■JsygsS y°aj r,s# illliiililiijil 11|111 in 1226 7438 NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN. Bijgewerkt tot 1906. ,Af beheer der Kroondomeinen, gew. bij Wet 1 Mei 1863, S. 43, omtrenthet Deneer aer neming voorliet de wet van 31 De,. 11«4, b. 2b:, I oud mach«PgS op Kroondomeinen , LTtrkoop en" "aVop het Grootboek ten name van het Wr&Wra ® .vas^ Administrateur van lietKL'Ooiïdomeni. g . .1 7 ink. der Koningin uit 's Lands kWet U60^?: 1801, S. S«''dMSiïïÏS-W-- <•"'mm' »5. 28 (32). Den Koning worden tot Deszelfs gebruik zomeralk perso9nife3)iast?n. " * PrinS Va" °ran* z*n vrii van nofenen(GVrÜf5.T ^ bdaSting W°rdt d°°r Hen Se- t0"e" op 'sRöks vo^Thorb.eAant\, p.m!'ongÜtg' ^ ° Vm°m Van tol; wSf en'de lS MU,BB Va," port zending van stutten, den van On" Huis b" treffénde V°°r de Ver' ïa ï 2§* 2e K°ning rigt ZiJn Huis naar eigen goedvinden in. f ' j Het jaarhjksch inkomen eener Koningin-weduwe gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is/150000.' * ( I)e,. oudste van des Konings zonen, of verdere de Kroon6 nak°mell£Fen ■ die de vermoedelijke erfgenaam is van Proclamatie v# d, Souv. v^trat van ii> .1.1 ..f iwik 1 dere^eïeriandLiV^ït^iinem^invweï^en6r^hou^n^ln SSUTzSS^' pag. 23. verieenende enz. Lipman, Constitutioneel Archief I, Albreciit6 Ernst 1 a?" ZU'\e, Hooëheid Hendrik Wladimir en tateebnre S™ i?."! , bur& V"rst van Wenden, Schwerin den^ij ït h? JdaarliJk^ch inkorne" 'van'ƒ100'oTO^tVreklnen van vSd • diV il J ouderdom van achttien jaren zal hebben ver- vai een huwelHr ^ gl T °P/200 000, na het voltrekken an een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. tie^dVjaar'^vuld^" ^ K°ning ^ meerderJa"g als ^ijn acht- Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt. (G. 29 , 74.) .... SS. g. 35 , 36 (39 , 40). De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de ïstatenGeneraal in vereenigde vergadering. Voogdywet 14 Sept. 1888, S. 150*). *) Art. 1. Voor liet geval der minderjarigheid van Onze beminde Dochter, Hare Koninklijke Hoogheid Wii.hki.mina Helena Pauline Maria,der Nederlanden, bij Hare komst tot den Troon, wordt tot Hare Voogdes benoemd Onze beminde Gemalin, Hare Majesteit Adelheid Emma Wilhelmina Ihleesfa, Koningin der Nederlanden, geboren Prinses van Waldeck en r\rmont. Art. 2. De Moeder-Voogdes wordt ter zijde gestaan door een Raad van ^ oogdij. Vier dow^Ons',1 den^Ilaad 'van State gehoord, aan te wijzen Nederlanders en voorts de Vice-President en het eerstbenoemde lid van den Baad van btate, de Voorzitter van de Algemeene Rekenkamer, de President van en de Piotureur Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden. . t Art. :i. De door Ons aangewezen personen kunnen dooi Ons wordm ont sla een en vervangen door anderen, den Raad van State genooicl. ... Tijdens de voogdy heeft hun ontslag of hunne ontzetting uitjde betrekk:mg van lid van den Raad van Voogdij en de aanvulling van dien Raat P^s btf de wet. Die aanvulling behoeft met te geschieden zoolang het aantal der door Ons aangewezen leden van den Raad van Voogdij niet minder dan twie bedraagt. Het verzoek om ontslag als lid van den Raad van \ oogdij heft de ^erphthtingen niet op aan deze betrekking verbonden. De veizoeker blijft \eiplicht haar waar te nemen, totdat liet ontslag is verleend. Art. 4. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, legt elk hd \an den Kaaa van Voogdij in de bij artikel 34 der Grondwet bedoelde vereenigde ver^adering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed ot b jlc zweer (beloof' trouw aan de Koningin: ik zweer (beloof) al de plichten, welke op m« als lid van den Raad van Voogdij rusten, met de meeste toewijding te zullen vervullen. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig. '„Dat beloot ik. ) Indien de Raad van Voogdij zijne werkzaamheden reeds '.'f'' ^ '° .: gden' wordt de eed of belofte in eene vergadering van den Raad 111 handen van den VAÏttfrinftengdo Moeder-Voogdes tot een volgend huwelijk overgaat, verliest Zij de voogdij, tenzü Zij daarin vóór de voltrekking van dat huwelijk W™\e^i%g1n°deToV^^ordt Haar echtgenoot geen medevoogd Art. li. Over de wetsontwerpen bedoeld in de artikelen 8 en •> wordt beraad slaagd en besloten 111 eene vereenigde vergadering van de Staten-Geneiaal. Art 7 In deze vooirdii wordt geen toeziende voogd benoemd. De werkzaamheden naar het burgerlijk recht aan den toezienden voogd opgedragen , worden vervuld door den Raad van Voogdij. . , , , , « Art. 8. Totdat de eedsaflegging. in art. 34 van de Grondwet.bedild, he»tt plaats gehad, neemt de Moeder-Voogdes liet voorloopig bewind op. e ^omziet onder Hare verantwoordelijkheid, in de meest dringende belangen VArtUi!i. De Vice-President van den Raad van State roept zoo spoedigmogelijk na het openvallen der voogdij nadat de leden den bij artikel 4 \ ooi es. h:reven eed of belofte hebben afgelegd, den Raad van Voogdij samen,,teil einde uit zijn midden een Voorzitter en een Secretaris te benoemen en tl. oi.le der werkzaamheden en bijeenkomsten van den Raad te regelen. 38. 37 (41). Deze wet wordt nog bij het leven van den Koiring, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige deinaaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. ;14. g. 38 (42). Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: »Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al »de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen , en Alleen in bijeenkomsten, waarin de meerderheid der leden van den Raad tegenwoordig is, kan een besluit genomen worden. Art. 10. De Moeder-Voogdes is van het stellen van zekerheid vrijgesteld. Art. 11. De zorg voor de persoon der minderjarige Koningin is opgedragen aan de Moeder-Voogdes. De Raad van Voogdij wordt gehoord bij de keuze van dp opvoeders on de onderwijzers der minderjarige Koningin. Voor ieder buitenlandsch verblijf der minderjarige Koningin wordt de goedkeuring van den Raad van Voogdij vereischt. Art. li De Moeder-Voogdes vertegenwoordigt de minderjarige Koningin in alle burgerlijke handelingen. Telkenreize wanneer volgens de bepalingen van het gemeene recht de tegenwoordigheid of' het verhoor, hetzjj van den toezienden voogd, hetzij van de bloedverwanten of aangehuwden van den minderjarige, hetzjj van beiden gevorderd wordt, treedt in deze voogdjj de tegenwoordigheid of het verhoor van den Raad van Voogdij, vertegenwoordigd door zijnen Voorzitter of door een z(jner leden. door den Raad daartoe gemachtigd, hiervoor in de plaats. Art. 13. Bij verhindering of ontstentenis van de Moeder-Voogdes wordt Hare taak vervuld door den Raad van Voogdjj, totdat de verhindering zal hebben opgehouden of totdat in de voogdjj opnieuw zal zijn voorzien. Art. 14. Dadelijk na de aanvaarding der voogdij doet de Moeder-Voogdes in tegenwoordigheid van drie daartoe door den Raad van Voogdij uit zyn midden aan te wijzen leden, overgaan tot de beschrijving van al de goederen van de minderjarige Koningin. Deze boedelbeschrijving wordt bij notarieele akte opgemaakt. De deugdelijkheid daarvan wordt' niet onder eede bevestigd. Art. 15. De begrooting van de uitgaven ten behoeve van de minderjarige Koningin en van de kosten, welke op het beheer der goederen mogen vallen. wordt door den Raad van Voogdij, op voordracht van de Moeder-Voogdes, vóór den aanvang van ieder kalenderjaar vastgesteld. Art. lti. Binnen de eerste zes maanden van ieder kalenderjaar wordt de staat van ontvangsten en uitgaven van het afgeloopen jaar aan den Raad van Voogdij overgelegd en door dezen vastgesteld. Het batig overschot, voor zooverre dit niet afkomstig is uit de goederen, waarvan de Moeder-Voogdes liet vruchtgenot heeft, wordt in inschrijvingen op een der Grootboeken van de Nationale Schuld, ten name der Koningin, belegd . of tot aankoop van binnenslands gelegen onroerende goederen besteed. Gelijke bestemming wordt aan de kooppenningen van verkochte goederen, aan de aflossingsprijzen van uitgelote effecten en aan andere afgeloste kapitalen gegevem Art- 1'- Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de wettelijke bepalingen omtrent het onderwerp waarin door de wet van 1 Mei 18(33 (Staatsblad no. 43) is voorzien. Het verslag in art. 10 dier wet vermeld, wordt jaarlijks medegedeeld aan den Raad van Voogdij. Art. 18. Voor zooverre daarvan by deze wet niet is afgeweken, zijn op deze voogdij van toepassing de bepalingen van het burgerlijk recht. »%r mij bijzonder op te zullen toeleggen, om den Koning gehecht- ),heid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk m te boezemen. »Zoo waarlijk helpe mij God almagtig . («Dat beloofik. 3.', e 39 (47). Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. VIERDE AFDEEI.IKG. Van het Regentschap. Art 36 40 (43, al. 1). Gedurende de minderjarigheid van den Koning'wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Reaïntg. 41 (43 al. 2 en 3, 44 al. 2). De Regent wordt benoemd bij eene wet. die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 's Konincrs meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in veree- niDee wet^wSnog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Wet 2 Aug. 1884, S. 188, lioud. benoem, van eene Regentes, as. s 42 (46). Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Re-ent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de "«eeTVVoS der ministeriele.departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is. geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met mtnoodigmg om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 8». g. 42 (46). Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun" oordeel dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden Se*0 VgfS43g *Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering „-n o'nrdeel dat het in art. 38, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid. aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd dat od den dag der afkondiging in werking treedt. , . Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergaderm0 een Voorzitter benoemd.^ ^ ^ ^ ,g ^ ^ %-an Qranjej wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van resrtswejre Regent. 42. g. 44 (49). Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het Regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. 4». g. 45 (45). Bij het aanvaarden van het Regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: »Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat »ik in de waarneming van het koninklijk gezag, zoolang de «Koning minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de «regering waar te nemen), de Grondwet steeds zal onderhouden »en handhaven. »Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondfgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewa»ren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten »van alle des Konings onderdanen en van elk hunner zal bescher»men en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en «bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten te smijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent «schuldig is te doen. »Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (»Dat beloof ik!") 44. (nieuw). Wanneer een Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2e lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het Regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast. 45. g. 47 (44 al. 1, 49, 51). Het koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2". vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag- in het geval, onder 3". vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 46. 48 (501. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Reeent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd.^ ^ Regentschap, bedoeld b« de onder art. 37 vermelde wet, was dit bii de wet van 23 Juli 1885, S. 15,, bepaald op f lro.000. ,, ,r 49 ai. 1. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heef. odgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter in art. 40 vermeld. wordt afgekondigd. 48 2. 49 al. 1. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den \ oorzitter der Lerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereemgde vergadering bijieseideezitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de^roepmg zelven der ministeriele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art 94 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. SO ff.' 49, al. 1. Onmiddellijk na afkondiging van het m art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. Art 5■. R. 50 (52). De Koning, de regering aanvaard hebbende , wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehüldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereemgde vergadering d Staten-Generaal. , . . ... K B 5 Aug. 1898, S. 195, betreffende de plechtige beeedigmg en mhuidij ' vón h M de koningin binnen de stad Amsterdam op 6 hopt. 1898. Procfamatie van 31 Aug.. 1898, 8. 206, betreffende de aanvaarding der regeering door H. M. Koningin Wilhelnnna. 59 51 (53). In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: sik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik de Grond»wet steeds zal onderhouden en handhaven. , - »Ik zweer (beloof), dat Ik de onafhankelijkheid en het grond- DE GRONDWET. «gebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedigen en beswaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten «van alle Mijne onderdanen zal beschermen . en tot instandhouding «en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle «middelen zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking «stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen. »Zoo_waarlijk helpe Mij God almagtig!" («Dat beloof Ik!") 53. 52 (54, 55). Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de StatenGeneraal , wier Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: «Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche «volk en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zweren (besloven), dat wij Uwe onschendbaarheid en de regten Uwer kroon «zullen handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat «goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen. «Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" («Dat beloven wij!") ZESDE AFDEEL1NG. Van de magt des Konings. Art. 54. 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. (G. 77.) Wet 22 April 1855, 8. 33, regeling der verantw. van de Hooiden der Min. Dep., gewijz. door art. 3 d. Inv. Reglement v. orde voor den Raad van Ministers van 20 Juli 1866. gewijz. bü K. -B. van 26 Maart 1875, no. 1 (geplubliceerd als bij], der Mem. v. Beantw. van hoofdst. I der Staatsbegrooting van het dienstjaar 1892)„Af*: ,De Raad van Ministers, samengesteld uit de Hoofden der Mimsterieele Departementen, beraadslaagt en beslist in het algemeen over al wat een gemeenschappelijk overleg vordert tusschen die Hoofden, ten einde eenparigheid in de toepassing der Regeeringsbeginselen te verzekeren. en voorts in het bijzonder: • ,.0Vjr ontwerpen van "VVet, eer deze bij den Raad van State zijn ingediend; J l. over de Wetsontwerpen, die bij den Raad van State tot belangrijke bezwaren en aanmerkingen hebben geleid, ten ware de spoed, welken de behandeling mocht vereischen, nadere overweging verbood; c. over de algemeene reglementen van inwendig bestuur; (i. over de verdragen met buitenland.sclie Mogendheden en gewichtige aan de gezanten te verstrekken instructiën: e. over de voordrachten aan den Koning tot benoeming en ontslag van Iiooge Staatsambtenaren en andere met gewichtige betrekkingen bekleede personen, meer bepaald: de Voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal, den Vice-President en de Leden van den Raad van State; den President en de Leden der Algemeene Rekenkamer en den Directeur van het Kabinet des Konings; de Hooiden van Buitenlandsche missiën, den rang hebbende van ministerden President, den Procureur-Generaal, de Leden en de AdvocatenGeneraal van den Hoogen Raad der Nederlanden; de Commissarissen des Konings in de Provinciën, den bevelhebber van het Leger te velde: "V^pSd?r»f« STriSaSaSk"; den President van de Nederlandsche Handehnaatschappy, den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indic en Luitenant-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie. den Vice-President en de Leden van den Kaad van Indie. r„l,SnT" ™ «WSSy»« >« »"«,;>«' — van benoeming het voorzitterschap waar g^fe d™ eval - voorzitter uit z„n kiest de Raad een secretaris uit, zfln midden. besluit door den raad te regelen, ï-oeDt'de' voOTZitter den^4d zoo dikwijil. bijeen ais 1,« dit nood,g oordeelt, "T^Tedtn van"dT Benemen z™ting enSge» hunne stem uit naar de volgorde hunner benoeming. iVrtgevLte"vertiXri^m de zitting bij te wonen, geven de voo^^engra^^ngekomen stukken ter tafel, en des vereisch't in overweging. zending ov«^?^fh^%kracht'wordt in overweging genomen wanneer "Irt'^'T^rhet^nemerv^n besluit wordt de tegenwoordigheid van '"De' t«luitenelftvanr tofVad "worden b« meerderheid van stemmen ''Pir^king der stemmen wordt de beraadslaging in eene eerstvolgende Wanneer* Kmmen dan nogmaals staken, wordt de behandelde vraag SrreSd^ente^«%d acht met zUne verantwoordelükheid geeft handel^tegen een besluit van den Kaad f6wLa?by de èenparigheid^n de toepassing cïer Regeeringsbeginselen betrokken is^ ^ voordrachten van den Raad worden onder- teAllendantoedC"irdef Raad uitgaande stukken worden geteekend door deArt.eCU.tavtn de beraadslagingen wordt door den secretaris een sum- mier-verbaal opgemaakt. hetwelk in de eerstvolgende vergadering wordt geresumeerd en vastgesteld. Het wordt door den Voorzitter en den secretaris onderteekend aan den Koning ter kennisneming aangeboden. Art. 12. Dit reglement wordt aan de goedkeuring des Konings onderworpen, zonder die goedkeuring kan daarin geene verandering worden gebracht Afschrift van dit besluit zal worden gezonden aan den Raad van Ministers tot narigt. ,z"n beP- Y°or den Baad vastgesteld hij K. B. van 31 Maart 1842, S. 9 (waarbij werd mgetr. het K. B. van 19 Sept. 1823, no. 132) later o.a. bij reglement van 13 Mei 1854, gepubl. in de Bijlagen v h versl deihand. v. d. Tweede Kamer 1880/61, p. 995. U ' aer In bet K. B. van 1842 werd de secretaris door den Koning benoemd- in het reglement van 1854 eveneens, maar op voordracht van den Raad In dat van 1842 nam de Raad naar aanleiding der beraadslagingen eeene beslissing, maar werd de slotsom der overwegingen van meerderheid en gf-'üjl^nu'd teF kennis de's Konines gebracht, in 1H54 was dit punt geregeld lil dat van 1842 was ieder beurtelings een maand voorzitter, in 1854 ieder beurtelings drie maand, maar indien een lid niet verlangde het voorzitter wasaP Waar 46 nemen' ging het over °P het lid- dat na hem aan de beurt 55. 54. De uitvoerende magt berust bij den Konine. CG 77 134, 137, 141, 143, 145, 147, 172, 187, 189, 190, 192, 193, 197.) 56. (nieuw). Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 2? Febr- 1891 i S' 69' tot vaststelling van bepalingen betl effende's Rijks waterstaatswerken, en Wet 15 April 1891, S. 91, houdeude bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. ' SS. 55. (56). De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. ,-K;.B-'28'8?' regeling van den diplomatieken dienst, gew. Dij K. b. Jö April 1882, S. 51. „.ï® ,J"U 1871 > s-.91' h?"d- regel- v- d. bevoegdh. der consul, ambteRSjen tot het opm. v. burg. akten en van de consul, regtsmagt. gew 9 Nov I.'f* en 15 April 1886, S. 63, twaarna de tekst is bekend gemaakt Ml K. B. lo Juli 188i, b. 138) daarna gew. 16 Dec. 1888, S. 204. 2? Au,g' 1894' S' 146 ter uitvoering van art. 1 der wet houd. ree van de bev. der consul, ambtenaren, tot het opm. v. burg. akten en van de consulaire rechtsmacht, gew. 13 Mei 1896, S. 81 en 1 Febr 1898 S 42 „Jlfi 18, fpriü8,74' ,s; 05 • tot regeling der consulaatregten, in werking eden 1 Jan. <5 krachtens K. B. 21 Juli '74, S. 111, gew 14 Anril 1890 1890 S. 42, 15 Aug. 1892, S. 201, (tekst bek. gem. bij K. B. 30 Sent 1892 S. 230), daarna gew. 11 Dec. 1899, S. 239. K.B. 27 Juni 1874, S. 74, reglement voor de Ned. consulaire ambtenaren laatst gew. bij K. B. b Dec. 1894, S. 177, 6 Juni 1896. S. 90 en 18 Maart 1897 o. 4 O. K. B. 23 Januari 1884, S. 9, betreffende de instelling van leerling-consuls en de vereischten om daartoe benoemd te worden. Besluit 19 Maart 1814, gew. 19 Oct. 1814 waarbij is geregeld de belastingvrijdom voor gezanten. 8 a- ° »um '822, nopens het verleenen van vrijstellingen en vrijdommen an consuls van vreemde mogendheden. van K B 1'J Juni 1877. S. 151, betrekk. het toekennen van vrijdom van tol als plaatsél. belasting aan vreemde gezanten op openbare aan de gemeente, waar zij gevestigd zijn, behoorende wegen. K B 25 Juni 1885, S. 129, betreff. het toekennen van vrijdom van hootdel. omslagen en andere plaatsel. directe belastingen aan consulaire ambtenaren. 59. g. 56 (57). De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeeüngen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. 5». g. 57 (58). De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen, die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de StatenGeneraal te zijn goedgekeurd. j Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. (Wet uitl. vreemdelingen.) Zie o.a. wet 9 April 1900, S. 54, houdende goedkeuring v. h. op 29 Juli 1899 te 'sGravenhage gesloten verdrag voor de vreedzame beslechting van Internationale geschillen. T ,• , , ,. Wet 9 Juli 1900, S. 125, houdende goedk. v. d. op 29 Juli 1899 te sGravenhage gesloten overeenkomst betredende de toepassing op de^i zeeoorlog v d. beginselen v. d. Conventie van Genève v. 22 Augustus 1864. Wet 9 Juli 1900, S. 126, houdende goedk. v. d. overeenkomst betreftende de wetten en gebruiken v. d. oorlog te land, op 29 Juli 1899 te sGraven- h'Besluitl0van' 19 September 1900, S. 163, bepalende de bekendmaking der verdragen en verklaringen den 29 Juli 1899 onderteekend op de Internationale Vredesconferentie. . . , , . „ . , , ... Wet 10 Nov. 1900, S. 184, tot voorziening m de behoefte aan kasgeld \an het Internationaal Bureau, bedoeld in art. 22 van het bij de wet van 9 April 1900, S. 54, bekrachtigd verdrag. , , . Wet 4 April 1869, S. 37, houdende goedkeuring van de herziene akte omtrent de Rijnvaart van 17 Oct. 1868. Wet 8 April 1899, S. 93, tot goedkeuring van de op 4 Juni 1898 gesloten overeenkomst, betreft', de wp. van cijfer 4, letter A, van het slotprotocol ten aanzien van art. 15 der lierziene Rijnvaartakte van 1 < Oct. looo. _ Wet 6 Dec. 1898, S. 254, tot goedkeuring der toestemming tot wijziging van het Wetb. van Koophandel voor de Gemengde Rechtspraak in Egypte en voorbehoud der bevoegdheid om soortgelijke verdragen te sluiten. «O. 58 (59). De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. Wet 28 Aug. 1851, S. 126, tot regeling v. d. bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren ty) de zeemagt, laatstelijk gew. 18 April 1885, S. 91, tekst dier wet bekend gemaakt bil k. B. 18 Mei 1885, S. 121. meijer wiersma. Staatswetten. 1' druk. 2 / Wet idem landmagt 28 Aug. 1851, S. 128, gew. 11 Juli 1855, S. 74, 2 Aug. 1880, S. 145, en 1 Juli 1898, S. 156. . Wet van 28 Aug. 1851, S. 12T, tot regeling der mü. rensioenen b. d. Ze* magt (na vorsch. wijz. tekst bekend gemaakt bij K.B. 18 Mei 1835, S. 121), daarna gew. bij art. 41 der wet van 9 Mei 1890, S. 78, 13 Juli 189b, S. 110, 61 Wefidem landniagt' 28 Aug. 1851, S. 129 gew 9 April 1897, S. 83. Wel 21 Juli 18i»0, S. 126, tot regeling v. h. Militair Onderwijs bij de Landmacht, voor zoover daarbij de opleiding voor den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken. (Zie art. 8 wet 2 Mei 189- , S. 119.) Art. 32. De leerlingen der Koninklijke Militaire Academie worden door Ons tot tweede-luitenant benoemd bij het Wapen, waarvoor zij zyn opgeleid _ ook al mocht er geene vacature in gemelden rang bij dat Wapen bestaan enindjjn ldJt;.praak der examen-commissie aan het bij Reglement voor het eind-examen vastgestelde programma hebben voldaan: h naar het oordeel van die commissie - gegrond ook op de kennisneming van de te hunnen aanzien uitgebrachte rapporten - voldoende practische geschiktheid en bruikbaarheid bezitten en van goed gedrag zijn: c. voor den militairen dienst bü geneeskundig onderzoek geschikt zijn tj'K.'r1'l"' Juli 1891, S. 149, tot aanwijzing van de plaats waar de Cadettenschool zal worden gevestigd. K B 14 Sept. 1891, S. 170, tot vaststelling van een reglement voor de Hoogere Krijgsschool, gew. 8 April 1893. S. 65, en 25 Juni 1896, S. 99. K R 22 Sent 1892 S. 221, tot vaststelling van een reglement voor den hoofdcursus, gew. 7 Dec. 1895, S. 221 en 4 Febr. 1898, S. 49. K. B. 22 Sept. 1892, S.222, tot aanwijzing van de korpsen van het Wapen der Infanterie, waarbij een Cursus wordt ingesteld. K. B. 5 April 1893, S. 58, tot vaststelling van een reglement voor de Cadettenschool, gew. 11 Febr. 1896, S.26. K. B. 6 April 1895, S. 40, tot vaststelling van een reglement voorde Kon. Mil. Academie. gew. 5 Dec. 1898, S. 235. Wet 12 Juli 1895, S. 104, tot regeling van: v. , 1". de bevordering en het ontslag van de officieren der Kon. Ned. Marine- 21 de pensionneering van officieren, onderofficieren en minderen der Kon. Ned. Marine-lleserve en van hunne weduwen en kinderen , gew. 31 Dec. 1896*, S. 258, 9 April 1897, S. 83. , Wet op de reserve voor de landmacht '2 Mei '89i, S. 119). K. B. 26 Oct. 1893, S. 155, tot vaststelling van een nieuw reglement voor liet "Weduwen- en Weezenfonds voor de officieren van de landmacht in ïsed.- Indii^gew. 27^Aprü 19U , hoU(Jend(, regeien, o. m. betreffende de wj)ze v werken van den raad, bedoeld bij art. 13 der wet van 12 Juli 189-5, S Wet 21 Maart 1896, S. 50, houd. instelling v. eenen Mil. Pensioenraad, ei. 59 (60). De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen deze koloniën en bezittingen betienende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. (G 75.) Reglement op het beleid der reg. van Ned. Indië, wet van 2 September •S&St 'TÖ Ei"»' , a. 31 Mei 1865, S. 55, gew. 26 April 1884, S. 90 en 2 iebr. 1901, S. 55. Reglement op het beleid der reg. in de kolonie Curacao, wet van 3i Mei 1865, S. 56, gew. 26 April '84, S. 91, en 2 Febr. 1901, S. 56. Wet van 1 Mei 1854, S. 75, tot regel. v. h. Muntwezen van Ned.-Indië, laatstel. gew. wet 11 Jan. 1901, S. H., houdende opheffing van weekl. maxima voor de uitgifte van pasmunt voor Ned.-Indië. Wet van 14 Dee. 1853, S. 126, tot regel. v. h. Muntwezen in de WestIndiën, gew. voor Suriname bij wet van 24 Dec. 1886, S. 233 en voor Curacao bh wet van 24 Dec. 1886, S. 234. Wet tot regel, van de afschaffing der slavernij in Ned. Oost-Indië van 7 Mei 1859, S. 33. Wet houd. opheffing der slavernij in de kol. Suriname van 8 Aug. 1862, S. 164, gew. 25 Dec. 1866, S. 191, en 22 Mei 1873, S. 66. Wet van 8 Aug. 1862, S. 165, houd. opheffing der slavernij op de eilanden Curacao, Bonaire, Aruba, St. Eustatius, Saba en St. Martin tNed. ged.i. Wet 17 Nov. 1872, S. 130, tot vaststelling der tarieven van in-, uit- en doorvoer in Ned.-Indië, gew. 1 Febr. 1898, S. 42. (Zie art. 129 Keg. Regl. Ned.-Indië.) Art. 23 der wet tot regeling v. h. auteursrecht van 28 Juni 1881, S. 124, bepaalt de toepasselijkheid dezer wet voor Ned.-Indië. Regeling v. h. auteursrecht voor Suriname bij K. B. 11 Mei 1883, no. 39. „ „ n » „ Curacao „ .,40. Wet 23 Mei 1899, S. 124, houdende vaststelling van eene Indische mijnwet. Wet 23 Mei 1899, S. 126, houdende nadere regeling van het Curagaosche muntwezen. Wet 24 Juni 1901, S. 167, houdende regeling der bestemming van de voordeelige sloten en voorziening in de dekking van de nadeelige sloten der Ind. rekening over het tijdvak van 1867 tot en met 1891. 63. 60. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. Wet 23 April 1864, S. 35, gew. bjj wet 13 Juli 1895, S. 126, tot reg. van de wflze van beheer en verantw. der geldmiddelen van Ned.-Indië [tekst bekend gemaakt bij K. B. 30 Juli IS95, S. 145]. Art. 3 bepaalt, dat de begrooting van uitgaven is samengesteld uit 2 hoofdstukken. Hoofdstuk I. Uitgaven in Nederland te doen. ,, II. „ „ Nederl.-Indië te doen. Art. 7 bepaalt, dat de wet of wetten, aanwijzende de middelen tot dekking der uitgaven eveneens worden gesplitst in 2 hoofdstukken. Hoofdstuk I. Middelen in Nederland te ontvangen. ,, II. „ „ Nederl. Indië te ontvangen. K. B. van 30 Maart 1867, S. 19, gew. 25 Nov. 1884, S. 225, houd. vaststelling van bep. ter uitvoering dier wet. «3. g. 61 (61). De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegien en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. Wet van 9 Mei 1890, S. 78, tot regeling v. d. pensioenen dor burg. ambtenaren, gew. 9 April 1897, S. &5, 28 Juni 1898, S. 152(tekst bekend gemaakt bij K. B. 10 Aug. 1898, S. 198). De artt. 4 en 5 der wet van 28 Juni 1898, O* 8. 152, tot nadere regeling nopens de vergelding van tijdflyke diensten met pensioen, zijn weer gewijzigd door de wet van 6 Juni 1900, S. 103. Wet van 9 Mei 1890, S. 79, tot reg. v. h. pensioen der weduwen en weezen van burg. ambtenaren, gew. 30 Sept. 1893, S. 145 (tekst bekend gemaakt bij K. B. 21 Juli 1894, S. 136), daarna gew. 29 Juni 1899, S. 149. Wet 18 Juli 1890, S. 109, tot regeling der pensioenen v. d. mindere geëmployeerden enz., op daggeld werkzaam bij de inrichtingen van 's Rijks Zeeen Landmacht, gew. 9 April 1897. S. 83. Wet 18 Juni 1892, S 144, tot regeling der pensioenen en onderstanden v. h. personeel v. d. loodsdienst voor zeeschepen en aan de weduwen en kinderen van dat personeel, gew. 9 April 1897, S. 83, en 31 Dec. 1897, 8. 237. K. B. 9 Jan. 1895, S. 3, tot regeling v. d. pensioenen der ambtenaren v.h. aan het Dep. v. Koloniën verbonden Technisch Bureau, gew. by K. B. is Maart 1899, S. 79, tot nadere regeling van de pensioenen der a. h. Dep. v. Koloniën verbonden ambtenaren wier bezoldiging uit de Indische geldmiddelen wordt gekweten. Wet 2 Juli 1898, S. 107, tot nadere regeling van de pensioensaansprakeu der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, vóór of op den loden December 188K overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld. K. B. 27 Jan. 1900, S. 13, houd. vaststell. der voorw. en waarborgen, waaronder kapitalen v. liet Pensioenfonds voor weduwen en weezen v. burg. ambtenaren kunnen worden belegd in 1ste hyp. schuldvorderingen. K. B. van 15 April 1893, S. 70, tot regeling van de pensioenen van ambtenaren, geëmpl'lieerden en werklieden verbonden aan liet Koloniaal Etablissement te Amsterdam, gew. 18 Juli 1899, S. 101. 64. 62 (62). De Koning heeft het regt van de munt. _Hij vermag Zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen. (G. 177, 178.) <».V 63 (63). De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. Besluit 24 Juli 1814 — oprichting van den hoogen raad van adel. Besluit 13 Febr. 1815, 8. 15, omtrent de vereischten en voorregten van den Adelstand binnen de Vereenigde Nederlanden. K. B. 26 Jan. 1822, S. 1, betreffende de adelijke titels en kwaliiicaLiëti. K. B. 24 Mei 1827, S. 28, houd. nadere voorschr. omtrent het toekennen van adelijke titelspraedikaten. K. B. 17 Sept. it»52 d'Engelbronner, Bijv. tot het Stbl.,6e serie p. 29, i houdende eene nadere regeling van de zamenstelling en werkzaamheden van den hoogen raad van adel. Wij Willem enz. O. dat ter bezuiniging en vereenvoudiging, eene nadere regeling wenscheHjk is v. d. zamenst. en de werkzaamh. v. d. hoogen raad v. adel. Gelet enz. Hebben besloten en besluiten Art. 1. Met den laatsten December 1852 den werkkring van den hoogen raad van adel te beperken tot het geven van advies over aangelegenheden. den adelstam betreffende, in de gevallen waarin daaromtrent door onzen minister van binnenlandsche zaken aan ons zal moeten worden gerapporteerd , en de overige werkzaamheden van den raad op te dragen aan het Dep. van Binnenl. Zaken. In 1859 is de behandeling van alle zakon betr. den adelstand van Binnenlandsche Zaken overgebracht naar Justitie, en bepaald, dat de HoogeRaad van adel in dezelfde betrekking zal staan tot den Min. v. Justitie als te voren tot den Min. v. Binnenl. Zaken. K. B. van 26 Maart 1868, S. 37, houdende regeling van den overgang van adellijke titels bij regt van eerstgeboorte. «O. 64 (64). Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld. S Wet, houdende instelling v. d. Militaire Willems-Orde van 30 April 1815, Wet, houdende instelling v. d. Orde v. d. Nederl. Leeuw van '29 Sept. 1815, wVtot" instefling der Orde van Oranje-Nassau van 4 April IHfci, S. 85. «J. g. 65 (65). Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. (W. v. Sr. 435 ) 08. g. 6 > (67). De Koning heeft het regt van gratie van straffen 'door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. (W. v. Sr. 336.) Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. Besluit Dec. 1887, S. '215, tot uitvoering van art. «8 tweede lid. der Grondwet, en tot vaststelling van eenige regelen, welke bij de behandeling van verzoeken om gratie en van de jaarlijksche voordrachten tot het verleenen van afslag en ontslag aan gevangenen behooren te worden m acht Besluit van 31 Aug. 188H, S. 159, tot vaststelling van den algem. maatr. v. inwendig bestuur, bedoeld in art. £ W. v. Sr. (laatst gew. > Juni 1901, S. 142). art. 72 v.v. Reg. Regiem. Ned. Indië, art. 52. ,, Suriname, art. 39. „ „ Curaeao, art. 39. «». g. 67 (68). Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet. De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. ÏO. g. 68, 132 (69, 148). De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders; niet behoorende tot die, vermeld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie. met administrative regtspraak belast, worden door den Koning beslist. (P. 147, 148.) 31. g. 69 (70). De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen0 van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. (G. 110. v.v.) Ï8. g. 116. 117 (1'20). De wijze van afkondiging der wettenen der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: »Wij enz. Koning der Nederlanden, enz. » Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: »Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. (De beweegredenen der wet.) »Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met ge»meen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en versstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz. (De inhoud der wet.) sGegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. K. B. '8 Dcc. 1813, no. 5, Stbl. 1 van 1814. betrekkei. de daars telling van een Stbl. der Vereenigde Nederlanden. Wet 2 Aug. 1822, S. 38, betrekk. de afk. der wetten en omtr. het tijdstip waarop dezelve aanvangen verbindende te zijn. Wet 15 Mei 1821», S. "Js, ingevoerd 1 Oct. 1838, houdende algem. bep. der wetg. v. h. Koningrijk, art. 2. . „ Wet 2(3 April 1852 (afk. alg. m. v. b.>, S. 92, gew. 23 Juni 1893, S. 111. K. B. 22 Dec. I8c,:j, s. 149, ter nadere regeling van de wijze en den vorm van afk. v. wetten en Kon. besluiten. • 8. g. 70. De Koning heeft het regt, om de Kamers der StatenGeneraal . elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. De Raad van State, het koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. (G. 45, 102, 104, 195.) K. B. 9 Aug- 1850, S. 50, ontb. beide Kamers. 