat, der daiue in liet oor. „Waarom," zeide hij, „treedt gij niet op uwe verwante toe, en begroet haar?" „Ik ben beschroomd," zeide ik, „voor eene mij onbekende dame." En dadelijk door blozen overgoten blijf ik staan, het hoofd achterover geworpen. En zij haar oogopslag naar mij gewend: „Daar heb je," zeide zij, „het edelboortig kroost van zijne allereerwaardigste moeder Salvia. Maar ook de overige deelen des lichaams, onverklaarlijk tot regelmaat saampassende, de niet buitensporige rankheid, de niet drooge slankheid, de matige roodheid, het blonde en niet opgedirkte haar, de oogen wel is waar blauw, maar wakkerlijk en bij het aankijken met adelaarsscherpte blikkend en waarhenen ook gericht vol warmte: en een statige niet bestudeerde tred.'1 3 „Ik heb u," voegde zij er bij, „ik heb u, Lucius, met mijn eigen handen opgevoed: want zoude ik niet? Ik was met uw moeder niet alleen van hetzelfde bloed maar ook medebedeelde van haar melk. Want beiden zijn wij van de familie Plutarchus, en van dezelfde voedster dronken wij tegelijkertijd en in zusterlijken band zijn wij samen opgegroeid, en in niets dan in wereldsch aanzien zijn wij verscheiden: zij huwde eenen hooggeplaatsen, maar ik een ambteloos burger. Ik ben die Byrrhaena, wier naam gij wellicht wel vaak}*',ii:4 onder uwe opvoeders hebt hooren noemen en zoo in 't geheugen gehouden. Kom dus in vertrouwen tot onze gastvrijheid, of liever tot uw eigen huis." En ik, bij wien reeds door den duur van liet gesprek de blos was geweken: „Het zij verre van mij, moeder", zeide ik: „dat ik Milo, mijn gastheer, waar ik geenerlei verschil mee heb, verlate. Maar wat zonder eenige inbreuk op mijne verplichtingen kan gedaan worden, dat zal ik zekerlijk volbrengen. Zoo dikwijls er weer rede voor deze reis zal zijn, zal het nooit gebeuren dat ik niet bij u inkeere." Terwijl wij deze en dergelijke plichtplegingen wisselen, komen wij, na weinige schreden gedaan te hebben, tot het huis van Byrrhaena. Het voorhof in weid^ schen pracht, | torste op kolommen, ééne aan elk van de vier hoeken staande, standbeelden der palmdragende godin. Bij alle vier is de gestalte met ontplooide vleugelen en zonder te stappen het onstandvastige rustpunt van een gevleugelden bal bewegend met bedauwde voetzolen en zóó daarop rustend dat zij niet kan blijven staan; en het is niet anders dan als of ze vliegen. Zie een Parifsch steenblok tot Diana gemaakt houdt liet juist afgemeten midden van de geheele plaats. Een heerlijk beeld, met het kleed opwaaiend, krachtig van tred, den binnentredende gemoetend, en door goddelijke majesteit eerwaardig. Aan beide zijden omgeven honden de godin en ook deze waren van steen. Hun dreigen de oogen, de ooren staan steil, de neusgaten wijd open, de muilen toonen de tanden; en als er in de buurt zou worden geblaft, je zou denken dat het van die steenen strotten kwam. En waarin het grootste proefstuk van zijn werkmanschap die uitstekende beeldenmaker heeft gegeven: die honden, met de borst hoog opgericht, hebben de achterpooten of ze stilstonden, maar de voorpooten zijn in een rennende beweging. Achter den rug der godin staat een steenblok op, tot een gelijkenis van een grot bewerkt niet mos en kruiden en bladeren en struiken en wingerds daar en boompjes hier van steen, maar bloeiende. En het donker binnen in flonkert van den glans van 't steen. En van den buitenrand van den grot hangen appelen en druiven af, allerkunstigst geglansd: de kunst, mededingster der natuur, geeft ze te zien aan de werkelijkheid gelijk. Je zoudt denken daar kon wat van worden geplukt als de mostr\jke herfst er de verf der rijpheid zou hebben overgeademd. En indien je voorover in de hronbeekjes kijkt, die van de voeten der godin afloopende tot een licht golfje zich rimpelen, dan zoudt ge denken dat als trossen van een wingerd hangend, ze ook zelfs niet, als hun past, de beweging missen. Midden tusschen de looveren van steen ziet men Actaeon, met nieuwsgierige blikken op den rug uitgestrekt — straks zal hij veranderen tot hort, — en wachtend op Diana, die zicli gaat baden gelijkelijk in steen en in bronnat. 5" Terwijl ik al deze dingen keer op keer nauwkeurig bekijk en mijn hart eens terdege eraan ophaal : „Dit alles," zeide Byrrhaena, „dit alles wat gij ziet, is het uwe." En na deze woorden beval zij alle anderen ons voor een afzonderlijk gesprek alleen te laten. Toen zij dan allen uitgedreven waren, zeide zei: „Bij deze godin, o liefste Lucius, hoe angstig en bezorgd maak ik mij voor u en hoezeer wensch ik voor u, die mij als een pand zijt toevertrouwd, dat gij verreweg in veiligheid waart gebracht. Wees op uw hoede, wees met alle macht op uwe hoede, voor de kwade kunsten en de misdadige verlokkingen van die Pam- phile, die met dien Milo, dien gij uw gastvriend noemt, gehuwd is. Voor tooveres van den eersten rang, en grootmeesteres in alle doodenbezweering wordt ze gehouden, die door stukjes hout en kleine steentjes en zulk soort nietigheidjes aan te ademen, dit geheele licht van den met sterren bezaaiden hemel in de onderste diepten van den Tartarus weet onder te dompelen dat hij weer tot den Ouden Chaos wordt. Want wanneer zij eenen schoonen man heeft gezien, dan wordt zij door zijne beminnelijkheid bezeten, en dadelijk richt zij oog en zin op hem. Zij omstrikt hem met liefkoozingen, zij sluipt in zijn geest en met de eeuwige banden van een diepe liefde bindt zij hem. Dan van al te onderworpenen en veilen, dra walgend, herschept zij ze in een oogenblik in steenen of in ossen of in wat voor beest dan ook; maar den anderen bluscht zij het levenslicht geheel uit. Dit is het wat ik voor u vrees, en wat ik u raad te vermijden. Want zoowel staat zij altijd in brand, als ook zijt gij door uw leeftijd en schoonheid juist een buit voor haar." Zoo Byrrhaena tot mij, zeer beangstigd. b Maar ik, die toch al nieuwsgierig was, zoodra ik den altijd gewenschten naam der magische kunst had vernomen, was zooverre van de behoedzaamheid af, door Pamphile aangeraden, dat ik ook reeds zonder eens anders toedoen er raar haakte mij aan zulk eene behandeling en vrijwillig en met een groot loon toe over te geven en mij zoo maar met een aanloop in den afgrond zeiven te storten. Haastig en voor mij nog- altijd tc langzaam en razend van zinnen, wring ik mij los uit haar handen alsof het boeien waren geweest, en haar goen dag gezegd hebbende vlieg ik ijlings naar het hnis van Mik). En terwijl ik als een gek mijn tred verhaast zeg ik tot mij zeiven : „Kom aan, Lucius, wees wakker en houd je zinnen, hij mekaar. Je hebt de gelegenheid, waarnaar je zoozeer hadt verlangd; en waar je al zoo lang op hadt gevlast, je kunt nu eens aan wonderlijke ondervindingen je hart ophalen. Ontdoe je van kinderachtige bangigheidjes; kijk de zaak van dichtebij onder de oogen; en van de amourette met je gastvrouw moet je je natuurlijk onthouden, «ai de echtkoets van den braven Milo in alle eere ontzien, — maar, maarStoofster, het dienstmeisje, ga daar met alle macht op aan; want heel aardigjes ziet zij er uit, en speelsch is ze van zeden en geestig in den mond. Gisteravond nog toen ge slapen gingt, heeft zij u heel vriendelijk in uw kamer gebracht, en heel aardig in uw bedjen gelegd, en met liefelijke zorgen je dek toegestopt; en na een kus op je hoofd, kon je haar wel aanzien dat zij niet voor haar plezier Wegging: want meer malen bleet ze nog stilstaan en keek ze nog om." lerwijl ik dit zoo met mij-zelven overleg, kom ik aan de huis-deur van Milo: en zooals men zegt: mijn voeten volgen waar mijn geest mij drijft. Maar noch Milo noch zijne vrouw vind ik te-liuis, maar alleen mijne allerliefste Stoofster, die voor hare meesters vet vleesch om worsten van tc stoppen, en nieren aan rolletjes gesneden, bereidde op een aanrechttafel, juist voor jus-rijke spijzen geschikt; en mijn neus al zeide mij dat daar wat heel smakelijks was te krijgen. Zij zelve met een lijnwaden blouze sierlijk omhangen, en met een roodachtig-gloeienden gordelriem wat hoogjes tot vlak onder de borst opgeschort, wielde dat vleeschnapje met de diepkleurige handpalmpjes in de rondte; en bij de rond-draaiende beweging het dikwijls even omgooiende en tegelijk hare ledematen zachtjes wiegelend, de lenden vanzelf' latende trillen met zachte schokjes in de lenige ruggegraat, was zij geheel als eene lieflijke schommeling. Dooi- dezen aanblik aan den grond genageld, werd ik met stomheid geslagen en ik bleef stil staan in verwondering; en eindelijk zeide ik: „Hoe prachtig en hoe liefelijk,'' zeide ik, „o Stoofstertje mijn, staat gij daar dat potje te draaien? Welk een gesuikerde lekkernij maakt ge daar klaar. Gelukkig en welzaligd, wien je toestaat daar maar even den vinger in te steken." Maar dat aardige en praatzieke meisje: „Ga," zeide zij, „ongelukkige, ga zoover mogelijk van mijn stoofplaatsjea af. Want als mijn vuurtje je maar even zal hebben aangewademd, dan brandt je vanbinnen, en niemand zal je hette blusschen dan ik : ik die wel aardig kan in-maken en een potje en een bedje heel zachtjes kan doen schudden." 8. Zij zei het en ze keek om naar mij en ze lachte. Maar ik ging tocli niet weg, neen niet eer ik mij op de hoogte had gebracht hoe 't over 't geheel niet haar gesteld was. Maar wat zal ik van het overige zeggen? Daar het altijd mijn eenige zorg is geweest onder de oogen der mensehen en het eerst nauwkeurig het hoofd en de haren te bestiuleeren en later tehuis het overige te genieten. En dit is mijn zekere en vaste manier van ze te beoordeelen, zoowel omdat dit voorname deel, van liet lichaam onbedekt en zichtbaar gedragen, het eerst zicli aan onze oogen voordoet; als ook omdat dat wat aan de overige ledematen de aangename kleur der bontverwige kleederen doet, dit aan het hoofd door de eigen en aangeboren straling wordt bewerkt. Maar (wat eigenlijk goddeloos is 0111 te zeggen en er moge nooit zulk een gruwelijk geval voorkomen) indien gij het hoofd van eene hoe uitstekend schoone vrouw ook van het haar zoudt hebben beroofd, en het gelaat van zijn natuurlijken tooi zoudt hebben ontdaan; al moge zij dan van den hemel gevallen, uit de zee geboren, door de golven opgevoed, moge zij, zeg ik, Venus zelve zijn, verzelschapt van den gansehen rei deigratiën, en omstuwd door al het volk der minnegoodjes en met haren gordel omgord, kaneel reuken riekend, balsemen druppend, laat haar kaal te voren komen: ze zal niet behagen, zelfs niet liaren Vulkaan. ^ Niet waar? als op haren een aangename ver\^ en een prachtige glans lichten en het tegen het zonlicht krachtig gloeiend bliksemt of kalm weerlicht en tot verscheiden bekoring den aanblik afwisselt : en nu eens als goud in gelen gloed tot een liefelijken schijn van honig zich verdonkert, nu eens in ravenzwartheid de blauw gitte vlekjes op den duivenhals nabijkomt; ot nu eens met Arabische droppelen geolied en door den spitsen tand van den fijnen kam gescheiden en naar achter opgenomen, aan 's minnaars oogen zich voordoend, als een spiegel, het beeld aangenamer weegeeft. Of als het dicht in weligen groei den kruin betorent ot tot over\ loedigen val losgelaten den rug overstroomt. Ja zoo hoog is de waarde van den haar-tooi, dat, hoe zeer ook een vrouw met goud en schoone gewaden, edelgesteenten en met alle mogelijke andere sieraden getooid zich \ ertoone, zij, indien zij ook in haar haar niet iets gestoken zal hebben, zij niet getooid zal kunnen schijnen. Maar bij mijne Stoofster gaf niet eene moeizaam, maar een onge. ordend kapsel er te grooter bekoring aan. Want de overvloedige haren, losjes neervallende en van t achterhoofd afhangende, over den nek verdeeld en als 't ware op "den wijden kraag rustende, eindelijk langzamerhand zich sanienkluwende, bond een wrong ic. midden op den kruin te-zamen. En niet langer kon ik zulk een treitering van de uiterste verleidelijkheid weerstaan, en dadelijk drukte ik op dat plekje, waai de haardos den hoogsten top bereik, een allergehonigsten kus. Toen liet zij haar hoofd op haar hals draaien en met schuinsche en stekelende oogen naar mij kijkend»;. „O zoo," zeide zij: „geleerde Heer, een zoet en bitter proefje neem je daar. Pas op, want je zoudt dooi de al te groote zoetigheid van den honig een langdurige gal-bitterheid kunnen krijgen." „En wat zou dat?"' zeide ik, „mijn suikerdiefje, ik hen bereid, ondertusschen al is het maar door één kusje, weer opgekwikt, boven dit vuur uitgestrekt aan 't spit gesteun me te laten braden." M-Deze en dergelijke dingetjes fluisterden wij elkander toe, en zoo gingen we van elkaar. Xet was het middag geworden; en daar zendt Bvrrliaena mij gastgeschenkjes, een vetgemest zwijn, vijf kippetjes en een vat fijnen ouden wijn. Dadelijk roep ik Stoofster er bij: „Zie, zeg ik: „Venus' aanporder en wapendrager, Liber, is ook ongenood gekomen. Laten we heden al dezen wijn opslurpen, hij zal ons de lafhartigheid der schaamachtigheid, den nek indrukken en onze krachten sterken voor heftigen minnelust; want dit is de eenige proviand, die Venus scheepjen noodig heeft, dat in den doorwaakten nacht de lamp van olie en de kelk van wijn boordevol zij.'' Het overige des daags wijdden wij aan de badkuip en den maaltijd. Want daartoe door hem genood was ik aan Milo's aangerecht tafeltje gaan aanleggen, zooveel ik konde diens huiswijfs aanblik vermijdend, daar ik Byrrhaena's vermaningen indachtig was. En als ware het Avernus' meer, zóó angstig was ik 0111 mijn oogen daarin te laten vallen. Maar door voortdurend weer naar het vóórdienend Stoofstertje te kijken, werd gestadig mijn geest weer verkwikt. I)o lamp — want het was reeds avond — aanziende zeide Pamphile: „Wat zullen we morgen een zware buien hebben!" Toen haar man haar vroeg, lioe ze dat zoo wist, antwoordde zij dat de lamp haar dat voorzegde. Dit gezegde met lachen beantwoordende, zeide hij: „Wel is dat een grootsche Sibylle, de lamp, die wij er hier op na houden, die dien kandelaar als tot starretoren heeft om van daar alle zaken des hemels en de zon zelve gade te slaan.'' l't-Mij hierin mengende, zeide ik: „Dit zijn nu de eerste proef-stukken van waarzegkunst: en geen wonder dat dit vuurtje, zoo klein en door menschenhanden gemaakt, toch nog zich verwant voelend met dat grootere en hemèlsche vuur, door goddelijke ingeving zoowel zelve weet als ons kan voorzeggen wat zijn groote Vader aan den aspunt des hemels van plan is te gaan doen. Want ook bij ons te Corintlie brengt een reizend G'haldeeuwer de gansche burgerschap door verwonderlijke uitspraken in opschudding, en om geld te verdienen legt hij de verborgenheden van het noodlot voor het volk open: welke dag de huwelijksbanden vast knoopt; welke de grondslagen der muren bestendigt; welke voordeelig is voor den handelaar; welke druk voor den reizenden koopman; welke gunstig voor de schepen. En zoo mij ook, toen ik naar den uitslag van deze reis vroeg, heeft hij heel wat voorzegd en uiterst wonderlijke dingen met aardig wat afwisseling en verscheidenheid. Want (lilt ik nu 0011 nog al rijken roem, nu oen groote geschiedenis 0111 tot een ongeloofelijk verhaal te worden en mij stof te geven tot boeken, zou opdoen." 13 Hierop, mij tegon-glinstorende: „Hoe, vroeg Milo, „zag dio Clialdoeuwer er uit en wat was zijn naam ?" „Rank gebouwd, zeide ik: „en een beetje donkeraclitig, en zijn naam was Diophanes." „Dat is hem/' zeido hij: „en niemand anders." ant ook hier hij ons had hij aan vele 111011schon heel wat voorspeld 011 zoo geen kloine aalmoes, maar een rijk loon verdiend, maar toen is hij in een allerongolukkigsten valstrik van de fortuin gcloopon. AVant op zekeren dag, toen hij door een grooten kring van volk omstuwd den omstanders zijne uitspraken ten beste gat kwam een zekere Cerdo, een koopman, o]) hem toe, die een geschikten dag voor een reis verlangde te vernemen. Toen hij dien uitgekozen en opgegeven had, — reeds was de geldzak voor den dag gehaald, do penninkjes uitgestort en hem honderd denariën uitgeteld, die hij als loon voor zijn waarzeggerij zou opstrijken; zie daar komt een aanzienlijk jongmensch van achter op hem toeloopen, grijpt hem bij de jas, draait hein naar zich toe, en hom in zijn arm sluitende kust hij hem met klem. .Maar gene zoodra hij hein, na hem gekust te hebben, naast zich had doen plaats nemen, was geheel overbluft door het plotselinge van de ontmoeting; en de zaken, waar liij op 't oogenblik mede bezig was geheel vergetend barst hij eindelijk tot hem los: „Hoe lang ben je hier al? we hebben zoo naar je uitgezien." En die andere daarop: „Zoo net toen de avond viel. Maar verhaal gij, broeder, nu ook op uw beurt, hoe, van dat gij in der haast van het eiland Euboea wegvoert, gij te land en ter zee de reis hebt gemaakt." \ *' Diophanes daarop, die uitstekende Chaldeeuwer, den geest bijster en nog niet bij zinnen: „Moge alle landsvijanden en onze belagers zoo'n liarden, ja zoon Ulyssëischen dwaaltocht ondervinden. Want niet alleen had het schip, waarop we voeren, aan alle kanten door hoozen en orkanen geteisterd beide roeren verloren, is het in barre nood tegen den rand van den versten oever gestoten en zoo in de diepte gezonken; maar zijn ook wij, met verlies van alle onze have, nauwelijks 't gevaar ontzwommen." „Al wat we toen van liet medelijden van vreemden en van de welwillendheid van vrienden hebben kunnen halen, dat is in handen van roovers gevallen; tegen wier doldrittigheid zich verzettend ook mijn eenige broeder, wiens naam was Arisvatus, voor mijn eigen oogon ellendig onthalsd is." Hij was nog bezig zoo te treuren en dit te vertellen, maar Cerdo, die koopman, hij grijpt de penningen, die hij tot loon voor de waarzegging had bestemd, weer bij elkaar en pakt zich dadelijk weg. Toen eerst ontwaakt Diophanes uit den droom en bemerkte liij waar liij door zijn onvoorzichtigheid in gevallen was en tegelijk dat wij allen, die rondom hem heen stonden, in luid lachen waren uitgebarsten. Maar moget gij, heer Lucius, de eenige onder allen zijn, wien die Chaldeeuwer de waarheid gezegd heeft en moget gij dus gelukkig zijn en de reis in voorspoed voortzetten." |5" Terwijl Milo aldus langdradig aan 't vertellen was, zat ik er zwijgend bij te zuchten, en ik was niet wei nig op mij zeiven verbitterd, dat ik zulk een lang gepraat had doen beginnen en zoo een goed deel van den avond en de allerzoetste vrucht daarvan had verloren laten gaan. En zoo zeg ik dan eindelijk, 11a mijn verlegenheid te hebben ingeslikt, tot Milo: „Moge die Diophanes zijn noodlot wegdragen, en de rijkdommen der volkeren gelijkelijk te zee en te land inzamelen; maar geef mij, die nog door de vermoeienis van gisteren geslagen ben, geef mij verlof mij te bed te begeven." En met dat ik het zeg, maak ik mij op en begeef ik mij naar mijn slaapvertrek, waar mij het verwachte gezelschap beidde en mij den nacht verzoette, gelijk het mij daarna nog menig nachtje gedaan heeft. (S Maar door den loop van 't lot drong op zekeren dag Byrrhaena er ten zeerste op aan, dat ik bij haar ter maaltijd zou komen, en toen ik mij met alle macht trachtte te verontschuldigen, liet zij mij niet los. II: moest mij dus tot Stoofster wenden en van haar verlangen een raad, als een godspraak, vragen. Zij nu, hoewel het tegen haar zin was dat ik ook maar iets meer dan een nagel breed van haar af ging, willigde toch vriendelijk een korten verloftijd van den minlijken krijgsdienst in. „Maar o jé, zeide zij: „maak vooral datje wat vroeg van den maaltijd naar huis komt. Want een dolwoeste partijschap van jongelui heeft de straten in de stad onveilig gemaakt; en overal zal je midden op de pleinen lijken van verwonde menschen zien liggen; en de wachttroepen van den verafwonenden ambtenaar kunnen de stad van zulk een bezoeking niet verlossen. En nog wel kon de praal der fortuin en vooral ('aar gij als vreemdeling geminacht wordt, je in een valstrik brengen." „Wees zonder zorg," zeide ik: „Stoofstertje mijn. W ant behalve dat ik toch al mijn eigen genot boven het vreemde eten zou voortrekken, zal ik je toch ook deze angsten besparen door vroeg na huis terug te keeren. En ik zal ook niet onverzelschapt gaan: altijd heb ik dit dolkje bij me, en zoo zal ik zelf de verdediging van mijn veiligheid bij mij dragen." Zoo toegerust begeef ik mjj naar het gastmaal."*Daar '3 was liet vol niet gasten, en zooals te verwachten was bij eene aanzienlijke dame, de bloem zelve der burg-erschap. En overvloedige spijzen, en rustbedden, wit van ivoor, met gouden stikwerk, weefsels, groote kelken van verscheiden bevalligheid maar van éénzelfde kostbaarheid. Hier was glaswerk kunstig geslepen, daar 4 kristal in duizend facetten, weer elders helder zilver en weerlichtend goud: en barnsteen verwonderlijk uitgehold tot bekertjes, daar je uit kon drinken. En wat niet kan gemaakt worden, dat is daar. Heel \>at tafelknechts rijk gekleed: een rijke aanreclittafel: meisjes lieftalliglijk toedienende: knapen met gekrulde lokken mooi gekleed, die edelgesteen tot bekers geformeerd vol ouden wijn, zonder ophouden aanboden. Dra toen de lichten waren binnengebracht, werd het druk van der etenden gesprekken, het lachen golfde o]i, goede aardigheden en van hier, van ginds een twist-gesprek. Toen wendde zich Byrrhaena tot mij: „Hoe bevalt u het verblijf hier in 't land ? Voorzoover ik weet, overtreffen wij in tempels en badhuizen en andere werken verre alle steden. Bovendien hebben wij hier ook een overvloed van alle produkten. Dit is hier tenminste een vrijheid, die ook rust gunt: en voor den handelzoekenden vreemdeling een druk verkeer, dat naar dat van Rome zweemt, voor den niets verlangenden bezoeker is hier de rust van een buitenverblijf en eindelijk voor de heele provincie zijn wij de plaats van uitspanning en genot." ï.0. „Het is waar wat ge zegt, en nergens ter wereld heb ik me meer vrij gevoeld dan hier. Maar ik ben vol angst voor de blinde en onvermijdbare valluiken der magische leertucht. Zelfs niet de graven der dooden zegt men dat veilig zijn, want van brandstapels en grafheuvels worden overschotten en uitsnijdselen van lijken weggehaald voor het verdert en den ondergang van levendon. En oude heksen en toovenaressen zijn in het oogenblik zelf van de lijkstaatsie bij begravenissen van vreemden den menschen, wien het aangaat, vóór." Aan deze mijn woorden voegde een ander toe: „O maar hier ontzien ze zelfs de levenden niet. En er is nog pas iemand nadat eerst zijn lichaam in alle deelen was verminkt, de hals afgesneden." Onderwijl ging er over de geheele tafel een luidruchtig gelach op: en aller gezichten en oogen richtten zich O]) éénen, die in een hoekjen apart zat. Dezen, toen hij,door het aandringen van allen bedremmeld, vergramde woorden mompelende, wilde opstaan, zeide Byrrhaena: „Weineen, beste Telephron, toef nog een poosje en doe nog eens niet uw gewone onderhoudendheid dat verhaal van u, opdat ook hier mijn zoon Lucius van de aardigheid van uw verhaaltrant geniete." En hij nu: „Gij, Mevrouw*, blijft binnen de perken en het onschendbaar recht van uwe gulheid en minzaamheid: maar er zijn er sommigen, wier onbeschaamdheid niet te dulden is." Zoo sprak hij in zijne vergramdheid. Maar het aanhouden van Byrrhaena, die hem bij zijn welzijn bezwoer en zoo beproefde hem ook tegen zijn zin tot spreken te dwingen, bracht het zoover dat hij het met ï_\ genoegen deed. li En toen hij zijn kussens tot een dijk had opgestapeld, zich op den elboog gesteund en halverwege op den rustbank had opgericht, steekt hij «Ie rechterhand uit en vormt hij liet handgewricht naar de wijze der redenaren: de beide laagsten vingers houdt hij dicht tegen elkaar gesloten, de beide middelste steekt hij recht vooruit en met dreigenden duim, begint Telepliron aldus: „Toen ik, als knaap, van Milete naar het Olympisch schouwspel oi> reis zijnde, ook deze streken der roemruchte provincie wilde bezoeken, kwam ik, na door geheel Thessalië rondgereisd te hebben, te kwader ure te Larissa aan. En terwijl ik, straat rooi' straat doordwalende, daar mijn reisgeld sterk gedund was, naar leniging voor mijne armoede uitzie; zie ik midden op een plein een rijzigen ouden man. Hij stond op een steen en riep met luider stem: Indien iemand een doode wildtj bewaken, dan moest " * men maar een prijs bedingen.' En tot een der voorbijgangers: „Wat hooren mijn ooren hier?" zeide ik. .Zijn de dooden hier gewoon te ontvluchten?" .Zwijg," zeide hij: „want je bent nog heelemaal een kind en wel zeer een vreemdeling en ge weet niet dat ge midden in Thessalië'Staat,' waaV wijze vrouwen overal de gezichten der dooden afbijten: en die zijn voor hun dan de hulpmiddelen in de Magische kunst." Itlk daarentegen: „En wat is dat, zeg gij dat mij, voor een doodenbe waking?" „Ten eerste," antwoordde hij: .moet er den ganschen, nacht onafgebroken-dóór, de wacht gehouden worden, je moet je oogen uit je kop kijken en moogt ze geen oogenblikjen sluiten, ze altijd op liet lijk gericht houden, en den blik nergens heen afwenden, ja zelfs niet eens eventjes schuinsweg kijken, daar die allerverderfelijkste huid-uit-en-aantreksters, in wat voor beesten-gedaante ook veranderd, heimelijk aansluipen, zoodat ze zelfs de oogen der Zon en der Gerechtigheid makkelijk ver schalken. Want zoowel als vogels, en een andere keer als honden en muizen, zoo ook als vliegen doen zij zich voor. Dan met wreede beheksingen dompelen zij de bewakers in slaap. En niemand kan eigenlijk juist zeggen wat voor listen en hinderlagen die feeksen, naar het hun lust, bedenken. En toch wordt er als loon voor zulk een levensgevaarlijk karrewei niet meer dan vier of zes gouden ducaten gegeven. O ja wat ik bijna had overgeslagen, als iemand bij den ochtend het lijk niet ongeschonden aflevert, dan is hij gehouden om al dat wat er van is afgekorven ot waarin het is verminderd, van zijn eigen facie af te laten snijden en het lijk zoo weer te completeeren.' V", Toen ik dit had gehoord, verman ik mij en dadelijk op den omroeper ttieloopende : „Houd op, zeg ik, niet schreeuwen. Er is een waker voor je gevonden. Zeg maar op wat het loon is. „Duizend penningen, zeide hij, zullen u worden uitbetaald. Maar pas op, jonkmensch, dat g\j het lijk van den zoon van een aanzienlijk man goed beschermt tegen de kwade Harpijen." „Gij kalt, ze^ ik, houd ïuaar op met dien onzin. (iij ziet hier voor je een man van ijzer en die nooit slaapt en scherper van gezicht is dan Lynceus of Argus en één en al oog." Nauwelijks had ik uitgesproken ot dadelijk bracht hij mij naar een huis, en daar de voordeur zelf dichtgestopt was, laat hij mij door een laag achterdeurtje binnen en wijst mij een vertrek, dat, daar het buitenlicht zorgvuldig was afgesloten, in schaduwen gehuld was en daarin eene deftige dame, weenend en in 't zwart gekleed. Dicht op haar toetredende zeide hij: „Hier is er een die het met vertrouwen op zich heeft genomen om uw echtgenoot voor geld te bewaken. Maar zij, de loshangende haren zich naar beide zijde van liet gelaat gestreken hebbende en zeifin de droefenis een stralend aanschijn vertoonende en mij aanziende : ,lk bid u, zeide zij, dat gij zoo wakker mogelijk uw iimbt vervult." „Wees zonder zorg, zeide ik, als ge mij maar voldoende geld geeft." *-.i Zij vond dit goed, stond dadelijk op en brengt mij naar een ander vertrek. Daar, nadat zij zeven personen als getuigen had binnen laten komen, ontdekt zij het doode lichaam in glanzende waden gewikkeld en na landurig bij den aanblik geweend te hebben roept zij den goeden trouw der aanwezigen aan, wijst zij niet angstvallige nauwkeurigheid de deelen één voor één aan, terwijl een van hen de aangeraakte ledematen nauwkeurig op een lijstje opteekent. „Zie," zeide zij, „de neus is ongeschonden, ongedeerd de oogen, gaat' de ooren, zonder schilveren de lippen, onat'geknaagd de kin. (lij, goede Quiriten, geett hiervan getuigenis." Zij laat hen hunne handteekeningen zetten en het lijstje verzegelen en wil vertrekken. Maar ik: „Wil nu bevel geven, gebiedster, dat alles wat voor de zaak noodig is, ons worde verschaft. „En wat behoort daartoe?" zeide zij. „Een lamp," zeide ik: „buitengewoon groot, en olie voldoende om den ganschen nacht licht te geven, en heet water met wijnkruiken en een kelk, en een schotel toegerust met de restjes van liet middagmaal- „Loop heen," zeide zij: „potsenmaker, die in een sterfhuis 0111 feestmalen en gerechten vraagt, waar in zoovele dagen zelfs geen rook is te bekennen geweest. Of denkt ge (lat ge hier tot een slemp-partij gekomen zijt? Waarom voorziet ge u niet liever, zooals hier de plaats voegt, van rouwmisbaar en tranen. Mèt dat ze dit zei keek ze om naar liet dienstmeisje en „Myrrliine, zeide ze, geef dadelijk olie en een lamp." Kn den waker sluit zij binnen en ze verwijdert zich. 1 Zoo alleen gelaten tot gezelschap van den doode, wrijt ik mij de oogen uit en zet ze schrap voor de wake en paaide mijn geest met preveling en gezang. En zie voorbij gaat de schemering, de nacht vordert, het wordt dieper in den nacht, voorbij den tijd van naar-bed-toe-gaan 011 reeds het holst van den nacht en mijne angsten groeien steeds aan. Toen op eens een muisje binnensluipende tegenover mij blijft zitten en mij met allerfelsten blik in de oogen gaat kijken; zoodat zoo'n klein dingetje van een diertje door zijn overgroot zelfbesef mij den geest danig in de war bracht. Eindelijk spreek ik haar toe en: .(Ja heen," zeide ik : „en begeef u naar uwe medemuisjes, voordat ge met de daad-werkelijke kracht van ons kennismaakt. (Ja je?" Zij slaat op de vlucht en pakt zich dadelijk weg uit het vertrek. En het duurt niet lang of een diepe slaap dompelt mij onder in de diepste diepten van haren afgrond; zoodat zelfs de Delphische God niet gemakkelijk zou hebben kunnen onderscheiden van de twee, die daar lagen, wie wel het meeste dood was. Zoo ontzield en zelf ook nog een bewaker noodig hebbende was ik daar eigenlijk bijna niets. 1»-.Juist maakte een einde aan den wapen-stilstand deinacht de schelle klaroenen van het kam- en pluimendragende wachtcorps. Eindelijk werd ik wakker en al te zeer verschrikt ijl ik op liet lijk toe; ik lioud er het licht dicht bij, ontbloot zijn gezicht, ging alles deel voor deel na, en alles bevond zich in orde. Zie daar komt de ongelukkige weduw-vrouw, en stormt angstig en bezorgd raar binnen met de getuigen van gisteren; dadelijk valt zij over het lichaam heen, en kust het innig en lang, en bij het schijnsel van de lamp, keurt en bevindt zij alles in orde. En zich oinkeerende vraagt zi.j naar Philodespotus, den rent meester, en geeft hem last 0111 zonder vertoef den deugdeljjken waker het loon ter hand te stellen. Zoodra het mij gegeven was: .Wij betuigen u onze grootste dankbaarheid; en bij Hercules voor deze trouwe plichtsbetrachting, zullen wij u voortaan onder onze vrienden rekenen." Ik daarop- door de onverwachte winst uitgelaten van vreugde, en verstomd de blinkende goudstukken beziende, die ik maar steeds van de eene hand in de andere liet glijden: .Wel neen, zeide ik, gebiedster, reken mij liever één van uwe dienaren; en zoodra gij onzen dienst noodig zult hebben, reken op mij en beveel mij.' Nauw had ik dat gezegd of de vrienden, het goddeloos voorteeken keerende, grijpen naar allerlei soorten wapenen en gaan op mij los. Gene aan 't beuken op mijn wangen met de vuist, een ander mijn schoudei bladen aan 't inslaan met de armen, deze mijn heupen aan 't ontwrichten met woedende hand, met zijn hakken op me aan '1 trappelen, mijn haren aan t uitrukken, mijn kleeren aan 't afscheuren. Zoo word ik op de wijze van den preutschen jongeling Adonis of van den zanger Musaeus, uitgescholden, gehavend en uit mekaar gescheurd, de deur uitgeworpen en gewerveld. 10n terwijl ik op de naast-bijzijnde straat mijn zinnen weer tracht bij mekaar te halen, breng ik mij, maar te laat, mijn onheilbrengende en onbedachte woorden te binnen en stem ik toe dat ik eigenlijk wel nog heel wat meer ransel verdiend had, maar zie daar was reeds, voor de laatste maal beweend en bejammerd, de doode naar buitengekomen, en op oud-vaderlijke wijze werd hij, als zijnde een van de aanzienlijken, niet de staatsie van een openbare begravenis eerst naar liet forum gebracht. Ter zijde van den stoet komt iemand treurend en in tranen, een grijsaard die zich de prachtig witte haren uit het hootd rukte; en niet beide handen de baar aanvattende en met een stem, wel luid, maar door telkens terugkeerende snikken onderbroken: _Hij uwe trouw," zeide hij, „Quiriten, bij het medelijden van alle aanwezigen, komt den vermoorden burger te hulp en neemt eene gestrenge wraak op deze goddelooze en misdadige vrouw. Want zij is het en niemand anders, die dezen ongelukkigen jonkman, mijn zusters zoon, ter wille van een echtbreker en 0111 de buit van de erfenis, door vergift het levenslicht heeft uitgeblazen." Zoo liet die oude man al snikkende zijn klaag-redenen en aanklachten liooren. Het volk bij buien aan 't woeden. En door de waarschijnlijkheid van de zaak werd het er toe gebracht om de aanklacht geloovig aan te nemen. Ze roepen 0111 vuur, ze vragen 0111 steenblokken en de kinderen hitsen zij op tot verderf van de vrouw. Zij niet expres hiervoor geforceerd geween en zoo schijn-heilig zij maar kon, alle godheden aanroepend, trachtte zulk eenzware verdenking van zich te schuiven. xS „Laten wij dus," zeide die grijsaard : „de uitspraak over de waarachtigheid aan de goddelijke voorzienig- heid opdragen. Hier is Zachlas do Egyptenaar, piofeet van de hoogste orde, die met mij tegen een groote belooning is overeengekomen, 0111 voor een klein poosje den geest uit de onderwereld terug te halen en liet lichaam aan gene zijd*' van den dood weder te bezielen. En met dat hij het zegt, vertoont hij aan aller oogen een jongeling, met linnen gewaden omhangen, de voeten in palmen schoenen gestoken en niet geheel geschoren hoofd. Langdurig zijne handen kussende en zijne knieën omvattende: „Erbarm u, priester," zeide hij: „erbarm u, bij de hemel-lichamen, bij de goden der onderwereld, bij de leven-voortbrengende elementen en bij de nachtelijke stilten, bij de wassingen van den Xijl, bij de geheimenissen van Meniphis, bij de ratels van Pharos. Geef voor een oogenblik liet genot van de zon en giet den voor eeuwig gesloten oogen voor even wat licht in. Wij stribbelen niet tegen, noch misgunnen der aarde haar bezit; maar alleen 0111 de troost der wraak te hebben, bidden wij om een kleine spanne levens." De profeet, aldus aangeroepen, legt een klein kruidje, welk weet ik niet, driemaal over den mond van het lijk en een ander op zijn borst. Toen zich naar liet oosten wendend aanbad hij zwijgend den opgang der zon en de plechtigheid van liet geheele tafereel prikkelde om strijd aller aanwezigen nieuwsgierigheid en belangstelling in zulk een wonder. Ik begeet mij als een onder het gedrang, en vlak achter de baar zelt op een ietwat hooge steen gaande staan, nam ik alles met nieuwsgierige oogen op. Reeds begon (ie borst te zwellen en zich op te heffen; reeds der aderen gezonde pols te slaan; reeds liet lichaam door levensgeesten bezield te worden ; daar richt het lijk zich op en de jonkman laat zich hooren: .Waartoe, bid ik u, trekt gij mij, terwijl ik reeds na de teugen van Lethe's vloed, op de plassen van den Styx dreef, terug tot de moeilijkheden en lasten van een oogenblikje leven. Laat af, bid ik, laat af en geef mij aan mijne rust terug." Deze stem hoorde men van den doode komen. Maaide profeet, in heftige gemoedsbeweging: „Wil toch, zeide hij, liet volk alles een voor een verhalen en licht verspreiden over de geheimenissen van uwen dood. Of meent gij niet, dat door mijne verwenschingen de wraakgodinnen kunnen worden opgeroepen? uwe vermoeide ledematen kunnen worden verwrongen?" Die van de baar hervat weer, en niet diep opkomend gesteen spreekt hij aldus tot liet volk: „Door de kwade kunsten van mijn jong-gehuwde vrouw vermoord en tot den doodelijken beker verwezen, laat ik mijne echtkoets noch warm aan den echtbreker over". Toen vat die uitstekende huisvrouw den moed en onbeschaamdheid van het oogenblik en niet heiligschennend gemoed houdt zij een woordenstrijd tegen den haar beschuldigenden echtgenoot. De volksgunst golft hierheen en daarheen, de een voor die, de andere voor genen ijverende. Deze ineenen (dat die allerverdorvenste vrouw dadelijk levend niet liet lijk van haren man moet worden begraven; andere, dat men de leugentaal van liet lijk niet moet gelooven.^Maar aan 3 deze onzekerheid maakten de volgende woorden van den doode een einde. Want weer, nog dieper zuchtende: „Ik zal, zeide hij, zeer duidelijke bewijzen geven, dat ik de waarheid niet bezoedel en ik zal aanwijzingdoen van wat volstrekt niemand anders nog te weten kan zijn gekomen." Met den vinger naar mij wijzende: „Toen deze allersnuggersfe bewaker van mijn lijk, uit alle macht mij zat te bewaken; en oude tooverlieksen, op mijn overschot azende, en daarom dikwijls maar te vergeefs zich herscheppende, — toen zij dan zijn ijver en nauwgezetheid niet hadden kunnen verschalken, hebben zij eindelijk de mist der slaap over hem getogen, hem in eene diepe rust ondergedompeld en niet eerder opgehouden mijn naam te roepen, dan totdat de verdoofde gewrichten en de koude ledematen zich met trage en moeizame inspanning opmaakten tot het volgen van de bevelen der magische kunst. Deze, wel is waar levend, maar door diepe slaap eenen doode gelijk, is daar hij met denzelfden voornaam als ik word genoemd, zonder het te weten, op het hooren van zijn naam opgestaan; en vrijwillig heeft hij op de wjjze van een levenlooze schim op hen toegaande de verminking in mijne plaats ondergaan en zoo zijn hem, hoewel de deuren van het vertrek zorgvuldig waren gesloten, door de een ot andere opening, eerst zijn neus en gauw daarop ook zijn ooren afgesneden. En opdat nirts aan liet bedrog zoude ontbreken, hebben zij hein ooren aangeplakt op een haar gelijkend op de afgesnedenen eu geven zij hem een neus geheel aan zijn eigene gelijk. En nu staat die ongelukkige hier toe te kijken, hij die eene vergoeding niet voor zijn zorgvuldigheid maar voor zijne verminking heeft verkregen." I it schrik over het gehoorde, wil ik mjjzelf zekerheid geven van mijn lot. Ik grijp met mijn hand naar mijn neus, liij geeft mee; ik voel naar rniju ooren, zij vallen at. En terwijl ik door de uitgestoken vingers en de omkijkende blikken der aanwezigen wordt aangewezen, en onder een uitbarsting van lachen, ontsnap ik tusschen de voeten der omstanders door, geheel druipend van liet klamme zweet. En daarna kon ik niet zoo verminkt en belachelijk gemaakt als ik was naar mijn vaderlijke huisgoden teruggaan, maar door mijn haar aan beide zijden lang te laten groeien, heb ik de wonden der ooren verborgen; de schande van mijn neus echter heb ik netjes onzichtbaar gemaakt door dit lapje er vast op te plakken." M Zoodra Telephron dit verhaal ten einde had gebracht, hernieuwen de drinkgenooten, des wijns vol, weder den schaterlach. En terwijl zij nooden tot gezondheidsdronken, sprak Byrrhaena aldus tot mij: „Morgen is het een plechtige dag, van de eerste kindsheid van deze stad af aan hier gevierd, waarop wij, alleen onder de stervelingen, den allerheiligstert god Lach niet vermakelijkheden en vreugderijken eeredienst verheerlijken. Uwe tegenwoordigheid zal ons dien des te aangenamer maken. En mocht het u gevallen uit eigen geestigheid voor liet eeren van den god iets te bedenken, opdat wij uit des te grooter overvloed zulk een groote godheid offeren." „Gaarne," zeide ik: „en het zal gebeuren, zooals gij beveelt. En ik wilde bij Hercules dat ik eenige stot kon vinden, welke een zoo groote god als een ruimschotteld gewaad zich zou kunnen omhangen." Hierop, gewaarschuwd door mijn bediende, die mij aan het late uur herinnerde, en ook door overdaad mij onwel voelende, sta ik dadelijk op: en na in der haast afscheid van Byrrhaena genomen te hebben, onderneem ik met wankelenden voet den tocht naar huis. Maar zoodra wij op straat waren, woei liet licht, waar wij op vertrouwden, door een plotselinge windvlaag uit; zoodat wij door den sluier van een stikdonkeren nacht nauwelijks beveiligd, onze teenen aan alle steenen stotende, vermoeid naar ons logies terugkeerden. En terwijl wij reeds in de straat waren, zie daar staan drie kerels met vierkante en ontzaggelijkelichanien uit alle macht op de deur te beuken, en werden in het minst niet door onze tegenwoordigheid verschrikt, maar gingen juist met vernieuwde krachten te werk, zoodat zij ons maar mij vooral, niet ten onrechte roovers en wel van het ergste soort toeschenen te zijn. Dadelijk grijp ik het zwaard dat ik onder mijn kleed verborgen voor zulke gevallen had mee genomen, en maak liet van de omwikkelingen los, en zooals ik ieder in de worsteling te pakken kreeg, stoot ik hun één voor één het zwaard tot diep toe naar binnen; totdat ze voor mijne voeten door breede en veelvuldige wonden doorboord, den adem uitbliezen. Zoo gestreden hebbende en geheel buiten adem — Stoofster had door het rumoer gewekt de deur geopend — kom ik druipend van 't zweet naar binnen; en dadelijk begeef ik, door den moord op de strijdhaftige roovers als door een Geryoneïschen moord vermoeid, mij tegelijk naar mijn bed en in slaap. HET DERDE HOEK i K 11 o i: i). Lucius wordt dieper rn dieper door anderer leer en eigen leed in de geheimenissen der tooverije ingewijd. II'ant niet alleen strekt hij, tusschen de jammerlijkste doods-vreezen en de Iuchthartigste belachelijkheden heen en weder geslingerd, tol hoofd-jiersoon slachtoffer en eersten toonee!-speler in het door de gansche burgerschap gevierde feest van god Ijvh, maar ook verneemt hij van Stoofstertje dat tic eerste beginselen en oorzaak van dit zijn martelaarschap gelegen waren in de we!ge!akte maar op een verkeerd object neergekomen kunst-stukken zijner min-zieke, maar tooverrijke gast-vroiiw l'amphile En niet alleen wordt het hem door Stoofstertjes gunsten gegund dat hij het wonderlijke en leerrijke schouwspel heimelijk gadeslaat lioe l'amphile de vhichtigste vogelhersclte.ppinge op zich zei cc toepast, maar ook valt liet hem te beurt om aan eigen lichaam en wezen den benauwenden afstand te gevoelen, die het Iwhtig-gevedcrdc volk fier vogelen van het zwaar-hoevige en rwig-behaarde geslacht der lang-ooren scheidt. En zóó ondervindt hij dan ook metterdaad dat dezelfde nijd en haat, die in de men schen-maat schap pij heerscht ook aan den paardenen ezelen-ruif der vier-voetigc stal-genooteu te duchten valt; flat, wat voor den menschen-staat licht-doeubaar lijkt, voor den ezel-geworden mensch onbereikbaar wordtƒ en, ten slotte, dat zich in zijn lot te schikken niet alleen voor menschen, maar ook voor ezelen, het verkiezelijkst deel op aarde blijkt te zijn. |\et reed niet purperrood»' toornen Aurora, den rozen boven arm schuddend, den hemel binnen; en mij. der veilige rust ontrukt, gat' de nacht aan den dag weer over. De brand stijgt mij naar liet hoofd bij de herinnering aan mijn bedrijf van gisteravond. Met overelkaar geslagen voeten en mijn handen vinger om vinger boven p mijn knieën in elkaar gestrengeld en zoo gehurkt inijii bctje zittend, weende ik stroomen van tranen; dadelijk zag ik den rechtbank en de terechtzitting, de uitspraak van het vonnis, ja den scherprechter zelf al voor ine. Zal er zoo'n zachtzinnige en zoo'n welwillende rechter mij te beurt kunnen vallen, die over mij, met het bloed van i-enen drievoudigen moord bevlekt, het „onschuldig zou kunnen uitspreken? Dat zou dan die roemrijke reis zijn. welke de Chaldeeuwer Diophanes mij vastelijk voorzegde. 1. Deze dingen al maar in inezelven heen en weer kneukelend, behuilde ik mijn geval. Ondertusschen wordt op de voordeur gehamerd, en hoor ik voor mijn eigen deur velerlei geschreeuw. En t duurde niet lang of door den grooten aandrang staat het huis open, en alles loopt vol met overheidspersonen, hunne dienaren en een mengelmoes van allerlei menschen. Dadelijk leggen twee lictoren, op het bevel der over- heden de hand op mij en beginnen mij, die waarlijk niet tegenstribbelde, mede te trekken. En zoodra wij in liet straatje staan, komt de gansche burgerschap in massa aanstuwen en volgt ons niet ongeloofelijk gedrang. En hoewel ik met het hoofd naar den grond of eigenlijk naar de onderwereld zelve neergebogen liep, aanschouw ik toch met schuinschen blik een allerverwonderlijkste zaak. Onder al die duizend-tallen van het rondom-meeloopende volk, was er niemand of hij barstte van het lachen. Toen wij alle straten waren doorgedwaald en ik, op de wijze van hen, die met zoenoffers de dreigementen der voorteekenen verzoenen, straat in straat uit werd rondgevoerd, word ik op het marktplein voor de gerechts-plaats gebracht. En terwijl reeds op een verhoogde zitplaats de overheden zich nederzetten, terwijl reeds de stads-roeper om stilte roept, vragen allen plotseling met saamklinkende stem dat, wegens het groote aantal der omstanders, die door het al te groote gedrang gevaar zouden loopen, een zoo groot rechtsgeding naaiden schouwburg zou worden verplaatst. En terstond heeft liet volk overal langs voortloopend de omheining der gelijkvloersche schouwplaats met verwonderlijke snelheid gevuld; ook de toegangen en het dak hadden zij volgestopt en bekrioeld. Velen strengelden zich in slingers om de kolommen, anderen hingen aan de standbeelden, anderen waren halverlijfs zichtbaar door de vensters en zolderluiken, maar allen in ongelooflijke begeerte om te zien, dachten niet aan eigen lijfsgevaar. Toen geleidden mij midden over liet tooneel airs een offerdier de staatsambtenaren en zetten ze mij midden op de orchestra. ^ Toen weder, door liet brced-mondig geroep van den afroeper aangekondigd, stond als aanklager een ietwat bejaarde man op; hij zet naast zieli neer, om den tijd van spreken te bepalen, een glazen vaatwerk dat O]» de wijze van een zeef een lieel dun tuitje had en daardoor het erin gegoten water liet doorzijpelen, <'ii spreekt aldus liet volk toe: „Noch is het zelve eene kleine zaak, die wij hier behandelen, maar de vrede van den geheelen burgerschap rakende, als ook zal zij, wanneer wij een streng voorbeeld stellen, voor later heilzaam werken. Des te meter past het u, dat zoowel ieder voor zich als allen te zamen voor de eer van den staat ijverig waakt en zorgt, dat geen goddeloos moordenaar de slachting van zoovelen van uwe burgers, waarin hij zoo bloedig te keer is gegaan, ongestraft zal hebben bedreven. Kn denkt niet dat door partikuliere oneenigheden aangepord, ik uit persoonlijken haat zoo tegen hem uitvaar. Ik ben namelijk het hoofd der nachtelijke stads-bewaking; en tot nog toe geloof ik dat niemand mijn altijd wakkeren ijver kan berispen. Dan de geheele zaak, en wat er van nacht uitgevoerd is, zal ik naar waarheid ontvouwen. Toen ik ongeveer reeds in de derde nachtwake met stipte nauwlettendheid in de geheele stad elk huis deur voor deur in oogenschouw nemend, rondging, zie ik dezen bloeddorstigen jongeling met ontbloot zwaard naar alle zijden moorddadig aan 't werk; en reeds drie slachtoffers van zijn wreedheid lagen voor zijne voeten nog ademend in een bad van bloed te stuiptrekken. En hij zelf, daar hij zich zulk een misdaad bewust was, terecht beangst, ging dadelijk op de vlucht, en onder beschutting: (leiduisternis in een nabijzijnd huis binnengekomen, heeft hij zich daar den ganschen nacht schuil gehouden. Maar door de voorzorg der goden, die geenen schuldige iets zonder straf kwijt scheldt, ben ik, voordat hij zich door een geheimzinnig vertrek uit de voeten kon maken, hem te vroeg af geweest en heb ik zorg gedragen, hem voor het allerheiligst eedverbond van uwe vier- ' schaar te brengen. Hier hebt gij dus een beklaagde, door zoovele moorden bezoedeld, een beklaagde op heeterdaad betrapt, een beklaagde die- geen burger, maar vreemdeling is. Brengt dus naar uw geweten uw stem uit over een misdaad, die gij ook bij uw eigen medeburger gestrengelijk zoudt straffen." M Zoo als allerheftigst aanklager gesproken hebbend, bracht hij zijn ontzaggelijke stem tot zwijgen. En dadelijk beval mij de roeper om, als ik daar wat op wilde antwoorden, te spreken. Maar ik — op dat oogenblik kon ik niet anders dan weenen; niet zoozeer bij Hercules doordat ik die onmenschelijke aanklacht overdacht als wel door wat ik zelf wist, wat ik gedaan had. Maar toch door goddelijke ingeving kreeg ik moed en aldus begon ik te antwoorden: „Ik zelf weet zeer wel, hoe ondenkbaar het is, dat, wanneer er drie burger-lijken voor het volk zijn tentoongesteld, hij, die van den moord wordt beschuldigd, hoezeer hij ook de waarheid spreekt en de daad gewillig bekent, toch een zoo groote menigte zou overtuigen dat hij onschuldig is. Maar indien uw menschelijk medegevoel mij maar een oogenblikje aller gehoor zal hebben geschonken, zal ik ulieden gemakkelijk doen inzien, dat ik in dit mijn lijfsgevaar niet door mijn eigen schuld ben gekomen, maar dat ik door een samenloop van omstandigheden deze zoo hatelijke besehuldiging zonder reden moet dragen. Want toen ik van een maaltijd mij wel wat al te laat naar huis begaf, en wel een beetje beschonken was (hiervan, ik beken het, mag men mij naar waarheid beschuldigen) zie ik voor de deur zelt van mijn gastheer (bij den achtbaren Mih> namelijk, uw medeburger, ben ik gelogeerd) eenige voor niets vertsaagde rooN eiv probeeren binnen te dringen en moeite doen 0111 van de deuren van liet huis de scharnieren uit de hengsels te lichten en ze dan zelve los te rukken; en daar ze alle sluitingen, die goed bevestigd waren, met geweld losgewrongen hadden, raadpleegden zij reeds ondei elkaar over de beste wijze hoe de. inwoners uit den weg te ruimen. Ten laatste was er een, die zoowel vaardiger met de hand als ontzaggelijke!' van lichaamsbouw was en aldus de anderen aanspoorde : ,,Komt, jongens", zeide hij: „waarom niet met mannenmoed en alle kracht hen inden slaap aangegrepen. Laat alle aarzeling, laat alle traagheid varen: met ontbloot zwaard ga door het gansche huis de slachting haren weg. Wie slapend gevonden wordt, worde afgemaakt; wie weerstand tracht te bieden, hij worde neergeveld. Zoo zullen wij zeiven heelhuids terugkomen, als wij niemand heelhuids in het huis zullen achterlaten." Ik kan het niet ontkennen, Quiriten, die allerverderflijkste roovers ben ik, daar ik het voor den plicht van een rechtgeaard burger hield, tegelijk in de hevigste bezorgdheid voor mijn gastvrienden en voor mij zeiven, met mijn dolk, die mij voor zulk soort van gevaren verzelschaptc, begonnen op de vlucht en schrik aan te jagen. Maar die geheel onbeschaafde en onnienschelijke mensclien, gingen gansch niet op de vlucht, en, hoewel ze mij in de wapenen zagen, bieden ze vermetel tegenstand. . .Men stelt zich op in slagorde. Hij die tegelijk aanvoerder en standaarddrager was, valt zelf met alle kracht op mij aan, grijpt mij niet beide handen in het haar, wringt mij achterover, en wil mij niet een steen doodslaan: maar terwijl hij er een laat aangeven, geef ik hem j met vaste hand een slag en vel hem neer. Terstond heb ik den ander, die niet de tanden zich in mijn voeten had vastgebeten, een stoot dooi'het schouderblad toegediend en den derde, die blindelings op mij aan kwam hollen, trof ik doodelijk door de borst. Xadat ik zoo den vrede hersteld en het huis mijns gastheers en de algenieene veiligheid had verdedigd, meende ik dat ik niet alleen ongestraft zou zijn maar mij zelfs jegens den staat prijzelijk had gedragen; ik die nog nooit niet de geringste aanklacht was lastig gevallen, maar goed befaamd bij de mijnen, altijd aan een goed geweten boven alle goederen der aarde de voorkeur had gegeven. En ik kan ook niet inzien waarom ik voor de begeerte naar een rechtvaardige wraak, waardoor ik jegens die allersnoodste roovers te werk ging, nu deze aanklacht moet ondergaan? Vooral daar toch niemand kan aantoonen dat er ook maarpartikuliere vijandschap tusschen ons bestond, of dat die roovers mij ook maar eenigszins bekend waren. Of laat er dan tenminsten eenige buit getoond worden, door welker begeerlijkheid het bedrijven van zulk een schanddaad geloofelijk worde." ' Toen ik aldus gesproken had, wellen me de tranen weer op en de handen als in gebed uitstrekkende, smeekte ik in diepe verslagenheid dan genen, dan dezen bij het algemeene medelijden, bij de liefde voor hun kinderen, bezweerende. En toen ik meende dat allen toch wel door hun gevoel overmeesterd, en door het klagelijk aanzien van mijn geween waren meegesleept, hef ik, het oog der Zon en der Gerechtigheid tot getuige aanroepende, en mijn eigen onderhavig geval aan de Goddelijke Voorzienigheid aanbevelende, een beetje hooger mijn blikken op en daar zie ik liet gansche volk door een grinnekenden lach her en der gewiegeld, en niet het minst van allen dien goeden gastheer, mijn „Vader" Milo, door een ontzaggelijken lach haast onkenbaar. En toen zeide ik stilletjes tot mij zeiven: „Dat is nu goede trouw, dat is nu geweten. In verdediging van mijn gastheer werd ik een doodslager <-n staat mij de doodstraf te wachten. Maar hij. niet tevreden, dat hij mij zelfs niet de troost van zijn bijstand heeft geboden, lacht nog bovendien over mijn ongeluk." § Ondertusschen komt een vrouw midden over het theater in tranen <'ii weeklagend, met een zwart gewaad omhangen, een klein kind aan haar borst dragend, «■li achter haar nog een andere oude vrouw, gruwelijk met lappen bedekt, evenzeer jammerend en weeklagend, beide» olijftakken schuddende. Zij nu, zich om de baar hc<'ii legerend, waarop de lijken der gedooden overhuld lagen, heffen niet vreeselijke klaagtonen een rouwmisbaar aan en: „Bij het medelijden van allen, bij het algenieene recht der nieiischelijkheid," zeggen zij: „hebt medelijdon niet de jonge mannen, zoo onverdiend omgebracht, en troost onzen weduwstaat en verlatenheid door uwe wraak. Springt ten minste den belangen bij van dit kleine kind, dat in zijn prilste jaren onverzorgd achtergelaten is, en maakt van het bloed van dezen bandiet een offerande voor uwe wetten en den tucht van den staat." Daarna staat de oudste der overheidspersonen open spreekt aldus het volk toe: „De misdaad nu, die gestrenge!ijk gestraft moet worden, kan hij zelf, die haar bedreven heeft, niet ontkennen; maar nu blijft ons, als onderdeel eene zorg over «lat wij (le andere medeplichtigen in een zoo groote misdaad opsporen. Want het is niet waarschijnlijk, dat één mensch alleen drie zulke krachtige jongelingen van het leven berooft, dus moet door foltermiddelen de waarheid voor den dag gehaald worden. Want ook zijn jongen, die hem vergezelde, is heimelijk op de vlucht gegaan, en de zaak is zoo ver gebracht, dat hij gerechtelijk er toe gedwongen zijne medeplichtigen aanwijze: opdat wij van de angst voor zulke een gevaarlijke samenzweering met wortel en tak bevrijd worden." j Zoodra had hij dit gezegd, of daar werden niet alleen volgens Grieksch gebruik vuur en een folterrad, maar alle mogelijke soorten van schandmiddelen binnengebracht. Zoo wordt dan mijn verslagenheid niet alleen vermeerderd maar voorwaar verdubbeld, daar ik zelfs niet niet een ongeschonden lijf mag sterven. Maar die oude vrouw, die met haar geweeklaag alles in beroering had gebracht: „Voordat gij," zeide zij, „waarde medeburgers, dezen sluipmoordenaar, den moordenaar van mijne ongelukkige huwelijkspanden, aan het niartelhout slaat, staat toe dat de lichamen der gedooden worden ontdekt, opdat gij, door het aanschouwen, zoowel van hun schoonheid als van hun jeugd, in billijke verontwaardiging ontstoken, naar de mate van de misdaad uwe woede koelt." Dit gezegde wordt toegejuicht; en dadelijk beveelt de overheid dat ik zclt' de lichamen, die op een rust- bed uitgestrekt waren, met eigen hand zoude ontdekken. Bij mij, die tegenstribbelde en afkeerig was om liet hatelijke van de gedane daad door deze nieuwe vertooning te verversellen, houden de bijldragers, op bevel dei' overheidspersonen met den meesten aandrang aan. Eindelijk door de nood overwonnen geef ik toe; en hoewel tegen mijn zin, grijp ik de doek aan en ontdekte ik de lijken. Goede goden, welk een aanblik, welk een vertooning, welk een plotselinge ommekeer in mijn lot. Want hoewel mij reeds onder de lijfwacht van Proserpina en den slavenstoef van Orcus rekenende, kwam ik in eens voor liet tegenovergestelde geval te staan en wist ik niet wat ik zag. En ik kan ook niet met passende bewoordingen dit nieuwe tafereel ontvouwen. Want de lijken van die onthalsde mensehen waren drie opgeblazen zakken met verschillende openingen doorboord, en voorzoover ik mij het gevecht van den vorigen avond kon herinneren, op die plaatsen gapende, waar ik die roovers den een na den ander had gewond. 