20 April 1853, S. 22, „ 2e Kamer. „ 28 Sept. 1800, 8. '01, „ „ K. B. 10 Oct. 1800. S. 105, bepal. de plaatsing m liet Stbl., at kond. en aaupl. der Proclamatie van denzelfden dag, betrekk. de ontb. v. d. Tweede Kamer der Staten-Generaal bij K. B. van den 28 Sept. 1800, S. 161. Proclamatie. Wij Willem iii. Bij de gratie Gods etc. etc. Geiiefde Landgenooten en Onderdanen! Ik heb het uoodig geoordeeld, gebruik makende van Mijn grondwettig regt, de Tweede Kamer der Staten-Generaal te ontbinden. Zal ons dierbaar Vaderland voortdurend orde en eensgezindheid blijven bewaren en daarmede, ouder Hoogeren zegen, rust en welvaart bly ven genieten, dan behoort de Regering een middelpunt te zijn, waarop de blikken des Volks zich met vertrouwen kunnen vestigen. Aan dat vereischte kan geene Regering voldoen, wanneer tusschen haaien de Volksvertegenwoordiging de overeenstemming ontbreekt, zonder welke de eendragtige zamenwerking der grondwettige magten, zoo onmisbaar voor de behartiging der nationale zaak, onmogelijk is. De ondervinding der laatste tijden heeft overtuigend bewezen. dat die overeenstemming en zamenwerking niet te verkrijgen zijn met de jongste zamenstelling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De gedurige verwisseling van MUne Mangen der T&Tr3.*,5ï>K BTH«. ™k "• «• v*m& ■ss's&s? ^°2S tigen dag in uw volksleven, ^ koning degstembus: laat uwe trouwe -» Zijne roepstem gehoor te g Gedaan op het Loo, den lOden October 186.5. (get) WILLEM. K',B' I Oct. 18S4,' s.' m, °"!b' beide3Kamers (grondwetsherziening). " is Aug.11^17 fs.1155, " beide Kamers (grondwetsherziening'. I 20 Maart 1894, S. 47, „ 2e Kamer. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de ministeriele departementen- Art ï-t. S. 71 (71). Er is een Raad van State, welks zamenstelling en 'bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld. ~ srttSfr voegdheid van den Raad van State, é, • -> ' StK ' B 4 Sept. 1862. S. 174 (voorschriften ter uitvoering der wet op den « 7?' De0Ko2g br^gt ter overweging bij den Raad'/an siealle torstellen, door Hem aan de State^G^J te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van z.jne kolomen en btTh« hoofde uit'te'vaardigen besluiten wordt melding ge- mI)e1 Koning St.^dïfdeï3 S^over alle zaken, " DenKHomngat aZe^ beTluit'" en geeft telkens van Zijn genomen b6ïe1 SS "^wet^ Z d^Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. (G«073l5(75 [f&). De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor voering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Wet vermeld bij art. 54. Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriele departementen medeonderteekend. K. B. 6 Nov. 1877, S. 194, tot instelling van een Dep. v. algem. bestuur, dat den naam zal dragen van het Ministerie v. W., H. en N. Wet van 19 Dec. 1877, S. 286, houdende voorzieningen omtrent net Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Art. 1 bepaalt, dat alle bevoegdheden en verplichtingen, onderwerpen betreffende, welke tot den werkkring v. h. Min. v. W., H. en N. behooren, ..vergaan op den Min. v. W.. H. en N., ook wanneer zij bij de beslaande wetten en wettelijke verordeningen aan de hoofden van andere Departementen v. Algemeen Bestuur zijn opgedragen. Zie voor de vroegere ministenëele departementen voor de Eerediensten de noot op pag 47. , , . . K. B. II Maart 1898, S. 61, tot overbrenging v. d. zorg voor de uitvoering van sommige landbouwaangelegenheden, voor zooveel het Dep. van W., H. en N. daarbij betrokken is, naar dat van Binnenl. Zaken. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. EERSTE AEDEELING. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. Art. 3S. 74 (77). De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. (G. 86, 92.) «9. 75 (78). De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 8». g. 76 (79, -144). De leden der Tweede Kamer worden regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en de landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd; zij die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij die bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en, voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoo- danigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. •r■ i . i — q ^ iuiu< c* i"vi crew 31 üec. 1890. S. 24o ■ 31 Dt\-. 1897, S 3üyVii 8 Liec. 190n, S 208; na de laatste w\jz. tekst bekendgem.b(j K. B. 13 Febr. 1901, S. 00). . , SI. g. 77 (6, 7). De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder het kiesregt en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet -erejeld. ^ ^ ^ ^ g ^ Dg £erste Kamer bestaat uit vijftig leden. Kieswet, 99 v.v., P. 78 v.v. _ Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de \ olgende verhouding: Noordbrabant " Gelderland Zuidholland ^ Noordholland ^ Zeeland Utrecht j: Friesland ^ Overijssel j* Groningen ^ Drenthe ~ Limburg ** 50 In geval van vereeniging, splitsing of grensverandenng van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. (G. >Aan de Tweede Kamer. »De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede «Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het •voorstel betrekkelijk ...., op den aan haar door de Tweede »Kamer toegezonden , in nadere overweging te nemen." II». (nieuw). Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. ■ 16. 110 (113). De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. (G. 71, 75.) 1IÏ. g. 111 (114, 115). De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: «De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste «Kamer het hiernevens gaande voorstel, en is van oordeel, dat «de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te «verzoeken.-' Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. • IS. g. 112 (116, 117). Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: >)De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel »zou kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den »Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: «De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de »Tweede Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van haar »op den ontvangen voorstel betrekkelijk en daarop «namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: «De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame «reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Ko«nings bewilliging te verzoeken." 11®. 113. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. ■ »«». 114 (118). De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: »De Koning bewilligt in het voorstel." of: »De Koning houdt het voorstel in overweging." 1*1. g. 115 (119). Alle voorstellen van wet, door de StatenGeneraal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. (G. 71. Algem. Bep. 2, 11, 14.) 189. g. 118. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zijn. (G.2, 59, 61, 62, 75, 94.) Wet 28 Juni 1881, S. 124, tot regeling v. h. auteursrecht, gew. door art. 3d l(iv. wet. ' Zie art. 28 onder art. 59.) Wet 22 Juni 1891, S. 126, betrelf. de wettelijk vastgestelde formulieren enz. in verband met het overgaan van de Kroon op eene Koningin, art. 3. (Zie de wet onder art. 149.) Wet 30 Sept. 1893, S. 146, houd. bepal. op de fabrieks- en handelsmerken, art. t ZESDE AFDEELING. Van de begrooting. Art. 123. 119 (121, 122, 123). Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. Wet 4 April 1870, S. 62, houdende bepal. omtrent de uitgifte van schatkistbiljetten, gew. 31 Dec. 1897, S. 281. Artt. 1-4 luiden: Art. 1. Er kunnen schatkistbiljetten worden uitgegeven: a. om te voorzien in tijdelijke behoeften van 's Rijks kas tot een bedrag van vier millioen gulden; I'. tot aanvulling van of dekking van tekorten op de middelen , bestemd tot goedmaking van de uitgaven in de Staatsbegrooting van eenig dienstjaar begrepen, voor zoodanig bedrag als boven dat onder lit. a vermeld bij de wet wordt toegestaan. 2. De uitgifte enz. enz. Ieder schatkistbiljet bedraagt honderd gulden of veelvouden dier som. De schatkistbiljetten enz. 3. De schatkistbiljetten worden uitgegeven voor tijdvakken van niet langer dan twaalf maanden, te rekenen van het daarop aan te wijzen tijdstip van uitgifte. 4. De rente der schatkistbiljetten wordt naar omstandigheden door Ons bepaald en op de biljetten uitgedrukt. Bij uitgifte enz. Wet 5 Dec. 1881, S. 185, houdende bepalingen omtrent de uitgifte van schatkistpromessen. Artt. 1 en 4 dier wet luiden aldus: Art. 1. Met de bestemming, vermeld in art. 1 der wet van den 4den April 1870 (Staatsblad no. 62), kunnen, behalve de schatkistbiljetten, bij MEIJER WIERSMA, Staatswetten. 2" druk. 3 die wet bedoeld, ook schuldbewijzen worden uitgegeven, waarvan de rente bij de uitgifte verrekend wordt. Zij dragon den naam van schatkistpromessen. Hun bedrag enz. 4. Iedere schatkistpromesse bedraagt duizend gulden of veelvouden diersom. De schatkistpromessen houden in, dat het bedrag daarvan betaalbaar is hetzij aan toonder, hetz(j aan de order van den nemer na afloop van den op de promesse te vermelden termijn. Die termijn is niet langer dan twaalf maanden. 184. g. 120 (124, 125. 126). De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. (G. 100.) Afzonderlijke jaarl. begr. der uitgaven v. d. Algemeene Landsdrukkerij. At'z. jaarl. begr. v. h. Fonds, voortspruitende uit do koopprijzen van domeinen , krachtens art. 4 wet 29 Aug. 1848, S. 39. At'z. jaarl. begr. wegens de uitgaven voor de voltooiing v. h. vestingstelsel krachtens art. 1 wet van 3 Dec. 1874, S. 193. At'z. jaarl. begr. tot regeling der outv. en uitg. v. h. Pensioenfonds voor weduwen en weezen v. burg. ambtenaren, kr. art. 20 al. I der wet 9 Mei 1890, S. 79, (zooals later gew.), tot regeling v. h. pensioen der wed. en weezen van burg. ambtenaren. [Afz. jaarl. begr. wegens de uitg. voor den aanleg v. Staatsspoorwegen ingesteld bij wet 22 Dec. 1861, S. 149, is vervallen door wet 8 Febr. 1894 S. 27.] 135. 121 (127). Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. 126. g. 122 (128). De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekëning, aan de wetgevende Magt gedaan naar de voorschriften van de wet. (G. 179.) Wet 5 Oct. 1841 . S. 40. houdende instructie voor to Algem. Rekenkamer, laatstel. gew. 29 Dec. 1898, S. 279. VIERDE HOOFDSTUK. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Provinciale Staten, Art. 1*3. g. 123 (129, 130). De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij . niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijns goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet z.j en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. G. 80, P. 17 v.v. Wet ti Juli 1850, S. 39, regelende de zameustelling en magt van de Prov. Staten, fi'W. 28 Hei 189ti. S. 88. en 28 April 18ÏI7, S. 112. Wet ö Nov. 1852, S. 197, liou>i> "»»«'■"'«« Herzien Ons Besluit enz. enz. 11 -mHoi1 \,?B lfeeds aangenomen Wetboeken van burgerlijk reet van koon' van bui'gerl'Jke regtsvordering en van strafvordering, mitsgaders de Wet van den 18 April 1827 (Staatsblad no. 20), zullen nader worden herzie» door de leden der commissie van redactie der nationale wetgeving, alsnogbestaande uit de lieeren: enz. enz. enz. Nadat die herziening was tot stand gekomen, is bij K. B. van 13 April 1838, S. 12, bepaald, dat liet Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, dat van Strafvordering, benevens de wetten van 15 Mei 1829, S. 28, en 18 April 1827, S. 20, zouden wordon ingevoerd op I October 1838 en van verbindende kracht zijn met den klokslag van middernacht tusschen 30 September en 1 October. Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te water*), 1 cearresteerd Reglement van discipline voor het krijgsvolk te waterf bij K B van Regtspleging voor het krijgsvolk te water. 20 Juli i814 „ voor het krijgsvolk te lande*), I g gg_ Provisionele instructie voor het Hoog Militair Geregtshof, I Crimineel wetb. v. h. krijgsvolk te lande, I gearresteerd bij K. B. Reglement van discipline v. li. krijgsvolk te lande 1),) 15 Maart 1815, S. 26. Wet 3 Maart 1881. S. 35, tot vaststelling vaneen Wetboek van Strafrecht, (gew. 15 Jan. 1886, S. 6 en bij de wet ter invoering van de Faillissomentswet (20 Jan. 1896, S. 0), in werking getreden op 1 Sept. 1886, krachtens de wet van 15 April 1SS6, S. 64, waarbij is afgeschaft o.a. het Fransche Wetboek van Strafrecht (Code Pénal). Wet 10 Nov. 1875, S. 204, tot opheffing van de provinciale geregtshoven en instelling van nieuwe geregtshoven. Rechterlijke indeeling. geregeld bij de wetten van 9 April 1877, 8. 74—78, (zooals die later zijn gewijzigd) resp. tot vaststelling van het regtsgebied en de zetels der arr. regtbanken en kantongeregten binnen het ressort van het geregtshof te 's Hertogenbosch, Arnhem, 'sGravenhage, Amsterdam en Leeuwarden. Wet 9 April .1877, S. 79, tot vaststelling van de klassen en zamenstelling der arr. regtbanken, van de jaarwedden der leden van en ambtenaren bij die regtbanken, alsmede van de klassen der kantongeregten en van de jaarwedden der kantonregters en der ambtenaren bij de kantongeregten; laatstel. gew. 29 Dec. 1899, S. 283. Wet 9 April 1877, S 80, houdende bep. omtrent het personeel der ontbonden arr. regtbanken en kantongeregten, de daarbij aangestelde prokureurs en deurwaarders, de overbrenging der daarbij aanhangige zaken, alsmede omtrent den ambtskring van notarissen Art. 1. De tlians bestaande regtbanken zijn ontbonden. Art. 6. De thans bestaande kantongeregten zijn ontbonden. Van de bevoegdheid aan liet slot van art. 150 der Grondwet aan den wetgever gegeven is gebruik gemaakt bij de wet van 30 Sept. 1893, S 140, op het Faillissement en de surséance van betaling (Faillissementswet) (gew. 6 Sept. 1895, S. 155) in werking getreden 1 Sept. 1896 krachtens de wet van 20 Januari 1896, S. 9. Reeds vóór die in 1887 aan den wetgever verleende bevoegdheid was_bij afzonderlijke wet, en wel bij de artt. 1, 2 en 3 der wet van 9 April 1875, S. 67, tot regeling van do dienst en liet gebruik der spoorwegen, de aansprakelijkheid van ondernemers van spoorwegdiensten voor schade, door personen of goederen bij de uitoefening der dienst geleden, geregeld. Wet 31 Dec. 1897, S. 275, tot goedkeuring van het op 14 November 1896 te 's Gravenhage gesloten verdrag tot het vaststellen van gemeenschappelijke regelen ten aanzien van sommige onderwerpen van internationaal privaatrecht, op de burgerlijke rechtsvordering betrekking hebbende, en het daarbij behoorend op 22 Mei 1897 te 'sGravenhage geteekend additioneel protocol. 151. g. 147 (104). Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen *) Laatst gew. 14 Febr. 1887, S. 35. -j-) Gew. 14 Nov. 1879, resp. S. 194 en 192. nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. "Wet van 23 Aug. 1951, S. 125, regelende de onteigening ten algemeenen nutte (waarvan art. (!■) verduidelijkt is bij wet van 1 Juni -1861, S 54), gew. 2!" Haart 1877, S. 52, Inv. wet en de woningwet (22 Juni 1901, S. 158.) Art. IV der Add. Artt. der Grondwet. ■ 53. (nieuw). Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatien, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld *). Art. V der Add. Artt. der Grondwet. *) Wet van 15 April 1890, S. 71, houd. bep. ter uitvoering van art. 152, 2de lid, der Grondwet. Art. 1. Wanneer in geval van oorlog of oorlogsgevaar, militaire inundatiën moeten worden voorbereid of' gesteld, kan zulks niet dan op last of krachtens machtiging van den Minister van Oorlog geschieden. 2. Wanneer, tot het voorbereiden of' het stellen van militaire inundatiën ten gevolge van den last of krachtens de machtiging in artikel 1 bedoeld, het gebruik van eigendom wordt gevorderd, al dan niet gepaard gaande met wijziging, tijdelijke of voortdurende onbruikbaarmaking. of vernietiging van dat eigendom, kan, op last van de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, onmiddellijk tot dat gebruik worden overgegaan. Deze zorgt onverwijld voor openbare bekendmaking ter plaatse. 3. Te rekenen van het tijdstip der in het vorige artikel bedoelde openbare bekendmaking zijn de beheerders van waterstaatswerken, gelegen binnen het te inundeeren gebied of welke in betrekking staan met het voorbereiden of' het stellen van militaire inundatiën, verplicht de bevelen na te komen, welke hun, in verband met het voorbereiden of' het stellen van de inundatiën, met betrekking tot hun beheer worden gegeven door de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, en zijn evengemelde beheerders alsmede de eigenaren en gebruikers van binnen dat gebied gelegen eigendommen verplicht aan genoemde militaire overheid, desverlangd, de voor het voorbereiden of stellen der inundatiën noodige inlichtingen te verstrekken. 4. Zoodra het gebruik, bedoeld in artikel 2, niet meer noodig is, wordt het gebruikte eigendom door of vanwege den Minister van Oorlog weder geheel ter beschikking van de rechthebbenden gesteld. De wederbeschikbaarsteliing wordt door genoemden Minister ter algemeene kennis gebracht. De Minister van Oorlog is bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den toestand, waarin het zich vóór de ingebruikneming bevond. 5. Wanneer door het voorbereiden of' het stellen van de militaire inundatiën in de vorige artikelen bedoeld, eigendommen worden beschadigd of' aan de vrije beschikking van rechthebbenden of' huurders onttrokken , wordt aan hen, op hunne aanvrage, de schade, welke daardoor mocht z(jn geleden, vergoed , voor zoover die schade als het onmiddellijke en dadelijke gevolg van hei, voorbereiden of het stellen der inundatiën moet worden beschouwd, en voor 153 s. 448 (165). Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van deregterlijke Magt. (R. O. art. 2.) Zie onder art. 156. . . 154 (nieuw). De wet kan de beslissing van twistgedingen, met behoedende tot die, vermeld in art 153, hetzij aan den gewone reeter hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, oplagen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der bes lssingen. ^ ^ Au„ 1822, s. 38, over de heffing der regten ■van In- Uit- en Doorvoer en van de Accünsen enz., laatst gew. bi) art. 3- der dJ'regtsmagt der hooge- en «d» al\Vi't'l3 Aug. 1819, S. 39, zooals later gew., toel. en uitz. vreemdelingen, n'Vrt 28 Aug. 1851, S. 125, zooals later gew., onteigening, art. 18 v.v. \v .t w h.ni ihö4 S. 100, zooals later gew., armbestuur, art. 72. Wet van 12 Juli' 1855, S. 102, tot voorloopige voorziening in sommige waterataatsbeïangen, laatst gew. 20 Juli 1895 S. 139, art. 9 v.v. Wet 6 April 1875, S. 66. uitlevering, art. lb. Kieswet art. 36 v.v. , l»f». 149 (166). De regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. WotWvanR'25'j°mfl87U s^'91, houd. regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opiriaken ya', burgerUjke akten, en van de consulaire regtómagt, laatstel. gew. lb Det. 1888. S. 204. , 15». 150 (167). Niemand kan tegen zijnen wil worden atgetrokken van den reerter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke Magt ontstaan, worden av^^eite^ege^6co^flicten'\\^«trlb?^neêr!^unênt<^we^n^lomedOTIge- wonen loop der Justitie te stuiten of te verhinderen, zoover daarin niet door toepassing van het bepaalde in het tweede lid van diend binnen eene maand na de dagte» kening van d0DoOTdThofgesVte militaire overheid ter plaatse aanwezig kan bijaldien zulks wordt verlangd, op de ^hadevergoedin|fe., mmmmm rechter aanbrengen. Wet van 16 Juni 1816, S. 27, houdende bepaling der wijze, op welke, Ijij de regtbanken, zullen worden overgebragt onafgedaan de, bij de administratieve autoriteiten, aanhangige twistgedingen. K. B. 28 Sept. 1816, bijv. v. h. Staatsbl. 1817, p. 984 (de wet van 16 Juni 1816 niet toep. verkl. op de zaken betr. de pol. v. d. groote wegen1. K. B. 7 Jan. 1817, byv. v. h. Staatsbl. 1817, p. 48 (gehandh. de rechtsmacht der dijk- en polderbest. enz. zonder dat deze zouden kunnen worden belemmerd door de hoven, rechtbanken enz.). K. n. 16 Juli 1820, S. 16, ter verzekering der stipte nak. v. d. best. verord. en besl., op het stuk der dijken en wegen en andere vakken v. bestuur. K. B. 5 Oct. 1822, S. 44, houdende voorziening, aangaande de conflicten van attributien tusschen de administrative en regterlijke autoriteiten, ingetr. bij K. B. 20 Mei 1844, S. 25. 157. g. 151 (168). Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij , of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene. tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. (Sv. 41 v.v., 54, 68, 79, 98, 104 v.v., 166, 386 v.v.; Uitlev.wet art. 9.) 15». g. 153') (170). Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. (Grw. 187 c.; Rv. 444 , 600; Sv. 42, 47, 110; Sr. 138. 139. 370.) Wet 31 Aug. 1853, S. 83, tot verzekering der uitvoering van somm. voorschriften v. plaatse!, verordeningen. Hinderwet (2 Juni 1875, S. St5. gew. 19 Dec. 1876, S. 255 , 26 April 1884, S. 81, Inv. wet, wet 4 Sept. 1896, S. 152, en 24 Juni 1901, S. 161) art. 19. Wet 8 Juli 1874, S. 98, tot reg. v. d. uitoefening der veeartsenykunst, art. 6. Wet 16 Dec. 1886, S. 213, tot regeling v. d. tenuitvoerlegging van de ingevolge de wet op de schutterijen uitgesproken veroordeelingen en van de bekeuringen, krachtens art. 68 dier wet gedaan, en verzekering der toepassing v. h. provoost-arrest, bedoeld bij art. 71 dier wet. Arbeidswet 5 Mei 1889, S. 48, gew. 20 Juli 1895, S. 137 en 133, art. 19. Wet 21 Juli 1890, S. 127, tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Wret 28 Febr. 1891, S. 69, tot vaststell. v. bep. betreflende 'sRijks waterstaatswerken, art. 6. Stoom wet (15 April 1896, S. 69 , art. 16. 15O. 154. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. (Grw. 187 c,; Sv. 47, 111; Sr. 371 v.v) Wet 15 April 1891, S. 87, tot regel, der brievenposterij, in werking getreden ] Apiil 1892, ingevolge K B. van 11 Febr. 189!, S. 41. K. B. 19 Dec. 1892, S. 284, tot uitv. v. art. 24 dier wet (betrefl'. de vrijstelling van briefport) gew. bij K. B. 25 Juni 1898, S. 150, betreffende portvrije verzending van stukken ingevolge de wet op de Kamers van Arbeid. K. B. 23 Nov. 1900, S. 203, betr. kostelooze verzending per post van stukken, in zake de uitvoering van de Leerplichtwet. *) Art. 152 van 1848 is vervallen. k" r 7 Ai,ril 189» S. 102, bepalende de plaatsing in het Staatsblad van deden IMenJmüllöT op het Congres der Algemeene Postvereeniging eTT en rechten der K. B. i : woikp worden uitgewisseld tussclien Nederland rrCdlSftotStd^m^ PosmpUg behoorende, — de ,iUK 6b' (Tdw ÜËt nade°re0Irég!ling van' de porten der K. B. o i/0c. ö ,. , rechtstreeks over zee tusschen het Rnk en zy'ne ^oloniC^t en bezVtUngen in Oost- en West-Indie worden gewisseld 10». g. 155 (171). Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuld^^toebehoorende^ ^ ^ ^ y?nni n moeten de gronden waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregt- zittingen openbaar. (R. O. 20; Rv. 18, 5J.) r vv»*;^ De regter kan in het belang der openbare orde en zedehjkheul van dezen regel afwijken. (R. O. 20;Rv. 18 , 62 , 205 , 822 , 823, 828; Sv. 109, 222, 250, k253 , 30-*, 3b9.) TWEEDE AFDEEL1NG. Van de regterlijke Magt. A.-t IBS e 157 (175). Er bestaat een opperste geregtshof onder 'den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden hënoemd. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven die, ter vervulling daarvan, eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene kCDe Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. _ , 104. g. 159, 160*) (177, 178). De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke m g bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die •I ifil firw 1848 is vervallen. Zie in verband daarmee wet van Junii1893, , L t„t i^rekking% an art 87 van de „wet op de regterl. org. en het beleid der justitie" en in verland daarmede tot wijziging van eenige bepalingen i bestaande wetgeving. betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voorden Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. (R. O. art. 92.) Zie wet 1855 bü art. 54 der Grw. Keg. Regl. Nederl.-Indië art. 101. „ „ Suriname artt. 21, v.v. „ „ Curai;ao artt. 21, v.v. 105. g. 162 (180, 181). De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke Magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn , vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. (R. O. 87 v.v.) Reg.-Reglement voor Ned.-Indië, art. 103. „ „ „ Suriname, art. 128. „ „ .. Curacao, art. 140. Wet van 4 April 1800. S. 30, tot voorloopige regeling der regtsmagt van den Hoogen Raad der Nederlanden in West-Indische koloniale zaken. 1(S6. g. 163 (186). De leden van de regterlijke Magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke Magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Iloogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee-oflandmagt of tot eenige andere gewapende magt, of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Godsdienst*). Wet l Maart 1816, S. 21, houd. voorschriften ter viering ^ *»0naan den openbaren cl»ristelUke Godsdienst toegew ijd ,^ew. ■ bl'adz.tt»), K. B. 7 Jan. 1S1« in de Nederlanden, houdende organisatie van het b'*tuurdeirHOTormrte* 6de serie, bladz. K B 23 Maart 1853 (dEngelbronner Bijv. t. li. . taa , reelement 2iö>". houdende bekrachtiging en mededeel.ng van het algemeen reglement voor de Hervormde kerk In ^ederlamJ. iiviatregelen tot. belioud van Wet 29 Oct. 1893, S. 40 houd ™orloopi|e m^tieg JuU im g_ u4> vicariegoodereii. Deze wet geldt kiachtens de wijz. Irtm'ï (190). Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij .. Vinrer leden teeen de overtreding der stratwet. *7H i» '«■* m. kerkgenootschappen, gew. Inv. wet, wet ^an ji ijc mu S. 124, tot opheffing v. h. collatieregt, voor zoo ver het aan den Staat behoort. *) Bij K. B. van 21 April 1862, S. 43''LV<'n b« K^van Hervormde en aiidCTe EeredienHten . bpha ^ Eeredienst opgeheven. dXf^teda|er^ Wvoega bi, het Min. van iw.t. tweede bii het Min. van Buitenl. Zaken. , Fiuandiiii^ en « « Min. an c Bij m . ö. IIO eil I»'», HllULIi i.v U- Wit VT £^L^V.ÏÏÓberlïéo. 8. 1-3, is, met intrekking der K. B. van ... XJlJ iv. u. — . I ' Juli 1868, S. 115 en 110, bepaald : henalinaen van het 6e hoofdstuk 1". dat de uitvoering en toepassing van deibefMUmg ^ dcyi ^bw»v,, - lttS. 165 (191). Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 16». 166 (192). De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten •en bedieningen. ISO. 167 (193). Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. •Jl. 168 (194, 195). De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene -godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 'sLands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. Wet 26 Juni 1876, S. 125, tot intrekking van het Keizerl. decreet van 30 Dec. 180!), concernant les fabriques enz. (kerkfabrieken). 1SS. 169 (196). De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. lï». 170. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen , noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van de Financiën, Art. 1J4. g. 171 (197). Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. Zie o. m.: Wet van 2 Aug. 1822, S. 31, houdende de bel. op het Geslast. laatst gew. door de Inv. wet. Algera. wet van £6 Aug. 1822, vermeld onder art. 154 Grw. Wet 3 Oct. 1843, S. 47, op het regt v. zegel, laatstel. gew. 31 Dec. 1885, S-Wet 24 Mei 1897, S. 155, tot nadere regeling van liet zegelrecht van effecten (Art. 17. D>' bepalingen van de wet van 3 October 184.? (Staatsblad no. 47) zUn van toepassing op het zegelrecht van effecten, voor zoover daarvan niet is afgeweken b« deze wet.) ... r„ >,„i.wHn!?en Wet 21 Mei 1845, S. 32, op de invordering van s Rijks dnecte oeiasungen, K. Wet Ï3 Mei 1859. 1. 36, op het regt van successie en van^ overgang gew. 2s Mei 1869, S. 95, 9 Juni 1878, S. 95, 31 Der. 18»), S. 2ti3, -4 Mei 1897, S 154, en 29 Jan. 1898, S. 35. „ _ Wet 26 Mei 1870, S. 82, betrekk. de grondbelasting, laatstel. gew. 31) Dec. 1^Wet'i ^April 1870, S. 61, houdende wijz. en aanv. der wetten omtrent de heffing en de verzekering der in- en uitgaande regten en accynsen, laatst gew. bi) de wet van 7 Dec. 1896, S. 212, houdende nadere bep. omtrent de heffing en de verzekering van de invoerrechten en accijnzen. Wet 2 Mei 1897, S. 124, tot herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde eigendommen. (Uitvloeisel van art. 59, 2de lid der wet vin 26 Mei 1870, S. 82, welk art» luidt: De belastbare opbrengst van de gebouwde eigendommen wordt vóór den eersten January 1875 herzien volgens regelen, bij de wet te stellen. De herziening wordt elke twintig jaren herhaald.) Wet 27 Sept. 1892, S. 223, op de vermogensbelasting. Wet 27 Sept. 1892. S. 227, houd. bep. omtrent den accijns op liet zout. Wet 2 Oct. 1893, S. 149, tothetf. eener belasting op bedrijls- en andere nik. Wet 20 April 1895, S. 54, houd. nadere bep. omtrent de heffing van invoerrecht naar de waarde der goederen. , _ K. B. 26 Mei 1897, S. 162, betreffende de Comnnssièn van beooideehn,, en den Raad van beroep, bedoeld bij de wet van 20 April 1895, b. 54. Wet 16 April 1896,8. 72, tot regeling der Personeels» belasting, gew. wet 14 Juli 1898, S. 181, tot regeling der^jjersoneele belasting naai den crondslag rijwielen en wet 2 Juni 1900, S. 77. .. Wet 29 Jan. 1897, S. 63, houdende bep. omtrent den accijns op de suiker (suikerwet). IJS 1712 (-198). Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. lïtt. 173 (199). I)e verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 153. 174 (200). Het gewigt. de gehalte en de waarde der muntspecien worden door de wet .geregeld. Wet 26 Nov. 1847, S. 69, tot regeling van het NederlandscheMuntwezen. K B.29 Juni 1848, S. 28, tot bepaling van het muntloon, dat door byz. personen wordt voldaan (zie art. 18 der wet), gew. 19 Nov. 185<, b. 115. Wet 6 Juni 1875, S. 117, tot nadere tijdelijke voorziening omtient het Ned. muntwezen. (Het gouden tienguldenstuk medo als standp. aangenomen, terwijl art 7 o.a. bepaalt, dat deze wet vóór 1 Januari 1877 wordt herzien en dat tot dat tijdstip de bevoegdheid tot aanmunting van zilveren standpenningen, anders dan voor rekening van den Staat, geschorst blijft. Bij de wet vari 30 Dec. 1876, S. 272, is dat art. 7 aldus gewijzigd, dat die wet C*an 6 Juni 18.o, S. 117), zal worden herzien vóór 1 Jan. 1878.) . , , Bij die herziening — wet 9 Dec. 1877, S. 21o — is de schorsing gehandhaafd tot dat daaromtrent nader bij de wet zal zijn v°°™en\, , „ K. B. 26 Juni 1875, S. 125, tot bepaling v. h. muntloon, dooi bijz. peisonen te voldoen bij aanmunting van gouden tienguldenst. meijer wiersma , Staatswetten , 2e druk. 4 Wet 28 Maart 1877, S. 43, gew. Inv. 10, tot vervanging der koperen door bronzen Dasmunt en/. Wet 27 April 1884, S. 97, houd. nadere voorziening omtrent het muntwezen. Wet 27 April 1884, S. 98, houd. nieuwe bep. nopens de uitgifte v. muntbiljetten. Bij „de Muntwet 1901" (wel 38 Hei 1901, S. Vï>, tot nadere regeling rnn het Xederlandsche muntwezen), welkv hij het afdrukken 'lezer uitgave nog niet in werking was getreden, zijn met dit inwerkingtreding buiten werking gesteld de wetten van: 26 Nov. 1847, S. 6*9, r, Juni 1875, & 117. 28 Maart 1877. S. 43, U De:. 1877, S. 215 eti 27 April 1884, S. 97. ■ ï§. 175 (-201). Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij , worden door de wet geregeld. Wet 1 Juni 1850, S. 25, omtrent het toezigt en de zorg over de zaken der Munt, gew. 2 Jan. 1899, S. 11. (Deze wet wordt vervangen door de wet van 28 Mei 1901, S. 130, houdende bep omtrent het toezicht en de zorg over de zaken der Munt — welke bij het afdrukken dezer uitgave nog niet in werking was getreden.) . K B. 2 Sept. 1850, S. 50 (regeling v. d. werkkring v. h. Munt-collegie). Vgl. hierbij de wet van 18 Sept. 1852, S. 178, omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, gew. 7 Mei 1859, S. 81, lnv. wet, wet 81 Dec 1887, S. 265, 15 April 1896, S. 70, en i8 Mei 1901, S. 131. I;. 198 (233). Gedurende een Regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. ÏOJ. 199 (234). De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. ADDITIONNELE ARTIKELEN. Art. I. II (I). Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. KI. III*). Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. III. IV. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. IV. (nieuw). Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding , krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. (Onteigeningswet art. 68.) V. (nieuw). Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing , totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. VI. (nieuw). Behoudens het regt des Konings om de Kamers der Staten-Generaal of eene van die Kamers te ontbinden, blijven de beide Kamers, zooals die op het tijdstip der afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, zijn zamengesteld, bestaan tot op den dag der opening der nieuwe Kamers. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen , dan geschieden deze overeenkomstig de op den dag der genoemde afkondiging bestaande bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de nieuwe Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. IX bedoeld. VII. Met afwijking van bovenstaand art. II worden in de wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n°.37), tot dat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebragt: (Volgen de veranderingen in de kieswet van 1850.) VIII. Na de afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen, overeenkomstig de wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n°. 37), gelijk zij bij art. VII is gewijzigd. , Voor de herziening der kiezerslijsten worden de termijnen van *) Artt. II en V der Grondwet van 1848 zijn vervallen. art 1, sub. c, en van art. 7 dier wet gesteld op den Sisten dag na'de bedoelde afkondiging. De kiezerslijsten worden JastS«teld uiterlijk op den 49sten en gesloten uiterlijk op den 77sten dag na d'voor°de'herziening van de lijsten der hoogstaangeslagenen wordt de termiin van art. 73 dier wet gesteld op den 49sten dag na be doelde afkondiging. Zij worden vastgesteld uiterlijk op den / / sten en o-esloten uiterlijk op den lOóden dag na die afkondiging. De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten en van de lijsten der hoogstaangeslagenen heeft plaats m 18891 Staten-Gene- IX. De verkiezingen voor de nieuwe Kamers der btaten uene raai hebben plaats binnen 4 maanden na die afkondiging. X. Het tweede lid van art. 5 van de wet van 29 Junij 18&1 (Ï^Ïde'mkiefgen van leden van Provinciale Staten en eemeenteraden dte mogfen plaats hebben vóór de sluiting der kiezerslijsten bedoeld in art. VIII, nemen de personen deel. wier namen voorkomen op de kiezerslijsten, geHende tijdensde a -ondieine der wetten, houdende verandering in de Grondwet. \ll De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet beke" te doen maken en daarbij in de artikelen, welke naareen ander artikel verwijzen de veranderingen van nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn. (K. B. 30 Nov. 188/, b. At-) Hendrik de Rijke van Nassau f 1247. Walram II f 1275 Otto I f 1289 (Walramsche linie). (Ottonische linie). J Karei Christiaan van Nassau-Weilburg, geh. met Carolina, zuster van Willem V. Adolf, groothertog v. Luxemburg (tot 1866 Hertog van Nassau). Willem V. Willem I, Koning van 1815—1840. Frederika Louise Wilhelmina (in 1818 kinderloos overleden, was geh. met den Erfprins van Brunswijk-Luneburg). / Willem f 1879. / a wr-li rit i/ • Maurits + 1850. 1. Willem III, koning A|e dJ. . m, I van 1849-1890. f, ,u , ' • I I Wilhelmina, Ivonin- 1. Willem II, Koning! ' gin sedert 1890. van 1840—1849. (2. Hendrik 1879. 13. Alexander f 1848. 14. Sophia f 1897, geh. / ....(Willem Ernst. I met Groothertog I Kd gU5tT'8!)+^Bern. Hendrik. van Saksen- j Marie. , ... , Weimar f 1900. ( Elisabeth. I Klnderen- 1 Louise f 1871, geh. / met Karei XV, \ Louise, geh. met Fre- \ Koning van Zweden I derlk' kroonprins v. 1 en Noorwegen. ' Denemarken. 2. Frederik f 1881. / Frederik. J2 Maria, geh. met den Prins von Wied. ( Yict?r{ | Louise. ' Elisabeth. '6. Alarianne f 1883, 1 1 Charlotte. geh. met Albreeht j 2 Albert (Regent van Brunswijk). van Pruisen. ' 3 Alexandrine. Kinderen. Kinderen. Kinderen ORDE VAN ERFOPVOLGING. 1. Koningin Wilhelmina. 4. De nak. van Koningin Louise 2. De nak. van Groothertogin van Zw. en N. Sophia. 5. Maria, Prinses von Wied en 3. De nak. van Prinses Marianne. hare nak. C. Adolf, Gr.hert. v. Luxemburg. besluit daarstelling van een staatsblad. Besluit van den \%den December 1813, n". 5, betrekkelijk de daarsteliing van een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden. (Staatsbl. 1814, no. 1.) Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Prinse van Oranje-Nas- SAU, SOUVEREIN VORST DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, enz., enz., enz.; Gehoord de voordragt van Onzen Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche zaken; Hebben besloten en besluiten: Art. Er zal, van gouvernementswege, ten koste en ten behoeve van den Lande, een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden worden uitgegeven , te beginnen met den Isten Januarij 1814. 3. In het Staatsblad zullen alleenlijk geplaatst worden alle wetten, proclamatiën, publicatiën, en voorts zoodanige besluiten van den Souverein, als waarvan de publiekmaking noodig of nuttig wordt geoordeeld. 3. De insertie dezer stukken in het Staatsblad wordt beschouwd als derzelver publicatie, en als vervangende de bevorens gebruikelijke toezending van gedrukte exemplaren; zullende alle GemeenteBesturen , uit dien hoofde, verpligt zijn, zich van hetzelve, ten hunnen koste, te voorzien. 4. Het Staatsblad zal in octavo worden gedrukt, en, zonder vaste tijdsbepaling, worden uitgegeven, in diervoege als destoffe, daartoe voorhanden, zal vorderen. &. Geen der voorz. stukken zal in eenig nieuwspapier opgenomen of publiek gemaakt mogen worden , vóór dat hetzelve in het Staatsblad is geïnsereerd geweest. 6. De superintendentie over de uitgave van het Staatsblad, en de zorg voor alles, wat deszelfs inrigting en organisatie betreft, zal worden gedemandeerd en opgedragen aan Onze Algemeene Staats-Secretarij. #) *) K. B. 22 Dec. 18iü (d'Engelbronner, Bijv. t. h. Staatsbl.3de serie, bladz. 647). Wij Willem II, enz. Gezien enz. ...... .. En in aanmerking nemende, dat, zoo het mogelijk is bevonden, bij vereenvoudiging van den gang der regerings zaken en in verband met de ingevoerde verantwoordelijkheid der hoofden van de ministeriele departementen, de secretairie van staat als zoodanig op te beffen, de overblijvende werkzaamheden echter van dien aard en van dien omvang zijn, dat zij noodwendig het aanhonden van eene afzonderlijke instelling vooral ook voor het behoorlijk aanteekenen, rangschikken en bewaren der wetten, besluiten en andere regermgsakten vereischen ; - maar tevens, dat daarbij zeer gevoeglijk de werkzaamheden . welke bij het kabinet des konings alsnog worden verrigt, kunnen plaats hebben en aldus die beide instellingen tot een worden gebragt, welke vereemgmg te gelijker tijd tot bezuiniging is dienstbaar te maken. lïebben besloten en besluiten: , Art. 1. De secretarie van staat en het kabinet des konings zullen, met 1 Jan. aanstaande worden vervangen door eene instelling onder den naam van kabinet des konings. . .. ,, t Daarop is b(j K. B. van 22 Dec. 1863, S. 149, de zorg voor de, uitgave van het Staatsblad opgedragen aan den Minister van Justitie; zie dat K. B. op bladz. 63. 3. Onze Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche zaken zal zich. met Onze Algemeene Staats-Secretarij conserteren, nopens de uitvoering van dit besluit, hetwelk mede zal gebragt worden ter kennis van den Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken, van den Eersten President van het Hoog Geregtshof, en van de Commissarissen-Generaal van Finantien, Oorlog, Marine en Politie, ten einde zich daarnaar te gedragen. Gegeven in 's Gravenhage, den 18den December des jaars 1813, en van Onze Regering het Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter Ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, (geteekend) A. R. Falck. Besi.uit 18 Dec. 1813 (aVEngelbronner, Bijv., t. h. Staatbl., ie Serie, bladz. 7), houdende, dat van Gouvernementswege eene Nederlandsche Staats-Courant zal worden uitgegeven. Art. 1. Er zal, van gouvernementswege, ten koste en ten behoeve van den Lande, eene Nederlandsche Staats-Courant worden uitgegeven, te beginnen met den lsten Januarij 1814. 8. Met volstrekte uitsluiting van alle particuliere stukken, nieuws-tijdingen en advertissementen, worden in de Staats-Courant geplaatst: lu. Alle besluiten , benoemingen en aanschrijvingen van de ministers en van alle nationale kollegien en ambtenaren, civiele en justitiële, welke dezelven aan het publiek willen mededeelen. 2". Alle advertissementen en annonces van dezelve kollegien en personen. 3". Zoodanige diplomatieke stukken, officiële tijdingen en verdere berigten, als het gouvernement wil hebben medegedeeld. 4". Annonces en advertissementen van departementale en plaatselijke besturen en ambtenaren , voor zoo verre die de plaatsing daarvan, tegen betaling van het gewone advertentiegeld, mogten verlangen. *) 3. De Staats-Courant wordt in folio gedrukt en dagelijks uitgegeven. Zullende de gemeentebesturen verpligt zijn, zich dezelve ten hunnen koste aan te schaffen. 4. enz. *) K. B. 30 Jiilij 1842, (d'Engelhronner, Bijv. t. h. Staatsbl., 4 el TnveZdende kracht nut fnklokslag van middernacht tusschen 30 Sept. en. \ OctA ■ ( ■wet wordt gewoonlijk genoemd: wet van 15 Mei 1S2U, Staatsbl. no. 28.) Art. 1. Geene Wet is verbindende, zoo lang zij niet behoorlijk is afgekondigd. landsche geldleeningen, aflossingen, ren^betóUi^pn^enz.^, \an^ (mder^et^in. en verpachtingen van vaste goedereii . door 1 pn kunsthandelaars wegens gen van stoombooten' P°^w£gens, enz .an ,,n alle zoodanige verdere bede uitgaven van boek- en kimstwerken, en 'feel te hebben , een en ander rigten, waarbij liet publiek «e^c^ ^" ^ vinnenlaiidFcht' zaken, en met uitter beoordeeling van onzen minst . , et gemeen overleg der Zoo is het dat Wij den Raad van state genoora, en met g Staten-Generaal. 2. De Wetten zijn in het geheele Koningrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn. Wanneer bij de Wet geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend in het geheele Koningrijk, bekend te zijn op den 20sten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, in hetwelk de Wet geplaatst is. S. Gewoonte geeft geenregt, dan alleen wanneer de Wet daarop verwijst. , 4. De Wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht. (De wet van 14 Sept. 1866. S. 124, werkte terug tot den dag der invoering der wet van 22 April 1855, S. 32.) 5. Eene Wet kan alleen door eene latere Wet, voor het geheel of gedeeltelijk hare kracht verliezen. 6. De Wetten betreffende de regten, den staat en de bevoegdheid der personen, verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buiten 's lands bevinden. ï. Ten opzigte van onroerende goederen , geldt de \V et van net land of der plaats, alwaar die goederen gelegen zijn. 8. De strafwetten en de verordeningen van policie, zijn verbindende voor allen die zich op het grondgebied van het Koningrijk bevinden. . ». Het burgerlijk regt van het Koningrijk, is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoo lange de Wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. De vorm van alle handelingen, wordt beoordeeld naar de YY etten van het land of de plaats, alwaar die handelingen zijn verrigt. II. De regter moet volgens de Wet regt spreken: hij mag m o-een geval de innerlijke waarde of billijkheid der Wet beoordeelen. " ga" Geen regter mag bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement uitspraak doen in zaken, welke aan zijne beslissing onderworpen zijn. 13. De regter die weigert regt te spreken, onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid der Wet, kan uit hoofde van regtsweigering vervolgd worden. 14. Door geene handelingen of overeenkomsten, kan aan de Wetten die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden. Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan te De' arükelen welke b;1 de wet van den 14 Junfl 1K22 (Staatsblad na 10) zijn vervat, zullen niet verder een gedeelte uitmaken van liet burgeilijk wetboek. . „ . , ü - Q ia 11 ia . q 2. De bepalingen vervat in de art. 2, 3, 4, o, b, «, 8, J. 10, 11, l«, ±a. 14 en 15 van de aangehaalde wet, zullen als afzonderlijke wet, onder den titel van algemeene bepalingen 'Ier wetgeving van het Koningrijk, blijven bestaan. wet en k. b. betrekk. de afkond. der wetten enz. Wet van den 2 Augustus 1822,betrekkelijk deaJko"*W"S der Wetten en omtrent het tijdstip waarop dezelve aan vangen verbindende te zijn. (S. 33.) AlzooNW^FnMoVerweg"ng genomen hebben, het ongerijfhetwelk voortspruit uit de verschillende beginselen, welke in het R.jk worden gevolgd omtrent de afkondiging der Wetten, en omtrent het tiirktin waarop dezelve aanvangen verbindende te zijn, Zoo is het dat Wij den Raad van State gehoord, en met gemee overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan beArt" 1. De Wetten zijn in het geheele Koningrijk verbindende, uit krachte van derzelver afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond nadat derzelver afkondiging in alle deelen van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn. ' s Wanneer bij de Wet geen ander tijdstip is vastgesteld , wo de afkondiging gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn, op den twfntifsten dag na dien der dagteeken.ng van het Staatsblad in hetwelk de Wet geplaatst is. besluit van den 'listen Dec. 1863, S. 149, ter nadere regeling van de wijze en den vorm van afkondiging van wetten en Koninklijke besluiten. Overwegende^ 'dat' heT'ter rigtige afkondiging vanwetten en door Ons genomen besluiten, wenschelijk is de zorg v Kabi- van het Staatsblad, thans rustende op ' r £ dragen; net, aan eenen daarvoor verantwoordelijken Minister op te aragen, Gelet enz. «_t > De Zorg voor de uitgave van het Staatsblad van het Ko- «i»>>«rr, tf'a 3? van wetten en van door Ons stomen besluiten, wordt ooeedragen aan Onzen Minister van Justitie. u«t,„lr P| De Wetten en de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Smt. worden8 na door Ons het hoofd van het departement van algemeen bestuui, men net aangaat! niede onderteekend te zijn, door dezen verzonden aan 0lWanneer Sde wet of de algemeene maatregel van ïnwendig bestuur de mede-onderteekening behoeft van meer dan een hoofd van een departement van algemeen bestuur, geschiedt d ding door hem die het laatst teekent. 3. Onze Minister van Justitie voorziet de wet of den algemeenen maatregel van inwendig bestuur van het navolgende onderschrift . „Uitgegeven den (Invullen dagteekening en. jaartal.) De Minister van Justitie Hij zorgt tevens voor de onmiddellijke plaatsing van de wet of van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur in het Staatsblad, en, is van zoodanigen maatregel gelijktijdige plaatsing inde Staats-courant bevolen. ook voor de onmiddellijke plaatsing in die courant. De oorspronkelijke stukken worden daarna door hem teruggezonden aan het Kabinet des Konings, om in het archief dier instelling te verblijven. 4. De bepalingen van de artt. 2 en 3 zijn mede van toepassing op de door Ons genomen besluiten, geene algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat zijnde, waarvan de plaatsing in het Staatsblad door Ons bevolen is. 5. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag na de dagteekening van het Staatsblad en de Staats courant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staats-courant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur. Wet van 26 April \ 852, S. 92, houdende regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig*) bestuur van den Staat, gewijzigd 23 Juni 1893, S. 111. Art. 1. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, zijn in het geheele Koningrijk verbindend, uit kracht van hunne afkondiging door den Koning gedaan. Zij werken terstond, nadat hunne afkondiging in alle deelen van het Koningrijk bekend kan zijn. 2. De afkondiging geschiedt: Door plaatsing in het Staatsblad, door plaatsing in het Staatsblad en in de Staats-courant gelijktijdig. Ingeval gelijktijdige plaatsing in het Staatsblad en de Staats-courant bevolen is, wordt het tijdstip, waarna de maatregel, overeenkomstig art. 3 dezer wet, zal werken, daarbij uitgedrukt. 3 De afkondiging wordt gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin de algemeene maatregel van inwendig bestuur is opgenomen, of, indien bij het besluit, houdende vaststelling van zoodanigen maatregel, behalve de plaatsing in het Staatsblad. ook gelijktijdige opneming in de Staats-courant is bevo- *) „Inwendig" in de Grw. v. 1887 weggelaten. len, op den tweeden *) dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staats-courant, waarin de algemeene maatregel van inwendig bestuur geplaatst is. Wet van 1815, S. 5, betreffende het leggen van arresten en het vragen van kortingen op traktementen, soldijen en pensioenen, bij de hoofden der onderscheidene departementen van administratie. Art. 1. Geenerhande arresten zullen verleend of gedoogd worden op gelden, effecten, papieren of goederen , berustende onder Onze Secretarissen van Staat of andere hoofden van administratiën in hunne kwaliteit, of op eenige bureaux of kantoren tot de algemeene 's lands administratie behoorende, en speciaal niet op eenige ordonnantiën van betaling, welke, zoo ter zake van traktementen, soldijen of pensioenen, als ter voldoening van aannemingen , leveranciën, als anderzins, reeds geslagen zijn of nog moeten geslagen worden. Evenmin zullen arresten verleend of gedoogd worden op gelden of andere objecten, berustende onder provinciale, plaatselijke of andere administratiën, voor zoo verre die betrekking hebben tot zee- of rivier-waterkeerende werken, de sluiswerken daaronder begrepen. 3. Alle de genen, welke, ter voldoening aan een vonnis of tot securiteit van eenige pretensiën, ten laste van particuliere ingezetenen of van eenige corporatie, aanspraak maken op eenige gelden of andere objecten in artikel \ vermeld, zullen zich moeten adresseren aan den Secretaris van Staat of het hoofd der administratie , onder welke die gelden of objecten berusten of behooren; en zal daaromtrent als dan op zoodanige wijze worden gehandeld, als Wij, op het rapport van den Secretaris van Staat of ander hoofd van administratie, aan wien het adres zal gemaakt zijn, zullen oordeelen te behooren. ;i. Op de traktementen der officieren Onzer land- en zeemagt van allen rang, mitsgaders der administrateuren en officieren van gezondheid tot dezelve behoorende, — gelijk mede op de pensioenen van de gepensioneerde officieren van de land- en zeemagt. zal door de Departementen van Oorlog en van Marine respectivelijk korting kunnen worden verleend, onder de bepalingen in de volgende artikelen vastgesteld. 4. Deze korting zal zijn van een vierde van het beloop der traktementen of pensioenen van zestien honderd guldens en daar beneden, en van een derde van het beloop der traktementen of pensioenen, welke meer dan zestien honderd guldens beloopen. ") Vóór de wijz. van 181)3: „vijfden". meijer wiersma, Staatswetten. 21' druk. 5 5. Geene korting zal kunnen worden geobtineerd voor minder dan vijf-en-twintig guldens, terwijl daarenboven de schuld, waarvoor de korting gevraagd wordt, ingeval dezelve uit leveranciën , arbeidsloonen en dergelijke voortspruit, ten minste een jaar oud zal moeten zijn. . 6. Wegens verteringen en gemaakte schulden in publieke of particuliere koffij- en wijnhuizen, zal nimmer korting worden ver- leej d Insgelijks zal voor geene interessen korting verleend worden, ten 'zij alleen in het geval van voorgeschotene gelden, waar voor handschriften, acceptatien. obligatien of dergelijke zijn gepasseerd, bij welke het bijbetalen van interessen , speciaal is geconditioneerd geworden. ^ tra^tementen der officieren van Onze land- of zeemagt, zich te velde of buiten gaats bevindende, zal geene korting mogen verleend worden. De schuldeischers zullen derzelver terugkomst moeten afwachten tot het voortzetten hunner reclames, nogtans zullen de kortingen, welke reeds bevorens tot op het oogenblik dat de debiteuren te velde of naar zee zijn gegaan, mogten verleend zijn, niet ophouden derzelver effect te sorteren. •ï Ieder die eenige korting ten laste van een dienstdoend of eenensioneerd officier van Onze land- of zeemagt zou willen vragen, zal zich te dien einde, bij behoorlijk gezegelde rekweste moeten adresseren aan het Departement van Oorlog of van Marine, wien zulks aangaat; daarbij opgevende: •ju De naam en doopnaam als ook den rang van zijn aebiteur, met indicatie van het korps, de equipagie of de administratie waar bij hij geplaatst is, of wel, indien het een gepensioneerde of buiten activiteit zijnde officier betreft, van de woonplaats van denzelven. „ , . 2". De aard der schuld en de precise tijd, op welke dezelve is gecontracteerd, met overlegging van authentieke kopijen, van alle zoodanige bewijzen waarop de rekwestrant zijne pretensie fundeert, en voor zoo veel de schuld uit geleverde winkelwaren of uit verdiende arbeidsloonen voortspruit, met productie van extract authentiek uit het schuldboek. Bii de Departementen van Oorlog of Marine, zullen geene originele handschriften, acceptatien, obligatien, of dergelijke kunnen aangenomen, maar in alle gevallen geauthentiseerde afschriften daarvan moeten gevorderd worden. . ÏO Geen officier zal echter ten laste van een ander officier eenige korting wegens particuliere schulden kunnen vragen; zullende de Departementen van Oorlog en Marine ingeval daartoe adres mogt worden gemaakt, hetzelve te allen tijde buiten dispositie 11. Het Departement van Oorlog of van Marine zal den officier, ten wiens laste de korting gevraagd wordt, daaromtrent in zijne belangen hooren. . Zoo deze de wettigheid der schuld erkent, of anderzins in de korting toestemt, zal dezelve dadelijk verleend worden. Indien hij echter de schuld weerspreekt, en het Departement van Oorlog of van Marine, wien zulks aangaat, na het inwinnen van alle zoodanige informatien, als hetzelve zal noodig oordeelen, de pretensie illiquide mogt bevinden, zal hetzelve den verzoeker om korting, tot het vervolgen van zijn gesustineerd regt. renvoijeren aan de ordinaris justitie. . 18 Wanneer door het Departement van Oorlog of van Marine aan'eenig officier een bepaalde termijn zal zijn voorgeschreven, om nopens eene ten zijnen laste gevraagde korting te bengten, of informatien te suppediteren, en zoodanig officier nalatig mogt blijven aan zijne verpligting in dezen te voldoen, zal deszelfs stilzwijgen als eene bekentenis van de wettigheid der schuld aangemerkt en de korting dadelijk verleend worden. 13 Wanneer het Departement van Oorlog of van Marine, na het berigt van den officier te hebben ingewonnen, nadere informatien van den verzoeker om korting mogt verlangen, en deze in gebreke bleef, om binnen den hem voorgeschreven tijd, die informatien in te dienen, zal hij worden gerekend van zijne reclame te hebben afgezien, en mitsdien het verzoek om korting gehouden worden voor vervallen. 14. Op het traktement of pensioen, van welken aard ook, van denzelfden officier, zal slechts ééne korting te gelijk effect kunnen sorteren- meerdere kortingen op zoodanig traktement of pensioen verleend wordende, zal de eene de andere successivelijk opvolgen. 15. De tijd van het indienen van het primitief verzoek om korting, bepaalt de preferentie. De Departementen van Oorlog en van Marine zullen daarvan, elk voor zoo veel hem aangaat, naauwkeurig aanteekening houden, en nimmer op eenig later ingediend verzoek ten laste van denzelfden officier, eene definitive dispositie nemen, tenzij omtrent eene vroeger geïnstitueerde reclame finaal gedisponeerd zal wezen. 1G Wanneer het evenwel mogt gebeuren , dat twee of meer personen op denzelfden dag korting ten laste van denzelfden officier obtineerden, zal echter alleen het een derde of een vierde, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 4, worden gekort, en dit montant, in gelijke deelen, aan ieder der korting verkregen hebbende personen worden uitgekeerd. . 13 Ieder die eenige korting ten laste van een officier zal hebben geobtineerd, zal gehouden zijn te zorgen, dat die korting geboekt worde ten kantore waar de betaling moet geschieden. — Ingeval hij langer dan eene maand, na het verleenen der korting, mogt verzuimen de te boekstelling te doen effectueren, zal de korting worden gehouden voor vervallen. IS. Wanneer een officier gelden aan den lande mogt verschuldigd zijn, zullen dezelve altijd bij voorkeur worden ingehouden, al ware het ook, dat er reeds kortingen ten behoeve van particulieren mogten verleend zijn, welke dan zoo lange zullen cesseren, tot dat de schuld aan den lande geheel zal zijn gekweten. Op gelijke wijze zal gehandeld worden met zoodanige schulden, welke de officieren aan eenig korps van Onze land- of zeemagt mogten hebben , het zij dezelve daar nog bij dienen, het zij dezelve bij een ander mogten zijn overgegaan, of wel met pensioen den dienst mogten hebben verlaten. ■ !l. Geene kosten zullen ten laste van den officier, op wien de korting verleend wordt, kunnen worden gebragt, dan die voor zegels en leges. 2«». Bij aldien de Departementen van Oorlog en Marine mogten bevinden, dat sommige officieren zich zeiven verre genoeg konden vergeten, om ongeoorloofde schulden te contracteren, of de kortingen ten hunnen laste boven mate te doen vermenigvuldigen, zullen zij in dat geval zulks ter Onzer kennisse brengen, en des noods, naar gelang der omstandigheden, hunne destitutie, voor zoo veel de dienstdoende betreft, aan Ons voordragen. Burgerlijke Pensioenwet, art. 30. De bepalingen der wet van 24 Jan. 1815, S. 5, welke ook van kracht blijft voor de provincie Limburg, worden, zoowel wat de arresten als wat de kortingen betreft, met opzicht tot de burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk verklaard. Wet van 8 November 1815, S. 51, houdende bepaling van den tijd, binnen welken alle pretensien, ten laste van het Rijk, zullen moeten worden ingediend. Art. 1. Alle pretensien, ten laste van het Rijk, loopende van het tijdstip dat het Fransch Bestuur in deze landen heeft opgehouden te bestaan, tot op den 31 sten December 1814ingesloten, zullen door de belanghebbenden moeten zijn ingediend vóór of uiterlijk op den laatsten December dezes jaars 1815. 3. Alle pretensien, ten laste van het Rijk, zullen in het vervolg altijd moeten worden ingediend binnen zes maanden, volgende op het jaar, waarover dezelve loopen, en zullen alzoo de pretensien ten laste van den dienst van het thans loopend jaar 1815 moeten zijn ingediend vóór of op den laatsten der maand Juni 1816, en zoo vervolgens van jaar tot jaar. 3. Alle zoodanige pretensien, welke niet binnen de termijnen, bij de voorgaande artikelen bepaald, zullen wezen ingediend, zullen worden gehouden voor verjaard en vernietigd. <4. Onder de pretensien in de voorgaande artikelen bedoeld, zijn niet begrepen de renten en kans-biljetten van de nationale schuld, de burgerlijke, militaire en kerkelijke pensioenen op het grootboek der pensioenen ingeschreven, de vaste traktementen en soldijen van de burgerlijke en militaire ambtenaren en bedienden, en alle zoodanige andere pretensien welker bedragen bepaald en welker afdoening en betaling gebruikelijk is, zonder dat eene voorafgaande aanvrage of productie van stukken van de zijde der belanghebbenden gevorderd wordt. a. De indiening van alle pretensien in het 1ste en 2de artikel bedoeld, zal, ten allen tijde, behooren te geschieden bij zoodanige administratien, kollegien, autoriteiten of ambtenaren als welke de orders tot het doen van leverancien of anderzins gegeven hebben en op de wijze bij elke administratie, kollegie of autoriteit gebruikelijk en voorgeschreven, — en zullen de belanghebbenden geacht worden door dusdanige indiening aan het gestatueerde bij deze wet te hebben voldaan; terwijl aan dezelven wordt onverlet gelaten, om van de administratie, het kollegie, de autoriteit of de ambtenaar, aan welke zij hunne pretensien hebben ingeleverd, een bewijs van die inlevering te vorderen, teneinde, zich, in allen gevalle, daar door. tegen de applicatie der prescriptie bij het 3de artikel dezer wet bepaald, te kunnen vrijwaren. En op dat niemand hiervan eenige ignorantie pretendere, lasten en bevelen Wij dat deze in het officiële dagblad en in het staatsblad zal worden geïnsereerd, en dat alle ministeriële departementen , autoriteiten, kollegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering derzelve de hand zullen houden, zonder eenige conniventie of dissimulatie. De termijnen van verjaring bij deze wet bepaald zijn ook van toepassing op vorderingen ten laste van de Provinciën (P. art. 18->i en van de <*emeenï en (Gem.-wet, art. 288). Wet van 1 Maart 1815, S. 21, houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken Godsdienst toegewijd, gew. art. 11 Inv. wet. Alzoo Wij in overweging genomen hebben de noodzakelijkheid om, op het voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen, die daarop steeds den hoogsten prijs stelden, de pligtmatige viering van den dag des Heeren en andere dagen den openbaren christelijken godsdienst toegewijd, door eenparige en voor de geheele uitgestrektheid der Vereenigde Nederlanden algemeen werkende maatregelen te verzekeren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal dezer landen, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 1. Dat op zondagen en op zoodanige godsdienstige feestdagen, als door de kerkgenootschappen van den christelijken godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden, niet alleen geene beroepsbezigheden zullen mogen verrigt worden, welke den gods- dienst zoude kunnen storen, maar dat in het algemeen geene openbare arbeid zal mogen plaats hebben, dan ingeval van noodzakelijkheid, als wanneer de plaatselijke regering daartoe schriftelijke toestemming zal geven. S. Dat op deze dagen, met uitzondering van geringe eetwaren, geene koopwaren hoegenaamd op markten, straten of openbare plaatsen, zullen mogen worden uitgestald of verkocht, en dat kooplieden en winkeliers hunne waren niet zullen mogen uitstallen noch met opene deuren verkoopen. 8. Dat gedurende den tijd voor de openbare godsdienstoefening bestemd, de deuren der herbergen en andere plaatsen, alwaar drank verkocht wordt, voor zoo verre dezelve binnen den besloten kring der gebouwen liggende zijn, zullen gesloten zijn, en dat ook, gedurende dien zelfden tijd. geenerhande spelen, het zij kolven, balslaan of dergelijke mogen plaats hebben. 4. Dat geene openbare vermakelijkheden. zoo als schouwburgen, publieke danspartijen, concerten en harddraverijen, op de zondagen en algemeene feestdagen /.uilen gedoogd worden; zullende het aan de plaatselijke besturen worden vrijgelaten hieromtrent eene uitzondering toe te staan, mits niet dan na het volkomen eindigen van alle godsdienstoefeningen. .V Dat de plaatselijke policie zorg zal dragen, ten einde alle hinderlijke bewegingen en gerucht in de nabijheid der gebouwen tot de openbare eeredienst bestemd en in het algemeen alles wat dezelve zoude kunnen hinderlijk zijn, voor te komen ot te doen ophouden. «. Dat de overtredingen tegen de bepalingen van dit besluit naar gelang van personen en omstandigheden , zullen gesti aft worden met eene boete van niet hooger dan vijf-en-twintig guldens. of met eene hechtenis (gevangenis) van niet langer dan drie dagen voor de overtreders die buiten staat mogten zijn deze boete te betalen *). ; I )at wanneer tijdens het plegen van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verloopen sedert de veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, (bij eene tweede overtre- ding)i de boete of straf zal verdubbeld worden en wijders alle de te koop gelegde of uitgestalde goederen verbeurd verklaard en de herbergen of andere publieke plaatsen voor ééne maand gesloten. En dat door deze algemeene verordeningen, alle daar mede niet overeenkomstige provinciale of plaatselijke reglementen en inrigtingen zullen worden gehouden voor vervallen *). *) De artt. li en 7 z(jn gehandh. door art. 10 no. :S Iuv. wet en aldus gew. door art. 11 dier wet. WET van 5 october 1841, S. 40, houdende instructie voor de algemeene rekenkamer, gewijzigd b«wn van 20 Juli 1 , S 123 INV. wet, wet 30 Juni 1890, S. 101 , ' ' wet 29 Dec. 1898, S. 279. EERSTE HOOFDSTUK. Zamenstelling van het kollegie en deszelfs verpligtingen in het algemeen. Art 1 De Algemeene Rekenkamer zal bestaan uit zeven leden; asssssü ^iTtatefSTde «xri van de Algemeene Rekenkamer rullen den vollen ouderdom moeien hebben bereikt vandtrtigjaren, S ienerhaS hoofde aan den land, rek.npltel.gmop».)» Slen elkander niet mogen bestaan in of binnen den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. u.„nPminff zal het indien de zwagerschap mogt ontstaan na de benoeming; 1 Jnf de secr^aris die dezelve heeft aangegaan, zijne betrekking nfet kunnen blijven behouden, ronder vergunning de^ K"uir,^=. ™? Bij vacal'ure onder de leden. geef. de Algemeene Intem» SÏÏÜSÏ. "21 vTrvÏÏS/g! Rekenkamer zal het kollegie daarvan kennis geven aan de Iweeae Kam^i der Staten-Generaal, teneinde, naar bevind van zaken ter vervanging van zoodanig lid, eene voordragt aan den Koning te doen. •) Van 1840. INSTRUCTIE VOOR DE ALGEM. REKENKAMER. Overigens worden de bepalingen die, ten aanzien der leden van de regterlijke magt, vervat zijn in de artikelen 11 en 13 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie *), ook op de leden van de Algemeene Rekenkamer toepasselijk verklaard. 4. De ambtswedde van den voorzitter wordt bepaald op vijf duizend gulden, die van de overige leden op vier duizend ruiden "sjaarr. De leden en de secretaris zullen hunne woonplaats moeten houden in jie gemeente, binnen welke het kollegie is gevestigd. 5. De vaste ambtenaren en bedienden der Algemeene Rekenkamer zullen, op hare voordragt, door den Koning aangesteld en door het kollegie van de noodige instructien voorzien worden. O. De leden en de secretaris der Algemeene Rekenkamer zullen, alvorens in functie te treden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in handen des Konings, afleggen den eed (de verklaring), dat zij, om te worden benoemd tot het ambt, waartoe zij geroepen zijn, noch directelijk, noch indirectelijk, aan eenige personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of vooiwendsel ook, eenige gifte of gave beloofd of gegeven hebben, noch te beloven of geven zullen, en voorts den eed (de belofte) dat zij zullen zijn getrouw aan den Koning; dat zij de grondwet zullen onderhouden en handhaven, hunne instructien met alle naauwgezetheid opvolgen en hunnen post ter goeder trouw, met a^e naarstigheid, eerlijkheid en onzijdigheid waarnemen, en dat zij, wijders, om iets hoegenaamd in hunne betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zullen aannemen, directelijk of indirectelijk. De ambtenaren en bedienden der Kamer zullen door den voorzitter in de vereenigde vergadering van het kollegie beéedigd worden. ?. De leden en de secretaris der Algemeene Rekenkamer mogen, op straffe daarop bij het Wetboek van Strafregt gesteld, middellijk of onmiddellijk, geen aandeel hebben in eenige aanbesteding, leverancie, pacht van goederen, regten of middelen, of in eenige zaak waaromtrent met het Rijk wordt overeengekomen. Het is hun almede verboden eenige vorderingen ten laste van het Rijk, vatbaar om door de Kamer te worden verevend, hetzij vóór hetzij na de verevening, te koopen of voor hunne rekening te nemen, onder welke benaming zulks ook zoude mogen zijn; *) De liier bedoelde artt. luiden aldus: ...J1; arrest, bij hetwelk eenig lid van de regterliike magt, tot eene lytstraflelijke of onteerende straf wordt veroordeeld, zal tevens deszelfs afzetting worden uitgedrukt. 13. Elk lid van de regterlijke magt, tegen wien een decreet van lijfsaantasting verleend is, wordt daardoor voorloopig in zijne bediening geschorst. /-u zijn bij de wet van 4 Juli 1874, S. 90, voor de leden der rechterlijke macht door geheel andere vervangen, maar (vreemd genoeg) nog van kracht gebleven voor de leden v. d. Rekenkamer. Door de afschaffing der lijf- en onteerende straffen mist art. 11 in alle geval elke beteekenis. als ook om op eenige wijze, regtstreeks of zijdelings, deel te hebben in den aankoop van zoodanige vorderingen. Het voormeld verbod is insgelijks toepasselijk op de ambtenaren en bedienden der Algemeene Rekenkamer, zonder uitzondering. S. De voorzitter heeft het oppertoezigt over alle de werkzaamheden van de Algemeene Rekenkamer, en waakt voor de stipte uitvoering van de tegenwoordige wet in het algemeen en voor de naleving van het vast te stellen reglement van orde, bedoeld bij art. 65 dezer wet; hij zorgt voor de bewaring van alle charters, stukken of bescheiden , bij het kollegie berustende, en ziet toe, dat geene afgifte van stukken, behoorende tot het archief der kamer, geschiede, anders dan met toestemming van het kollegie of op bevel van den regter. Hij zal inzage, afschrift of uittreksel van de voorzeide charters, stukken en bescheiden mogen toestaan. O. De voorzitter brengt al de stukken, die aan de Algemeene Rekenkamer of aan hem, in deze zijne hoedanigheid, worden toegezonden, ter beraadslaging van de vergadering; maakt de besluiten volgens de meerderheid der stemmen op, en heeft, bij het staken der stemmen, eene beslissende stem, behoudens het bepaalde bij het laatste lid van dit artikel *)ê (60.) Geene besluiten zullen in de vergadering der Algemeene Rekenkamer kunnen genomen worden, indien niet ten minste vier-)-) leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zijn. Indien slechts vier leden tegenwoordig zijn en de stemmen staken , zal de beslissing worden aangehouden tot de eerstvolgende vergadering. Staken de stemmen alsdan andermaal, dan beslist de stem van den voorzitter. IU. Onverminderd de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden onderling, zullen alle rekeningen in eene algemeene vergadering moeten worden opgenomen en gesloten, nadat gehoord zal zijn het verslag van het lid of de leden , met het voorloopig onderzoek belast geweest. ■ I. De leden en de secretaris mogen niet tegenwoordig zijn bij de beraadslagingen over eenige zaak, hen zeiven of hunne naastbestaanden , in of binnen den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap, betreffende. ■ S. De voorzitter zal zich. zonder toestemming van den Koning, niet langer van zijnen post mogen verwijderen dan voor ééne week. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis, zal hij vervangen worden door het oudste lid, naar rang van benoeming. Hij is bevoegd, om aan de leden en den secretaris verlof te ") Aan art. 9, al. 1 zyn de onderstreepte woorden toegevoegd door art. 1 tier wet van 30 Juni 1890, S. lol. •!•) In art. 9, ai. 2, is door de wet van 1890 het woord „vijf" veranderd in „ten minste vier", terwijl al. 3 toen aan art. 9 is toegevoegd. geven, uiterlijk voor den tijd van ééne week; voor langer, mits niet te bovengaande den tijd van zes weken, wordt zoodanig verlof door het kollegie verleend. ... , , Wanneer nog langer verlof mogt noodig zijn, wordt net verzoek daartoe aan den Koning gedaan. 