1.Toen sloeg dat gelach, door sonuniger listigheid voor een poosje ingehouden, vrijelijk over op het geheele volk. Deze wenschten mij dooi* al te groote vreugde overmeesterd, geluk; anderen drukten de handen op de buik om de pijn daarin tot bedaren te brengen. E11 allen vol van de pret en naar mij omkijkende, snellen uit den schouwburg. Maar ik, zoodra ik die doek had aangevat, stond als een steen zoo stijf en zoo koud, niet anders als ware ik één onder de overige standbeelden of kolommen van den schouwburg. En niet eerder kwam ik weer uit. de onderwereld naar boven voordat Milo, mijn gastheer, op mij toekwam, de hand o]> mijn schouder lei, en mij, hoewel tegenstribbelende en terwijl de tranen mij onder veelvuldig gesnik, weer in de oogen sprongen met zacht geweld met zich medetrok, en de eenzame straten opzoekende, bracht hij mij langs eenige omwegen naar zijn huis; en hij probeerde mij, die verslagen en nog altijd een beetje bang was, door allerlei toespraken op mijn gemak te brengen. Maar toch kon hij mijn verontwaardiging over het onrecht, dat me diep in de keel zat, niet glad strijken!' Zie daar zijn de overheidspersonen zeiven niet hunne waardigheidsteekenen behangen ons huis binnengekomen en beproeven mij niet zoodanige vermaningen tot bedaren te brengen: „(ïeenszins zijn wij onbekend noch met uwe einzen aanzienlijkheid, noch met uwe verwantschap, heer Lucius. Want ook deze geheele provincie wordt dooiden roef) van uwe beroemde familie vervuld. Want ook dat, waarover gij zoo zeer aan 't zuchten zijt. hebt gij niet als een smaad geleden. Laat dus allen mismoed uit uw borst varen en verdrijf' uwe benauwenis. W ant dat schouwspel, dat wij in gemeen overleg voor den allergenadigsten god Lach bij jaarlijksche wedeikeei vieren, bloeit altijd door de niewigheid van 't een of ander bedenksel. .Deze god zal altijd zijnen bedienaai overal welwillend vergezellen en zal nooit dulden dat uwe ziel droef zij, maar hij zal, steeds u bijzijnd, uw voorhoofd helder en onbewolkt maken. En de geheele burgerschap zal voor deze gunst u uitstekenden eer bewijzen. Zij lieett u al tot beschermheer gemaakt en dat uw beeld in brons zoude te prijk staan, bij dekreet afgekondigd." Oji deze toespraak breng ik liet volgende tot antwoord uit: „.Jegens u nu, o allerschitterendste en eenige stad van Thessalie, zal ik een naar deze eerbewijzen evenredige dankbaarheid blijven koesteren. Maar die standbeelden en afgietselen raad ik u aan voor waardigeren en grooteren dan ik ben te bewaren." I2_ Aldus bescheidenlek ze aansprekemle en zelf even een vroolijk gezicht trekkende en zooveel mogelijk me eenigszins verheugd voordoende, bejegen ik de overheden, die vriendelijk verdwijnen. En zie een huisknecht naar binnen snellende: _Tw eerwaarde bloedverwant, Bvrrhaena," zeide hij, .vraagt naar u, en herinnert u aan het gastmaal, waarvoor gij gisteravond laat uw woord hebt gegeven.'' Ik daarop in verlegenheid, en ook van verre voor dat huis gruwende: „Hoe zeer wilde ik, zeide ik, mij naar uwe noodingen schikken indien ik dat kon doen en tegelijk mijn woord houden. Want mijn gastheer Milo, heeft mij bij de godheid, die heden wel zeer zijn tegenwoordigheid heeft doen gevoelen, bezweerende, gemaakt dat ik mij heden voor diens middagmaal verbond, en hij zelf laat niet af en staat niet toe dat ik vertrek. Laten wij dus die eet-verbintenis wat uitstellen." Terwijl ik nog zoo aan 't spreken hen, vat Milomij stevig bij de hand, beveelt dat liet badgereedschap ons vol ge en geleidt mij zoo naar liet naastbijzyndc badhuis. Maar ik. aller oogen vermijdende, en mij van het gelach der voorbijgangers, dat ik zelf bewerkt had, zooveel mogelijk afwendende, wandelde mede. mij achter zijn rug verschuilende. Noch hoe ik mij gebaad noch hoe ik mij afgedroogd, noch hoe ik naar huis ben teruggeloopen kan ik mij — zoozeer schaamde ik mij — herrinneren, zoo door aller oogen door aller knipoogen en zelfs door aller vingers aangewezen, raakte ik geheel mij zeiven kwijt. Ilaastiglijk sla ik mij door Milo's armelijk maaltijdje heen, dan verontschuldig ik mij wegens den hevigen hoofdpijn, waarmede het voortdurende schreien mij geslagen had en ik ga, nadat mij makkelijk daartoe het verlof was toegestaan, mij te ruste begeven. Op mijn bedje neergevallen, bracht ik treurende mij alles één voor één weer te binnen, wat er gebeurd was; totdat eindelijk Stoofstertje, die haar gebiedster te bed had geholpen, tot mij kwam, ganscli niet meer op haar zelve gelijkend, noch vroolijk van tronie, noch snapachtig in 't praten, maar het gefronsde voorhoofd ernstig samentrekkend niet hoog oploopende rimpels. Aarzelend en bangachtig begint zij eindelijk te spreken: Jk zelf, zeide zij, ik kom er zelve voor uit, ik zelve ben de schuld van al dezen overlast, u aangedaan. En mét (lat zij het zegt, haalt zij een riem uit haar boezem te voorschijn en dien mij toestekende: „ Wreek u," zeide ze, „ik bid u erom, wreek u op deze trouwelooze vrouwe: of ja straf mij met welke zwaarden; straf gij ook wilt. .Maar denk toch ook niet, bid ik je, dat ik je deze angsten met mijn wil heb berokkend. Dat schikken de goden beter dan dat u door mijn toedoen ook maar zoo'n steentje in den weg zou worden gelegd. En als er eenige tegenspoed uw hoofd bedreigt, laat dat dadelijk in mijn bloed geboet worden. Maar wat ik om een andere zaak bevolen was te doen, dat is door mijn ongeluks-voorbestemining, tot uw verderf uitgevallen." (ij Toen ik weer, aan mijn ingeboren nieuwsgierigheid herinnerd, wenschend dat de verborgen oorzaak aan liet licht kwam, hervat: „Die allerkwaadaardigste en onbeschaamdste riem, dien gij bestemd hebt om u mee te geeselen, zal eerder, door mij stukgesneden en verscheurd, zelf vergaan, dan dat hij uw donzen en melkwitte huid zal aanraken. Maar vertel gij mij getrouwelijk, welke daad van u liet slinksche lot heeft aangegrepen en tot mijn ongeluk heeft doen uitvallen. Want ik zweer bij uw mij allerdierbaarst hoofd dat ik nooit iemand zal kunnen gelooven, zelfs u zelve niet, indien ge mij verzekert dat ge iets tot mijn verderf zoudt hebben uitgedacht. Bovendien onschuldige bedoelingen kan niet het wisselvallig lot, ook al loopt het ganscli verkeerd uit, iemand tot schuld doen aanrekenen." .Met dat ik zoo mijn woorden eindig neem ik van mijner Stoofster vochtige en knippende en van overgegeven begeerte verflensende en al halfgelokene oogjes dorstigen als niet volle togen wél-klemmende en slorpende kusjes. Zoo door deze geneuchtelijkheid weer wat opgekwikt: „Laat me, zeide ze: „bid ik je, eerst even los dat ik de deuren van het kamertje zorgvuldig sluit; want als door mijn onvoorzichtigheid m\jn verhaal verder werd gehoord, zoude ik, of ik een oningewijde ware, een schandelijke misgreep begaan." En met dat zij het zegt, had zij de grendels toegeschoven, en het knipje goed dichtgedaan en was ze weer bij mij terug er, beide armen om mijn hals geslagen, sprak zij met zachte en zooveel mogelijk ingehouden stem aldus: „Ik ben zoo vreeselijk bang, zeide ze: om de verborgenheden van dit huis te ontdekken, en de geheimenissen van mijne meesteres te onthullen. Maar ik kan wel beter van u en uwe opvoeding verwachten; want behalve uwe edele geboorte, behalve uw hoogvliegend vernuft, zijt gij in verscheidene mysteriën ingewijd en kent gij dus de heilige trouw van het stilzwijgen. Wat ik dus aan de binnenhoven van deze onkreukbare borst zal toevertrouwen, dat bid ik u binnen die omheining besloten te houden, en de onomwondenheid van mijn verhaal met de vasthoudendheid van uw stilzwijgen te beloonen. Want dat ik, wat ik alleen onder de stervelingen weet, aan u mededeel, daartoe drijft mij de kracht der liefde, die mij.aan u bindt. Nu komt gij den ganschen staat van ons huis te weten: nu de G verwonderlijke geheimen van mijne heerin, aan welke de schimmen gehoorzamen, door welke de hemel-lichamen op een dwaalspoor geleid, de godheden genoopt worden en aan welke de elementen dienstbaar zijn. En nooit spant zij sterker de heftigheid van deze kunst dan wanneer zij eens aardigen jonkmans voorkomen met een goed oogje Iieeft aangezien, wat haar niet zelden pleegt te gebeuren. i(, Xu ook is zij doodelijk en smoorlijk van een zeer schoonen Boeötischen knaap en der gansche kunst macht en hulpmiddelen zet zij aan 't werk. Gisteravond hoorde ik haar niet mijn eigen ooren, hoorde ik haar, zeg ik, de zon zelve, als die niet eerder van den hemel daalde en vroeger voor den nacht week opdat de verlokkingen der Magie konden worden uitgeoefend, met een damp van misten eeuwige duisternissen bedreigen. Dezen jongeling heeft zij gisteren, toen zij van het badhuis terug keerde, toevallig bij den scheerder zien zitten en mij beval zij diens haren, die reeds met nies en schaar afgeknipt op den grond lagen, heimelijk weg te halen. De scheerder snapt mij toen ik ze nijverig en heimelijk bijeenlas: en daar wij toch al bij allen wegens onze kwaad werkende wetenschap berucht zijn, grijpt hij mij onbarmhartig vast en grauwt mij toe: „Geeft gij het nooit op om de haren van jonge lieden te halen? Als gij niet die misdaad niet eindelijk ophoudt, zal ik je onverwijld aan de overheid overgeven.'' Hij laat de daad op het woord volgen, steekt de hand in mijn boezem, woelt die daarin 0111 en haalt toornig midden tusschen mijn borst de haren, die ik daar al weggestopt heb, vandaan. Door deze gebeurtenis hevig ontzet en bedenkend hoe liet gewoonlijk met mijn meesteres in zulke dingen ging, dat zij het misloopen van zulk een zaak niet kon verdragen en mij dan hevig placht te laten afranselen, nam ik in beraad of ik maar niet van haar zou wegloopen, maar doordat ik uwer gedacht, zette ik dat dadelijk uit mijn hoofd.ilToen ik dan verslagen daar vandaan wegging, nog bedenkend hoe ik met niet geheel leege handen zou kunnen terugkomen, zie ik iemand die met een schaartje geitenlederen zakken aan 't scheeren was. Toen ik zag dat die al goed en wel dichtgebonden en opgeblazen waren en dat ze al hingen, toen neem ik van de haren ervan, die op den grond lagen — ze waren licht geel en daardoor zeer gelijkend op dien Boeötischen jongeling — verscheidene mee: en die geef ik aan mijn meesteres, zonder de ware toedracht te zeggen. Zoo in den aanvang der nacht, voordat gij van den maaltijd terugkwaamt, beklimt mijne Pamphile, reeds in razernij bevangen, den schaliën-zolder, welken zij, daar hij toch al wegens de doorluchte openheid van het huis onbeschut staande voor den uitkijk op liet Oosten cn alle andere hemelstreken doorweg geeft, als het meest voor hare kunstgrepen geschikt in eere houdt. En eerst richt zij haar doodbrengende werkplaats met het gewone toestel toe : met allerlei soorten van reukwerken, metaal-plaatjes met onkenbare teekens begriffeld, met de overgebleven spijkers van verongelukte schepen, en met vele aan 't licht gehaalde ledematen van ter uitvaart beweende en ook begraven lijken: hier neuzen en vingers, daar spijkers met vleesch-lappen van gehangenen; elders 't opgesamelde bloed van vermoorden en knekelen den tanden der wilde dieren ontrukt. I? Nadat zij toen het lillend ingewand bepreveld had, offert zij met verscheiden vocht. Xu met den dauw der bronnen, met de melk der koeien, nu met den honig der bergen en zij plengt ook wijnmeede. Zoo geeft zij die haren, in allerlei strengelingen door elkander gevlochten en geknoopt, met vele reukwerken aan de gloeiende kolen over om ze daarop te laten aanzengen. Dadelijk krijgen door de onverweerbare macht der magische leertucht en de blinde woestheid der genoopte godheden die lichamen, wier knapperende haren rookten, menschelijken levensgeest ter leen en voelen ze en hooren ze en kunnen ze wandelen; en waar de walm van hun eigen verloren dos hen henentrok, komen zij; en in de plaats van dien Boefttischen jongeling, het binnengaan begeerend, bespringen zij de deur. Toen, zie, gij daar nat van den roes, en misleid dooiden mist van den ondoorzichtbaren nacht, moedig met getrokken zwaard, op de wijze van den razenden Ajax gewapend, niet zooals hij, op levend vee verbolgen, gansche kudden versloeg; maar veel dapperder gij, die drie opgeblazen bokkenzakken ontzield hebt; zoodat ik u, nadat gij uwe vijanden neergeveld liadt, zonder een druppeltje bloed bevlekt niet als man-slager maar als zakken-dcoder kon in de armen drukken." 1^ En zoo door de wijze woordjes van Stoofster bespot, sprak ik op mijne beurt: .Zoo kan ik dus ook, zeide ik: dit wapenfeit niet nummer één beginnen te tellen, als ware liet een van de twaalf Hercules-werken, hetzjj ik het driedubbele lichaam van Gervones of het drievoudige wezen van den Cerberus met liet gelijke aantal gedoodde zakken nabjj streef. Maar opdat ik u van ganscher harte vrijwillig alle vergrijp, waardoor gij mij in zulke benauwingen hebt gewikkeld, kwijtschelde; vervul dan wat mijn dierste wenscli is: laat mij uwe meesteres zien, wanneer zij iets van deze goddelijke leertucht op touw zet: wanneer zij de goden inroept, dat ik haar tenminste van gedaante verwisseld aanscliouwe. Want ik ben allerhevigst begeerder 0111 de Magie van nabij te leeren kennen: maar ook gij zelf schijnt mij niet onbedreven daarin en niet vreemd aan die zaken. Ik weet dat en voel dat bepaald; daar gij mjj, die anders een verachter ben van vrouwelijke omhelzingen, zoo door die stekelende oogjes van u en door die bebloosde kaken en weerglanzende haren, en smakkende kusjes en ffloeienden boezem als een slaaf u toegewezen en als uw vrij willigen onderworpeling bij u houdt. Want reeds verlang ik niet meer naar huis en denk ik niet meer aan de terugreis en niets stel ik boven een nacht als deze." ho „Hoe zeer wilde ik, zeide zij: o Lucius u geven wat gij begeert: maar wegens haar misgunstigen aard altijd in alleenigheid versteken, pleegt zij van aller menschen bijzijn verstoken alleen met zich zelve zulksoortige geheimen te bedrijven. Maar uw verlangst zal ik boven mijn gevaar stellen, en de geschikte oogenblikken waarnemende, zal ik dit met allen ijver volbrengen: alleen maar, zooals ik u al in den beginne gezegd heb, geef van zulk een groote zaak uw woord van stilzwijgendheid." Terwijl wij aldus tegen elkander zitten te koeren ontsteekt de wederzijdsche begeerte ons beider ziel en zinnen, en neftens Bacchus wordt door ons ook aan Venus geofferd. En een diepe slaap, die viel op onze oogen, toch al door het lange waken zwaar van leden, hield ons tot ver op den dag in beslag. Nadat wij nog weer eenige nachten op deze wijze in wellusten hadden doorgebracht, daar komt op een goeden dag Stoofster eenigszins zenuwachtig en wel wat gejaagd op mij toegeloopen, en ze zegt mij aan dat haar meesteres, omdat zij ook toen nog door hare kunstmiddelen niets verder bij haar geliefde was gekomen, dat zij zich in den komenden nacht tot een vogel zou bevederen en zoo naar hem, dien zij begeerde, zou toevliegen; dat ik mij dus behoedzaam moest voorbereiden tot het aanschouwen van zulk een groote zaak. En reeds rond de eerste nachtwake, brengt zij mij met zwevenden en geluidloozen voetstap naar dat dakkamertje, en zij beveelt mij door een reet van de deur alles gade te slaan, hetgeen aldus gebeurd is. Eerst ontkleedt Pamphile zicli geheel, zij doet een kastje» open, haalt er verscheiden doosjes uit, doet van één ervan het dekseltje af en na daaruit een zalfje genomen te hebben en dat tusschen de handpalmen gewreven te hebben, smeert zij zich daar, van de nagels van haar teenen tot aan de haren op haar kruin, mede in; heimelijk en in aandachtig gesprek met de lamp, schudt zij met bevende zetjes hare ledematen. Terwijl daar een lichte golving in begint, komen er zachte veertjes te voorschijn, groeien er ook stevige vlerkjes aan, haar neus wordt hard en krom, haar nagels vast en hakig, en een nachtuil wordt Pamphile. Zoo een klaaglijk gekras latende hooren, begint zij, om zich zelf te probeeren, langzamerhand van den grond te springen; spoedig zich geheel verheffende, vliegt zij met geheel uitgespreide vleugelen, naar buiten. tlEn zoo wordt zij dan, volgens haar wil door haar eigen magische kunsten herschapen. Maar ik, door geen spreuk betooverd, alleen maar door de verwondering over zoo iets onder mijn eigen oogen gebeurd, aan den grond genageld, scheen alles eerder te wezen dan Lucius. Zoo buiten mij zeiven gebracht en als gek door de overdondering, stond ik wakende tedroomen; ja zelfs wreef ik lang mijn oog-appels uit en trachtte zoo te weten te komen of ik wel waker was. Eindelijk weer tot mijn bezinning teruggekeerd, grijp ik Stoofsters hand en breng die naar mijn oogen: „Sta toe, bid ik je, zeide ik: sta toe dat ik, terwijl de gelegenheid het heet, een groot ongekend voordeel van uwe genegenheid geniet, en geef ons een smeerseltje daarvan, bij de appel van uw oogen, mijn honigdiefje; en verbind zoo uw dienstknecht door een onvergeldelijke weldaad voor eeuwig aan je; en maak zoo, dat ik u, mijne Venus, als een gevleugelde Cupido kan bijstaan." „O zoo, zeide zij, slimme vos die mijn minnaar zijt, en wil je mij dwingen dat ik zelf vrijwillig mij liet houweel tegen de beenen sla? Bespreek ik zoo mijn Lucius zelve voor de Tliessaalsclie meisjes? Waar zal ik hem zoeken, als hij een vogel is geworden? Wanneer zal ik hem zien?" x J „Mogen de hemelsche goden mij voor die misdaad bewaren, dat ik, al stond mij door de vlucht van den lioogsti evenden adelaar de gansche hemel open, en ware ik des hoogsten Jupiters vertrouwde bode of'blijde wapendrager, ik toch niet naar mijn nestjen in die vleugelwaardigheid zou nederdalen. Ik bezweer u bij dien diei baren knoop van uw haar waarmede gij mijn geest gevangen houdt, dat ik nooit eene andere boven mijn Stoofstertje zal verkiezen. En daar komt mij ook dit te binnen, dat wanneer ik door zoo'n zalfje in een vogel zal zijn verkeerd, ik alle huizen verre zal moeten mijden. Want hoe aardig zullen de dames met zoo'n mooien minnaar als een nachtuil is, omgaan. Zien wij niet dat als die nachtelijke vogels ergens in een huis zijn binnen gedrongen, de menschen alle moeite doen 0111 ze te vangen en ze dan tegen de deur nagelen opdat zij in hun eigen pijnigingen het verderf ontgelden, waarmede zij door hun onheilspellend gevlieg de bewoners bedreigen? Maar wat ik bijna vergeten had te vragen, door wat te spreken of te doen, raak ik die veertjes weer kwijt en keer ik weer in mijn eigen personaadje, Lucius, terug?" „Wees goedsmoeds, wat de zorg voor die zaak betreft, want mijne meesteres heeft nijj de middeltjes één voor één gewezen,die weer tot een menschelijk voorkomen 7>ulke vervormingen kunnen terugbrengen. En denk niet dat zij dat deed uit eenige welwillendheid, maar op dat ik haar, wanneer zij terugkeerde, de heilzame artsenij kon toedienen. Zie maar met welke kleine, met welke onbeduidende kruidjes zoo iets groots wordt bewerkt. Een weinigje dille en laurierblaadjes met bronwater vermengd wordt tot wassching en ter tooge gegeven." I.1* Dit een en andermaal my verzekerende, gaat zij in de grootste angsten en vreezen het kamertje binnen, en haalt een doosje uit het kastjen. Ik neem dit eerst in mijn armen en overdek het met kussen en na gebeden te hebben dat het mij met een voorspoedige vliegkunst zou begunstigen, ontdoe ik mij haastig van alle kleederen en begcerig steek ik er de hand in; ik neem er vrij wat zalf uit en heb er toen mij de ledematen mede ingewreven. En reeds probeerde ik mij met mijn armen om beurten in evenwicht te houden en wilde ik al mij als een vogel gedragen. Maar geen veertje noch ergens vleugeltjes; maar zoowaar mijn gewone menschen-haren worden als borstels, en mijn zachte huid verhardt zich tot leder; en aan de uiteinden van elk mijner handen worden al de vingers samen — je kunt ze niet tellen — tot één hoef; en onder uit mijn rugge-graat groeit een groote staart. Reeds krijg ik een ontzaggelijk bakkes, een verlengden mond, wijd openstaande neus- gaten en hangende lippen. En zoo verheffen zich mijn ooren steil en ruig behaard in buitensporigen groei. En niets zie ik in mijn gedaante-verwisseling wat mij kan troosten. * En terwijl ik wanhopig en verlegen mijn geheele lichaam beschouw, zie ik dat ik geen vogel maar een ezel bex; en treurend over wat Stoofster gedaan had, maar reeds van menschelyke gebaren en menschelijke stem beroofd, keek ik — het eenige wat ik nog doen kon — de achterste lip latende hangen, met vochtige en schuinsloenzende oogen haar zwijgend, maar verwijtend aan. Maar deze, zoodra ze mij in dezen toestand zag, sloeg zich niet harde slagen in liet gezicht en: „0 mij ellendige," riep ze: „het is met mij gedaan. Mijn angstigheid en mijn gejaagdheid hebben mij bedrogen en ik heb mij door dat die doosjes zoo op elkaar gelijken, laten verschalken. Maar het is nog niet zoo erg want er is voor deze hervorming nog een gemakkelijk middel. Als je maar even in rozen zult hebben gebeten, zijt gjj den ezel kwijt en terstond komt ge in uw ouden toestand van mijn Lucius terug. En had ik nu maar als anders ook van avond wat kransjes gemaakt, dan zou je zelfs niet één nacht zóó hoeven te wachten. Maar zoodra het dag is, wordt je het geneesmiddel toegediend!" «tfe Zoo zij aan 't jammeren. En ik, hoewel in allen deelen een ezel en in plaats van Lucius een lastdier, behield toch het bewustzijn van een mensch. Lang en veelvuldig beraadde ik bij mijzelven of ik niet die allerverdorvenste en misdadigste vrouw met trappelingen van mijn hoeven en haar rondom aanbijtende moest dooden. Maar van dat reukeloos bestaan hield gelukkig mijn nuchtere verstand mij af, de vrees namelijk, dat ik door Stoofster te straffen mij den terugweg tot redding zoude toestoppen. Met hangenden kop en dien schuddende, vermoffelde ik dus den smaad van het oogenblik en gedroeg ik mij naar dit harde geval: ik begeef mij naar den stal bij dien goeden rossinant van mij, mijn paard, waar ik nog een anderen ezel van mijn vroegeren gastheer Milo op stal vond staan. En ik meende dat indien er in de stomme dieren een stilzwijgende en door de natuur ingegeven verwantschapsgevoel was, dat paard van mij door oude bekendheid en een zekei medelijden gedreven mij gastvrijheid, ruimte en een beleefd onthaal zoude aanbieden. Maar bij .Jupiter, beschermheer der Gastvrijheid en bij de geheime godheden der trouw! die allerbeste rossinant van mij en die ezel steken de koppen bij elkander en vereenigen zich dadelijk eensgezind tot mijn verderf. En vreezende voor hun voer gaan ze, zoodra ze mij naar de ruif zien toekomen, met de ooren uit kwaadheid achterover, met poot en hoef op mij los. Ik ga dus zoo ver mogelijk af van dat voeder, dat ik zelf des avonds mijnen dankbaren dienstknecht vl had voorgezetA] Zoo behandeld en naar de eenzaamheid verbannen, had ik mij maar afgezonderd in een hoekjeu van den stal. En terwijl ik over de onbeschaamdheid van mijn natuur- en lotgenooten nadenk en in de hoop door rozen-hulp den volgenden dag weer Lucius te zullen zijn, op bestraffing van mjjn paard zin; zie ik juist zoowat ter halve hoogte van den middelsten paal, die den zolderbalk van den stal ondersteunde, een beeld der godin Epona, patronesse der stallen, en dat was met rozen-kransjes, nog wel versch, zorgvuldiglijk versierd. Toen ik deze mijn redding ontdekt had, geef ik mij ganscli aan die hoop over en zoover ik liet met uitgestrekte voorpooten kon brengen, ga ik er recht tegen opstaan: met mijn langen kop en uitgerekte lippen, probeerde ik niet alle inspanning naar die rozen te happen. Toen ik dit — zeker wel tot mjjn ongeluk indien het mij gelukt ware — beproefde, ziet op eens mijn slaafjen, wien altijd de zorg voor mijn paard was opgedragen, dit; verontwaardigd staat hij op en: „Tot hoelang wel, zeide hij, zullen wij dien knol daar dulden, die zoo even het voeder der beesten, nu zelfs de afbeeldingen der goden bedreigt. Wel laat ik dien heiligschenner, lam en kreupel maken." En dadelijk een wapen daartoe zoekende, vindt hij zoo maar een stapel hakhout, en daaruit een nog bebladerden knuppel, reusachtiger dan al de anderen opgeschommeld hebbende, hield hy niet eerder op met op mij, ongelukkige, te beuken dan toen hij door een hevig lawaai, gesla op de deuren en door angstig geschreeuw der buurschap, die „roovers, roovers" riepen, verschrikt, op de vlucht ging. T-^Het duurt niet lang of het huis is met geweld open- gebroken en een kluit roovers stormt alles binnen en een gewapende bende omsingelt de verschillende deelen der behuizinge: van hier en ginds komen troepen ter verwering en krijgshaftig wordt hun tegenstand geboden. Allen met zwaarden en fakkels uitgerust, verlichten den nacht: rossig glanst op de wijze der opgaande zon, het vuur en het blank der zwaarden. Toen gaan zij op een kist, met grendelen en sloten voorzien, staande midden in het huis en vol met de schatten van Milo, met sterke bijlen aan en klieven ze die open. Toen die naar alle kanten openlag, halen zij al de kostbaarheden er uit. In der haast binden zij er zakken van dicht, verdeelen ze onder elkaar. Maar het aantal der vrachten overtreft dat der dragers. En zoo door den overgrooten rijkdom in vergelegenheid gebracht, halen zij ons tweeën ezels, en mijn paard van stal en belasten ons zooveel zij kunnen met de zwaardere lasten en drijven ze ons, ons met stokken noopende uit het reeds ledige huis. Een van de kameraden laten zij achter, om ze op de hoogte te houden over den nazoek naar den diefstal, en ons al maar slaande en aansporende, drijven ze ons langs omwegen n (loor de bergen. ï^En door het groote gewicht, en den steilen top van den berg en den nog al langen weg scheelde ik niet veel ine er van een doode. Maar gelukkig viel mij, wel wat laat wel is waar, te binnen dat ik wel de hulp der burgerwacht kon inroepen en mij door den vereerenswaarden naam des keizers aan te roepen van zooveel zorgen bevrijden. Toen wij eindelijk, terwijl het reeds vol daglicht was, een bebouwde buurt waar het vol marktgangers was,' voorbijgingen, beproefde ik tusschen het gedrang in de eigen en echte taal der Grieken den verheven naam ^ an C aesar aan te roepen: en O immers riep ik reeds tamelijk duidelijk uitgesproken en luid uit; maar het o\ ei if>e van Caesars naam kon ik niet uitbrengen. En de roovers, mijn wanluidend geroep minachtend, bebeuken van alle zijden mijn rampzalige huid, en laten die niet eens meer geschikt voor een zeet. Maar eindelijk verleende Jupiter mij een onverhoopt heil. Want terwijl wy vele landhuisjes en rijke hoeven langs-komen, zag ik een liefelijke gaarde, waarin, behalve andere aangename kruiden maagdelijke rozen van den ochtenddauw dropen. Hier gretig naar kijkende en door de hoop op redding aangeprikkeld en verheugd, ging ik er dicht nabij. En terwijl ik er al met golvende lippen naar hap, kreeg ik in eens een veel heilzamer idee; indien ik namelijk den ezel af zou leggen en weer in Lucius zou overgaan, zoude ik in de handen der roovers in een onvermijdelijk verderf loopen, hetzij doordat ze mij van tooverij zouden verdenken, hetzij uit vrees dat ik hun bedrijf zou verklikken. Zoo heb ik mij dan, door de nood gedwongen, van rozen onthouden; en mij voor het oogenblik in mijn lot schikkende, knabbelde ik als een echte ezel op mijn gebit. HET VIERDE BOEIv. i a' ii o u d. Lucius, alzoo zich aan zijn last- en een-ezelen-gedaantedragend lot gebonden ziende, zet zijn gedwongen tocht met zijne meesters voort. Zijn eerste oponthoud is in een dorp, u-aar hij in zijn op redding kopenden rozenhongeizich aan den rozenschijnenden oleander vergapende, dooiden dien bedrog-dragenden boom hoedenden tuinier kwalij/c ontvangen wordt: aan dit gevaar ontkomen, keert hij met deroovers na een nieuwen dagmarsch, waarop opnieuw zoowel herschepping als gewenschte dood hem gedurig ontsnappen, in een grot, de eigentlijke woonplaats zijner roovers, in. Hier hoort hij zoowel van zijne meesters als van hunne vrienden verscheidene roemvolle verhalen van roovers-eer en helden-moed. Als eenige buit werd dien nacht een meisje binnengebracht. Wanneer de roovers weder vertrokken zijn, hoort hij hoe de oude roovershuishoudster der bedrukte maagd tot troost het verhaal doet van Amok en Psyche: hoe namelijk Psyche wegens hare deerniswaardige schoonheid door Venus gehaat wordt en hoe Apollo haren vader beveelt, haar op een eenzamen rots als den dood verloofd aan haar lot over te laten. A Ongeveer rond het midden van den dag, daar reeds de brand der zon hette, keeren wij in een dorp bij grijsaards, oude bekenden en vertrouwden van de roovers, in; want zoo gaven de eerste ontmoeting, het voortgezette gesprek en de wederzijdsche omhelzingen het mij, hoezeer een ezel, te kennen. Zoowel toch beschonken zij hen met enkele zaken, die zij van mijn rug afnamen, als ook schenen zij met geheimzinnig gefluister mede te deelen dat zij door roovernij waren verworven. En van allen last verlicht, lieten zij ons op de naast-bijgelegen weide vrijelijk overal weiden. Noch kon het maal-genootschap van den ezel of mijn eigen paard mij letten om het tot nog toe voor mij ongewone voêr toch maar als mijn ontbijt te nuttigen. Maar het tuintje dat ik vlak achter den stal zag liggen, ging ik half dood van den honger goedsmoeds binnen; en hoezeer ook met rauwe groenten, vermast ik mij dadelijk den buik overvloediglijk. En tot alle goden biddende keek ik overal rond of ik ook ergens in de aangrenzende tuinen een wit rozen-bed zag. Want de eenzaamheid zelve gaf mij al goeden moed als ik maar op een afgezonderd plekje en tusschen de struiken verscholen, door zoo'n geneesmiddeltje van een vier- 7 voetig lastdier met gebogen gang weder tot een menscli over-eind-gezet, zonder dat iemand liet zag, kon opstaan. 1 Toen ik dus op den pekelvloed van die overpeinzing rondzwalkte, zag ik een weinigje verder een belommerd woud in een schaduwrijke delling; en tusschen die bontverwige kruiden en welige heesters, glansde de menie-kleur van stralende rozen uit. En in mijn nog niet in allen deele beestachtig middenrif, hield ik het voor een heilig woud van Venns en der Gratiën; tusschen welks geheimzinnige schaduwen de koninklijke glans van haar lijfsbloem weerlichtte. Toen 'een vroolijken en voorspoedigen uitslag afsnieekend maak ik mij op in een snellen draf, zoodat ik-voor-mij vond dat ik eigenlijk geen ezel maar wel een edelaardig paard geworden was. Maar die radde en roemruchte poging kon de slinkschheid van mijn noodlot niet keeren. Want dicht bij de plaats gekomen, zie ik geen tedere en liefelijke rozen, nat van goddelijken nectar en dauw, welke welbegenadigde struiken en gelukzalige doornen voortbrengen en zelfs nergens een delling maar slechts de oever van een rivier en daarvan de rand met dichte boonien afgesloten. Deze booinen door hun lange bladeren gelijkend op een laurier, brengen uitgerekte kelken van een slechtriekende bloem voort, die een weinig rood zien; en deze, stinkende nu, noemt het ongeschoolde volk met een geenszins boersche uitdrukking roos-laurier (Oleander); het nuttigen daarvan is voor elk soort van vee doodeï lijk.lJn zulke lotsschikkingen verwikkeld en zelfs de redding zelve afwijzende, kreeg ik trek 0111 dat rozengif vrijwillig in te nemen. Maar terwijl ik aarzelend er op toe ga om het af te plukken, komt een jonkman, naar mij docht, de tuinier, van wien ik geheel en al al de moesen had vernield, met een grooten stok woedend over de schade, die hij zag aangericht, toegeloopen; hij pakt mij beet en beukt mij over mijngeheele lijf zóó dat mijn leven gevaar zou geloopen hebben indien ik niet wijselijk myzelven hulp verschaft hadde. Ik licht mijn lenden in de lucht en na met de hoeven van mijn achterste pooten menigmalen naar hem getrappeld te hebben, laat ik hem hevig gekneusd tegen de helling van den aangrenzenden berg liggen en begaf ik mij zeiven door de vlucht in de vrijheid. Maar de eene of andere vrouw, zeker wel zijne eclitgenoote, zoodra zij van boven af hem ter neer geworpen en half ontzield zag liggen, ijlde dadelijk met jammerlijk geweeklaag naar hem toe opdat zij, door het medelijden voor haar, voor mij een onverwijld verderf zou verwekken. Want door hare kreten gewekt, roepen al de dorpelingen de honden bijeen; en van alle kanten hitsen zij ze aan om tot dolheid aangeprikkeld op mij een aanval te doen en mij te verscheuren. Toen zonder twijfel den dood nabij, daar ik honden zag van omvang groot, in aantal velen, ook tegen beren en leeuwen opgewassen, allen tegen mij aangezet en opgehitst; nam ik naar de omstandigheden een besluit: ik houd met vluchten op en begeef mij met snellen tred naar den stal, waar wij onzen intrek had- den genomen, terug. De honden nu hielden zij niet moeite terug, maar mij grijpen zij beet en ze zouden mij met een harden riem, aan 't eind waarvan een ringetjen was gebonden, zekerlijk hebben doodgeslagen, indien niet mijn onderbuik door de pijn geperst en overvol van die rauwe groenten en met een glibberige strooming bloedend, het vuil als door een spuit uitsloeg, en ze zoo, enkelen door besproeiing van het verstkomende vocht, de anderen door bewaasseming met den stinkenden walm, van mijn stukgeslagen rug en lendenen had weggejaagd. M Xiet lang daarna stond de zon in den middag en die roovers halen ons en mij vooral veel zwaarder belast weder uit den stal. Reeds was een goed deel van den weg afgelegd en ik door den langen marsch ontdaan; neergedrukt door het gewicht van de vracht en gekweld door stokslagen, kreeg ik, daar ik bij een beekje van zoetjes voortsluipend water stond, den inval om nu ik zulk een fijn gevonden gelegenheid had, mij, door mijn beenen listig te buigen, gansch en al voor over te werpen, mij vast in den kop zettend om door geen geransel mij tot opstaan en verder gaan te laten bewegen; ja zelfs bereid 0111 al werd ik niet maar met een knuppel maar met een slagersmes doorstoken, dan ook zoo maar te sneven. Ik was namelijk van meening dat ik reeds gansch afgejakkerd en verzwakt zijnde een gezondsverlof verdiende: dat ten minste die roovers deels omdat zij van geen oponthoud wilden weten, deels om zicli met de voorgenomen vlucht te haasten, de vracht van mijn rug over de beide andere lastdieren zouden verdeden en mij aan het ressort van een hoogere wraak en als buit aan wolven en gieren zouden overlaten. Maar van dit mooie plan van mij heeft een vreeselijk geval mij afgebracht. Want die andere ezel — hij ried mijn overpeinzing en voorkwam mij — wendde dadelijk leugenachtig vermoeidheid voor en liet zich met al zijn spullen rollen; en voor dood neerliggende wou hij noch door knuppelslagen noch door prikkels en zelfs niet toen men hem bij zijn staart, bij zijn ooren, bij zijn pooten aan alle kanten op trachtte te trekken, het ook maar beproeven op te staan; totdat ze eindelijk den moed verloren gevende en met elkander de zaak besproken hebbende, om niet ten genoege van een ezel die al lang gestorven ja eigenlijk versteend was, hun vlucht te vertragen, zijn lasten over mij en mijn paard verdeden, het zwaard trekken en daarmee hem de knieën afsnijden. Zij trekken hem een eindje van den weg af en gooien hem langs een diepe steilte nog ademend in het aangrenzende dal. Toen mij aan het lot van mijn rampzaligen makker spiegelende, besloot ik mij een wèl-nutten ezel voor mijn meesters te betoonen. Want ook had ik bemerkt dat zij het onder elkander bespraken dat wij in een nabij gelegen plaats verblijf en een rustig einde van onze gansche reis zouden vinden; want dat daar hun zetel en woonstede was. Een zachtzinnig heuveltje waren wij overgegaan en wij komen aan de plaats onzer bestemming. Toen daar al de zaken losgemaakt en binnen geborgen waren, verwijderde ik, van dit gewicht bevrijd, de vermoeidheid niet door een bad maar door uitrollingen in het lo stof'. tDe zaak en de tijd zelf' eischen dat ik eene beschrijving ontvouwe van de gelegenheden en den grot welken de roovers bewoonden. Want tegelijk zal ik zelf' met mijn vernuft den proef nemen en zal ik maken dat ook gijlieden ijverig kunt nagaan of ik ook in mijn ziel en zinnen een ezel geweest ben. Er was een ruig-bewassen berg, met schaduw van woud-belommering en hoog onder de hoogsten. Aan diens schuine hellingen, waar hij door de hoekigste en dus ontoegankelijkste rotsen wordt omzoomd, grensden gapende dalen en ravijnen, die met hun doornbosschen en her- en derwaarts-liggingen een natuurlijke verdediging boden. Boven van den top kwam toestroomend bron-water met ontelbare bellen aanbortelen; en van de steilten afspringend spuwde het zilveren golven; dan in meerdere bij-beekjes verstrooid en die dalen met verstokte stoeten bewaterend, omsloot het alles op de wijze van een verstopte zee of trage rivier. Boven op den grot, waar de berg-randen ophouden, verrijst een steile toren; een omheining stevig van dichte horden, ingericht om schapen te stallen, strekte zich naar alle zijden uit. Tegen de deur leunen dunne takken als liep de wand daar door. Dit kondt gij met een goeden kans, tenminste voor mijn rekening, zeggen dat een rooverskamp was. En daar neft'ens was niets dan een klein hutje, met rietjes slordig' bedekt; daar kwamen uitkijkers om beurten uit de roovers, zooals ik later vernam, door het lot aangewezen des nachts ter wacht liggen. jhén voor één kruipen ze naar binnen, de armen vlak tegen 't lijf gedrukt, maar eerst binden zij ons voor de deur met een stevigen riem vast en spreken zij een oud wijf, door zwaren ouderdom kromgebukt, en wie alleen het leven en de veiligheid van zoo vele jonge mannen scheen toevertrouwd te zijn, aldus verwoed aan: „Zult gij nu ook, laatst overgebleven lijk van den brandstapel en eerste schande voor het leven en éénige walging van den Orcus, zoo ledig thuis nederzittende, met ons spotten? en zult gij ons na zoo groote en gevaarvolle wapenfeiten niet eindelijk de troost van eenige verkwikking geven? gij die bij nacht en dag niet anders pleegt te doen als onvermengden wijn in uw van begeerte razenden buik gulzig in te gieten?" Bevend en met trilende stem antwoordt de oude hierop: „Maar daar is voor u, o zeer dappere jongelingen en allergetrouwste instandhouders van mijn leven, overvloedig toespijs alles niet een aangenaam smaakje doorkookt, voorhanden: brooden in aantal, wijn in goed uitgewreven kelken overvloedig ingeschonken en naar gewoonte warm water ieder oogenblik voor uw bad gereed." Na het einde dezer woorden ontkleeden zij zich dadelijk: en ontdaan van hunne kleederen en door de uitstraling van een ruim vuur verkwikt en niet warm water bewasschen en met olie ingesmeerd, liggen zij aan, aan de tafels, die met spijzen rijkelijk toegericht waren. S Juist waren zij aangelegen en zie daar komt een andere troep jonge mannen aan, veel grooter in aantal, die ge dadeljjk evenzeer voor roovers zoudt houden. W ant ook zij brachten buit aan: gouden en zilveren munten en vaatwerken, kleederen van Cliineesche zijde en niet gouddraad doorstikt. Dezen door een dergelijk bad herstoofd, zetten zich tusschen de rustbedden der bondgenooten: en door het lot aangewezen, doen zij de bediening. Er wordt slordig gegeten; niet toespijs die bij hoopen, brooden die bij dijken, bekers die bij legerscharen naar binnen worden ü-eslasren. o ö Geschreeuw is hun spelen, gedruisch maken hun liedjes zingen, schelden hun scherts, en ook al het andere lijkt op de Thebaansche Lapithen en halfbeesten, de Centauren. Toen zeide één, die in sterkte al de anderen overtrof: „A\ij hebben tenminste liet huis van Milo van Hypata niet moed veroverd. Behalve zulk een groot fortuin, dat wij door onze macht en onzen moed verkregen, hebben wij met onverminderd aantal ons nieuwe kamp bereikt; en, indien het iets ter zake doet, acht pooten rijker zij wij teruggekeerd. Maar gij; die de Boeotische steden hebt willen teisteren, hebt een te klein aantal teruggebracht, zelfs verminderd met uw allerdapper- sten aanvoerder Laniachus; wiens behoud ik zekerlijk — en terecht — boven al die pakken, die gij aan zijt komen dragen, zoude gesteld hebben. En hem heeft hoe dan ook, zijn al te groote moed uit het leven weggenomen. Onder de roemruchte koningen en leiders van veldslagen zal de heuchenis van zulk een groot man gevierd worden. Maar gij, zeer brave roovers, gaat onder kleine en slaafsche diefstallen, bangelijk in badhuizen en oude wijfskamertjes sluipende, een uitdragerszaakje houden." (f\ Een ander uit het later aangekomen aantal neemt dit aldus op: „Zijt gij dan de eenige die niet weet dat grootere huizen juist veel makkelijker om te veroveren zijn? Want hoewel een talrijk gezin in een uitgestrekte woning gelogeerd is, zorgt toch ieder meer voor zijn eigen behoud dan voor de schatten van zijn meester. Maar ordentelijke en alleen-wonende menschen verdedigen hun klein, maar toch altijd nog voldoende vermogen, dat zij verborgen houden, waar niemand het zou zoeken en vechten er voor met gevaar van hun leven. Het gebeurde zelf zal aan mijne bewering kracht bijzetten. Nauwelijks waren wij in het Zeven^xPoortige Thebe binnengekomen: maar terwijl wij (wat het beginsel is van dezen leertucht) naarstig informeerden naar de vermogens der inwoners, bleef ons niet lang onbekend een zekere geldwisselaar Chiyseros, de bezitter van een grooten overvloed geld: die uit vrees voor openbare verplichtingen en ambten door groote kunsten een grooten rijkdom verborg. En zoo alleen en op zichzelf levende, niet een kleine maar tamelijk verzekerde woning tevreden, lag liij in lompen en smeerige kleeding op de goudzakken te slapen. Wij vonden liet ^ dus goed dat wij liet eerst ons naar hem begeven: wij konden ons dan — wat was van den wederstand van éénen enkelen te duchten? — op ons gemak en zonder 10 eenige moeite van al die schatten meester maken. "Wij l P talmen niet en zie daar staan wij aan het begin van den nacht voor zijn deur en die noch uit de hengsels te lichten, noch open te spalken noch te forceeren dunkt ons goed opdat niet het gedruisch der slagdeuren ten onzen verderve de gansche buurtschap zou opwekken. Toen heeft die verheven banier-drager van ons, Lamachus, niet dat beproefde vertrouwen op zijn « krachten, waar de sleuf openstond voor het insteken van de sleutel, zachtjes-aan de hand erin gestoken en probeerde hij den grendel eruit te rukken. Maar die allerschadelijkste van alle twee-voeters, Chryseros, die zeker al lang op de loer zat, en alles één voor één gewaar geworden was, komt langzaam aansluipen, een zachten tred en vast stilzwijgen bewarende, en met een grooten spijker slaat hij onzes aanvoerders hand gansch onverwacht met allerhevigsten aandrang aan de plank van de deur vast, en den door deze verderfelijke aanhechting gepaalde achterlatende, beklimt hij het dak van zijn krot, en vandaar met zoo sterk mogelijk uitgezette stem schreeuwende en de buren vragende en ieder bij zijn naam oproepende en ze aan é liet gemeenschappelijk gevaar herinnerend, ver-rucht hij dat zijn huis door een plotselingen brand is aangetast. Zoo komen zij angstig te hulp naar buiten loopen, een ieder verschrikt door de aangrenzendheid van het nabijzijnde gevaar. 