13. De Algemeene Rekenkamer zal dienen van berigt, consideratien en advies, op alle zoodanige stukken als aan haar tot dat einde door den Koning zullen worden verzonden. 14. Binnen de eerste drie maanden van ieder jaar, zal zij den Koning een volledig verslag aanbieden van het resultaat harer werkzaamheden over het afgeloopen jaar; dat verslag zal aan de Staten-Generaal worden medegedeeld, ten laatste in de zitting, die in October daaraanvolgende geopend wordt. 1.V Zij is verpligt om den Koning ten allen tijde zoodanige voordragten en mededeelingen te doen, als, volgens haar inzien, kunnen leiden tot vermindering of besparing van staats-uitgaven en tot vereenvoudiging van 's Rijks geldelijk beheer. Voor zoo veel de Algemeene Rekenkamer dit mogt noodig oordeelen, zal daarvan vermelding geschieden in het verslag bij het voorgaande artikel bedoeld. I <». Zij is almede gehouden. om aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur al de bedenkingen mede te deelen, die zij. in het belang van 's Rijks schatkist, nuttig mogt achten, met betrekking tot overeenkomsten wegens diensten en leveringen aan of ten behoeve van het Rijk; en zulks ook dan, wanneer die bedenkingen haar geene aanleiding geven, om de in rekening gebraste uitgaven dadelijk te verminderen of te verwerpen. t«. Zij zal aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur alle zulke inlichtingen geven, als de aard harer werkzaamheden medebrengt en toelaat, onder gelijke verpligting van de hoofden der departementen van algemeen bestuur jegens de Algemeene Rekenkamer. , 18. Zij is verpligt om rekening en verantwoording te vorderen wegens alle rijks-, gewestelijke en gemeentefondsen , rijks- goederen en eigendommen. overeenkomstig de hierna volgende bepalingen. TWEEDE HOOFDSTUK. Controle op de ontvangsten. 1». Deugdelijk verklaarde afschriften van de provinciale maandstaten wegens alle Rijks-middelen en inkomsten zonder onderscheid, zullen maandelijks of over zoodanige andere tijdvakken, als waarover dezelven worden opgemaakt, door de autoriteit, die met de verzameling der bijzondere staten belast is , aan de Algemeent Rekenkamer worden ingezonden, en zullen aldaar moeten zijn ontvangen uiterlijk vóór het einde der maand, volgende op het hetrokkenetljdvakmaand_ q( saido-staat, wegens alle rijks-middelen mi-nmctpn zal on ffeliike wijze als bij het vorige artikel is gemeld, doch vergezeld van de arrondissements-staten en de bijzondere staten van iederen rekenpligtige, wiens verantwoording daarin is beereoen aan de Algemeene Rekenkamer worden ingezonden, uiterlijk op den laatsten der maand April, volgende op het dienstjaai . In de bovengemelde staten zullen moeten zijn vervat al de ontvangsten, op de onderscheidene kantoren van elke administratie gedaan.^46.)ai^ anderg ontvangsten. voor het Rijk gedaan, doch in de hiervoren bedoelde staten niet begrepen, zullen daarenboven maandelijks behoorlijke staten aan de kamer worden overgelegd door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, waartoe het onderwerp van ontvangst behoort. Sa. De verkregene kennis van alle Rijks-inkomsten zal tei Algemeene Rekenkamer den grondslag ™tmaken , d.er ^T'^ van de den ontvang der algemeene rekening, bedoeld bij art. 1-b van de grondwet*). (G. 126.) derde hoofdstuk. Controle op de uitgaven. 2». De berekeningen, strekkende tot grondslag van de hoofdstukken der algemeene begrooting van staats-uitgaven, we ,e v ieder departement van algemeen bestuur afzonderlijk bij October 1*41 (Staatsbont no. 40) bezwaren oplevert, welke, zonder liet doel der AVet te verijdelen, kunnen worden opgeheven; , Zoo is het dat Wij den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg dei Sta ten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelyk A\ ij goed\ inden en verstaan bij deze; ... \rt. 1. Uitgaven wegens werken of leverantien, bedongen bij contracten, aangegaan in het dienstjaar, over hetwelk de noodige gelden voor dezelve op de staatsbegrooting zijn toegestaan, worden ten laste der begrooting van dat dienstjaar verevend, al zijn dezelve in liet eerstvolgende jaar opgeleverd. Zulks geschiedt eveneens met de schadeloosstellingen en verdere kosten der onteigeningen, ter zake dier werken gedaan. De vorderingen bij dit artikel bedoeld, moeten voor den disten October van het jaar waarin zij ontstaan, door de belanghebbenden ingeleverd zijn , en vóór den 30sten November van dat zelfde jaar ter kennis van de Algemeene Rekenkamer worden gebragt. 1. Contracten wegens werken of leverantien, welke het volgend dienstjaar betreffen, maken daarvan bepaaldelijk melding. De uitgaven daaruit voortvloeijende, worden ten laste van zoodanig dienstjaar gebragt. , , 3 Uitgaven wegens onderhouds-werken en leverantien, over meer dan een dienstjaar loopende, zoo mede de uitgaaf voor huur van een gebouw, pand, 38. Onverschillig of het onderzoek en de verevening vóór of na de betaling geschiedt, zal de Algemeene Rekenkamer al verder alle schuldvorderingen toetsen aan de bestaande wetten en daarop gegronde Koninklijke verordeningen, daarbij aan te halen, en zich van de deugdelijkheid der bewijsstukken overtuigen, die, tot staving van elke vordering, voor zoo veel noodig, aan haar zullen moeten worden overgelegd. Geene voorafgaande verevening zal geschieden, anders dan ten name van den oorspronkelijken titularis. 39. De Algemeene Rekenkamer verevent geene vorderingen ten laste van den Staat, die niet te harer kennis zijn gebragt binnen ééne maand na het tijdstip, waarop de vorderingen, ingevolge de wet van den 8sten November 1815 (.Staatsblad no. 51), verjaard zouden zijn, tenzij om bijzondere redenen, de voldoening van volgens die wet verjaarde of niet tijdig ter kennis van de Algemeene Rekenkamer gebragte vorderingen, vóór de afsluiting der betrokken begrooting. door Ons mogt worden toegestaan#). ÜO. Wegens betalingen uit de posten, die voor geheime uitgaven bij de berekeningen tot grondslag der begrooting van eenig departement van algemeen bestuur mogten zijn uitgetrokken, zal door de Algemeene Rekenkamer geene overlegging van bewijsstukken worden gevorderd. Wanneer dit door den Koning, in bijzondere gevallen, mogt worden bepaald, zal die vrijstelling zich ook uitstrekken over betalingen, aangewezen op de som, bij de wet van onvoorziene uitgaven ter Zijner beschikking gesteld. 31. Op den laatsten December van het jaar, volgende op het dienstjaar, en alzoo nadat geboekt zijn al de stukken van uitgaven, welke nog gedurende die maand bij haar zijn ingekomen, zal de Algemeene Rekenkamer de begrootingen in hare registers afsluiten en daarop geenerhande uitgaven meer toelaten. Deze bepaling zal worden toegepast aanvankelijk op de begrooting over 1841. _ ^ 32. De Algemeene Rekenkamer zal, zoo min vóór als na de betaling, eenige verëvening tot stand brengen of eenige uitgave lijden, die niet op de begrootingswetten of andere daarmede gelijkstaande wetten gegrond is. perceel of erf, worden verevend ten laste der begrooting van het jaar waarin de verschuldigde termijn vervalt, tenzij bij de Staatsbegrootingen zelven anders ware bepaald. ,, .. 4. De bepalingen dezer wet zijn ook toepasselijk op alle uitgaven, welke \ ooi den laatsten December jongstleden bij de Algemeene Eekenkamer bekend geweest en door de schatkist bij wijze van crediet-opening betaald geworden zijn. *) Art. 29, aldus gew. door art. 1 der wet van -U Juli 1870, S. 123, luidde vroeger aldus: ... De Algemeene Rekenkamer zal geene vorderingen ten laste \ an net kijk toelaten, welke niet ter harer keunisse zijn gebragt binnen ééne maand na den termijn van zes maanden, volgende op het dienstjaar waarover dezelven loopen. bepaald bij de wet van den «sten November 1815 (Staatsblad 110. 51), ten zij deze termijn, om bijzondere redenen, door den Koning ware verlengd. 83. Zij zal van alle verstrekkingen, hetzij in mindering op aanbestedingspenningen, hetzij bij voorschot aan de korpsen der landmagt en anderen, hetzij ter goede rekening, voor dagelijksche huishoudelijke onkosten bij de magazijnen en elders, nauwkeurig aanteekening houden, en waken voor de latere verrekening, de teruggave of de verantwoording. ,, ,2ii ziet toe dat de voorschotten, aan de hoofd-adniinistratien van de korpsen der landmagt te verstrekken , het maximum niet te boven gaan daarvoor door den Koning te bepalen. Ingetrokken bij art. 1 der wet van 89 Dec. 1898, S. 2,9 ) 35. De Kamer zal mede zorgen, dat geene gelden ter goede rekening worden verstrekt, dan voor onderwerpen die dezen maatregel van voorziening gebiedend vorderen. irtPï De uitgaven voor aanschaffing en aanmaak van kleeding en uitrusting voor onderofficieren en soldaten, die voor onderhoud van kleeding en "'t^sting, welke aan de onderofficieren en soldaten oj> reköning is verstrekt en die wegens uit te betalen tegoed op de rekening wegens r^ing eli r<^ve, ™ officieren en soldaten, die daarop aanspraak hebben, woidtn Begrepen m hnofflsitiik VIII dor begrooting van Staatsuitgaven. & Het beheer over den voorraad goederen voor kleeding en uitrusting voor onderofficieren en soldaten wordt onderworpen aan het toezicht van de Ag meene Rekenkamer, overeenkomstig de bepalingen van de artt. 89, 4o en oh der wet van 5 October 1841 (Staatsblad 110. 40). 4 De schuld van de korpsen der landmachten van de divisiën marechaussee, wegens geldelijke voorschotten uit 's liijks schatkist verstrekt voor aanschatfi g in aanmaak van kleeding en uitrusting voor onderofficieren en soldaten en voor het op rekening verstrekken en onderhouden daarvan, wordt aangezuiverd op %e\Zoon-L71!oederen voor kleeding en uitrusting voor ^rofficieren en soldaten, welke op 1 Januari 19UU in de magazijnen moet aanwezig zijn, woidt (irtL'cnompii in de eerste, ingevolge art. S op te maken voiantwoordnig. De vorderingen op de onderofficieren en soldaten, welke de uitrusting- en reserverekeningen van dezen op 1 Januari 1900 zullen aanwezen, worden :wn- gXt'kged^lter^mTnvo;arscho?te^?ahetwelk op den dag van liet in werking treden & wet IS de kassen van de korpsen der landmacht envandedmsien marechaussee iu geld moet aanwezig zijn, wordt gestort in sRMks schatkist. 5. De hoofdadministratiën der korpsen en de raden V!"\.^S'n'?„t?loor?oe divisiën marechaussee zenden vóór 1 Juli 1900 aan Onzen Mtaister ^" Oorlog de bescheiden in, welke noodig zijn om te staven, dat aan het Bepaalde in alDie bescheiden' worden, na door Onzen Minister van O^ ..ii na voor zooveel noodig. te znn gewijzigd en aangeMild, aan de Alf,emeuie Rekenkamer toegezonden. In geval van akkoordbevinding, zendt de Algemeene Rekenkamer, ten blijke hiervan, voor elk korps en voor de divisiën marechaussee afzonderlijk, eene schriftelijke verklaring aan Onzen Minister \ an Oorlog, die verklaringen strekken aan de korpsen der landmacht en de divisiën marectaussee tot geheele ontlasting van hunne schuld wegens de geldelijke voor- schotten uiTs onderzoektkv&n de hf het^-orig artikel bedoelde bescheiden kan de Algemeene Rekenkamer zich doen voorlichten door eene door Ons, op \ooiradt vanOii^ Ministers van Oorlog en van Financiën, te benoemen commtasie welker instructie door Ons, op voordracht van Onze genoemde Ministers wordt' vastgesteld en die bevoegd is, van allen, die krachtens hun ambt of betrekking onder het Departement van Oorlog ressorteeren, de tot uitvoering harer taak vereischte inlichtingen in te winnen. 3B. De kennis die bij de Algemeene Rekenkamer zal berusten omtrent alle erkende wettige staats-uitgaven. zal aldaar den grondslag uitmaken der verificatie van de uitgave der algemeene rekening, bedoeld bij art. 126 der grondwet#). VIERDE HOOFDSTUK. Verantwoording. 3J. De rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende departementen van algemeen bestuur, bedoeld bij art. -.OU der grondwet»), zullen ter Algemeene Rekenkamer worden overgebragt binnen drie maanden na het afgeloopen jaar, en zullen vooi elke begrooting twee zoodanige rekeningen worden afgelegd, te weten één voor elk jaar, dat de begrooting, volgens art. 31 dezer wet, zal openstaan. Deze rekeningen zullen den grondslag "«maken van de algemeene rekening. vermeld bij art. 12b der grondwet*). Stf De vorm en de inrigting der rekeningen van de departementen van algemeen bestuur, zoo mede van de algemeene rekening, bedoeld bij art. 126 van de grondwet*), zullen na overleg met den Minister van Financien , door de Algemeene Rekenkamer worden vastgesteld ; en zal de laatstgemelde rekening aldaar worden overgebragt binnen zes maanden na het afgeloopen jaar. De posten van die rekening zullen, wat derzelver volgorde en omschrijving betreft, in alle opzigten moeten beantwoorden aan de indeeling der begrooting van ontvangsten en aan de afdeelmgen en artikelen der begrooting van uitgaven. .. Voor zoo veel die rekeningen ook zullen betreffen eenige bijzondere Rijks-fondsen, zal daaromtrent de indeeling worden gevolgd, die deswege bij de betrokken bijzondere wetten mogt voorkomen. 3» Behalve de rekeningen van de departementen van algemeen bestuur, zal de Kamer ook opnemen de rekening van s Rijkskas en van alle daarin gedeponeerde fondsen. van welken aard ook, mitsgaders de verantwoordingen van alle personen. die gelden ot o-eldswaarden, aan het Rijk toebehoorende. ontvangen, beheeren of onder zich hebben; de hoofden der departementen van algemeen bestuur zullen aan de Algemeene Rekenkamer aanwijzing doenvande rekenpligtigen, ieder voor zoo veel zij tot zijn departement behooren. 40 Wegens alle in 's Rijks kas gedeponeerde zoo mede wegens alle fondsen van inwendig beheer, die als eigendom van het Rijk te beschouwen zijn. zal aan de Algemeene Rekenkamer jaarlijksche of driemaandelijksche verantwoording geschieden, "aar mate de aard der inrigting dit toelaat. Zij zorgt, dat de door haar er kende batige saldo's van laatstgemelde fondsen, op het einde van •) Van I84d. ieder jaar, in 's Rijks schatkist worden overgebragt, wanneer dit met den oorsprong en de strekking van gezegde fondsen is overeen te brengen. 41. Van de bepaling in art. 39 dezer wet kunnen worden uitgezonderd alle subsidien of toelagen tot een bepaald einde verleend en waaraan de verpligting tot verantwoording niet verbonden zal zijn geworden. 48. De Algemeene Rekenkamer zal toezien, dat door de rekenpligtigen de vereischte borgtogt worde gesteld, tot zoodanig bedrag als door de betrokken departementen van algemeen bestuur, overeenkomstig de bestaande verordeningen. zal worden bepaald. In geval van nalatigheid, zal zij hare medewerking weigeren tot de uitbetaling van alle ambts-wedden als ander/.ins, ten behoeve van de nalatigen. Zij zal, in dat geval, den genomen maatregel brengen ter kennisse van het departement van algemeen bestuur waaronder de rekenpligtige behoort. 43. Het geheel of gedeeltelijk opheffen van borgtogten, gesteld tot zekerheid van den lande, door rekenpligtigen of andere schuldenaren van den Staat, het doorhalen van hypothecaire inschrijvingen of het overbrengen derzelven op andere panden, zal niet anders geschieden dan met toestemming van de Algemeene Rekenkamer. 44. Er bestaat tusschen de Algemeene Rekenkamer en de rekenpligtigen eene onmiddellijke betrekking omtrent het doen van verantwoording, en zulks van de inzending af tot den eindelijken afloop der rekening toe. (57.) 4». De modellen der rekeningen of verantwoordingen, zoowel als de termijnen van inzending, voor zoo veel deze laatste niet reeds bij deze wet zelve zijn geregeld, worden, na onderling overleg met de departementen van algemeen bestuur, door de Algemeene Rekenkamer vastgesteld. (57.) 46. De staten, ingevolge art. 20 dezer wet aan de Algemeene Rekenkamer over te leggen. zullen door haar worden aangemerkt als de verantwoording te behelzen van de rekenpligtigen, daarbij betrokken, voor zoover uit den aard van hun beheer geene bijzondere rekenpligtigheid voortvloeit. De Algemeene Rekenkamer is bevoegd, om dienaangaande zoodanige nadere toelichtingen en inzage te vorderen, als zij tot meerdere verzekering van haar toezigt noodig acht. 4«. De rekenpligtigen, die in de inzending hunner rekeningen achterlijk blijven, zullen door de Algemeene Rekenkamer worden aangeschreven, om dezelve binnen eenen bepaalden termijn in te zenden; bij voortdurende nalatigheid zal hun (onder oplegging eener geldboete,) nog een laatste termijn kunnen worden voorgeschreven ; doch mogt, na verloop van dien, de rekening nog niet ontvangen zijn, zal zij de zaak ter kennis brengen van het departement waaronder de rekenpligtige behoort, en inmiddels hare medewerking weigeren tot de uitbetaling van alle dienstwedden als anderzins, ten zijnen behoeve.*) De rekenpligtigen zullen de saldo's, die zij zelve erkennen schuldig te zijn, in de schatkist storten en die storting, met overlegging der quitantie, als laatste post van uitgaaf in hunne reke- n'r)e rekeningen waaromtrent deze bepaling niet mogt zijn in acht eenomen . zullen aan de inzenders teruggezonden en beschouwd worden, als bij de Algemeene Rekenkamer niet ingekomen. .\ Art-t i6_i8 handelende over uitlevering van vreemdelingen, ingetrokken bij art 1 der wet' van 6 Aprü 1875, S. 06, regelende de uitlevering van vreemdelingen. §) Zie hierbij al. 3 der overgangsbep. der wet van 18 Dec. 1810. S. 2'^. °P het Nederlanderschap en ingezetenschap, en ait. s B. W. op pag. 8. Vreemdelingen worden niet uitgeleverd dan wegens de volgende misdrijven, buiten het Rijk gepleegd: lü. *) a. aanslag, ondernomen met het oogmerk om den Koning , de regerende Koningin, den Regent of een ander hoold van een bevrienden Staat van het leven of de vrijheid te berooven of tot regeren ongeschikt te maken; b. aanslag op het leven of de vrijheid van de nietregerende Vorstin, van den Troonopvolger of van een lid van het Vorstelijk Huis; 2°. *) doodslag of moord, kinderdoodslag of kindermoord; 3U. *) bedreigingen straf baar gesteld bij het tweede lid van art. 285 van het Wetboek van Strafrecht; 4".*) het opzettelijk veroorzaken van de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw door haar zelve ot door anderen; 5°. #) mishandeling die zwaar ligchamelijk letsel of den dood ten gevolge heelt, mishandeling met voorbedachten rade of zware mishandeling; 6".*) verkrachting of een der misdrijven tegen de zeden strafbaar gesteld bij de artt. 243 tot en met 247 van het Wetboek van Strafrecht; 7°. *) koppelarij; 8U. duboel huwelijk; 9U. opligting of wegvoering, verberging, wegmaking, of onderschuiving van een kind; 10°. opligting of wegvoering van een minderjarige; 11".*) het namaken ol vervalschen, met het in art. 2U8 van het Wetboek van Strafrecht omschreven oogmerk, van muntspeciën of muntpapier of het opzettelijk in omloop brengen van valsche of vervalschte muntspeciën of muntpapier; 12u. *) valschheid in zegels en merken strafbaar gesteld bij de artikelen 21 ü en 217 van het Wetboek van Stralrecht; 13". *) valschheid in geschriften, strafbaar gesteld bij de artt. 225 tot en met 227 van het Wetboek van Strafrecht, benevens het in voorraad hebben ot invoeren van billetten eener krachtens wettige verordeningen van den Staat opgerigte circulatiebank, waarvan de valschheid of vervalsching den dader toen hij ze ontving bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht uit te geven; 14".*) meineed; 15". *) omkooping van ambtenaren strafbaar gesteld bij de artt. 178, 363 en 3ti4 van het Wetboek van Strafrecht, knevelarij, verduistering door ambtenaren of daarmede gelijk gestelden; *) Aldus gew. bij Inv. wet, art. 18, om de terminologie in overeenstemming te brengen niet die van het Wetboek van Strafrecht. ■16" *) brandstichting in de in art. 157 en art. 328 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gevallen; 17". *) opzettelijke en wederregtelijke vernieling van een gebouw strafbaar gesteld bij art. 352 van het Wetboek van Strafrecht of van een gebouw of getimmerte in de in art. 170 van voormeld Wetboek strafbaar gestelde gevallen; 18".#) openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen , omschreven in art. 141 van het Wetboek van Strafrecht; 19". *) het in de in art. 168 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde gevallen opzettelijk en wederregtelijk doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen van vaartuigen; 20". muiterij en verzet van passagiers tegen den schipper, en van mindere schepelingen jegens hunne meerderen in rang, 21". het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor een spoortrein; 22". diefstal; 23". opligting; , , . . 24". misbruik van eene handteekenmg in blanco; 25". *) verduistering; 26". bedriegelijke bankbreuk. 3. De uitlevering kan geschieden niet alleen wegens het begaan van het misdrijf, maar ook wegens poging daartoe ot medepligtigheid daaraan , voor zoover die poging of die medepligtigheid ook hier te lande strafbaar is. Geene uitlevering wordt toegestaan zoolang de vreemdeling wegéns het buiten het Rijk gepleegde misdrijf hier te lande wordt vervolgd . of wanneer hij deswege hier te lande heeft teregt gestaan en hetzij veroordeeld, hetzij van regtsvervolging ontslagen of vrijgesproken is. . .. 5. Geene uitlevering wordt toegestaan wegens misdrijven , waarvan de vervolging of de opgelegde straf vóór de aanhouding hiei te lande, of, zoo er nog geene aanhouding heeft plaats gehad, vóór de oproeping om door de regtbank te worden gehoord, naar de Nederlandsche wetgeving is verjaard. ö. Indien de vreemdeling wegens een ander strat baar leit j) dan dat waarvoor zijne uitlevering wordt aangevraagd hier te lande vervolgd wordt of straf ondergaat, kan de uitlevering niet worden toegestaan dan na den afloop der hier te lande ingestelde vervolging en nadat hij de hem opgelegde straf zal hebben ondergaan r of hem daarvan gratie zal zijn verleend. Deze bepaling belet niet dat de vreemdeling tijdelijk worde uit- *) Aldus gew. Ij ij Inv. wet, art. 18 (zie noot op pa^. 88). *{•) Door Inv. wet, art. 18, „misdrijf vervangen door „stratbaar teit. geleverd, ten einde in den vreemden Staat teregt te staan, onder voorwaarde dat hij na afloop van het onderzoek worde teruggevoerd. 7. Geene uitlevering wordt toegestaan dan onder voorwaarde dat de uitgeleverde niet zal mogen worden vervolgd of gestraft voor eenig in het verdrag niet genoemd strafbaar feit*) vóór zijne uitlevering gepleegd, dan nadat hij, na zijne uitlevering, eene maand de vrijheid heeft gehad om het land weder te verlaten. 8. De uitlevering wordt aangevraagd langs diplomatieken weg. Zij wordt niet toegestaan dan na advies van de regtbank, onder welker regtsgebied de opgeëischte persoon is aangehouden of zich bevindt. ... De regtbank beslist bij haar advies welke der in beslag genomen goederen in geval van uitlevering aan den opgeëischten persoon zullen worden teruggegeven, welke, als stukken van overtuiging, zullen worden afgegeven. O. In afwachting van de aanvrage langs diplomatieken weg kan de vreemdeling, wiens uitlevering kan worden aangevraagd , op last van een officier of hulp-officier van justitie voorloopig worden aangehouden op aanvrage van de magt, in den vreemden Staat tot voorloopige aanhouding bevoegd en als zoodanig in het verdrag aangewezen. De op en bij hem zijnde goederen kunnen in beslag genomen worden. . Geschiedt de aanhouding op last van een hulp-officier van justitie, dan stelt deze den aangehoudene onverwijld ter beschikking van den officier. ÏO. De officier kan, na den aangehoudene te hebben gehoord, een bevel van voorloopige aanhouding tegen hem uitvaardigen, dat aan den aangehoudene binnen tweemaal vier en twintig uren wordt beteekend. De officier beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van den aangehoudene, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in verzekerde bewaring-}-) te blijven, en de teruggave van de in beslag genomen goederen, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan, een en ander indien hem geene aanvrage tot uitlevering, met de daarbij noodige bescheiden, is medegedeeld binnen een termijn, bij het verdrag te bepalen, en van niet langer dan: 1". twintig dagen na de dagteekening van het bevel van aanhouding, indien de aanvrage tot aanhouding namens eene Europesche Regering is gedaan; *) Door Inv. wet, art. 18, „misdrijf' vervangen door „strafbaar feit". -(-) Door Inv. wet, art. 18, „hechtenis" vervangen door „verzekerde bewaring'». 2". drie maanden na die dagteekening, indien zij namens eene niet-Europesche Regering is gedaan. Geschiedt de aanvrage tot uitlevering binnen den gestelden termijn, dan wordt verder gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 13 tot en met 18. 11. Bij de aanvrage tot uitlevering door de vreemde Regering gedaan, moet, in het oorspronkelijke of in gewaarmerkt afschrift, worden overgelegd hetzij het vonnis van veroordeeling, hetzij het vonnis van in staat van beschuldiging stelling of van regtsingang met bevel van gevangenneming, hetzij eene daarmede gelijk te stellen akte, in den vreemden Staat gebruikelijk, en als zoodanig in het verdrag aangewezen. 18. Vreemdelingen, wier uitlevering krachtens verdrag wordt aangevraagd, kunnen, voor zoover dit niet reeds geschied is, worden aangehouden. Het bevel van aanhouding moet hun binnen twee maal vier en twintig uren worden beteekend. ui De op en bij hen zijnde goederen kunnen worden in beslag genomen. Binnen vier en twintig uren na de aanhouding wordt daarvan kennis gegeven aan den officier van justitie bij de regtbank, binnen welker regtsgebied zij heeft plaats gehad. 13. De officier requireert binnen drie dagen na de aanhouding en, zoo deze geen plaats heeft gehad of reeds vóór de aanvrage is geschied, binnen drie dagen na daartoe te zijn aangeschieven, dat de opgeëischte persoon door de regtbank worde gehoord, en dat deze haar advies uitbrenge over het al ot niet toestaan der gevraagde uitlevering. .. 14 Het verhoor geschiedt in het openbaar, tenzij de opgeëischte persoon de behandeling der zaak met gesloten deuren verlange, of wel de regtbank, om gewigtige redenen, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden, bevele, dat het geheel ot gedeeltelijk inet gesloten deuren zal plaats hebben. Het verhoor heeft plaats in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie. . , De opgeëischte persoon is bevoegd zich door een raadsman te doen bijstaan. Als raadsman kan gekozen worden ieder, die bevoegd is voor den strafregter tot verdediging van beklaagden op te treden. , , l.V Binnen veertien dagen na het verhoor zendt de ïegtbanK haar advies en hare beslissing, in art. 8 bedoeld, met de tot de zaak behoorende stukken aan Onzen Minister van Justitie. 16. De voorloopig aangehouden of opgeëischte persoon, die beweren mogt dat hij Nederlander en deze wet op dien grond niet op hem van toepassing is, kan dit beweren, mits niet later dan op den veertienden dag na zijn verhoor door de regtbank, bij veizoekschrift aan de beslissing van den Hoogen Raad onderwerpen. Hij wordt zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding door den officier van justitie bekend gemaakt met en bij zijn verhoor voor de regtbank herinnerd aan die bevoegdheid, onder mededeeling dat hij zich daaromtrent met een raadsman kan verstaan. De griffier van den Hoogen Raad geeft onmiddellijk kennis aan Onzen Minister van Justitie, dat het verzoekschrift is ingediend. 13. De Hooge Raad doet uitspraak na den prokureur-generaal te hebben gehoord. Beslist de Hooge Raad dat de verzoeker Nederlander is, dan beveelt de Raad, indien hij aangehouden is, zijne onmiddellijke invrijheidstelling, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven. De prokureur-generaal bij den Hoogen Raad geeft onmiddellijk kennis aan Onzen Minister van Justitie van de gevallen uitspraak. Is daarbij beslist dat de verzoeker Nederlander is, dan worden de in beslag genomen goederen teruggegeven, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan, en vervalt de procedure bij de regtbank , indien die reeds aangevangen en nog niet geëindigd is. IS. Is vóór of op den dag in art. 10 bepaald de beslissing van den Hoogen Raad niet ingeroepen of is door dezen beslist dat de opgeëischte persoon geen Nederlander is, dan wordt, nadat het advies der regtbank is ontvangen, door Onzen Minister de uitlevering gelast of geweigerd. In geval van weigering wordt de opgeëischte, indien hij aangehouden is, onmiddellijk ontslagen, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven, en worden hem de in beslag genomen goederen teruggegeven, ten ware er uit anderen hoofde redenen van terughouding bestaan. 19. Is de opgeëischte persoon niet aangehouden en, na behoorlijk te zijn opgeroepen om door de regtbank te worden gehoord , niet verschenen, dan gaan de termijnen, in artt. 15 en 16 genoemd, in met den dag waarop het verhoor door de regtbank is bepaald. 20. De Regering kan vergunnen, dat een vreemdeling, wiens uitlevering door eene vreemde Mogendheid aan eene andere vreemde Mogendheid is toegestaan, over het Nederlandsch grondgebied , onder medegeleide van Nederlandsche beambten, worde vervoerd, mits met de Mogendheid, aan welke de uitlevering geschiedt, door Nederland een uitleveringsverdrag zij gesloten en het misdrijf, waarvoor uitlevering toegestaan is, in dat verdrag vermeld zij. 21. Vreemdelingen, die hier te lande in voorloopige hechtenis zijn of straf ondergaan, kunnen ter confrontatie of tot het afleggen van verklaringen in strafgedingen, die in eenen vreemden Staat aanhangig zijn, op last der Regering tijdelijk worden overgezonden. Indien die vreemdelingen hier te lande straf ondergaan. zal h in straftijd geacht worden niet te zijn afgebroken door die tijdelijke overzending. 22. Als Nederlanders beschouwt deze wet hen, die het zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die in de Nederlandsche koloniën of bezittingen in andere werelddeelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren *). De krachtens art. 8 van dat wetboek f) met Nederlanders gelijk gestelden worden, voor de toepassing dezer wet, als vreemdelingen beschouwd. 83. Alle akten en stukken, ten gevolge dezer wet op te maken, zijn vrij van zegel en registratie en worden kosteloos afgegeven. 24. Deze wet is niet van toepassing op het aanhouden, het aan boord terug brengen of het ter beschikking van de consulaire ambtenaren stellen van gedeserteerde matrozen. WET van 5 Aug. 1850, S. 45, tot regeling van het regt van onderzoek (enquête), gewijzigd door de Inv. wet en de wet van 31 Dec. 1887, S. 265. Art. 1. Het besluit tot het instellen van een onderzoek (enquête) wordt, nadat het onderwerp vooraf in de afdeelingen onderzocht, en aan de orde van beraadslaging is gesteld, in eene vergadering der Tweede Kamer genomen, en bevat eene naauwkeurige omschrijving van het onderwerp des onderzoeks. (G. 95.) 2. Dit besluit wordt, bij uittreksel uit de notulen der Kamer, in de Staatscourant geplaatst. De namen der leden, die tot eene commissie van onderzoek zijn benoemd, en de bepaling van het getal, dat minstens tot de afneming der verhooren wordt vereischt, worden eveneens bij uittreksel uit de notulen openbaar gemaakt. Uitbreiding, aanvulling of vervanging van het personeel der commissie van onderzoek, alsmede hare ontbinding, worden langs denzelfden weg kenbaar gemaakt. 3. Van het tijdstip der eerste bekendmaking af, zijn alle ingezetenen en andere binnen het grondgebied des Rijks verblijfhoudende personen verpligt aan de oproepingen tot verhoor te voldoen door de commissie uitgevaardigd, en alle openbare ambtenaren gehouden om, in overeenstemming met de bepalingen dezer wet, gevolg te geven aan de vorderingen der commissie van onderzoek, die deze tot uitvoering van haren last noodig oordeelt. *) Art. 23, al. 1, aldus gew. door de slotbepaling der wet van 12 Dec. 1892, S. 268, luidde oorspr. aldus: .. . , Als Nederlanders beschouwt deze wet hen, die het zfln volgens het Burger- (i. i. van liet Burgerlijk Wetboek. welk artikel. afgeschaft bij de slotbepaling der wet van 12 l>ec. 1392 , S. 268, als overgangsbepaling hier van kracht bljjft. Zie pag. 111 en 112. De Hoofden der Ministeriële Departementen kunnen alleen ondervraagd worden op de wijze, bij art. 89 *) der Grondwet voorgeschreven. 4. De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig op eene schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding. ü. Dagvaarding van getuigen of deskundigen geschiedt door de deurwaarders bij de verschillende regterlijke collegiën, hetzij op regtstreekschen last der commissie, hetzij, ten gevolge van hare vordering, op last der ambtenaren van het Openbaar Ministerie. ©. De getuigen of deskundigen worden in persoon of ter hunner woonplaats gedagvaard, ten minste drie dagen vóór den dag van het verhoor. Deze termijn wordt met éénen dag voor iedere drie en dertig mijlen afstands vermeerderd. «. De verhooren van getuigen en deskundigen worden door de commissie van onderzoek in een der vertrekken van het gebouw gehouden, waarin de Tweede Kamer vergadert. De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven berigten wordt aan de getuigen of deskundigen voorgelezen en door deze onderteekend. Indien een getuige of deskundige door ongesteldheid verhinderd wordt om voor de commissie ter aangewezen plaats te verschijnen, kan zij , zulks noodzakelijk oordeelende, aan den kantonregter der woonplaats van dien getuige of deskundige opdragen, om hem daar ter plaatse, en naar gelang van omstandigheden, zelfs in zijne eigene woning te ondervragen. t*. De commissie kan het verhoor van getuigen of deskundigen , mits dezen den ouderdom van zestien jaren vervuld hebben, onder eede doen plaats hebben. Onder eede gehoord wordende, zweert (belooft), op de wijze van ieders godsdienstige gezindheid, de getuige de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen; de deskundige zijn verslag naar eer en geweten, en overeenkomstig zijne beste wetenschap, te zullen uitbrengen. O. Indien de behoorlijk gedagvaarde getuige of deskundige niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk eene naauwkeurige omschrijving der akte van dagvaarding behelst en door de aanwezige leden der commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal wordt door de commissie, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen gesteld van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin de in gebreke gebleven getuige of deskundige woont. (7, 14.) *) Art. 94 der Grondwet van 1887. ÏO. De vervolging van den nalatigen getuige of deskundige staat 'ter kennisneming van den burgerlijken regter en wordt r zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, ter teregtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, op de wijze, bij de wet voor strafzaken ter kennisneming van de arrondissements-regtbank voorgeschreven. (14—16.) De bepalingen van den 16den titel van het Wetboek van Strafvordering zijn ten dezen van toepassing. *) . . 11. Het proces-verbaal van niet-verschijning, door de commissie r of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter opgemaakt, levert, behoudens tegenbewijs, een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat. (14.) 12. 4-). 13. Onverminderd de vervolging wegens de eerste niet-verschijning, kan de commissie eene nadere dagvaarding van denzelfden getuige of deskundige bevelen, en zelfs door tusschenkomst va» den officier bij de betrokkene regtbank een bevel van medebrenging van den regter-commissaris in het arrondissement , waarin de getuige of deskundige woont, of zich werkelijk bevindt, doen requireren, om bij de dagvaarding te worden gevoegd. 