11 En wij tusschen deze beide kansen gesteld van óf ons zeiven in het nauw te brengen of onzen strijdgenoot te verlaten, bedenken eenen middelweg, kras, maar naar mate der omstandigheden. Dat deel van onzen voorman, waar de hand naar de schouder toeloopt, hakken wij geheel af, den slag midden door den bovenarm stierende. Den onderarm daarachter latend, de wond omwindend met veel doeken opdat de bloeddruppels geen spoor zouden maken, brengen wij den overigen Lamachus haastig terug. En terwijl wij in der angst door de hevige opschudding worden benard en door de vrees van het dreigende gevaar tot de vlucht worden aangejaagd; (noch onzen spoed bijhouden, noch veilig achterblijven kan hij) vermaant die man van hoogen geest en uitstekend in deugd, ons met vele toespraken, met vele gebeden biddende, bij de Rechter iHand van Mars, bij de heiligheid van den eed, dat wij onzen goeden strijdmakker tegelijk van zijn marteling en van zijn gevangenschap bevrijden. Want waartoe moest toch een dapper roover die hand, die toch alleen rooven en moorden kon, overleven? Dat het hem al geluk genoeg was, dat hij willens door de hand eens bondgenoots sneefde. En toen hij niemand onzer, een vrij willigen moord aanradende, overreden kon, neemt hij met de overgebleven liand zyn zwaard op, klist het lang en stoot het zich dan niet een stevigen stoot midden in de borst. Toen de kracht van onze grootmoedigen meester vaarwel gezegd hebbende, hebben wij het overschot van zijn lichaam niet een linnen wade zorgvuldig omwikkeld en het aan de zee toevertrouwd, 0111 het verborgen te houden. En nu ligt onze| Lamachus, door het gansche element begraven. (i-,En hij heeft ten minstejt aan zijn leven een, zijner deugden waardig, einde gesteld. -Maar Alcimus, hij kon, hoe slim ook in zijn ondernemingen, toch niet een slinksche wending zijner fortuin afkeeren. Jn het hutjen van een slapend oud wijf binnengebroken, toen hij naar het bovenste kamertje geklommen was, en dadelijk door haar de keel af te snijden, een eind aan haar leven had moeten maken, vond hij het beter eerst elk ding stuk voor stuk door het bovenraam ons toe te gooien om het weg te dragen. En toen hij reeds alles niet veel moeite naar buiten had gewerkt en zelfs het rustbed der slapende oude niet willende overlaten, haar er af had gerold, en ook de matras van onder haar weggetrokken had, 0111 het gelijkelijk naar beneden te werpen, valt die allerkwaadaardigste hem voor de knieën en smeekt hem aldus toe: „Waartoe, bid ik u, geeft gij die armoedige en voddige dingetjes van een oud wijf aan de rijke buren ten geschenke, op wier huis dit venster uitkomt?" Door de slimmigheid van deze woorden bedrogen, en geloovende dat dat wat gezegd was, waar was> gaat Alcimus, vreezende dat hij datgene wat liij al geworpen had en wat hij nocli zoude werpen, zich zijner dwaling onbewust, niet naar zijn makkers maar in een andermanshuis gooide, uit het raam hangen, om naar alles nauwkeurig rond te kijken vooral 0111 den welstand op te nemen van dat door haar genoemde aangrenzende huis. Toen hij dit nu wel niet aandacht, maar wat roekeloos probeerde, heeft dat kwade oude wijf met een niet krachtige, maar toch plotselinge en onverwachte stoot hem die voorover knikkende hing en toch al vergekt om den uitkijk, kop vooruit naar beneden gejaagd. En lijj, behalve dat het zoo overhoog was, midden op een grooten steen, die tegen het huis aan lag, terecht komende, brak en verscheurde zich het netwerk der ribben, en stroomen bloeds brakend, maar toch eerst nog het gebeurde verhaald hebbende, ging hij zonder lange marteling, uit dit leven. En hem nu, naar het voorbeeld der vorige begrafenis, geven wij als een goed volgeling Lamachus mede. 15 Toen, door deze dubbele wond van berooving getroffen en reeds van de Thebaansche ondernemingen afziende, beklimmen wij aanstonds de naastbyzijnde burgerschap van Plataeae. Daar treffen wij het dat een zekere* door het gerucht vermaarde Demochares, een zwaardvechtersspel zou geven. Want die man, door afkomst en rijkdommen aanzienlijk, en zeer kwistig daarmede, richtte volksverlustigingen aan met een pracht zijn fortuinen waardig. Wie is er zoo groot in geest, wie in welbespraaktheid dat hij al de onderdeden van de veelvuldige toerichting niet toegemeten woorden konde ontvouwen? Zwaardvechters waren daar van vermaarde handvaardigheid, jagers van beproefde «molligheid; boosdoeners, wier leven verbeurd was, om met hun eigen vleesch den beesten ter vermasting te strekken. Balken tot gansche gevaarten saamgesteld, torens van aanelkaar gevoegde planken, verrolbare huizen gelijkende, bontverwig beschilderd, waren de sierlijke bewaarplaatsen van de toekomstige buit. En verder welk een aantal, welk een verscheidenheid van wilde dierent en vooral ten gelieve van het volk had hij die edelaardige vermoording der veroordeelden er bij gevoegd. Maar behalve het overig toestel voor het luisterrijke leest, had hij met al de hulpmiddelen van zijn rijkdommen een overvloedig aantal ontzaggelijk groote beren aangeschaft. Want behalve die bij groote troepen ingekocht, voedde hij er ook, die hem door de schenkingen zijner vrienden om strijd waren aangeboden en hield hij ze onder kostbare en zorgvuldige bewa14 king. En dat zoo luisterrijke en prachtvolle toestel van openbare verlustiging ontging niet den oogen van den nijd. Want door de langdurige gevangenschap vermoeid, tegelijk door de zomerhitte vermagerd, ook door het luie en zittend leven aan 't kwijnen, waren zij door een plotselinge veeziekte aangegrepen en zoo bijna tot een getal van nul teruggebracht. Overal zag je over de straten de dier-wrakken van hun halflevende lichamen liggen. En het laagste gepeupel, wie de have- looze armoede zonder keurigheid op hun voedsel vanwege de leegheid hunner maag dwingt vuile surrogaten en kostelooze maaltijden op te zoeken, kwam toegeloopen op de overal klaar liggende gerechten. Toen naar deze omstandigheden bedenken ik en Babulus het volgend slimme plan. Een beer, die de overige door de vermastheid van zijn lichaam oveitiot, nemen wy als 0111 hem ten eten te bereiden mede naai onze wijkplaats. Zijn huid ontdoen wjj netjes van alle vleesch, terwijl wij handig de nagels geheel sparen, en den kop van het beest tot waar die aan den hals grenst heel gelaten hebbende, schrappen wij den ganschen rug glad: en met een beetje ascli bestrooid, laten wij hem aan de zon to drogen over. En terwijl hij door de vlammen van dien hemeldamp wordt gelouterd, vennasten wij ons stevig met zijne bouten, en leggen wij de te vorenstaande krijgsonderneming onder dezen eed: dat een van ons, die niet zoo zeer door lichaams-als door geestes-kracht de overigen overtrof, en deze vooral vrijwillig, met die huid omschorst, in het berenbeeld ging steken, en het huis van Demochares binnengebracht, ons onder bescherming der nachtelijke stilte \T den toegang door de deur zou verschaffen. En niet weinigen van het dappere collegie had deze snuggeic voorschaduwing tuk op t stuk 0111 t op te nemen, de ooren doen spitsen. Van dezen is het Thrasileon, die boven de anderen door de keuze zijner vrienden verkoren, zich aan de kans der ongewisse list onderwerpt. Daar duikt hij met helderstralend gelaat in de plooi- bare huid, die wel zacht is in 't behandelen. Met een dunne opvulling werken wij hare buitenste streken wat bij; en de naad der samenvoeging, hoe smal die ook is, stoppen wij toe met de dichtheid der daarom stroomende borstelen: tot aan de omgeving van den muil, waar het beest de keel was afgesneden, nopen wij '\ hrasileon's hoofd door te dringen; en na hem een paar kleine openingetjes voor de ademhaling hij mond en oogen gegeven te hebben, laten wij onzen dapperen krijgsmakker, gansch een wild beest geworden, in een goedkoop gekochte kooi; en zijn rol getrouw, springt hij er zelf haastig in. Zoo was nu het begin gemaakt en we gaan voort tot het overige van de list. Den naam opgedaan hebbende van een zekeren Nieanor, die uit een Thracisch geslacht gesproten, de grootste vriendschap met dien Demochares onderhield, dichten wij hem eenen brief toe, waarin hij scheen als goed vriend de eerstelingen van zijn jacht hem tot opluistering van zijn feest toe te wijden. Toen het reeds ver in den avond was, komen wij, de bescherming der duisternis misbruikende, Thrasileons kooi aan Demochares met dien vervalschten brief aanbieden. Deze bewondert den omvang van het beest en uit vreugde over de gelegenkomende mildheid zijns tentgenoots, beveelt hij dat ons, den brengers, zoo hij meende, van wat hem zou verheugen, tien goud-stukken uit zijne schatkameren werden uitgeteld. Toen, gelijk de nieuwigheid de gemoederen tot onverhoopte schouwspelen pleegt aan te porren, stroomden vele schouwlustige bewonderaars tot het dier samen, en hun al te nieuwsfeit i ig toekijken drong Thrasileon meermalen listig terug door een dreigenden toesclieut. En met saamschallende stem der burgers werd Demochares, die man, voor welgelukzalig geprezen, dat hij, na den ondergang van zoovele dieren, nu door een nieuwe uitkomst, hoe dan ook, der fortuin weerstand kon bieden. Hij beveelt dat het dier dadelijk naar zijn tuin worde gebracht: hij beveelt hem met de grootste zorgvuldigheid te geleiden. *"]Maar ik, hervattende: „"N acht u, zeide ik, o Heer, hem, die door de hitti^wnd van de zon en de reis vermoeid is, bij een verzameling van vele, en, naar ik verneem, niet gansch gezonde dieren te laten. Breng hem liever naar een open en doorluchte plaats van uw woning of waar hij dicht bij een meer en in de koelte is. Of weet gij niet dat dit soort dieren altijd in bewassen wouden en droppelende piotten en liefelijke dalen huisvesten?" Demochares, door deze waarschuwingen bang gemaakt, liet groot getal van pas verdorvenen herdenkende, liet zich niet moeielijk bepraten om ons de kooi, waar wij dat wilden, te laten plaatsen. "Maar wij zijn zelf, zeide ik: bereid voor de kooi, te waken en te overnachten, dat wij het beest door het ongemak van hitte en vermoeienis gekweld spijs op zijn tijd en de gewone laving kunnen verschaften." "Wij hebben geenszins deze uwe moeizaamheden van noode, antwoordde hij. Want mijn geheele dienaarschap 8 is door lange gewoonte geoefend in liet beren 's oeden. i? Daarna zeggen wij hem Vaarwel en we gaan weg. De poort der burgerschap uitgegaan, zien wij ver van den straatweg een grafmonument, op een afgelegen en verborgen plek gelegen. Daar openen wij al-zijds de lijkkisten, door rottigheid en ouderdom nog maar half dicht, bewoond door stof cn asch geworden dooden, dat zij ons zouden zijn bewaarplaatsen der toekomstige buit, en, naar de leertucht onzer secte den maanloozen tijd der nacht waarnemende, wanneer de eerst aandringende slaap in volle vaart de harten der stervelingen binnenkomt en overrompelt, plaatsen wij ons wachtcorps, als ware 't een onderpand der plundering, vlak voor de deur van Demochares. Evenzoo pakt Thrasileon juist afgeniikt het roovers-oogenblik der nacht en krnipt uit de kooi; dadelijk maakt hij de bewakers, die dicht bij hem, allen zonder uitzondering in slaap gedompeld lagen, en dra den deurwachter zelf met het zwaard at, en met de hem ontnomen sleutel opent hij de vleugelen der deur: en ons, die op ons tellen passen en dadelijk toeschieten en door den buik van 't huis worden opgeslokt, w«st hij de bergplaats, waar hij 's avonds liet geld listiglijk had zien wegbergen. Toen wij deze dadelijk met vereende kracht hadden opengebroken, geef ik bevel dat ieder der makkers wegdraagt zooveel goud of zilver als hij kan, dat wegbergt in de woningen dier zeer getrouwe dooden en dan, met verhaasten tred weer terugloopend, de vrachtjes te her- halen; en dat ik, hetgeen tot aller bate zoude zijn, alleen voor den drempel van het huis terug-blijvend, de geheele gelegenheid zoo zorgvuldig zou onderzoeken, totdat zij terugkwamen. Ook scheen de tronie van den beer die midden door het huis liep niet ongeschikt 0111 als er iemand van de bewoners wakker mocht worden, ze weg te schrikken. Want wie, hoe dapper en onversaagd ook, zou niet bij het zien van zulk een os van een beest, vooral bij nacht en ontijde, zich dadelijk op de vlucht begeven 'i en de grendel op zijn kamertje toegeschoven hebbende, verschrikt en bevend dat kamertj e houden V 1;)Toen wij dit alles met zoo heilzaam beleid hadden beschikt, loopt het toch op eenen slinkschen uitslag uit. Want terwijl ik verlangend wacht op den terugkeer van onze bondgenooten, komt daar een slaatjen, zeker van goden-wege door het gedruisch verontrust, zachtjes aangeslopen; en toen hij 't beest gezien had, dat vrijelijk rondloopende door het gansche huis omging, keert hij, een stijf stilzwijgen bewarende, op zijn schreden terug, en deelt allen in het huis het geziene mede. Dadelijk wordt het gansche huis door den toeloop der talrijke bewoners vervuld. De duisternissen klaren op door fakkels, lampen-, was-en smeerkaarsen en andere werktuigen van nachtverlichting. En niemand van zoo'n groote menigte is ongewapend te voorschijn gekomen, maar allen niet knuppels, lansen, ja ook met getrokken zwaarden gewapend, bezetten zij de toegangen. Evenzeer zetten zij jachthonden aan, (die mot do groote ooron en steilo haren) om het beest ; ft in 't nauw te brengen. Toen ga ik langzamerhand,, terwijl het rumoer nog aangroeide, met terugtredende vlucht van het huis weg: maar achter do deur verscholen zie ik toch nog heel goed dien Thrasileon, die zich verwonderlijk tegen de honden verzotte. A\ ant hoewel hij reeds aan don eindpaal des levens was, was hij daarom toch niet zich zelf, ons of zijn vroegeron moed vergeten en vocht hij mot de opgesporde keel van don gapenden Cerberus. En deze vertooning, die hij zelf had ondernomen, volhoudende is hij, nu vluchtende, nu weerstand biedende, door de verschillende houdingen en bewegingen van zijn lichaam eindelijk uit het huis gekomen. Maar toch heeft hij, hoezeer ook de vrijheid van de openbare straat terug gekregen hebbende, zijn behoud niet door de vlucht kunnen zookon. Want al de honden van de naastbijzijnde steeg, woeste beesten 011 velen in getal, begeven zich bij troepen onder die jachthonden, die ook juist hem vervolgende uit het huis waren gekomen. Ik zag een ellendig en rouwvol schouwspel: onzen Thrasileon door troepen \ an woedende honden omringd en besprongen, en met een groot aantal beten verscheurd. Zoo groote smart niet meer kunnende verdragen begeef ik mij onder de warrolkolkon van t rond mij om stroomende volk en, waarin alleen ik mijn goeden krijgsmakker een vermoffelde hulp kon bieden, probeerde ik aldus de hoofdlieden van de drijfjacht, daarvan terug te houden : „O welk een groote en uiterste schande ! zeide ik, «en groot en inderdaad kostbaar dier verliezen wij." 3.l3Iaar toeli konden de listen van onze woorden den aller ongelukkigsten jongen man niet baten. Een ranke en stevige kerel, uit het lmis toeloopende, drijft een werpspiets den beer midden tusschen de ribben; en nog een doet 't zelfde. En zie zeer velen, — want hun vrees was weg — steken om strijd ook van nabij met liun zwaarden toe. Want Thrasileon, dat uitstekend sieraad van ons beroep, toen eindelyk zijn geest, der onsterfelijkheid waardig, was overmeesterd, maar zijn standvastigheid onoverwonnen was gebleven, heeft noch door geroep en zelfs niet door gejammer, de heiligheid van den eed verraden; maar al door beten verscheurd, en door het staal stukgehouwen, heeft hij met stijf volgehouden geloei en met wilde-beesten-gebrom met edelaardige geestkracht het tegenwoordige lot verduurd en voor zich den roem behouden, aan 't noodlot het leven gegeven. Maar toch had hij met zoo groote schrik, met zoo groote bevreesdheid had hij den menschenoploop beroerd dat tot aan de morgenschemering, ja tot ver op den dag, niemand het gewaagd heeft het hoewel stil neerliggende beest ook maar met een vinger aan te raken: totdat eindelijk een vleeschhouwer, die wat moediger was, met looden tred en heel omzichtig, het beest den buik heeft opengesneden, en den prachtigen berenroover heeft onthuld. Zoo is dus Thrasileon ons ontvallen; maar de roeni ontgaat hem niet. Toen wij dan dadelijk de pakken hadden bijeengebonden, welke die getrouwe dooden voor ons hadden bewaard, overpeinsden wij dat herhaaldelijk in onzen geest, dat terecht gezegd wordt dat in dit leven geen trouw gevonden wordt; dat zij reeds, van onze trouweloosheid afkeerig, naar de schimmen en de dooden is verhuisd. Zoo door het gewicht van de goederen en ook door de moeielijkheid van den weg uitgeput en met verlies van drie gezellen hebben wij dezen buit, dien gij hier ziet, aangedragen." tl.Nadat dit verhaal aldus tot een einde gekomen was, plengen zij uit gouden bekers der nagedachtenis hunner strijdmakkers louter wijn, dan, met eenige liederen god Mars gehuldigd hebbende, gaan zij een poosje ter ruste. En die oude vrouw heeft ons overvloedig versch voer en zonder op eenige maat te letten toegediend, zoodat mijn paard, immers zoo grooten voorraad en nog wel in zijn eentjen verkregen hebbende, meende aan een papen-maaltijd zich té goed te doen. Maar ik, hoezeer ik anders ook het hooi in kleine stukjes gestampt en na langdurige versnijding, met vleeschnat gedrenkt, gegeten heb, snor nu een hoekje op, waar de overblijfselen van de gansche menigte brooden opééngestapeld waren en daar zet ik mijn keel-gat, dooi langdurigen honger stuk en bespinragd, stevig aan 't werk. En zie, toen de nacht gevorderd was, worden de roovers wakker en breken de legerplaats op: op verscheiden wijze uitgerust, sommigen met zwaarden gewapend, anderen in nachtspoken hervormd, begeven zij met versnelden tred zich op weg. En mij, daar ik gestadig en dapper stond te kauwen kon zelfs de mij te voren staande slaap niet verletten. En ik hoewel ik vroeger, toen ik Lucius was, met één of hoogstens nog een brood tevreden van tafel scheidde, toen, in dienst van een zoo diepen buik, was al wel aan de derde korf aan 't verwerken. In deze werkzaamheid veri-V diept, overviel mij de klaar-lichte dag. En eindelijk dan door een ezelen-eergevoel gedreven, slis ik, hoogst ongaarne daarvan weggaande, mijn dorst in het naastbijzijnde beekje. En 't duurt niet of de roovers komen van zelf angstig en verontrust terug, ganschelijk geen vrachtjen, en zelfs geen hoe dan ook waardelooze lomp medebrengende, maar alleenlijk eene jonkvrouw van welgeboren voorkomen, en naar haar jofferengewaad uitwees, uit den hoogsten stand van die landstreek: een meisjen bij hercules ook voor zoo'n ezel wel begeerlijk, jammerklagend en mèt haar haren zich ook het kleed stuk-scheurend, trokken zij mede. Haar, zoodra zij de grot binnen was, wat zij leed, met woorden verkleinend, spreken zij aldus toe: „Wees gij onbezorgd over uw lijf en uw eer, besteed ten nutte van ons wat geduld, die tot dit ambacht door nooddruft zijn gebracht. Uw ouders zullen toch zeker van zulk eens rijkdoms hoop, hoezeer ook wat schraapzuchtig van aard, toch zonder vertoef wel een voldoenden losprijs voor hun eigen bloed toereeden." ■jjf Terwijl zij zulke en dergelijke woorden uitslaan, wordt geenszins de smart van liet meisje bedaard. Lag zij niet niet het hoold tussclien do knieën zonder einde te weenen? Zij stellen de binnen geroepene oude toe, dat zij, haar bijzittend, haar met zoo vleiend mogelijke toepraat zou troosten, en begeven zich tot de gewone bezigheden van het vak. En toch zou dat meisje door geen gepraat van de dienstvrouw van het eens overgegeven weenen worden teruggeroepen: maar luider zich beweenend en niet onafgebroken snikken zich de lenden schokkend, ontwrong zij ook mij de tranen En: „Zal ik dan zoo," zeide zij : „ik, ongelukkige, uit zulk een huis, met een zoo groot gezin, zoo trouwe dienaars, zoo deugdzame ouders, van alles verstooten en de buit van een ellendigen roof en een slavin geworden en in dezen steenen kerker naar slaven-wijze opgesloten en van alle verlustigingen, waarin ik geboren en opgevoed was, verstoken, onder de onzekere marteling van lijfsbehoud en terechtstelling, mids zoovele en zoodanige roovers en gruwbaar volk van zwaardknechten, ooit op kunnen houden met weenen of ook in 't geheel maar kunnen leven?" Aldus jammerend en door ziels-smart, keel-spanning en lichaams-vernioeienis uitgeput, liet zij de verslenste oogen dicht vallen tot een diepen slaap. Net was zij even ingedut: en niet lang of op krankzinniger wijze plotseling uit den slaap opgeschrikt, begon zij veel heftiger zich te bedroeven 011 ook haar borst met verwoede hand-palmen te slaan en dat heerlijk aangezicht te ranselen: en der oude vrouw, lioe aandringend die ook naar de redenen van de vernieuwde droefenis vroeg, dieper toezuchtend, spreekt zij aldus toe: „Nu zekerlijk, nu ben ik ganscli verloren. Xu lieb ik van de allen heilbrengende hoop afgezien. Verre van alle twijfel is het; een strop of zwaard moet ik vatten of immers mij in een afgrond storten." De oude, die nu wat toornig werd, ging haar al niét norscher gelaat bevelen te zeggen wat voor ramp zij beweende? of waarom zij na eene pooze van zachte rust de uitgelaten jammerklachten weer opwarmde? „Welzeker, zeide zij: „wilt gij mijn jongens zoo'n groot voordeel van een losprijs ontschalken. Indien ge nog verder voort gaat, dan zal ik maken dat die roovers zonder aclit op je tranen te slaan, daar ze tocli al niet veel om plegen te geven je levend verbranden.'' ï-t'Het meisje, door deze woorden verschrikt en haar de hand kussende: „Spaar," zeide zei: „spaar mij, moeder; en kom, der menschelijke verbiddelijkheid indachtig, mijn hard geval «en weinig te hulp. Want naar ik meen, al zijt gij gevorderd in jaren, in deze uwe heilige grijsheid is toch niet alle medelijden verdord. Aanzie dan toch eens het gansche tafreel van mijn ramp. Een schoon jongeling, de eerste onder zijns gelijken, wien de gansche burgerschap zicli als geineenschappelijken zoon toegeëigend had, toch al mijn neef, maar drie jaartjes ouder dan ik, van de eerste jaren met mij gevoed en opgevoed, door onscheidbare samenwoning van liet huis, ja van kamer en verblijf, door wederzijdsche genegenheid en zuivere liefde aan mij verpand, en door trouwbeloften binnen kort voor den huwelijksband bestemd, en met toestemming der ouders ook in de schrifturen reeds mijn echtgenoot genoemd was, was reeds aan den gang om door de talrijke opkomst van verwanten en vrienden omstuwd in tempels en openbare heiligdommen de offerdieren voor het huwelijk te slachten. Het gansche huis was met Laurieren behangen, door fakkelen verlicht en gonsde van den Hymenaeus. Toen was mijn rampzalige moeder, die mij op de schoot had, bezig mij met den bruidsdos te sieren: veelvuldig honigzoete kusjes op mij drukkende, wilde zij de hoop op nakomelingschap met innige geloften op mij overplanten. Wanneer plotseling een zwaardvechterstroep binnenbarst, woedende naar oorlogsaard, van ontbloote en getrokken zwaarden flikkerende en niet tot moord of roof zetten zij hunne handen te werk maar met een dichte, saamgeknoedelde wig stormen zij dadelijk ons vertrekje binnen. Enterwijl niemand der huisgenooten tegenstreefde en ook maar zoo'11 beetje weerstand bood, hebben zij mij ongelukkige, door dolle schrik ontzield midden van de schoot mijner moeder weggerukt. Zoo werd op de wijze van die van Atrax' dochter en Pirithous mijn huwelijk los gereten en gescheurd. vl Maar zie, nu wordt door een allervreeselijksten droom mijn ongeluk hernieuwd, ja ten toppunt gebracht. Want het was 111e als of ik van huis, van de echtkoets, van de slaapkamer ja van het leger zelf weggehaald, door afgelegene eenzaamheden den naam van mijn allerongelukkigsten echtgenoot inriep en dat hij, zooals liij was toen liij het eerst mijne omhelzingen moest missen, nog druipend van zalven, bebloemd met kranzen mij wilde achterhalen, daar mijn voelen tegen mijn wil hem ontvluchtten. En terwijl h\j met luider stemme den root' zijner schoone echtvriendin bejammerde, de hulp des volks inriep, daar komt een der roovers, over de brutale achtervolging verontwaardigd, grijpt een grooten steen, die hem voor de voeten lag en trof en doodt daarmede mijn rampzaligen jongen echtgenoot. Door de afschuwelijkheid van zulk een aanblik verschrikt, ben ik uit dien rouw-brengenden slaap scliroomelijk wakker geworden." Toen met haar geween medezuchtende begint de oude vrouw aldus: „Wees goeds moeds, mijne meesteresse; en laat u niet bang maken door ijdele bootsingen van droomen. Want behalve dat dage-slaap onware droom-beelden geeft, voorspellen zelfs ook wel nacht-gezichten gansch tegen-gestelde uitkomsten. Weenen eindelijk en ransel krijgen en somtijds ook vermoord worden boden een winstgevenden en voorspoedige uitkomst; daarentegen lachen, met gehonigde zoeternijen den buik verinasten, tot Venus' minnelust samenkomen, voorzeggen dat men door treurigheid der ziel, kwijning des liehaams en andere rampen benauwd zal worden. Maar ik zal u met aardige verhaaltjes, en oudewijfs-fabeltjes verre van hier verrukken. En zjj begint: 18 „Er waren in zekere stad een koning en eene koningin. Dezen hadden drie dochters, schoon om te zien. Maar de ouderen nu, hoezeer ook aangenaam van gedaante, werden tocli gerekend onder het bereik van menschelijke lof-tuitingen te vallen; maar van dat jonge meisje kon de zoo bijzondere, zoo klaar-blinkende schoonheid niet uitgedrukt worden in de armelijkheid der menschelijke taal. Ja velen der burgers en overtalrijke aankomelingen, wie de ver-ruchting van dit uitnemende schouwspel in nieuwsgierige kudden aan deed zwermen, in bewondering voor de ontoegankelijke schoonheid verstomd en de rechterhand naar hun mond toebewegend, met de wijsvinger rustend op de duim, betoonden haar wel als de godin Venus zelve eerbied in godverknochte aanbiddingen. En reeds had de naastbijgelegene burgerschappen en aangrenzende land-streken de sprake overheerd dat de godin, wie het blauw-groene diep der zee heeft gebaard en de dauw der schuimende golven opgekweekt, wel harer godheid verlof gegeven had en is komen verkeeren te midden van het gewoel der volks-menigten: of' immers dat wederom door eene nieuwe bevruchting der hemelsche gesternten, niet de zeeën, maar de landen een andere Venus niet der maagde, lijkheid bloesem begaafd hadden doen ontspruiten. On' denkbaar is 't hoe van dag tot dag die meening voortschrijdt ; zoo doorwandelt reeds de hoog opgerichte faam de naastbijgelegene eilanden, 't ineerendeel van 't vaste land en verscheidene wingewesten. Keeds stroomden vele der stervelingen op verre reizen en liooge zeetochten tot dit glorierijk proefstuk der eeuw te zaam. Niemand, die meer tot Paphos, niemand die tot Cnidos of tot Cythera te schee)) ging om 't aanschijn der godin Venus te aanschouwen. De heiligdommen der godin worden verlaten. De tempels vervallen, de pronk-bedden laat men verslijten, de eerediensten worden veronachtzaamd, de beelden blijven onbekranst en de verweeuwde altaren door koude asch ontsierd. Tot het meisjen komen de smeekelingen, en in menschelijk aanschijn worden de mogendheden van zoo groote godin aangeroepen, en in den uchtend-gang van de maagd wordt met offerdieren en maaltijden de genade, der persoonige Venus afgesmeekt. En reeds wordt zij de straten bewandelend door de volkeren dikwijls met tot kranzen gewonden of losse bloemen aangebeden. Deze onmatige overdracht van hemelsche eerbewijzen op den dienst van een sterfelijk meisjeiï, ontsteekt hevig den toorn der ware Venus. En hare verontwaardiging niet langer verdragend overlegd zij aldus met haarzelve, 't hoofd schuddend en inwendig morrend: ,,Is dit de oude moeder der natuur, de oorsprong en 't beginsel der elementen, de milde Venus van 't gantfsche aardrijk, die niet een sterfelijk meisje mijn eer en majesteit moet ruilen? en wordt mijne godheid, die op den hemel gegrondvest is, door 't stof der aarde ontwijd? Welzeker moet ik de ongewisse kans van een tweede rangs-aanbidding doorstaan door de ge- meenschappelijke dienst onzer godheid? en zal mijn beeld op aarde een sterfelijk meisje ronddragen ? Vergeefs heeft mij die herdersknaap, wiens rechtvaardigheid en trouw Jupiter zelf heeft bekrachtigd, om weergalooze schoonheid mij boven zoo groote godinnen vóórgetrokken. Maar niet tot haar vreugd zal zij, wie zij is, mijne eeren genieten. Wel zal zij haar ongeoorloofde schoonheid berouwen." En dadelijk roept zij haar zoontje*, dien met de vleugels en vermetel genoeg; die met zijn slechte gedrag den allen genieenen tucht minacht, en met flambeelen en pijlen gewapend bij nacht door vreemde huizen loopt schooien, aller huwelijksbanden verderft en ongestraft zoo groote schanddaden bedrijft en ganscli niets goeds uitricht. Deze nu, ofschoon al voortijlend door aangeboren losbandigheid, prikkelt zij bovendien nog met woorden aan. Zij brengt hem naar die burgerschap en Psyiche (want met dezen naam werd dat ^ i meisje genoemd) toont zij hein in persoon. En na hem het gansche verhaal van dien schoonheidswedijver gedaan te hebben, zegt zij zuchtend en knarsetandend van verontwaardiging: „Bij de banden dezer moederlijke min, bij de zoete verwondingen van uwen pijl, bij den honigbrand van uw fakkel, heli» uwe moeder aan een volledige wraak ; straf uit 'eerbied voor mij de halsstarrige schoonheid; en werk dit uit, dit, dit alleenig vóór alle andere dingen willend. De maagd worde door allerbrandendste min voor een allerverachtelijkst man ingenomen, wien van zjjn goeden naam, zijn vermogen, zijn welstand de fortuin heeft berooid, en zoo verworpen dat zij over het gansche aardrijk niet haars gelijke in ongeluk vinde." Zoo gesproken en haar zoontje met volmondige zoentjes dikwijls en nadrukkelijk gezoend hebbend, gaat zij naar de naastbijgelegon streken der inbuigende kust en met de rozen zolen trapt zij de bovenste dauwdrupjes der trillerende golven in. Zie, reeds is zij in de natte kolk der zee-diepte neergezonken: en dat wat zij begint te willen, dat, alsof zij het al lang had te kennen gegeven, talmt de zee-dienaarschap niet te volvoeren. Xereus' dochters zijn bij der hand, den rei-zang zingend, en Havenvriend ruig van zee-groene baard-haren, Pekeling, met z\\ aai hangenden visch-vollen schort, en de kleine dolfljnenmenner Drilknaap; en aan alle zijden de zeeën doorspringende Tritonen-troepen. Deze loeit gemoedelijk dooiden kinkhoorn: die verweert zich met zijden gewaad tegen den brand der stekende hatelijke zon : een andi 1 draagt der meesteresse oogen een spiegel vooruit: weer anders bespannen karren zwemmen wat lager. Zoo is het leger dat Venus op haren Oceaan-gang begeleidt, -jj uOndertusschen geniet Psyche met hare, ook haarzelve Waarblijkende, schoonheid geenderlei vrucht van die gedaante. Door allen wordt zij aangezien, door allen geprezen: maar niemand, geen koning, geen konings-zoon, zelfs geen uit het volk, kwam haar huwelijk begeerend, als aanzoeker opdagen. Allen be- wonderen haar god-gelijk voorkomen, maar allen bewonderen het als een beeld, kunstig gekuischt. Reedslang waren haar twee oudere zusters, wier gematigde schoonheid geene volkeren hadden vernicht, aan koninklijke vrijers toegezegd en zoo een gelukkig huwelijk deelachtig geworden: maar Psyche ter wereld onverzochte maagd thuis zittend, beweent vereenzaamd haar verlatenheid, ziek van lichaam, geknakt van ziel; en hare schoonheid, hoezeer ook allen volken behagend, haat ze in zich zelve. .Maar de rampzalige vader van dat aller-ongelukkigste meisje, den haat des hemels vermoedende en den toorn der goden vreezende, ondervraagt het oude orakel van den Milesischen god: en vraagt van zoo groote mogendheid met smeekingen en offerhanden voor het verschoven meisje een huwelijk en echtgenoot. Haar Apollo, ofschoon een Griek en een Joniër, antwoordt toch, om den grondlegger van Milesië, met deze dietsche uitspraak: 1 'Zet gij het meisje neer op een bergrot si g hoofd Getooid met bruilofts-tooi, maar ach ! den dood verloofd ; Verwacht geen schoonzoon ook van sterfelijk geslacht, Maar 'n wreede', en woeste' als van een adder voortgebracht, Die vliegend door den aeth'r op vleuglen alles teistert, Alles te vuur en zwaard verheert waar dat hij pleistert, Gevreesd van Jovem zelf, voor wien de goden schrikken, De stroomen zelfs des Styx verstijven voor zijn blikken. I)e koning, voorheen zoo gelukkig, keert, toen hij deze uitspraak van de heilige voorzegging had ontvangen, traag en treurig huiswaarts, en ontknoopt voor zijne echtgenoote de voorschriften van het noodlot. Meerdere dagen wordt er getreurd, geweend, gejammerd. Maar reeds dringt van liet wreede lot de akelige verwerkelijking. Reeds wordt der rampzalige maagd het uitzet voor de dooden-bruiloft tocgeschikt; reeds wordt het licht der flainbeel door de asch der zwarte roetachtigheid gedompt; en de klank der Zygische pijp vervangen door de klaaglijke Lydische wijs; en de blijde zang van den Hymenaeus verloopt tot akelig gehuil; en het meisje, dat moet gaan trouwen, veegt zich met de bruids-sluier zeiven de tranen af. Zoo beweende de gansche burgerschap het ongeluks-Iot van het getroffen huis mee, en wegens den algemeenen rouw wordt dadelijk een daar-bij voegelijke zakenstilstand afgekondigd. Maar de noodzakelijkheid van aan de hemelsche bevelen te gehoorzamen eischte de ongelukkige Psyche voor de vastgestelde straffe op. Toen dan niet het grootste misbaar de plechtigheden van het lijkbed waren bedreven, zet, niet omstuwing van het gansche volk, de statie, niet van een lijk, maar van een levende, zich in beweging; en niet haren bruids-toclit maar hare uitvaart leidt de tranenrijke Psyche. En terwijl de treurende ouders, door zulk een grooten ramp onmachtig, talmen de goddelooze daad te bedrijven, troost hen die dochter zelve met zoodanige toespraken : „Wat pijnigt gij uw onzachten ouderdom met langdurig geween; wat vermoeit gij uw geest, die meer 9 mijn is dan uw, door veelvuldig geweeklaag? Wat ontsiert gij door onnutte tranen uw mij zoo eerwaardig gelaat? Wat schrijnt gij door uwe oogen mij den blik? Waartoe ontrukt gij u de grijze haren; waartoe slaat gij u de borst en uwe borst die mjj zoogde. Dit is nu de sclioone prijs van mijn wel voortreffelijke schoonheid. Gij zijt met een doodelijke wond door den godloozen nijd getroffen, en nu eerst gevoelt gij het. Toen de natiën en volken ons met goddelijke eerbewijzingen vierden; toen zij met saamsteinnxenden mond mij een tweede Venus noemden; toen hadt gij moeten treuren, toen moeten weeklagen, toen mij, als ware ik u ontnomen, mij moeten beweenen. Xu voel ik het, nu zie ik dat de enkele naam Venus het mij heeft gedaan. Leidt mij weg en stelt mij op den rots, aan welken het lot mij heeft toegewezen. Ik haast mij dien gelukbrengenden bruidstocht te begaan: ik haast mij dien edelaardigen echtgenoot te aanschouwen. Waartoe stel ik uit; waartoe onttrek ik mij aan hem, die komt?" 3^Na deze woorden zweeg de maagd; en met vasten tred begaf zij zich onder den stoet van het haar begeleidende volk. Men gaat naar den verkoren rotskop van een hoogen berg; daar boven-op gesteld, verlaten allen het meisjen, de huwelijksfakkels, waarmede zij haar hadden vóórgelicht, door hunne tranen gedoofd, daar achterlatend. Toen de uitvaart aldus bedreven was, nemen zij allen hangends hoofds den terugtocht aan. Hare ongelukkige ouders nvt door zulk een verlies verslagen, trekken zich in de duisternis van hun gesloten huis terug en geven zich aan een eeuwig-durenden nacht over. Psyche echter, beangst en schrikachtig en boven op den top zelf van den rots weenend zittend, neemt een luchtjen van den zoetekens ademenden Zefier, met heren der-rimpelende plooitjes haar in 't bol geblazen gewaad zachtjes oplichtende, op, dan, daar zij langs de langzame gloojingen van een gezonken dal was gedaald, vlijt hij haar op een bed van gebloemde gras-zoden neder. HET YIJFDE BOEK. INIIO U IJ. l)e oude roovers-huishoudster zet het \ erhaal tan Amor en Psyche voort: hoe Psyche van de eenzame ulaats harer dooden-bruiloft door Zepliier zeiven in eene liefelijke, maar van menschen ledige landouw wordt nederqezet; hoe zij zich daar eene goddelijke woning toeaereed ziet, waar allerlei verkwikking, doch geeneriet aezelschap haar wachtende is; hoe zij daar door velerlei 'stemmen, doch geenerlei personen wordt bediend en verwelkomd ; hoe zij daar door tenen hoorbaren en tastbaren, doch onzichtbaren echtgenoot tot vrouw wordt gemaakt; hoe zij dan boven het gezelschap des onzichtbaren immers slechts in het duister haar genakenden — echtaenoots naar het zichtbare gezelschap harer zusters te verlanqen begint; hoe zij tot weifelen gekomen tusschen het aoed-willende, maar hard-schijnende gebod des onzichtbaren en het kwaad-willende, maar liefelijk-schijnende aevlei der zichtbaren, eindelijk gehoor geeft aan dat gevlei en zóó zich voor één oogenblik het gezicht des onzichtbaren verschaft, maar dat gezicht zich dan, daar het haar meer dan ooit begeerlijk voorkomt, voor goed, --- immers zoo waant zij - onttogen ziet; hoe Psyche ou beide zusters wreekt en haar de wél-verdiende straffe bezorat; en ten slotte hoe Venus nu op beiden toornend, namelijk op het meisje, daar zij haar mededingster was en is en op haren zoon, die haar ongehoorzaam is en PsucMs echtgenoot blijkt, op wraak zint en haren alle brand ontstekenden, nu zelf door een brandwond geslaagden zoon duchtig doorhaalt, maar daarvoor door hare beide medegodinnen wordt tereclitgezet; hoe dus Psyche een-aam dwalende, Amor, door zijn liefste onwillig gewond, eenzaam lijdende, Venus op beiden wrokkende is. , Psyche, op teedere en kruidrijke plaatsen, op een bed zelf van dauw-droppend gras, zoetelijk neergelegen, nu zoo groote beroering harer ziel was bedaard, was zachtjes ingeslapen. Reeds heeft een voldoende rust haar verkwikt en niet kalm gemoed staat zij op. Zij ziet een open woud-plek met scheutige en breede boomen omgroeid; zij ziet eon bron van t glazen nat dooi liclitig, in liet middelste hartjen van het woud. Dicht aan den berm der bron is een paleisachtig huis, niet door menschelijke handen, maar door goddelijke werking gebouwd. Reeds bij liet eerste binnenkomen kondt ge weten dat gij eens, welks dan ook, gods weeldig en liefelijk verblijf aanschouwdet. Want de zolderingen van citroenhout en elpenbeen keuriglijk gewelfd, daaronder liepen rijen gouden kolommen; al de zijwanden schuilen achter zilveren drijf-werk, beestjes en zulk soort vee, dat zoo den binnen-komende in 't gezicht loopt. Wel een verwonderlijk man, liever een halt-god, ot immers een god is liet, die zooveel zilver door zoo kunstvaardige vondsten tot diertjes lieet't gemaakt. Ja zelfs het plaveidsel van kostbaren, in stukjes gehouwen steen liet zich tot bontverwig-geschilderde voorstellingen onderscheiden. Wel heftig nogmaals en meermalen gelukzalig zijn zij, die edelgesteenten en sieradiën met voeten treden. Al de overige deelen van het lang en breed verkamerd huis zijn van onprijselijken prijs; de wanden gansch van massief goud, vlammen van eigen glans; zoodat het huis zich zijnen dag maakt, al wil ook de zon het niet; zóó schitteren de slaap-vertrekken, zoo de voor-hoven, zoo de bad-kameren zelve. Noch vallen de overige rijkdommen bij de majesteit der huizinge af; zoodat men dit wel te recht hield voor een hemelsch paleis door den grooten Jupiter gebouwd dat hij daar met de stervelingen zou kunnen verkeeren. 1 Psyche, genood door de genottelijkheid van zulke gelegenheden, trad nader toe: en met wat minder beschroomdheid begeeft zij zich binnen den drempel. Daar weldra de begeerte naar zoo schoone beschouwing haar voortlokt, bewondert zij alles stukje voor stukje. Zoo ook beziet zij de schat-kaineren des huizes, met de hoogste werkmanschap voltrokken en vol-ge stapeld met groote rijkdommen. En niets is er, wat daar niet is. Maar behalve al de overige wonderbaarlijkheid van zoo groote rijkdommen, was dit vóóral wonderbaarlijk dat door geen band, geen sluiting geen wachter dit scliathuis der gansche wereld werd beschermd. Toen zij deze dingen niet de hoogste zinnen-streeling aanschouwde, doet zich daar een stem voor haar op, van lichaam ontbloot, en : „Waarom", zeide deze : „verstomt gij, heerinne, voor zoo groote schatten. Dit alles is het uwe. Begeef u •dan eerst naar uw slaapkamer, en ontkoester u uwe vermoeidheid op uw bed, daarna, wanneer gij wilt, begeef u naar liet bad. Wij, wier stemmen gij verneemt, uwe dienaressen, zullen u nijverlijk alles voordienen : noch verzorging uws liehaams, noch vorstelijke maaltijden zullen zicli laten wachten." $ Psyche gevoelde der goddelijke voorzienigheid genade, en de lichaamlooze stemmen der vermaning hoorend, verjoeg zij de vermoeienis eerst door slaap, dan door een bad. En toen zij straks daarop bij haar een half-ronde sofa had gezien, dicht aan den discli gezet, meende zij dat dit wel een maaltijdstoerichting was, geschikt tot hare opkwikking, en gaarne lag zij aan. En dadelijk worden haar overvolle draagbaren met nectarischen wijn en verscheidenheid van gerechten, zondereenigs menschen hulp, maar als door eenigen adem aangedreven, voorgediend. En niemand kon zij zien, maar alleen hoorde zij ergens-aan ontvallende woorden, en louter stemmen had zij tot dienaressen. Na rijken maaltijd, kwam iemand binnen, en hij zong ongezien: en een ander sloeg de cither, welke ook zelve onzichtbaar bleet'. Dan wordt de saam-gedrongen stem eener zangerige menigte haren ooren aangedragen: zoodat, hoewel niemand der menschen verscheen, er toch een vj rei bleek te wezen. Toen deze verlustigingen waren geeindigd, gaat, daar haar de avond daartoe noodt, Psyche ter ruste. En toen de nacht reeds gevorderd was, komt daar een genaderijke klank tot haar ooren. Toen, daar het een zoo groote eenzaamheid was, voor haar maagddoin vreezend, verschrikt en gruwt zij: en meer dan eenige andere schade, vreest zij dat wat zij niet ken. En daar was dan ook haar onkenbare echtgenoot en had het leger bestegen, en en Psyche zich tot echtgenoote gemaakt en was voor den opgang des lichts haastig weer weggegaan ; dadelijk zijn daar de stemmen, die in de kamer hadden gewacht, en vertroosten de jonggehuwde van de omgebrachte maagdelijkheid. Deze dingen gingen zoo langen tijd hunnen gang. En gelijk de natuur dat meebrengt: de nieuwigheid had door de stadige gewoonte haar genot daarin aangevlijd; en de klank der onzichtbare stem was haar een troost in de eenzaamheid. Ondertusschen kwijnden hare ouders weg, want zij werden niet moede te rouwen en te treuren. En daar de faam breeder geweid had, hadden ook hare zusters alles vernomen : en in allerijl hadden zij treurend en somber hare huizen verlaten en waren zij 0111 hunne ouders te zien en toe te spreken, op weg gegaan. SJn dien nacht spreekt haar echtgenoot aldus Psyche aan (want hoewel niet met de oogen, werd zij hem met de handen en de ooren gewaar): „Psyche, mijn liefste, mijn dierbare echtgenoote, met een doodelijk gevaar dreigt 11 de u ongunstige fortuin ; daar moet gij u voor hoeden, ik raad het u, met nauwlettende zorg. Uwe zusters, ontroerd omdat men u voor dood houdt, cn uw spoor naspeurende, zullen weldra hier bij die rots zijn. Mocht gij henre weeklachten hooren, beantwoord ze niet en zie er zelfs gansclielijk niet heen. Mij immers zoudt gij dan allerzwaarste droefenis, u zelve het uiterste verderf berokkenen." Zij knikte toestemmende en beloofde dat zij naar de verkiezing van haar echtgenoot zoude handelen. Maar toen die gelijk met den nacht heen was gevaren, verbruikt het ongeluksvrouwtje den ganschen dag in tranen en geweeklag, aldoor herhalend dat het nu wel gansclielijk met haar gedaan was, daar zij in een zoo gelukzalig oord gekerkerd gehouden, en van de toe spraak der menschelijke samenleving beroofd, zelfs haren zusters, die haar beweenden, geen hulp en redding mocht brengen en ze zelfs niet eens te zien kon krijgen. Noch door baden, noch door eenige versnapering opgekwikt, buien weenend, ging zij te ruste. t.Het duurt niet of haar echtgenoot, wat vroeger zich op het leger leggend, en haar die nog weende, omhelzend, spreekt aldus verwijtend tot haar: „Was het dit wat gij mij beloofdet, mijne Psyche? Wat heb ik nu wel, uw echtgenoot, van u te wachten? Wat te hopen ? Bij dag, bij nacht, ja zelfs in de echtelijke omhelzingen houdt gij niet op u te pijnigen. Doe maar zoo als gij wilt, en gehoorzaam uw zin, die uav eigen schade verlangt; maar gedenk dan toch ook mijne ernstige vermaning, wanneer gij te laat berouw zult hebben gekregen." Toen heeft zij door gebeden en hem dreigend dat zij jiet zoune oesterven, Haren echtgenoot ontwrongen dat hij toestemde dat zij hare zusters zoude zien, hun den rouw verzachten en hun den mond drukken. Zoo gaf hij der jonggehuwde smeekingen oorlof; en bovendien stond hij haar toe dat zij met wat voor goud of sieradiën zij wilde, haar beschonk. Maar herhaaldelijk vermaande hij haar en schrikte hij haar er van af dat zij ooit door der zusters verderfelijk wanraden bepraat, naar de gedaante liaars echtgenoots zoude vorschen ; en dat zij niet door heiligschennende nieuwsgierigheid zich van de hoogte van haar geluk in het verderf zou storten ; want dat haar dan niet meer zijne omhelzing zou geworden." Zij dankte haren echtgenoot. En reeds blijder te moede: ..Moge ik eerder," zeide zij : „honderd dooden sterven, dan dat ik dit mij dierbaarst bedgenootschap zou moeten missen. Want ik heb u lief en gansch overgegeven bemin ik u, wie gij zijt, als mijn eigen leven en ik stel u met Cupido zelf niet gelijk. Maar dit, bid ik, gun nog dit mijnen gebeden, en beveel dit Zephyrus, uwen dienaar, dat hij, ze evenals mij opnemende, mijne zusters hier bij mij brenge." En verleidelijke zoentjes op hem drukkende en strooiende woordjes hem toevoegend en met klemmende leden hem omstrengelend, legt zij hem ook deze vleiertjes aan: „Mijn honigzoete, mijne echtgenoot, zoete zieltje van uw Psyche." Door de macht en mogendheid van Venus overwel- digd, gaf de echtgenoot zich tegen zijn wil gewonnen, en hij beloofde dat hij alles zóó zoude doen — en niet den komenden morgen vervloog hij uit de handen van zijne echtgenoote. "i .Maar die zusteren hadden zich van die rots vergewisd ; ze komen en haasten zich naar die plaats, waar men Psyche had verlaten; daar weenden zij zich de oogen uit, sloegen zy zich de borsten, totdat door hun herhaald gehuil rotsen en klippen de weerga des geluid» weerkaatsten. Reeds riepen zij bij haar naam de ongelukkige zuster: totdat op den dóórdringenden klank van de huilende stem, die in de diepte kwam neeigedaald, Psyche zinneloos en angstig uit huis loopt. Ln: „Waartoe ?" zeide zij : „kwelt gij u te vergeefs met deerniswaarde weeklagingen ? Hier ben ik, die gij bebeweent. Stilt uwe jammerende stemmen en droogt eindelijk uwe wangen, die nat zijn van langdurig geween : want om wie gij misbaar maakt, die kunt gij omhelzen." Dan roept zij Zefier en zegt hem het voorschrift haars echtgenoots. Het duurt niet of hij, gehoorzaam aan het bevel, draagt genen dadelijk met genadigsten adem en schuldeloos vervoer naar beneden. Reeds zijn zij in het genot van wederzijdsclie omhelzingen en eene overhaasting van kusjes ; en die tot bedaren gebrachte tranen komen nu, naderhand, a\ eer terug, daar de blijdschap ze buiten lokt. „Maar komt ook onder ons dak," zeide zij : „en tot onzen lmis-haard blijde binnen, en kwikt uw ontdaan gemoed niet uwe Psyche weder op." 8 Zoo sprak zij ze toe en ging- hun de hooge schatten der gulden huizing en der dienstbare stemmen volkrijken slavenstoet hunnen ooren toonen, en met allerschoonste toereeding van badbenoodigdheden en met bovenmenschelijken tafelpracht verkwikt zij ze; zoodat zij, verzadigd door den toevloed der warelijk hemelsche rijkdommen, reeds binnen in hun hart den nijd begonnen te voedsteren. Ten laatste dan ook houdt de eene van haar niet op nauwkeurig en nieuwsgierig na te vragen wie de heer van die hemelsche zaken was, wie en wat voor een persoon haar echtgenoot was ? Maar Psyche schendt toch ook geenszins dat echtelijk voorschrift of haalt dat uit de schuilhoeken van haar hart voor den dag: maar naar den eisch der zaak verdicht zij dat het een jonkman is èn goed van voorkomen en wien zoo net het wollen haard-dons de kinnebak begon te beschaduwen, maar meest door jacht op beemd en berg buiten-gehouden. Maar op dat niet haar voornemen van stil-zwijgendheid door eenige struikeling van het voortschrijdend gesprek zou worden verraden, roept zij dadelijk Zefier tot zich en geeft ze, bezwaard door bewerkt goud en beperelde halsketenen, aan hem over om ze weg te dragon.'YToen dit voort volvoerd was, gaan die aller-beste zusters op hun terugweg, daar haar reeds de bittere gal van den nijd schrookte, alles met wederzijdsche gesprekken aan het bekakelen. Ten laatste was de eene niet deze woorden aan dengang: „Dat is nu de verweesde, de door de wreede fortuin berooide. Was dit nu je verlangen, dat wij, kinderen van beide dezelfde ouders, zóó een verscheiden lot zouden ondergaan; en dat wij nog wel, die de ouderen in jaren zijn, aan mannen van buiten af als dienstbaren medegegeven, verbannen van haard en vaderland ons leven slijten : maar dat zij, de jongste, wie barenszat, de moeder 't laatst ter wereld bracht, zooveel schatten en een god tot echtgenoot heeft gekregen, zij die niet eens liet recht gebruik van dien overvloed van goederen weet. Gij hebt het zelve gezien, zuster, lioe groote en hoevele sieradiën er in1, het huis liggen, wat voor stoften daar glansen, wat voor edelgesteenten daar glinsteren, op hoeveel goud men daar overal trapt. Als zij nu een man heeft, zoo schoon als zij beweert, dan leeft er geen vrouw gelukkiger op het gansche wereldrond. Misschien zal ook wel, wanneer die omgang zoo voortgaat en de genegenheid aansterkt, de god, haar man, haar tot eene godin maken. Zoo is zij bij hercules; zoo droeg zij zich en deed zij zich voor. Reeds wil zij liooger op; een godin ademt uit die vrouw, die stemmen tot dienaressen heeft en over de winden zelve gebiedt. Maar ik ongelukkige heb een man gekregen, ten eersten ouder dan mijn vader, voorts gladder dan een pompoene-schil en klein duimpje bij eiken knaap, die alles in huis achter slot en grendel houdt." I ^ De andere neemt het van haar over : „En ik, die eenen man moet verduren, door een gewrichts-ziekte saamgevouwen en gekromd, en daarom hoogst zelden Venus geboden nakomend, zoodat ik meest bezig ben om hem de verdraaide en tot steen verharde vingers te wrijven, en met stinkende pleisters, met vuile lappen, en met rottige pappen deze mijne teedere handjes te zengen, waardoor ik niet liet zorgzame voorkomen der huisvrouw, maar liet overwerkte gezicht der vroedvrouw vertoon. En van u nu, zuster, ziet men hoe gij het met een lijdzaam, of liever (laat ik vrijelijk uitspreken wat ik vind) met een slaafsch gemoed verduurt ; en ik voorwaar, ik kan het niet verder uithouden dat zoo onwaardiglijk mijn ongelukkig lot in duigen gevallen is. Herinner u hoe trotsch, hoe aanmatigend zij zicli jegens ons gedroeg, en door den bluf zelf van een overmatig vertoon de opgeblazenheid van haar gemoed verried : hoe zij van zóó groote rijkdommen onwillig ons eenige kleinigheden voorwierp, en dadelijk, daar zij zich door onze tegenwoordigheid lastig gevallen voelde, ons dadelijk liet buiten-zetten, weg-waaien en uit-fluiten. En ik ben geen vrouw, ja ik haal ganschelijk geen adem, als ik haar niet van de hoogte van haar rijkdommen in het verderf zal gooien. En, indien u ook, zooals billijk is, onze verguizing diep onder het vel heeft gestoken, laten wij dan samen een stevig plan beramen. Die dingen, die we mede hebben gekregen, moeten we alvast noch aan onze ouders noch aan iemand anders laten zien, we moeten zelfs doen of we niets van haar behoud weten. Het is genoeg dat we zelf gezien hebben wat ons berouwt gezien te hebben, daarom hoeven we nog niet aan hare ouders en aan alle volkeren haar geluk te gaan rond-bazuinen. Want ook zijn zij niet gelukkig, wier rijkdommen niemand kent. Ze zal weten dat zij niet dienstmeiden maar oudere zusters heeft. En laten we nu naar onze eclitgenooten gaan; en laten wij onze arme en gansch alles ontberende huis-haarden weder op zoeken ; en als we on* langdurig met diep ingehouden overdenkingen zullen hebben voorbereid, gesterkt terugkeeren tot de bestraffing van den trots." 