14. Bij herhaalde niet-verschijning zijn de artt. y, iU en li dezer wet mede van toepassing-}-). _ ■ 5. Wanneer een getuige of deskundige, hetzij op de eerste, hetzij op de nadere dagvaarding verschenen of uit kracht van het bevel van medebrenging voor de commissie gebracht zijnde, weigert te antwoorden, of den eed (belofte) af te leggen, wordt daarvan pruces-verbaal opgemaakt, hetwelk de redenen van weigering, zoo die gegeven zijn, inhoudt, en door de aanwezige leden der commissie, of in het geval van het 3de lid van art. < door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven. ie De commissie stelt dit proces-verbaal, wanneer zij het noodig *) Art. 10 is aldus gewijzigd door art 1. 4» der wet van 31 Dec. 1887, S. 265. WS h4 de wei toV^êclot^^en voorgeschreven (s.ot- alDe' bepalingen van den XVIlden en XXlIIsten Titel van liet Wetboek van Strafvordering zijn ten deze van toepassing (al. 2). -j.) Art 12 en art. 14, al. 2, afgeschaft door art. 3 d. Inv. wet. Zie nu W v. Sr. art. 444. ^niellertfhS wordt gestraft met eene ?eldboet*. van ^ (f0 |n hoogstens /'«O tenzij de met-verschenen getuige of deskundige redenen van verhindering aanvoert, die door den regter als wettig of aannemelijk woiden erkend. üe'schuldig bevonden getuige of deskundige wordt in zoodanig geval gestraft met eene geldboete van ƒ60 tot ƒ150. oordeelt, in handen van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement waarin het verhoor was gelast; de vervolging geschiedt op de wijze bij art. iO omschreven. 17. De regtbank van het arrondissement kan de gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige gelasten; deze gijzeling wordt voor een tijdvak van zes maanden uitgesproken, doch houdt op wanneer de getuige of deskundige vroeger aan zijne verpligting mogt hebben voldaan. Op de vordering der commissie van onderzoek, gelast de president van de arrondissements-regtbank de dadelijke gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige, die inmiddels tot aan de uitspraak van den president, op last der commissie, binnen het lokaal, waar zij vergadert, in bewaring kan worden gehouden; het door den president af te geven bevel vermeldt de gedane vordering, benoemt den deurwaarder met de overbrenging belast, en wijst de plaats der voorloopige gijzeling aan. Van de in-gijzeling-stelling wordt eene akte opgemaakt, waarin het bevel tot gijzeling wordt aangehaald en waarvan onmiddellijk een afschrift aan den gegijzelde wordt overhandigd. Deze voorloopige gijzeling houdt op bij de voldoening aan de vroeger geweigerde verpligting, en vervalt van ïegtswege, indien de bekrachtiging daarvan niet binnen acht dagen bij den regter is gevraagd. , De bij vonnis bevolene of bekrachtigde gijzeling is uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep. ■ S Niemand kan genoodzaakt worden als getuige of deskundige de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering bloot te leggen, die door hem of de zijnen worden uitgeoefend, noch andere soortgelijke bijzondere belangen te openbaren. ■ 9. Zij, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toebetrouwd. 80. De gevoelens, door de leden van collegiën bij de behandeling van zaken ter vergadering geuit, en de deswege plaats gehad hebbende beraadslagingen mogen nimmer een onderwerp van verhoor of ondervraging uitmaken. De verschooning van verpligte geheimhouding door burgerlijke ambtenaren of militairen van allen rang ingebragt, moet insgelijks worden aangenomen indien zij rust op het beweren, dat de v^r~ langde openbaarmaking wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of op den stelligen last hunner meerderen denzelfden grond van verschooning aanduidende. In beide gevallen kan echter de Kamer op het verslag harer commissie verlangen, dat de gegrondheid der ingebragte verschooning door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de betrokken ambtenaar of militair behoort, nader bevestigd worde. • Het hoofd van het departement van algemeen bestuur, bij hetwelk, of onder wiens ondergeschikte ambtenaren, stukken voorhanden zijn, welker inzage door de commissie schriftelijk verlangd wordt, bewilligt die inzage, tenzij hij oordeelen mogt, dat zij met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen in strijd zoude kunnen zijn. 3». Bij de toepassing der bepalingen . in de beide voorafgaande artikelen vervat, op leden van staats collegien of andere ambtenaren, wier werkkring hen niet regtstreeks onder eenig departement van algemeen bestuur rangschikt, zal de magtiging tot of weigering van inzage van stukken, of verklaring van strijdig staatsbelang, worden gegeven door het hoofd of de hoofden der departementen van algemeen bestuur tot wier werkkring die behandelde zaken eigenaardig behooren. 23. Wanneer de commissie van onderzoek noodig acht, buiten 'slands of in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen verblijf houdende personen als getuigen of deskundigen te hooren, kan zij van de vragen, waarop antwoord verlangd wordt, in geschrifte mededeeling doen aan het betrokken departement van algemeen bestuur, hetwelk de voldoening daaraan bevordert, wanneer het dat van Buitenlandsche Zaken betreft, door de tusschenkomst der diplomatieke of consulaire agenten, en wanneer het dat van Koloniën betreft, door de betrokkene koloniale regeringen. Indien de medegedeelde vragen door ambtenaren of militairen van allen rang moeten worden beantwoord, en het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur van oordeel is, dat het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen de beantwoording niet toelaat, wordt daarvan aan de commissie kennis gegeven. Het 3de lid van art. 20 is ten deze van toepassing. 34. Behalve in het geval van art. 25, kunnen nimmer verklaringen voor eene commissie van onderzoek, of op hare vordering afgelegd, als bewijs in regten gelden, hetzij tegen dengene door wien zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden. 2». (Getuigen, die in hunne onder eede afgelegde verklaringen daadzaken hebben vervalscht, of tegen de waarheid voorgedragen, worden gestraft met de straffen tegen valsche getuigenis in burgerlijke zaken bij het Wetboek van Strafregt bedreigd. Die schuldig is aan het omkoopen van zoodanige getuigen, wordt gestraft naar de voorschriften in gezegd wetboek omtrent omkooping van getuigen gegeven. *) *) Art. 25 al. 1 en 2 afgeschaft door art. 3 d. Iuv. wet; zie nu artt. 207, 47, nn 177 W. v. Sr. MEIJER WIERSMA, Staatswetten. 2 druk. 7 Het proces-verbaal van gehouden getuigen-verhoor bezit de bewijskracht in art. 11 omschreven. 2O. De getuigen en deskundigen ontvangen, des verkiezende, schadeloosstelling door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, op vertoon der schriftelijke oproeping of der acte van dagvaarding, te begrooten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen in de art. 61, 63, 65 en 66 van den VIden titel van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. 27. Alle acten, uit kracht dezer wet op te maken of uit te vaardigen , zijn vrij van zegel- en registratie-regten. 28. De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek worden door de sluiting van de zitting der kamer niet geschorst. In geval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt. Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen. WET van 10 September 1853, S. 102, tot regeling van het toezigt op de onderscheidene Kerkgenootschappen, gewijzigd door de Inv. wet, wet vati 31 Dec. 1887, S. 265, en 15 April 1896, S. 70. Art. 1. Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen. De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur worden, voor zooveel zij niet reeds aan Ons bekend zijn gemaakt, binnen eene maand na de afkondiging dezer wet, door de bestuurders of hoofden der kerkgenootschappen aan Ons medegedeeld. Nieuw te maken bepalingen worden mede vóór of bij het in werking brengen daarvan, op gelijke wijze ter Onzer kennis gebragt. Voor zooveel er zich onder de bepalingen, bij dit artikel bedoeld, eenige bevindt, welke de medewerking van het staatsgezag vereischt, wordt die medewerking niet verleend, tenzij de bepaling door Ons is goedgekeurd. 2. Vreemdelingen aanvaarden geene kerkelijke bediening, dan na daartoe Onze toestemming te hebben verkregen. Alleen in het belang der openbare orde en rust kan die toestemming geweigerd worden. 3. De titulaturen in de kerkgenootschappen aan de bedienaren der openbare godsdienst toegekend, geven noch ten opzigte van het wereldlijk gezag, noch ten opzigte van andere kergenootschappen , eenige aanspraak, rang of voorregt. In de aanraking met het wereldlijk gezag worden die titulaturen alleen gebezigd met vermelding van den geslachtsnaam der titularissen. #. De ter aanwijzing van kerkelijk gebied door kerkgenootschappen gebezigde namen van provinciën of gemeenten worden slechts als van kerkelijken aard beschouwd en hebben geen verder gevolg. 5. Synodale vergaderingen en hoofden, die kerkgenootschappen vertegenwoordigen of besturen, behoeven Onze goedkeuring op de plaats van vestiging. Voor zooveel deze goedkeuring bij de afkondiging dezer wet nog niet is verleend, wordt, na met hen gehouden overleg, door Ons, den Raad van State gehoord, over de geschiktheid der aangewezene vestigingsplaats uitspraak gedaan. Alleen in het belang der openbare orde en rust en bij een met redenen omkleed en openbaar gemaakt besluit kan eene aangewezen vestigingsplaats als zoodanig door Ons ongeschikt worden verklaard. 6. De bedienaren der openbare godsdienst dragen het gewaad voor kerkelijke plegtigheden of bij de uitoefening van de openbare godsdienst in hun kerkgenootschap gebruikelijk, niet dan binnen gebouwen en besloten plaatsen, of dadr waar de openbare godsdienstoefening, naar het 2de lid van art. 167*) der Grondwet, is toegelaten. 9. Elke oprigting of inrigting van een gebouw tot uitcefening van de openbare godsdienst, binnen den afstand van twee honderd ellen van eene bestaande kerk, vereischt in het belang der openbare orde een onderzoek omtrent de plaats van vestiging. Vóór dat de oprigting of inrigting wordt toegelaten, wordt daaromtrent door het gemeentebestuur beslist. Deze beslissing is vatbaar voor een beroep op Gedeputeerde Staten. en bij bezwaar ook tegen de beslissing van deze, wordt hunne uitspraak aan Onze eindbeslissing onderworpen. Het besluit door Ons te nemen, na den Raad van State te hebben gehoord, wordt met redenen omkleed en openbaar gemaakt. Wanneer de oprigting of inrigting zonder verlof heeft plaats gehad, wordt het gebouw gesloten. 8. Het klokkengelui tot viering van kerkelijke plegtigheden of om de ingezetenen tot de godsdienstoefening op te roepen, kan in gemeenten, waar kerken van meer dan één kerkgenootschap zijn, in het belang der openbare orde en rust door Onzen commissaris in de provincie worden verboden. Klokkengelui tot andere einden heeft geene plaats dan met vergunning der plaatselijke politie. O. Hij die aan deze wet niet voldoet, hare voorschriften overtreedt, of elders dan art. 167*) der Grondwet toelaat de open- *) Art. 170 der Grondwet van 1887. bare godsdienst uitoefent, wordt verklaard „in strijd met de wet te hebben gehandeld" (en veroordeeld in de kosten *). 1®. De officieren van justitie bij de arrondissementsregtbanken eischen, overeenkomstig met de bepalingen van art. 854 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, voor de regtbank, ter burgerlijke teregtzitting, de toepassing van het voorgaand artikel. Geene vervolging kan door hen worden ingesteld dan op magtiging van den procureur-generaal onder wiens bevelen zij staan, of op last des regters in de gevallen, voorzien bij art. 33f) van het Wetboek van Strafvordering en art. 73 van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie. 11. Van het vonnis wordt appel, van het arrest cassatie toegelaten. 18. Die, na eenmaal ter zake van overtreding dezer wet te zijn veroordeeld, zich aan herhaling daarvan schuldig maakt, wordt gestraft met schorsing in de uitoefening zijner burgerschapsregten voor den tijd van drie tot tien jaren, en met hechtenis van een dag tot een jaar, te zamen of afzonderlijk. §) 13. De regtsgedingen krachtens het voorgaand artikel terzake van herhaalde overtreding gevoerd, worden op de gewone wijze voor den gewonen strafregter behandeld. De vervolging wegens overtredingen van deze wet verjaart door verloop van twee jaren. §) 14. Bij het in werking komen dezer wet zijn, behoudens de bepalingen der wetten en reglementen bedoeld in art. 167 **) der Crondwet, afgeschaft de wet van 18 Germinal jaar X en alle andere met de tegenwoordige wet strijdige bepalingen. WET van 22 April 1855, S. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereenigitig en vergadering , gewijzigd door de wet van 14 Sept. 1866, S. 123, en de Inv. wet. Art. 1. Tot de oprigting eener vereeniging wordt geene magtiging gevorderd. (G. 9.) Z. De vereeniging strijdig met de openbare orde is verboden. 8. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke tot doel heeft: 1°. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening; * i De tusschen () gepl. woorden vervallen door de wet van 15 April 1896, S. 70, houdende regeling batr. de gerechtskosten in strafzaken, i-) Aldus gew. door art. 1. no. 6, der wet van 81 Dec. 1887, S.26o; vroeger stond er: art. 81. „ , T § De artt. 9, 12 en 18 gehandhaafd door art. 10, no. 10, der Inv. wot, terviil in art. 12 „gevangenis" is veranderd in ,.hechtenis" door art. 11 Inv. wet. **) Art. 170 der Grondwet van 1887. 2°. aanranding of bederf der goede zeden; 3°. stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij. 4. (Dit art. is afgeschaft door art. 3d der Inv. wet. Zie nu art. 140 W. v. Sr. *) 5. Geene vereeniging. buiten die door de Grondwet of ande:e wetten ingesteld, treedt als regtspersoon op dan na of door eene wet, of door Ons te zijn erkend. Alle voor onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren aangegane vereenigingen, welke als regtspersonen willen optreden, behoeven eene erkenning door de wet. Dergelijke vereenigingen. voor minder dan dertig jaren aangegaan, kunren door Ons worden erkend. «►. De erkenning geschiedt door goedkeuring van de statuten of reglementen der vereeniging. Die statuten of reglementen bevatten het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging. ?. De erkenning wordt door Ons alleen geweigerd op gronden ontleend aan het algemeen belang. Het besluit van weigering is met redenen omkleed. 8. Wijziging of verandering der goedgekeurde statuten vereischt nadere goedkeuring. {». De goedgekeurde statuten, wijzigingen of veranderingen worden door de Staats-Courant openbaar gemaakt. ÏO. De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan het openbaar ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken regter de vervallen-verklaring der vereeniging van hare hoedanigheid van regtspersoon te vorderen. De regter, de vervallenverklaring uitsprekende, kan aan de vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie , de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke handelingen bij voorraad ontzeggen. De verevening der zaken eener van hare regtspersoonlijkheid vervallen verklaarde vereeniging geschiedt onder toezigt des regters , die de vervallen-verklaring uitsprak, op de wijze en met inachtneming der vormen omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld. (B. W. 1170 v.) H. Nadat door den benoemden curator de roerende en onroerende goederen der vereeniging verkocht en de schulden betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan hen, welke op het oogenblik der vervallen-verklaring leden der vereeniging zijn, of *) Art. 4 luidde aldus: De deelneming aan eeno verboden»' vereemgii.g, voor zoover die niet reeds door de strafwet is beteugeld, wordt gestraft voor do oprigters ot bestuurders met gevangenisstraf van een tot >: ~ maanden en geldboete van vijftig tot. tweo honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk, en voor de overige deelgfiiooten met gevangenisstraf van drie dagen tot twee maanden en boete van viji tot honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk. aan hunne regthebbenden, elk voor het aandeel, dat zij in de vereeniging hebben , uitgekeerd. • 2. Vereenigingen, niet als regtspersonen volgens deze wet ingesteld of erkend, kunnen als zoodanig geene burgerlijke handelingen aangaan. De overeenkomsten namens haar gesloten, en de goederen namens haar verkregen, worden ten opzigte van het Rijk en van derden beschouwd als volgende de personen, welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook dat in de overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemagtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen. • 3. De onderlinge verhouding der leden van vereenigingen, welke niet als regtspersonen kunnen optreden, regelt zich naar de door hen vastgestelde reglementen en de algemeene regelen van het burgerlijk regt. De bepalingen van artt. 1700 en 1701 van het Burgerlijk Wetboek blijven op deze vereenigingen, ofschoon niet als regtspersonen beschouwd, van toepassing. 1#. De bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op deze onderwerpen van toepassing *). 15. Vereenigingen , welke vóór het in werking komen dezer wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij zijn opgerigt. 16. Vreemdelingen, geene ingezetenen zijnde, kunnen niet zijn leden van staatkundige vereenigingen. 'L). IS.' Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging worden in de opene lucht niet toegelaten dan op bekomene vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur, verleend vijf dagen vóór dat de vergadering wordt gehouden. Onze Commissaris in de provincie kan zoodanige vergunning intrekken , of, bij weigering der vergunning door het hoofd van het gemeentebestuur, haar van zijnen kant op verzoek van belang- *) Bli de wet van 14 Sept. 1866, S. 123, zün in dit art. ingevoegd de woorden: „wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen" met bepaling, dat deze wijziging terugwerkt tot den dag der invoering der wet van 22 April Art ? 17, vervallen door invoering van het Wetb. van Stralrecht opl Sept. 1886, luidde aldus: _ , , De artt 291 292 en 294 van het Wetboek van Strafregt worden atgeseliaft. Het misdrijf, omschreven in art. 293 van dat wetboek wordt naar de bepalingen daar gemaakt, gestraft, in welke der vergaderingen, in de artt. 18 en 19 bedoeld, liet ook wordt gepleegd. Zie nu art. 131 W. v. Sr. hebbenden verkenen. (Zie art. 24 wet 23 Mei 1899, S. 128, ter uitvoering van art. 187 der Grondwet.) ,, 1». Tot alle vergaderingen in gebouwen, waarbij het publiek wordt toegelaten, hebben de ambtenaren van algemeene en plaatselijke politie den vrijen toegang. Weigering van toegang geeft regt aan de ambtenaren der politie om, bijgestaan door het hoofd van het gemeentebestuur, zich den toegang te verschaffen. . 30. Het dragen van wapenen is verboden in de vergaderingen in de twee voorgaande artikelen bedoeld. . , Dit verbod is niet toepasselijk op militaire officieren en onderofficieren, in uniform gekleed. 31. Bijeenkomsten om zich m het hanteren van wapenen oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk of wanneer zij door meer dan tien personen w°rde" bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hootd van het gemeentebestuur. • Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen voor dat de bijeenkomst wordt gehouden en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd. Het 2de lid van art. 18 is ten deze toepasselijk. (Zie art. 14 der onder art. 18 vermelde wet.) , 28. Elke vergadering, waarin de openbare orde wordt gestoord, of tegen de bepalingen dezer wet wordt gehandeld, gaat op de opvordering der politie terstond uiteen. 38 Onverminderd de straffen, vastgesteld op bijzondere misdrijven in geoorloofde of ongeoorloofde vereenigingen en vergaderingen, of ter gelegenheid daarvan gepleegd , worden zij, die artt. 16. 18, 20 en 21 overtreden, gestraft met geldboete van vijftig cents tot honderd gulden of hechtenis van één dag tot twee maanden ). WET van 22 April 1855, S. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriele Departementen , gewijzigd door de Inv. wet. Art 1. De Hoofden der Ministeriele Departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Zij zijn wegens het niet naleven van deze verpligting verantwoordelijk en in regten vervolgbaar overeenkomstig de volgende bepalingen. (G. 77.) ') Art. 23 aldus gewijzigd door art. 3d, 10 no. 13 en art. 11 Inv. wet 2. De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het Hoofd van het Ministerieel Departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is. 5*. (Afgeschaft door art. 3 d. Inv. wet. Art. 3 nu met enkele redactie wijzigingen te vinden in de artt. 355 en 356 W.v.Sr.*) 4. De Hoofden der Ministeriële Departementen staan ter vervolging , hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.-j-) (G. 164.) 'V Het besluit, waarbij van Onzentwege de vervolging van een der Hoofden van Ministeriële Departementen bevolen wordt, bevat eene nauwkeurige aanduiding der feiten. waarop de beschuldiging van een of meerdere der bij deze wet strafbaar gestelde misdrijven rust, benevens den last op den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen. Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der StatenGeneraal medegedeeld. *) Art. 3 luidde aldus: Strafbaar zijn de Hoofden der Ministeriële Departementen: a. die aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, welke de Grondwet schenden, hunne mede-onderteekening hebben verleend: b. die gel(ike mede-onderteekening verleenen aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, waardoor wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden; c. die uitvoering geven of doen geven aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, niet van de vereischte mede-onderteekening van een deiHoofden van de Ministeriële Departementen voorzien: (I. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen en bevelen handhaven. waardoor de bepalingen der Grondwet, van wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden: e. die nalaten uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften deiGrondwet, der andere wetten of van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, voor zoover die uitvoering wegens den aard des onderwerps tot hunne ministeriële departementen behoort of uitdrukkelijk aan hen is opgedragen. De handelingen onder litt. a, h, c en d en de nalatigheid onder litt. e bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij met opzet zijn gepleegd; f. die, ook zonder opzet, de uitvoering, onder litt. e omschreven, grovelijk verzuimen. f) Art. 301 van het "Wetboek van Strafvordering, zooals dat is gewijzigd door de wet van 15 Januari 188ti, S. 5, houdende wijzigingen in het Wetb. v. Strafvordering, luidt: De artt. 4 tot en met 19 der wet van den 22sten April 1855 (Staatsblad no. 33) houdende regeling der verantwoordelijkheid van do Hoofden der Ministeriële Departementen blijven van kracht. Zij zijn van toepassing op alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door de in art. 92 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie opgenoemde personen. Al hetgeen in die artikelen voorkomt omtrent Ministers en Hoofden van Ministeriële Departementen geldt ook bij de vervolging van deze wegens andere ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen dan die zijn omschreven in de artt. 355 en 350 van het Wetboek van Strafregt, alsmede bi, de vervolging wegens ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door alle andere in art. 92 voormeld bedoelde personen. Zie verder Wetb. v. Strafvordering, artt. 302 - 307. « De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mededeeline ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging. (A?' Geene aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriele Departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend, g. De Kamer overweegt in de afdeelingen, of de aanklagt een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken. v:nnpn 9A De Voorzitter geeft van het indienen der aanklagt binnen .1 uren kennis aan den betrokken Minister. Het in overweging nemen der aanklagt kan niet vroege acht dagen na deze kennisgeving aan de Qrdegeste^dwoi-den » Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt beslote is wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek , daartoe door de volle Vergadering te benoemen. ■ O. Zij, die de aanklagt hebben ingediend, zijn van deze com missie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven nadere inlichtingen, worden gehooid. nadere yan *nderzoek is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden , inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de aanklagt vermeld, kunnen leiden. De bepalingen der wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) zijn daarbij van toepassing. (Zie de wet op pag. ) De bloedverwanten en aangehuwden van den betrokkenMins in de regte linie en tot in den derden graad der zijdlinie, mitsgaders zijne echtgenoot, zelfs na echtscheiding, kunnen met genoodzaakt worden, verklaringen af te leggen. .O1.niio+ 12. In iederen stand van het onderzoek is de commissie vei phgt den betrokken Minister, wanneer hij dit wenscht, te h°?re"Hij kan niet genoodzaakt worden voor haar te verschijn ■ 13 Zoodra de commissie van onderzoek de aanklagt genoegzaam .„e'dkht ach,, brengt .ij ove, de daarbij aangevoerde lenen «er- SbDit"versIaB wordt aan de Afdeelingen venenden, en over de aanklagt verder geraadpleegd als over een voorstel van wet. 14. Bij de beraadslaging over de aanklagt wordt debetiokken Minister, op zijn verlangen, gehoord, en aan hem in ieder g ^Hif^houdt'di^re^6,^niettegenstaande hij vóór of gedurende het tegen een de, heelde».van de Ministeriële Departementen door de Tweede Kamer niet in over weginc is genomen, kan, bij het op Komen van nieuwe bezwaren de aanklagt hervat, in ieder geval, van Onzentwege de vervolging van den betrokken Minister ter zake derzelfde feiten bevolen worden. Wanneer echter de aanklagt, na gedaan onderzoek en gehouden beraadslagingen, door de Tweede Kamer verworpen is, kantegen den betrokken iMinister wegens dezelfde feiten, noch van OnzentWei^f' I10 van weSe de Kamer, op nieuw eenig onderzoek ingesteld of eene strafvervolging gelast worden. (17.) 16. Iedere aanklagt tegen een der Hoofden van de Ministeriële Departementen wordt geacht verworpen te zijn, wanneer binnen drie maanden, na hare indiening, door de Tweede Kamer geen eindbesluit is genomen. Wanneer de aanklagt aanleiding geeft tot een onderzoek in de overzeesche bezittingen, kan deze termijn door de Tweede Kamer tot een jaar verlengd worden. Bij sluiting der zitting van de Staten-Generaal gedurende den loop van het onderzoek, begint, met den dag der opening van de volgende zitting, een nieuwe termijn van drie maanden te loopen. I»ij ontbinding der Tweede Kamer vervalt eene. bij haar aanhangige, aanklagt van regtswege, onverminderd de bevoegdheid tot het doen eener nieuwe aanklagt overeenkomstig art. 7. (G. 73.) I*1- De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te vervolgen. Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het legt, de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang. Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bij haar besluit, de feiten, waarop de beschuldiging rust, nauwkeurig aan, en belast den procureur-generaal bij den Hoogen Raad met de vei volging, onder toezending, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklagt en de verzamelde bescheiden. Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld. 19. Na de ontvangst der mededeeling, bij het vorig artikel voorgeschreven, wordt van Onzentwege tegen den aangeklaagden Minister wegens dezelfde feiten geene vervolging gelast. ®® !S8. (Deze artt., behelzende de procedure, moeten, hoewel ze niet uitdrukkelijk ingetrokken zijn, als vervallen beschouwd worden, en alsnu vervangen door artt. 302—307 W. v. Sv.) 29—SS. (Deze artt., behelzende de straffen en de verjaring, zijn afgeschaft door art. 3 d. Inv. wet; zie nu daarvoor de artt. 355, 356 en Bk. I, titel VIII W. v. Sr.*) *) Art. 29 luidde aldus: De schuldig-verklaarde aan het misdrijf vermeld in art. 3, litt. a, b, c en cl, wordt gestraft met verbanning voor den tijd van drie tot tien jaren, of met gevangenis van drie maanden tot drie jaren. De schuldig-verklaarde aan de nalatigheid in art. 3, litt. e, vermeld, wordt gestraft met verbanning van een tot drie jaren, of met gevangenis van een tot zes maanden. 3«. De regtsvordering tot vergoeding van sch^?/ d°°r bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alleen op ee e veroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt voor den 8T»n>^S" veSS&heid de Harder, der Ministeriele Departementen wordt door eene nadere wet ge g WET van 12 Dec. 1892, S. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap.') Ar*, t. Nederlanders door geboorte zijn: rliiW a het wettig, gewettigd of door den vader eikend natuurl j kind, waarvan tijdens de "geboorte de vader den staat van Neder- la3derhet wettig kind van een Nederlander die binnen driehonderd vnór de geboorte van het kind overleed; c het alléénBdoor de moeder erkend natuurlijk kin tiidens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit; JÏ hef noch door den" vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren. a' he t ^kin d" van een ingezetene des Rijks _ hetzjjjader^ hetzy moeder naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen - die zei geboren is uit eene in het Rijk wonende moeder tenzij bl.jkedat kind als vreemdeling tot een ander land behoort , b het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind . zoolang van zijne afstamming. hettij alï ie.dg o( gewet.,gd k.nd, hem, d7 tSSde"ïhS''door naturalisatie wordt .ertegen door het in werking treden der wet waarbij zij verleend woid■ Voor elke naturalisatie is aan 's lands kas verschuldigd honderd gUBdijenhet verzoek om naturalisatie legt de verzoeker het bewijs °VCr 1" dit hii meerderjarig is in den zin der Nederlandsche wet; 2"! dat hij het Nederlanderschap verloren heeft of dat hij gedurende de laatste vijf jaren zijne woonplaats of zijnhoo verblijf in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere 3.. ^ hif Wi" e8» ïnmngir der registratie eene som van honderd gulden heeft gestort. Indien de verzoeker tot een ander land b^™rt• de overlegging gevorderd worden van een btwijs, dat de g *) Zie voor do vroegere regelingen pag. 111 v.v. ving van dat land geen beletsel tegen zijne naturalisatie in Nederland oplevert. Ingeval de naturalisatie niet verleend wordt, wordt de gestorte som aan den verzoeker teruggegeven. •I. Naturalisatie kan ook om redenen van staatsbelang worden verleend. Daarbij is artikel 3 niet van toepassing. De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder bijzonder geval de voorwaarden, aan die naturalisatie verbonden. •». De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man. Een verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan. De naturalisatie, verleend aan den man, strekt zich van regtswege uit tot zijne vrouw. Na ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9. « Het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander genaturaliseerden vader, vóór diens naturalisatie geboren, gelijk mede het door zijn als Nederlander genaturaliseerden'vader erkend natuurlijk kind, vóór diens naturalisatie geboren, wordt als medegenaturaliseerd beschouwd, en behoudt den staat van Nederlander totdat het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, mits binnen het jaar daarna, aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar het woont, zijn wil te kennen geeft om in de naturalisatie niet langer te zijn begrepen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, genaturaliseerd is, en teil aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder erkend en vóór hare naturalisatie geboren. «. Nederlanderschap wordt verloren: 1°. door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van eene vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij van den vader hetzij van demoeder, naar de in artikel 1 gemaakte onderscheidingen, in een ander land; 2". door huwelijk van de Nederlandsche vrouw die, door of ten gevolge van haar huwelijk, krachtens art. 5 vreemdeling wordt; 3". door het verkrijgen van eene vreemde nationaliteit door den wil van den verkrijger; 4". door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst; 5". door, behalve ter zake van 's lands dienst, woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven. Van den dag waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen. Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Ne- derlandsche wet. M. De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander verloren heeft, bekomt dien door de ontbinding van het huwelijk terug . mits zij binnen het jaar daarna haren wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen geeft. 9, De vrouw, die door of ten gevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander bekomen heeft, behoudt dien na de ontbinding des huwelijks, tenzij zij binnen het jaar daarna haren wil om dien niet langer te behouden aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen geeft, 1». Het wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind van een Nederlander, geboren vóór dat deze in een ander land werd genaturaliseerd, ten gevolge waarvan het kind mede den staat van Nederlander verloor, bekomt dien terug, mits het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar daarna zijn wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar het woont, te kennen geeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, in een ander land was genaturaliseerd en ten aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder, die in een ander land werd genaturaliseerd, erkend. 11. Eenmaal 'sjaars doet de Minister van Justitie van de kennisgevingen , volgens deze wet in het buitenland gedaan , aankondiging in de Staatscourant. 13. Allen die volgens deze wet den staat van Nederlander met bezitten, zijn vreemdelingen. 13. Ingezetenen van het Rijk zijn zij, die hunne woonplaats m het Rijk hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebben. *) 14. Het Rijksingezetenschap houdt op door vestiging der woonplaats buiten het Rijk. I.V Een minderjarige in den zin der Nederlandsche wet. wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig aangemerkt. Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van Rijksingezetene, indien hij zijne woonplaats in het Rijk vestigt. ■ . De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld. OVERGANGSBEPALING. Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indië ingevolge de wet van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129) als inlanders en met dezen gelijkgestelden worden beschouwd, zijn zij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, den staat van Nederlander bezitten, Nederlanders in den zin van deze wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet verliezen. Voor hen die op dat tijdstip hunne woonplaats hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, begint de termijn van tien jaren, bedoeld in art. 7, sub 5"., van genoemd tijdstip af te loopen. Ilij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, in het Rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren en geen 24 jaren oud is, verkrijgt den staat van Nederlander door eene kennisgeving van zijn voornemen om in het Rijk te blijven wonen, te doen aan den burgemeester zijner woonplaats binnen het jaar na dat tijdstip, of, indien hij nog minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar na zijne meerderjarigheid. Ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, voldaan hebben aan artikel 8 van het Burgerlijk Wetboek, blijft, wat de toepassing betreft van het bur- *) Ten aanzien van het ingezetenschap bepaalde de wet van 28 Juli 1850, S. 44, in art. ii: Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen liet Rijk in Europa hebben gewoond: 1". gedurende de drie laatste jaren; 2". gedurende achttien maanden na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard. Nederlanders zijn gevestigd of ingezetenen, die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen het Rijk in Europa hebben gehad. Nederlanders, die ter zake van 's lands dienst in een vreemd land wonen worden voortdurend als ingezetenen beschouwd. De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld. gerlijk recht en van artikel 19 der wet van 13 Augustus 1849 [Staatsblad no. 39), gewijzigd bij de wet van 6 April 1875 (Staatsblad no. 66), de gelijkstelling met Nederlanders gehandhaafd, zoolang zij hunne woonplaats in het Rijk behouden. SLOTBEPALING. Behoudens het bepaalde in de voorgaande overgangsbepaling, vervallen bij het inwerkingtreden dezer wet de artikelen 5 tot en met 12, uitmakende den tweeden titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, en de wetten van 28 Juli 1850 (Staatsblad no. 44 *) en 3 Mei 1851 (Staatsblad no. 46), gelijk mede de wet van 21 December 1850 (Staatsblad no. 75). In de wetten, waarin sprake is van Nederlanders, hetzij volgens het Burgerlijk Wetboek, hetzij volgens de wet ter uitvoering van art. 7 der Grondwet (wetten van 28 Juli 1850, Staatsblad no. 44, en 3 Mei 1851, Staatsblad no. 46), wordt, in plaats daarvan], gelezen: „Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap", behalve in art. 22 der wet van 6 April 1875 (,Staatsblad no. 66), waarin de woorden: „volgens het Burgerlijk Wetboek" vervangen worden door: „volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die in de Nederlandsche koloniën of bezittingen in andere werelddeelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren." Deze wet treedt in werking op 1 Juli 18931). *) Bij de wet van 22 Juni 1893, S. 91, is art. 3 lid 1, 2 en 3 van de wet van 28 Juli 1850, S. 44, (zie noot pag. 110) gehandhaafd voor de toepassing der wet be.trekk. de Nat. Militie, ter aanwijzing wie ingezetene is of'wie voor ingezetene wordt gehouden. (Dit onderwerp is echter nu geregeld in de militiewet 1901; bij de inwerkingtreding der wet vervalt die van 22 Juni 1893, S. 91.) f) Vóór deze wet had men een dubbel Nederlanderschap. Het Burgerlijk AVetboek had de volgende regeling: Art. 5. Nederlanders zijn : 1°. Allen die binnen het koningrijk of' deszejfs koloniën zijn geboren uit ouders, aldaar gevestigd; 2°. Kinderen, buiten 's lands uit Nederlanders geboren; 3". Allen die binnen het koningrijk zijn geboren, hoezeer uit ouders, aldaar niet gevestigd, mits zij zelve hunne woonplaats aldaar vestigen; 4". Kinderen, buiten 's lands geboren uit vreemde ouders, welke binnen het koningrijk of deszelfs koloniën gevestigd, doch voor 's lands dienst afwezig, of anderzins op reis zijn; 5°. Allen welke zijn genaturaliseerd of het regt van inboorlingschap hebben verkregen. 6. Eene vreemde vrouw, met eenen Nederlander getrouwd zijnde, volgt den staat van haren man. 7. Vreemdelingen zijn alle degenen die niet :n de twee vorige artikelen Gegrepen zijn, of die de hoedanigheid van Nederlander hebben verloren. 8. Vreemdelingen worden met Nederlanders gelijk gesteld, in de twee volgende gevallen: 1". Wanneer zij, tengevolge der toestemming van den Koning, hunne woonplaats binnen het koningrijk zullen hebben gevestigd, en van liet bekomen dier toestemming aan het gemeentebestuur dier woonplaats hebben doen blijken: . , 2° Wanneer zij, na hunne woonplaats binnen eene gemeente in het koningrijk te hebben gevestigd en gedurende zes jaren binnen dezelfde gemeente te hebben behouden, aan het plaatselijk bestuur van die woonplaats het voornemen zullen hebben te kennen gegeven om zich binnen het koningrijk te blijven vestigen. <4 i)o hoedanigheid van Nederlander wordt verloren: 1" Door het bekomen van naturalisatie in een vreemd land; °' Door buiten toestemming des Konings, zich in vreemde krijgsdienst te begeven, ot' openbare bedieningen aan te nemen, welke door eene vreemde regering zijn opgedragen: , S" Door het buiten 's lands vestigen zijner woonplaats, mot het kennelijk oogmerk om niet in het koningrijk terug te keeren. Geene handelsinrigting, op haar zelve beschouwd, woidtgeaiht dat oogmerk aan den dag te leggen. 10 Die de hoedanigheid van Nederlander om eene der oorzaken, bij net vorigo artikel vermeld, verloren heeft, kan dezelve niet terug bekomen, dan met inachtneming der bepalingen van art. 8 hierboven. 11. Eene Nederlandsche vrouw, met eenen vreemdeling in liet huwelijk lredende volirt den staat van haren man. , , , Na ontbinding des huwelijks, bekomt zij de hoedanigheid. vanJ^feriandsche vrouw terug, mits zij hare woonplaats binnen het koningrijk hebbe, of daarin vestige en z'ij, m liet laatste geval, uitdrukkelijk kennis van haar voornamen geve aan het gemeentebestuur der plaats, alwaar zij zich, na hare terugkomst heeft gevestigd. , , . 12 Allen die den staat van Nederlander hebben terug bekomen . kunnen daarvan alleen genot hebben met opzigt tot zoodanige regten, als zij na die terugbekoming verkrijgen. De wet van '28 Juli 1850, S. 44. ter uitvoering van art. 7 der Grondwet van 1848, bepaalde: Art 1 Nederlanders, ten aanzien van het genot van burgerschapsregten, zijn: 1™' die geboren zijn uit ouders binnen het rijk in Europa gevestigd; 2" die, binnen het rijk in Europa uit aldaar niet gevestigde ouders geboren, binnen het jaar nadat zij den vollen ouderdom van 23 jaren hebben bereikt, hun voornemen om daar te blijven wonen aan het bestuur hunner woonplaats hebben verklaard: Zij echter welke dien ouderdom bij de afkondiging dezer wet reeds hebben bereikt, kunnen die verklaring nog gedurende het jaar na die afkondiging doen. 8° die genaturaliseerd zijn ; , 4° die van d« in de voorgaande nummers genoemden afstammen, ten ware de geboorte op een tijdstip mogt hebben plaats gehad, waarop de ouders in een der termen van art. 9 (bjj de wet van 18ol verandeid in art. 10) waren vervallen. 2 Natuurlijke, door eenen Nederlandschen vader erkende, kinderen: natuurlijke, door den vader niet erkende kinderen eener Nederlandsche vondelingen binnen het Rijk in Europa, die aldaar verbleven zijn tot aan den vollen ouderdom van 23 jaren, . . zijn met hunne afstammelingen, overeenkomstig de bepaling van no. 4 van het voorgaande artikel, eveneens Nederlanders. a. Zie de noot op pag. 110. 4. bevatte eene bepaling van tijdelijken aard. , ... r,. De vereischten om te kunnen worden genaturaliseerd zijn, I. de volle ouderdom van dlie en twintig jaren; .... II. een gevestigd verblijf in het rijk in Europa, of m de kolomen of bezittn gen van liet Rijk in andere werelddeelen, gedurende zes achtereenvolgende jaren, met liet verklaard voornemen om er gevestigd te bleven. 6. Bu liet in te dienen verzoekschrift om naturalisatie worden gevoegd: «. de geboorte-acte van den verzoeker, of zoodanige andere acte, welke volgens het regt van het land, waartoe hij behoort, daarvoor in de plaats treedt; b. het bewijs, van het gevorderd zesjarig verblijf: c. een bewijs, afgegeven door het bestuur van de plaats, binnen welke de verzoeker gevestigd is, der door dezen voor hetzelve afgelegde verklaring, dat hij voornemens is in het rijk in Europa, of in de koloniën of bezittingen van liet rijk in andere werelddeelen gevestigd te blijven. 7. De naturalisatie kan mede verleend worden ter belooning van uitstekende diensten, aan het Rijk in Europa of deszelfs koloniën of bezittingen in andere werelddeelen bewezen, of om andere overwegende redenen van staatsbelang. De artt. 5 en 6 zijn daarbij niet van toepassing. 8. Aan ieder, die door de wet genaturaliseerd is, zullen door Ons brieven van naturalisatie worden uitgereikt. 9. Het genot der regten, door de naturalisatie verkregen , vangt aan zoodra de wet, waarbij zij verleend is van verbindende kracht is geworden, en de genaturaliseerde aan het bestuur zijner woonplaats de geregistreerde brieven van naturalisatie vertoond, en de verklaring heeft afgelegd dat hij de naturalisatie aanneemt. Indien, in het geval van art. 7, de genaturaliseerde buiten 's lands woont, geschiedt de aanneming bij verklaring aan den Minister van Buitenlandsche Zaken. Bij die verklaring moet een afschrift van de geregistreerde brieven van naturalisatie overgelegd worden. Behalve in het geval van art. 7, vervalt de naturalisatie indien de aanneming niet binnen zes maanden heeft plaats gehad, nadat de wet, die haar verleend heeft, van verbindende kracht is geworden. 10. De staat van Nederlander wordt verloren: 1°. door het aannemen van naturalisatie in een vreemd land; 2". door buiten onze toestemming zich in vreemde krijgsdienst te begeven, of openbare bedieningen aan te nemen, welke door eene vreemde regering zijn opgedragen: 3". door een vijfjarig verblijf in een vreemd land, met het kennelijk oogmerk om niet terug te keeren. Het oogmerk om terug te keeren wordt geacht te bestaan bij buitenlandsch verblijf in verband niet inlandsche handels-mrigtingen. MEIJER WIER3MA, Staatswetten. 2e druk. 8 REGLEMENT VAN ORDE van de Eerste Kamer, vastgesteld en in werking getreden den 3den Augustus 1888, gew. 2'1 Juni 1889. HOOFDSTUK I. Eerste werkzaamheden der Kamer. Onderzoek der geloofsbrieven. Art. ». In de eerste vergadering eener nieuwe Kamer (artt. 73 en 195 der Grondwet) benoemt de Voorzitter terstond drie commissiën, elk van drie leden, tot onderzoek der geloofsbrieven. In de eerste vergadering eener gewone zitting, nadat een derde der leden is afgetreden (artt. 100 en 91 der Grondwet), benoemt de Voorzitter, zoodra meer dan de helft der toegelaten leden tegenwoordig zijn, twee gelijke commissiên tot onderzoek der gelootsbrieven van de nieuw benoemde leden. _ _ . Hij benoemt eene gelijke commissie zoo dikwijls buiten de genoemde gevallen een onderzoek van geloofsbrieven gevorderd wordt. a. Elke commissie brengt na onderzoek der geloofsbrieven, en daarbij behoorende stukken en van die, welke over de verkiezing der nieuwe leden mochten zijn ingekomen, bij monde van een door haar daartoe benoemd lid, een verslag uit, waarna de Ver- g In het geval bij art. 1, alinea 1, bedoeld, verlaten de leden omtrent wier toelating zwarigheid is gerezen, de Vergadering, totdat besloten is hen toe te laten. In alle andere gevallen nemen de nieuwbenoemde leden eerst zitting, nadat tot hunne toelating is besloten. 3. De geloofsbrief met daarbij behoorende stukken van den Voorzitter, "wordt, zoo noodig, het eerst behandeld. Tot zoolang eenige deswege gerezen zwarigheid opgeheven is, wordt het voorzitterschap waargenomen zooals bij art. 7 is bepaald. Wordt hij niet toegelaten, zoo geeft de Kamer hiervan kennis aan den Koning. . ... 4. Indien er omtrent de toelating van eenig lid verschil van gevoelen oprijst, en de Kamer niet dadelijk beslist, verzendt z.j het verslag der commissie naar de Afdeelingen, of bepaalt eenen dag tot behandeling van het geschilpunt; zij gaat inmiddels met hare werkzaamheden voort. HOOFDSTUK II. Van den Voorzitter. 5. De plichten des Voorzitters zijn voornamelijk: het leiden van de werkzaamheden der Kamer; het handhaven der orde bij de beraadslagingen; het zorgen dat geen spreker in zijne rede gestoord worde, het tot de orde roepen van een spreker, die zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft; het tot de behandeling van het onderwerp terugroepen van een spreker, die daarvan afwijkt; het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde; het aan al de leden behoorlijk gelegenheid geven om hunne bedenkingen voor te dragen; het juist stellen der door de Kamer te beslissen vraagstukken; het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten door de Kamer genomen. O. De Voorzitter mag, gedurende de beraadslagingen, slechts het woord nemen om den juisten stand van het geschilpunt aan te wijzen, of om de beraadslagingen, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen; indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren, verlaat hij den voorzitterstoel, en herneemt dien zetel nadat hij zijne rede geëindigd heeft. 7. Het voorzitterschap wordt gedurende die rede, gelijk mede bij afwezigheid of ontstentenis van den Voorzitter, waargenomen door den laatst afgetreden Voorzitter, die in de vergadering tegenwoordig is, of, bij ontstentenis van dien, door het aanwezig oudste lid in jaren. Wanneer de Kamer niet is vergaderd, wordt bij ontstentenis van den Voorzitter diens taak waargenomen door den laatst afgetreden Voorzitter of, bij ontstentenis van dezen, door het oudste lid in jaren. 8. Tenzij bij dit Reglement anders is bepaald, benoemt de Voorzitter de commissiën. ». De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe voor den duur eener zitting door de Vergadering te benoemen, oefent het oppertoezicht uit over de boekerij, en al wat tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. Het vaststellen van de voordracht der jaarlijksche begrooting van de huishoudelijke behoeften geschiedt door de Kamer, nadat zij vooraf aan de leden gedrukt is medegedeeld. De Kamer benoemt nevens den Griffier eenen Commies-griffier. De overige ambtenaren ter griffie worden insgelijks door de Kamer op voordracht der Commissie voor de Huishoudelijke Aangelegenheden benoemd. Deze Commissie benoemt de bedienden der Kamer. 8* HOOFDSTUK III. Van het houden der vergaderingen. ÏO. De Voorzitter belegt de vergadering zoo dikwijls hij het noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgave van de redenen, is verzocht. , 11. Ieder lid ter vergadering komende teekent naar volgorde zijnen naam op eene lijst. Zoodra deze lijst door de meerderheid der leden is geteekend, geeft de Griffier haar aan over, die alsdan de vergadering dadelijk opent; de bedoelde lijst blijft ter tafel van den Griffier liggen, ter teekemng door de later k°ia? Bijaldien een half uur na den tijd, voor de vergadering van dien dag vastgesteld, het vereischte getal leden met tegenwoordig is. doet de Voorzitter de namen der afwezige leden oplezen. °Hij kan kennis geven van de ingekomen stukken en vocr- De bijeenkomst wordt daarna door den Voorzitter uitgesteld. 13. Na het openen der vergadering worden de notulen der voorgaande door den Griffier gelezen en door den Voorzitter aan de goedkeuring der Vergadering onderworpen De namen der tegenwoordig geweest zijnde leden worden steeds in de notulen "^Voorzitter kan, de zaak dit vorderende, aan een genomen besluit zonder resumtie gevolg geven. Hiervan wordt in de notulen melding gemaakt. De notulen der vergadering, die aan de sluitm van de zitting der Staten Generaal voorafgaat, worden, zoo mogelijk, nog staande de vergadering aan hare goedkeuring onderworpen. ^ worden ne protesten of aanteekeningen in de notulen aangenomen; alleen staat het aan een ieder der leden vrij om bij een genomen besluit, doch zonder opgave van de redenen, te doen ooteekenen, dat hij zich daarmede met heeft vereemgd. lV Na de Goedkeuring der notulen doet de Voorzitter eene korte'opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken en boekwerken. e Hij doet alle besluiten en mededeelingen van de Regeering ontvangen voorlezen, ten ware de Vergadering dit niet noodzakelijk oordeelt. en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. • O. Geen lid voert het woord, dan na het van den V oorzittei verzocht en verkregen te hebben. De leden spreken van hunne plaats en staande. tl. Zoodra eenig onderwerp aan de orde van den dag is geste.a. kunnen de leden zich bij den Voorzitter of ter griffie aanmelden en de inschrijving hunner namen op de lijst der sprekers verzoeken. De Voorzitter geeft naar de orde dier lijst het woord. en daarna aan hen die het later vragen. Men kan echter onmiddellijk het woord vragen voor een persoonlijk feit, of voor het indienen eener motie van orde. , , 18. Niemand voert meer dan tweemalen over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. 1». Eene motie van orde tot sluiting der beraadslaging moet, alvorens de Voorzitter die in omvraag brengen kan, door ten minste vijf leden worden ondersteund. De leden doen van hunne ondersteuning blijken door op te staan. De namen dier le en worden door den Voorzitter genoemd .. , Eene motie tot sluiting mag niet met redenen zijn omkleed. Over eene motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, maar ae Voorzitter vraagt, alvorens die in omvraag te brengen, aan de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur , aan Commissarissen bedoeld in art. 110 der Grondwet, aan het lid of de leden der Tweede Kamer, krachtens art. 117 der Grondwet in de vergadering aanwezig. alsmede aan de voorstellers van eenig onderwerp in behandeling, of zij over hetgeen aan de orde is nog het woord verlangen te voeren. ÜO. Aan dezen wordt het woord gegeven, wanneer en zoo dikwijls zij dit verlangen, echter niet vóór dat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. j . 21. De beraadslaging gesloten zijnde, gaat de Vergadering t de stemming bij hoofdelijke oproeping over, indien de Voorzitter daartoe besluit of een der leden het verlangt. Voor de hoofdelijke oproeping wordt door het lot beslist bij welk nummer van de presentielijst de oproeping een aanvang neemt. De Voorzitter brengt zijne stem het laatste uit. Ieder lid stemt met de woorden voor of tegen, zonder eenige Jaa.g De Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, alsmede de Commissarissen bedoeld in art. 110 der Grondwe , hebben eene voor hen bestemde zitplaats. HOOFDSTUK IV. Over het doen van keuzen van personen. 33. Bij iedere keuze van personen benoemt de Voorzitter eene commissie van vier leden, die als stemopnemers zich overtuigen dat het getal stembiljetten gelijk is aan dat van de tegenwoordig zijnde leden, de biljetten openen, de ingeschreven namen oplezen en de uitkomst der stemming bekend maken. 34. Er hebben zoo vele stemmingen plaats, als personen te kiezen zijn. SS. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden van onwaarde verklaard en , tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der uitgebrachte stemmen. 26. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes niet grooter is dan de helft van dat der toegelaten leden der Kamer. 37. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen wordt tot eene tweede, mede nog geheel vrije stemming overgegaan. SS. Indien daarbij wederom door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. 3». Indien het bij de tweede stemming niet uitgemaakt is tusschen wie er moet overgestemd worden, moet door eene voorafgaande stemming worden beslist, wie van hen, die een gelijk getal stemmen op zich hebben vereenigd, op het tweetal zal worden geplaatst. 3 O. Indien, in het geval bij het vorige artikel bedoeld, of ook bij eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. HOOFDSTUK V. Over het vergaderen met gesloten deuren. 31. De Kamer, ingevolge art. 101 der Grondwet met gesloten deuren vergaderd, kan, op voorstel van den Voorzitter of van één der leden, omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen, die op gelijke wijze wordt opgeheven. 33. De notulen van de vergaderingen met gesloten deuren worden afzonderlijk gehouden. De Kamer kan echter besluiten. dat eenig verhandeld punt niet in de notulen worde opgenomen. Zij worden öf dadelijk, öf in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. H00F0STUK VI. Van het verzenden der ontwerpen van wet en der voorstellen naar de afdeelingen; van de werkzaamheden aldaar, en van die der rapporteurs. 33. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf Afdeelingen. ■welke om de drie maanden op gelijke wijze worden vernieuwd. Deze loting geschiedt in eene openbare vergadering. 34. Na de loting benoemt elke Afdeeling eenen voorzitter, om de beraadslagingen in de Afdeeling te leiden. Zij benoemt ook eenen onder-voorzitter, om hem zoo noodig te vervangen. Wanneer ook de onder-voorzitter afwezig is, treedt het oudste lid in jaren op. 35. De keuze van voorzitter en onder-voorzitter geschiedt bij eene volstrekte meerderheid van stemmen, op de wijze bij artt. 24 tot 30 bepaald; zij wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven , en door hem aan de Vergadering medegedeeld. 36. De Centrale Afdeeling is samengesteld uit den Voorzitter der Kamer, die eene beslissende stem heeft, en de voorzitters der Afdeelingen; zij wordt voorgezeten door den Voorzitter der Kamer, en bijgestaan door den Griffier en door den Commies-griffier. Zij regelt, zoo noodig in overleg met de Hoofden der Departementen van Algemeen bestuur, de volgorde waarin de verschillende wetsontwerpen en voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt aan de leden kennis gegeven. :U. Alle ontwerpen van wet of voorstellen aan de Kamer ingezonden worden, zoover dit niet reeds is geschied, dadelijk aan de leden, gedrukt, rondgedeeld. 38. Zij worden verzonden naar de Afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij ter vergadering inkomen, tenzij de Koning de wetsontwerpen hebbe ingetrokken. Zoodanige wetsontwerpen en voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der Afdeelingen de overweging nog bij geene Afdeeling is aangevangen, worden bij de nieuwe Afdeelingen overgebracht. Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen in nauw verband staan, kunnen aan dezelfde Afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. 39. De voorzitters der Afdeelingen geven, zoo noodig na overleg in de Centrale Afdeeling, aan de overweging in de Afdeelingen zoodanige leiding, als zij nuttig oordeelen; daarbij echter zorgende, dat de leden de gelegenheid hebben om hunne bedenkingen in het midden te brengen. 40. De Afdeeling benoemt voor ieder wetsontwerp of voorstel één harer leden tot rapporteur, op de wijze bij artt. 24 tot 30 voorgeschreven. De voorzitter is hiertoe mede benoembaar. Wordt hij tot rapporteur over een of meer wetsontwerpen of voorstellen benoemd, dan treedt gedurende de behandeling daarvan de onder-voorzitter als voorzitter op. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer en door dezen aan de Vergadering. 41. De rapporteur houdt korte aanteekening der overwegingen, en teekent op welke leden daarbij tegenwoordig zijn. 43. Het staat aan elk lid vrij, mits in de Afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's in te leveren, die, na aldaar te zijn voorgelezen, aan den rapporteur ter hand gesteld en door dezen in de Commissie van Rapporteurs overgebracht worden. 43. De Voorzitter der Kamer roept de rapporteurs bijeen, opdat deze onder zijne leiding uit hun midden eenen voorzitter kiezen. De Commissie van Rapporteurs wordt zooveel mogelijk bijgestaan door den Griffier of den Commies-griffier. Zij regelt hare bijeenkomsten in overleg met den Voorzitter der Kamer. De Voorzitter der Kamer kan bij alle bijeenkomsten der Commissie van Rapporteurs tegenwoordig zijn. 4-i. Door de Commissie van Rapporteurs wordt, uit naam der onderscheidene Afdeelingen, een verslag opgemaakt. Dit verslag doet, naar aanleiding van de overwegingen in de Afdeelingen, de gronden en bedenkingen kennen, welke ter aanneming of verwerping van het wetsontwerp of van het voorstel zijn aangevoerd en welke naar het oordeel der Commissie in het verslag behooren te worden opgenomen. _ Dit verslag is voorloopig, indien de Commissie meent de Regeering in de gelegenheid te moeten stellen om de daarin vervatte overwegingen schriftelijk te beantwoorden. In het andere geval is het eindverslag. Het voorloopig verslag wordt gezonden aan het betrokken Hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur. Het wordt, tenzij de Commissie van Rapporteurs, om bijzondere reden, het tegendeel bepale, gedrukt en aan de leden rondgezonden. Het stellen van elk verslag wordt aan een der rapporteurs, of aan den Griffier of aan den Commies-griffier der Kamer . opgedragen. Van wetsontwerpen en voorstellen tegen welke in de Afdeelingen geene bedenkingen gemaakt zijn kunnen de eindverslagen bijeen gevoegd worden. 45. De Commissie van Rapporteurs treedt betrekkelijk de punten , opgenomen in het verslag bij art. 44 bedoeld . door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, met de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur in schriftelijk of mondeling overleg, zoo dikwijls deze dit noodig oordeelen of de Commissie het verlangt. Na afloop van het mondeling overleg, indien het is gehouden, en anders na ontvangst van het schriftelijk antwoord. wordt door de Commissie van Rapporteurs opgemaakt een eindverslag, bevattende: 1". het voorloopig verslag bedoeld in art. 44, indien dit niet afzonderlijk is gedrukt geworden; 2". de mondelinge toelichtingen en het schriftelijk antwoord, dat zij van de Regeering heeft ontvangen; 3". de verdere inlichtingen, die de Commissie van Rapporteurs mocht noodig achten. •16. Het eindverslag wordt gedrukt en aan de leden zoowel als aan het betrokken Hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur gezonden. De Voorzitter bepaalt den dag der beraadslaging, behoudens zijne bevoegdheid om die bepaling aan de Kamer over te laten, en behoudens het recht der Kamer om de door den Voorzitter gemaakte bepaling te wijzigen. Met uitzondering van eenvoudige en van spoedeischende zaken wordt de aanvang der beraadslagingen niet tegen een vroegeren dag bepaald dan den tweeden, of, indien de Kamer niet bijeen is, den vierden dag na de toezending van het eindverslag. *) HOOFDSTUK VII. Van voordrachten of adressen ingevolge art. 119 der Grondwet en van voorstellen. alsmede over het geven van inlichtingen ingevolge art. 94 der Grondwet. 4ï. Alle voorstellen nopens voordrachten, ingevolge art. 119 der Grondwet, of nopens andere onderwerpen, kunnen a;in de Vergadering gedaan worden door den Voorzitter of door een of meer leden. 4B. Zoodanige voorstellen door de leden geschiedende, worden, in schrift gebracht en onderteekend. aan den Voorzitter toegezonden. 40. In de vergadering, waarin de in het vorig artikel bedoelde stukken inkomen, geeft de Voorzitter het woord aan den voorsteller, ten einde zijn voorstel toe te lichten. 50. Het voorstel benevens de memorie van toelichting worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld. De Kamer bepaalt eenen dag ter beraadslaging, of het voorstel in behandeling zal worden genomen. 51. Tot de behandeling door de Kamer besloten zijnde, wordt hierbij gehandeld op gelijke wijze als bij artt. 39 tot en met voor de ontwerpen van regeeringswege ingekomen is bepaald, wet dien verstande echter, dat hetgeen in art. 45 vastgesteld is omtrent het overleg met de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. ') Art. 46, aldus gewijzigd 20 Juni 1889, luidde oorspronkelijk aldus: Het eindverslag wordt in eene openbare vergadering uitgebracht. De Kamer bepaalt den dag der beraadslaging. Het eindverslag wordt, gedrukt, aan de leden en aan liet betrokken Hoofd van liet Departement van Algemeen Bestuur gezonden, ten minste vier en twintig uren, met uitzondering van eenvoudige en van spoedvereischendc zaken, vóór den aanvang der beraadslagingen. 53. Indien het voorstel alleen betreft het verlangen van inlichtingen van de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur, kan de Kamer het dadelijk behandelen, en tevens besluiten deze, volgens art. 94 der Grondwet, uit te noodigen om te dien einde in de vergadering tegenwoordig te zijn. De Voorzitter doet de uitnoodiging namens de Kamer. 5». De artt. 48 tot en met 51 zijn niet toepasselijk op voorstellen van eenvoudigen aard. In geval van verschil over dien aard, beslist de Vergadering. Si. Indien de Kamer besluit de openingsrede des Konings met een adres te beantwoorden, wordt dit adres, evenals alle andere adressen van de Kamer uitgaande, ontworpen door eene commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke Afdeeling één te kiezen. Ha. De werkzaamheden dezer commissie, welke zooveel mogelijk wordt bijgestaan door den Griffier of den Commies-griffier, worden door den Voorzitter der Kamer geleid. S<». Het ontwerp der commissie wordt ter tafel gebracht, zoo noodig, naar de Afdeelingen verzonden en aldaar overwogen, na, alleen voor de leden gedrukt, te zijn rondgedeeld. 57. Indien het ontwerp naar de Afdeelingen is verzonden, komt de Commissie daarna bijeen , ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen ; het ontwerp wordt door haar nader overwogen en vastgesteld. 58. De beraadslaging daarover wordt aan de orde van den dag gesteld. Tijdig vóór de beraadslaging wordt het ontwerp-adres, zoo noodig opnieuw gedrukt , aan de leden rondgedeeld. 59. Indien de algemeene strekking van het ontwerp-adres door de Kamer niet wordt aangenomen , gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere commissie. De keuze van de leden dier commissie geschiedt door de Afdeelingen als vroeger , ei> hebben hare werkzaamheden ook overeenkomstig de artt. 5(5, 57 en 58 plaats. 60. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp-adres vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede afzonderlijk. Het staat aan een ieder lid vrij wijzigingen of bijvoegingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Zoodanige wijzigingen of bijvoegingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere voorgestelde wijziging of bijvoeging wordt door de commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. Niemand meer het woord vragende over eene zinsnede , noch daaromtrent wijzigingen of bijvoegingen verlangende voor te stellen, wordt de beraadslaging over die zinsnede gesloten. 61. Daarna wordt tot de stemming overgegaan. Eerst heeft eene afzonderlijke stemming plaats over elke voor- gestelde wijziging of bijvoeging; aangenomen zijnde, wordt zoodanige wijziging of bijvoeging in het ontwerp-adres opgenomen, en dat ontwerp-adres dienovereenkomstig veranderd of uitgebreid. Vervolgens heeft de stemming plaats over de geheele zinsnede van het ontwerp-adres, hetzij zoodanig als die aanvankelijk door de commissie was voorgesteld, bijaldien geene wijzigingen of bijvoegingen mochten zijn aangenomen, hetzij, in liet tegenovergestelde geval, zoodanig als die door de aangenomen wijzigingen en bijvoegingen is veranderd of uitgebreid. Daarna wordt het geheele ontwerp-adres in stemming gebracht. 68, De adressen en de voordrachten worden den Koning aangeboden door eene commissie, bestaande uit den Voorzitter en vijf leden. Deze commissiên doen in de eerstvolgende vergadering verslag van het door haar verrichte. Bij verhindering des Konings om de commissie te ontvangen, worden adressen en voordrachten door tusschenkomst des Voorzitters schriftelijk aan den Koning aangeboden. HOOFDSTUK VIII. Over de Commissie voor de Verzoekschriften. es. Eene commissie van vijf leden is bijzonder belast met het doen van verslag over de verzoekschriften, welke door de Vergadering in hare handen worden gesteld. 04. Deze commissie, voorgezeten door een harer leden, ter keuze der overigen, blijft met die taak belast gedurende den loop der zitting. «5. Alle ongeteekende of ongezegelde verzoekschriften worden door den Voorzitter der Kamer ter zijde gelegd, tenzij de wet geen zegel vereischt, of van het onvermogen der verzoekers blijke door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats. Deze geeft daarvan telkens kennis aan de Vergadering. Indien bij de Commissie voor de Verzoekschriften twijfel bestaat omtrent de echtheid eener onderteekening, is zij bevoegd daaromtrent, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, onderzoek te doen. 66. Wanneer de beraadslaging aan de orde is over een onderwerp, waaromtrent verzoekschriften bij de Kamer zijn ingekomen , worden de verslagen daarover, zooveel mogelijk, vóór den aanvang dier beraadslaging uitgebracht. 05. De commissie brengt, zoo spoedig mogelijk, over de in hare handen gestelde stukken verslag uit en stelt aan den Voorzitter eene lijst ter hand, houdende de namen, het beroep en de woonplaats des verzoekers, eene korte vermelding van het onder- werp, de conclusie van het uit te brengen verslag, en den naam van den rapporteur. Van die lijst is steeds een afschrift voorhanden ter griffie en in de vergadering. ®S. Indien niemand der leden zich tegen de conclusie van het verslag verzet, spreekt de Voorzitter de aanneming daarvan uit. In het tegenovergestelde geval opent hij de beraadslagingen daarover en beslist de Kamer. 69. Indien de conclusie van het verslag gewichtige vraagpunten omvat of de commissie verdeeld is. kan de beraadslaging worden uitgesteld totdat het verslag gedrukt aan de leden is rondgedeeld. 90. Wanneer de Kamer bij het einde der zitting op eenig verzoekschrift nog geen besluit heeft genomen, brengt de Voorzitter het tot dat einde bij den aanvang der volgende ter tafel, evenals ware het alsdan eerst ingekomen, en wordt deswege vóór alle andere verslag gedaan. HOOFDSTUK IX. Over het drukken der stukken. «1. Alle stukken van Regeeringswege bij de Kamer ingekomen of aan haar medegedeeld en die uit haren aard aan de leden behooren te worden rondgezonden, worden gedrukt aan hen bezorgd. Van andere stukken beveelt de Kamer het drukken, zoodra zij dit noodig oordeelt. Wanneer zij het drukken voor de leden alléén beveelt, hetzij met of zonder geheimhouding, wordt dit boven aan het stuk vermeld, en worden de zoodanige, onder verzegelden omslag, aan de leden alléén rondgezonden. SLOTBEPALINGEN. 98. Een lid zijn ontslag nemende, deelt dit aan de Kamer mede, die hiervan kennis geeft aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Wanneer de zitting der Kamer is gesloten, geeft zoodanig lid van zijn besluit onmiddellijk kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, en later aan de Kamer. 98. Alle teekenen van goed- of afkeuring van de zijde der toehoorders zijn verboden. De Voorzitter zorgt, door gepaste maatregelen, voor de handhaving hiervan en voor de bewaring van behoorlijke stilte. Hij kan, bij vergrijp daartegen, de toehoorders doen vertrekken. Deze kunnen alleen met ongedekten hoofde de openbare vergaderingen bijwonen. 941. De werkkring van den Griffier en die van den Commiesgriffier worden bij afzonderlijke instructiën bepaald. REGLEMENT VAN ORDE van de Tweede Kamer, in werking getreden 1 Nov. 1888. HOOFDSTUK I. Van het onderzoek der geloofsbrieven. Art. 1* Zoolang de Voorzitter der Kamer nog niet door den Koning benoemd is en het voorzitterschap aanvaard heeft, belegt het oudste lid in jaren, dat aanwezig is, de vergaderingen en bekleedt daarin het voorzitterschap. 3. Elk nieuw benoemd lid doet van zijne verkiezing blijken door overlegging van de bij de wet voorgeschreven stukken. 3. Bij het optreden van een nieuw verkozen Kamer worden, zoodra meer dan vijftig benoemde leden tegenwoordig zijn, twee of meer Commissiën , elk van drie leden , waarvan de eerstbenoemde voorzitter is, met het onderzoek van de geloofsbrieven der leden belast. In elk ander geval wordt ééne zoodanige Commissie benoemd. 