11 In plaats van een goed, gevalt een slecht plan den beiden slechten ; al die zoo kostbare geschenken stoppen zij weg, en met hangende haren en gansch alsof zij treurden, zich het gelaat openkrabbende, hernieuwen zij, maar geveinsdelijk, hun geween. En zoo ook hunne ouders, wier smart nu weer opengereten was, in der haast verlatende, gaan zij hunne dulheid verkroppend, weer naar hare huizen, een misdadige list, ja eigenlijk een moord tegen hunne schuldelooze zuster in den zin hebbende. Ondertusschen wordt Psyche door dien echtgenoot, dien zij niet kent, wederom in die nachtelijke gesprekken aldus gewaarschuwd : „Ziet gij niet de voorgevechten van Fortuin en met welk een groot gevaar zij u op een afstand dreigt ? en, indien gij niet van verre krachtige voorzorgen neemt, zal zij weldra van dichte-bij den strijd aanbinden. Die trouwelooze wolvinnen leggen met groote 10 krachts-inspanning u gruwelijke hinderlagen : waarvan de ergste is dat zij u aanraden te trachten mijn gezicht te zien te krijgen; en dat zult gij, zooals ik u vóórzegd heb, het ook niet meer zien, wanneer gij het gezien hebt. Derhalve, indien hierna die kwaadaardige slangen, met schuldige plannen toegerust, zullen komen (en ze zullen komen, dat weet ik), knoop dan in 't geheel geen gesprek met haar aan; en indien g<^ dat, naar uwe aangeboren eenvoudigheid en de teederheid van uw geest niet zult kunnen uithouden, hoor dan ten minsten niets aan over uwen echtgenoot en geef er geen antwoord op. Want reeds zullen wij ons geslacht voortplanten, en deze zelf nog kinderlijke schoot, zal een ander kind dragen, en dat zal, indien gij onze geheimen in stilzwijgen zult hebben bewaard, goddelijk zijn ; indien gij ze zult hebben ontwijd, sterfelijk." tl Door deze boodschap bloeide Psyche van blijdschap op, de vertroosting van goddelijk kroost juichte zij toe, de trots op een toekomstig pand maakte haar uitgelaten en zij verheugde zich in de waardigheid van den moeder-naam. Van het klimmen der dagen, het verdwijnen der maanden houdt zij angstvallig den tel: en in haar onoozelheid verwondert zij zich over de beginselen der dracht, hoe zulk een kleinigheid tot zulk een rijkdom zal aangroeien. Maar ondertussclien zijn die verderf-draagsters en allerverfoeielykste Furiën adderzwadder uitwasemend, met goddelooze snelheid zich haastende, aan 't naderroeien. Weder-om vermaant do kort-stondige echtgenoot zijne Psyche: „Het is de laatste dag, de uiterste nood; en de hatelijke kunne, liet vijandige bloed, reeds heeft het de wapenen opgenomen, de leger-plaats opgebroken, zich in slag-orde gesteld en den aanval geblazen. Reeds staan uwe vloek-waarde zusters inet getrokken zwaard en mikken naar uw hals. Wee, door hoeveel ongevals worden wij van rondom benard en geteisterd i Erbarm u uwer, erbarm u onzer; bevrijd door nauw-gezet zelf-bedwang uw huis, uw echtgenoot, en dit ons kleintje van het dreigend gevaar: en die misdadige wijven (die gij na hun doodelijken haat en hun verbreken der banden des bloeds geen zusters meer kunt noemen) zie ze niet meer en hoor ze niet meer aan; want net als Sirenen van een klip-kop hangend, zullen zij met verdert'-brengende stemmen de rotsen doen weergalmen." ); Psyche, niet tranen-rijk gesnik haar eigen woorden afbrekend, hervat: „Gij hebt nu toch al-lang, voorzoover ik het weet, de proefstukken van mijn trouw en woord-karigheid kunnen wegen; maar des-niet-temin zal toch ook nu de vastheid van mijn geest uw goedkeuring wegdragen. Als gij nu maar onzen Zephyrus voorschrijft, dat hij zijne dienst-plichtiglieid vervulle; en in de plaats van uw mij geweigerd, wei-geheiligd aanschijn, gun mij ten minste den aanblik mijner zusters, bij die kaneelgeurige en al-zijds afhangende lokken van u, bij die tedergevulde en den mijnen gelijke wangen,, bij uw borst, die van ongekende hitte gloeit. Dan zal ik ten-minsten in dit kleinigheidjen uw gedaante leeren kennen, laat u door de getrouwe gebeden der benarde smeekelinge verbidden en gun liaar 't genot der zusterlijke omhelzing en kwik der u toegewijde en dierbare Psyche ziel door die vreugde op. En dan zal ik ook verder niet naar uw aangezicht vorschen. Dan hinderen mij niet meer deze nachtelijke (luisternissen. Gij zijt mijn licht en u houd ik vast." Door deze woorden en zachte omknellingen laat zich de echtgenoot betooveren, hij wischt haar de tranen met zijne lokken af en belooft dat hij aldus zal doen: en voorkomt nog het licht des geboren wordenden daags. VM Het zusterlijk gespan samenzweersters gaan, zonder hare ouders ook maar gezien te hebben, direct van het schip naar dien rots met overijlde snelheid; zij wachten niet eens op de aanwezigheid van den haar dragenden wind, en springen lichtzinnig en vermetel in de diepte. Zefier vergeet het koninklijk bevel niet en, hoezeer ook tegen zijnen wil, ze opnemend in den boezem van den waaienden wind, liet hij ze op den grond neerkomen. En dadelijk zonder talmen dringen zij met drukken stap het huis binnen, zij omarmen haar prooi en zich zusters valschelijk noemende, maar in hun binnenste een mijn-schacht van verborgen bedrog achter het blij gelaat verstekend, vleien zij haar aldus: „Psyche, je bent niet meer als vroeger zoo minnetjes, en zelve wordt gij al moeder. Hoeveel goeds denkt gij niet dat gij ons in dien buidel draagt? Met hoeveel vreugde zult gij ons heele geslacht vervroolyken? Wat blijd gezicht de voeding van dat gulden kind? En als het, zooals hot betaamt, aan der ouderen schoonheid zal beantwoorden, dan zal er wel een Cupido worden geboren." > 5" Door zoo genegenheid te veinzen, dringen zij zich gaandeweg in haar zusters gemoed binnen. En wanneer zij nu van de vermoeienis van de reis door rust zijn bijgekomen, en door dampende bron-baden genezen, vermaakt zij ze met een aller-prachtigsten rustbank en die verwonderlijke en geluk-zalige eetwaren on gerechten. Zij beveelt de citlier te spreken en er wordt getokkeld; de fluiten te blazen, en daar hoort men ze; de reijen te zingen en er wordt gezongen. En dit alles, zonder iemands bij-zijn, streelde met allerliefelijkste melodiën de gemoederen van die het hoorden. Maar toch werd de slecht-aardigheid dier kwaadbrouwende feeksen niet door de honig-zoetheid van den zang verzacht of in slaap gesust; maar naar dien valstrik de gesprekken leidend, beginnen zij bedektelijk te vragen wat voor een echtgenoot zij toch heett en vanwaar hij zijn geslachts-linie afleidt. Toen, in haar eenvoudigheid het vorig gesprek vergetend, bedenkt zij een nieuw verzinsel, en ze zegt dat haar echtgenoot uit de naast-bijgelegen provincie en in groote handels-zaken is, reeds in den middelbaren leeftijd en niet eenigo zeldzame grijze haren besprenkeld. En niet lang bij dit gesprek vertoevend, gaf zij ze weder met overvloedige geschenken bevracht aan dat ft winderige vervoer-middel over. ft Maar terwijl zij door den kalmen adem van Zefier opgelicht huis-waart» terugkeeren, redekavelen zij aldus met elkander. „Wat, zuster, moeten wij zeggen van het gedrochtelijk gelieg van dat ingebeelde kind V Toen was liet een jonk-man, wiens baard het eerste bloesem-dons pas vulde; nu is het een in het midden van het leven, lichtend van witte grijsheid. Wat is er dat voor een,, dien een korte tijd-ruimte door plotselingen ouderdom heeft hervormd? .Je kunt er niet anders uit op maken, mijn zuster, dan of dat die ellendige vrouw leugens verzint, of dat zij de gedaante van haar echtgenoot niet kent. Wat van beiden waar is, zij moet zoo spoedig mogelijk uit die rijkdommen van haar buitengezet worden. Indien zij het uiterlijk van haar man niet kent, dan is zij natuurlijk met een god getrouwd; en is het een god, dien zij ons in die zwangerschap draagt. Tenminste wanneer zij, wat verre zij, van een goden-kind moeder zal worden, dan zal ik mij dadelijk in een moordenden strop ophangen. Laten wij dus ondertusschen naar onze ouders terug-keeren en aan de ontginning van dit gesprek vondsten vastweven wier kleuren zóóveel mogelijk daarbij passen.' Nadat zij hunne ouders een verdrietig bezoek hadden gebracht, ijlen zij aldus ontvlamd en door de nacht- waken verhit, des ochtends naar den rots; en vandaar schieten zij door de gewone hulp van den wind, schielijk nederwaarts; door zich op de oogleden te drukken, ontwringen zij zich eenige tranen, en klampen zij het meisje met deze leugenarij aan: „Gij zijt tenminste gelukkig, en zelve zalig door aarom had hij ietwat gemakkelijker toegang. Psyche nam met vreugde het Heschje aan en bracht het vlug aan Venus. Maar nog kon zij de hoogheid der toornende godin niet genadig stemmen. Want aldus grooter en erger gruwelen haar dreigend spreekt zij met helsch-tlikkerende oogen haar aan : „lk zoude u haast gaan houden voor een toovenares en nog wel voor eene die heel wat kwaad kon doen, daar gij zulke bevelen van mij ten uitvoer hebt kunnen brengen, Maar dit moet gij, mijn poppetje toch nog voor mij doen. „Neem dit doosje (en dat gaf zij haar ook dadelijk) en richt u naar de onderwereld en recht op het dooden- hof van Orcus zelf. Geef dan dat doosje aan Proserpina: en spreek aldus tot haar: „Venus laat uvragen of gij haar een maatje van uwe schoonheid wilt doen geworden, al is het maar voor één daagje toereikend. Want wat zij zelt had. dat heeft zij ganscli, toen zij haar zieken zoon oppaste, verteerd en versleten." Maar kom niet te laat terug; want het is noodig dat ik daarmede bestreken, dadelijk den schouwburg der goden beschrijd." p(Toen voelde Psyche eerst goed hoever het met haar gekomen was, en begreep dat nu alle vergoelijking weg was geworpen en zij klaarblijkelijk tot een onverwijlden ondergang gedwongen werd. Werd zij niet genoopt met haar eigen voeten, uit eigen beweging naar het rijk der schimmen af te dalen ? Zij aarzelt zelf niet lang, maar gaat naar een hoogen toren, om zich daar van af neder te storten ; want aldus meende zij dat zij het best en het schoonst naar de onderwereld kon komen. Maar de toren barstte onverwacht in deze woorden uit: „En waartoe," zeide hij : „ongelukkige, zoudt gij u zelve door zulk een val van het leven berooven. Want indien uw ziel eenmaal van uw lichaam zal gescheiden zijn, dan zult ge wel is waar naar den Tartarus gaan, maar dan kunt gij er op geenerlei wijze vandaan komen. Luister nu eens naar mij. Lacedaemon, een roemruchte staat van Achaia ligt niet verre van hier; i5 en daaraan grenst, maar moeilijk te bereiken, Taenaruiu. Daar is een lucht-gat van Dis; en doet zich door de gapende poorten een moeilijke weg op. Als gij den ingang daarvan eenmaal zult zijn overschreden, dan gaat gij niet een rechten doorgang op het paleis van Orcusaf. Niet ontoegerust echter moet gij zóóver in die duisternissen doordringen, maar draag in beide handen klompen gerstenbrij met mede aangelengd en in uw mond twee fooitjes. En als gij reeds een goed eind van dien ter-dood-brengenden weg hebt afgelegd, dan zult gij u aansluiten bij een manken ezel en een manken drijver; en die zal u vragen of gij hem een paar kluitjes, die van uw vracht zouden afvallen, over wilt geven. Maar gij geeft geen kik en gaat zwijgend hem voorbij. Dan komt gij spoedig aan de dooden-rivier, waar Gharon het opzicht houdt en het veergeld vraagt en dan naar de andere zijde op de saamgelapte boot de passagiers overbrengt." „Leeft dus onder de doodenook de geld-zueht? en die Charon, en vader Dis, zulk een groote god, doen zij niets voor niet; en moet een arme stervende reis-gekl opsnorren? en als er misschien geen geld bij de hand is, zal niemand dan dulden dat hij den adem uitblaast ?" „Aan dezen goren grijsaard zult gij als veergeld een van die beide fooitjes geven, die tfij draagt ; maar met dien verstande dat hij ze u met eigen hand uit den mond neemt. En wanneer gij dat trage drab overgaat, dan zal een doode grijsaard, die daarover zwemt, de rotte handen naar u opheffend u bidden, dat gij hem binnen het schuitje trekt. Maar laat u toch niet door ongeoorloofd medelijden innemen. flAls gij de rivier over zijt en als ge dan weer een eindje verder zijt gegaan dan zullen u wevende oude wijven bidden dat gij heur even de hand leent: maar ook dit nioogt gij u niet laten welgevallen. Want dit alles en nog vele andere ontmoetingen zijn de hinderlagen van Venus, 0111 te maken dat gij maar een klontje van uw handen laat vallen. En acht die brij-schade niet gering. Want •als je er maar een van de beide verliest, dan zal u dit levenslicht worden ontzegd. Een groote en schrikwekkende hond, met een dricvoudigen en breed en kop voorzien, met donderende keel blaffende, 0111 de dooden, die hij toch niets kwaads meer kan doen, ijdele vrees aan te jagen, bewaakt vlak voor den drempel en de zwarte hallen van Pro.serpina op de wacht liggende, de ledige huizing van Dis. Wanneer gij dezen den muil sluit door de gave van een enkel brij-koekje, zult gij hem makkelijk voorbijgaan. Dan zult gij binnenkomen bij Proserpina zelf; en die zal u vriendelijk ontvangen en welwillend, zoodat zij u zal vragen op uw gemak te gaan zitten en een overvloedig ontbijt te nuttigen. Maar gij moet maar op den vloer gaan zitten en 0111 wat brood, zonder meer, vragen: vertel haar waartoe gij gekomen zijt; als gij dus aangenomen hebt, wat u aangeboden zal worden, dan moet gij op den terugweg des honds woestheid met het overschot der brij afkoopen: en als gij dan aan den hebzuchtigen grijsaard die fooi die gij bewaard hebt, gegeven hebt, en zijn stroom overgegaan zijt, dan herdrukt gij uw vorige voetsporen en zult gij weer bij dien rei der goden terugkeeren. Maar onder alle zaken, moet gij vooral hierop letten, dat gij dat doosje, dat gij te dragen krijgt, noch opent noch inziet: en zorg vooral voor die verborgen schatkamer van goddelijke schoonheid." ZC Aldus ontvouwde die voorziende toren haar deel van goddelijke waarzeggerij. Psyche toeft niet en gaat naar Taenarum; en na naar behooren die fooitjes en koeken meegenomen te hebben, aanvaardt zij haar helle-vaart. In stilzwijgen was zij den gebrekkigen ezeldrijver voorbij gegaan, en zij had de veer-fooi aan den veerman gegeven, zij had het verlangen des boven-d rij venden dooden in den wind geslagen, en de listige gebeden der weefsters versmaad, en de dolheid des gruwelijken honds met de spijziging van een koek in slaap gesust en zoo komt zij het huis van Proserpina binnen. En zij neemt den tij 11-bewerkten zetel, die hare gast-vrouw haar biedt niet aan, noch dier welgelukzalige spijs: maar voor dier voeten op den vloer gaande zitten, en met gewoon brood zich tevreden stellende, volbracht zij de opdracht van Venus. Het doosje wordt heimelijk voor haar gevuld en gesloten; zij neemt het aan, en nadat zij door de list van het volgende koekje het geblaf van den hond had gestopt en de overgebleven fooi aau den veerman had overgegeven, liep zij heel wat luchtiger van de onderwereld terug. Toen zij weder dit witte daglicht bereikt en met gebeden begroet had, daar wordt, hoezeer ook haastend om haar dienstverrichting ten einde te brengen, haar geest door een grenzelooze nieuwsgierigheid bevangen. „En," zeide zij : „welk een dwaze draagster der godde1» lijke schoonheid zoude ik wezen, indien ik zelfs niet zoo'n klein beetje daarvan afsnoepte 0111 ook maar daardoor dien schoonen minnaar van mij te behagen." Mèt dat zij liet zegt, opent zij de doos en niets zit daarin en volstrekt geen schoonheid maar een helsche en inderdaad stygiaansche slaap; die, zoodra het dek" seltje open was gegaan, haar overvalt; en de dikke nevel van een vaste bedwelming verspreidt zich door al hare ledematen; en waar zij op het pad met haar voeten stond, daar viel zij neer. En daar blijft zij onbewegelijk liggen en was gansch niet anders als een slapend lijk. Maar Cupido, wiens litteeken reeds dicht en aan liet genezen was, kon niet langer de afwezigheid van zijne Psyche uithouden, en door het nauwe venstertje van het kamertje, waarin hij werd opgesloten gehouden, ontsnapte hij, en daar zijn vlerkjes door dat poosje rust, heel wat versterkt waren, kon liij weer veel sneller vliegen en ijlde hij op zijne Psyche toe. Hij streek den slaap zorgvuldig van haar af en bracht dien weer op zijn vorige plaats in het doosje en wekte Psyche met het onschadelijk puntje van zijn pijl. En „Zie nu," zeide hij : „nu waart ge weer haast, mijn ongelukkig meisje, door een dergelijke nieuwsgierigheid in het ongeluk gekomen. Maar kwijt gij u nu ondertusschen ijverig van de taak, die u door mijn moeders bevel is opgedragen: het overige zal ik zelf zien." Dit had hij gezegd en de lichte minnaar liet zich op zijn vleugels zeilen. .Maar Psyche gaat dadelijk het geschenk van ProserIx pina aan Venus brengen?" Y'upido ondertusschen, door al te groote verliefdheid verteerd en de plotselijke soberheid zijner moeder met schele oogen aanziende» keert (0111 zoo te spreken) tot zijn fleschje terug. Met radde vlerken bereikt hij 's hemels lioogsten top en smeekt tot den grooten Jupiter, en bepleit bij hem zijn zaak. Jupiter jiakt Cupido's mondjei#en brengt Cupido's hand aan zijne mond en kust die, en spreekt hem aldus toe: ..Hoewel gij," zeide hij: „heer zoon, nimmer jegens mij den eerbied in acht genomen hebt, mij eenstemmig door de goden toegestaan, maar deze mijne borst, waardoor de wetten der elementen en de omwentelingen deistarren worden geordend, met onophoudelijke schichten gewond en met herhaalde struikelingen van aardschen lust geschonden hebt en tegen de wetten, zelfs tegen die van Julius en de openbare tucht, door schandelijke echtbreuken mijn roep en naam hebt ondermijnd, zoodat gij mij zelfs mijn wolkeloos aanschijn herschiept in slangen, in vuur, in wilde beesten en vogels en in het vee der kudden: toch zal ik, mijner gematigdheid indachtig en dat gij onder deze mijne handen zijt opgegroeid, alles volbrengen; als gij maar weet, u voor uw mededingers te hoeden ; en indien er soms op aarde een meisje is dat door schoonheid uitmunt, dan moet gij mij deze weldaad door haar vergelden/' 2-VZoo spreekt Iiij en beveelt Mercurius terstond allegoden tot eene vergadering samen te roepen, en al te kondigen dat, indien iemand bij die samenkomst der hemelingen zou ontbreken, hij met een boete van tien millioen nummi zou worden gestraft. Door deze vrees wordt dadelijk de gansche schouwburg des hemels gevuld en de ranke Jupiter voor zijn hoog verheven troon gezeten, laat zich aldus liooren : „Goden, die ingeschreven zijt in het oorkonden-boek der Muzen, dat deze jonge man in mijne handen is opgevoed, dat weet gij voorzeker allen. Ik heb gemeend de hittige uitspattingen van diens eerste jeugd eenigszins te moeten beteugelen. Genoeg dat hij in aller mond wegens echtbreuk en allerlei soorten van verleidingen besproken wordt: alle gelegenheid moet hem ontnomen worden en zijne jeugdige weligheid moet aan de banden des huwelijks worden vastgelegd. Hij heeft een meisje uitverkoren en van haar maagddom beroofd: dat hij haarhoude, haar bezitte, en in Psvche's omarmingen voor goed in het genot zijnor geliefde blijve." Dan wendt hij het gelaat tot Venus: „En gij, dochter, bedroef u niet: vrees voor uwe zoo liooge afkomst niets kwaads van de verbintenis met een sterveling. Ik zal maken dat dit huwelijk niet ongelijk zij, maar wettig en volgens het burgerlijk recht in den haak." Dadelijk laat hij Psyche door Mercurius aangrijpen en naar den hemel brengen. Hij reikt haar een beker ambrozijn toe: r „Xeem dit," zcidc hij: „en wees onsterfelijk : en nooit zal Cupido van deze verbintenis afwijken en dit huwelijk zal voor u van eeuwigen duur zijn." ■'ty Onmiddellijk wordteen overvloedig bruiloftsmaal aangericht. Op de hoogste plaats lag de jong-gehuwde man, Psyche op zijn schoot omarmd houdende. Dan Jupiter met zijne Juno en zoo op de rij af alle goden En de nektarbeker werd Jupiter toegediend doordien boeren-jongen, zijnen bekerdrich, den overigen echter door Liber. Vulcanus kookte het eten. I)e Uren zetten alles met rozen en andere bloemen in paerschen gloed; de Gratiën strooiden reukwerken; de Muzen deden alles van haar zangerige stem weergalmen. Apollo zong bij de Cither: Venus danste eenen sehoonen dans met treden in één maat met de zoete muziek ; het tooneel echter was zoo ingericht dat de muzen in koor zongen, Satyrus in de pijpen blies en Paniscus op zijn fluitje tjuiterde. Zoo huwde Psyche naar behooren met Cupido; en hun wordt na de rijpe uren eene dochter geboren, die wij Genot noemen. i-5*Dit was nu het verhaal dat dat dwaas en beschonken oude wijf aan het gevangen meisje deed. Maar ik, die daar bijstond, vond het wel heel erg jammer dat ik mijn schrijf-tafeltjes en stift niet bij mij had om het zoo mooie sprookjen daarmee op te teekenen. Zie — ze hadden zeker een zwaren strijd gestreden — daar komen de roovers met roof beladen weer thuis: sommigen echter, die wat wakkerder van geest waren, verlangen — de gekwetsten konden zij thuis laten, die dan wel voor hun eigen wonden zouden zorgen — maar weer te vertrekken naar de pakken, die ze, zooals ze zeiden, ergens in een grot hadden achtergelaten. Xa hun ontbijt in der haast opgeschrokt te hebben, drijven ze mij en het paard met stok-slagen naar buiten om ons die pakken te kunnen laten dragen; wij komen dan ook door veel hellingen en steilten vermoeid bij een grot: dadelijk laten zij ons met vele zaken bevracht, weer teruggaan, door geen oogenblikje rust verkwikt: en zoo'n haast maakten zij, dat ik door hun drijven en beuken zwaar bezeerd op een steen aan den weg neerviel en bleef liggen. Xa weer herhaalde slagen en porren brengen zij mij noode, maar aan den rechter, poot en aan den linker-hoef gewond, weer tot opstaanEn een zeide nog wel: „Hoelang zullen wij dit ezeltje, dat nu ook nog kreupel is, zonder profijt te eten geven?" En een ander: „Ja en hij is nog wel met den verkeerden poot bij ons in huis gestapt, want sedert zijne komst hebben wij geen winst, maar enkel wonden en liet verlies der dappersten geleden." En nog weer een ander: „Ik zal hem ten minste, zoodra hij die vracht, hoe onwillig ook, zal hebben thuis gebracht, als een lekker maal voor de gieren in de diepte storten." Terwijl die zachtaardige mensehen over mijn dood beraadslagen, waren wij al aan het huis aangekomen. Zoodra zij onze vrachten hadden weg-geborgen, gaan ze, zonder ook maar aan onze gezondheid of'zelfs aan mijn dood te denken, hun makkers, die gewond achtergebleven waren, ophalen en zij gaan er op los om, zooals ze zeiden, zich schadeloos te stellen voor onze traagheid. Maar ik had geen kleine ongerustheid door liet denken aan hunne bedreiging. En ik overlegde aldus met me-zelf: „Waarom staat g\j hier, Lucius, wat is het nu eigenlijk, waar ge op wacht ? Den dood en nog wel den bittersten dood hebben de roovers over je besloten. En daar zal ook niet veel omslag bij te pas komen. Ziet gij die steilten hier vlak bij, en die rostpunten, die daar in uitsteken? Die zullen, waar je ook nedervalt, in je binnen dringen en je aan stukken scheuren. A\ ant die prachtige toover-kunst heeft u alleen maar een ezelenaanschijn en een ezelen-werk gegeven, en u niet niet de dikke huid eens ezels, maar met het dunne velletje eens egels omgeven. Verman u dus en red u, nu er nog gelegenheid voor is. Je hebt de beste gelegenheid voor de vlucht, terwijl de roovers afwezig zijn. Of ben je bang voor de bewaking van een half-doode oude vrouw, die gij met één stoot van uw pooten, al zijn die ook mank, kunt afinaken ? Maar waarheen zal je vluchten of wie zal u gastvrijheid verleenen? Maar dit is weer een domme en bepaald ezelachtige bedenking. Want wie der voorbijgangers zal niet gaarne een met zich mede nemen, die hem verder kan dragen ?" r Met één vluggen ruk breek ik den riem, waarmede ik vastgebonden was, door en pak ik mij voort in een viervoetschen ren. Maar toch kon ik de kiekediefs-oogen van die geslepen oude vrouw niet ontgaan. Want zoodra zij zag dat ik los was, vat z[i, boven haar kunne en leeftijd, moed, grijpt den riem en maakt zich sterk, dat zij mij zal terughouden en roepen. Maar ik, daar ik het verderfelijk plan der roovers niet vergeet, laat mij door geen medelijden verschalken: stoot haar de hoeven van mijn achterpooten in het lijf en gooi haar zoo op den grond. En zij, hoewel op den grond gegooid, hield zich stevig aan den riem vast, zoodat zij, terwijl ik voort-rende, zich toch nog een eind door mij liet meeslepen. Dadelijk begon zij met gejammer en gehuil de hulp van een sterkere hand in te roepen. Maar tevergeefs maakte zij een ijdel alarm, want niemand was er die haar te hulpe kon komen, behalve alleen dat gevangen meisje. Deze komt op het geroep aangeloopen, en daar ziet ze bij Hercules wel een gedenkwaardig schouwspel : een oude Dirce 1) hangende niet aan een stier, maar aan een ezel: en met mannen-moed waagt het meisje een prachtig helden-feit. Zij ontwringt den riem aan de handen van de oude vrouw, met behagelijk gekoer houdt zij mij in de vaart terug, bestijgt mij en dan zet zij mij 1) Dirce, bekend door den marmergroef) « De Farnesische Stier,'' aldus gestrafd door Antiope's zonen, daar zij hunne moeder had gevangen gehouden. 13 weer tot rennen aan. Tegelijk door het verlangen naar mijn eigen ontsnapping en uit «ver om liet meisje te bevrijden, maar ook door de aanmaning van mijne wonden, beproefde ik, daar ik met paarden-snelheid en m viervoetschen ren den grond deed daveren, de teedere woordjes van het meisje door gehinnik te be-antwoorden. Maar ook beproefde ik somtijds, onder voorwendsel van mijn rug te krabben, met schuinschen nek, de fraaie voeten van het meisje te kussen. Zij nu diep ademhalende en een smeekenden blik naar den hemel slaande, zeide: Komt, hemelingen, eindelijk mijn uiterste benardheid te hulpe : en gij al-wreede Fortuin, houd eindelijk op met woeden. Genoeg offers zijn u gebracht door mijne plagen. En gij, die mij de vrijheid schenkt en liet leven redt, indien gij mij ongedeerd thuis-brengt en mij aan mijne ouders en aan mijnen schoonen bruidegom wedergeeft, hoe zal ik u danken, hoe zal ik u eeren, op wat voor spijzen zal ik u onthalen V Ik zal beginnen met uw manen te kemnien en ze met mijne meisjessieradiën te tooien: in uw vóórlokken zal ik, keurig gekuifd netjes een scheiding maken en uw borsteligen staart, die door slechte verzorging geheel in de war zit, zal ik met alle zorg kemnien ; met veel gouden balletjes zal ik u behangen, dat gjj als met hemelsche starren schittert: in een algemeen volksfeest zult gn vooraan stappen en ik zal u uit m«n boezelaar koekjes en zachte spijzen toedienen, en zoo zal ik u, mijn redder, dagelijks feestelijk onthalen. i Maar bij al die keurige spijzen en volslagen rust en volkomen gelukzaligheid van liet gansche leven zal u ook de roem niet ontbreken. Want van de heuchenis van dit mijn geluk en deze beschikking der Voorzienigheid zal ik een eeuwigdurend getuigenis geven: en een geschilderde afbeelding van deze ontsnapping zal ik in het voorhof van mijn huis den goden wijden. Men zal het komen bezoeken, men zal er sprookjes van vertellen, de eenvoudige geschiedenis zal dooide stiften der geleerden worden verbreid: „Hier ontvlucht, door een ezel gedragen, eene koningsdochter de gevangenschap." Gij zult gerekend worden onder de oude wonderen. Door de waarheid van uw voorbeeld zullen wij het gelooven, dat Phryxus op een ram heeft boven-gedreven, dat Arion een dolfijn heeft bestuurd en dat Europa op een stier heeft gereden. Indien Jupiter werkelijk in een rund heeft geloeid, dan kan er ook in mijn ezel wat schuilen, hetzij een mensch, hetzij een god." Terwijl het meisje dit al maar herhaalt en haar gebeden met zuchten afwisselt, daar komen wij op een drie-sprong. Zij grijpt mij bij een vlok haar, begint hevig mij rechts af te richten: zeker omdat men zoo naar haar ouders ging. Maar daar ik wist, dat de roovers 0111 de overige buit daarheen gegaan waren, streefde ik dapper tegen en zwijgend onderhield ik haar in mij zeiven: „Wat doet gij, ongelukkig meisje? Wat wilt gij '' Waarom spoedt gij u naar den Orcus? A\at gaat gij nog wel met mijne voeten doen? Want niet alleen u-zelven, maar ook mij zult gij zoo ten verderve brengen." Terwijl wij aldus ieder een anderen kant op wilden en wij bij de beslissing onzer zaak o\ei de eigenschappen van den te deelen grond of eigenlijk weg streden, daar vinden ons de roovers, niet root beladen; bij het licht der maan herkennen zij ons reeds van ver, en met kwaadaardig gelach begroeten zij ons. Len van hen spreekt ons aldus toe : 3 6 „Waarheen gaat gij bij nacht-licht met haastigen tred dezen weg, en vreest gij niet de schimmen en spoken van het holst der nacht ? Ot ijlt gij, braat meisje, om heimelijk uwe ouders te bezoeken i Maar wij zullen uwer eenzaamheid bescherming geven en u een korteren weg naar de uwen toonen. Hij laat dit woord volgen door de hand-oplegging, grijpt den riem en trekt mij terug: en spaart ook niet den knoestigen stok, dien hij droeg. Zoo moet ik nog weer naar mijn eigen verderf terugloopen en ik herinner mij weer mijn pijn aan den hoef en ik begin met heen en weer schuddenden kop te hinken. „Maar kijk," zeide hij, die mij aangehouden had: „daar hinkt en waggelt hij weer, en kunnen die rotte pooten van je wel vluchten, maar niet ordentelijk stappen ? maar daar net overtroft gij nog de gevleugelde vlugheid van Pegasus." Terwijl die lieve metgezel van me onder het zwaaien van zijn knods aldus met mij loopt te schertsen, waren wij reeds aan de uiterste omtuining van hun huis aange- komen. En zie, aan den tak van een ranken cypres hing dat oude wyf met haar strot in een strop. Ze halen haar onverwijld naar beneden en werpen haar, in haar eigen strikken verward, in de diepte; het meisje binden 7.0 in banden, en op den maaltijd, welks toebereiding de laatste levensdaad der oude was geweest, vallen i\ ze niet beestenmoed aan. Daar zij met onverzaadbare schrokzucht alles opbrokken, beginnen zij reeds over onze bestraffing en hunne eigene genoegdoening onder elkander te beraadslagen : de eerste vond dat het meisje levend verbrand, de tweede dat zij den beesten voorgeworpen, de derde dat zij aan de kaak gespijkerd, de vierde dat zij in folteringen den marteldood moest sterven. Door aller uitspraak immers werd haar de dood toegedacht. Eindelijk doet één het algemeen geharrewar bedaren, en praat aldus in kalme bewoordingen: .Noch der leerwijze van onze broederschap, noch der goedertierenheid van ieder in 't bijzonder, noch mijner, altoos, gematigdheid, vlijt het toe te laten dat gij het betaam en de grenzen van liet vergrijp door uwe wreedheid overschrijdt: noch dat gij wilde dieren, den schandpaal, vuur of foltertuigen, noch zelfs de verhaaste duisternis van een vroegtijdigen dood in gaat roepen. Wanneer gij naar mijn raad luistert, dan moet gij het meisje het leven schenken, maar zulk een leven als zy verdient. Uw onthoud is toch geenszins ontschoten, v\at gij reeds lang ten aanzien van dezen ezel besloten hebt, die immers altijd lui is, maar ook eene groote vraat jf»ii nu nog een bedrieger door die voorgewende mank- heid, en medeplichtige in de vlucht van dit meisje en handlanger. Het beha ge u dus morgen dezen te mollen en als gij hem dan het middenrif geheel hebt leeg-gemaakt, naait er dan midden in zijn pens het meisje naakt doorheen, dat zij er met het gezicht alleen uitkomt, maar het overige van haar lichaam dooi lx t beest worde omklemd: stelt dan ergens op een rauwen steen den dichtgenaaiden en opgevulden ezel aan de gloeiende stralen van de zon bloot. Zoo zullen ze beiden lijden, wat gij naar recht gevonnisd hebt: de ezel den dood, dien hij al lang verdiend heeft; en zij de beten van de wilde dieren, wanneer de wormen hare leden zullen doorkruipen; en de hitte des vuurs, \v annc < 1 de zon met overgroote warmte haar buikwoning zul roosteren; en de foltering van den schandpaal, wanneer de honden en gieren haar ingewanden binnenst buitenst halen. Maar telt ook eens de overige bekommernissen en martelingen van haar op. Ze zal zt.lv», levend in den buik van een dood beest wonen; haar neusgaten zullen geprikkeld worden door vreeselijken stank: zij zal in doodelijken honger wegteren, doordat zij in lang geen eten heeft gehad. En toch kan ze, daar ze de handen niet vrjj heeft, zich niet den dood geven." Toen hij aldus gesproken liad, vereenigden zich al de roovers met zijn voorstel. En ik, die dat met mijn groote ooren opving, wat kon ik anders doen dan mijn eigen lijk, dat er morgen zijn zou beweenen. HET ZEVENDE BOEK. INHOUD: Xa eerst nog — in afwachting van het over hem uitgesproken vonnis — vernomen te hebben, welk eenen slechten reuk hij in de door hem verlaten menschenen niet-roo vers-wereld door zijn plotseling verdwijnen heeft nagelaten, leert Lucius wederom door menigvuldige ondervinding hoezeer de schijn bedriegt. Want wie hem een nieuw aangekomen roover scheen, blijkt hem een redder; wat hem schandelijke ontrouw van het met hein veroordeelde meisje en dus een schandvlek voor haar geheele kunne scheen, dat blijkt hem onwrikbare trouw; wat hem een gruwelijke verzwaring van 's meisjes vonnis scheen, dat blijkt hem de weg tot hare en zijne eigene redding. Im mers door dezen schijnbaren roover, dezen schijnbaren schandvlek en deze schijnbare vonnis-verzwaring wordt hij nu werkelijk — zooals hij zich gedroomd had — als maagddragende ezel triumpliantelijk in de naburige stad ingehaald. Maar echter, het genottclijk leven, dat hem als loon van zijn hulp bij de redding scheen te wachten, blijkt hem weldra een zwaardere slavernij; zoodat zelfs zijne eigengeleden mishandelingen hem tot schuld en overmoedige losbandigheid worden aangerekend en hem een nog smadelyker straf bewerking — zelfs niet door 's aanklagers jammerlijken dood en zijn eigen aanvankelijk geluktevlucht geschorst — schijnen op den hals te halen. !i Zoodra, die liet donker verstoord had, de dag aanwitte, en de blanke zonne-kar het al overluisterde, komt daar een van de roovers aangeloopen : want] aldus wees liet de wijze der begroetenis aan. Vóór aan den ingang van de grot ging hij zitten, en van liet gehijg weder op adem gekomen, bracht hij deze kondschap aan zijne spits-broeders: „Wat Milo's des Hypatijns huis betreft, dat we onlangs hebben leeg-geplunderd, daarover kunnen wij gerust zijn en ons de zorg van het harte schuiven. Want nadat gij, dappere mannen, alles hadt weggehaald en naar onze legerplaats waart terug-gekeerd, heb ik mij onder de volks-oploopen begeven en in den schijn van een, die het betreurt en die zich verontwaardigt, heb ik er mij naar de uitvorsching van de daad geïnformeerd, wat voor beleid daarvoor beraamd werd en of en in hoeverre het hun galijk docht de daders op te sporen: dan zoude ik liet ulieden, zoo-als gij mij opgedragen hadt, weer kunnen oververtellen. En op geen twijfelachtige gronden maar met waarschijnlijke redenen werd eenstemmig door de geheele menigte een zekere Lucius als schuldig aan de klaar-gebleken zaak genoemd: die had zich in de onmiddellijk daaraanvoorafgaande dagen, niet valsche aanbevelingsbrieven, in den schijn van een fatsoenlijk man, in de vriendschap van Milo ingedrongen : zoodat hij gastvrij door hem opgenomen onder de beste vrienden werd gerekend: verscheidene dagen daar verbleven, heeft hij in valsch minnespel Milo's dienst-maagds hart verstrikt en zoo had hij de sluitingen der voordeur naarstigljjk onderzocht, ja die vertrekken, waarin het gansche vermogen placht geborgen te worden, nauwkeurig nagekeken. En niet een licht-wegend bewijs van zijn schuld wist men aan te • wijzen. Want in denzelfden nacht, op het oogenblik zelf van de daad was hij gevlucht en had zich daarna nergens meer vertoond. Dat hem ook een middel ter vlucht, waardoor hij des te sneller met verschalking zijner vervolgers, al verder en verder zich kon weg begeven, voor de hand was geweest. A\ ant dat hij dat gansch wit paard, dat hem tot drager zou zijn, met zich mede had genomen. Dat wel is waar zijn slaaf, ook daar ter herberg gevonden, verklikker, die kon worden, van zijns meesters wanbedrijven en raadslagen, door de overheid in de publieke bewaring was gebracht, en den volgenden dag door allerlei folteringen gekweld en bijna ter dood toe gepijnigd toch niets van dergelijke dingen beleden heeft. Dat er toch velen in getal naar diens Lucius' vaderland gezonden waren, 0111 den schuldige op te sporen dat hij zijn strat zoude kunnen ondergaan." Terwijl die dat vertelde, moest ik, door de vergelijking van mijn vroeger lot en dien gelukzaligen Lucius, met mijn tegenwoordige bekommernis en mij, ongelukkigen ezel, uit mijn binnenste merg en nieren beginnen te zuchten. En mij kwam te binnen dat niet om niet mannen van al-oude geleerdheid hadden verzonnen en uitgesproken, dat de Fortuin blind en gansch oogeloos is; want dat zij altijd haar gaven op slechten en onwaardigen stapelt: nooit met bescheid een deistervelingen uitleest; ja zelfs bij diegenen het liefst verwijlt, wie zij, indien zij ziende ware, verre moest ontvluchten: en, wat erger dan al het andere is, bijstere en gansch der waarheid tegengestelde getuigenissen ons aanwrijft, zoodat een kwade in goeden mans roep wordt geroemd, de alleronschuldigste daarentegen, als het schuldigen gaan moest, wordt geslagen. En zoo werd ik dan, wien haar aller-moorddadigste aanslag tot een beest, ja tot een viervoeter van den laagsten rang had vernederd, en wiens lot ook den onpartijdigste wel terecht betreurens- en medelijdenswaardig moest toeschijnen, van roovernij op mijn dierbaarsten gastheer beticht. En dat wanbedrijf moest ook eigenlijk een ieder, niet met den naam van roovernij maar van vriendschaps-verraad noemen. En toch stond het mij niet vrij mijne onschuld te verdedigen of ook maar met één enkel woord mijne schuld te ontkennen. Eindelijk heb ik, om dan toch niet den schijn te hebben van uit siecht geweten in eigen persoon door stilzwijgen die vreeselijke beschuldiging bij te vallen, heb ik dit dan toch, omdat ik het niet kón dulden, willen zeggen: „Niet waar." Kn het vóór-gaande woord heb ik één-maal en nog meerdere malen uitbundig uitgebalkt, maar het tweede kon ik op geenerlei wijs uitbrengen: en bij dien eersten klank moest ik blijven en ik riep maar achter mekaar: ,Niet, Niet;" hoezeer ik ook in hun al te groote ronding mijn slap-hangende lippen tot trillende beweging trachtte te brengen. Maar waartoe beklaag ik mij met meerdere woorden over de slinkschheid der fortuin, die zich zelfs niet ontzien had 0111 mij met mijn dienaar en mijn drager, dat paard van mij, tot mede-slaaf en span-gade te maken? if Daar ik op zulke gepeinzen heen en weer zwalkte, kwam mij die nader-aan-liggende zorge weer te binnen, die mij deed herinneren dat ik volgens genomen besluit der roovers aan de schim van het meisje als offerhande was toe-beschikt. En meermalen naar mijn buik af-ziende, begon ik al in gedachte van dat meisje zwanger te gaan, en haar onder het harte te dragen. Maar hij, die zoo even dat on-ware bericht over mij had aangebracht, haalde duizend goud-stukken voor den dag, die hij in een zak ingenaaid, had wèg-gehouden, en die hij, zooals hij zeide, aanalleilei voorbij"gangers had ontroofd, en nu met de hem eigen rechtschapenheid aan de algemeene schatkist overdeed; en ging toen bezorgd na-vraag doen naar het lot van zijne strijdmakkers. Toen hij vernomen had dat sommigen en juist nog wel de dappersten door verscheiden, maar allen wè) onzachte gevallen aan hun eind waren gekomen, raadt hij dat men liever ;ian het opzoeken van nieuwe strijd-niakkers moest gaan en dat door liet recruteeren van nieuwe jongelingen liet voorkomen der krijgsbende tot de vroegere voltalligheid moest worden ververscht. Want dat de onwilligen door vrees genoopt en de gewilligen door belooning gelokt konden worden; en dat niet weinigen een verdrietig en slaafsch leven opgevend, zich tot hunne leerschool als tot vorstelijke macht zouden willen hegeven. Dat hij, voor zijn deel, reeds lang een man gevonden had, van lichaamsbouw rank, van leeftijd jong, van afmetingen reusachtig, van hand nijver : en dat hij hem geraden en met vrucht geraden had, dat hij zijn handen door langdurig luieren vervad, eindelijk tot een betoren leefregel zou terugbrengen; en zoolang hij kon, de <^oede gaven der gezondheid zou genieten; en zijn forsche handen uit-strekken, niet tot het vragen van een aalmoes, maar tot het opscheppen van goud en rijkdommen.' 5* Da'ar hij dit en dergelijke dingen zei, vielen allen hem bij ; zij besluiten hem, die reeds goedgekeurd en aangenomen scheen, bij zich in te deelen en anderen op te sporen om het getal vol te maken. Hij vertrekt toen, en na een weinig weggebleven te zijn, brengt hij, zooals hij beloofd had, eenen ontzaggelijken jonkman mede, met geenen der aanwezigen, geloof ik, vergelijkbaar. Want behalve nog den overigen omvang ziins lijfs, stak hij met den ganschen hals, en al wat daarop rustte, boven de anderen uit en hem kroop pas de eerste wol over de kinnebakken; maar hij was met niet bij elkaar hoorende en noode samengenaaide lappen slechts ten halve bedekt: en dezen wederstreefden borst en buik niet uitpuilende dikheid en lagen. Aldus binnen-getreden: „Weest gegroet!" zeide liij, „volgelingen van den strijdvaardigen god Mars, en mij reeds vertrouwende krijg-makkers; en een man van grooten moed en wilskracht, die gewillig komt, ontvangt dien ook gewillig en aanschouwt eenen, die liever zijn lichaam aan wonden bloot-stelt dan zijn hand voor goud opent; en die onvertsaagder is dan de dood zelf', dien anderen zoo zeer vreezen. E11 houdt mij niet voor eenen behoeftige of voor een verworpeling, noch meet mijne bekwaamheden af naar deze mijne vodden. Want ik heb aan liet hoofd gestaan van een allerdapperste bende en heb daarmede gansch Macedonië afgeloopen. Ik ben die beruchte roover, Haemus de Thraciër, van wiens naam gansche landstreken gruwen: mijn vader was Tlieron, evenzeer een roem-ruchte bandiet; met bloed van nienschen ben ik groot gebracht, en tussclien de regementen zelf van onze orde opgevoed, tegelijk mijns vaders erfgenaam en mededinger van zijn daden, r Maar die gansche menigte van mijn vroegere zóó dappere krijgs-makkers en ook die groote schatten heb ik in een kleine tijdsruimte verloren, want eenen zaakwaarnemer des keizers, die juist een zeer rijk ambt ten einde toe vervuld had, was ik, daar hij bij Orato langs ging, aangevallen. Maar opdat gij de zaak goed begrijpt begin ik met het begin. Er was er een aan liet hot des keizers, door velerlei ambten verheerlijkt en bij hem zeiven zeer gezien. Dezen, door sommiger list belasterd, heeft de nijd, die ter weide ging, het land doen ruimen. Maar zijne gade, een zekere Plotina, een vrouw van zeldzame trouw en singuliere kuischheid, die met een tiende uitbetaling van kinder-baring haars mans familie gegrondvest had, zy versmaadt en minacht de vertroetelingen van de weelde der stad, vergezelt den balling en deelt zijn ongeluk, het hoofdhaar afgeschoren en in mannelijke kleederdracht en den gordel luid zij zich volgestopt met kostbare ringen en gemunt goud _>n zoo was ze tusschen de handen zelve der wachthoudende soldaten en hunne ontbloote zwaarden onvertraagd doorgegaan en begaf ze zich samen met hem in alle gevaren, waakte, van geen vaak beschoten, voortdurend voor haars mans behoud en met mannelijke inborst getroostte zij zich alle zorgen. Reeds had zij de moeielijkheden van vele reizen en de verschrikkingen der zeeën doorstaan, toen zij zich naar Zacynthus begaf: en dat eiland had het noodlot haar als verblijf voor eenigen tijd aangewezen. Maar toen zij de kust van Actium, waar wij toen van Macedonië afgezakt, op af kwamen, aangedaan had, ging zij, daar de nacht reeds gevorderd was, in een herbergje, dicht aan de kust en haar schip, het geschommel der zee ontvluchten en den nacht doorbrengen. Wij breken daar in en plunderen alles. Maar toch niet zonder ernstig gevaar geloopen te hebben, komen wij er weer vandaan. Want zoodra die dame het geknars van de deur gehoord had, loopt zij de kamer binnen en brengt alles in rep en roer met haar geschreeuw : de soldaten en haar dienaars bij name, maar ook de geheele buurtschap riep zij te hulp: en die waren ook wel gekomen, indien niet de verbijstering van allen, daar elk uit vrees voor zijn eigen leven zich schuil hield, juist gemaakt had dat wij ongestraft wegkwamen. Maar die heilige en (de waarheid moet ik spreken) onvergelijkbaar trouwe vrouw, heeft, door hare goedheid de gunst zich winnend, tot Caesars majesteit de gebeden gericht, voor haar echtgenoot een spoedigen terugkeer en volle voldoening op zijn betichters verworven. En eindelijk het was Caesars wil dat Haenius' rooversbende niet meer bestond; dadelijk ging zij te gronde. Zooveel vermag ook maar de wenk des grooten heerschers. De geheele broederschap is door de bemoeiingen van eenige krijgs-vendels in de pan gehakt, ik ben het ternauwernood ontslopen en alleen op deze wijze uit den muil van den Orcus ontsnapt : een bont vrouwen-gewaad, ruim overhangend aan den boezem, heb ik omgeslagen, met een gebreide muts mijn hoofd bedekt en vrouwen-schoenen, van die witte en nauw-sluitende, heb ik aangetrokken en zoo achter den schijn van het zwakkere geslacht wegschuilende, ben ik op een ezel, die haver en ander paarden-voer droeg, gaan zitten en midden door de slagorden van den vijand heengekomen. Want meenende dat ik een ezelen- vrouw was, stonden zij mij vrijen doortocht toe: daar mij toen ook nog de haarlooze wangen in gladden kinderschijn glansden. Maar toen ben ik toch ook niet van mijn vaderlijken roem of van mijn eigen moed afvallig geworden, hoezeer ook half-angstig naast de zwaarden der krijgsluiden staande, maar door het bedrog van een mij niet toekomende dracht bedekt, ging ik in mijn eentje de buitenplaatsen of lust-sloten langs en schraapte ik zoo mij het reisgeld bij elkaar." En zijne lompen open-smijtende stortte hij twee duizend goudstukken over de tafel uit en: „Zie hier," zeide hij: „dat feestgeschenkje of liever een huwelijksgift, die ik volgaarne aan uwe broederschap tegelijk met mij zeiven als trouwen leidsman, indien gij mij niet afwijst, aanbied: dan zal ik u binnenkort dit steenen huis tot een gouden maken." Men talmt niet, men draalt niet, maar met alle stemsteenen geven al de roovers éénsgezind het opperleidmanschap over: en een wat netter gewaad halen zij voor den dag, dat moest hij nemen en zijn lappe-deken weg-werpen. Aldus hervormd omhelst hij allen één voor één en boven op het pronkbed geplaatst, wordt hij met een feestmaal en diepe bekers ingehuldigd. Toen, in het over-en-weerspreken hoort hij van de vlucht van het meisje, van mijne hulp daarin en van den afschuwelijken dood, over ons beiden uitgesproken : hij vraagt waar ergens zij is, wordt bij haar gebracht en toen hij gezien had hoe zij met ketenen bevracht was, kwam hij met opgetrokken en verontwaardigden neus terug. En: 14 „Wel ben ik," zeide hy: „niet zoo stompzinnig of dan toch roekeloos dat ik uw genomen besluit zou willen tegengaan: maar ik zoude m« toch schuld-bewust weten, indien ik, wat mij goed dunkt, zoude ontveinzen. Geeft mij, die 0111 uwent-wil bezorgd ben, uw vertrouwen : want gij kunt toch ook, indien mijn voorstel u misvalle, weder tot dien ezel terugkeeren. Mijne meening is namelijk dat roovers, die tenminste recht bij zinnen zijn, niets boven hun voordeel moeten stellen, zelfs niet hunne wraak, die dikwijls voor hen-zelven en anderen schadelijk is. (Hj hebt nu den ezel en in hem het meisje ten verderve gedoemd, maar dan zult gij zonder eenig voordeel alleen uwe verontwaardiging gelucht hebben. Ik raad u: stuurt haar naar dc eene of andere stad en verkoopt haar daar. ant niet alleen zijn er eenige bordeelhouders, die ik al lang van nabij kén, en een van hen kan dit meisje wel voor vele talenten koopen, die dan overeenkomstig haren stand in het bordeel kon optreden en niet weer op een dergelijke vlucht zoude uitgaan: maar ook zal zij, wanneer zij, in zulk een dienst zal leven, eenigszins uwe wraak voldoen. Dit is nu wat ik naar mijn beste weten als mijn voorstel voordraag. Maai gy zijt uw eigen meester over uwe besluiten en over uwe zaken. !<- Zoo had die schat-kist-bewaker onze zaak voorgedragen en werd hij de gelukkige redder van ezel en maagd. De overigen, die het langdurig beraadslagen, waarmede zij mij het middenrif of eigenlijk mijn laatste levensgeesten in de knel hielden, moede waren, sluiten zich gaarne bij liet voorstel van den nieuweling aan: en dadelijk bevrijden zij het meisje van haar boeien. Zoodra deze den jongman had gezien en maar van een bordeel en een waard had hooren spreken, was zij vroolijk begonnen te lachen, zoodat ik, naar ik meende wel terecht, de geheele kunne begon te gipsen, toen ik daar een meisje zag dat voorgaf, een jonkman, haar verlooide, liet' te hebben en de mislukking van een kuische verbintenis te betreuren, maar nu plotseling genoegen vond in de voorspiegeling van vuile en gemeene ontucht. En zoo stond en viel dan aller vrouwen tucht en zeden met het oordeel van een enkelen efcel. Maar die jonkman hervatte weder: „Laten wij dadelijk er toe overgaan 0111 te bidden tot Mars, den Krijgsmakker, en tegelijk het meisje gaan verkoopen en nieuwe krijgs-makkers gaan opsporen. Maar naar ik zie, hebben wij geen vee om te slachten en geen wijn om te drinken. Zonder mij dus tien helpers af. Daarmede stel ik mij te vreden om het naastbij gelegen kasteel te overvallen en u een goeden maaltijd te verschaften." Zoo vertrok hij ; de anderen leggen een rijk vuur aan en maken met groene zoden een altaar voor God Mars. H Niet lang daarna komen die anderen aan, die wijnzakken dragen, en stukken vee bij kudden; waarvan zij een uitgekozen groven bok, bejaard en stekelig van haren tot offerande aan Mars, den Stand-houder en Strijd-makker slachten. Onverwijld wordt een ruim morgen-maal met handen toegericht. En die nieuw aangekomene: „Niet alleen voor uwe strooptochten en roofpartijen," zeide hij: „maar ook voor uwe genottelijkheden moet gij ondervinden dat ik u een wakker opperhoofd ben. ' En met een merkwaardig gemak vat hij den arbeid aan, vlug dient hij alles vóór en veegt hij, spreidt hij, kookt hij, braadt hij, draait hij worsten en zet ze vaardig voor: en vooral veelvuldige en welgevulde bekers doet hij ze zich ter kele ingieten. Maar toch menigen keer, alsof hij haar maar bezorgde wat er zoo noodig was, ging hij naar het meisje toe, en gaf hij haar wel te moed de beetjes, die hij heimelijk voor haar had achter-gehouden, en te drinken van wat hij haar had vóórgeproefd. En zij nam dat begeerig: en somtijds als hij haar wilde kussen, stak zij de lipjes lobberend hem tegen. En dat maakte mij al zeer te onvree. „Zijt gij dan uw bruiloft vergeten, en die met u één van zinnen was, meisje, die nog een maagdjen zijt? En boven dien pas-verloren echtgenoot, (ik ken hem niet) met wien uwe ouders u hadden verbonden, verkiest gij dezen vreemden en bebloeden dood-slager? En schrijnt u niet uw geweten, maar lust het u, met verkrachting van uw gevoel, hier tusschen het dischgerei en de zwaarden, hoererij te bedrijven ? Woudt ge soms, als nu op eenige wijs de andere roovers dit zullen merken, dan weer uw toevlucht nemen tot den ezel en weer mij ten verderve brengen? Neen, dat is wezenlijk spelen om een ander zijn huid." Terwijl ik aldus spijkers op laag water zoek en in de grootste verontwaardiging met mij zeiven sta te praten, daar merk ik uit sommige van hun woorden, twijfelachtig van beteekenis, maar voor een verstandig ezel niet moeielijk te raden, dat dat niet Haenius is, die beruchte roover, maar Tlepolemus, de verloofde van het meisje zelf. Want terwijl zij het gesprek vervolgden, sprak hij al met wat luider stem — mijn tegenwoordigheid schenen zij niet te tellen en: „Wees goed moeds, zeide hij, mijne liefste Charite, want al die vijanden van u zullen weldra uw gevangenen zijn." En met grooter aandrang gaat hij voort dien in de wiek geschotenen en in maag en hoofd van den wijn reeds zwaren, zelf gansch nuchter, den niet meer aangelengden, maar tot een matige hitte geluwden wijn in te gieten. En hij gaf mij wel eenigen argwaan, of hij niet eenig slaap-gevend gift den bekers bijmengde. Eindelijk waren ze allen, maar dan ook geen-één uitgezonderd, gansch onder den wijn, en allen klaar 0111 den dood te ontvangen. Hij vat ze zonder eenige moeite in knellende banden en knoopt ze naar gelieven samen; dan zet hij dat meisje op mijn rug en richt de schreden naar zijne vader-stad. 'li Zoodra wij die genaderd waren, daar stroomt de gansche burgerschap tot dat gewenschte schouwspel naar buiten. Haar ouders, haar verwanten, trawanten, en dienaren allen loopen ze uit en liun gezichten glimmen van vreugde. Een feestelijken optocht kondt ge zien van iedere kunne en allen leeftijd en dan een waarachtig wel vermeldenswaardig schouwspel: eene maagd op eenen ezel triunipheerende. En ik zelf eindelijk met al de fierheid van mijn mannenmoed, stak, opdat ik niet bij de onderhavige zaak zoude afsteken, de ooren op, deed de neusvleugels zwellen, en zoo balkte ik dapperlijk, ja, deed ik een donderenden toon hooren. Haar nu brachten hare ouders in de binnenkamer, en troetelden ze op hun gemak: mij echter, in gezelschap van een ontzaggelijke menigte last-dieren en burgers, voerde Tlepolemus terug en niet ongaarne ging ik, ik die ook anders wel nieuwsgierig ben en nu wel zeer wenschte toeschouwer van der rooveren gevangenschap te worden: en we vinden ze nog altijd meer door den wijn dan door hunne banden aan de plaats gekluisterd. Ze sjouwen en slepen alles voor den dag, beladen ons met goud, zilver en wat er nog meer was en de roovers zeiven werpen en wentelen ze, deels gebonden als ze waren, voorover in de aangrenzende krochten: anderen laten ze, niet hun eigen zwaarden onthalsd, liggen waar ze lagen. Over zulk een wraak blijde en ons verheugende, keeren we naar de stad terug. De rijkdommen laten ze ter openbare bewaring: het teruggehaalde meisje geven ze Tlepolemus volgens wettige wijze ten huwelijk. ' En de vrouw-geworden maagd, ze zorgde voor mij, dien ze haar redder noemde, met overgegeven zorg: op den dag zelt van haar huwelijk liet ze mijn plaats aan de ruif gansch van voer vol maken en mij hooi voorzetten, dat wel genoeg ware voor een kameel van de Bactrische woestenijen. Maar hoe konde ik Stoofster naar verdienste vermaledijen dat zij mij tot een ezel, niet tot een hond had gemaakt? Want zag ik niet al de honden met de overschotten en de weggehaalde brokken van het overrijke maal tot barstens toe volgezwolgen ? Na den bruilofts-nacht en Venus' eerste onderricht, hield de jong-gehuwde maar niet op bij haar ouders en haar echtgenoot mijner met de grootste dankbaarheid te gedenken; totdat die dan ook beloofden mij in eere te houden. De gewichtigen in de familie worden bijeengeroepen en er wordt raad gehouden op welke wijze ik best naar verdienste zou worden beloond. Eenen geviel het, mij in huis en werkeloos op te sluiten en mij met fijn gesneden voer,, tuinboonen en wikke te vermasten. Maar een andei won het, die voor mijne vrijheid wilde zorgen en hij ried aan dat men mij liever buiten op het veld onder de paarden-kudden den vrijen loop der dartele vrijbuiting moest laten, want dat zoo mijne meesters van hunne merrien door mijne diensten eene edelaardige teelt van muildieren zouden winnen. Dadelijk wordt de opzichter der stoeterijen ontboden en hij krijgt mij met vele aanbevelingen mede. In vroolijkheid en blijdschap liep ik voor hem uit, want nu was ik wel voor goed ontslagen van bakken en lasten: en had ik eenmaal de vrijheid weer, dan zoude ik wel ergens, daar de velden groenden door het begin der lente, ook rozen vinden. Maar toch kwam het mij ook telkens in de gedachten dat, nu mij al zooveel dank en eer gebracht was, terwijl ik nog maar een ezel was, met hoeveel meer weldaden ik, als ik weer een mensehei ijk voorkomen had gekregen, zou worden overladen? Maar toen die hengste-hoeder mij buiten de stad had gebracht, stond mij daar weinig genoegen en geene vrijheid te wachten. Want de vrouw van hem, een ijverig en kwaadaardig mensch, spande mij dadelijk in den molen: en met een bebladerden knuppel mij afbeulende, won zij zich en de haren ten koste van mijn huid het dagelijksch brood. En niet tevreden oni mij voor haar eigen eten af te matten, maalde zij ook 0111 loon voor hare buren de levensmiddelen. En niet eens werden mij ongelukkige, de voor mij vastgestelde spijzen voorgezet. Want dat fijngemaakte eten en dat onder denzeltden molensteen door mijn eigen omgangen gekneusd werd, ventte zij bij de om-wonenden rond: was ik den g«nschen dag aan dien moeitevollen arbeid en ingespannen bezig geweest, dan zette zij mij in den avond zemelen voor, ongeschift en vol vuil, en door de vele steenen | (o - mij den mond schurend. |lsDoor zulke bekommernis afgemaakt, gaf de slinksche fortuin mij aan nieuwe martelingen over, namelijk dat ik, zooals men zegt, binnens- en buitenslands de volkomen burgerkroon zou verdienen. Want de uitstekende herder bracht mij ten laatste bij de paarden-kudden, aldus hoe laat ook, zijns meesters opdracht volvoerend. Zoo was ik dan eindelijk een vrije ezel en in vroolijken driesprong of met weekelijken tred voortschrijdend, koos ik mij de meest geschikte merriën tot toekomstige concubinen uit. Maar ook hier brachten deze al te hooggestelde verwachtingen niet dan ondergang' en verderf voort. Want hengsten, ter de!kking overvloedig gevoed en versterkt, toch al schrikwekkend, en sterker dan welke ezel ook, mijnerzijds kwaad voor zich-zelve vreezende en op hunne hoede voor zulk een onteerenden echtbreuk, houden geenszins Jupiters des Gastvriends verdragen in eere en gaan met de grootste woede tegen den mededinger te keer. Hier komt er een met de breede borst omhoog, met kop en kruin steil in de lucht, en begint met de hoeven der voorvoeten op mij te rameien; die draait mij den ronden rug en het vleeschig achterwerk toe en schermutselt met de achterhoeven; een ander dreigt met kwaadaardig gehinnik, naar achter gestoken oorenen 't ontbloote scherp der hagel-witte tanden, en bebijt mij gansch. Zoo had ik in de geschiedenis van den Tracischen koning gelezen, die zijne ellendige gasten aan zijne wilde paarden voorwierp dat zij ze verscheurden en verslonden. Zoo schriel was die machtige tyran op zijn voeder, dat hij den honger der vraat- zieke trekdieren niet de bedeelingen van inenscheni"| lichamen stilde.«1 Naar die wijze nu werd ik zelf uiteengerukt door de aanvallen der paarden, en ik begon weer naar die molen-ommegangen te verlangenMaar de fortuin, door mijne martelingen onverzadelijk, spande mij een nieuwen strik. Ik werd uitgezonden om hout van het gebergte te halen en een jongen wordt mij als bewaker medegegeven, en die jongen was nog wel in alle opzichten de ergste. En niet alleen de steile berg-kam was het die mij kwelde, noch de köie-punten, die mij de hoeven knauwden, maar ook door de Onophoudelijke slagen van den knuppel werd ik afgebeuld : zoodat overal mij de merg-pijn door het lichaam stak, en voortdurend op mijn rechter-heup hamerende en op één plekjen mikkende, sloeg hij daar de huid dóór, zoodat het een litteeken met een wijd gat of liever met een kuil, ja een raam was geworden zonder dat hij echter de met bloed beloopen wond ophield te beulen. En met zulk een wicht van hout bezwaarde hij mij, dat je zou meenen dat het niet een ezels-, maar een olifants-vracht was geweest. En zoo vaak nu de last, aan den eenen kant te zwaar was en overhing dan had hij natuurlijk de talhouten die mij tot vallens toe bezwaarden, moeten wegnemen, om door verlichting van den last mij tenminste voor een poosje te genezen : of tenminste ze op de andere zijde moeten overplaatsen 0111 den last gelijk te maken: maar neen, hij deed er steenen bij en kwam zoo der ongelijkheid van t*3 den last te gemoet.En na zooveel ongeval van mij was hij nog niet eens met die overmatige bevrachting van mij te vreden ; toen wij een rivier overgingen, die toevallig langs den weg afvloot, was hij bang om zijn eigene voeten nat te maken en ging met een sprong op mijne lendenen zitten : dat zou zeker maar een klein over-wieht bij dien zwaren last zijn. Maar wanneer ik door eenig geval, daar het kleverig slijk den brauw des oevers glibberig maakte, onder den last nederviel, dan had de uitstekende hoeder mij toch die hand moeten toesteken, eens aan mijn halster moeten trekken, mij bij den staart moeten optillen, of ten minsten een deeltje van dien last moeten afnemen totdat ik opstond; maar geen hulp bood hij mij; integendeel hij begon van het hoofd of eigenlijk van de tipjes mijner ooren en onthaarde zoo mijn gansche huid met behulp van een dikke knots; tot eindelijk, beter dan eenige pap ot verband, mij mijn wonden zelve weer in het leven terug-riepen. Xog dit verzon hij. tot mijn verderf. Hij heeft het scherpste soort doornen, met de punten in giftig zwadder gedoopt, tot een knoedel in elkaar gedraaid en ze me zoo tot een hangend marteltuig aan den staart gebonden : zoodat zij door mijn tred, bewogen en geschud, , mij met doodelijke prikkels verwondden.)Dit was dus een tweevoudig euvel, waardoor ik werd benard. Want als ik mij opmaakte om te rennen, die benarring ontvluchtende, werd ik door des te heviger indruk deidoornen gestoken; maar als ik uit ontzag voor de pijn, een beetje was blijven stilstaan, werd ik door de wonden tot loopen gedreven. En die kwade knaap scheen op niets anders te zinnen dan hoe mij ten verderve te brengen. En daarmee dreigde hij ook van tijd tot tijd onder eede. En ik begreep wel wat zijn vloekwaarde kwaadwilligheid steeds tot erger ondernemingen aanzette. Eens op een dag namelijk was mijn geduld door zijn al te grooten moedwil overmeesterd en had ik met kracht de hoeven naar hem uitgestooten. Eindelijk bedenkt hij liet volgende gruwelstuk; hij bevracht mij eerst voldoende met een voer mest; bindt dat met touwen schielijk vast en zoo brengt hij mij op den straatweg: uit een landhuisje in de buurt had hij een kooltje gestolen en dat stopt hij midden in mijn last. Het vuur door een lichte troeteling geluwd en gevoed, sloeg in vlammen uit: een doodbrengende hitte had mij ganscli omvangen ; geen uitkomst, geen hoop op behoud deed zich op: zulk een brand, geen marren ïe duldend, maakt betere berading onnut. Maar een vroolijker grinnik der fortuin lachte mij in deze benarde zaken toe: of zij mij dan ook voor toekomstige gevaren in het leven hield, dat weet ik niet, d«*i voor het oogenblik redde zij mij van een toen vast besloten dood. Want bij geluk den versch volgeloopen vergaar-bak, door den regen van den vorigen dag vol niet slykerig water in het oog krijgend, gooi ik mij met een onverwachten sprong met gan.schen lijve daarin. De vlam wordt nog net bijtijds gedoofd, en van de vracht en van het doods-gevaar bevrijd, kom ik eruit. Maar die kwade en gewetenlooze jongen liet ook deze kwaadaardige streek van hem af op mij neervallen: en al zijn medeherders verzekerde hij dat ik expres de fornuisvuurtjes der buren was langs-gestreken, dan met wankelenden tred was in-een-gestort en zoo voor eigen pleizier me dat vuur had op het lijf gehaald. Schuins naar mij lachende, voegde hij er zelf aan toe: „Hoe lang nog zullen w\j dit kind des vuurs te eten geven ?" Na een paar dagen, begint hij mij nog ergei %a- strikken te spannen. Het hout, dat ik te dragen had gekregen, had hij aan de laatst-voorbij-gekomen hut verkocht; hij dreef mij dus ledig voort, roepende dat hij niet meer tegen mij opkon, en van dien ellendigen dienst willende afkomen, bedacht hij de volgen e klachten: 5*.Ziet gij, menschen hier, dezen luien en tiagen en al te ezelachtigen ezel? Wat al schande heeft hij mij aangedaan, en nu zijn het weer nieuwe gevaren waarmede hij mij in 't nauw drijft. Want bij eiken wandelaar dien hij ziet, hetzij dat het een aardig vrouwtje of een huwbare maagd of een tengere knaap is, dan gooit hij zich dadelijk de vracht, zelfs soms ook de dekken van het lijf, « n loopt hij in dolle woede op af, en zóó'n minnaar als hij is, staat hij naar menschen : wanneer ze dan op den grond liggen staat hij er met wijd-open bek overheen en ongeoorloofde ja ongekende en beestachtige wellusten « proeft hij. Dat Yenus weigert, daartoe noodt hij. . a zelfs onder den schijn van ze te willen kussen, knauwt en bijt hij ze niet god-vergeten bek. En deze neigingen zullen ons geen kleine twisten en geschillen, ja misschien wel aanklachten op den hals halen. Nu net nog had hij een eerzaam meisje in het oog gekregen, al het hout, dat hij droeg gooit hij van zich en in 't ronde, en als een dolle ging hij op haar af: en die haastige minnaar wilde zoo maar in het slijk der aarde en onder de oogen van allen de overhoop geworpen vrouw bestijgen. Als niet door het angstgeschrei der vrouw de voorbijgangers attent gemaakt en ter hulp gesneld waren, en die ongelukkige verschrikt en gekneusd uit zijn klauwen gered hadden, dan hadde zij zelve eene foltering en ramp ondergaan, ons echter misschien werd de doodstraf achtergelaten. X% I )oor deze leugens met nog andere verhalen aan te lengen, heeft hij de gemoederen der herders allerhevigst tot mijn verderf opgehitst. Ten laatstej* zegt een van hen : „Waarom zouden wij maar niet dezen alle-vrouwsvrijer, ja liever dezen algemeenen echtbreker, als een waardig offer doen vallen voor die wanstaltige verbintenissen? Voort, knaap", zeide hij : „sla hem het hoofd af en werp zijne ingewanden onzen honden voor : bewaar liet overige van zijn vleesch voor den maaltijd der dienstbaren. Zijn huid met ascli bestrooid, zullen wij onzen meesters terug brengen : en we kunnen hun gemakkelijk voorliegen dat hij door een wolf gedood is!" De schuldige aanklager van mij, zelf ook uitvoerder van het herderlijk vonnis, bedenkt zich geen oogenblik maar gaat verheugd en in mijne rampen groeiende, gedachtig aan dien hoefstoot, welken het mij nog allemachtig spijt, dat zonder uitwerking was, dadelijk zijn } zwaard op den slijpsteen slijpen. Maar een uit den hoop van hen bespot niy aldus: „Het zoude god-geklaagd zijn zulk een fijn ezeltje zoo maar te slachten: en dat hij, terzake van weligheid en minnedarteling in schuld geraakt is, zijn werk en nutte dienstbaarheid ontgaat; vooral daar hij toch ook, wanneer hij onschadelijk gemaakt is, op geenerlei wijs zich tot eenig mingenot kon vermeten, maar wel ons van alle vrees voor gevaar kan bevrijden, en bovendien nog vetter en gezetter worden. Want ik weet niet alleen van veel koppige ezels, maar ook van de ontoombaarste krijgszuchtigste paarden, die aan te groote hittigheid leden, en daardoor onhandelbaar en woest waren, dat ze, toen ze die behandeling hadden ondergaan, tam en mak daarvan zijn geworden, en niet ongeschikt tot last dragen en andere diensten te verrichten. En ik kan ook, tenzij, wat ik ulieden raad, u tegen de borst stuit, na een zeer kort tijdsverloop, (waarin ik hier vlak bij voor mijn handel uit moet), hier weer terug zijn niet de gereedschappen op deze bewerking berekend en dezen norschen en ongewilden minnaar voor goed onschadelijk en zachtzinniger maken dan het minste schaap." ^Door dit idee midden uit Orcus' armen gered wel is waar maar voor de uiterste straffe bewaard, werd ik zclts onder den schijn van ze te willen kussen, knauwt en bijt liij ze niet god-vergeten bek. En deze neigingen zullen ons geen kleine twisten en geschillen, .ja misschien wel aanklachten op den hals halen. Xu net nog had hij een eerzaam meisje in het oog gekregen, al het hout, dat hij droeg gooit hij van zich en in 't ronde, en als een dolle ging hij op haar af: en die haastige minnaar wilde zoo maar in het slijk der aarde en onder de oogen van allen de overhoop geworpen vrouw bestijgen. Als niet door het angstgeschrei der vrouw de voorbijgangers attent gemaakt en ter hulp gesneld waren, en die ongelukkige verschrikt en gekneusd uit zijn klauwen gered hadden, dan hadde zij zelve eene foltering en ramp ondergaan, ons echter misschien werd de doodstraf achtergelaten.' ^J-Door deze leugens met nog andere verhalen aan te lengen, heeft hij de gemoederen der herders allerhevigst tot mijn verderf opgehitst. Ten laatste)* zegt een van hen : „Waarom zouden wij maar niet dezen alle-vrouwsvrijer, ja liever dezen algemeenen echtbreker, als een waardig otter doen vallen voor die wanstaltige verbintenissen? Voort, knaap", zeide hij : „sla hem het hoofd af en werp zijne ingewanden onzen honden voor : bewaar het overige van zijn vleesch voor den maaltijd der dienstbaren. Zijn huid met asch bestrooid, zullen wij onzen meesters terug brengen : en we kunnen hun gemakkelijk voorliegen dat hij door een wolf gedood is!'' De schuldige aanklager van mij, zelf ook uitvoerder van het herderlijk vonnis, bedenkt zich geen oogenblik maar gaat verheugd en in mijne rampen groeiende, gedachtig aan dien hoefstoot, welken liet mij nog allemachtig spijt, dat zonder uitwerking was, dadelijk zijn -zwaard op den slijpsteen slijpen. Maar een uit den hoop van hen bespot mij aldus: „Het zoude god-geklaagd zijn zulk een tijn ezeltje zoo maar te slachten: en dat hij, terzake van weligheid en minnedarteling in schuld geraakt is, zijn werk en nutte dienstbaarheid ontgaat; vooral daar hij toch ook, wanneer hij onschadelijk gemaakt is, op geenerlei wijs zich tot eenig mingenot kon vermeten, maar wel ons van alle vrees voor gevaar kan bevrijden, en bovendien nog vetter en gezetter worden. Want ik weet niet alleen van veel koppige ezels, maar ook van de ontoombaarste krijgszuchtigste paarden, die; aan te groote hittigheid leden, en daardoor onhandelbaar en woest waren, dat ze, toen ze die behandeling hadden ondergaan, tam en mak daarvan zijn geworden, en niet ongeschikt tot last dragen en andere diensten te verrichten. En ik kan ook, tenzij, wat ik ulieden raad, u tegen de borst stuit, na een zeer kort tijdsverloop, (waarin ik hier vlak bij voor mijn handel uit moet), hier weer terug zijn niet de gereedschappen op deze bewerking berekend en dezen norschen en ongewilden minnaar voor goed onschadelijk en zachtzinniger maken dan liet minste schaap." i.ifDoor dit idee midden uit Orcus' armen gered wel is waar maar voor de uiterste strafte bewaard, werd ik wanhopig en ik verlangde of door volgehouden vasten of door een torenhoogen sprong mijn levenslicht te kunnen blusschen : als ik nu eenmaal moest sterven, dan zoude ik ten minste in ongeschonden lijve den dood ingaan. En terwijl ik in deze doods-keuze vertoefde, daar voert die knaap, die jeugdige verderver van mij op een ochtend, mij, tegen mijn gewone en eigengemaakte spoor in, den berg weder op. Reeds had hij mij aan den afhangenden tak van een hoogen steeneik vastgebonden en was hij zelf den weg een eindje hooger op gegaan, en hakte daar met een bijl het hout, dat hij mij naar omlaag moest laten dragen. Maar zie uit een nabijgelegen spelonk komt een dood-aandragende beer met reusachtigen en hoog opgeheven kop voor den dag gekropen. Zoodra had ik dien niet gezien of door liet plotselinge van het gezicht verschrikt, laat ik liet gansche gewicht van mijn lichaam op mijn achterste knieën neerkomen; steil steek ik den hals in de lucht, de riem, die mij bond, breek ik door, en onverwijld geef ik mij aan een pijlsnelle vlucht over, en de glooing af laat ik me niet alleen door mijn voeten dragen, maar stort ik mij met liet gansche lichaam voorover en zoo neer op de daaronder uitgestrekte velden, uit alle macht op de vlucht voor dien geweldigen beer, en voor, wie nog erger was dan de heele beer, dien jongen. Toen komt daar een wandelaar, die mij alleen en zwervend zag, op mij aan : hij bestijgt mij in der haast, sloeg mij met den wandelstok, dien hij torste en deed mij een weg opgaan in gansch andere en onbekende richting. En niet ongewillig schikte ik mij in dien koers, daar ik aldus het huiveringwekkend bloed-bad mijner verminking ontkwam. En die slagen konden mij niet heel veel schelen, de fortuin had mij nu toch gewend om ook met knuppels gebeukt te worden. Maar die zelfde halsstarrige fortuin, die mij in al mijn lotswissel staag bijbleef, had in haar rampzalige vlugheid dat uitgezochte schuilhoekje niet ongebruikt kunnen laten, en legde mij nieuwe lagen. Want die herders van mij die een verloren kaltje opzochten, en zoo op afgelegener oorden zwierven, kwamen ongezocht ons te gemoet: en wilden me dadelijk bij het herkende halster naar zich toetrekken. Maar hij even dapper als krachtig, verzette zich en riep de trouw van goden en menschen in : „Wat pleegt gij geweld aan mij ? En dringt gij op mij aan ?" „O zoo, gedragen wij ons niet fatsoenlijk tegen u, daar gij onzen ezel hebt gestolen V Je moest liever zeggen, waar je dien jongen, die hem hoedde, zeker wel dood, hebt verstoken ?" Ze halen hem op den grond en met vuistslagen en hieltrappen gebuild en gebeukt, houdt hij natuurlijk onder eede vol, dat hij geen drijver had gezien, maar dat hij mij in hollenden ren, los en onbeheerd had gegrepen, alleen om me, voor de belooning van het thuisbrengen, aan mijn meester te geven. „En och dat die ezel zelf, zeide hij, — had ik hem 15 maar nooit gezien — niet menschelyke woorden kon spreken en getuigenis van mijn onschuld aHeggen! Dan zoudt gij wel afzien van mij zoo te behandelen. Want met den strik om den hals brengen hem de geërgerde herders tegen de lommerrijke hellingen van dien berg op, van waar de; knaap hout placht te halen. En nergens in die landouw wordt men hem zeiven gewaar, maar daar vindt men zijn lijk in stukken gereten en over vele plaatsen verstrooid. Het had geen twijfel, hij was door de tanden van dien beer aan zijn einde gekomen. En ik zou ook bij Hercules gezegd hebben wat ik wist, als ik maar het vermogen der spraak had gehad. Maar waar ik alleen maar toe in staat was, hoezeer ook zwijgend, ik wenschte mij geluk met die nog net op tijd gekomen wraak. En dat lijk nu, hoewel bij stukjes en beetjes, maar eindelijk toch in zijn geheel gevonden, plakken zij met moeite aan elkaar en geven zij daar aan de aarde over : maar mijnen Bellerophon, dien zij niet aarzelden in den reuk van roover en bloedig doodslager te houden, slepen zij ondertussclien gebonden mede naar hunne behuizingen; dat hij bij het aanbreken van den volgenden dag voor de overheid gebracht, naar zij zeiden, zijn gerechte straf zoude ondergaan. Ondertusschen beweenden zijne ouders dien knaap met gejammer en misbaar; daar komt dat boertjen aan; hij wil geenszins van zijn belolte afzien, maar eischte de afgesprokene kunstbewerking. Zoo is het gekomen dat mijn ongeval op den vol- genden dag werd gesteld. En ik bedankte dien goeden knaap, dat hy my ten minste een dagje foltering had geschonken. Maar ook niet maarzoo'n oogenblikje feestviering of rust werd mij gegund. Want de moeder van den knaap, den bitteren dood haars zoons beweenend komt gansch ondergeregend, in grauwe kleederen, gehuld, met beide handen zich de beasebde haren uit het hoofd trekkend, gillende mijn stal binnenstormen en begint dan, na zich de borsten geslagen en gekrabd te hebben : „Daar ligt hij nu rustig aan zijne kribbe, zijner eigene vraatzucht ter wille, den onverzadelijken afgrond van zijn buik door smullen te dempen ; en voelt geen medelijden met mijn kommer of herinnert zich ook maai het afschuwelijke lot van z\jn gestorven meester ; maar hij minacht zeker mijn ouderdom en onmacht en vertrouwt dat hij ongestraft zulk een schuld zal dragen. Maar hij speelt zeker den onschuldige. Want dat hoort immers bij de booste plannen, 0111 zich voor een kwaad geweten veilig te achten. Bij de trouw dei goden. ellendige vierpoot, al kreegt gij ook voor een oogenblikje de gave der spraak, wie ware zoo onwijs, dat gij hem wijs kondet maken dat gij geen schuld hebt in dit gruwelijk feit, daar gij toch den ongelukkigen knaap met voeten verdedigen, met beten verweeren kondet? Want dikwijls hebt gij op hemzelf met hoeven kunnen losgaan, maar toen hij zou komen te sneuvelen, kondt gij hem niet met dusdanigen ijver beschermen? -(Jij hadt hem toch op uw rug kunnen nemen en ver ^V6ffdrïiff6n en den bloedigen handen (les verw oedeii' roovers ontrukken: men verkiest toch niet, wanneer zijn medeslaaf, zijn meester, zijn metgezel en zijn herder hulpeloos ter neer ligt gesmeten, voor zich zeiven alleenig de vlucht. Of weet ge niet dat degenen, die den stervenden de laatste hulp weigeren te verleenen, zelve, omdat zij tegen de goede zeden hebben misdaan, plegen gestraft te worden? Maar niet langer zult gij in mijn ondergang u verheugen, moordenaar. Je zult voelen, daar zal ik voor zorgen, dat groote smart ook bovennatuurlijke krachten geeft. Mèt dat zij het zegt, maakt zij een band van haar onderkleeren los en bindt me daar de achterbeenen als verzegeld mede vast, zeker dat ik me niet tegen de strafoefening zoude kunnen verzetten. En met de stang, waarmede de staldeuren plachten verzekerd te worden houdt zij niet eerder op mij te beuken, voordat hare krachten overwonnen waren en haar de handen door de zwaarte neerzakten en de stang hun ontgleed. Toen de snelle vermoeienis van hare armen beklagend, rent zij naar de haard, grijpt een brandend stuk hout en drukt dat tegen mijne liezen; totdat ik mij op de eenige hulp, die ik had, verlatend een stinkende vloeistof uitspoot, en haar gelaat en oogen bespoelde. Door deze verblinding en wassching is eindelijk de tang op de vlucht gedreven. Anders ware door het brandhout van een bejaarde Athea, ik ezel en Jlelager aan mijn eind gekomen. HET ACHTSTE BOEK. IN IK) UI). De ezel Lucivs aldus, onder de herderen en hoorigen zijner geredde meesteres Charite, aan den uithoek van hare landgoederen vertoevende, wordt wederom voor de hem dreigende straf bewerking behoed door het tranennjk bericht van liet jammerlijk einde van zijn kortelings zoo gelukkig hereenigd meester-paar. Immers deze ongelukstijding doet zijne ondermeesters uit vrees voor eenen nieuwen boven-meester ontvluchten, hem medenemen en zich zijne straf uit het hoofd zetten. Na veel zwerven door gruwelijke en van doods-tafereelen vervulde landstreken wordt hij eindelijk opentlijk op eene markt te koop aangeboden en zoo het eigendom van eenen priester der albarende Syrische Godin, wier beeldtenis dragend hij met den priesterstoet het land doorschooit, totdat hij ten slotte zich wederom met een gruwelijken dood bedreigd ziet. l Hij liet hanengekraai van den nacht kwam een jonkman uit de naastgelegene burgerschap, een, immers zoo het mij docht, van de hoorigen van Charite, dat meisje, dat samen met m\j ééndere kommernissen tot den bodem had geledigd. Deze kwam met verwonderlijke verhalen van haar ondergang en den misval van het gansche huis en zittende aan den haard tusschen de toegeloopene schare van zijne mede-slaven, openbaarde hij aldus: „Palfrenieren, schaapherderen en koedrijvers, zij is er geweest, onze Charite, de ongelukkige en dooreen zwaar geval. En niet onverzeld is ze naar de schimmen gegaan. Maar opdat gij alles weten moogt, zal ik u van het begin aan vertellen, wat er gebeurd is, en wat wel verdiende door geleerderen, voor wie het noodlot den schrijf-stift gereed houdt, tot een proefstuk der historie in de boekrollen te worden opgeteekend. Er was in de naastgelegen burgerschap een jonkman van aanzienlijke geboorte, ridderlijken stand en te gelijk niet onbemiddeld van geld; maar geoefend op weeldigheid van keuken, ontucht en den dag verdrinken, was hij ter kwader ure bij de rooversbenden verzeild en had hij ook zijne handen met bloed be1 zoedeld; Thrasyllus was zijn naam. Z Zóó was het en verspreide het de faam. Zoodra was niet Charite tot huwbaarheid gerijpt, of, onder de aanzienlijkste vrijers, had hij met den grootsten ijver naar hare vrijaadje gestaan. En hoewel hij in alle andere dingen deze mannen overtrof, en met uitstekende geschenken de ouders noodde, is hij toch om zijn gedrag veroordeeld, en geviel hem de smaad der afwijzing. Toen de jonge dochter mijns heeren nu des goeden Tlepolemus bruid was geworden, gaf gene der vervallen liefde weer tot nieuwen op-groei stevig voedsel, en daar spijt over het hem geweigerde huwelijk bijmengend, zocht hij toegang tot een bloedige daad. Eindelijk eene geschikte gelegenheid gekregen hebbende om haar nader te komen, gordt hij zich ter misdaad, op welke hij zoo langen tijd had gezonnen Den dag, waarop de maagd, door de list en den moed van haren verloofde uit de zwaarden der vijanden was gered, heeft hij zich, kenbaar uitgelaten, onder het gedrang der feestvierenden begeven: en niet allerlei gelukwenschen voor de redding van heden en troost der toekomst, zich vroolijk vertoonende, wordt hij door de aanzienlijke familie tegelijk met de meest welkome gasten in ons huis ontvangen en heimelijk op de misdaad zinnend, hield hij het masker deitrouwste vrienschap voor. En dra door aanklevende gesprekken en drukken omgang, somtijds ook door gezanientlijken maaltijden beker-ronde, zich dier en dierbaarder makend, had hij zichzelven langzamerhand, zonder liet nog gansch te bevroeden, tot op den bodem van den afgrond der Begeerte laten nederdalen. Want het meedoogenlooze vuur der Liefde, eerst is het klein en geeft den beginnenden walm als tot verlustiging; maar door de koestering der gewoonte in gloed uitslaande, verteert het in matelooze laaiing de menschen geheel.3 Lang had Thrasyllus bij zich zeiven beraadslaagd, hoe hij ook maar voor een heimelijk samenspreken een plaats zou vinden, daar hij zag dat voor een overspelige ïuinnarij meer en meer de mogelijkheid door den oveivloed van wachters afgesneden was en dat de hechte band der nieuwe en aangroeiende genegenheid niet kon ontbonden worden en het meisje, ook als zij \v ilde, hoewel zij niet kón willen, het ontginnen eener minnesluikerij onmogelijk zou maken; maar juist naar dat onmogelijke wordt hij door een hardnekkigen drang, alsóf het kon, heengedreven. Wat eerst moeielijk doenbaar geacht wordt, dunkt, nu de begeerte bij den dag sterker is geworden, gemakkelijk ten uitvoer te leggen. En ziet nu ten laatste, maar, bid ik u, let met aandachtige zinnen op, waarheen de kracht der losgebroken dolheid en lust heeft geleid. M Op zekeren dag toog Tlepolemus, verzelscliapt van Thrasyllus ter jacht en ter opsporing van wild, immers indien er eenige wildheid in geite-bokjes valt te vinden. Want Charite leed het niet dat haar echtgenoot joeg op dieren die met tand of horen waren gewapend. Zoo dan bij een belommerden heuvel, door het dichte dak der takken overschaduwd, had men het terrein door de voorzorgen der opsnorders afgezet, en de honden, hunner edele speurlust overgegeven, worden losgelaten om op de in hunne legers vertoevende dieren af te gaan; dadelijk, hunner schrandere africhting indachtig, verdeelen zij zich en versperren alle de toegangen; eerst hadden zij het stilzwijgen in achtgenomen; dan, plotseling elkander aan den gang makend, vullen zij alles met joelend en wanklankend geblaf. En geen eene geit, ot vreesachtig damhert je, of die onder alle wild de zachtzinnigste is, geene hinde komt te voorschijn, maar een ontzaggelijk zwijn, en zooals er nog nooit een gezien was, niet de huid van eeltkussens gezwollen, oneffen door pruiken haar die, over het leder verspreid, uitstaken; ruig van borstels, die hem op den ruggegraat wiessen, de schuimende tanden met geknars over elkander slijpend, flikkerend door het dreigement der vlammende oogen en geheel als een bliksem door den aanstorm van zijn grommenden snoet. En eerst nu legde hij de voorbarigen onder de honden/ die hem te na gekomen waren, door de snede zijner slagtanden neder; daarna vertrapte hij liet netje, dat zijn eerste aanvallen had getemperd, en S ging hij dwars af. 5" En wij allen, in angst en schrik, en toch ook eigenlijk alleen aan jacht op onweerbaar wild gewend, en bovendien toen ongewapend en ongedekt, gaan schuilen achter lommerhagen of boomen. Thrasyllus echter — had hij nu niet een geschikte» valstrik voor zijne booze plannen gevonden ? — spreekt aldus Tlepolemus, om hem in den val te lokken, aan: „Moeten wij nu, verstomd en onthutst, of misschien wel in ij dele vrees ons met de laagmoedigheid van deze slaven gelijkstellend, of nog liever door vrouwelijke vrees ontdaan, ons zulk een rijken buit tusschen de handen laten ontglippen? Bestijgen wij veeleer de paarden, en halen wij hem snel in. En neem uw jachtspriet, ik neem de lans." Na niet maar zóóveel vertoef springen ze op de paarden met den grootsten ijver het ondier achtervolgend. Deze, zijn ingeboren kracht geen oogenblik vergetend, zwenkt zijn vaart om en van inwendigwoedenden brand ontstoken, loert hij, knarsend met zijn tanden, wien hij het eerst zal bespringen. Maar Tlepolemus wilde hem voorkomen en slingerde den jachtspriet naar het monster, maar het ging hem over den rug. T/asyllus echter, spaarde het beest, maar het paard, waarop Tlepolemus zat, trof hij met de lans in de achterste knieën zoodat hij ze hem af sneed. De viervoet zakte er op in, terwijl het bloed hem ontstroomde, en daar zijn gansche rug achteroverging, wentelde hij zijnen berijder, zonder het te willen, van zich af. Toen duurde het niet lang of het dolle zwijn ging, daar hij op den grond lag, op hem af: en eerst door zyne kleederen, dan door hem zeiven, terwijl hij trachtte op te staan, haalde hij de verscheurende tanden heen. En die lieve vriend had geen berouw over de eens begonnen wandaad of daar zijner woede tenniinsten de eerstelingen waren gebracht, liet hij zich aldus verzadigen; gene echter lag daar, zich de gewonde ledematen trachtende te bedekken en uit alle macht om hulp roepende en zoo stootte Trasyllus hem de lansin de rechter heup. En ook liet dier zelt maakte hij met rappe hand af. £ Toen de jonge man aldus aan zijn einde was gekomen, komen wij, zijne slaven, ieder uit zijn schuilhoek in wanhoop aanloopen. En hij, hoe blij hij ook was nu zijn wensch vervuld en zijn vijand geveld was, hield toch de blijdschap achter zijn gelaat verholen, trekt een ernstig gezicht en veinst smart: en het lijk, dat hij zelf gemaakt had, begeerig omhelzende, bootste hij listiglijk alle plichtplegingen der rouwenden na; alleen de tranen wilden maar niet voor den dag komen. Zoo tot eene gelijkenis van ons, die inderdaad weeklaagden, zich bootseerende, gaf hij de schuld, die zijne eigene hand droeg, door leugens, aan het dier. Nog was do wandaad niet gansch volbracht, of de faam gaat her- en der-heen en wendt de eerste schreden naar het huis van Tlepolemus en slaat de ooren der ongelukkige gehuwde. Zoodra heeft deze niet het bericht vernomen, zoo een, zooals zij er geen tweede zal hooren, of buiten zinnen en door waanzin gestoken, ijlt zij over volkrijke pleinen en landelijke vlakten met verdwaasde stem, naar het lot van haren echtgenoot vragend. I)c droeve scharen der burgers vloeien samen, die haar tegen komen, volgen haar, daar ze deelen in haar smart; de gansche burgerschap verlaat hare werkzaamheden uit verlangen om dit te zien. En zie ze loopt op het lijk haars mans toe, en zij zakt, daar de levensgeesten haar ontzinken, op het lijk haars mans neder en wèl-na had zij op de plaats zelve, hem den geest, dien zij hem had toegewijd, toegeëigend. Maar ter nauwer nood door de handen der haren aan den dood ontrukt, bleef zij tegen haar zin in het leven. De lijkstoet nu, door de gansche omstuwing van het volk verzelschapt, schrijdt voort tot de teraardebestelling. '| Thrasyllus al te zeer aan het jammeren en weeklagen en de tranen, die hij bij de eerste droefenis niet had, komen, daar zijne vreugde aan het groeien is, reeds voor den dag, en met vele lieve woorden, bootst hij de waarheid tot bedriegens toe na. Dien vriend, dien speelmakker en tentgenoot, ja zijn broeder noemt hij hem en met zijn naam en somtijds ook houdt hij Charite's handen van liet slaan harer borst terug, bedaart hij haar gejammer, doet hij haar de kreten inhouden en niet zoete woordjes verstompt hij den prikkel der smart, en hij bedenkt door allerlei voorbeelden van het veelsoortig geval redenen, die haar zouden kunnen troosten : maar tot al die plichtplegingen der gelogene vriendschap, zet hij d( b< _,i < iti haar tot vrouw te krijgen, aan het werk, en zijne gehate liefde voedt hij door die averechts te vermaken. Maar zoodra als de lijkplechtigheden zijn volbracht, wenscht het meisje niets meer dan naar haren echtgenoot neder te dalen: alle wegen daartoe beproeft zij in tc slaan. Immers dien éénen zachten en moeiteloozen , die geene wapenen noodig heeft, maar aan een kalmen slaap gelijk is, die bereikt wordt door vasten en verwaarloozing, dien was zy, in de diepste duisternis zich schuilhoudend, reeds een heel eind opgegaan. Maar Thrasyllus had voortdurend bij haar aangehouden en zoo deels door zich zelve, deels dooide andere vrienden en verwanten en ook de ouders van liet meisje zelve, had hij't haar eindelijk afgeperst, dat zij haar ledematen, door bleekheid en veronachtzaming reeds bijna weggeteerd, toch door baden en eindelijk ook door spijzen, zou herstellen. En zij nu. toch altijd vol eerbied voor hare ouders, gaf, hoewel onwillig, maar voor dien heiligen dwang zwichtend, hieraan gehoor, en zooals haar bevolen werd, de werken der levenden doende, vrat zij toch binnen in haar borst, of liever in het binnenste van haar merg, haar ziel in rouw en tranen op: en gansche dagenen gansche nachten gaf zij zich aan het bejammeren van dit gemis over: en de beeldtenis van den overledene, die ze na de houding en dracht van God Bacchus had laten maken, niet de hem toegevoegde dienaren in goddelijke eere houdende, pijnigde zij zich door deze wijze van troosten zelve. «^Thrasyllus echter, overijld en ondoordacht, heeft niet gewacht totdat de tranen hare smart verzadigd hadden, totdat de waanzin der ontstoken zinnen tot bedaren en de rouw door veroudering en ontspanning van zelf tot een eind waren gekomen; maar nog terwijl zij haar echtgenoot beweende, terwijl zij nog ltare kleederen verscheurde, en zij zich de haren uit het hoofd trok, heeft hij niet geaarzeld niet haar over een huwelijk te spreken en in zijn onbeschaamdheid die verzwegen geheimen van zijn borst en de onnoembare lagen te onthullen. Maar Charite verschrikt van het gruwelijke woord: en haarlichaam is, als door een zwaren donderslag, liet vallen van een donderkloot of door Jupiters bliksem zeiven getroffen, ineengestort en heeft hare ziel verduisterd. Maai toen na eene lange tusschenpoos hare levensgeesten weer langzaam bijkwamen, heeft zij, tijgerinne-kreten slakend en zelfs het komedie-spel van Thrasyllus doorziende, toch naar de eischen der voorzichtigheid de begeerten van den vrijer op de lange baan gescho\ en. In dezen tussehentijd nu, is de schim van dien ellendig vermoorden Tlepolemus, liet bleek en bebloed gelaat opstekend, den kuischen slaap van zijne mouw komen toespreken: „Vrouwe mijn, (wat u van geenen anderen gezegd zal mogen worden, indien de heuchenis aan ons in uwe borst duurzaam zal blijven); of, indien mijn bitter doodsgeval den liefdesband heeft doorgesneden, wees dan met welken anderen ook, gelukkiger gehuwd: als gij maar niet de heiligschennende hand van Thrasyllus aanneemt, noch met hem een gesprek aanknoopt, noch met hem aan ééne tafel aanlegt noch op zyn leger rust. Ontvlucht de bebloede rechterhand van mijnen moordenaar, neem geen huwelijk aan, door broedermoord ingezegend. En hij voegde het overige erbij en verluchtte het gansche tafereel van (le misdaad. c.} Maar zij, nog net zóó slapend als zij in hare droefenis het eerst de oogen gesloten gehad, het gezicht diep in haar kussen gedrukt, bevochtigt zich met de opwellende tranen de schoone wangen; dan alsof zij door de eene of andere pijniging uit de onrustige rust was wakker geschrikt, gilt zij, daar zij den rouw weer als ververscht voelt, in een langen en luiden gil: zij scheurt zich het nachtkleed open en slaat zich niet rustelooze handen, de schoone armen. Niemand echter maakt zij deelgenoot van de nachtelijke gezichten, maar zwijgend besluit ze om de inlichting over de daad ganschelijk stil te houden, den moordenaar te straffen en tegelijk zich zelve aan dit kommervolle leven te onttrekken. Zie, weer was de afschuwelijke voorsteller van de onbegeerde min voor hare oogen en poogde hij over het huwelijk gehoor te verkrijgen aan de vergrendelde ooren. Maar zij, genadiglijk de woorden van Thrasyllus hebbende afgewezen en zich zelve achter verwonderlijke slimmigheid vermommende, sprak den niet aandrang snaterende en onderworpen smeekende, aldus toe: „Nog steeds zweeft mij dat schoone aanschijn van uwen broeder en mijnen allerliefsten echtgenoot voor oogen: nog waart de kaneel-geur van zijn goddelijk lichaam door mijne neusgaten: nog leeft de schoone Tlepolemus in mijne borst. Het best zult gij dus doen, indien gij mij den voor eene rampzalige vrouw onmisbaren tijd van wettigen rouw zult hebben toegestaan, namelijk totdat de nog óver-zijnde maanden het jaar zullen hebben volgemaakt. En dit uitstel ziet niet alleen op mijn eergevoel, maar ook op uw eigen welzijn en veiligheid: want wij konden wel door de overhaasting van ons huwelijk door eene rechtmatige verontwaardiging de vertoornde schim van mijn echtgenoot tot uw verderf opwekken." (C Maar Thrasyllus, niet door deze woorden ontnuchterd, of ook maar door de belofte tot kalmte gebracht, gaat voort met de schandelijke inblazingen van zijne krenkende tong op haar aan te dringen, totdat Charite, zich schijnbaar gewonnen gevend, aldus hervat: „Dit moet gij toch, Thasyllus, aan mijne dringende gebeden gunnen, dat wij toch somtijds in alle stilte geheime samenkomsten hebben; en niemand van onze naastbestaanden mag het merken, totdat het jaar de overige dagen zal hebben ten einde gebracht." En Thrasyllus kwam te zwichten voor deze belotte der listige vrouw: en met hart en ziel stemt hij toe in een heimelijke samenkomst, en wenscht onvermaand, daartoe nacht en dikke duisternissen, bij de begeerte naar haar alleen, alle andere dingen achterstellende. „Maar pas nu op, zeide Charite, dat gij goed in uw gewaad gehuld, van alle gezelschap ontdaan, in de eerste nachtwake zonder een woord te zeggen, op mijn deur afgaat, en na u tevreden gesteld te hebben met maar één keer te fluiten, wacht dan zoo mijne 16 voedster af; zij zal met den grendel in de handen op de wacht liggen voor uwe komst; dan zal ze het huis voor u open zetten en u zonder medeweten van eenig licht, naar mijn slaapkamer brengen." ll Dit tafereel der doodelijke bruiloft geviel Thrasyllus. En niets kwaads vermoedend, maar alleen door ongeduld gekweld, klaagde hij over de lengte van den dag en het marren van den avond. Maar toen eindelijk de zon aan den nacht ruim baan had gelaten, komt hij, volgens Charite's bevel vermomd en door der voedster arglistige wake bedrogen, het slaapvertrek binnengeslopen, niets dan goeds tegemoetziende. liet oudje gaf hem toen, met lieve woordjes, haar door hare meesteres voorgezegd, wier traagheid zij verontschuldigde — en geheimzinniglijk haalde zij de kelkjes en den wijnkan (daarin zat het slaapverwekkend gif bjj den wijn gemengd) voor den dag — herhaaldelijk en herhaaldelijk te drinken, terwijl hij begeerig en volkomen gerust zat te slurpen. En zoo stopte ze hem, daar ze als een zorgvuldige ziekenverpleegster bij een bloedverwant bij hein zat, zonder eenige moeite diep onder een dichten en vasten slaap. Toen hij dan daar nederlag, achterover en onweerbaar tegen elke mishandeling, roept zij C harite binnen en deze komt met mannenmoed en vol woesten hartstocht, ll „Daar is hij," zeide zij : „de trouwe metgezel van mijn echtgenoot, de uitstekende jager, myn lieve man. Daar is die rechterhand, die mijn bloed heeft vergoten; daar is de borst, waarin hij die gluiperige kronkel- wegen tot mijn ondergang heeft verzonnen: dat zyn die oogen, aan welke ik tot mijn ongeluk heb behaagd: en alsof zij reeds eenigermate de duisternissen die hen te wachten staan, vóórgevoelen, komen zij nu reeds de naderende straf te gemoet. Slaap zonder zorg, droom van zaligheden; niet met het zwaai d, niet met het staal val ik u aan. Het zij verre van mij, dat ik zou willen dat gij door een gelijke w«ze van sterven, met mijnen echtgenoot een gemeenschappelijk lot deeldet. Terwijl gij zelf in 't leven blytt, zullen uwe oogen sterven, en nooit zult gij meer iets zien behalve wanneer gij slaapt. Door mijn daad zult gij een leven gewaarworden, erger dan de dood van uwen vijand. Het licht tenminste zult gij niet meer zien; de hand eens metgezels zult gij behoeven; en niet door de rust des doods zult gij verkwikt worden, noch door het genot des levens zult gij vermeid worden ; maar als een tweeslachtig schijnbeeld zult gij dwalen tusschen Onderwereld en Zon. Lang zult gij zoeken naar de hand, die u de oog-appels heeft uitgestoken; en wat in zulk een kommer het ellendigste is, gij zult niet weten over wien gij u moet beklagen. Ik zal den etter van uwe oogkassen op Tlepolemus' graf plengen : en aan zijn heilige schim zal ik uwe oogen offeren. Maar waartoe wint gij nog tijd, terwijl ik met de verdiende marteling mar, en geniet gij wellicht in den droom mijne omarmingen? Ga, verlaat de duisternissen van den slaap, en kom wakend in dien anderen nacht der pijniging. Richt uw oogloos gelaat op ; kom tot de kennis van uwe straf; begrijp uw lot: reken uwe ellenden na. Zoozeer hebben uwe oogen eener kuische vrouw behaagd; aldus hebben de bruiloftsfakkels uw slaapvertrek verlicht; de wraakgodinnen zult gij tot bruidsjuffers hebben, de verstokenheid tot bedgenoote, en den eeuwigen angel van het geweten tot prikkel." IJ.Aldus had de vrouw geprofeteerd: een haarspeld neemt zij zich van het hoofd, en draait die in Thrasyllus' oogen rond. Gansch ontoogd laat zij hem achter, terwijl de onbegrepen pijn hem van roes en slaap tegelijk geneest; zij grijpt het ontbloote zwaard, waarmede Tlepolemus zich placht te gorden en zoo ijlt zij in razenden ren door het midden der stad. Zekerlijk naar een ongehoorde daad hakend, gaat zij recht op het grafteeken van haren man at. En wij en het gansche volk volgen haar uit alle macht alle de huizen ledig latend, en elkander aansporend 0111 het wapen aan de handen der bezetene te ontrukken. Maar Charite vlak bij de lijkkist van Tlepolemus staande, en met het blinkende zwaard allen van zich afhoudende, toen zij de de overvloedige tranenstroomen van allen zag, zeide : „Laat af van dat noodeloos geween: ik heb mij gewroken op den moordenaar en kaper van mijn huwelijksgeluk : nu is het tijd dat ik door dit zwaard mij een weg naar mijnen Tlepolemus baan." IWDan verhaalt zij stuk voor stuk alles wat haarman haar in den droom had medegedeeld, en door welk een list zij Thrasyllus tot zich had gelokt en gestraft, dan stoot zij zich het zwaard onder de linkerborsten valt in elkaar: en in haar eigen bloed rondwentelend, met haar jongste stem nog iets beproevend te stamelen, blies zij haren mannenmoed en geest uit. Hare verwanten wieschen dadelijk het lyk der rampzalige Charite, en gaven haar door een vereenigd graf tot eeuwige gezellin aan haren echtgenoot mede. Toen Thrasyllus alles begrepen had kon hij geen ander geschikt einde voor zijn tegenwoordig ongeluk vinden en inziende dat voor zulk een daad zelfs geen zwaard voldoende was, heeft hij zich op eigen verzoek naar het graf laten brengen, en dikwijls roepende : „Hier is, hier is uw vrijwillig slachtoffer, vijandige schim." Hij sluit zorgvuldig de deuren van den grafkelder achter zich, om door vasten, het leven, dat door zijn eigen vonnis veroordeeld was, uit te drijven, l" Dit was het verhaal dat hij met diepe zuchten en van tijd tot tijd tranen vergietende den ontstelden landlieden mededeelde. En dezen, de