4. Deze Commissiën brengen, na gedaan onderzoek van de geloofsbrieven, van de andere vereischte stukken en van die welke over de verkiezing der leden zijn ingekomen, bij monde van een door haar daartoe benoemd lid, verslag uit. De Kamer beslist over de toelating, na al de verslagen te hebben gehoord. 5. Indien er omtrent de toelating van eenig lid verschil van gevoelen ontstaat, kan de Kamer eenen dag bepalen, op welken de behandeling van het geschilpunt zal plaats hebben, of het verslag der Commissie naar de afdeelingen verzenden. De geloofsbrieven en daartoe betrekkelijke stukken worden, opdat daarvan door de leden inzage kunne worden genomen, ter griffie der Kamer nedergelegd. Bijaldien ter beoordeeling van de wettigheid der verkiezing het raadplegen van de stembriefjes of' eenige inlichtingen noodigzijn, noodigt de Kamer den Minister van Binnenlandsche Zaken uit, de stembriefjes of de verlangde inlichtingen aan haar te doen toekomen. Inmiddels gaat zij met hare werkzaamheden voort. HOOFDSTUK II. Van den Voorzitter, de Commissiën en den Griffier. O. Na de beslissing over het toelaten der nieuw benoemde leden, of de bepaling van eenen dag overeenkomstig art. 5, gaat de Kamer, zoodra meer dan vijftig toegelaten leden tegenwoordig zijn, over tot het maken eener opgave van drie leden, aan den Koning aan te bieden om daaruit een te benoemen tot Voorzitter voor het tijdperk der zitting. Wanneer er geene nieuwe leden toe te laten zijn. geschiedt het maken dier opgave dadelijk in de eerste vergadering na de opening. ï. Zoodra 'sKonings keuze aan den tijdelijken Voorzitter bekend geworden is, roept deze de Kamer bijeen, ten einde het voorzitterschap aan den benoemde over te dragen. 8. De plichten des Voorzitters bestaan voornamelijk: in het leiden van de werkzaamheden der Kamer; in het handhaven der orde bij de beraadslaging; in het nauwgezet in acht nemen en doen naleven van het Reglement van Orde ; in het verleenen van het woord ; in het stellen der door de Kamer te beslissen vraagpunten; in het aankondigen van de uitkomst der stemmingen en het uitvoeren der besluiten, door de Kamer genomen. O. De Voorzitter mag, gedurende de beraadslaging, slechts het woord nemen, om den staat van het geschilpunt aan te wijzen of om de beraadslaging, bij afdwaling, tot het juiste punt terug te brengen. Indien hij over het in overweging zijnde onderwerp het woord wil voeren , verlaat hij daartoe den voorzittersstoel en neemt dien niet weder in, dan nadat de beraadslaging over dat onderwerp is afgeloopen. 10. Het Voorzitterschap wordt in het geval van art. 9, 2de zinsnede, gelijk mede bij ontstentenis van den Voorzitter, waargenomen door een der leden , die met hem , volgens art. G, op de laatst aangeboden opgave aan den Koning zijn gebracht. Het lid wiens naam in de volgorde der opgave vroeger is geplaatst, wordt vóór het andere met deze tijdelijke waarneming belast. Bij ontstentenis der beide aangeduide leden wordt de Voorzitter door het oudste lid in jaren vervangen. Bij het openvallen tusschentijds van het voorzitterschap gaat de Kamer over tot het maken eener nieuwe opgave van drie leden. 11. Met uitzondering der gevallen waaromtrent bij het Reglement uitdrukkelijk anders is bepaald, benoemt de Voorzitter alle Commissiën. De eerste bijeenkomst van alle Commissiën, door de Kamer, hare afdeelingen of den Voorzitter benoemd, heeft op uitnoodiging en onder de leiding des Voorzitters plaats. In die bijeenkomst benoemt elke Commissie, die bij artt. 3 en 90 bedoeld alleen uitgezonderd, uit haar midden eenen voorzitter, met de leiding der verdere werkzaamheden belast. De keuze van den voorzitter der Commissie wordt door den Voorzitter der Kamer aan de Kamer medegedeeld. De verdere bijeenkomsten worden door de voorzitters der Commissiën geregeld. De voorzitter van elke Commissie is gehouden aan den Voor- zitter der Kamer op diens aanvraag mededeeling te doen van den loop en den stand der werkzaamheden. Indien eene Commissie door ontslag of overlijden onvoltallig is geworden of door voortdurende afwezigheid van een of meer leden in hare werkzaamheden belemmerd is, wordt zij op gelijke wijze aangevuld, als zij oorspronkelijk is benoemd. IS. Aan den Griffier der Kamer wordt het beheer opgedragen over de boekerij en over al wat verder tot het huishoudelijke der Kamer betrekking heeft. De Voorzitter, bijgestaan door twee leden, daartoe telken jare door de Kamer te benoemen, oefent hierover het oppertoezicht uit. IJS. Jaarlijks vóór de sluiting der zitting wordt de raming der in het volgende jaar voor de Kamer benoodigde uitgaven door de Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden opgemaakt en, na in eene vergadering met gesloten deuren door de Kamer te zijn vastgesteld, aan den betrokken Minister ingezonden. 14. De Kamer benoemt nevens den Griffier een of meer Commiezen Griffier. Deze vervangen den Griffier, waar dit noodig is. De overige ambtenaren ter griffie worden insgelijks door de Kamer, op voordracht der Commissie voor de huishoudelijke aangelegenheden, benoemd. Deze Commissie benoemt de bedienden der Kamer. HOOFDSTUK III. Van de afdeelingen en het voorbereidend onderzoek. 15. De Kamer verdeelt zich bij loting in vijf afdeelingen. welke om de twee maanden op gelijke wijze worden vernieuwd. De loting geschiedt de eerste maal in de vergadering, waarin de voordracht voor de benoeming van een Voorzitter wordt opgemaakt. De Voorzitter der Kamer is geen lid eener afdeeling. Deze loting wordt in eene openbare vergadering door den Voorzitter -verricht, die daartoe, na het voorlezen van iederen naam, een nommer hetwelk de afdeeling aanduidt waartoe het lid behooren zal, uit eene bus trekt. Ui. Na de loting vereenigen zich de leden in elke afdeeling en gaan over tot de benoeming van een voorzitter, wien de taak is opgedragen, de overweging in de afdeeling te leiden. IS. Ook een tweede voorzitter wordt gekozen, ten einde, bij afwezigheid van den voorzitter, zijne werkzaamheden waar te nemen. Ingeval de tweede voorzitter ook afwezig is, wordt hij door het oudste lid in jaren vervangen. Dezelfde plaatsvervanging wordt in acht genomen, indien de voorzitter of de tweede voorzitter tot rapporteur benoemd is. 1». De keuze van voorzitter en tweeden voorzitter wordt aan den Voorzitter der Kamer opgegeven en door hem der Kamer medegedeeld. ltt. De voorzitters der afdeelingen vormen te zaraen de Centrale Afdeeling. De Voorzitter der Kanier bekleedt het voorzitterschap en heeft eene raadgevende stem. De Centrale Afdeeling wordt bijgestaan door den Griffier. 3». Alle voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, door den Koning aan de Kamer ingezonden, worden dadelijk gedrukt en aan de leden rondgedeeld. 31. Zij worden verzonden naar de afdeelingen van het tijdvak, gedurende hetwelk zij inkomen. Zoodanige voorstellen, waarvan bij het vernieuwen der afdeelingen de overweging nog bij geene dezer is aangevangen, worden bij de nieuwe afdeelingen overgebracht. Voorstellen, die met vroegere, bij de Kamer ingekomen. ineen zeer nauw verband staan, kunnen volgens besluit van de Centrale Afdeeling aan dezelfde afdeelingen, die met het overwegen der vroegere belast zijn geweest, worden verzonden. 33. De Centrale Afdeeling regelt de volgorde, waarin de aanhangige voorstellen zullen worden overwogen; van deze regeling wordt aan ieder lid zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis gegeven. Zij deelt, vóór het aanvangen van het onderzoek, haar besluit mede in eene openbare vergadering. Ieder lid der Kamer kan een voorstel doen om van een besluit der Centrale Afdeeling af te wijken. Acht de Centrale Afdeeling overleg met een of meer Ministers over de volgorde der werkzaamheden in de afdeelingen noodig, dan heeft het overleg plaats door tusschenkomst van den Voorzitter. 33. Eerst na verloop van twee vrije dagen na de ronddeeling der voorstellen, worden de leden in de afdeelingen tot overweging daarvan opgeroepen, tenzij de Centrale Afdeeling, in bijzonder eenvoudige of spoed vereischende zaken, eene vroegere overweging raadzaam oordeelt. 34. De voorzitters der afdeelingen geven, zoo noodig na onderling overleg, aan de overwegingen in de afdeelingen zoodanige leiding als zij nuttig oordeelen, daarbij echter zorgende, dat aan de leden de gelegenheid gegeven worde om hunne beschouwingen, zoo in het algemeen als over de bijzonderheden der voorstellen, in het midden te brengen. 35. De afdeeling benoemt een harer leden tot rapporteur over het voorstel. Van de benoeming wordt kennis gegeven aan den Voorzitter der Kamer, die daarvan aan de Kamer mededeeling doet. 3(>. Het staat aan elk lid vrij, mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, in te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de Commissie van Rapporteurs overbrengt. «7. Zoodra de overweging in al de afdeelingen is afgeloopen wordt de Commissie van Rapporteurs bijeengeroepen. Zij wordt bijgestaan door den Griffier. »8. De Commissie benoemt een van hare leden of wel den Griffier tot algemeenen rapporteur. Haar voorzitter is daartoe mede benoembaar. 30. De rapporteurs deelen onderling mede al hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd. Bij hun onderzoek van het voorstel overwegen zij vervolgens wat bovendien tot eene juiste kennis en waardeering daarvan in aanmerking kan komen. Zij stellen, naar aanleiding van een en ander, de punten vast welke in het verslag der Commissie zullen worden opgenomen. ' 30. Indien bij de mededeeling der overwegingen, welke in de afdeelingen hebben plaats gehad, mocht blijken, dat in eene of meerdere afdeelingen belangrijke punten zijn behandeld, welke in andere niet ter sprake zijn geweest, kan de Commissie den Voorzitter der Kamer verzoeken deze afdeelingen bijeen te roepen, ten einde die punten te overwegen. In dit geval hebben de overweging en de vaststelling, bedoeld bij de twee laatste zinsneden van het voorgaand artikel, eerst plaats na afloop van het onderzoek. 81. De uitkomsten der in art. 29 bedoelde mededeeling en overweging worden door de Commissie van Rapporteurs, behalve wanneer zij van oordeel is het in art. 34 bedoelde verslag onmiddellijk te kunnen vaststellen, opgenomen in een voorloopig verslag Met dat verslag en het daarop van de Regeering ontvangen antwoord wordt gehandeld op de wijze in art. 35 voorgeschreven Het voorloopig verslag kan te gelijker tijd met het antwoord der Regeering worden gedrukt en rondgedeeld. 3?' yf.anneer gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging de Commissie verlangt met den betrokken Minister in mondeling overleg te treden, noodigt zij, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer', den Minister, onder mededeeling der redenen, tot het houden eener bijeenkomst uit. Verlangt de Minister mondeling overleg met de Commissie, dan wordt deze daarvan op gelijke wijze in kennis gesteld. Acht de Commissie schriftelijk overleg met de Regeering noodig, dan verzendt zij de punten, waarover dat overleg zal loopen, behoorlijk toegelicht, door tusschenkomst van den Voorzitter der Kamer, aan den betrokken Minister. 38. Wanneer de Commissie gedurende den loop harer werkzaamheden tot voorbereiding der openbare beraadslaging of ten meijer wiersma , Staatswetten, 2e druk. 9 gevolge van in hare handen gestelde nader ingekomen Kegeermgsbescheiden nieuwe overweging in de afdeelingen meent te moeten voorstellen, doet zij dit bij een beredeneerd verslag- Op de nieuwe overweging zijn dezelfde bepalingen als op de eerste toepasselijk. . , . . 84. De Commissie brengt, na afloop van de in de vorige artikelen omschrevene voorbereidende werkzaamheden, een verslag uit. Het behelst, voor zooveel dit niet reeds geschied is in net voorloopig verslag en door de inmiddels gedrukte Regeenngsbe- SC eene beknopte uiteenzetting van de strekking der voordracht en van de daarin vervatte bepalingen; een overzicht van de daaromtrent in de afdeelingen der Kamer gehouden overweging; mededeeling van de uitkomsten van het gehouden overleg met de Regeering, zoo dat heeft plaats gehad, en alles wat verder door de Commissie van Rapporteurs tot recht begrip van het in de voordracht behandeld onderwerp en eene goede voorbereiding der openbare beraadslaging wenschelijk wordt geacht. Acht de Commissie van Rapporteurs wijzigingen m het wetsvoorstel raadzaam, dan voegt zij de ontwerpen daarvan bij haar CDit^aat voorts vergezeld van de nota's, bedoeld in art. 26, en van de bescheiden, van Regeeringswege bij de Commissie ingekomen. 55. De verslagen der Commissie en de stukken, waarvan zij vergezeld gaan, worden, evenals de memorie van antwoord in art. 31 bedoeld, gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. De Commissie kan bevelen, dat van de Regeering ontvangen bescheiden niet worden gedrukt, maar ter inzage van de leden ter griffie nedergelegd. . , 56. Op voorstel des Voorzitters of op een door tien leden geteekend verzoek k;>n de Kamer het onderzoek van een wetsvoorstel opdragen aan eene Commissie van Voorbereiding van vijl leden. Wordt zulk eene Commissie benoemd, dan zijn de artikelen lo tot 35 op de behandeling van zoodanig wetsontwerp niet van toe- P 31. De leden der in het vorig artikel bedoelde Commissie worden gekozen door den Voorzitter, tenzij de Kamer anders besluite. 88. De Voorzitter verdeelt de leden der Commissie over de afdeelingen, waarbij zooveel mogelijk elk lid wordt ingedeeld by de afdeeling waartoe het behoort. 80. De Commissie van Voorbereiding stelt, zoo noodig, voor de algemeene beschouwingen over het voorstel in de afdeelingen een leiddraad op, die, na aan de Centrale Afdeeling te zijn medegedeeld, wordt vastgesteld en gedrukt aan de leden wordt rond- ° Eerst na verloop van drie vrije dagen na deze ronddeeling, en in geen geval vroeger dan acht dagen na de ronddeeling van het voorstel, worden de leden in de afdeelingen tot overweging van het voorstel opgeroepen. 5 . voorzitters der afdeelingen leiden de overwegingen, met inachtneming van den leiddraad, indien deze is opgemaakt, en stel en de leden in de gelegenheid om hunne beschouwingen mede te deelen over andere algemeene punten en o\ er de bijzonderheden van het voorstel. Het staat aan elk lid vrij. mits in de afdeeling tegenwoordig zijnde, om schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende :n te leveren. Zij worden aldaar voorgelezen en aan den rapporteur ter hand gesteld, die deze stukken in de Commissie van Voorbereiding overbrengt. 1 De C°mmissie van Voorbereiding benoemt haren voorzitter alsmede een of meer rapporteurs ter samenstelling van het in art. te noemen verslag. Wijst zij tot rapporteur den Griffier aan, dan woont deze de vergaderingen der Commissie bij. Pe Commissie van Voorbereiding overweegt al hetgeen in de afdeelingen is aangemerkt, behandeld of verlangd en bovendien al wat tot eene juiste kennis en waardeering van het gedane wetsvoorstel in aanmerking kan komen. Zij deelt dit door tusschenj Vr," Voorzitter der Kamer in een schriftelijk verslag Regeering ™ede' welke daarop, desverkiezende, zoowel schriftelijk als mondeling met haar in overleg kan treden. Verlangt de Commissie met den betrokken Minister in mondeling overleg te treden, dan noodigt zij, door tusschenkomst van den voorzitter der Kamer, den Minister, onder mededeeling der redenen, tot het houden eener bijeenkomst uit. Daarna brengt zij haar verslag uit, bevattende de mededeeling der uitkomsten van het onderzoek der Commissie en van het behouden overleg met de Regeering, zoo dit heeft plaats gehad, alsmede de ontwerpen der wijzigingen die de Commissie in het wetsvoorstel raadzaam acht. In dit verslag wordt het gevoelen van de minderheid der Commissie opgenomen. Het verslag gaat vergezeld van de stukken, gedurende haar onderzoek bij de Commissie ingekomen, en wordt met deze gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Regeering toegezonden. ,. Commissie kan echter bepalen, dat ingekomen stukken niet zuilen worden gedrukt, maar ter inzage voor de leden ter griffie nedergelegd. s 42. Niemand behoeft als lid van de Commissie van Rapporteurs ot van die van Voorbereiding aan het onderzoek van meer dan twee voorstellen deel te nemen, tenzij de nieuwe met de vorige in verband staan. s 0# HOOFDSTUK IV. Van het houden der openbare vergaderingen. , „ T.. Vnnr7itter beleet de vergadering zoo dikwijls hij dit noodigt oordeelt of dit door tien leden schriftelijk, met opga\e er redHetenuJr der0CtÏjeenkomst is des voormiddags te elf uren ten ,1» Vnnmtter naar mate van de aan de orde van den dag djnde rakent heT doelmatig oordeelt de bijeenkomt vroege, o( " OndVgelük' .t^Sewo,d,e'op zièrf.g en Maandag geen. 'het"'^oomeuén' dVea,° sts&rrts!i.zsa?rjs'£,vs£r?a leden is getëekend , gee t bedoelde lijst blijft ter S"„t dVeTcS figgen* .«? onder,,«kening door de later komende leden- .rtier uurs na den voor de vergadering van dien vastgestelden ^yden verslag der Hande ngen kennis geven van de ingekomen J,°£T'o.Sre»d«HïooSe.lS? welke van Regeering.,«ge "T/een.e^adebringe'word, daarna door den Voor.i.ter to. nadere taiwrroeping ongesteld deri„g worden de nott.kn der v„?"e door den ^fie, geleeen De notntenbeh^ behalve de namen der leden die tegenw verklaarden, eene be¬ en bij de sfemm 1ngen zic ^ ^ ingekomen stukken, de knopte opgave boekwerken en de omschrijving van alle S'^ed'ffiingen, ESX» «» voorstellen en van alle *^M«SelTSeleL?«r»lrr»m»to fn de notulen aange- n°«.n'De Voorzitter onderwerpt de notulen aan de goedkeuring der Kamer. venradering, welke die der sluiting voorafgaat, JrL £ ttui:nStLVgCrsgtaaaende°de vergadering aan de goedkeuring der Kamer onderworpen. 4». Na de goedkeuring der notulen doet de Voorzitter eene korte opgave van al de bij hem, sedert de laatste vergadering, ingekomen stukken. Hij doet alle besluiten en mededeelingen, van de Regeering ontvangen, voorlezen, ten ware de Kamer dit niet noodzakelijk oordeelt, en stelt zoodanige beslissing aan de Kamer voor, als de aard der stukken medebrengt. Deze stukken worden gedrukt en aan de leden rondgedeeld, tenzij de Kamer besluit ze alleen ter griffie neder te leggen. 50. De Voorzitter geeft aan de Kamer kennis van de bij hem ingekomen boekwerken. Het mondeling aanbieden of aanprijzen van boekwerken wordt niet toegestaan. 51. Geen lid voert het woord, dan na het van den Voorzitter verzocht en verkregen te hebben. De Voorzitter verleent het woord in de orde waarin het is gevraagd. 5 S. De orde van spreekbeurten kan verbroken worden . wanneer een lid het woord vraagt over een persoonlijk feit, om eenemotie van orde betreffende het voorstel in behandeling te doen of over het stellen van het vraagpunt; in welke gevallen het woord in deze zelfde volgorde verleend wordt. De Voorzitter verleent het woord voor een persoonlijk feit niet dan na eene voorloopige aanduiding van dat feit. Verkeerde opvatting van bijgebrachte redenen wordt niet aangemerkt als een persoonlijk feit. Elke motie van orde betreffende het voorstel in behandeling moet, om een onderwerp van beraadslaging te kunnen uitmaken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. De Kamer kan besluiten, dat de beraadslaging over zoodanige motie nader afzonderlijk zal worden gevoerd. 53. leder lid spreekt staande en van zijne gewone of van eene uitsluitend daartoe aangewezen zitplaats. 54. Geen spreker mag in zijne rede gestoord worden, tenzij hij aan het opvolgen van het Reglement van Orde moet worden herinnerd. 55. Indien een spreker zich beleedigende uitdrukkingen veroorlooft of de orde stoort, wordt hij door den Voorzitter vermaand en tot de orde geroepen. 5O. Indien een spreker van het onderwerp. in beraadslaging gebracht, afwijkt, wordt hem dit door den Voorzitter onder het oog gebracht en hij tot de behandeling van het onderwerp teruggeroepen. 57. Indien een spreker mocht voortgaan zich beleedigende uitdrukkingen te veroorloven, de orde te storen of van het onderwerp af te wijken, stelt de Voorzitter aan de Kamer voor, om hem gedurende de vergadering, waarin dit plaats heeft, over het voorstel in behandeling het woord te ontnemen. SS. Niemand voert meer dan twee malen, ook niet om de Ministers of voorstellers te beantwoorden, over hetzelfde onderwerp het woord, tenzij de Kamer hem hiertoe verlof geve. Bij de bepaling hoeveel malen een lid over hetzelfde onderwerp gesproken heeft, wordt niet medegerekend het spreken over een persoonlijk feit door het lid. wien dat feit betreft, het spreken tot toelichting van eene door dat lid voorgedragen wijziging, noch ook het beantwoorden van de Ministers door den voorsteller eener wijziging. 5». Nadat de beraadslaging gesloten is verklaard, gaat de Kamer tot de stemming over. Zij geschiedt bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden het verlangt, en alsdan mondeling. Vóór de hoofdelijke omvraag wordt door het lot beslist, bij welk nommer van de presentielijst de omvraag een aanvang neemt; zij geschiedt daarop naar volgorde. De Voorzitter brengt het laatst zijne stem uit. «O. Bij hoofdelijke oproeping is ieder lid verplicht zijne stem uit te brengen, en zulks te doen met de woorden voor of tegen, zonder eenige bijvoeging. 61. De Ministers, alsmede de door den Koning aangewezen Commissarissen, hebben eene voor hen bestemde zitplaats in de Vergadering. De Voorzitter verleent hun het woord, wanneer en zoo dikwijls zij dit in deze hunne betrekking verlangen. Het wordt hun echter eerst verleend, nadat de spreker, die aan het woord is, zijne rede geëindigd heeft. 62. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze en evenzoo in eene voltallige vergadering wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. (Art. 106 der Grondwet.) De beraadslaging over het voorstel in behandeling wordt in de vergadering na die, waarin de stemmen gestaakt hebben, heropend. 6:1. Indien dringende omstandigheden het ter handhaving van de orde noodzakelijk maken, schorst de Voorzitter de vergadering. 61. Wanneer er geen een en vijftig leden meer ter vergadering tegenwoordig zijn, verdaagt de Voorzitter, na zich door hoofdelijke oproeping van het getal te hebben verzekerd, de vergadering tot een volgenden dag. 65. Het in art. 34 bedoelde verslag der Commissie van Rapporteurs of wel het in art. 41 bedoelde verslag der Commissie van Voorbereiding wordt, namens de Commissie, in eene openbare vergadering ter tafel gebracht en, wanneer de Kamer het verlangt, door den Griffier voorgelezen. De Kamer bepaalt niet, dan tweemaal 24 uren na de ronddeeling der verslagen , den dag der beraadslaging, welke niet vroeger dan driemaal vier en twintig uren na dat besluit wordt vastgesteld. Zoo het onderwerp bijzonder eenvoudig of spoedvereischend is, kan de Kamer van die beide termijnen afwijken of zelfs den tijd van behandeling bepalen onmiddellijk na de voorlezing van het verslag. ttB. Van het oogenblik af, dat de in het vorig artikel bedoelde verslagen zijn uitgebracht, tot den aanvang der beraadslaging over de artikelen van het voorstel staat het aan ieder lid vrij onderteekende wijzigingen in dat voorstel ter griffie in te zenden. De voorsteller eener wijziging kan daarbij eene beknopte toelichting voegen. Deze stukken worden met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. Wijzigingen, na den aanvang dier beraadslagingen voorgesteld, worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld en, zoo mogelijk, met den meesten spoed gedrukt en rondgedeeld. öï. De beraadslaging over het voorstel is tweeledig: zij bepaalt zich in de eerste plaats tot het onderwerp in het algemeen, daarna tot de bijzondere artikelen en de beweegredenen van het voorstel. 08. Bij de beschouwingen over het onderwerp in het algemeen komen uitsluitend de algemeene strekking en het geheel van het voorstel in aanmerking. De Kamer kan mede tot eene afzonderlijke beraadslaging over elke der hoofdafdeelingen van het voorstel besluiten. O». De beraadslaging over de artikelen heeft in hunne volgorde plaats, zoodanig dat bij ieder artikel tekens de daartoe betrekkelijke wijzigingen worden behandeld, tenzij de inhoud of het verband met andere artikelen en wijzigingen eene andere volgorde noodzakelijk maakt. De Kamer kan besluiten de beraadslaging over een artikel te splitsen, wanneer dit verschillende paragraphen of zinsneden bevat. ÏO. Over elke wijziging door de Regeering na het uitbrengen van het verslag der Commissie van Rapporteurs of van dat der Commissie van Voorbereiding vóór of gedurende de beraadslaging in het ontwerp gebracht, gelijk mede over elke wijziging van de zijde der leden voorgesteld, wordt gedurende de beraadslaging door den Voorzitter het oordeel gevraagd van de Commissie van Rapporteurs of van die van Voorbereiding. Jl. Zoodra het voorstel aan de orde is gesteld, kunnen de leden zich ter griffie aanmelden om zich op de lijst der sprekers in te schrijven. Deze inschrijving regelt de volgorde, waarin hun het woord wordt verleend. 3®. Elke motie van orde tot het doen sluiten der beraadslaging moet, alvorens de Voorzitter die in omvraag brengen kan, door ten minste vijf leden worden ondersteund. In dit en alle andere gevallen doen de leden van hunne ondersteuning blijken door op te staan, en worden de namen dier leden door den Voorzitter genoemd. De motie tot sluiting mag n'et met redenen zijn omkleed. Over de motie tot sluiting wordt niet beraadslaagd, maar de Voorzitter vraagt, alvorens die in omvraag te brengen, aan de Ministers of door den Koning aangewezen Commissarissen, of wel aan de voorstellers, of zij nog het woord over het onderwerp in behandeling verlangen te voeren. 93. De Voorzitter onderwerpt de voorgestelde wijzigingen gelijktijdig met het artikel of het onderdeel, waarop zij betrekking hebben , aan de beraadslaging. 94. Elke voorgestelde wijziging kan door den voorsteller, indien hij tegenwoordig is, worden toegelicht. Wijzigingen, voorgedragen namens de Commissie van Rapporteurs of de Commissie van Voorbereiding, mits het gevoelen der meerderheid in haar midden uitdrukkende. maken van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Wijzigingen, door leden voorgesteld, moeten, om een onderwerp van beraadslaging uit te maken, door ten minste vijf leden worden voorgesteld of ondersteund. Veranderingen, door den voorsteller eener wijziging daarin gebracht, behoeven geene nieuwe ondersteuning, tenzij de Kamer anders beslisse. Het lid, door de Commissie van Rapporteurs of de Commissie van Voorbereiding daartoe aangewezen, of anders haar voorzitter, heeft de rechten van voorsteller. De eerste onderteekenaar van eene door verscheidene leden voorgestelde wijziging heeft insgelijks die rechten. 95. Op voorstel van vijf leden, van den Voorzitter, of van de Commissie van Rapporteurs, of die van Voorbereiding, kan de Kamer de beraadslaging over elke wijziging uitstellen, of het voorstel tot wijziging verzenden hetzij naar de afdeelingen, hetzij onmiddellijk naar de Commissie van Rapporteurs of naar die van Voorbereiding, om over de wijziging mondeling of schriftelijk verslag te doen uitbrengen. De Commissie is bevoegd om, op den voet bij art. 32 bepaald, met de Regeering in overleg te treden. Gelijk uitstel of gelijke verzending, met de gevolgen daaraan verbonden, kan op voorstel van vijf leden of van den Voorzitter plaats hebben voor de veranderingen, door de Regeering na het uitbrengen van het verslag in het voorstel gebracht. 9®. Wanneer niemand meer wijzigingen in het aan de orde zijnde artikel of in de beweegredenen wenscht voor te stellen, noch daarover het woord verlangt te voeren, wordt de beraadslaging over dat deel van het voorstel gesloten. Daarna wordt tot de stemming overgegaan, en wel zoodanig, dat eerst elke ondergeschikte wijziging (elk sub-amendemenf), daarna de wijziging, waartoe zij betrekking heeft, en eindelijk het artikel of de beweegreden zelf, hetzij gewijzigd, hetzij niet gewijzigd, in omvraag wordt gebracht. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. 77. Het staat aan geen voorsteller eener wijziging vrij zijn voorstel in te trekken, nadat de beraadslaging gesloten is, behalve in geval de aanneming of verwerping eener voorgestelde wijziging andere voorgestelde wijzigingen van zelf doet vervallen, waarover, bij verschil, de Kamer beslist. 38. Indien een wetsvoorstel in den loop der beraadslaging eene wijziging heeft ondergaan, wordt de eindstemming over het voorstel in zijn geheel tot eene volgende vergadering uitgesteld, tenzij de Kamer anders besluite. In dien tusschentijd kunnen door de leden wijzigingen, mits schriftelijk, worden voorgesteld. Over die wijzigingen , over veranderingen door de Regeering voorgesteld en over de daarmede in verband staande artikelen, kan, tenzij de Kamer anders besluite, vóór de eindstemming worden beraadslaagd. Alleen die voorstellen van nieuwe wijzigingen, welke door de aangenomen wijzigingen of de verwerping van artikelen noodzakelijk zijn geworden, zijn hierbij toegelaten. Indien gedurende deze laatste beraadslaging nogmaals wijzigingen zijn aangenomen, wordt, tenzij de Kamer anders besluite, de eindstemming wederom tot de volgende vergadering uitgesteld. Heropening van de beraadslaging heeft dan niet meer plaats. Is art. 36 toegepast, zoo deelt de Commissie van Voorbereiding, of hare meerderheid en minderheid, buitendien vóór de eindstemming hare zienswijze over het voorstel mede. ÏO. Veranderingen van het volgnommer der artikelen, noodig geworden door wijzigingen, bij de beraadslaging in een wetsontwerp of voorstel gebracht, zoomede veranderingen in de aanhaling van het nommer der artikelen of onderdeelen, welke het gevolg daarvan zijn, worden door den Voorzitter der Kamer daarin gebracht. 80. Indien de Kamer besluit, dat van RegeeringsAege ingekomen stukken een bepaald onderzoek vorderen, worden zij gesteld in handen eener Commissie van vijf leden, ten einde daarover een verslag op te maken en een besluit aan de Kamer voor testellen. De leden dier Commissie worden door den Voorzitter benoemd, tenzij de Kamer anders besluite. De hier bedoelde verslagen worden, na te zijn uitgebracht, gedrukt en rondgedeeld. Op de behandeling van die verslagen zijn de artikelen (35, 2de lid, 66, 71, 72, 73, 74 en 77 toepasselijk, met uitzondering van hetgeen in art. 74 omtrent de Commissie van Rapporteurs en die van Voorbereiding gezegd wordt. Na de sluiting der beraadslaging wordt tot de stemming overgegaan , waarbij eerst de voorgestelde wijzigingen en daarna het al dan niet gewijzigd besluit door de Commissie voorgesteld in omvraag gebracht worden. De wijziging, die de verste strekking heeft, heeft den voorrang. Neemt de Kamer het al dan niet gewijzigd besluit niet aan, dan wordt onmiddellijk overgegaan tot het benoemen eener andere Commissie, met inachtneming van het 1ste lid van dit artikel. HOOFDSTUK V. Van voorstellen, ingevolge de artt. 116 en 117 der Grondwet te doen, en van het vragen van inlichtingen volgens art. 94 der Grondwet. 81. De Kamer kan, des goedvindende, besluiten tot het benoemen eener commissie van vijf leden, ten einde te overwegen, of en in welken zin omtrent een bepaald onderwerp een voorstel, op grond van de artt. "116 en 117 der Grondwet, zal worden gedaan. Art. 37 is daarbij van toepassing. 88. Alle voorstellen, door leden ingevolge de artt. 116 en 117 der Grondwet aan de Kamer te doen, worden in schrift gebracht en onderteekend aan den Voorzitter ter hand gesteld. 83. Wanneer geene vergadering aangekondigd is, roept de Voorzitter de Kamer bijeen, om het voorstel aan de Kamer mede te deelen. Wanneer de Kamer tot nadere bijeenroeping gescheiden is, geschiedt de mededeeling in de eerstvolgende bijeenkomst. 84. Di Voorzitter geeft alsdan aan den voorsteller de gelegenheid zijn voorstel mondeling toe te lichten. 85. Het voorstel en de memorie van toelichting worden gedrukt aan de leden rondgedeeld en aan de Ministers toegezonden. 86. Op dit voorstel zijn de artt. 21 tot en met 41 van toepassing , met dien verstande, dat hetgeen bij art. 32 omtrent het overleg met de Ministers is verordend, in dit geval toepasselijk wordt op het overleg met de voorstellers. Een voorsteller kan geen lid zijn van de Commissie van Rapporteurs of van die van Voorbereiding. 83. Bij de beraadslaging over eenig gedaan voorstel heeft de voorsteller het recht telken reize de sprekers te beantwoorden. Op die beraadslaging zijn de artt. 66 tot 79 van dit Reglement toepasselijk, met dien verstande, dat hetgeen in artt. 70, 72, 75 en 78 van de Regeering wordt gezegd, in dit geval toepasselijk wordt op de voorstellers. 88. De schriftelijke en mondelinge verdediging bedoeld in art. 117, alinea 3, der Grondwet wordt door den Voorzitter opgedragen aan dengene, die het betrokken voorstel van wet heeft ingediend. Hebben meerdere leden gezamenlijk een voorstel van wet ingediend, dan wijzen deze één hunner ter benoeming door den Voorzitter aan. Op voorstel van den Voorzitter of van de voorstellers kan de Kamer besluiten, dat met de in alinea 1 bedoelde taak behalve de in de beide vorige zinsneden vermelden nog anderen zullen worden belast. Deze worden in dat geval door den Voorzitter aangewezen uit tweetallen door de voorstellers hem aangeboden. De Voorzitter geeft van deze benoemingen kennis aan den Voorzitter der Eerste Kamer. 89. Indien een lid ten aanzien van een bepaald door hem aangeduid onderwerp, dat vreemd is aan de orde van den dag, inlichtingen van één of meer Ministers verlangt, vraagt hij verlof aan de Kamer tot het doen van vragen. De Kamer, dat verlof verleenende, bepaalt een dag, waarop de vragen zullen gedaan worden. De betrokken Minister wordt daarop door tusschenkomst des Voorzitters uitgenoodigd om op den bepaalden dag in de Vergadering tegenwoordig te zijn. Indien de zaak spoed vereischt en de Minister tegenwoordig is, kan ook dadelijk tot het doen der vragen worden overgegaan, zoo de Kamer het goedvindt. De Minister geeft alsdan, des verkiezende, dadelijk de verlangde inlichtingen. HOOFDSTUK VI. Van de adressen of voordrachten volgens art. ng der Grondwet. 90. Alle adressen of voordrachten, volgens art. "119 der Grondwet van de Kamer uitgaande, worden ontworpen door eene Commissie, bestaande uit vijf leden, uit en door elke afdeeling één te kiezen. Ieder lid kan schriftelijk voorstellen, over eenig onderwerp een adres of voordracht aan den Koning te ontwerpen. De Kamer beslist of eene Commissie van redactie zal worden benoemd. 91. De werkzaamheden dezer Commissie worden door den Voorzitter der Kamer geleid. 92. Het ontwerp der Commissie wordt ter tafel gebracht, naaide afdeelingen verzonden en aldaar overwogen, na gedrukt te zijn rondgedeeld. 93. De Commissie komt daarna bijeen ter beoordeeling der gemaakte bedenkingen; het ontwerp wordt door haar nader overwogen en vastgesteld. 9#. De beraadslaging daarover wordt aan de orde van den dag gesteld. Daags vóór de beraadslaging wordt het ontwerp, zoo noodig, op nieuw gedrukt aan de leden rondgedeeld. 95. Indien bij deze beraadslaging de algemeene strekking van het ontwerp adres door de Kamer niet wordt aangenomen, gaat zij onmiddellijk over tot het benoemen eener andere Commissie. 90. De keuze van de leden der Commissie geschiedt door de afdeelingen als vroeger, en hare 'werkzaamheden hebben overeenkomstig de vijf voorafgaande artikelen plaats. 