verandering van een nieuwen meester vreezend en daarom des te dieper het ongeval van het huis des heeren beklagend, maken zich op om te vluchten. Maar de stalmeester, die mij nog wel met die bijzondere aanbeveling ontvangen had, doorvliegt al wat hij kostbaar en goed weggesloten in het huisje had, legt dat op de ruggen van mij en de andere lastdieren, en verlaat aldus zijne vroegere woonplaats. Wij droegen zuigelingen en vrouwen ; en al wat, zelf niet goed ter been, onze vlucht zou ophouden, wandelde niet onze voeten. En liet gewicht van de vraeht, hoe buitensporig ook, drukte mij niet, daar ik in blijde vlucht dien beul van mij, daar achter liet. Eerst was de weg gegaan langs den ruigen rug van een boschrijk gebergte, daarna waren wij weer uitgestrekte vlakten doorgetrokken, en toen de avond het pad verduisterde, kwamen wij aan een dichtbevolkte en rijke sterkte: maar de inwoners lieten ons noch in den nacht, noch in den morgen binnen. Want dat (dit was de reden, die zij opgaven) er vele, omvangrijke en groote lijven op de pooten dragende en in al te grooten strijdlust heen en weder dartelende wolven, overal op rooverijen afgericht de gansche landstreek onveilig maakten: dat zij reeds de straatwegen zelve belaagden en naar de wijze van struikroovers de voorbijgangers aanvielen; dat ze zelfs dol door razenden honger, de nabijzijnde landhuizen overrompelden en dat de menschen zeiven liet lot der weerlooze kudden dreigde. Ten laatste dat er over dien weg, waarlangs onze tocht leide, de halfgegeten menschen-lijken of wel de beenderen van alle vleesch ontdaan, in de zon lagen te bleeken: en dat wij hierom dus ook met de grootste behoedzaamheid ons weder op weg moesten begeven en vóór alles dit in acht nemen, dat we bij klaarlichten morgen of liever als de dag al wat verder gevorderd en de zonneschijn in vollen gang was, maar weder moesten optrekken, daar door het daglicht zelve de aandrang der dieren verslapt; en dat wij tot een slagorde opgesteld de moeilijkheden van ter zijde moesten laten liggen en ons niet in vlokken verspreiden, maar ons als tot een wig in elkander dringen. lG Maar die slechte leiders van onze vlucht door de gedachteloosheid der overijling en de vrees van eene mogelijke achtervolging, sloegen die waarschuwing in den wind en wachtten den komenden dag niet af, maar ongeveer bij de derde nachtwake, drijven zij ons belast en beladen verder op weg. En ik die alleen met het voorzegde gevaar bekend was, zooveel mogelijk in het midden en tusschen het gedrang der lastdieren mij verscholen houdende, was er slechts op bedacht mijn lijf voor de aanvallen deiwilde beesten te bergen. En allen bewonderden mii reeds, daar ik ook de paarden in het rennen overtrof. .Maar die snelheid was niet het bewijs van mijn vurig temperament maar wel van mijn bangheid. En zoo kwam ik tot deze overweging: dat die roemzuchtige Pegasus eigentlijk meer door de vrees aan het vliegen was geraakt, en dat hij daarom naar waarheid gevleugeld werd voorgesteld, dan eens in de hoogte en tot aan den hemel opspringend, dan weer neervallend, omdat hij bang was voor de beet van die vuurspuwende Chimaera. Die herders, die ons voortdreven, hadden zich als tot een strijd gewapend. Deze droeg een lans, gene een jachtspriet, een andere weer een knots; maar ook steenen, zulke als het oneffen pad in overvloed aanbood. Er waren er die spitse staken ophieven; maar de meesten hielden toch don schrik onder de monsters door brandende fakkels; en niets dan de trompet alleen ontbrak er aan, of het ware een geregelde slagorde geweest. Maar nauwelijks hadden wij met die geenszins redelooze vrees, die dus ijdel bleek, afgerekend, of in veel erger strikken raken wij verward. Want de wolven, hetzij door het overgroote licht der vlammen afgeschrikt of misschien ook omdat zij op iets anders afgingen, hebben geen van allen een aanval tegen ons gericht; zelfs van verre is er geen een komen opdagen. I"] Maar de bewoners van dat landhuis, dat we daarna langs moesten, meenden dat we een troep roovers waren, en in angst en nood over hunne goederen zittende, zenden zij wilde en ontzaggelijk groote honden, en kwaadaardiger dan welke wolven of beren ook — en ze waren met alle zorg op bewaking en verdediging afgericht — met het gewone gejoel en gefluit op ons af. Behalve door hun eigen wildheid, dus nog door het getier tot het uiterste gebracht stormen zij op ons aan, en van alle kanten ons omsingelend, beginnen ze zonder eenigen zin vooronderscheid aan lastdieren en menschen niet tanden te rukken; en na veel sprongen, en beten, hebben zij de meesten op den grond. Daar kondt ge niet zoo zeer een beschrijvens- als wel bejammerenswaardig schouwspel zien : een overvloed van honden, tuk op moord, waarvan enkelen de vluchtenden aangrepen, anderen in de stilstaanden zich vastbeten, sommig-en de liggenden met de popten besprongen, en weer anderen door onzen geheelen tocht beten ui'doelende rondliepen. Zie in zoo groote benardheid komt een nog grooter gevaar. Want van de daken der huizen, van de toppen der heuvels, rollen die buitenlui rotsblokken op onze hoofden, zoodat wij het gansch niet meer uit elkander wisten te houden, voor welken ondergang wij op onze hoede moesten zijn, of dichter bij voor dien van de honden, of van verre voor dien van de steenen. En een daarvan trof het hoofd der vrouw, die op mijn rug gezeten was. Door de pijn hiervan dadelijk aan het weenen en schreeuwen geraakt, riep zij haren man, éenen van de herders te harer hulp. En hij, de trouw der goden inroepend en het bloed van zijne vrouw afwisschend, liet wat luider zijne klacht weerklinken: „Wat gaat gij tegen rampzalige menschen en moeitevolle wandelgasten in zoo arren moede te keer: wat voor rooverijen vreest gij ? En gij bewoont toch geen holen van wilde dieren of klippen van barbaren, dat gij behagen zoudt scheppen in vergoten menschenbloed." Nog was dit niet gezegd of de dichte steenen-regen hield op, en de wervelwind der verwoede honden werd thuis geroepen en verstomde. Eindelijk riep er een boven van den top van een cypres: „Maar," zeide hij: „niet uit begeerte naar uwen buit maken wij den weg onveilig, maar alsof dat gevaar ons van uwe handen dreigde, zoo houden wij u ons van 't lijf. Xu kunt gij dan ook in vrede en veiligheid uwen tocht vervolgen." Aldus hij, maar wij, niet velerlei wonden behept, begeven ons tot den overigen weg, de een een steenwond, de ander een beet beethebbende, maar allen zonder onderscheid, invalide. Toen wij dan weder een eind weegs hadden afgelegd, komen wij aan eene lommerrijke plaats met lioogopgeschoten boomen beplant en lokkend door wijde grasvlakten. Hier behaagde het dien drijvers van ons een weinig tot herstel stand te houden, en hunne verscheidelijk opengereten lichamen te verzorgen. Derhalve overal over den grond verspreid, haasten zij zich eerst de vermoeide gemoederen weer op te kwikken, den gezakten moed weder omhoog te halen, dan op verscheidene wijze hunne wonden te genezen. De een wascht het geronnen bloed met den dauw van liet voorbij spoedend water uit; gene tracht met bevochtigde sponzen zijne gezwellen te doen slinken; een ander met doeken de gapende wonden te verbini(\ den.l^Zoo nu zocht een ieder voor zijn eigen heil te zorgen. Ondertusschen zag men daar boven op den top een grijsaard op den uitkijk staan, wien de rond hem weidende geitjes niet onduidelijk verklaarden een geitenhoeder te zijn. Hem nu vroeg een der onzen of hij soms melk te koop had, hetzij nog in vloeibaren toestand, hetzij tot versche kaas gestremd? Maar hij, niet gedurig hoofd-schudden : „Denkt gijlieden nog aan eten of drinken of eeniger- lei verkwikking? Of weet gij dan niet op wat voor een plaats gij u hebt nedergezet?" Met dat hij dat zegt, drijft hij zijne geitjes verdelen gaat hij zelf ver van de plaats. Deze woorden en deze aftocht boezemen niet weinig schrik in. En terwijl zij in hun beangstheid verlangend zijn naar de gesteldheid van deze plaats te vragen en er niemand is die ze op de hoogte brengt, komt er een ander grijsaard, groot van stuk deze, onder zijn jaren gebukt en geheel op zijn staf voorover leunend en de vermoeide schreden voortslepend; en overvloedig weenend, omvat hij een voor een de jongelingen bij de knieën en smeekt ze aldus: .Bij uwe onzekere toekomst, bij de schutsgeesten van ieder uwer, zoo waarlijk als gij in gezondheid en geluk de hoogte van mijnen ouderdom moogt bereiken, komt nu eenen bedrogenen grijsaard te hulpe, haalt mijn kleinen jongen uit de onderwereld en geeft hem aan mijne grijze haren terug. A\ ant mijn kleinzoon en lieftallige metgezel van mijn weg, terwijl hij daareven een kwinkeleerend muschje zocht te grijpen, is in den kuil die zich onder deze struiken opent, terecht gekomen en bevindt zich nu in het uiterste levensgevaar: want terwijl ik aan zijn geween en de stem, waarmede hij herhaaldelijk om zijn grootvader roept, weet dat lnj leeft, kan ik hein toch door de zwakte van mijn lichaam, zooals gij ziet, geen hulp verschaffen. Maar dank zij uw leeftijd en lichaamskracht is het u lieden gemakkelijk den rampzaligen grijsaard te hulp te komen en dien knaap, de laatste en eenige spruit van mijn geslacht, aan het leven terug te geven." i.1 Terwijl hij aldus bad en zich de grijsheid uit het hootd rukte, raakten wij allen vol erbarmen. Maar één boven de anderen fix van geest en jonger van jaren en sterker van lichaam, en die minder dan de anderen gedeerd aan het vorige gevecht was ontkomen, staat dapper op, vraagt waar die jongen gevallen was en volgt den grijsaard, die met den vinger een plaats wees niet ver in de struiken. Terwijl zij door ons voer en door hun eigen zorgen verkwikt, ieder met zijn eigen pakje weer op den rug, den weg weer vervolgen, roepen ze eerst dien jonkman herhaaldelijk bij den naam; dan, onthutst door zijn lange wegblijven, zenden zij een van de hunnen om hem te waarschuwen dat het tijd tot vertrekken was. Maar deze komt, na vertoef van een oogenblik, weer terug: en met de bleekgroene kleur van een buxboomblad, brengt hij verwonderlijke verhalen over zijn medeslaaf. Dat hij namelijk een ontzettenden draak had gezien, die boven over hem heen — hij lag achter over en was voor het grootste gedeelte al opgegeten — lag te kauwen: 011 dat nergens die allerrampzaligste grijsaard meer te zien was. Toen ze dit vernomen hadden en het vergeleken met het verhaal van den herder, die zeker op hem en geen ander gevaar dan dezen bewoner van deze plaatsen gedoeld had, verlaten zij in vlugge vlucht die doodelijke landstreek: en ons jagen ze op, ons met herhaalde knuppelslagen aanzettende. Toen wij aldus in zeer korten tijd een groot eind weegs hadden afgelegd, komen wij aan een gehucht; en daar rusten wij een ganschen nacht. Een daar vernomen daad, wel degelijk vermeldenswaard, heb ik begeerte om te verhalen. Een slaaf, wien zijn meester het opzicht over zijn gansch vermogen had toevertrouwd, en die de grootste bezitting, die, waarin wij onzen intrek hadden genomen, zelf beheerde en daarin huisde met eene niedeslavin uit dezelfde dienaarschap tot echtgenoote, was in liefde voor eene vrije en uitheemsche vrouw ontbrand. De vrouw, door smart overwonnen, stak al de papieren van haar man, en al wat er in de schuur opgeborgen was, in den brand. En nog niet tevreden dat zij door zulk eene schade-aanrichting den smaad harer echtkoets aangedaan, gewroken had, en reeds uit op het verderven van haar eigen vleesch en bloed, strikt zich een strop, en knoopt het kind, dat zij \ roegei den zelfden echtgenoot had geschonken, in het zelfde eind touw: en stort zich, dat kleine aanhangseltje met zich mede trekkend, in een zeer diepen put. Hun meester, wien deze dood dwars lag, laat den dienaar, die zijn vrouw rede tot zulk een wandaad had gegeven, grijpen en hem naakt, gansch met honig besmeerd, aan een vijgenboom binden, in welks molmigen stronk de nesten van daarin huizende mieren wriemelden, die daar als het ware uit opborrelden en heen en weder stroomden. Zoodra als die den zoeten en gehonigden geur van dat lichaam gewaar werden, hebben zij met kleine, maar talrijke en dicht bij elkaar gelegen beetjes zich aan hem vasthechtend, in een langdurige marteling hem het vleesch en de edele deelen afgegeten, den man verteerd en de beenderen blootgelegd, zoodat het geraamte alleen, van al het zachte ontdaan, blinkend van overgroote wittigheid, den ongeluksboom aankleefde. Z.3-Ook dit oord des onheils ruimende, en de bewoners in den diepsten rouw achterlatende, gaan wij wederom verder: een ganschen dag reizen wij langs landwegen en komen reeds vermoeid aan een volkrijke en vermaarde burgerschap. Daar besluiten de herders hun huishaard en blijvende woonplaats te vestigen èn, omdat, hoe ver men ze ook mocht zoeken, het hun een veilige schuilplaats docht èn omdat de welvarende woeligheid van de rijke markt hen noodde. Toen dan opdat we er des te verkoopbaarder zouden uitzien, de lichaamskrachten van ons, lastdieren, door een driedaagsche rust hersteld waren, worden wy ter markt gedreven. Door de groote stem des afslagers worden de paarden en de ezels den ruim betalenden koopers toegewezen. Maar mij alleen lieten ze als een onnut restantje van de markt over en gingen ze met walging voorbij. En ik, die genoeg kreeg van de handtastelijkheid dergenen die uit mijne tanden mijnen ouderdom wilden opmaken, ik greep de smerige hand van eenen, die telkens met stinkenden vinger mijn tsndvleesch langs streek, met mijn tanden vast en gaf hem een geduchten knauw. Dit heeft de omstanders er van afgeschrikt om mij, die dus de kwaadaardigste bleek, nog te willen koopen. Toen ging die afslager zijn keel stuk en zijn stem heesch schreeuwen 0111 de inenschen met aardigheden over mijn lot aan het lachen te maken: „Tot welk einde zullen wij dezen ruin te koop bieden, die al wat te oud is, met gesleten hoeven, leelijk van kleur, alleen driftig om zijn gemak te bewaren. Laten wij hem daarom maar aan iemand ten geschenke geven, die tenminste geen bezwaar maakt om zijn hooi aan hem te verspillen." ^ Zoo bracht die afslager de omstanders aan het grinniken. Maar dat wreede noodlot van mij, dat ik, over zoo groote afstanden vluchtend, toch maar niet kon ontvluchten, of door mijne voorafgegane rampen kon verzadigen, draaide weer haar blinde oogen naai mij heen; en zocht voor mij een kooper uit, als geknipt voor mijn harde lotgevallen. Hoort nu hoe eenen. Een ontuchtigen grijsaard; kaal wel is waar, maai met halfgrijze en krullende valsclie haren belokt; eenen uit het schuim der langs de straten sliertende schooiei s, die op de pleinen en plaatsen met bekkens en castagnetten geraas makende, de Syrische (todin ronddragen en haar nopen voor hen te bedelen. Deze vraagt in overgroote koop-woede, den atslagei uit welke landstreek ik afkomstig was i Hij nu kondigt mij als Cappadocier en niet weinig strijdlustig aan. Dan vraagt hij weer naar de jaren mijns leven*. Maai de afslager, daar mede spelende: .Een hemelkunstenaar, die zijn planeet gelezen heeft, lieel't hem zijn vijfde jaar toegeteld. Maar hij zal liet zelf zeker wel beter weten naar zijne eigene verklaring. Want al val ik ook wetens en willens onder het bereik der Cornelische Wet, als ik u een Romeinsch burger voor slaaf zou verkoopen, waarom koopt ge niet een braaf en oppasend slaaf, die u thuis en uit van nut kan zijni'" Maar die onwelkome kooper, houdt niet op het een na het ander over mij te vragen. Eindelijk informeert hij bezorgd naar mijn makheid. V" De afslager nu: „Een ruin," zeide hij: „geen ezel ziet gij, en voor alle doeleinden te gebruiken, zóó vreedzaam; en hij bijt niet, en hij trapt, niet, maar zoo dat ge bepaald zoudt gelooven dat het een ingetogen mensch was die in een ezelenhuid zijn verblijf hield. En het is niet moeielijk 0111 dat te ondervinden. Want als ge uw gezicht hem midden tusschen de beenen steekt, dan zult ge er gemakkelijk de proef van kunnen nemen, ziende hoe groot een geduld hij u zal laten zien." Op dergelijke aardigheden onthaalde de afroeper den ouden schurk. Hij echter, die de spotternij begreep, speelde den verontwaardigde: „Moge de almachtige en al-barende Syrische godin, en de heilige Sabacius en Bellona, en de Idalische Moeder en Vrouw Venus met haren Adonis, mogen zij u, doof en stom lijk, ook nog blind maken, dat je me met zulke leugens en aardigheden staat op te houden. Of denkt gij, verdwaasde, dat ik aan zulk een ongedresseerd lastdier de godin kan toevertrouwen, opdat hij soms in eens onthutst het godenbeeld afwerpe en ik, rampzalige, genoodzaakt worde met loshangende haren weg te loopen en der Godin, die op den grond ligt, eenen geneesheer te zoeken?" Ik, die dit hoorde, begon er over te denken om in eens, als een bezetene weg te springen, dat hij op het gezicht van mijn woede, van den koop af zou zien. Maar het einde van mijn overdenking voorkwam mijn haastige kooper door terstond den koopprijs te betalen en dien nam mijn oude meester, die waarlijk genoeg van mij had, gaarne aan, namelijk zeventien denariën : en terstond gaf hij mij, aan een strik van spartagras vast, aan Pliilebus. Deze trok den nieuwen dienstknecht mee naar huis en begon daar dadelijk van voor aan den drempel te roepen: „Meisjes, hier heb ik een mooi medeslaafje voor jullie gekocht en medegebracht." Maar die meisjes, dat was een rei van dans-jongens: en dadelijk tot vreugde-gebaren opspringende, stieten zij met gebarsten, heesche en ontmande stem wanklankende geluiden uit, dat er wezenlijk een mensch als slaaf om ze te bedienen klaar stond. Maar toen zij zagen dat niet een hinde voor een maagd, maar een ezel voor een man als plaatsvervanger kwam, gingen zij met opgetrokken neus hunnen meester aan het uitschelden. Want dat hij hem zeker niet als slaaf, maar als echtgenoot voor zich in huis had gehaald. „Maar 17 pas op, zeiden zij, dat ,je niet in ,je eentje zulk een lekker diertje oppeuzelt: je zult je lieve diertjes er van tijd tot tijd toch ook wel eens wat van mede geven. Dit en dergelijken allen tegelijk snaterende, binden zij mij aan de naastbijzijnde kribbe. Er was een tamelijk zwaarlijvig jongmensch, een zeer bedreven hoorn-blazer, dien de gemeenschap van haar spaarduiten zich had verschaft: die buitenshuis, daar men de godin rond-droeg, den hoorn bespelende, medeliep. Zoodra als hij mij binnenshuis zag, zette hij volgaarne mij overvloedig voeder voor en verheugd zeidc hij: _ln u zie ik eindelijk iemand, die mijn ellendig werk zal deelen. Maar moogt gij lang leven, uw meesters behagen, en mijn reeds verzwakten lendenen te luilp komen. Toen ik dat hoorde dacht ik al wat of mijn nieuwe bekommernissen zouden zijn. Den volgenden dag vcrtoonen zij zich allen in bont-verwige kleederen getooid, allen tot wanstaltige gestalten misvormd, het gelaat met een vuile verflaag bestreken, de oogen schilderachtig geteekend, met huiven en sleepgewaden zoow cl van lijnwaad als van bombazijn overgooid. Sommige droegen witte gewaden, bestreepeld en overal henen golvende en met purper-geverfde gordels opgebonden, ot waren met gele schoenen geschoeid. Ze zetten de godin, met een zijden gewaad omhangen, mij op den rug, dat ik ze drage; en met hunne armen tot aan de schouders ontbloot, ontzaggelijke zwaarden en bijlen zwaaiend, sprongen zij onder dolzinnig geschreeuw voort, daar ook nog het geluid van de fluit hen tot den dolzinnigen driesprong aanzet. Na eerst bij niet weinig andere huisjes te hebben rondgezworven, komen zij in het landverblijf van een rijken bezitter. En al dadelijk by het eerste binnenkomen tierend in wanklankend gehuil, vliegen zij het huis als bezetenen door. Lang met neerhangend hoofd, de halzen in bochtige bewegingen draaiend, de hangende haren als een rad 0111 zich heen doende zwieren, ■en soms hun eigen spieren met beeten langs loopend, gaan zij zich ten laatste met een tweesnijdend mes, zooals elk van hen er een droeg, in de eigen armen kerven. Onder dezen is een meer overgegeven aan het ijlen, en onder uit het middenrif de diepe ademtochten ophalend als van een goddelijke aanblazing vervuld, stelde lui zich als door razernij gewond aan, alsof juist niet door de aanwezigheid der goden, de menschen beter dan hun gewone ik plegen te worden, maar wel zwakker of krank. Maar zie nu eens, welke belooning hij door de goddelijke voorzienigheid heeft weggedragen. Hij begint in schreeuwerige wartaal en in verzonnen leugens zichzelven aan te vallen en te beschuldigen, alsof hij tegen de wetten van het goddelijk verbod iets op touw had gezet en bovendien de gerechte straften van zijn schendige daad van zijne eigene handen te eischen. Eindelijk grijpt liii den geesel. die dien halfmannen de eigene dracht is, van ineengedraaide draden wollige vacht langdradig samengevezeld en met veel-vormige schapenkootjes als niet dobbelsteenen bebikkeld, en niet de knoopige slagen daarvan kneust hij zich, door een wonderlijke hardnekkigheid tegen de pijnen van die slagen ongevoelig gemaakt. Ge kondt zien dat hij bij het snijden der zwaarden, bij het striemen der geeselslagen alleen maar wat nat werd door de bezoedeling van het halfmansche bloed. En dit maakte mij niet weinig bevreesd daar ik uit zoovele wonden zoo rijkelijk ezelinne-bloed zag vloeien, dat misschien wel de maag der uitheemsche Godin, net als die van sommige nienschen ezelinne-melk noodig heeft, zóó zij ezelbloed zou begeeren. Maar toen zij eindelijk vermoeid, of ten minste van het hakken in hun eigen vleesch verzadigd, een einde aan het beulswerk hadden gemaakt; kregen zij koperen ja zilveren aalmoezen, daar velen ze 0111 strijd aanboden, en ze vingen ze in de wijd opengehouden schorten op, niet te vergeten ook een vat wijn, en melk en kazen en wat spelt en fijne weit; en daar ook enkelen voeder voor den drager der godin gaven, veegden ze met begeerige handen alles samen, en ze deden die dingen in zakken opzettelijk voor deze vangst gemaakt en stapelen ze op mijn rug; zoodat ik door het gewicht van dezen dubbelen last bezwaard, èn als voorraadschuur èn tempel voorwaarts schreed. Naar deze wijze zwervend, schooien zij de gansche landstreek af. Maar in zeker kasteel nemen zij blijde de gelegenheid waar van een rijkeren buit, en richten zij eene vreugdevolle slemperij aan. Van een daar wonend landman, eischen zij, hem de uitspraak van een orakel voorliegend, den allervetsten hamel op, om met deze offerande de hongerende Syrische Godheid te verzadigen. Wanneer alles naar behooren voor den maaltijd is in orde gebracht, begeven zij zich in de badkuipen en gewasschen daaruit voor den dag komende, beginnen zij de schendige brasserijen en plechtigheden. Daar mijne oogen zulk een schanddaad niet lang konden verduren, bekroop mij de lust om luide „ter hulpe, o Quiriten" te roepen. Maar daar mij de overige syllaben en letters in den steek lieten, kwam er alleen maar een bloote „O" voor den dag. Wel een duidelijke en krachtige en een ezelachtige, maar juist op een gansch ongeschikten tijd. Want eenige jonkmannen uit het naastbij gelegen dorp, die naar een ezel zochten, die hun in den nacht ontvoerd was en zoo in overgrooten ijver alle uitspanningen doorsnuffelden, toen zij van binnen uit het huis mijn gebalk hadden gehoord, meenden dat in de schuilhoeken van dat huis de buit was verborgen, en daar zij in eigen persoon op hun eigendom wilden losgaan, drongen zij onvoorzien met versnelden tred binnen: en zoo overvallen ze hen, daar zij de vloekwaarde schanddaden begaan. Van alle kanten roepen zij de buren saam en toonen hun het schandelijk tafreel; bovendien de onbevlekte kuischheid der priesters met schamperen spot prijzend. 3- Door deze openbare schande ontsteld, die overal dooiden mond des volks verspreid, ze naar verdienste bij alle menschen gehaat en verafschuwd had gemaakt, pakken zij ongeveer tegen het midden van den nacht alles bijeen, en maken zij zich heimelijk uit het kasteel op. Een groot eind weegs hadden zy al voor den opgang van de zon afgelegd; wanneer zij dan bij lichten dag nauwelijks toegankelijke eenzaamheden hadden bereikt, gorden zij zich na lange gesprekken tot mijnen moord: de godin tillen zij van mijn zitplaats en zetten zij op den grond, ontblooten mij van alle dekken en nadat zij mij aan eenen eik hadden vastgebonden, geeselen zij mij met een zweep in welks streng ossenbeenderen geschakeld waren, bijna dood. Er was er een, die dreigde met een bijl de peezen van mijn knieschijven door te snijden, omdat ik over zijn witte eerbaarheid gejuicht had. .Maar niet uit zorgzaamheid, niet voor mijn behoud, maar voor het ter neder liggend beeldstuk, vonden de overigen ten minsten dat ik in het leven moest worden behouden. Weer overladen zij mij met vrachten, dreigen zij mij met het vlak der zwaarden, en zoo komen wij weer aan een roemruchte burgerschap. Daar was een man een van de voornaamsten, zoowel ook overigens zeer nauwgezet als ook zeer godvruchtig, die opgeschrikt door het gedruisch der cymbalen en het geraas der bekkens en de streelende maten van Phrygische muziek ons tegemoet kwam loopen: de godin ontving hij als hadde hij haar van lang her gastvrijheid beloofd en ons allen bracht hij binnen de omheining van het overrijke huis. Hij gaat er op aan 0111 de Godheid door den diepsten eerbied en de overvloedigste offers voor zich te winnen. Hier was nu het grootste levensgevaar waarin ik mij herinner geweest te zijn. Want een pachter had een deel van zijn jacht, de vette lende van een ontzaggelijk hert, aan dien man (die zijn heer was) ten geschenke gezonden. Dit stuk nu hadden ze uit zorgeloosheid achter de keukendeur een beetje te weinig hoog opgehangen en de jachthond was daar heimelijk op afgegaan en was blij met zijn buit dooi een snelle vlucht aan de oogen der wachters ontkomen. De kok nu, toen hij dit ongeluk en zijne eigen nalatigheid bemerkt had, heeft, na eerst met niets-uitrichtende klachten gejammerd te hebben, daar zijn meestei reeds om het maal zat te roepen, in vreezen en treuien, afscheid van zijn zoontje genomen en een touw gegrepen en was dus op het punt 0111 door een strop een eind aan zijn leven te maken. Zijne vrouw merkt dit wanhoopsplan, grijpt met beide handen den doodelijken knoop aan: „Zijt gij nu door den schrik van liet oogenblik lieelemaal buiten zinnen geraakt? En let gij niet op dit gelukkige redmiddel, dat de voorzienigheid der goden u aan de hand doet? Indien gij in dezen draaikolk der fortuin nog 0111 kunt kijken, luister dan wakker naar mij : dien ezel, die hier wildvreemd is aangekomen moet gij ergens op een afgelegen plaats brengen en hein daar den hals afsnijden, dan kunt gij zijn lende, naar de gelijkenis van de verlorene, verrekken, en als gü die dan smakelijk naar de regelen van de kunst toebereid hebt, zet hem dan, ezel als hert, den meester voor." Den galgenbrok geviel de redding ten prijs van mijn leven. Hij looft ten zeerste de vindingrijkheid zijner medeslavin en wette reeds de messen voor de voorgenomen slachtpartij. HET NEGENDE BOEK. IX110 UD: Lucius, wiens ezel-gestalte hem bijna eenen herten-dood had doen sterven, en die met dolzinnig-schijnenden moed zich aan dit gevaar willende onttrekken, door de werkelijke dolheid van eenige dieren tegen de wreedheid der mensehen beschermd werd, zet zijn gedwongen zwervers-leven voort, eerst nog in dienst der geld-ophalende priesters, dan, daar dezen door hun eigen godsdienstijver in den kerker zijn gebracht, in den op zich zelf terug-keerenden zwerf-tocht, die om één molensteen hem heen voert. In deze dienstbaarheden verneemt hg drie leer- en zin-rijke verhalen over vrouwentrouw en de uitgeslapenheid der mannen, het laatste van welke verhalen, door hem in persoon bijgewoond, hem uit den molen-ommegang verlost, doch hem den dienaar en lotgenoot eens moes-gaardeniers maakt, met ivien hij nieuwe gevaren deelt, en dien hij eindelijk door een noodlottige vertooning zijns ezelenhoofd in levensgevaar brengt, zoodat hij zelf daardoor in nieuwe gevangenschap komt. 1 Aldus ging die nietswaardigste beestenbeul zich de godvergeten handen tegen mij wapenen. Maar ik, daalde [aanstaandheid van zoo groot gevaar mijne overweging verhaastte, besloot mij aan het dreigend bloedbad door de vlucht te onttrekken. Dadelijk ruk ik den riem, waarmede ik was vastgebonden, stuk en mij zelt pak ik niet alle vier de voeten in eenen ren weg, met druk hoefgetrappel ter beveiliging van mijn huid de achterhoede dekkend. Onverwijld werp ik my, na eerst een gaanderij in een vaart, te zijn door-gerend, het eetvertrek binnen, waar de heer des huizes met de priesters der godin het offermaal zat te nuttigen. Ln tegen niet weinig stukken van het disch-gerei, ook de tafel zelf, en wat er meer van dat soort was, kom ik aan te stooten zoodat ik den boel omverwierp. De heer des huizes door den klagelijken aanblik van deze ineenstorting onthutst, laat mij, als al te lastig en dartel» uitdrukkelijk aan een van de bedienden overgeven en ine door hem ergens op een veilige plaats opsluiten en in verzekerde bewaring houden, opdat ik niet weder liet vreedzame gastmaal door een dergelijke darteling zou uit elkander jagen. Zoo had ik mij door dit listig verzinsel knapjes ver- dedigd en uit de handen zeiven mijns slachters gered en verheugde ik mij in de hoede eens heilzamen kerkers. Maar — en natuurlijk dan ook — geenen menscli kan tegen den zin der fortuin, iets voorspoedigs overkomen : noch kan de beschikking der goddelijke voorzienigheid door menschenverstand of schrandere tegemoetkoming ondermijnd of haar loop gestuit worden. Mij tenminstejd heeft die list, die mij voor het oogenblik redding scheen gegeven te hebben, een groot gevaar, tja bijna een onverwijlden ondergang gebrouwen. Want plotseling komt daar een knaap, met bewegelijk en onthutst gezicht, tei'wijl zijn kameraden onder elkander fluisterden, het vertrek binnenstormen en bericht zijnen meester dat uit de naastbijzijnde steeg een dolle hond in wondre vaart door de achterdeur naar binnen was komen stevenen, en in brandenden waanzin op de jachthonden was ingerend: dat hij toen den daaraangrenzenden stal was binnengegaan en daar met gelijke woede op de meeste lastdieren was aangerend: |en dat hij ten laatsten ook niet de menschen had ontzien. Want Myrtilus, den muildierdrijver, Hephaestio, den kok, Hypatius, den kamerdienaar, en Apollonius, den geneesheer, ja nog wel meer van den dienaars-stoet, dat hij die, toen zij probeerden hem weg te krijgen, elk in 't bijzonder op verschillende manieren gebeten en gehavend had: ja, dat nu al eenige van de lastdieren door de vergiftigde beeten besmet in gelijke dolheid ontstaken. Aller gemoederen waren hiervan hevig ontsteld. En ineenend dat ook bij mij die ziekte de oorzaak van mijn driestheid was, grijpen zij wat voor wapentuig zij maar konden aan en elkaar aanhitsend 0111 niet vereende kracht hun aller verderf van de plaats te jagen, gaan ze, zeiven dus eigenlijk aan die zeltde ziekte der dolheid lijdende, mij, aan 't vervolgen. hn zonder twijfel zouden zij mij door die lansen en schichten, ja zelfs met die bijlen, welke de dienaars hun lichtelijk aan de hand deden, lid voor lid uiteengereten hebben, indien ik niet op het gezicht van dezen wervelwind van plotseling gevaar, het vertrek, waarin mijne meesters hun nachtkwartier hadden in der haast binnengestormd ware. Toen sluiten en grendelen zij achter mij de deuren en houden zij de plaats belegerd, in afwachting dat ik, zonder eenig gevaar voor hunne genade, dooide voortwoekerende dolheid der doodelijke ziekte bezeten en opgevreten, zou bezwijken. Hierdoor dan toch eindelijk de vrijheid verkregen hebbende, greep ik het geschenk der mij vereenzamende fortuin aan, ik werp niij 0p het gespreide leger en genoot dan zoo na langen tijd een menschelijken slaap. ' Het was reeds klaarlichte dag, mijn vermoeidheid was door de koestering der legerstede verdwenen en in blakende gezondheid sta ik op ; en die menschen die zonder te slapen ter mijner bewaking op de wacht hadden gelegen, hoor ik aldus over mijn lot redetwisten : Moeten wij gelooven dat de ellendige ezel nog door durende razernij geteisterd wordt? Ik denk eerdei dat het venijn, nu hij zich zoo stil houdt, zijn kracht verloren heeft." Zöo willen zij hunne meeningen met een onderzoek vergelijken: en door een reet zien zij dat ik daar gezond en nuchter stilletjes op vier beenen sta. Reeds doen zij de deur open en zij gaan in 't breedere onderzoeken ot' ik al gekalmeerd ben. En een van hen, zeker uit den hemel tot mijn redding gezonden, raadt deze proef aan om van mijn gezondheid zekerheid te krijgen, dat zij mij namelijk een emmer vol frisch water om te drinken zouden voorzetten. En als ik onvervaard en op gewone manier trek in het water zou hebben, dat ze zeker konden zijn dat ik gezond en van alle ziekte vrij wasmaar dat, als ik daarentegen het gezicht en de aanraking van het vocht vermeed en er van gruwde, dan voorzeker die verderfelijke dolheid hardnekkig aanhield. Want dat dit in de oude boeken stond, dat dit aldus werd waargenomen. MDit werd goed gevonden, een ontzagbaar vat glashelder water haalt men dadelijk van de naastbijzijnde bron en, hoewel nog aarzelend, houden zij het mij voor. Ik loop daar zonder eenig vertoef op toe, en met één been vooruit, begon ik, dorstig genoeg, voorovergebogen en mijn ganschen kop er in dompelend, die waarlijk heilzame wateren in te zwelgen. En kalm verdroeg ik hun kloppen met de handen, hun heen en weer draaien van mijn ooren, het aanhalen van den halster en hoe zij op andere wijzen mij onderzochten; tot dat ik maar tegen hunne krankzinnige onderstelling in juist mijn ingetogenheid aan allen zou hebben kenbaar gemaakt. Op deze wijze dit tweeledig gevaar ontkomen, werd ik den volgenden dag weder met den god-gewaden buit bevracht, en met bekkens en cymbalen, met klappers en rinkelbommen vertoon ik mij weer als marktschooier en bedelaar op den weg. Niet weinig landhuisjes en kasteelen hadden wij aangedaan en wij nemen onzen intrek in een dorp, naar de inwoners verhaalden, tusschen de half-weggegraven overblijfselen van een eenmaal bloeiende stad gebouwd. Door de gastvrijheid van den eersten den besten stal opgenomen, vernemen wij daar een aardig verhaaltje* van een echtbreuk van een armen hoorndrager: en ik wilde wel dat ook gij dat vernaamt. Er was dan een arme tobber, die door timmermanswerk te leveren, met het magere loontje, dat hij daarvoor kreeg, nef het leven hield. Toch had hij een wijfje, die het ook wel niet vet had, maar toch in den roep stond van de uiterste dartelheid. Maar eens op een dag, terwijl hij vroeg in den morgen naar een ondernomen werk vertrekt, sluipt dadelijk in 't verholen een vermetele echtbreker zijn gastvrije woning binnen. En terwijl zij onvervaard in Venus' worstelingen zich meten, zoekt de echtgenoot, der zaken onbewust en zelfs niets dergelijks vermoedende, onverziens diezelfde gastvrije woning weer op. Daar de deur reeds gesloten en gegrendeld was, klopte liij, opgetogen door de ingetogenheid zijner vrouw op de deur, terwijl hij ook nog niet gefluit zijne aanwezigheid aankondigde. De slimme vrouw nu, en voor zulke schendigheden onuitputbaar in listen, maakt den man uit haar knellende omhelzingen los, en verbergt hem in een vat, dat in een hoekje half onder den grond gestopt maar overigens ledig was: dan doet zij de deur open en ontvangt haar echten man, terwijl hij nog op den drempel staat, met dit duchtige sermoen: „Zult gij aldus, ledig en op uw gemak, met uw handen in uw zakken, rondwandelen, uw gewone werk laten varen en niet voor ons levensonderhoud zorgen en mij niets voor mijn potje verschaffen, maar ik sloof mij ellendig bij nacht en bij dag af en martel mij door spinnen de spieren, dat tenminste in ons kluisje het lampje blijft branden. Hoeveel gelukkiger is buurvrouw Daphne, die reeds in den morgen van dranken en spijzen vermast met haar pollen over den vloer ligt te rollen!" Met dezen plasregen ontvangen, sprak haar echtvriend aldus: „Hoor nu eens aan" zeide hij : „want hoewel onze werkbaas, door een gerechtszaak in beslag genomen, ons vandaag vrij-af heeft gegeven, heb ik toch voor ons maaltje van vandaag gezorgd. Ziet gij dat vat, dat overtollig en voor niets nu daar zooveel ruimte beslaat en inderdaad behalve een belemmering voor ons verkeer verder niets ons presteert? Dat heb ik voor vijf denarien aan iemand verkocht: zoo strak komt hij om te betalen en het mee naar huis te nemen. Waarom gordt gij u dus niet en leent gij mij niet even de hand, opdat het, uitgegraven, terstond aan den kooper worde overgegeven ?" De slimme vrouw, zich dadelijk schikkend naar de zaken nu lagen, hief een luid en moedwillig gelach aan en: „Daar heb ik me nu toch een knappen kerel en wakkoren handelaar tot man gekregen, die een stuk koopwaar, dat ik, een vrouw maar, en die zich binnen haar huisje houdt, al lang voor zeven denariën verkocht had, voor een minderen prijs van de hand heeft gedaan." De man, over den hoogeren prijs verheugd: „En wie is dat dan," zeide hij: „die er zóó veel voor geboden heeft ?" „Wel suffert, zeide zij: „hij is al lang in het vat gekropen, om zich zorgvuldig van de deugdelijkheid er van te overtuigen." Gene liet de vrouw in haar praten niet indesteek: maar wakker voor den dag springend zeide hij: „Wilt gij, waarde huismoeder, de waarheid weten? Dit vat van u is veel te oud en stukgestoten, zoodat liet op vele plaatsen reeten en gaten heeft?" En zich toen, als wist hij nergens van af, tot haar echtgenoot wendend: „Kom hier, vriendschap," zeide hij : „wie gij ook zjjt; reik mij dadelijk een lamp aan, dan kan ik van bin- 18 nen al liet vuil er uit schrappen en het goed nagaan of het goed voor het gebruik is." Die wakkere en uitstekende echtgenoot had, niets kwaads vermoedende, zonder eenig morren een lamp aangestoken en : „Broeder, zeide hij : „kom er uit, sta er op uw gemak bij te kijken, totdat ik het u zorgvuldig nagezien afievere." Mét dat hij dit zegt ontkleedt hij zich en mot het licht er in afgedaald, begint hij het oude vuil van de rotte kuip af te krabben. De echtbreker echter, die allerschranderste jongeman laat de vrouw des timmermans zich voor over het vat heenbuigen, en ging ongestoord voort met haar zijne zaken af te handelen. Zij, van haar kant, met liet hoofd over den rand van liet vat, hield niet op met haar kunsten haar man op aangename wijze te onderhouden. Dan deze, dan gene, dan die, dan nog weer een andere plaats 0111 schoon te maken wees zij met haar vinger aan totdat toen allebei de karrewijtjes waren afgeloopen, de rampzalige timmerman zeven denariën kreeg en er zich toe gebracht zag oiu het vat op zijn eigen nek naar het huis zijns medeminnaars te dragen. $ Weinige daagjes hadden zij daar vertoefd, zicli aan de algemeene weldadigheid te goed gedaan en met het veelvuldig loon hunner waarzeggerij zich de buidels vermast, wanneer die zeer godvruchtige priesters zich een nieuw soort van winstbejag bedenken. Een enkele orakelspreuk schrijven zij voor veelderlei gevallen uit, en steken aldus met de hen raadplegenden den draak. Dit was de spreuk: „Daarom doorvoren onder t juk den grond de stieren, Opdat in later tijd de vruchten welig tieren." Indien dan zij, die naar den huwelijks-staat haakten, hen ondervraagden, zeiden zij dat juist dit hun geantwoord werd: „dat zij onder het juk des huwelijks moesten, tot het voortplanten en teelen van het menüchelijk gewas." Als iemand kwam vragen, daar hij op het punt stond zich bezittingen te koopen, „dat niet ten onrechte van stieren, en die onder het juk en van vruchten welig tierend op den akker werd gesproken." Indien iemand in het onzekere over eene afreize eenige goddelijke voorbeduiding k\\ am halen „dat reeds de maksten van alle viervoeters onder het juk gereed stonden, dat hem winst van de spruiten der aard-kluit werden beloofd." Indien iemand, die een gevecht moest aangaan of een rooversbende achtervolgen, kwam vragen of zijn bemoeiingen al dan niet nut dragend zouden zijn: „zij stonden ervoor in dat door de voorzegging van het lot hem de overwinning was verzekerd, daar namelijk de nekken zijner vijanden onder het juk zouden worden gebogen en dat er overvloedige en vruchtbaar tierende buit uit de rooverijen zoude worden vermeesterd.' Door dezen bedi iegelijken strik der waarzeggerij hadden zij niet weinig ingezameld. Maar door het herhaalde ondervragen reeds van de kracht van dit antwoord verstoken, zetten zij de reis weder voort, een weg veel kwader dan die welken wij in den nacht hadden afgelegd. Want hoort: het was er een met diepe gaten, geslagen door het afstroomend water, deels blank door stilstaande poelen, elders glibberig door slijkerige drab. De beenen door herhaaldlijk stooten en door gedurig uitglijden bezeerd, ben ik eindelijk met groote moeite op de vlakke paden des velds aangekomen. En zie, daar komt ons een zwerm gewapende ruiters in den rug, noode de rennende razernij der rossen inhoudend, vliegen zij begeerig op Philebus en diens tochtgenooten aan, ze gooien hun een strik 0111 den hals, noemen ze tempelschenners en boeven en beuken er met de vuist op los; ook met handboeien maken zij het hun benauwd, en weder en nogmaals persen zij hen met aandringende woorden, dat zij toch dien gouden beker moesten vertoonen; dat zij het bewijsstuk moesten vertoonen van hun misdaad, die zij onder voorwendsel der plechtigheden, in liet verborgene bedreven, uit de staatsie-bedden zelve der Moeder der Goden heimelijk hadden gestolen, en toen alsof zij de straf voor zulk een wandaad konden ontgaan, stilletjes vertrokken en nog bij het schemerlicht lo des uchtends den muur waren doorgeslopen. Zelfs was er een die, mij de hand op den rug leggend, in den schoot zelve der godin wroette, hem daar vond en voor aller oogen den gouden beker omhoog hield. Maar door deze blootgelegde schanddaad lieten die schendige dwaashoofden zicli toch niet ontmaskeren of uit het veld slaan: schamper lachende bleven zij praten: „Welk een onrechtmatige dolheid! en juist die treft de onschuldige menschen! 0111 een éénigen beker, welken de moeder der goden harer zuster, der Syrische godin, als gastgeschenk heeft aangeboden, komen de onschuldige dienaren van den godsdienst in lijfsgevaar." Dit en dergelijk gezwets blaffen zij uit, maar vergeefs, en de dorpelingen voeren ze weer terug en stooten ze, terstond in den kerker, den beker en het beeld zelf, dat ik droeg, geven zij weer terug en wijden zij in de schatkamer des heiligdoms; den volgenden dag leiden zij mij buiten, en stellen zij mij weer door de stem des omroepers te koop. Zeven duiten duurder dan Philebus mij vroeger had gekocht, koopt mij een bakker van liet naburige fort. Dadelyk voert hjj mij, overvloedig beladen met het graan dat hij ook gekocht had, langs een steilen weg, door kiezels en allerlei stronken bemoeilijkt, naar de bakkerij, die hij dreef. H Daar wrongen van meerdere trekdieren de veelwegige ommegangen in verschillende kringloopen de molens in het rond. En niet alleen bij dag maar ook den ganschen duur der nacht, in de nooit tot stilstand komende draaiing der werktuigen, arbeidden zij aan het geen slaap gedoogende meel. En opdat ik niet zou worden afgeschrikt van de beginselen der dienstbaarheid, bestelde mijn nieuwe baas mij kwistig onthaal en logies. Want ook gaf hij mij dien eersten dag vrjj-af en mijn kribbe voorzag hij rijkelijk van voeder. Maar langer duurde die weelde van vacantie en vermaking dan ook niet. En op den volgenden dag word ik vroeg in dien morgen aan dien molen geplaatst, die mij de grootste toescheen. En met omhuifden kop word ik in de bochtige ruimten der kronkel-geul gedreven, opdat ik mij houdend aan den kringloop van den rondwentelenden steen, met op zich zeiven terugkeerende stappen al maar in mijn eigen spoor tredend den onveranderlijken dwaal-tocht zou dolen. Maar ik vergat gansch niet mijn eigen snugger- en schranderheid en leende mij zoo licht niet aan de leertucht mijner nieuwelingschap. En hoewel ik, toen ik mij tusschen de menschen bewoog, dikwijls dergelijke inrichtingen rond had zien raderen; toch bleef ik als onbenullig in zulk werk met gelogen stomheid aan den grond vastgenageld staan; daar ik meende dat ik dan als minder geschikt en voor zulk soort diensten onnut, aan een anderen, natuurlijk lichteren, arbeid zou worden gezet of ook dat mij in ledigheid toch wel mijn voedsel zou toevallen. Maar vergeefs stelde ik mijne schadelijke schranderheid te werk. Want meer dan één man stonden om mij heen met stokken gewapend: en terwijl ik, daar mijn oogen geblinddoekt waren, vreeseloos was, brengen zij op een gegeven teeken, onder gezamentlijk aangeheven geschreeuw, door knuppelslagen op mij te stapelen, mij zoodanig van mijn stuk dat ik al mijne besluiten latende varen, die vlassen streng mijn gansche zwaarte doe gevoelen en zoo de ijverige ommegangen bedrijf. Door deze plotselinge verwisseling van levensleer had ik den ganschen toeloop van mannen aan het lachen gebracht. Toen een groot deel van den dag was voorbijgegaan, was ik zeer vermoeid en ze maken mij door de vlassen zeel weg te nemen van de vasthechting aan de machine los en zetten mij aan de krib. En ik, hoewel ik zeer moe/ was en herstel van krachten zeer noodig had en bijna van den honger stierf, werd ik door mijn aangeboren nieuwsgierigheid zoo bevangen en verontrust dat ik met achterstelling van mijn voeder de inrichting van dezen ongewenschten werkkring met zeker vermaak beschouwde. Goede goden, wat voor mannen waren dat met loodblauwe builen als vlekken beverfd, den beurschen rag met gescheurde lappen eerder beschaduwd dan bedekt; sommige enkel met een hul om hunnen lendenen behangen; maar allen zóó behemd, dat zij door de lompen heen gansch zichtbaar waren, hun voorhoofden beletterd, liet hoofdhaar voor de helft geschoren, en met ringen om de beenen, dan zag men er die leelijk geel waren en met de oogleden door het rookrig donker der dompige duisternis weggegeten en daardoor wel slecht beoogd en op de wijze van vuistrechters, die met zand bestoven worstelen, vuil wit door het aschachtigemeel. Dan, wat van mijn ezelachtige lotgenooten, wat en op welke wijze zal ik daarvan verhalen V Wat waren daar voor slovende muilen en afgeleefde ruinen ? Daar stonden zij rondom de krib met de koppen naar beneden in de hoopen stroo te happen, de nekken beursch door liet rotten der wonden, de aemechtige neusgaten als blaasbalgen op en neder snuivende, de bekken gapend door de aanhoudende stooten der hoest, de borst door liet gedurig slijten der vlassen strengen opengehaald; de ribben bloot tot op 't been door de eeuwige zweepslagen, de hoeven door het veelvuldige kringloopen tot een ontzaggelijke voetzool uitgerekt, en de gansche huid rauw van veroudering, schurft en magerheid. Van deze treurige familie ook voor mij zeiven het noodlottig voorbeeld vreezend en mij het lot van den ouden Lucius herinnerend en tot den uitersten eindpaal van ongeluk en lijfsgevaar verdrongen, begon ik met hangenden hoofde te treuren. En geen enkele troost in deze martelingen schoot er voor mij over behalve dat ik door mijn ingeboren nieuwsgierigheid in het leven werd teruggeroepen, daar zij namelijk mijn tegenwoordigheid weinig tellend vrijelijk deden en spraken wat zij wilden. En niet ten onrechte heeft de goddelijke stichter der oude dichtkunst bij de Grieken toen hij begeerde eenen man van de hoogste wijsheid te vertoonen, gezongen dat die door het doorreizen van vele burgerschappen en het leeren kennen van menigerlei slag volken de hoogste deugden had erlangd. \\ ant ook ik zelf weet mijnen ezel toch wel zeer innigen dank, dat hij mij onder zijne huid geborgen en door allerlei lotwissel gekweld, al is het dan ook niet zoozeer wijs, maar dan toch veelwetend heeft gemaakt. En een deugdelijk verhaal en aardig boven anderen, dat ik daar hoorde, heb ik besloten tot uwe ooren over te brengen. Hoort nu, want ik begin, i Die bakker, die ïuy voor geld tot den zijne luid gemaakt, overigens een goed mail en ten zeerste ingetogen, had door het lot een zeer slechte en onder alle vrouwen onwaardigste echtgenoote getroffen en moest dan ook op de gevoeligste wijze boeten voor zijne keuze van echtkoets en huishaard: zoodat ik bij Hercules dikwijls voor zijn deel stilzwijgend zuchtte. En geen enkele feil was er, die dezer booze vrouw faalde: maalais in een onreine vergaarbak waren alle ondeugden in haar gemoed samengevloeid. Baloorig, gramstorig, manzuchtig, drankzuchtig, venijnig, chagrijnig, als zij gaaijen kon geldgierig, als zij verkwisten kon gulhartig, een vijandin voor goede trouw, een onbekende voor kuischheid. Alle godheden versmijt zij en geeft zij den schop en voor vasten godsdienst neemt zjj met heiligschennenden leugen eenen god aan, van wien zij verkondigde dat hij de eenige was, en zóo met betrachting van verzonnen^ godsdienstplichten alle mensehen verschalkende en haren echtgenoot bedriegende, had zij haar lijf aan morgen-zuipen en onverpoosden ontucht overgegeven. Zoodanig' eene vrouw nu bestookte mij niet een onverklaarbaren haat. A\ ant voor dag en dau\s, terwijl zij nog te bed lag, riep zij dat de nieuwe ezel aan den molen moest worden gebonden: en zoodra zij uit haar kamer te voorschijn kwam, beval zij dat mij, voor haar oogen, een zoo groot mogelijk aantal zweepslagen zou worden toegediend. En, terwijl de andere werkdieren op tijd voor het ontbijt werden losgemaakt, gal zij last dat ik niet veel minder haast aan de ruif werd gebracht. Deze gebetenheid nu had mijne aangeboren nieuwsgierigheid naar hare levenswijze nog veel grooter gemaakt. Want ik bemerkte dat gansch geregeld in haar kamer uit en inging een jonkman, wiens gezicht ik nu ook van ganscher harte begeeide te zien; als nu maar de kap van mijn kop mijnen oogen de vrijheid niet had ontnomen; want mijn snuggerheid zoude mij niet in den steek hebben gelaten om op welke manier dan ook de schanddaden der ontaarde vrouw te ontdekken. Maar een oude vrouw, dienaresse van ontucht en boodschapster van echtbrekers, was dagelijks van den opgang des daags haar onafscheidelijk nabij; en wanneer dan de voorgevechten waren afgeloopen van eerst een onbijt, en daarna de beurte-dronken louteren wijns; stelde zij met haar de bedriegelijke verwikkelingen ten nadeele van haren rampzaligen echtvriend langs listige kronkelwegen toe. Maar ik, hoewel nog steeds ernstig mokkend op den mis-stap van Stoofstertje, die, terwijl zij mij tot een vogel wil maken, mij als ezel aflevert, ik werd toch door dezen wèl eenigen troost in mijn kommervolle wanschapenheid verkwikt, dat ik met die zeer groote ooren voorzien, alles — ook wat op eenigen afstand gebeurde, gewaar werd. Zoo dan komt er op zekeren dag een zoodanige toespraak van dat oude wijf in mijne ooren terecht: „Bedenk nu toch eens wel, mijn meesteresse, gij die zonder mijnen raad een flauwen en bangen vriend van het lot hebt gekregen, hij is bang voor cle gefronsde wenkbrauwen van uwen zouteloozen en hatelijken echtgenoot, en daarom tergt hij uwe wèl-meenende omarmingen met de traagheid eener zwakke min. Hoeveel beter is Philesietaerus, jong en schoon en gulhartig en wakker, en onvermoeid tegen de ijdele waakzaamheid der echtgenooten! hij verdient bij Hercules alleen de genottelijkheden van alle getrouwde vrouwen te genieten; hij verdient alleen een gouden kroon op het hootd te dragen, al was het alleen maar hierom, om wat hij onlangs tegen eenen jaloerschen echtgenoot met de grootste toewijding verzonnen heeft. Hoor het en vergelijk den verscheiden aard der minnaars. Gij kent eenen Barbarus, decurio van onze burgerschap wien om de bitsigheid zijner zeden het volk Skorpioen noemt. Deze nu heeft eene goedgeaarde vrouw en met uitstekende schoonheid begaafd, maar die hij met verwonderlijke waakzaamheid omringde en zoo behoedzaam mogelijk binnenshuis hield.' Op deze laatste woorden viel de bakkersvrouw haar in de rede en : „Waarachtig, zeide zij: „die^ ken ik heel goed : Arete, mijne leergenoote bedoelt gij. „Kent gij dan ook, zeide het oudje, het heele verhaal van Philesietaerus ?" „Volstrekt niet, zeide zij: „maar ik begeer zeer dat te leeren kennen en ik bid u, moeder, vertel het niij alles een voor een achter elkaar.' En de praatjes-aanelkaar-schakelaarster, dat oude mensch begint aldus : „Die Barbarus nu, toen hij zich gereedmaakte voor eene noodzakelijke reis en dus de kuischheid zijner geliefde echtgenoote niet de strengste maatregelen bewaren wilde, gaat heimelijk zijn slaafje Miereniuis, een persoon van beproefde trouw, ter zijde nemen en vermanen ; hem draagt hij de bewaking van zijne meesteresse geheel op; en dreigt hem met kerkerstraf, eeuwigdurende opsluiting, ja zelfs niet een gewelddadigen dood en verhongering, zoo maar iemand ook maar in het voorbijgaan een vinger naar haar zou hebben uitgestoken: en dat hij deze bedreigingen zal nakomen, bezweert hij bij alle goden. Miereniuis dus, met den grootsten schrik op het lijf gejaagd liet hij als allersclierpsten wachter bij zijne echtgenoote achter en welgerust onderneemt hij de reis. Miereniuis dan halsstarrig in zijn hevigen angst, verloor zijne meesteresse nooit uit het oog maar zat gestadig bij haar daar hij haar aan huis- en wol-werk gekluisterd hield en zich niet van haar liet weghalen. En uitgenomen alleen de noodzakelijke afzonderinga oor liet avondbad hield hij haar altijd bij de slippen van haar gewaad en bewaakte hij dus niet verwonderlijke scherpte den hem toevertrouwden wijngaard. Maar de blinkende schoonheid der matrone kon der brandende waakzaamheid van Philesietaerus niet ontgaan. Maar juist het meest door deze veel-besprokene ingetogenheid en de overmaat der kennelijke bewaring er henen gesnoerd en ontvlamd, maakt hij zich, bereid om alles te doen en alles te lijden, op om met alle kracht de klemmende tucht van het huis de baas af te zijn. En overtuigd van de menschelijke broosheid en dat alle geslotenheden voor geld toegankelijk zijn en dat door goud ook diamanten deuren worden geopend, neemt hij het oogenblik waar dat Mieremuls alleen was en openbaart hem zijnen hartstocht; en smeekend bidt hij hem om heul voor zijn lijden: want dat hem, als hij niet spoedig het voorwerp zijner begeerte machtig wordt, een zeker onafdwingbare dood te wachten stond. En dat hij ook in deze makkelijke zaak niets behoefde te vreezen, want dat hij des avonds zonder geleide, door de welwillendheid der duisternis bedekt en verborgen kon binnensluipen en na verloop van een kort vertoet weer naar buiten zou gaan. Dezen en dergelijke paaiingen stootte hij een sterke wig achterop, die de gansch gestevene standvastigheid van den slaaf wel heftig kon doen splijten. Hij hield hem namelijk de hand voor en toonde hem daarin de wichtige goud-stukken, die van nieuwheid schel blonken ; daarvan had hij er twintig voor het wijfje bestemd; maar hem zeiven bood hij er tien. Mieremuis ontstelde hevig over het ongehoorde gruwelstuk en pakt zich met toegestopte ooren ijlings weg. Maar toch kon hij zich den sparkelenden glans van het goud maar niet uit de oogen wrijven; hoe snel ook gevlucht en overijld naar huis gerend, zag hij nog altijd dat mooie licht der muntstukken, en verbeelde hij zich reeds den rijken buit te bezitten ; en op de storm-zee van zijn geest en de oneeniglieid zijner gedachten werd de ongelukkige naar verschillende kanten geslingerd en uit mekaar getrokken. Aan de ééne zijde stond de trouw, aan de andere het voordeel ; hier de straffe der foltering, daar alle wellusten der aarde. Ten laatste echter overwon het goud de vrees voor den dood. En ook werd de begeerte naar het stralende goud niet door den tijd gelenigd; maar de verderfelijke hebzucht had ook zijne nachtelijke droomen ingenomen, zoodat, hoezeer ook de bedreiging zijns meesters hem thuis hield, het goud hem naar buiten joeg. Dan, hij verzwelgt zijn eigen eergevoel, ontdoet zich van alle dwaling en brengt de boodschap zijner meesteresse ter ooren. En ook de vrouw week niet van hare aangeboren lichtheid af, maar onverwijld wees zij voor het verfoeielijke metaal hare eer den geldbiedende toe. Zoo dan overgoten met blijdschap ten verderve van zijn trouw, gaat 1Mieremuis, die begeerde het geld dat hij tot zijn ondergang gezien had, niet alleen te ontvangen, maar ook met vingers te vatten, met een snelheid die door zijn vreugde werd aangejaagd, Philesietaerus de boodschap brengen dat hij diens verlangen niet groote inspanning er door heeft gekregen; en dadelijk verlangt hij de beloofde belooning. Zoo had dan Mieremuis' hand, die zelfs geen koper-stukken kende, de gouden munten te pakken. Toen de nacht reeds wat gevorderd was, begeleidt hij hem van anderen onverzeld naar het huis en brengt liij den volijverigen minnaar met deugdelijk gedekten hoofde tot in liet slaapvertrek zijner meesteres. Juist nieten zij elkaar met kers-versche begeerte in de nog ongekende omhelzingen, juist verdienden zij hun eerste soldij in Venus' krijgsdienst als pas-gelichte soldaten, of tegen aller verwachting staat daar de echtgenoot, die de gelegenheid van den nacht waarnam, onverziens voor zijn huis. Reeds klopt hij op de voordeur, reeds staat hij te schreeuwen en de deur met steenen te ranselen: en door liet lange wachten erger en erger kwaads vermoedend, bedreigt hij Mieremuis met de vreeselijkste straf oefeningen. Hij nu, door dezen plotselingen ramp onthutst en door de armzalige angst tot algeheele verlegenheid gedreven, deed het eenige wat hij kon en gaf der nachtelijke duisternis de schuld dat die hem verhinderd had de sleutel te vinden, daar hij die altijd zorgelijk wegborg. Ondertusschen was Philesietaerus die toen hij het geraas vernomen had, zich een enkel kleedingstuk over het hoofd had geworpen, maar natuurlijk in de verwarring van het oogenblik zich niets aan de s'oeten had kunnen doen, uit het vertrek naar buiten geloopen. Toen dan steekt Mieremuis eindelijk den sleutel in den grendel en opent hij de deur; en laat hij zijn meester binnen, die nog den trouw der goden schreeuwende inriep; en terwijl gene haastig naar zijn slaapkamer snelt, laat hij Philesietaerus, die den andere ongezien voorbij geslopen was, de deur uit. Dezen dus voor den drempel kwijt geraakt zijnde, waant hij zich zeiven buiten alle gevaar, hij sluit het huis en begeeft zieh weder te ruste. Maar toen bij het eerste lichten van den dag Barbarus zijn slaapvertrek uit wil gaan, ziet hij onder liet ledekant de hem onbekende schoentjes, welke Philesitaerus bij het naar binnen sluipen had aangehad: natuurlijk hieruit vermoedend wat er gebeurd was, openbaart hij zijn harteleed nocli aan zijne vrouw, noch aan eenon zijner dienaars, maar hij neemt die schoentjes en steekt ze heimelijk in zijn kleed, en geeft alleen order dat Mieremuis door zijne medeslaven geboeid naar het marktplein worde gesleept en zonder een woord te spreken in zich zeiven loeiende schrijdt hij met versnelden pas daarheen, het voor zeker houdende dat hij door de aanwijzing der schoentjes gemakkelijk het voetspoor des echtbrekers zou vinden. Maar zie terwijl Barbarus met gezwollen gelaat en neergetrokken wenkbrauwen vertoornd over de straatsteenen henen-schrijdt en achter hem Mieremuis, onder zijne boeien bezwijkend, wiens schuld wel is waar niet bewezen was, maar die toch zelf daarvan maar al te zeer bewust was, door overvloedige tranen en de uiterste weeklachten, het niets-uitwerkend medelijden opwekt: toen komt daar wel te goeder ure Philesietaerus hem voorbij geloopen en hoewel op een andere zaak uitzijnde wordt hij dooi- dit onverwachte tafreel getroffen maar geenszins afgeschrokken; hij herinnert zich liet vergrijp zijner overhaasting, en het geheele verloop der zaak gevolgelijk vermoedende, verzamelt hij dadelijk snuggerlijk de hem eigene vastberadenheid en stoot de schalkjens op zijde en niet luid gebulder zieli op Mieremuis werpend, slaat hij genadiglijk zijne wangen met vuisten en zegt: ,Mogen u, zegt hij, nietswaardige en nieineedige ellendeling, hier uw heer, en alle godheden des hemels, wier toorn gij door meineed roekeloos op u hebt ingeroepen, u naar verdienste verderven; gij, die gisteren uit het badhuis mij mijne schoenen ontstolen hebt; gij verdiendet bij Hercules, niet alleen deze boeien te verslijten, maar ook de duisternissen des kerkers te verduren." Door deze te goeder ure komende fopperij des krachtdadigen jongelings 0111 den tuin geleid, ja den mond gesmeerd en alles in geloove aannemende, gaat Barbarus wederom naar huis, laat Mieremuis tot zich roepen, geeft hem de schoentjes, schenkt hem van ganscher harte vergiffenis en ried hem ze terug te geven aan den eigenaar, wien hij ze ontgaaid had. Tot zóó verre het babbelend oude vrouwtje, en de gehuwde vrouw hervat: „Welgelukzalig zij, die van de vrijmoedigheid van zoo onvertsaagd eenen vriend verzekerd is ! Maar ik, ellendige, heb een makker getroffen, die voor het geknars van den molensteen en voor de geblinddoekte facie van dien schurftigen ezel beangst is." ' Hierop het oudje: „Maar ik sta er u borg voor dat u de wakkere minnaar, wèl geraden en beraden, zal verschijnen." 19 En na hare terugkomst te avond beloofd te hebben, spoedt zij zich uit het kamertje. Ma ar dadelijk richt de kuische echtvrouwe een schutters-maaltijd aan, kostbare wijnen ontmoert zij, versche lekkernijen vermengt zij met vleeschwaren en dit alles op rijkelijk gestoffeerden disch. Eindelijk verwacht zij 's echtbrekers komst als de komst van een god. Want ook juist van pas was haar echtgenoot bij hunnen buurman volder ter maaltijd. Toen dus de middag genaakte en ik eindelijk van liet trekzeel verlost was en ik mij tot het schaften mocht begeven, prees ik me bij Hercules niet zoo zeer om de vrijheid van werk gelukkig als wel omdat ik mijn oogen ontbloot kreeg, en zoo vrijelijk alle de kunstgrepen van de vaardige vrouw kon bespieden. De zon nu in den Oceaan nedergegaan, verlichtte de onderaardsche streken; en zie de vermetele echtbreker, tegen de zijde der doortrapte oude aangedrongen, komt aangetreden: nog heelemaal een jongen, bezienswaard door den gladden glans van zijne wangen, zelf nog de echtbrekers verlokkend. De gehuwde vrouw ontvangt dezen met vele kusjens en noodt hem aan 15,den maaltijd aan te leggen. Maar zoodra de jonkman met de tippen zijner lippen van den voordrank genipt en van de eerste spijzen geproefd had, daar komt de echtgenoot, veel vroeger dan men verwacht had wederkeerende, aan. Die uitstekende vrouw, vreeselijke vervloekingen tegen hem uitsprekende en hem het breken van zijn benen toewenschende, stopt den beangsten vrijer in een houten tobbe, waarin het meel gezuiverd werd en die toevallig vlak bij stond: en toen zij dus met hare aangeboren slimheid zoo groote schanddaad had weggemoffeld, zet zij haar gelaat gansch onvertsaagd en vraagt zij haren man waarom hij dan toch den maaltijd van zijn allerbesten vriend verlaten had en nu zoo overvroeg weer thuis was. Maar hij nu, als een die groot leed in zich voelt, aanhoudend zuchtende, zeide: „Omdat ik de goddelooze en uiterste wandaad van die verdorven vrouw niet aan kon zien, ben ik weggevlucht. Welk een vrouw, goede goden! zóó trouw, zoo matig, heeft zich met een allerschandelijkste schande bezoedelt! Ik zweer u bij deze heilige Ceres, dat ik nu nog niet zóó iets van zulk een vrouw kan gelooven." Door deze woorden geprikkeld aarzelt de onverschrokken vrouw uit nieuwsgierigheid niet 0111 bij hem aan te kloppen dat hij het geheele verhaal van het begin af zou doen hooren. Zij dan gaf niet toe en haar man moest voor haar verlangen onderliggen. En zoo, onbekend met zijn eigen lot, verhaalt hij het ongeluk van des anderen huis: „De echtgenoote van mijnen tentgenoot den volder, overigens naar het scheen eene vrouw van ongeiepte huwelijkstrouw, die altijd te goeder naam en faam het huis haars echtgenoots kuisch bestierde, is nu tot verborgen hartstocht voor eenen echtbreker losgebroken. En daar zij naarstig de heimelijke omhelzingen najoeg mat zij zich op dat oogenblik zelt waarop wij, na gebaad te hebben, den maaltijd opzochten, met den jongeling in het minnespel. Plotseling dus door onze aanwezigheid verrast, bergt zij, daar zij zich niet lang kon beraden, in een teenen kooi; deze verhief zicli dooi de slange ronding der teenen tot een spitsen top, waaromheen het linnen goed door den damp van er-onder gespreide zwavel, gebleekt werd. En nu zij hem daar, naar haar docht, veilig geborgen had, deelt zij onbezorgd met ons den disch. De jonkman ondertusschen, door den scherpen en zwaren reuk van de zwavel verzadigd en beneveld, kreeg het benauwd en bezweem: en zooals de aard is van dat scherpe element, deed het hem herhaaldelijk 1,$ niezen. En naardien de echtgenoot eerst van den kant van zijne vrouw achter haar rug het geluid van het niezen vernam, had hij, omdat hij meende dat het van haar kwam,met de gewone woorden haar een „wel bekome het u" gewenscht, en evenzoo toen het zich herhaalde en nog eenige malen weer: totdat hij eindelijk verbaasd over de al te veelvuldige herhaling begint te bevroeden wat er aan de hand is. Hij stoot de tafel omver, opent de mand en ontwaart den man, die in amechtige ademhaling ligt te hijgen: en ontvlamd in verontwaardiging over den hem aangedanen smaad, vraagt hij een zwaard en wenschte hij den half-doode te vermoorden; indien ik niet, uit ontzag voor ons aller gevaar, met moeite hem van zijn krankzinnig voornemen had teruggehouden door hem te verzekeren dat zijn vijand buiten onze en door zijne eigen schuld door de scherpte van de zwavel zou omkomen. Hij nu, niet eens door mijne vermaning, maar door den dringenden toestand zeiven bedaard, draagt den ongelukkige meer dood dan levend in liet naastbijzijnde steegje. Toen ried ik zachtjes zijne vrouw en kreeg ik ook van haar gedaan dat zij een beetje den winkel uit zou gaan en liefst naar eene vertrouwde vriendin, totdat de ziedende woede van haar man door den tijd zou bedaren: die door zulk een hittigheid en razernij genoopt, buiten twijfel op niets goeds voor zich en zijne vrouw broedde. Zoo dus had ik genoeg van den maaltijd van niijn vriend en ben ik hier weer thuis gekomen. Zfe Terwijl de bakker dit verhaal deed, gaat ook zijne ongebonden en gewetenlooze vrouw met vervloekende woorden tegen des volders echtgenoote uitvaren: dat die verraderlijke en oneerbare hare geheele kunne ontsierde, dat zij, met achterstelling van haar eigen eer het verbond van de echtkoets met voeten getreden, en de huisgoden haars mans geschonden had, dat zij de waardigheid van gehuwde vrouw verloren, maar dien van genieene slet gewonnen had. Zij voegde er nog aan toe dat dergelijke vrouwen levend moesten worden verbrand. En toch harer eigen verholen wonde en slecht geweten indachtig, ried zij, opdat zij des te eerder haren echtbreker uit de pijniging van zijn schuilplaats kon verlossen, haren man herhaaldelijk 0111 zich wat vroeger ter ruste te begeven. Maar hij, — was hem het maal niet door zijn vlucht van voor de lippen weggenomen V — vroeg vriendelijk dat hem eenig eten werd voorgezet. Schielijk, hoewel tegen haar zin, zette de vrouw hem wat voor en — hoe kon het anders — dat wat voor den ander bestemd was. Maar mijn ingewand draaide zich in mijn binnenste om terwijl ik aan de voorafgegane daad en nog durende verstoktheid van de slechte vrouw bleef denken : en ik beried mij ijverig of ik niet op de eene ot andere wijze hare streken kon onthullen en door mijn hulp mijnen meester kon baten en den ander, die als een schildpad onder de tobbe lag, het dak afnemen en aan allen openbaar kon maken. Terwijl ik aldus gepijnigd werd door den smaad mijns meestersr ontfermde eindelijk de hemelsche voorzienigheid zich mijner. Een kreupel grijsaard, wien onze hoede was toebetrouwd, kwam ons, alle lastdieren, daar het uur het reeds eischte, om gezamentlijk te drinken naar liet naastbijzijnd water drijven. Die gebeurtenis verschafte mij de meest geschikte gelegenheid voor mijn wraak. ant langs hem schrijdende, loerde ik op de teentoppen des echtbrekers, die wegens de engte van de holle bedekking er uit staken en trapte ik er op met een schuinschen en kwaadaardigen trap mijner hoeven, zoodat ik ze geheel Hjn trad; totdat die knaap door de onuitstaanbare pijn genoopt een klagelijk geluid aanhief, de kaip van zich af en wegstiet, en zelf aan den blik der oningewijden prijsgegeven, het bedrijf der schendige vrouw ontdekte. De bakker echter, door de schade aan haar eer geleden, niet zeer onthutst en den verbleekenden knaap door een onbewolkt voorhoofd en gunstigen blik gerust stellende, begon: „Vrees mijner zijds geen gevaar voor u, mijn zoon. Geen barbaar ben ik, noch met barbaarsche vuiligheid van zeden bezoedeld: ook zal ik u niet naar het voorbeeld van des volders gramstorigheid, door verstikkenden zwaveldamp ter dood brengen: zelts niet door de gestrengheid der wet, namelijk die op den echtbreuk, zal ik zoo een bevallig en schoon knaapje in het uiterste gevaar brengen, maar ik zal alles eerlijk met mijn vrouw deelen. Noch zal scheiding mijn doelwit zijn maar wel alles gemeenschappelijk te deelen: zoodat wij het zondei krakeel of geschil eens zullen worden. Want ook heb ik altijd zoozeer in eendracht met mijne vrouw geleefd, dat, naar de leerschool der bedachtzamen, altijd het zelfde ons beiden beviel. En de billijkheid zelve gedoogt niet dat de vrouw meer gezags zou hebben dan de man." Met zulke woorden schertsende bracht hij den onwilligen maar toch gehoorzamenden knaap ter strafplaats; die eerbare echtgenoote sloot hij ergens anders buiten, en zelf nam hij op wel verfijnde wijze wraak over de geschonden huwelijks-trouw. Zoodra het lichte zonnerad den dag had ter wereld gebracht, roept de man de twee sterksten van zijn knechts, laat ze den knaap zoo hoog mogelijk optillen, en terwijl hij er met de roede oplos-slaat zegt hij : „Gij knaap, zoo week en zoo teer, doet gij uw minnaars te kort en wilt gij het in den bloei van uw jeugd, op de vrouwen gemunt hebben! Verleidt gij de vrije en wettig- gehuwde, en wint gij u den al te vroeg-gewonnen naam van echtbreker ?" Met zulke en meerdere woorden sprak hij hem toe en liet ondertusschen duchtig en overvloedig de slagen op hem neer komen en zet hem dan buiten de deur. Maar die dapperste van alle echtbrekers, gaat blijde over de onverhoopte uitkomst maar toch treurende, over zijn blanke lichaams-deelen, die nacht en dag hadden te lijden gehad, de straat op. Evenzeer doet de bakker zijner vrouw zijn verlangen weten en verjaagt hij haar i f buiten zijn huis. Maar zij, behalve door de haar aangeboren slechtheid nu door den smaad, hoezeer die ook verdiend was, gekrenkt en verwoed, keert tot haar fleschje terug en ontbrandt tot de harer kuune eigen kunstgrepen: met allen ijver zoekt zij een oud-gediende vrouw op, die den roep had van door bezweringen en kwade kunsten, al wat men maar wilde, te kunnen uitrichten; zij smeekt haar met vele gebeden (en schraagt die met vele geschenken) één van beiden verlangende: of haar weer met haar gekalmeerden echtgenoot te verzoenen, of als zij dat niet vermocht, hem door een spook of door een andere beheksing, op vreeselijke manier zijn geest te overmeesteren. Toen begint die wijze godsmachtige vrouw nog maar met de eerste wapenen van haar misdadige leertucht te schermutselen: en beproefd de hevig verstoorde inborst des echtgenoots te buigen en tot liefde te nopen. Toen dit haar minder dan zij gemeend had wou lukken, werd zij vertoornd over deel van het vastgestelde loon door deze minachting geprikkeld, begon zij aireede het leven des ongelukkigen echtgenoots te bedreigen en de schim eener gewelddadig omgebrachte vrouw tot zijn verderf aan te zetten. oMaar wellicht zult gij, gispzieke lezer, mijn verhaal bevitten en aldus redeneeren: „Van waar hebt gij, dwaze ezel, besloten tusschen de wanden van eene bakkerij, kunnen weten wat, zoo als gij zelf verzekert, die vrouwen in het geheim hebben bedreven ? Dan hoor, hoe ik, nieuwsgierig mensch, de gedaante van een lastdier dragend, alles heb vernomen wat.ten verderve van mijn baas bedreven werd. Ongeveer rond het midden van den dag, daar verscheen plotseling «ene vrouw in de bakkerij, eene vrouw, berooid als een beklaagde voor het gerecht verschijnt, met klagelelijke lompen ten halve omhuifd, met naakte en ongedekte voeten, door geelgroene bleekheid en magerheid ontdaan. Onttakelde halfgrijze haren, morsig door bestrooiing van asch, dekten voorovergewaaid het meerendeel van haar gezicht. Deze nu zoodanig verschijnend legde de hand . zachtaardig op 's bakkers schouder, alsof ze een heimelijk onderhoud met hem verlangde en troonde hem mede in zijn Kamer: de deur haalt zij toe en zoo vertoefde zij lang met hem. Maar toen al het meel op was dat de werklui met handen gekneed hadden, en men noodzakelijk weer nieuw moest halen, begonnen de slaven dicht bij het kamertje staande den baas te roepen, en om nieuwen voorraad voor het werk te vragen. Maar toen, hoewel zij herhaaldelijk en in afwisselende toonen riepen, de baas geen antwoord gaf, gingen zij harder op de deur aan het kloppen; en daar die zorgvuldig was gegrendeld, kregen zij vermoeden van iets grooters en ergers en door krachtiger aandrang het scharnier onthengselend of brekend, banen zij zich een toegang. En nergens vinden zij een vrouw, maar den man zien ze aan een balkje opgeknoopt en reeds ontzield bengelen. Zij binden hem los van de strik om zijn hals, zij halen hem neer, met luid misbaar en gejammer beweenen zij hem en de laatste wassching geven zij hem: en na alle lijkplechtigheden volbracht te hebben geven zij hem onder grooten toeloop van volk aan het graf over. Op den volgende dag, komt zijn dochter toegeloopen uit de naastbijlegen vesting, waarhenen zij voor korten tijd gehuwd was, rouwend en de hangende haren scheurende, en van tijd tot tijd zich de borst beukende. Niemand had haar den ramp des huizes gemeld en toch had zij alles vernomen; want in den slaap had zich het klagelijk gelaat haars vaders aan haar vertoond met den strop nog 0111 den hals: en hij had haar de gansche misdaad van haar stiefmoeder geopenbaard, haar ontrouw en hoe zij hem belaagd had en eindelijk hoe hij behekst naar de onderwereld was verhuisd. En toen zij zich door langdurig rouwmisbaar had gepijnigd, heeft zij eindelijk, door het gemeen overleg harer verwanten tot bedaren gebracht, een eind aan de rouw gemaakt. En toen reeds op den negenden dag alle plechtigheden aan den grafheuvel naar behooren waren volbracht brengt zij den ganschen slavenstoet, het huisraad en lastdieren in veiling. En zoo wordt de gansche huishaard door de willekeurige fortuin van eene onzekere veiling her en derwaarts verspreid. Maar mij koopt een arm hovenier voor vyftig penningen, een hoogen prjjs, naar liij zei, maar opdat hij, door met mij het werk te deelen, zich een levensonderhoud verschatte. De zaak zelve dunkt me te eischen, dat ik ook van deze dienstbaarheid de gesteldheid uitéén zette. Des uchtends was mijn meester gewoon mij, met veel groenten beladen, naar de naast bij gelegen burgerschap te drijven: had hij dan daar zijne koopwaar aan de koopers overgedaan dan zette hij zich op mijn rug en ging hij zoo naar zijn tuintje teiug. En tei \\ ijl hij spittende en gietende en tot anderen arbeid voorover gekromd zich afmoeit, zoolang kon ik, niets doende, met stilzwijgende slaap mij verkwikken. Maar zie, door de verordineerde kringloopen der gesternten en door de getal-reeksen van dagen en maanden ommegaande, had het jaar zich 11a de mostrijke lekkernijen van den herfst tot de wintervorsten van den Steenbok omgebogen; en bij de aanhoudende regens, de nachtelijke dauwdruppelingen werd ik, onder den blooten hemel en in een daklooze stalling opgesloten, door voortdurende koude gemarteld, daar immers mijn meester door te groote armoede, niet eens zich zeiven, laat staan dan my, eenige ligging of ook maar eenige geringe dekking kon verschaffen, maar, met de looverrijke beschutting van zijn hutje zich tevredenstellende, het leven sleet. Bovendien moest ik 's ochtends voort met onbeslagen poten over de al te koude klei en de hardbevroren kluiten heen stappende. En niet eens niet de gewone voedering kon ik mij mijn buik vol-eeten. Want voor mij en mijn meester zei ven stond altijd een zelfde en gelijke, maar gansch schriele maaltijd gereed: oude en rulle salade, waarvan de kroppen, door den buitensporigen ouderdom van het zaad, op bezems gelijkend, tot de bittere rottigheid van een drabbig sap verwassen waren. ^ Op zekeren nacht was een huisvader, uit het naastbijgelegen dorp, door de duisternissen van een maanlooze mistigheid tegengehouden en van den al te hevigen regen-val doornat-gemaakt en wegens dit alles verhinderd de reis voort te zetten, in onzen tuin met een aireede vermoeid paard ingekeerd. Daar hij naar de omstandigheden vriendelijk, niet een zij het dan ook niet keurig, maar toch voldoend nachtkwartier ontvangen was, wenschte hij dit den weiwillenden gastheer te vergelden en zoo beloofde hij hem dat hij hem van zijne goederen wat koren en wat olie zou geven en ook nog twee vaten wijns. Mijn meester bedenkt zich niet, maar eenige ledige zakken medegenomen hebbende en zittende op mijn kalen ruggegraat, begeeft hij zich op den weg van zestig mijlen ver. Toen die afstand reeds afgelegd was, komen wij aan gezegde landgoederen en doet de vriendelijke gastheer dadelijk mijn meester aan een overvloedigen maaltijd deelnemen. Terwijl ze daar nu onderling met de bekers wedijveren, daar doet zich een wonderlijk teeken voor. Een kip, ééne van den overigen troep, midden over liet erf snellende, liet, alsof zij een ei verlangde te leggen, haar aangeboren gekakel hoorcn. Toen haar meester haar zag zeide hij: ,0 goede en vruchtbare dienstvrouw, die ons reeds sedert langen tijd met dagelijksch eierleggen hebt gevoed! nu denkt gij er ook aan, naar ik zie, ons een lekkernijtje te bereiden. En : „Hé daar knaap," zegt hij : „zet de nap, voor de garing der hoender-voortbrengselen bestemd, m het gewone hoekje klaar.' Terwijl nu de knaap, zooals hem bevolen was, dee , heeft de kip, haar gewone legerstede versmadend, voor de voeten zelf van haar meester een vroeg-rijpe vrucht gebaard. Want, voor zoover wij weten was dit geen ei; maar een haantje bracht zij ter wereld, volkomen van vederen, klauwen, oogen en zelfs de stem, die terstond begon met zijne moeder gelijken tred te houden. H En daar vertoont zich ook nog een veel groo wonderteeken en zoo dat alle menschen er terecht van zouden schrikken. Vlak onder de tafel, die deresten van den maaltijd torschte, ging de aarde gansch open en een breede stroom van bloed spoot er uit. De groote droppen, die er van afspringen, bespatten de tafel met goor; en op dat zelfde oogenblik dat zij verstomd en angstig zijn door het goddelijk voorteeken, daar komt ieman uit den wijnkelder met de boodscliap dat al de wijn, die al lang gebotteld was, in al de kruiken met een ziedende hitte en gansch en al of er een rijk vuur onder ware aangelegd, aan het borrelen was. Ook zag men ter zelfder tijd wezeltjes een doode slang van buiten in de bek naar binnen dragen. En uit den bek van een herdershond sprong een groene kikvorsch: en de hond zelf werd door een ram, die er vlak by stond, aangegrepen en met één beet geworgd. Zóó vele en zóó groote wonderteekenen hadden door hunne verschrikking de gemoederen van dien heer en van de zijnen ten éénenmale verstomd en verslagen; en ze wisten niet wat het eerst wat het laatst, wat meer wat minder door zoen-oft'ers moest worden afgewend en zoo de bedreigingen der hemelsche godheden gesust, i*" Terwijl allen nog door schrikkelijke voorgevoelens versuft waren, komt een slaafje aangeloopen, den bezitter van die goederen de aller smartelijkste verliezen aankondigende. Want deze, was hij niet rijk aan drie volwassen zonen, welken de beste opvoeding wel onderricht en met goede zede versierd had en leefde hij niet in den luister van dat bezit ? Deze jongelingen waren van langher bevriend met een arm man, maar toch bezitter van een bescheiden huisje. Nu grensden er aan dat kleine bezittinkje groote en rijke akkers en daarvan was bezitter een machtig buurman, rijk en jong en die van den roem van zijn oud geslacht een leelijk gebruik maakte: machtig door zijn aanhang en alles gemakkelijk in zijn burgerschap gedaan krijgend, belaagde hij op vijandige wijze de armoede van den onaanzienlijken buurman door diens schapen te dooden, zijn koeien weg te halen en door de nog onrijpe oogsten te vernielen. En reeds begeerde hij den van alle gewas beroofde ook nog van zijne eigene kluiten te verdrijven: hy opperde een ijdel geschil over de grenzen en maakte voor zich zeiven aanspraak op den ganschen giond. Die akkerman nu, een nederig man overigens, maar door de hebzucht van den rijke reeds van bijna alles berooid, had, om zich ten minsten voor zijn graf een stukje van zijn vaderlijken grond voor te behouden, in zyn groote verlegenheid zooveel mogelijk vrienden bijeengeroepen tot het staven van zijn grenzen. Onderanderen waren daar ook de drie broeders bij, die met het beetje hulp dat zij konden aan het ongeluk van hun vriend wilden te gemoet komen. Maar die woesteling ook niet zóó'n beetje door de tegenwoordigheid van vele burgers verschrikt of ook maar onthutst, heeft zich gansch niet in zijn rooverij laat staan dan zijn woorden willen matigen; want terwijl genen bedaard redeneerden en het ziedend karakter van den ander met zoete woordjes wilden strooken, gaat hij, plotseling bij het leven van zichzelf en de zijnen de duurste eeden zwerend, aan 't verzekeren dat hij weinig geeft om de tegenwoordigheid van zoovele bemiddelaars: en ten slotte dat hij zijn buuiman door zijn slaven bij de ooren zou laten pakken en zoo uit zijn huis een eind weg verder op het veld zou laten smijten. Op deze woorden beving de diepste verontwaardiging de gemoederen van allen die het hooiden. Een van de drie broeders antwoordde terstond vrijnioediglijk : dat hij ijdelijk op zijn aanzien vertrouwend met tyrannentrots dreigde: want dat toch juist ook de armen door den milden steun der wetten tegen den overmoe*! der rijken worden beschermd. Wat olie is voor de vlam,, zwafel voor den brand, de zweep voor de Furie, zulk voedsel waren deze woorden voor de woede van den man. De hof- en herdershonden, wild en ontzaggelijk van omvang, gewoon om de op de akkers weggeworpen krengen op te vreten, en ook afgericht op de lijdelijk geleden beten der voorbijgaande reizigers liet hij losmaken, op het verderven van hen aanhitsen en op hen afzenden. Zoodra waren ze niet door het gewone signaal der herders ontstoken en ontvlamd, of tot dolle woede geprikkeld en ook door het wanklinkend geblaf gruwbaarlijk, gaan ze op de mannen af: en ze van alle kanten aangrijpend en wondend, verscheuren zij ze en trekken zij ze uit elkaar. Zelfs toen er op de vlucht gingen, bedaren ze niet, maar des te woedender, achtervolgen zij ze. Toen valt tusschen de opééngedrongen menigte van vluchtenden en vallenden de jongste van de drie neer, doordat hij tegen een steen stiet: en dien woesten en strijdlustigen honden verschaft hij een gruwelijk maal. Op den gevallen buit vallen zij dadelijk aan, en aldus rijten zij dien ellendigen jongeling in stukken. Toen de overige broeders het stervens-gehuil vernamen, schieten zij niet gebroken hart ter hulp: de linker handen omwinden zij zich met lappen en ze beproeven zoo door veelvuldige steenworpen hunnen broeder te verdedigen en de honden van hem at te houden. Maar noch konden z\j hun strijdlust bedwingen noch gansch uitdrijven, want die ongelukkige knaap was, na nog voor het laatst zijn stem te hebben doen hooren, vragend of ze op den moorddadigen rijkaard den dood huns jongeren broeders zouden wreken, terstond verscheurd en zoo omgekomen. Toen beilo gaan de overschietende broers niet zoo zeer aan hun eigen lijfs-behoud wanhopend als wel het gansch niet achtend, op den rijkaard af en in blakenden toorn en dolzinnigen aandrang vangen zij meteen dichten steenenregen een scherpschutters-gevecht tegen hem aan. Maar die bloedige en reeds in vele dergelijke schendstukken doorkneede moordenaar, slingert zijn last en doorboort den ééne van de twee midden door de borst. Toch viel die jongen hoewel hij dood en gansch ontzield was, niet op den grond. Want die schicht, die door zijn lichaam was heen gegaan en voor een groot deel achter den rug uitstak had het lichaam in evenwicht zwevende gehouden. En één van zijn slaven, rank gewassen en sterk, om dien sluipmoordenaar te helpen, hij slingert een steen, en daarmede had hij van verre op de rechterhand van dien derden knaap gemikt. Maar met ijdele vaart schietend langs de vingertoppen was de steen tegen aller verwachting neergevallen zonder schade te doen. Toch heeft de zachtere afloop den allerschrandersten knaap een voorbeeld, dat hem zijn 20 eigen wraak voorspiegelde aan de hand gedaan. Want doende als of zijn eigen hand buiten gevecht gesteld ware, sprak hij aldus den wreeden jonkman aan : „Verheug u in den ondergang van ons gansche huisgezin, voed uwe onverzadigbare wreedheid met liet bloed van drie broeders, en triompheer roemrijk over uw tér-neder-gevelde medeburgers; als ge maar weet dat, al hebt ge uw grondbezit al verder en verder uitgelegd door een arm man van zijn bezittingen te berooven, gij toch een buurman zult hebben. Want zelfs deze rechter hand, die anders uw hoofd gansch zou hebben afgesnoeid, is door de wangunst van het noodlot verbrijzeld neergezonken. „De toch reeds dolzinnige woesteling, door deze woorden nog meer geprikkeld, grijpt een zwaard, gaat begeerig op den knaap toe, om hem met eigen hand te dooden. Maar geen zachteren tegenstander dan zich zeiven had hij uitgedaagd. Want onverhoopt en gansch tegen zijn verwachting weerstand biedend, greep de jongeling in stevigen greep zijne rechterhand: hij ontfutselt hem het staal, slingert het met groote kracht en met vele en herhaalde slagen drijft hij des rijkaards ziel uit het lichaam: dan, om aan de hand der toeloopende dienaren te ontkomen, snijdt hij zich zeiven den strot af met liet zwaard, dat door het bloed van zijn vijand geverfd was." Dit was het dus wat de wonderlijke voorteekenen hadden aangekondigd; dit was het, wat den rampzaligen heer werd bericht. En geen woord, zelfs geen woordeloos geween kon de grijsaard, door zoovele rampen overvallen, uitbrengen, maar hij grijpt een mes, waarmede hij nog zooeven onder zijne dischgenooten de kaas en de andere gerechten van het ochtendmaal had verdeeld en ook zich zeiven, naar het voorbeeld zijns ongelukkigen zoons, snijdt hij daarmede de keel af, zoodat hij met het gezicht op de tafel voorover stortend, de vlekken van het onheilspellend bloed, met een nieuwen bloedstroom, wegwiesch. De Gaardenier nu, het onheil van het huis, dat in zoo'n kort oogenblik was te gronde gegaan, beklagend en over zijn eigen ongeval zuchtend, in plaats van een ontbijt tranen verkrijgend, en zijn ledige handen vele malen in elkaar slaande, bestijgt mij weder en gaat den weg op, dien wij waren gekomen. En ook die terugweg verging hem niet zonder schade. Want een man, rankgewassen en, zooals zijn gestalte en plunje aanduidde, een legioen-soldaat, ons tegen komend, vraagt hem met trotsche en aanmatigende bewoordingen, waarhenen hij den ledigen ezel dreef? Maar mijn meester, nog van droefenis vervuld en onbekend met de Latijnsche taal, wilde hem zonder spreken voorbij gaan. Maar die soldaat kon de hem eigene ongegeneerdheid niet bedwingen ; verontwaardigd over het stil-zwijgen van den ander als ware dat een schimp, slaat hij hem met den stok dien hij droeg, en dringt hij hem zoo van mijn rug. Toen eerst antwoordde hem de wijngaardenier, smeekenderwijs, dat hij door onbekendheid met de taal, niet kon weten wat hij zei. De soldaat, dus in het Griekscli daar aan toevoegende zei: „Waar heen drijft gij dien ezel ?" De Gaardenier antwoordde dat hij naaide naastbijzijnde stad wil. .Maar ik," zeide de soldaat: „heb zijne werkkracht van noode. Want van de naastbijzijnde vesting moet hij de bagage van onzen overste met andere lastdieren weghalen." Hij legt me de hand op, grypt me bij den toom, waaimede ik bestuurd werd en begint me zoo mee te trekken. De Gaardenier nu, zich het bloed dat door de verwonding van den slag van daar-even naar buiten was gekomen, van het hoofd wisschend, smeekt wederom den soldaat om beleefder en zachtzinniger met hem te handelen. En dit.bad hij hem bezweerend bij zijn eigen hoop op voorspoed. „Want", zeide hij: „deze krachtelooze ezel zelf pleegt noode onder groot gehijg eenige weinige bundels groenten uit den dichtbij gelegen tuin aan te dragen, laat staan dan dat hij iemand geschikt zou dunken om grooter lasten te dragen." q i-Maar toen hij bemerkte dat de soldaat door geen gebeden vermurwd werd, maar te wilder op zijn verderf werd en reeds zich klaar maakte om met het achtereind van z\jn knuppel, waar een groote knoest op zat, zijn hersens open te splijten, neemt zijn toevlucht tot het uiterste redmiddel, en doende naar de omstandigheden als of hij 0111 zijn barmhartigheid te winnen zijn knieën wilde aanraken, grijpt hij, zich vooroverbukkend, zijn beide voeten, licht hem een eind van den grond en ■doet liem zwaar daar weer op neer komen en dadelijk met vuisten, met elleboogen met beten ook met een steen, dien hij van den weg opnam, teistert hij zijn gansche gezicht, zjjn handen en zijn lenden. En de ander, toen hij achterover op den grond lag, kon zich niet verweren of ook maar zich beschutten. Alleen maar dreigde hij dat hij, als hy weer op de been was-, hij hem met zijn kling in stukken zou hakken. Door die woorden er opmerkzaam op gemaakt, neemt hij hem zijn houwer af; hij werpt dien zoover mogelijk weg en valt hem weer met te woester slagen aan. De ander nu, neergeveld en door de slagen machteloos gemaakt wist geen anderen uitweg te bedenken en houdt zich dood. Toen neemt die hovenier den houwer weer op, bestijgt mij, en haast zich in gestrekten draf langs den rechten weg naar zijn gehucht. Hij bekommerde zich er niet 0111 om zijn eigen hof te bereiken maar gaat binnen bjj een goeden bekende. Dezen vertelt hij alles en hij bezweert hem om hem te helpen, hem en zijn ezel maar even te versteken, tot dat hij door zich een twee of drie dagen schuil te houden, de doodstraf zou ontkomen. Hij nu, vergeet niet hun oude vriendschap en belooft het dadelijk. Mij trekt hij met gebonden voeten naar een hooge verdieping, de hovenier echter kruipt in het onderhuis een koffertjen in en laat zich het deksel boven het hoofd neerdoen. Ll I Maar die soldaat, zooals ik later vernam, eindelijk als het ware uit een zware katterigheid wakker geworden, komt, toch nog knikkebollende en door de pijn van zóóvele slagen verlamd, en zich nauwelijks op zijn stok stuttende, in het gehucht aan: en te beschaamd om over zijn onmacht en hulpeloosheid iets aan zijn dorpsgenooten te vertellen, maar zwijgend zijn onrecht verslindend, schommelt hij eenige krijgsmakkers op en dezen vertelt hij zijn nederlaag. Zij spraken af dat hij zelf zich nog een weinig in zijn kwartier zou schuil houden, want behalve zijn eigen schande, vreesde hij ook nog wegens het verliezen van zijn houwer den wraakgeest van zijn krijgs-eed: maarzij zeiven zouden, met inachtneming van onze kenteekenen, zich met alle kracht beijveren om ons op te zoeken en te straffen. Ook ge brak ons niet een trouwelooze buurman, die verklikte dat wij ons daar schuil hielden. Toen roepen die krijgsknechten de hulp der overheid en doen deze leugenachtige aangifte dat zij een hoogst-kostbaar zilveren drinkvat van hun overste op den weg hadden verloren: en dat een zeker hovenier dat gevonden had, en het niet wilde teruggeven, maar het bij een goede kennis had verstoken. Bij het hooren van den naam en het verlies van den overste komen de overheden, aan de deur van den man, die ons herbergde: en met luider stemme geven zij onzen gastheer te kennen dat hij liever degenen die hij zekerder dan zeker bij zich verstoken hield, prijs moest geven dan zelf zijn eigen leven in gevaar brengen. Hij ook niet zoo'n beetje verschrikt, en voor diens behoud wakend, wiens veiligheid hij op zich genomen had, laat niets over ons uit: en beweert zelfs dat hij dien hovenier in geen dagen had gezien. De krijgsknechten daartegen in, bij de ziel des keizers zweerend, hielden vol dat hij daar en nergens anders zich schuil hield. Eindelijk vonden de overheids personen goed den hardnekkig weigerende door huiszoeking te loogenstraffen. Zij zenden dus hnne rakkers en andere staatsdienaren naar binnen en laten het gansche huis hoekje voor hoekje naarstig doorzoeken. En ze komen terug met het bericht dat geen enkel sterveling, zelts niet de ezel, binnen dien drempel te vinden is. Daar op begint men heftiger van beiden zijden op te strijden: de soldaten bewerende zeker van hun aanklacht te zijn en de trouw van Caesar herhaaldelijk inroepende, maai de ander dat zelfde ontkennend en onverdroten bij de majesteit der goden zweerende. Terwijl ik nu, dit opstrijden en rumoerig gedruisch hoorende, ik, die toch al een nieuwsgierig en met rustelooze tierigheid toegerust ezel was, de hevige begeerte kreeg 0111 met overdwarsch door een venstertje gestoken hals uit te kijken wat die opschudding beteekende, laat een van de strijdknechten bij toeval zijn oogen op mijn schaduw vallen en roept allen tot ooggetuigen aan. Dadelijk ontstaat er groot geschreeuw, ze snellen onverwijld de trappen op en een paar van hen, mij de hand op leggend, trekken mij als een gevangene naar beneden. Xu leggen ze allen schroom af en gaan alles nu nog eens stuk voor stuk nauwkeuriger onderzoeken. Ook de kist wordt geopend, de hovenier gevonden, voor den dag gehaald en den overheden vertoond en ze leiden den ongelukkige, die niet anders dacht dan dat hij t nu t zijn hoofd moest boeten, naar de staatsgevangenis en houden niet op met groot gelach over mijn nieuwsgierig uitkijken te spotten. En hier van ook komt dat veel gehoorde spreekwoord: Aan zijn' schaduw, herkent men den ezel. HET TIENDE BOEK. I X HOUD. Na nog voeder met zijn ezels-uoren zich een verhaaltje eigen-gemaakt te hebben, dat hij, — warrig als het is van schendige min, gifmengerij en valsche betichtingen, maar toch ook opgehelderd door in het klaar-schijnend daglicht gestelde onschuld, — den nieuwsgierigen lezer in mild-sprakige uitvoerigheid toedient, gaat Lucius met zijne eigene lotgevallen verder, en vertelt hij hoe hij door zijnen hardvochtigen krijgsman aan twee zachtzinnige koksmaatjes wordt overgedaan en hoe hij bij deze dienaren der menschelijke tong-verfijning gelegenheid krijgt zijne eigene onezelachtige kieskeurigheid ten toon te spreiden; hoe de meester van zijn meesters, van zijne menschelijke eigenschappen verwittigd, hem van den beesten-stal tot zijn menschen-disch verheft; hoe deze oppermeester zelfs - zich toereedt om Lucius, in zijne ezelen-gestalte, tot hoofd-persoonaadje eener wijdlufte vertooning te maken en hem met tooneel-staatsie aan eene menschelijke vrouw uit te huwelijken ; hoe Lucius, zich voor deze menschen-eer bedankende, boven deze zijne beesten-vrijheid verkiest en gebruik makende van de algemeene spanning der wachtende menigte, de hielen licht en zich naar een eenzaam plekje aan de zeekust spoedt , waar hij, van mensch en dier verlaten, zich aan een behagélijke en lang geicenschte rust overgeeft. I Wat nu mijn heer, de hovenier, den volgende dag heett uitgevoerd, dat weet ik niet. Mij echter haalt die soldaat, die door zijn al te groote weerloosheid zoo fraai klappen had gehad, van die kribbe weg, zonder dat iemand ei wat tegen heeft te zeggen: en uit zijn eigen k\\altier (want dit scheen het mi] toe) brengt hij mij met zijn eigen pakkaadje bevracht en gansch krijgsprachtig opgetuigd en uitgerust, op straat. W ant een helm droeg ik, schitter-glansend, en een schild wijd en zijd weerlichtend maar ook een lans, merkwaaidig door de lange schacht, en dit alles had hij niet %ooi de krijgstucht maar 0111 de ongelukkigen voetgangei s aan het schrikken te maken boven op den stapel pakken, om het den schijn van een gansch leger te geven, op een gehoopt. Nadat wij den landelijken en zeer moeielijken weg afgelegd hadden, komen wij aan een gehuchtje en niet in de een of andere stalling maar in het huis van een hoofdman keeren wij in. Hij geeft mij over aan een slaatje en zelt vertrekt hij dadelijk vol ijver naar zijn superieur, die duizend gewapenden onder zijne bevelen had. Na verscheidene dagen vernam ik daar een gruwelijk en misdadig bedrijf; maar opdat gijlieden liet ook moogt lezen, zet ik het in 'dit boek. De lieer des huizes had eenen jonkman tot zoon, geletterd en daarom gevolgelijk hoogstaand in bescheidenheid en plichtmatigheid, wien gij tot uw zoon zoudt willen of ten minst zoodanig eenen. Zijne moeder was reeds lang gestorven en daarom was zijne vader weder op nieuw gehuwd en had nog een zoon gekregen die ook al weder over de twaalf jaar was. Maar de schoonmoeder, meer door schoonheid dan door goede zeden in het huis liaars mans uitmuntend, hetzij van nature oneerzaam, hetzij door het noodlot tot de uiterste schendigheid gedreven, sloeg hare oogen op haren stiefzoon. Weet dus, mijn waarde lezer, dat gij een tragedie en geen verhaaltje leest, en dat gij van de bljjspel-brooskens tot de treurspel-laarzen overgaat. Maar zoolang in het begin de kleine Minnegod in zijn eerste wasdom met nog maar weinig voedsel tevreden was, bood de vrouw zijnen nog geringen krachten gemakkelijk in stilte weerstand. Maar toen hare gansche inborst van het vuur van den waanzin vervuld was, begon de volwassen god in alle buitensporigheid te razen: zij moet voor den woedenden god bukken, zich ziek houdende verbergt zij de wonde harer ziel achter de ongesteldheid liaars lichaams. En het slinken nu van lichaams-kracht en omvang niemand is er die niet weet dat die evenzeer zieken als verliefden overkomt: ook de ontsierende bleekheid, verslenste oogleden, matte knieën, ontruste nachtrust, en benauwde ademhaling door de traagheid te heftiger. Je zoudt denken dat ook zjj slechts bestormd werd door de walmen der koortsen; behalve dat zij ook weende. Wee over de onwetendheid der geneesheeren! wat beteekenen die polsslagen, wat de onmatige hitte, wat de moeielijke ademhaling, en het gestadig zich omleggen op de andere zijde? Goede goden! en toch hoe gemakkelijk is het, zoo niet voor een gemeenen heelmeester, dan toch voor eenen iet-wat onderrichten, de begeerte der Min te ontdekken wanneer men iemand ziet in gloed staan, zonder dat zijn lichaam te warmer is. Toen zij dus langer de inwendige razernij niet kon verdragen, breekt zij eindelijk het stilzwijgen en zij beveelt haren zoon (welken naam zij gaarne in haar zelve zoude wegwisschen 0111 niet aan haar schandelijke hartstocht te worden herinnerd) tot zich te roepen. De jonge man laat zijn zieke moeder niet wachten en komt, het voorhoofd door oud-toonende treurigheid gerimpeld in het slaapvertrek en stelt zich ter beschikking van de echtgenoote zijns vaders, en der moeder zijns broeders. Maar zij nu, door het martelend stil-zwijgen langdurig gepijnigd, en, als het ware, op een soort van ondiepte van weifeling aan den grond geraakt, elk woord, dat zij tot inleiding van het gesprek eerst allergeschiktst hield, later weer afkeurende, beraadt zich onder het overleenen harer eerbaarheid, vanwaar zij den aanloop zou nemen. Maar de jonkman, ook toen nog niets onrichtigs vermoedend, met gebogen hoofd vraagt hij nit zich zelf naar de redenen van haar tegenwooidige ongesteldheid. Toen pakt zij die verderfelijke gelegenheid aan die de eenzaamheid haar gaf, en springt zij in vermetelheid uit den band; en onder mild vloeiende tranen en zich het gelaat met een tip van het laken bedekkend, spreekt zij met bevende stem hem aldus toe: „De heele reden en oorsprong van mijn tegenwoordige smart en tevens het geneesmiddel zelf en de eenig-mogelyke redding van mijn leven zijt gij zelf. Want uwe oogen door de mijnen tot diep in mijn hart gedaald, zetten mijn merg in den hevigsten gloed. Heb dus medelijden met wie om uwentwil vergaat. En laat u niet afschrikken door den eerbied jegens uw vader: want gij redt hem zijne vrouw van eene wissen dood. Want daar ik in uw aangezicht zijn gelijkenis herken, is het zeer natuurlijk dat ik u liefheb. De eenzaamheid maakt het ons veilig. De ongestoordheid gedoogt dat gij alles doet wat noodzakelijk is. En waar niemand van weet, dat gebeurt ook bijna niet." M Onthutst door het plotselinge van liet geval, meende de jonkman, hoezeer hem ook terstond van zulk een wandaad gruwde, toch dat hij haar niet door de ontijdige gestrengheid van een weigering, moest verbitteren, maar dat hij haar tot kalmte moest brengen door voorzichtig haar met beloften te paaien. Goedig spreekt hjj haar moed in, en raadt hjj haar dringend voor haar eigen herstel en gezondheid te zorgen; en dat zij moest wachten tot hun door een reis van zijn vader de noodige vrijheid tot samenzijn gegeven zou worden : en dadelijk vertrekt hij zich uit het hem hatelijk aangezicht van zijne stiefmoeder. Daar hij nu meende dat de groote familie-ramp rijper berading behoefde, begeeft hij zich terstond tot zijnen opvoeder, eenen grijsaard van erkend inzicht en verstand. En na langdurige overweging werd niets zoo heilzaam gevonden als door snelle vlucht aan den wervelwind der al wild te keer gaande fortuin te ontkomen. Maar de vrouw, die van geen uitstel, hoe kort ook wou weten, bedenkt een reden, welke weet ik niet en bepraat haar man door verwonderlijke middelen om zich naar ver weggelegen hoeven te spoeden. Dolzinnig van vreugde over het aldus in uitzicht krijgen van de bevrediging harer begeerten, eischt zij onverwijld het haar beloofde mingenot. Maar de jongeling, nu eens dit dan weer dat tot verontschuldiging bedenkend, vermijdt haar hem hatelijken aanblik: totdat zij, uit de verscheidenheid der boodschappen doorziende dat het beloofde haar werd onthouden, met gladde bewegelijkheid haar goddelooze min tot een veel verfoeieljjker haat deed overslaan. Zij haalt er een allergrootsten deugniet, een die tot elke misdaad in staat was, een slaafjen die tot haar bruidschat behoord had, bij en dien wijdt zij tot hare plannen in. En ze oordeelen dat niets beter is dan den rampzaligen jonkman van het leven te berooven. Dies wordt onverwijld de galgenbrok er op uitgezonden. Hij verschaft zich terstondwerkend gif; lost het op in wyn en bereidt zoo den dood des onschuldigen stiefzoons voor. En terwijl die kwaad-brouwende menschen beraadslagen over de ge- legenheid 0111 het hem aan te bieden, daar komt — zoo wil het toeval — die jongere knaap, de eigen zoon der ontaarde vrouw, van de inspanning zijner morgenlessen naar huis, en daar hij dorstig was door het nuttigen van zijn ochtendmaal, heeft hij den beker, die het venijn in zich besloten hield, onbekend met het daarin schuilend gevaar, in één teug geleegd, en toen hij den dood, die zijn broeder bereid was, had ingedronken, valt hij ontzield ter aarde, 's Jonkmans tuchtmeester door den plotselingen dood van zijn leerling buiten zich zeiven, roept met gehuil en gejammer de moeder en al de huisgenooten bijéén. En toen zij hoorden van het toevallig uitdrinken van den schadelijken drank, legde ieder op zijn manier het geval uit en betichtten zij dezen of genen van de gruwelijke daad. Maar die helsche vrouw en dat ongeëvenaard voorbeeld van stiefmoederlijke kwaadwilligheid, onbewogen door het droeve sterven van haar zoon, door haar schuld aan diens dood, door het ongeluk van het huis, den rouw haars echtgenoots, de treurige beslommeringen van de uitvaart, zocht uit den familie-ramp voor zich-zelve den winst der wraak te puren. Zij zendt ijlings eenen renbode, 0111 den dolenden echtgenoot den val van zijn huis te boodschappen. Toen deze nu snel van de reis was teruggekomen, neemt zij masker deigrootste onvertsaagdheid aan en zegt zij dat zijn zoon door het venijn van haren stiefzoon is gedood. En dit nu loog zij ook niet gansch, omdat de knaap den dood, voor den jonk- man reeds weggelegd, op zicli had doen neerkomen. Maar dit verzon zij erbij dat de jongere broeder daarom door de wandaad des stiefzoons was weggenomen omdat zij aan 'sjonkmans schandelijke lusten, waartoe hij haar had trachten te overrompelen, zich niet had willen onderwerpen. En niet tevreden met zóó gruwelijke leugens, voegde zij erbij dat hij ook haar, omdat zij de schanddaad had ontdekt, met het zwaard had gedreigd. Toen komt die ongelukkige, door den dubbelen dood van zijn zoons getroffen, op de groote stortzeeën der droefenissen te dobberen. Want den jongere zag hij voor zijn oogen begraven; den andere wist hij zeker dat om zijn schendig bestaan en moorddaad ter dood zou veroordeeld worden. Bovendien werd hij door de leugenachtige jammerklachten van zijn al te zeer beminde gade tot den uitersten haat tegen zijn eigen kroost gedreven. Nauwelijks waren de uitvaartplechtigheden van den zoon afgeloopen; of terstond spoedt zich de ongelukkige grijsaard met zijn gezicht nog besproeid door de versche tranen en zijn grijsheid met asch bestoven, van den brandstapel des gestorvenen naar de markt- en richt-plaats. En daar ging hij met geween, met gesmeek, zelf met aanraking van de knieën der raadsheeren, onbekend met de logens zijner ontaarde vrouw, tot den ondergang zijns overgeschoten zoons met allen ijver te werk: hem noemende den bezoedelaar van zijns vaders bed, den moordenaar van het leven zijns broeders, en door dreigementen schoon nog niet door de daad 21 den beul van zijn moeder. In zóó groot erbarmen, zóó groote verontwaardiging liad hij door zijn misbaren den raad, ja liet gansche volk doen ontvlammen, dat met ter zijde-zetting van het langdurig terechtstaan, van de klaarblijkelijke, bewijsvoering der aanklacht, van de te voren bestudeerde kronkelwegen der beantwoording, allen uitriepen: „Dat de misdaad tegen het algemeen dooide hand van het gemeen en met bedelving onder steenen gewroken moest worden." De overheid ondertusschen, bevreesd voor haar eigen bestaan, dat van de kleine beginselen der verontwaardiging de beroering tot den ondergang van alle tucht ja van den ganschen staat zou leiden, ging hier de raadsheeren smeeken, ginds de volksluiden intoomen opdat het recht ordentelijk en naar voorvaderlijk gebruik zijn gang zou hebben en nadat beide partijen gevoegelijk hun zaak bepleit zouden hebben, als onder burgers past, vonnis zoude worden gewezen: en opdat er noch op wilde-mannen-manier noch naar de wijze der verbolgen tyrannen, iemand ongehoord zou worden veroordeeld, en er bij kalme rede zoo wreed een voorbeeld voor het vervolg deitijden zoude worde gegeven. 1 Deze heilzame raad werd aangenomen. De roeper gaat rond en verkondigt: „De \ aderen worden ter raadzaal geroepen." Zoodra deze op de plaatsen, hun door het recht van hun rangorde toege- ^ wezen, gezeten waren, wordt wederom de stem des omroepers gehoord en het eerst treedt de aanklager naar voren. Toen eerst wordt onder het geroep der . menigte de beklaagde voorgeleid; en naar het voorbeeld der Attische wet en de rechtspraak van den Areopagus, verbiedt de omroeper den verdedigers afzonderlijke besprekingen te houden of op het medelijden te werken. Dat dit alles zoo gebeurd is, vernam ik uit de onderlinge gesprekken van anderen. Met welke woorden echter de aanklager den beklaagde in de engte drong, met welke woorden de beklaagde de beschuldigingen trachtte te ontzenuwen, en voorts de pleidooien en replieken, dit alles kon ik, daar ik zelf afwezig en aan de ruif stond, niet te weten komen en wat ik niet weet, kan ik niet vertellen: maar wat ik niet zekerheid vernomen heb dat zal ik hier te boek stellen. Zoodra dan de redetwisten tot een eind kwamen, vond men dat de waarheid en het aannemen der beschuldiging door zekere gronden gestaafd moest worden en er niet zie zooveel plaats mocht worden ingeruimd aan vermoedens: en dat vooral die slaaf, die heette alleen te weten dat dit alles zoo gebeurd was, op alle manieren moest worden gehoord. En die moordenaar liet zich ook maar zie zóóveel niet afschrikken hetzij door de kansen van zoo groot een geding, of door den aanblik van den volgepropten raadzaal, of immers door zyn eigen kwade geweten en hij begon aldus zijn eigen verzinsels voor waarheid op te disschen en te verzekeren: Dat de jonkman wrokkend tegen zijne stiefmoeder wegens het afwijzen van zü'11 liefde hem had laten roepen: dat hij 0111 zich op haar te wreken, hem het moorden van h&ar zoon had toevertrouwd: dat hij hem een groote belooning had beloofd, zoo hij het zweeg: dat hij hem met den dood bedreigde zoo hij het weigerde: dat hij hem eigenhandig bereid gif had gegeven oin dat zijn broer toe te dienen: dat die andere vreezend dat hij tot bewijs van de misdaad, iets van het gif zou overlaten, het zijn broeder zelt had toegediend. Toen de boef dit alles, zoo uitstekend tot een schijn van waarheid bedacht zonder eenige bevreesdheid verS zekerd had, is het geding geëindigd. En niemand deiraadsleden was meer zoo gunstig gestemd jegens den jonkman gebleven, ot hij wilde als zijn meening verklaren dat hij, maar al te klaarblijkelijk van schuld overtuigd, moest in den zak worden genaaid. Toen dan de eensluidende stemmen, daar aller gevoelen op één vonnis uitliep, volgens het onverwikbaar gebruik in de koperen urn moesten worden gegooid (en als eenmaal de stemsteentjes daar in waren geborgen dan kon er niets meer aan de zaak veranderd worden, maar werd de beschikking over het leven der veroordeelden den beul in handen gegeven) ging daar één van de ouderen onder de raadsleden, boven de anderen van erkende rechtschapenheid, een geneesheer van grooten naam, met de hand den deksel van de urn aanvattend, opdat niemand onberaden zijn stemsteen er in zoude werpen, het volgende zijnen ambtgenooten voorhouden. „Dat mijn leeftijd mij boven alle verdenking ver- het', hierom verheug ik mij zóó lang geleefd te hebben. En zoo zal ik het dan evenmin dulden dat hier een beklaagde valschelijk beticht en een opentlijke manslag wordt bedreven, als dat gij, die onder eede verbonden rechtspreekt, door den leugen van een slaaf misleid uwe eeden breekt. Ik voor mij kan niet, de godsvrucht met voeten tredend, mijn geweten tot zwijgen brengen en een verkeerd vonnis uitspreken. Dan zóóals de zaak is, verneemt ze aldus van mij. J Deze galgebrok van een huis-dienaar, verlangend zich een snelwerkend vergif te verschaffen en daarvoor honderd goudstukken aanbiedend, had mij onlangs bezocht; dat het voor een zieke noodig was, zeide hij, die, in de strikken van een verouderde ongenezelijke kwaal gevangen, zich aan de marteling van het leven wilde onttrekken. Maar ik doorzag wat de schoelje wauwelde en onsamenhangend uitbracht, en voor mij zelf zeker wetend dat hij eenige schanddaad vóór had, gaf ik wel is waar den drank; maar mij te voren op een mogelijk rechts-geding wapenend, nam ik niet terstond de betaling die mij geboden werd aan. Daarom: „Uit voorzorge" zeide ik; „dat misschien een van de goudstukken, die ge mij geven wilt, besnoeid of onecht blijke te zijn, verzoek ik u die schijven in dit zaksken te bergen en dat met uw ring te verzegelen opdat ze morgen in tegenwoordigheid des muntmeesters gekeurd worden." „Zoo liet hij zich bepraten en verzegelde hij het geld. Zoodra deze voor het gerecht gebracht was, heb ik een van de mijnen bevel geven ze uit huis op een kruiwagen hierheen te brengen. En zie hier zijn ze en vertoon ik ze voor u aller oogen. Laat hij maar eens goed toekijken en zijn stempel herkennen. Want hoe kan die broeder beticht worden, dat vergit te hebben willen toedienen, dat deze gekocht heeft?" lo-Kazende ontsteltenis bevangt den galgebrok: in de plaats van de gewone menschelijke vleesch-kleur komt een helsche bleekheid, en het koude zweet breekt hem over alle ledematen uit. Zijn knieën beginnen te knikken, li ij aan het krabben beurtelings van deze, beurtelings van die kant van zijn hoofd; en stotterend met halt geopenden mond allerlei onzin aan het uitslaan; zoodat terecht ganschelijk niemand hem voor vrij van schuld hield. Maar toen zijn stoutmoedigheid weer bij kwam, begon hij hardnekkig te ontkennen en hij hield niet op den geneesheer van leugen te beschuldigen. Toen deze, afgezien nog van de onschendbaarheid van het rechter-ambt, zag dat aan zijn eigen geloofwaardigheid werd getwijfeld, begon hij zijn ijver te verdubbelen en dien galgebrok in het nauw te brengen: totdat op bevel der overheden, de dienaars van het gerecht dehanden van den nietswaardigen slaat aangrepen, hem den ijzeren ring afnamen en dien met den stempel op het zaksken vergeleken. En de vergelijking bevestigde de tevoren geuite verdenking. Xoch het rad, noch het folter-paard, op de wijze der Grieken ingericht, werden achterwege gelaten om hem te folteren. Maar in verwonderlijke halsstarrigheid liet hij zich door geene geesel-slagen, zelfs niet door liet vuur van zijn II stuk brengen. Toen sprak de geneesheer: Jk zal het niet dulden, bij Hercules, neen ik zal liet niet dulden evenmin dat gij, tegen den wil deigoden, dien onschuldigen jongeling straft; als dat gij dezen den spot laat drijven met onze rechtspraak en de straf voor zijn misdaad laat misloopen. Ik zal u namelijk een klaarblijkelijk bewijs geven. Toen dan deze snoodaard den doodelijken drank wensclite te koopen en ik meende dat het niet mijn ambt paste iemands dood te veroorzaken en ik altijd geleerd had dat de geneeskunst niet tot het verderf maar tot het heil der nienschen was uitgevonden, heb ik, vreezende dat als ik het hem zou weigeren, ik dooi' deze ontijdige weigering den weg voor de misdaad zou banen en hij of van een ander een dergelijken drank zou koopen of eindelijk met het zwaard of welk ander wapen dan ook zijn snood plan zou volvoeren hem geen vergif gegeven maar dat slaapmiddel mandragora genoemd, bekend om zijn erkende bedwelmende kracht en dat een diepen slaap geeft, zeer gelijk op den dood. En geen wonder is het dat die verfoeielijke schurk die de ergste straf verwacht, daar die volgens voorvaderlijk gebruik op zijn misdrijf staat, deze folteringen, die zooveel lichter zijn, verdraagt. Maar indien inderdaad de knaap den drank, die door mijne handen gemengd is, tot zich genomen heeft, dan lesft hij, en rust hij en slaapt; en terstond zal hij, wanneer die loome slaap weggevaagd is, tot den lichten dag terugkeeren. Maar indien liij warelijk dood is, als li ij ware lijk door den dood weggerukt is, moogt gij naar andere oorzaken van zijn dood zoeken." 17. De grijsaard had aldus uitgesproken en men besloot het geval te onderzoeken. Men gaat in allerijl naar dat graf, waarin het lijk van den knaap afgelegd was en nederlag. Niemand was er van de raadsheeren, niemand van de aanzienlijken en van het eigenlijke volk was er niemand, die niet uit nieuwsgierigheid daarheen samenstroomde. Zie de vader zelf schuift het deksel van de doodkist weg en treft het oogenblik dat de knaap, zooeven uit de doodbrengende bedwelming ontwaakt, als het ware na den dood weder verrees; in knellende omhelzing kan hij zijn vreugde in woorden geen uiting geven; hij vertoont hem aan het volk, en gewikkeld en omhuld als hij was in de doodsgewaden, wordt de knaap voor het gerecht gebracht. Glashelder worden dus de schurkenstreken van den boozen slaaf en de boozere vrouw aan het licht gebracht en naakt treedt de waarheid voor aller oogen. Over de stiefmoeder nu wordt levenslange ballingschap uitgesproken, de slaaf echter wordt aan de galg geslagen: en volgens aller eenstemmig oordeel worden de goud-stukken aan den goeden heelmeester gelaten als belooning voor de gelegen-gekomen slaap. E11 het opzienwekkende en wonderlijke lot van dien anderen grijsaard nam een der goddelijke voorzienigheid waardige keer: immers na een korten tijd, ja zelfs een oogenblikje gevaar geloopen te hebben van volkomen kinderloos - lieid werd hij plotseling vader van twee zoons. /3 Maar nijjne eigene lotgevallen waren ondertusschen de volgende. Die soldaat, die mij van niemand en voor niets gekocht had, moest het bevel van zijnen overste gehoorzamend, een brief aan den Keizer naar Rome brengen, en deed mij daarom aan twee buren, broeders van elkaar en beiden slaven voor elf penningen over. Deze slaven hadden een zeer rijken heer. De eene slaaf was een koekebakker, die brooden en honigkoeken gereed maakte; de ander een kok, die allerlei gerechten met smakelijke sappen kruidde en ze in den stoom kookte. Onder een dak woonden zij samen en mij hadden zij gekocht om al dat gerei te vervoeren, dat hunne heeren voor allerlei doeleinden noodig hadden, wanneer zij heen en weder reisden. Ik werd dus als derde huisgenoot aangenomen en had nog nooit zoo'n zacht lot ondervonden. Want des avonds na een overvloedig maal en de bereiding der gerechten, brachten mijne meesters daar vele brokken van naar hun stulpje ; de ééne groote restanten van zwijnen, hoenders, visschen en zulk soort gerechten; de ander brooden, pasteien, gebakken, koekjes in verschillende figuren en verscheidene gehonigde verzinsels. Als zij dan om zich te verkwikken, na hun huizing gesloten te hebben, de badstoven hadden opgezocht, vermaste ik mij met die mij van godswege rijkelijk aangeboden spijzen. Ln zóó dom en warelijk ezelachtig was ik niet, dat ik die lekkernijen liet staan en wel dat akelige hooi opat. En langen tijd nu ging het goed met die dieverij: want ik nam altijd bedaard en zuinig van die dingen, die er in grooten getale waren, de kleinste helft en zij verwachtten zulk bedrog niet in eenen ezel. Maar toen ik, vertrouwende niet gesnapt te zullen worden, begon de lekkerste deelen te verslinden en in mijn kieskeurigheid het minder fijne te laten liggen, kregen de broeders niet weinig achterdocht tegen elkander. En hoewel ze van mij heelemaal niet zoo iets dachten, trachtten ze toch iederen dag ijverig den schuldige van zulk eene schade op te sporen. Eindelijk begonnen ze zelfs malkander onderling de schuld van dezen schandelijken roof te geven. Ze begonnen nauwtoe te zien, wakkerder de wacht te houden en zelfs gingen ze over tot telling der stukken. Eindelijk leggen ze alle schroom af en spreekt de een aldus den ander toe: „Maar dat is nu heelemaal niet billijk, zelfs niet menschelijk dat gij dagelijks de lekkerste beetjes weghaalt; je verkoopt ze zeker en als ge dan zoo je spaarduitjes vermeerderd hebt, eisclt je gelijke deeling van het overige. Als je dan nu eenmaal dit samenwonen mishaagt, kunnen we immers in al het andere broeders blijven, maar deze gemeenschap verbreken." De ander werpt hem hierop tegen: „Ik moet zelf beiloo, uwe verstoktheid prijzen dat gij eerst heimelijk de stukken weghaalt en dan zelf de eerste zijt om de klacht te uiten, welke ik lang stilzwijgend zuchtend heb ingehouden om niet den schijn te hebben van mijn broeder van een vuile rooverij te betichten. Toch is 't maar goed dat we beiden tot woorden zijn gekomen en zoo het kwaad geheeld kan worden, opdat niet dit geschil door zwijgen voortwoekerend eene Eteoclëisehe veete bare." b'Met deze en dergelijke woorden schermutselend bezweeren beide dat zij nooit eenige bedrog of eenige heimelijke ontvreemding gepleegd hebben; maar dat veeleer door beiden met vereende kracht de roover gezocht moest worden. Want dat toch niet die ezel, de eenige tegenwoordige, door zulke spijzen verlokt kon worden; en dat toch dagelijks de uitgelezen gerechten nergens te vinden waren; en dat er toch zeker niet zoo ontzaggelijke vliegen hun stulp binnen vlogen, als vroeger de Harpijen waren die den maaltijd van Phineus plunderden. Ondertusschen aan een ruim maal geschranst en met menschen-eten overvloedig mij vermast hebbende, had ik mijn lichaam tot een glad-ronde vettigheid vol en door een sappige smeerigheid malsch gemaakt en mijn haren in edelen glans doen uitgroeien. Maar die groote schoonheid van mijn lichaam baarde schandelijk groote schade aan mijn eer. Opmerkzaam geworden door den omvang van mijne hammen en ziende dat mijn hooi dagelijks ongerept bleef staan, richten zij al hun aandacht op mij. En toen ze op het gewone uur net deden of ze de badovens gingen opzoeken, sloten ze op de gebruikelijke wijze de deuren, maar bleven door een kleine reet mij beloeren hoe ik aan- viel op de wijd en zijd verspreide gerechten. En niets meer gevende oni hun eigen schade staan ze ontsteld over den tegennatuurlijken wellust van den ezel, en barsten zij van het lachen. Een en nog een en nog meerdere van hun medeslaven erbij roepende, vertoonen zij hun de ontzaggelijke gulzigheid van het stomme lastdier. Eindelijk beving allen zoo'n ontzaggelijke en onbedwongen lachbui dat zij ook den Baas ter oore kwam, toen hij er langs ging. Hij vroeg over welk geluk de slaventroep zoo moest lachen en toen hij vernam wat er van de zaak was, lieten ze hem ook door de opening kijken en heeft hij de grootste pret. Eindelijk zich een pijn in de buik gelachen hebbende, laat hij de stulp open maken en er binnen gegaan zijnde neemt hij de zaak van dichte bij in oogenschouw. En nu eindelijk de fortuin mij een ietwat zoetelijk lachende gezicht toekeerde, gaf de vreugde over het oogenblik mij zelfvertrouwen en er niets om malende, bleef ik vreezeloos eten, totdat de Baas van het huis, dooide nieuwheid van het schouwspel in verrukking mij beval weg te leiden. Ja zelfs met eigen handen leidde hij „mij naar zijn sofa en liet hij mij alle gerechten en schragen met schotels voorzetten. En ik, wel is waar reeds aardig verzadigd, daeht mij aangenaam te maken door zoo hongerig mogelijk op het eten aan te vallen. Want terwijl ik angstvallig uitkoos dat waar een ezel den meesten afkeer van zou hebben, boden zij mij dat juist om het meest mijn beschaving op de proef te stellen: vleesch met later toegemaakt, wild-braad met peper bestrooid, visschen met uitheemsche saucen besproeid. Ondertusschen schudde liet gastmaal van gelach. Eén grappen-maker van de aanwezigen, zeide: -Geeft onzen disch-genoot wat wijns." „De schurk spreekt niet kwaad," antwoorde de ander: want het is zeer wel mogelijk dat onze vriend met o-raagte een beker mede zou tot zich nemen." En „Hier, knaap," zeide hij: „wasch me dien gouden drinkkroes, vul dien met mede en lang hem mijnen tafel-schuimer: en doe hem daarbij weten dat ik hem heb toegedronken." Groot was toen de spanning der afwachtende gasten. Maar ik liet me geenzins afschrikken en rustig en welgemoed, draai ik de randen van mijn lippen of ze een tong waren, en ledigde dien kroes in een teug. Gejuich verheft zich daar zij eenstemmig mij heil toewenschten. De Baas, die glom van vreugde, laat de slaven, mijne koopers, roepen en beveelt dat hun het viervoud van den koopprijs wordt ter hand gesteld. Hij vertrouwde mij toe aan zijn hoogst geschatten vrijgelatene, schrijft hem de grootste zorgvuldigheid voor en zoo hield die mij nogal menschelijk en vriendelijk. En om zich bij zijnen meester te dierbaarder te maken voorzag hij door mijne leerzaamheid in het genoegen van zijn baas. Eerst dan leerde hij mij aan tafel aan te leggen gesteund op mijn elleboog, daarna te worstelen ja zelfs op mijn achterste poten te dansen: en wat allermeest bewonderd werd, op menschel\jke woorden met verstand te knikken, zoodat ik, wat ik wilde, aan- duidde door mijn hoofd op te heffen, wat ik niet wilde, door mijn hoofd te laten zakken; zoodat ik als ik dorstig was, schuins naar den schenker keek en met mijn wenkbrauwen knikkend, om drinken vroeg. En in al deze dingen kon ik makkelijk gehoorzaam zijn, want ook al had niemand ze voorgedaan, dan had ik ze toch wel willen doen. Maar ik was bang dat als ik het zonder meester, op menschen-manier deed, men mij als een onheilspellend natuurwonder zou beschouwen en men mij daarom zou slachten en als een rijk maal den gieren zou voorzetten. Reeds had de roep aangaande mij zich verbreid en had ik daardoor mijn Meester geacht en beroemd gemaakt : „Dit is de man," zeide men algemeen: „die tot vriend en dischgenoot eenen ezel heeft, een worstelenden ezel, een dansenden ezel, een grappen-makenden ezel, een ezel, die menschelijke woorden begrijpt, een ezel die wat hij meent met knikken kan uitdrukken, i • Maar nu moet ik nog doen, wat ik eigenlijk in het begin had moeten doen, namelijk vertellen wie en van waar die Thyasus was (zoo toch heette mijn Baas). Geboortig uit Corinthe, dat de hoofdstad van de geheele provincie Achaja is, had hij, zooals zijn afkomst en waardigheid eischte, trapsgewijze alle eereposten bekleed en was hij nu voor het vijfjarig overheidsambt bestemd; en om te handelen overeenkomstig de praal van de aan te nemen roeden, bereidde hij zich voor om, terwijl hij een gladiatoren-schouwspel van drie dagen beloofd had, zijne milddadigheid broeder ten toon te spreiden. Zoo was hij dan eindelijk, uit begeerte om aan zijn ambt praal bij te zetten, ook naar Thessilië gekomen, om daar prachtige wilde beesten en beroemde gladiatoren te koopen. Alles had hij naar keuze gekocht en hij was op liet punt 0111 naar huis terug te keeren. Minachtende nu zijn kostbare rijtuigen, achterstellende zijn prachtige reiswagens, die deels gedekt, deels open, nu voor niet door zijne dienaren werden getrokken; ook de Thessalische paarden en Gallische trekdieren, wier edelaardig kroost hun kostbaren roem in eere houdt, versmadende sierde hij mij op met gouden hoofdstellen, geverfde zadels, purperen dekken, zilveren toornen, gewerkte stijgbeugels, schelle belletjes en liefderijk op mij zittende sprak hij mij van tijd tot tijd met vriendelijke woordjes toe. En onder alles zeide hij dat dit hem het meeste vermaak gaf dat hij in mij tegelijk een dischgenoot en een rijdier had. Maar toen wij deels te land en deels te zee de leis hadden afgelegd, kwamen we te Corinthe aan; de burgerijen stroomden in groote drommen, niet zoozeer, naar het mij docht, om Thyasus eer te bewijzen als wel begeerig naar mijnen aanblik. Want zóó groot was de roep, die ook daar van mij was uitgegaan, dat ik niet weinig winst opbracht genen mijnen over mij gestelde. Want als hy zag dat al te velen met al te grooten bijval begeerden mijne spelen te aanschouw en, liet hy de deuren vergrendelen en liet ieder één voor één afzonderlijk binnentreden en geen klein tolgeld heffend, had hij het zoover gekregen dat hij dagelijks een aardig sommetje bij-eén schraapte. Onder deze menigte was eene getrouwde vrouw vermogend, en van hooge geboorte, die evenals de anderen het recht op mijn aanblik met geld zich gekocht had en daarna, zich vermakende met allerlei vertooningen, van mij door gestadig mij te bewonderen tot een verwonderlijke verliefdheid op mij geraakt was: en daar zij op geenerlei wijze haar krankzinnigen hartstocht kon blussehen, haakte zij, als eene ezelen-Pasiphaë naar mijne omhelzingen. Ten laatste bedong zij zich van mijnen opzichter tot lioogen prijs het samenzijn van éénen nacht. Hij nu, onbekommerd wat voor heil haar daarvan zou geworden, stemde toe. Reeds hadden wij maaltijd gehouden en waren wij van den disch des meesters opgestaan: en we zien de vrouw die reeds lang in de kamer wacht. Goede goden, hoe "schoon waren hier de toebereidselen. 2-' Wanneer ik nu tot zulke menschelijke bedrijven al meer en meer in staat bleek te zijn, gaf dit mijnen heer niet alleen groot genot en wegens de talrijke bezoeken van nieuwsgierigen goeden winst, maar begon hij er over na te denken hoe ook mij bij de volksschouwspelen als medespeler te doen optreden. Maar daar noch die uitstekende echtgenoote, die mij zoo Mei had, noch eenige andere zich liet vinden, werd er voor hoogen prijs eene ongelukkige, door den rechter tot de wilde dieren veroordeelde, opgezocht om met mij ten aanzien van het volk op het tooneel te verschijnen. En aangaande haar misdrijf nu hoorde ik ongeveer het volgende verhaal. Zij had eenen echtgenoot, wiens vader bij zijne afreize zijne vrouw, de moeder tevens van dien jonkman, — daar hij haar niet de vracht der zwangerschap belast achterliet — bevolen had 0111 indien zij een vrucht van de zwakkere kunne zou hebben ter wereld gebracht, die terstond bij den dood omhals te brengen. Maar toen er in de afwezigheid haars mans een meisje geboren was, heef't de vrouw, door de ingeschapen moederliefde voorkomen, van het voorschrift haars mans afgeweken; het kind gaf zij aan buren om het op te voeden. Haaiman kwam terug en zij zegt hem dat er een meisje geboren en omgebracht was. Maar wanneer de bloei der jeugd noopte aan 's meisje's bruilofts-dag te denken, en zij, buiten weten haars mans, haar dochter niet overkomstig haren stand een bruids-schat kan bereiden, heeft zij — het eenige wat zij doen kon — in alle stilte het geheim aan haren zoon geopenbaard. Want ook vreesde zij niet weinig dat deze door den gloed der jeugd op een dwaalspoor geleid, wanneer hij niet met de waarheid bekend was, zonder het te weten voor zijne zuster zoude ontbranden. Maar de jonkman, van eene erkende plichtmatigheid, neemt zoowel zijne dienstwilligheid tegenover zijne moeder als zijne verplichting tegenover zijne zuster in acht. En de geheimenissen van het huis bewaart hij in eene eerbiedige stilzwijgendheid, en ziet hij het meisje met niet meer dan gewone vriendelijkheid aan. Aldus neemt hij de dringende faniilieplicht op zich 0111 het onverzorgde buurmeisje, van ouderlijken steun beroofd, onder de bescherming van zijn eigen dak op te nemen, en 22 haar weldra aan eenen zeer nauw met hem verbonden, hoog-gehouden vriend, met medegave van een onbekrompen bruidschat uit zijn eigen middelen, ten X<-( huwelijk te geven. Maar al deze goede toebereidselen, met de grootste nauwgezetheid voorbereid, konden door de noodlottige beschikkingen der fortuin niet verborgen blijven. Want door haar inwerking kwam terstond de onheilbrengende ijverzucht op het huis des jonkmans aanstormen. En zoo begon 's jonkmans echtgenoote, diezelfde vrouw, die nu juist wegens deze zaken den wilde dieren was toegewezen, tegen dit meisje eerst argwaan te koesteren, als ware zij de mededingster en verdringster van haar huwelijksgeluk: voorts haar te verafschuwen, eindelijk met de vreeselijkste doodsstrikken te belagen. Ten laatste bedenkt zij het volgend schendstuk. Ze neemt heimelijk den ring haars mans en gaat daarmede buiten de stad; vandaar zend zij een slaaf, haar wel is waar zeer trouw, maar met den trouw zeiven op zeer ontrouwen voet: hij moest het meisje den boodschap brengen dat de jonkman haar in een klein landhuisje bij zich wachtte met het verzoek er bij dat zij alleen en zonder geleide, zoo spoedig mogelijk moest komen. Opdat zij geen oogenblik zou aarzelen te komen geeft zij hem 's mans ring, opdat het gezicht daarvan zijnen woorden geloofwaardigheid zoude bijzetten. Het meisje, liet bevel haars broeders willende nakomen, want verder wist zij immers niet, spoedde zich op dit blijk, dat haar getoond werd, ijlings het ten uitvoer te brengen en ging zonder geleide. Toen zij door dit allerlistigst bedrog op een dwaalspoor gebracht in den val was gelokt, heeft die uitstekende echtgonoote, door de prikkelen der liefdesrazernij tot het uiterste gebracht, eerst het meisje half' dood geranseld: eindelijk heeft zij haar toen ze riep wat eigenlijk de zaak was en dat zij zonder reden haar als mededingster beschouwde, haar als leugenaarster met een brandend brandhout, dat zij haar midden in het lichaam naar binnen stiet ter dood gebracht. Toen komen op het bericht van den gruwelijken dood haar broeder en haar aanstaande man toegesneld: ze beweenen het meisje met groot rouwmisbaar en brengen haar grafwaarts. De jonkman kan het niet verduwen dat zijne zuster, juist door wie het zoo weinig pas gaf terdood gebracht was: tot in zijn merg werd hij dooide smart beroerd, de razernij tengevolge van de ontstemde gal sluipt hem door het ingewand, en heete koortsen zetten hem in gloed, zoodat hij zelf al geneesmiddelen bleek noodig te hebben. Maar zijn vrouw, die reeds lang dien naam niet meer verdiende, zoekt eenen geneesheer op van erkende gewetenloosheid, die reeds in vele heldenstukken de overwinningspalm had erlangd en bij velen tegelijk de zegeteekenen zijner handigheid telde; zy belooft hein onverwijld een groote geldsom als hij haar een terstond werkend vergift zoude verkoopen en zij zich aldus den dood haars mans zoude koopen. Dan heet het dat haar man tot het verruimen van zijn onderlijf en het zuiveren van de gal dien bekenden drank noodig heeft, die de geleerden wonderolie noemen: maar in de plaats daarvan wordt hem de andere voorgezet, die toegang geeft tot Proserpina's rijk. In tegenwoordigheid van alle huisgenooten en eenige vrienden en verwanten, wilde de geneesheer den zieke den goed gemengden beker aanlangen. ^ Maar om tegelijk ook den medeplichtige in haar schanddaad uit den weg te ruimen, en tevens het geld dat zy beloofd had uit te sparen, zeide zij terwijl hij reeds den hand naar den beker uitstak: „Niet eerder," zeide zij: „niet eerder zult gij, beste medicijnmeester, mijnen dierbaren echtgenoot den drank toedienen voor gij er zelf een goede portie van hebt gedronken. Hoe anders wete ik of er geen schadelijk venijn in schuilt? En dit toch zeker kwetst u, een zoo wijs en geleerd man, geenzins, als ik eene angstvallige echtgenoote, voor het leven van haar man bezorgd, dit verzoek uit dringend plichtsgevoel doe." De medicijn-meester, door dit voorstel van de onverzettelijke vrouw ontsteld, en alle tegenwoordigheid van geest verloren hebbende kan door den drang van het oogenblik niet nadenken, en om door geen schrik of aarzeling zijn kwade geweten te verraden, deed hij een grooten slok uit den beker. De zieke, zich aan dit bewijs van goede trouw houdende, nam ook den kelk, die hem geboden werd en dronk dien uit. Na zich aldus uit de verlegenheid van het oogenblik gered te hebben, wilde de geneesheer zoo snel mogelijk naar huis spoeden om de kwade werking van het gif door een heilzame» drank tegen te gaan. Maar die onverzettelijke vrouw heeft hem in haar niets ontziende halsstarrigheid niet toegestaan 0111 ook maar een duim breed van haar weg te gaan en: „Niet eerder" zeide zij: „kunnen wij u missen dan wanneer de werking van het medicijn door den afloop bewezen is." Toch liet zij hem eindelijk, doch noode, na vele betuigingen en smeekingen weggaan. Zijn ingewand echter had het onzichtbaar woedend verderf tot in zijn allerdiepste binnenste opgenomen. Geheel aangetast en reeds in een suffige loomheid gedompeld kwam hij met de grootste moeite thuis. Nauw nog had hij den tijd 0111 alles aan zijn vrouw te vertellen en haar dringend op te dragen toch vooral de betaling voor den nu dubbelen moord te innen. Aldus blies de geachte geneesheer den laatsten adem uit. En ook de jonkman had het niet lang meer kunnen maken; maar onder de gehuichelde tranen van zijn vrouw was hij op gelijke wijze aan zijn eind gekomen. En na zijn begrafenis en nog eenige dagen, die gebruikt worden voor de dooden-offers, daar kwam de vrouw des geneesheers 0111 de betaling voor den dubbelen moord te verzoeken. Maar de andere weduwe bleef in alles zich zelve gelijk, vermomde geheel de waarheid, vertoonde een gehuicheld gelaat en antwoordt heel vriendelijk: zij overstelpt haar namelijk met gewillige beloften en verzekert haar dat ze zonder verwijl het bedongen loon zal uitbetalen, op voorwaarde slechts dat zij haar een kleine hoeveelheid van dien drank toegaf om de begonnen onderneming geheel te voltooien. Door deze strikken liet de doktersweduwe zich vangen en stemt er in toe. Om zich bij de rijke dame te aangenamer te maken ijlt zij in der haast naar huis en geeft haar een gansche kruik van dat vocht. En gene, met wijdgeopende handen vat ze de groote werk-stof tot misdaden aan. Zij had een klein dochtertje bij den man, dien zij onlangs gedood had. Dat de wetten aan dit meisje het recht op de erfenis toekenden, kon zii nooit verduwen: dies loerende op 's meisjens erfdeel, loerde zij ook op haar leven. Daar ze zeker wist dat de erfenissen van gestorven kinderen aan de moeder komen, toont zij zich een moeder van den zelfden aard als zij zich een echtgenoote had betoond. Zij laat dadelijk een ontbijt op zetten en tegelijk treft zij de doktersweduwe en hare eigene dochter. En 's meisjes teeder gestel bezwijkt dadelijk onder het gif; maar bij die vrouw blijft het afgrijzelijk vocht lang in de kronkelwegen der longen rond-woelen; zij krijgt argwaan en wanneer zij zich door de werking voelt benauwen, gaat zij, daar zij volle zekerheid had, naar het huis des rechters, en met groot geschreeuw hem bezweerende dat hij haar zou gelooven en het volk te zamen roepende, want dat zij ontzettende misdaden zou aan het licht brengen, krijgt zij gedaan dat het huis en de ooren des opper-rechters zich voor haar openstelden. Dadelijk ontvouwt zij van den aanvang af al de gruwelijke daden van de vrouw: dan wordt zij plotseling door een benevelende duizeling aangegrepen, de nog lialfopenstaande lippen perst zij op elkaar, zij knarst niet de tanden en valt ontzield voor de voeten des rechters. Deze ondervindingrijke man wil geen tijd oa er de bestraffing van de vervloekte giftmengster laten heengaan: de huisdienaren der vrouw neemt hij in hechtenis, door pijniging ontwringt hij hun de waarheid: en hij spreekt het vonnis uit, zachter wel is waar dan zij verdiende, maar het beste dat bedacht kon worden: dat zij namelijk aan de wilde beesten zou worden overgeleverd. Te zamen met zulk eene vrouw nu moest ik mij aan het volk vertoonen; hoevele malen wenschte ik niet mij zeiven vrijwillig den dood aan te doen 0111 aan deze schande te ontkomen. Maar ik, die geen menschen-hand, geen vingers had, hoe kon ik met mijn ronde en stompe klauw een zwaard trekken ? Slechts één klein hoopje was er dat mij troostte, dat immers, de aankomende lente reeds alles met bloeiende uitbotseltjes schakeerde, en de weiden met de flonkering van bloemen bekleedde en juist borsten de rozen hun doornige basten open 0111 hunne geuren uit te ademen en zij waren het juist die mij tot den vroegeren Lucius konden herscheppen. Zie de dag voor de vertooning bepaald, was aangebroken. Naar de bewaarplaats voor beesten word ik onder grooten toeloop van volk in optocht heen geleid. En terwijl de eerstelingen van het schouwspel aan den tooneel-rei-dans werden gewijd, stond ik voor de deur en hield mij volgaarne bezig niet het voeder, bestaande in allenveeligst gras, dat voor aan den ingang ontsproot: ondertusschen verkwikte ik mijne nieuwsgierige oogen, door de openstaande deur, aan het gezicht van het tooneel. Want knapen en meisjes in den bloei van hun tijd, schoon van gestalte, sierlijk van kleeding, gebaarlijk van tred, ecnen Griekschen dans dansende, dwaalden in schoon geordende kronkelingen, dan eens in een kring zich draaiend tot een rad, dan eens tot een schuinschen rij aan elkander geschakeld; of tot een vierkant samengedrongen of' tot een verspreiding uit één gaand. Maar toen de slot-muziek van den trompet de kronkelwegen van het onderling dooreen warrelen had uiteen doen gaan wordt de treurgordijn weggeschoven, de voorhangen der Comedie worden ineengevouwen en het tooneel vertoont zich. V Het was een houten berg, gelijkend op die beroemde Ida, welken Homerus heeft bezongen, op hooge stellaadjen opgebouwd, beplant niet heesters en levende boomen, en boven van den top, uit een bron door menschenhanden gemaakt, stroomden de wateren van een rivier. Kleine geitjes schoren het gras: en gelijkend op den Phrygischen herdersknaap, Paris, speelde een prachtiggekleed jonkman, wien de Perzische gewaden van de schouders hingen, den veehoeder. Voor hem staat een schoone knaap naakt, behalve dat een los kleed hem den linker schouder bedekte, niet blonde haren. En tusschen de lokken kwamen gouden vleugeltjes, als een paar op elkaar gelijkend, te voorschijn; een stat' deed hein als Mercurius kennen. Dansend vooruittredend, en een vergulden appel in de rechterhand dragend, reikt hij dien aan hein, die op Paris leek: wat Jupiters boodschap was, gat hij door gebaren te kennen. Dadelijk begeeft hij zich met juist gemeten schreden weer weg. Dan volgt er een meisje met zedig gelaat, op de godin Juno gelijkend. Want haar haar omvat een witte diadeem. Een andere stormt naar binnen, die ge voor Minerva zoudt hebben gehouden, het hoofd met een blinkende helm, en de helm zelve met een krans van olijf-bladeren gedekt: het schild hoog heffend en de speer slingerend, zooals zij is wanneer zij strijdt. Na deze komt er nog ééne, van bloeiende schoonheid, door haar onsterfelijke vei we Venus aanduidend; en zoo als Venus was, toen zij een maagd was, naakt en haar volmaakte schoonheid vertoonend, slechts gedeeltelijk door een licht gewaad gedekt dat den wind dan eens opwoei, dan weer nauw haar aan het lichaam sloot zoodat het alle vormen verried. Haar lichaam was blank, daar zij an den hemel komt, haar gewaad zeegroen daar zij uit de zee opstijgt. En elke van de godinnen werd door haar gewoon gezelschap omstuwd. Bij Juno waren Castor en Pollux, wier hoofden ovalen helmen, met sterre-spitsen versierd, bedekten. Maar ook dezen waren tooneelspelende knapen. Dat meisje, onder verlokkend fluitspel, vooruittredend met kalm en matig gebaar, belooft met wenken en knikjes den knaap, dat, als liij haar den prijs deischoonheid zon toekennen, zij hein de heerschappij over geheel Azië zou geven. Maar die andere, welke de wapenrusting tot een Minerva maakte, omstuwden twee knapen, de wapendragende gezellen van de strijdbare godin, Schrik en Angst, met ontbloote zwaarden aandansende. Achter hun rug speelde de fluitspeler een Dorisch krijgslied, en schel gesnerp met zwaar gedreun vermengend, op de wijze van een trompet, gaf hij de maat aan vooreen krachtigen wapendans. Deze nu met schuddend hoofd en dreigende oogen en hevig gebarend, verzekerde Paris dat als hij haar de overwinning gaf, hij dapper en door wapenbuit beroemd 1 ' zou worden. Venus zelve, niet grooten bijval der toeschouwers, omstuwd door een schare van allerliefste kleinen, stond zoetlachend in bevallige houding midden op het tooneel. Die gladde en melkwitte knaapjes, je zoudt gezegd hebben dat het rainnegoodjes, en echte minnegoodjes waren, die zooeven uit den Hemel waren neergevlogen. Want door hun vlerkjes, hun pijl-enboogjes en al den overige tooi leken ze daar geheel op : en of zij een bruids-gang moesten mede maken, zoo lichtten zij met flikkerende fakkels vóór. Dan stroomde er een schoon kroost van maagden aan. Hier gratieuze Gratiën, daar schoone Horen. Aan één geregen en zich weer ontschakelend, wuifden zij de godin met bloemen toe en vormden zij een goed-sluitenden rij. Veel-mondige fluiten doen zoetelijk Lydische muziek weerschallen. Toen deze nu de gemoederen der toe- schouwers zoetelijk streelden, begint Venus veel zoetelijker zich te bewegen, en met zacht marrende voetzool en licht-schommelende ruggegraat en nauw merkbaar neigend hoofd begint zij vooruit te treden en met tedere gebaren de weeke muziek der fluiten te begeleiden; dan eens met geloken, dan weer met dreigend-blikkende oogballen keek zij smachtend, dan weer scheen zij enkel met de oogen te dansen. Zoodra zij vlak voor het oog des rechters stond, scheen zij met een bloote armbeweging te belooven, dat als hij haar boven de andere godinnen stelde, hij aan Paris de schoonste en op haar gelijkende vrouw ten huwelijk zou geven. Toen gaf volgaarne dePhrygische knaap den gouden appel, dien hij in de hand had, als belooning der overwinning aan het meisje. W aarom verwondert gij u dan als veile mannen ot liever marktvee, ja gieren in rechterskleeding, nu als rechters hun vonnissen venten, daar in het begin der wereld persoonlijke voorliefde het geding, tusschen goden en menschen gevoerd, verkracht heeft en de rechter, door den raadslag des grooten Jupiters, een buitenman en een schaapherder, zijn vonnis door hoop op mingenot veil gehad heeft nog wel ten ondergang van zijn geheele geslacht. Zoo beiloo is ook later een geding onder de roemruchte veldheeren der Achajers gehouden, en door valsche betichtingen wordt zoowel de geleerde Palamedes van verraad beschuldigd als de leugenaar Ulisses als erfgenaam van Achilles voorgetrokken boven den krijgshaften Ajax. Hoe ging het immers ook met die wetkundige Atheners, die slimme en in alle wetenschap uitgeslapen menschen? Is niet die goddelijk-wijze grijsaard, wien de god van Delphi in wijsheid boven alle menschen stelde, door nijd en bedrog ten val gebracht, als ware hij een bederver der jeugd, welke hij juist met teugels in toom hield, en moest hij niet sterven door het gif, zijnen medeburgers een eeuwige schandvlek nalatende, terwijl nu juist de beste filosofen hem zoeken na te volgen en uit begeerte naar het ware geluk bij zijn naam zweeren? Maar laat niemand nu mijn verontwaardiging gispen, zeggende: zie moeten wij de filosofie van een ezel dulden ? en laat ik wederkeeren tot het verhaal, waar ik er van ben afgeweken. 3i| Nadat dat Paris-oordeel tot een einde gekomen was, gaan Juno en Minerva, treurig en toornig lijkende, weg, de verontwaardiging over de weigering met gebaren uitend: Venus echter betuigde vroolijk en blijde haar blijdschap, dansende met het geheele koor. Toen spuit er uit den top van den berg, door een verborgen buis, safraan met wijn verdund in de hoogte: en in droppen neervallend beregent het met een geurende regenbui de rondom grazende geitjes: totdat deze, tot een schooner schijn bezoedeld, hun eigen grauwheid verruilden voor een goud-gele kleur. Geurig rook het gansche gebouw, maar die houten berg wordt door de aarde verslonden. Zie een soldaat ' richt zijn schreden midden over het tooneel, om, volgens den eisch van het volk, de vrouw uit den kerker te halen, die, zooals ik zeide, wegens haar groote misdaad voor de wilde beesten was bestemd, maar eerst mij de gelegenheid moest geven om mijne kunsten te vertoonen. Keeds wordt het tooneeltoestel opgesteld. Maar toen vreesde ik reeds niet meer zoozeer de schande maar dat een beest, op de vrouw afgestuurd, het op mij zou munten. Terwijl dus allen, de dienaren op de beesten en het publiek op het genotrijk schouwspel, de blikken gericht hadden, werd mijner slimheid de vrije loop gegund. En niemand meende ook dat zoo'n makke ezel eenige bewaking noodig had. Langzaam, stapje voor stapje ter sluiks voortgegaan, ren ik, zoodra ik aan de deur was, in snellen galop weg. Zes mijlen leg ik met de grootste vlugheid af en ik kom in Cenchreae, de havenstad van Corinthe, bespoeld door de Aegaeische zee. De haven zelf, een veilige reede voor schepen, was druk gepi opt met' menschen. Ik vermijd dat gezwerm en kies de eenzame kust vlak aan de bespoeling der golven en op een liefelijk zandhoopje mij uitstrekkende verkwik ik mijn lichaam. Want de zonnekar was de eindpaal van den dag omgedraaid en zoodra ik mij aan de rust overgaf, overviel mij een verkwikkende slaap. HET ELFDE BOEK. 1 N 11 O U D. Dit Boek bevat eindelijk en ten slotte de gelukkige herscheppinge, door welke de tot eenen ezel herschapen Lucius zijnen ouden mensehelijken staat herwint. Immers wanneer hij, vermoeid door de vlucht, aan de oever der zee in een diepen slaap nederiigt, verschijnt hem, over die zelfde zee, als uit de Maan gestapt, de reeds vóór zijn slaap door hem om redding aangebedene, Egyptische maar overal tegenwoordige godin Isis, die hem de lang verhoopte rozen-beet met nog grooter heil en zaligheid daar voorder uit volgend, belooft en voorspelt. Ontivaakt ontwaart hij weldra de bewaarheiding van Isis' onfeilbare belofte. Op den schoonen lente-dag, die zich voor hem opdoet, ziet hij den feestelijken optocht dien Isis hem beloofd had, en den priester, eveneens door Isis gewaarschuwd, die hem den rozen-beet en gevolgelijk ook de menschelijke gestalte deelachtig maakt. Broederlijk wordt hij door belijders en bedienaren van den Egyptischen eeredienst in hun midden opgenomen; zoo viert hij op dezen Isisfeestdag niet alleen de bevrijding der zee uit de winterlijke over heer sching der stormen, maar ook zijn eigen verlossing uit weldige barning en durigen tegenslag. Weldra gewordt hem het overig heil, hem door de godin voorgehouden en komt hij van trap tot trap niet alleen van hooger zaligheid van zijn ziel maar ook van grooter welvaart van zijn lichaam in de zoo lang door hem als balling, maar toch van nabij aanschouwde menschen-maatschappij. i Kond V zeide zij: „om verschrikt te worden door de lange reeks van plechtigheden als- hadt gij iets overgeslagen. Ge moet juist over die aanhoudende bemoeiing der goden vreugde gevoelen en verblijd er u over dat u driewerf gebeuren zal wat anderen nauwelijks één maal vergund wordt, en maak uit die herhaling met goede rede op dat gij altijd gelukzalig zult zijn. Maar ge zult, zelf die overgave noodzakelijk vinden, indien gij slechts bij u zeiven overpeinst dat de lieverij der godin, die gij in de provincie hebt aangenomen, in den zelfden tempel, waarin gij ze hebt afgelegd, vertoeven blijft, en dat gij dus te Rome op de t'eest-dagen noch daarin de gebeden verrichten noch, ook al wordt dat voorgeschreven, u daarmede tooien kunt. Zoo waarlijk gij dus u eigen heil hoopt, laat u wederom tot de mysteriën inwijden, de groote goden raden liet u." Tot zoover sprak de majesteit van het goddelijk droombeeld, mij radend, wat ik doen moest. Ik laat de zaak niet loopen, en stel haar niet tot den dag van morgen uit. Dadelijk vertel ik den priester wat ik gezien had, onderwerp mij weder aan de onthouding van elk dierlijk voedsel, de door de wet voorgeschreven tien dagen van nuchterheid vermenigvuldig ik en schaf ik mij op ruime schaal de benoodigdheden voor de wijding aan en betaal die meer naar de mate van mijn godsdienst-zin dan naar die van mijn eigen vermogen. Maar nog mijn inspanning noch mijn kosten rouwden mij, daar de milde vóórzienigheid der goden mild mijn advocatenpractijk beschermde. Ten laatste na zeer weinige dagen verscheen mij Osiris, do grootere 24* god onder de groote goden, de hoogste onder de grooteren en de machtigste bestuurder van de hoogste en grootste goden, en hij verscheen niet onder eenig mom zich verschuilende, maar in eigen persoon verwaardigde hij zich mij aan te spreken en mij in dien droom te zeggen, hoe spoedig ik mijn rechtszaken tot aanzien zou krijgen en niet moest vreezen voor de uitstrooiingen der kwaadwilligen, die m|jn yverige behartiging der nieuwe leer mij berokkend had. En opdat ik niet zou blijven onder de naamlooze kudde, nam de god mij op in liet college der Tempeldrichten, ja zelts tot één van de vijfjaarlijksche tienmannen. Zoo dan met gansch geschoren hoofd was ik lid van dat oude en in Sulla's tijden gestichte college en verborg of vermomde mijn kaalheid niet maar vol innerlijke vreugde als ik was, vertoonde ik die overal waar ik kwam. EINDK.