97. Indien de Kamer zich met de algemeene strekking van het ontwerp vereenigt, wordt de beraadslaging achtereenvolgens geopend over elke zinsnede. Het staat aan ieder lid vrij wijzigingen voor te stellen op eene zinsnede, zoolang de beraadslaging daarover geopend is. Die wijzigingen worden schriftelijk aan den Voorzitter ter hand gesteld. Iedere wijziging wordt door de Commissie, staande de vergadering, onderzocht en beoordeeld. Met opzicht tot het sluiten der beraadslaging over elke zinsnede en het stemmen over de daarin voorgestelde wijzigingen en de zinsnede zelve, wordt evenzoo gehandeld, als bij artt. 76 en 77 ten aanzien der artikelen van een voorstel van wet is bepaald. Ten slotte wordt het ontwerp in zijn geheel, zooals het na den afloop der beraadslaging over de afzonderlijke zinsneden is vastgesteld, aan eene stemming onderworpen. Art. 59 is daarbij van toepassing. f>9. Alle adressen of voordrachten van de Tweede Kamer afzonderlijk worden den Koning aangeboden door de leden der Commissie, vermeerderd met drie leden, door den Voorzitter der Kamer te benoemen. De Voorzitter stelt zich zelf aan het hoofd der Commissie. De Commissie doet in de eerstvolgende vergadering verslag van het door haar verrichte. Het adres of de voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. HOOFDSTUK VII. Van het doen van benoemingen, voordrachten of keuzen van personen. ÏOO. Bij iedere stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten, in de Grondwet vermeld. benoemt de Voorzitter vier leden tot stemopnemers. Nadat de Voorzitter het getal der tegenwoordig zijnde leden en de eerstbenoemde der stemopnemers dat der in de bus gevonden stembriefjes hebben opgegeven, wordt achtereenvolgens ieder stembriefje door de twee eerstbenoemde stemopnemers opgelezen. De beide andere teekenen de stemmen op. Ten slotte maakt de eerstbenoemde der stemopnemers den uitslag der stemming bekend. Bijvoegingen op het stembriefje, welke niet tot het doel der stemming strekken, worden niet opgelezen. ÏOl. Voor iederen candidaat afzonderlijk wordt een stembriefje ingevuld, hetwelk eene duidelijke aanwijzing van den persoon moet bevatten. In geval van twijfel beslist de Kamer. 102. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, niet medegerekend onder het getal der geldig uitgebrachte stemmen. 103. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer het getal der in de bus gevonden stembriefjes grooter is dan dat der leden, die stemden, en dit bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. ■ O-ft. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan een en vijftig bedraagt. lOS. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede, mede geheel vrije stemming overgegaan. lOtf. Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene derde stemming plaats over de vier personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. ÏOÏ. Wanneer dan ook nog geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen op zich hebben vereenigd. 108. Indien het bij de tweede of derde stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie er moet overgestemd worden, heeft er nog eene voorafgaande stemming over de betrokken personen plaats. ÏOO. Indien, in het geval bij het vorig artikel bedoeld of bij eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. Om deze beslissing tot stand te brengen, worden de vereischte naambriefjes, behoorlijk toegevouwen, door een der stemopnemers in de bus geworpen en door een anderen stemopnemer een voor een uitgetrokken en voorgelezen. De persoon, op het eerst uitgetrokken naambriefje vermeld, is de gekozene. ■ ÏO. De bovenstaande bepalingen omtrent de wijze van stemmen zijn mede toepasselijk op alle andere keuzen, dan die vermeld in art. 100, welke door de Kamer, de afdeelingen of de verschillende Coinmissien te doen zijn, tenzij de Kamer in een bijzonder geval mocht besluiten daarvoor andere regelen te doen gelden. llf. De aanbieding van voordrachten van personen aan den Koning wordt gedaan door de stemopnemers, met vier leden, door den Voorzitter te benoemen. De eerstbenoemde stemopnemer is voorzitter van de Commissie. 113. De opgave of voordracht wordt schriftelijk aan den Koning toegezonden, indien Hij zich niet ter plaatse bevindt, waar de Kamer vergadert. HOOFDSTUK VIII. Van vergadering met gesloten deuren. 113- De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt. De Kamer beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. (Art. 101 der Grondwet.) ■ M. De Kamer, met gesloten deuren vergaderd, kan omtrent het aldaar behandelde de geheimhouding opleggen. 11%. De geheimhouding wordt door alle leden, ook door hen die later van het verhandelde kennis hebben genomen, bewaard. Zij kan door de Kamer, met gesloten deuren vergaderd, opgeheven worden. 11B. De notulen van de vergaderingen met gesloten deuren worden afzonderlijk gehouden. Zij worden of dadelijk of in eene volgende vergadering met gesloten deuren gelezen en aan goedkeuring onderworpen. Behalve het voorgeschrevene bij art. 46 behelzen zij, indien in de vergadering geene stenografen tegenwoordig zijn geweest, een beknopt verslag der beraadslagingen. HOOFDSTUK IX. Van de Commissie voor de Verzoekschriften. 113. Bij den aanvang van elke zitting benoemt de Voorzitter eene Commissie voor de Verzoekschriften van vijf leden, belast met het doen van verslag over al de verzoekschriften, welke bij de Kamer inkomen, behalve die welke betrekking hebben op aanhangige wetsvoorstellen, waarvoor reeds eene Commissie van Rapporteurs of van Voorbereiding is aangewezen. Deze laatste worden door den Voorzitter aan die Commissie ter hand gesteld, om daarover zoo mogelijk nog vóór den aanvang van en anders gedurende de behandeling van het wetsvoorstel verslag uit te brengen. Indien zoodanige benoeming nog niet heeft plaats gehad, dan kan de Commissie voor de Verzoekschriften over soortgelijke petitiën, hetzij zelve verslag uitbrengen, hetzij voorstellen die te verzenden naar de bedoelde Commissie nadat zij zal zijn benoemd. In dat geval handelt deze naar het voorschrift der voorlaatste zinsnede. Nieuwe verzoekschriften over onderwerpen, waaromtrent van de Regeering reeds inlichtingen zijn verkregen, worden verzonden naar de Commissie met het onderzoek van die inlichtingen belast, eveneens om daarover verslag uit te brengen. De ontstane vacatures worden zoo spoedig mogelijk door den Voorzitter aangevuld. * . Deze Commissie wordt na afloop van elk reces op nieuw benoemd, mits sinds de vorige benoeming vier maanden zijn ver- l0m tot kiezers te worden benoemd, met dien verstande, dat het vereischte • •lastings-bedrag te Amsterdam tot /' 160 wordt verminderd, en te Hindelopen, Vist, Sloten en Stavoren tot op /'2u wordt verhoogd: uit hen, die ten platten lande, volgens de reglementen op de zamen-telling der Staten in de provinciën, zoo als deze op iedere plaats in werking zijn, stemgeregtigd zijn, met dien verstande, dat het vereischte belastings- • '-'irag wordt verhoogd: voor Noordbraband tot op /'32 ., Gelderland , „ 32 Zuidholland „ „ 4(i „ Noordholland „ 40 Zeeland „ 40 „ Utrecht „ 40 Friesland, behalve de eilanden „ 30 „ Overijssel „ n 32 ,, Groningen „ 32 Drenthe .. 20 ., Limburg ,, 20 ., de Friesche eilanden Ameland en Schiermonnikoog!, „ 20 10* a. over het (volle) laatstverloopen dienstjaar zijn aangeslagen in de grondbelasting voor een bedrag van ten minste een gulden, in de vermogensbelasting, in de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten of naar een of meer der vijf eerste grondslagen van de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72); of b. indien zij niet overeenkomstig het bepaalde sub a zijn aangeslagen , voldoen aan eene der volgende voorwaarden: 1". dat zij als hoofden van gezinnen of als alleen wonende personen op den 31 sten Januari sedert den lsten Augustus van het vorige jaar hebben bewoond. krachtens huur, een huis of een gedeelte van een huis, waarvoor De Grondwet van 1848 bepaalde in art. 7t> en 123, dat de leden der Tweede Kamer en der Prov. Staten zouden worden verkozen, door hen die m de directe belastingen (toen grondbel., patent en personeel» betaalden eene som overeenkomstig de plaatselijke gesteldheid, niet beneden ƒ20 en net boven / lbO, terwijl voor de kiezers van den Raad in art. 139 der Grw. de belastingsom, m art. 76 bepaald, op de helft gebracht werd. _ De Kieswet van 4 Juli 1850, S. 3<, stelde als vereischte, dat de kiezei aangeslagen zij voor een bedrag tusschen /'20 en f\m, bepaald in een bjf de Kieswet gevoegde tabel, geldende voor de kiezers voor de Iweede Kamer on de Prov. Staten, terwijl voor de kiezers voor den Kaad art. •> al. 2 der Gemeentewet de helft vorderde van hetgeen in elke gemeente vereischt werd om kiezer te zjjn voor de Tweede Kamer en de Prov. St. Volgens art. VII der Add. artt. der Grondwet van 18.87 werden de leden van de Tweede Kamer, der Prov. Staten en van den Raad verkozen door de mannelijke meerderjarige ingezetenen des liijks, tevens Nederlanders, die: ii hetzij over het laatstverloopen dienstjaar ter zake van het door hen tei bewoning gebruikte huis of afgezonderd gedeelte van een woonhuis in de personele belasting zijn aangeslagen naar eene hoogerehuurwaarde dan die. welke volgens art. 1, litt. u en /-, van de wet van 24 April 1843 (Staatsblivl n" 15) aanspraak geelt op vermindering tot een derde ol twee derde gedeelten der belasting naar de drie eerste grondslagen en dien aanslag ten volle heb- 'hetzij 'over het laatstverloopen dienstjaar in de grondbelasting zijn aangeslagen tot een bedrag van ten minste tien gulden en dien aanslag ten volle hebben betaald ; .. , c hetzij, hoofden van gezinnen of alleen wonende personen zijnde, van den inwonenden eigenaar ol' eersten huurder van een woonhuis of afgezonderd gedeelte van een woonhuis, waarvan de huurwaarde voor de personele belasting ten minste op het dubbele gesteld is van het laagste in de gemeente voor den vollen aanslag vereischte bedrag, gedurende negen maanden, vooratgaande aan den 15den Februarij, een gedeelte m huur hebben gehad en bewoond, waarvoor geen afzonderlijke aanslag 111 de personele belasting geschiedt, maar waarvan de jaarlijksche huurwaarde, ongestoffeerd, in verhouding tot de belastbare huurwaarde van het woonhuis of afgezonderd gedee te van het woonhuis geschat, het sub a bedoelde bedrag van den vollen aanslag bereikt; met dien verstande, dat op de lijsten van kiezers met worden geplaatst: zij wien het kiesregt ontzegd is bij eene regterlijke uitspraak die 111 kiacnt Vazij regferlijke' uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; , ... , . . en zii die in het burgerlijk jaar voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten onderstand van eene instelling van weldadigheid ot van een gemeentebestuur hebben genoten. ... , Het kiesregt wordt niet uitgeoefend door degenen die m gevangenschap ot hechtenis zijn. (achtereenvolgens in dezelfde gemeente niet meer dan twee huizen of gedeelten van huizen, voor elk waarvan.) met of zonder bij behoorenden of in huur gebruikten grond of' lokalen en bijgebouwen, niet ter bewoning bestemd, de werkelijke huurprijs, per week berekend, ten minste heeft bedragen de som, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar het huis gelegen is, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel of wel achtereenvolgens in dezelfde gemeente twee zoodanige huizen of gedeelten van huizen; of, krachtens eigendom, vruchtgebruik of huur, eenzelfde vaartuig van ten minste 24 kubieke Meter inhoud of 24000 kilogram laadvermogen j 2". dat zij op den 31sten Januari sedert den lsten Januari van het laatstverloopen jaar achtereenvolgens bij niet meer dan twee personen (bij dezelfde persoon), onderneming**". openbare of bijzondere instelling^ in dienstbetrekking of als inwonende zoon in het bedrijf of beroep der ouders werkzaam zijn geweest en als zoodanig over dat jaar een inkomen hebben genoten als voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, is vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel; of dat zij op den lsten Februari in het genot zijn van een door eene onderneming, openbare of bijzondere instelling verleend pensioen of verleende lijfrente van gelijk bedrag; met dien verstande dat voor hen, die in beide gevallen verkeeren, zoo noodig, ter bereiking van het vereischte bedrag, het inkomen, (en) het pensioen en de lijfrente worden samengeteld; 3°. dat zij op den lsten Februari sedert een jaar den eigendom met recht van vrije beschikking hebben van ten minste ƒ100 (nominaal), ingeschreven in de Grootboeken der Nationale Schuld of van ten minste ƒ50, ingelegd in de Rijkspostspaarbanken 'n eene gemeentelijke spaarbank of in eene spaarbank, beheerd door het bestuur van eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, van eene naamlooze vennootschap, van een coöperatieve vereeniging of van eene stichting. Onder de bijzondere spaarbanken , bedoeld bij het vorige lid van dit artikel, zijn de banken, opgericht na ■ Mei 1900, alleen begrepen voor zoover en voor zoolang als zij blijkens opgave aan het bestuur der gemeente , waar zij gevestigd zijn, een waarborgfonds van f 25000 bij de Nederlandsche Bank hebben gedeponeerd. 4". dat zij met goed gevolg hebben algelegd een examen, ingesteld door of krachtens de wet of aangewezen bij algemeenen maatregel van bestuur en in verband staande met (hebben voldaan aan de eischen van bekwaamheid, door of krachtens de wet gesteld voor) {Je benoembaarheid tot eenig ambt, (voor) de vervulling van eenige betrekking of (voor) de uitoefening van eenig bedrijf of beroep. (K. B. 4 Febr. 1901, S. 58, hier achter opgenomen.) (In art. 1 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. vervallen door de wet van 8 Dec. 1000, S. 208, in 't vervolg aangeduid als de wet van 1900.) 3. Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die dien leeftijd hebben bereikt vóór ot op den 15den Mei. De aanslag der vrouw in de Rijks directe belastingen geldt voor haren man; die van minderjarige kinderen wegens goederen, waarvan hun vader het vruchtgenot heeft, voor hunnen vader. Aanslagen in de Rijks directe belastingen, waarvoor eerst na 31 December van het laatstverloopen jaar een aanslagbiljet is uitgereikt, blijven voor de toepassing van het bepaalde bij art. 1 buiten aanmerking. Aanslagen in de grondbelasting wegens onroerende goederen eener onverdeelde nalatenschap gelden ook voor den mede-eigenaar, wiens naam niet bij den aanslag in het kohier is vermel^l, mits zijn aandeel in dien aanslag ten minste één gulden bedraagt. Door den aanslag in de grondbelasting, in art. 1 vermeld, worden de hoofdsom en de Rijks-opcenten verstaan. Aanslag in de vermogens-. bednjfs- of personeele belasting (ot in de bedrijfsbelasting) geeft geene aanspraak op kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte. Bij de berekening van den werkelijken huurprijs, die ook verschuldigd kan zijn in den vorm van contributie aan eene coöperatieve bouwvereeniging, wordt maandhuur tot weekhuur herleid door deeling met 4, jaarhuur door deeling met 50 en vindt geen aftrek plaats van de som, verschuldigd voor gas of waterleiding, ingeval deze in den huurprijs is begrepen. Bij de berekening van het inkomen, bedoeld in art. \b, 2"., eerste lid, worden vrije woning of inwoning en vrije kost en inwoning gerekend op het bedrag, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij genoten worden, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel; enkel vrije kost op het bedrag, vermeld in de laatste kolom, verminderd met dat, vermeld in de voorlaatste kolom dier tabel. Overigens komt alleen geld in aanmerking. Ten aanzien van vrijen kost wordt geene rekening gehouden met den Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdagen, of, voor zooveel Israëlieten betreft, met den Sabbath. Indien de aard der werkzaamheden in een bedrijf medebrengt, dat zij in den regel een gedeelte van het jaar niet worden uitgeoefend, wordt ter berekening van den tijd, gedurende welken iemand volgens het vorig artikel in dienstbetrekking ii geweest, de tijd medegeteld, gedurende welken de werkzaamheden, waarvoor hij in dienst is, hebben stil gestaan, ook indien gedurende dien tijd de dienstbetrekking tijdelijk was opgeheven. Indien het inkomen, bedoeld in art. 1 b, 2"., als vast week-, veertiendaagsch-, maand- of jaarloon is genoten en dit loon wegens ziekte of verwonding gedurende ten hoogste twee maanden niet of niet ten volle is ontvangen. wordt het geacht tot het normale bedrag te zijn genoten. Indien in de plaats van het inkomen, bedoeld in art, il/, a"., eene tijdelijke ongevallenrente wordt genoten, wordt deze, zoolang zij wordt genoten, in rekening gebracht tot een bedrag, gelijk aan het normale loon. Inkomen, pensioen en lijfrente, bedoeld in art. 1 h, a°., der vrouw geldt voor haren man; dat van de inwonende minderjarige kinderen voor de helft voor hunnen vader. Indien gedeelten eener gemeente in de bij deze wet gevoegde tabel afzonderlijk worden genoemd, wordt de grens tusschen die gedeelten door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, bepaald en wanneer verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, gewijzigd. Van deze besluiten wordt mededeeling gedaan in de Staatscourant, met bijvoeging van de adviezen van Gedeputeerde Staten, voor zoover bij de besluiten van die adviezen is afgeweken. (In art. 2 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. vervallen door de wet van ÏOOO.) ». Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak; zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij. die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten onderstand van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur hebben genoten. 4. Deze wet verstaat onder onderstand elke ondersteuning in geld of andere benoodigdheden, tot leniging van nood aan behoeftigen verstrekt. Onder benoodigdheden, genoemd in het voorgaand lid, 2ijn geneesmiddelen niet begrepin. (Aan art. 4 is het vet onderstr. toegevoegd door de wet van 1900.) 5. De uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen beneden den graad van sergeant bij de zee- en landmacht en de daarmede gelijkgestelden: a. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de zeemacht gedurende hun diensttijd; b. ten aanzien van vrijwillig dienenden bij de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden; c. ten aanzien van ingelijfden bij de militie voor den tijd, gedurende welken zij niet met groot verlof zijn; d. ten aanzien van hen, die behooren tot de Koninklijke Neder- landsche Marine-reserve voor den tijd, gedurende welken zij in actie ven dienst zijn. De schorsing wordt niet toegepast ten aanzien van de bij lit. at n b bedoelde militairen, voor zooverre zij kiesgerechtigd zijn krachtens betaalde Rijks directe belasting of krachtens huur, een en ander overeenkomstig het daaromtrent bepaalde bij art. 4 dezer wet. B. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Provinciale Staten gelden dezelfde regelen, als die welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der provincie moet zijn. ï. Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen, als die, welke in de artt. 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezeten der gemeente moet zijn, en dat zij, die niet vallen onder art. 1 a, over het (volle) laatstverloopen dienstjaar in de gemeente moeten zijn aangeslagen in eene plaatselijke directe belasting tot ten minste het bedrag, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar zij wonen, vermeld in de tweede kolom der sub art. 1 6, 1"., bedoelde tabel en hun aanslag in die belasting op den lsten Maart ten volle moeten hebben voldaan. Aanslag in eene plaatselijke directe belasting geeft geene aanspraak op het kiesrecht, indien hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte. (Het met kl. letter tusschen ( ) gepl. is vervallen en het vet onderstr. toegev. door de wet van IMOO.) § 1. Van de lijsten der kiezers. S. In elke gemeente wordt jaarlijks (. naar aanleiding van de opgaven en van het onderzoek in de artt. 10 en volgende vermeld,) door het gemeentebestuur eene lijst opgemaakt, de inwoners aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. Vormt eene gemeente meer dan één kiesdistrict voor de Tweede Kamer, dan kan, voor zooveel die kiesdistricten samenvallen met die voor de verkiezing van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad, voor ieder kiesdistrict eene afzonderlijke lijst worden opgemaakt. De lijst wijst de inwoners aan, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op den ïsten Februari, voorzoover niet deze wet me t betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. (Het met kl. letter tusschen () gepl. is vervallen en het vet onderstr. toegev. door de wet van 19DO.) ». De lijst vermeldt G) het volgnummer, voorts in alphabetische volgorde, de namen der kiezers en verder hunne voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte en de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden, de bepaling^, waaraan zij het kiesrecht ontleenen en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn. Is eene gemeente in kiesdistricten verdeeld en geene toepassing gegeven aan het tweede lid van art. 8, of is eene gemeente in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer melding gemaakt van de plaats hunner woning op den lsten Februari van het jaar der vaststelling, en van het kiesdistrict en het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren. De kiezers van wie de plaats der woning niet met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste kiesdistrict en tot het stemdistrict, waarin het hoofdstembureau is gevestigd, of, is inde gemeente geen hoofdstembureau gevestigd, tot het eerste stemdistrict der gemeente. De vorm en de inrichting der kiezerslijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. (K. B. 28 Nov. 1896. S. 176, gew. 9 Jan. 1901, S. 24.) (In art. 9 is het vet onderstr. ingevoegd door de wet van 1UOO.) ■O. Jaarlijks vóór den loden Februari zenden de ontvangers der directe belastingen en der successierechten, ieder voor zijn ressort, aan den burgemeester door hen te waarmerken opgaven in alphabetische volgorde gerangschikt t waarin alle mannelijke inwoners der gemeente worden opgenomen, die in de gemeente over het (volle) laatstverloopen dienstjaar overeenkomstig art. '1 a > in ver~ band met art. 2, z;jn aangeslagen, met aanteekening van hen, die het te dier zake verschuldigde op den lsten Februari niet hebben voldaan. Eveneens zenden gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 15den Februari aan den burgemeester gelijke opgaven van de (overige) over het laatstverloopen dienstjaar in eenige Rijks directe belasting aangeslagen mannelijke inwoners der gemeente, die het ite dier zake) verschuldigde ter zake van een aanslag, die niet valt onder art. i« in verband met art. 2, op den lsten Februari niet hebben voldaan. Van betalingen, in de maand Februari gedaan, kunnen de belanghebbenden vóór den 3den Maart aan den burgemeester doen blijken.) Voorts zenden gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 8sten Maart aan den burgemeester opgave van hen, die het verschuldigde alsnog vóór of op den lsten Maart hebben voldaan. Aan de mannelijke inwoners der gemeente, die in de gemeente over het laatstverloopen dienstjaar overeenkomstig art. 1 a, in verband met art. 2, zijn aangeslagen en het te dier zake verschuldigde op den lsten Februari niet hebben voldaan, wordt door gemelde ontvangers jaarlijks vóór den 2osten Februari eene kennisgeving met het opschrift „Kiesrecht" gezonden. Aan den voet dier kennisgeving wordt in herinnering gebracht, dat bij niet-betaling vóór of op den ïsten Maart plaatsing op de kiezerslijst achterwege blijft, ook voor hen, die daarop anders recht zouden hebben. Onder mannelijke inwoners, in dit artikel bedoeld, zijn begrepen diegene, op wie artikel 2, tweede lid, toepasselijk is. (In art. 10 is het met kl. letter tusschen ( ) gepl. vervallen en het on Februari aan de gemelde besturen eene lijst, gemerkt B, van de personen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kunnen komen en niet voorkomen op de van kracht zijnde kiezerslijst of op voormelde lijst A. Die besturen zijn verplicht jaarlijks vóór den 8sten Maart omtrent die personen gelijke opgave te doen, als in het vorig lid voorgeschreven. (In art. 23 is het onderstr. in de pl. gek. voor het met kl. letter tusschen ( ) gepl. door de wet van tfHtft.) S-*. De bevelhebbers der in eene gemeente aanwezige zee- of landmacht doen, ieder voor zooveel hem aangaat, jaarlijks vóór den 15den Februari, aan den burgemeester toekomen door hen gewaarmerkte opgaven van de namen, in alphabetische volgorde gesteld , en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte en van de woonplaats der manschappen beneden den in art. 5 bedoelden graad , die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie op den lsten Februari van hetzelfde jaar art. 5, a, b, c of d, toepasselijk is. Zij verstrekken telkenmale gelijke opgaven omtrent de personen, op wie art. 5, a, b, c of d toepasselijk wordt, of ophoudt toepasselijk te zijn. Van deze opgaven wordt door de burgemeesters, die ze ontvangen , ten aanzien van elk der daarin genoemde personen zoo spoedig mogelijk mededeeling gedaan aan het bestuur der gemeente zijner inwoning. . 85. De burgemeester stelt een voorloopig onderzoek in: 1". of de opgaven der ontvangers personen vermelden, wier aanslag in de vermogens- of in de bedrijfsbelasting grond oplevert tot het vermoeden, dat hij het gevolg is van eene met de waarheid strijdige aangifte; 2". of de feiten, vermeld in de bij de artt. lo, lb, 17 en iy bedoelde aangiften, juist zijn; 3". of zij, die krachtens art. 1 b, 1"., op de kiezerslijst voorkomen op den lsten Februari alsnog aan de daarbij gestelde voorwaarden voldoen; 4". of er onder hen, die voor plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking kunnen komen, zich personen bevinden, die krachtens het bepaalde bij art. 3, laatste lid, van plaatsing op de kiezerslijst zijn uitgesloten. Vóór den 8sten Maart brengt de burgemeester omtrent de uitkomsten van dit onderzoek een schriftelijk verslag uit aan het gemeentebestuur. 20 Op verzoek van den burgemeester zijn verhuurders van woning-en en grond, als bedoeld in art. 15, van vaartuigen, als bedoeld in art. 16. en de personen en de bestuurders van ondernemingen of instellingen, als bedoeld in art. 17, verplicht binnen 14 dagen inlichtingen te verschaffen ten behoeve van het in art. •25, 2". en 3"., bedoelde onderzoek. (In art. 26 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1900.) 2S. Indien ten gevolge van het onderzoek, bij art. 25 bedoeld, het gemeentebestuur besluit een persoon voorloopig niet op de kiezerslijst te plaatsen, geeft de burgemeester dezen daarvan vóór den 23sten Maart schriftelijk kennis. 28. Het gemeentebestuur stelt de kiezerslijst telken jare opnieuw vast op den 22sten Maart. Het stelt te gelijker tijd alphabetische lijsten vast der namenen voornamen van hen, die met betrekking tot eene of meer der verkiezingen van de kiezerslijst zijn afgevoerd en (van hen, die) daarop zijn gebracht (< met vermelding van de verder omtrent hen in de kiezerslijst voorkomende opgaven). De kiezerslijst wordt, met de in het voorgaande lid bedoelde lijsten, van den 23sten Maart tot en met den 21sten April op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en, tegen betaling der kosten, in afschrift of afdruk verkrijgbaar gesteld. Van dit een en ander geschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving. (In art. 28 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. verv. door de wet van 19O0.) a». Tot en met den 15den April is een ieder bevoegd bij het gemeentebestuur verbetering van de door dat bestuur vastgestelde kiezerslijst te vragen, op grond dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt, of niet behoorlijk voorkomt. SO. Indien het verzoek om verbetering van de kiezerslijst niet den verzoeker betreft, wordt den belanghebbende door den burgemeester binnen vier en twintig uren schriftelijk hiervan mededeeling gedaan. 31. De verzoeken om verbetering van de kiezerslijst worden, met de bijgevoegde bewijsstukken, dadelijk tot en met den '21 sten April voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt schriftelijk en uiterlijk den 23sten April aan het gemeentebestuur ingediend. 32. De burgemeester doet, ingeval verbetering van de kiezerslijst wordt gevraagd. op grond dat de verzoeker of een ander in strijd met de wet daarop niet of niet behoorlijk voorkomt. vóór of op den i6den April (binnen 24 uren na het inkomen van het verzoek) aan de besturen van elk der in art. 23 bedoelde instellingen mededeeling van den naam van dengene, wiens plaatsing op de lijst verlangd wordt. Deze besturen zijn verplicht binnen 7 dagen aan het gemeentebestuur kennis te geven van het feit, indien het zich voordoet dat de persoon in het burgerlijk jaar, aan de vaststelling der lijst voorafgaande, van hunnentwege onderstand heeft genoten. (In art. 32 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen ( ) gepl. verv. door de wet van É 0OO.) 38. Na den '23sten April, doch vóór den 15den Mei, beslist het gemeentebestuur over de verzoeken om verbetering en worden de daarbij bevolen wijzigingen in de kiezerslijst aangebracht, met waarmerking der wijzigingen door den burgemeester en den secretaris. De beslissing van het gemeentebestuur is met redenen omkleed en wordt in haar geheel door den burgemeester op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De burgemeester doet hiervan ten spoedigste, uiterlijk op den vijfden dag na dien der beslissing, openbare kennisgeving en deelt te gelijker tijd de beslissing, is daarbij wijziging van de kiezerslijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de kiezerslijst hemzelven betrof. De overgelegde bewijsstukken worden na de beslissing van het gemeentebestuur aan belanghebbenden teruggegeven. 84. Van den 15den Mei tot den 15den Mei van het volgende jaar blijft de door het gemeentebestuur vastgestelde lijst, zooals die door zijne beslissingen al dan niet is gewijzigd, van kracht, behoudens de wijzigingen daarin ten gevolge van rechterlijke uitspraken. welke wijziging der lijst bevelen, te brengen en de aanteekeningen omtrent schorsing, daarin te maken overeenkomstig de bepalingen dezer wet. De kiezerslijst blijft voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten verkrijgbaar. Afschrift of afdruk van de van kracht geworden kiezerslijst wordt onverwijld gezonden aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict gelegen is. Aan hem geschiedt ook mededeeling van de wijzigingen, welke de lijst ten gevolge van rechterlijke uitspraken ondergaat en van de krachtens art. 35 daarop gehoudene aanteekeningen. (Het vet onderstr. ingev. door de wet van 35. Het gemeentebestuur vermeldt bij eene door den burgemeester en den secretaris gewaarmerkte aanteekening op de kiezerslijst achter de namen der kiezers, omtrent wie opgaven inkomen, als bedoeld in art. 24 dezer wet en die niet vallen in de termen van het laatste lid van art. 5, de schorsing van het kiesrecht en de opheffing der schorsing. Van deze aanteekening wordt telkenmale onmiddellijk mededeeling gedaan aan den kiezer, wien zij aangaat. Hij kan, acht hij zich door de schorsing bezwaard, tegen deze aanteekening, binnen acht dagen na ontvangst der mededeeling, herstel verzoeken bij het gemeentebestuur, dat daaromtrent zoo spoedig mogelijk beslist. De bepalingen van art. 33 zijn hierbij van toepassing. 36. Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der in artt. 33 en 35 bedoelde kennisgeving, kan door een ieder, die niet in de door het gemeentebestuur genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed verzoek, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van het gemeentebestuur, worden onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter, binnen wiens ressort de lijst is opgemaakt. Is eene gemeente in kiesdistricten verdeeld, en tevens in die gemeente meer dan een kantongerecht gevestigd, dan is de kantonrechter bevoegd, binnen wiens ressort hij, over wiens kiesbevoegdheid verschil is, zijne woning heeft, of, indien hij wel inwoner der gemeente is, maar niet binnen een bepaald kiesdistrict zijne woning heeft, alsdan de kantonrechter of de kantonrechters, binnen wiens of wier ressort het eerste kiesdistrict der gemeente gelegen is. Met inachtneming der navolgende bepalingen wordt dit verzoek als eene burgerlijke zaak berecht. 37. De verzoeker laat zijn verzoekschrift met afschrift der bewijsstukken en der beslissing van het gemeentebestuur, binnen twee dagen na de indiening beteekenen aan hen, die bij het verzoek aan het gemeentebestuur partijen zijn geweest. Hij doet het exploit van beteekening ter griffie van het kantongerecht nederleggen. 38. De wederpartij kan binnen vijf dagen na deze beteekening eene memorie van antwoord aan den kantonrechter indienen, met overlegging van bewijsstukken. iltt. De kantonrechter is bevoegd partijen te hooien en aan elke van haar bewijsvoering door getuigen of een eed op te leggen. Binnen zes dagen doet hij zijne einduitspraak of geeft hij eene beschikking als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel. In het laatste geval kan hij bij zijne beschikking tevens bij provisie wijziging der kiezerslijst bevelen. 40. De vernietiging van de ten gevolge van de artt. 30 tot 39 gedane uitspraak van den kantonrechter kan, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet gevraagd worden aan den Hoogen Raad, door ieder, die bij die uitspraak partij is geweest. 41. Hij legt daartoe, binnen veertien dagen na den dag. waarop het vonnis van den kantonrechter is uitgesproken, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift neder, waarin zijne gronden en eisch tot cassatie worden ontvouwd, met aanwijzing der wetsbepalingen, welke hij beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast. Hij legt daarbij over een afschrift van hel: vonnis, waarvan hij de vernietiging verlangt, en alleen die bewijsstukken, welke hij voor den kantonrechter heeft gebruikt. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van advocaten te bedienen. 43. De verzoeker laat binnen acht dagen na het nederleggen meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. 11 van het voormelde verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad aan de wederpartij beteekenen: 1". een afschrift van dat verzoekschrift; 2". een afschrift van het bewijs, door den griffier van den Hoogen Raad afgegeven, van het nederleggen van dit verzoekschrift ter griffie van dien Raad; en doet het exploit van beteekening ter zelfde griffie nederleggen. 43. De wederpartij kan, binnen veertien dagen na het ontvangen der beteekening, in het voorgaande artikel vermeld, ter griffie van den Hoogen Raad een verzoekschrift doen nederleggen, waarin hare beantwoording van den ingestelden eisch van cassatie en hare conclusie worden ontvouwd. Zij mag daarbij geen andere bewijsstukken overleggen, dan die zij voor den kantonrechter heeft gebruikt. 44. Binnen vier en twintig uren na afloop van den in art. 43 bedoelden termijn, stelt de griffier van den Hoogen Raad al de te dier zake ontvangen en te zijner griffie nedergelegde stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. 45. Deze brengt, binnen veertien dagen daarna, zijne conclusiën ter terechtzitting van den Hoogen Raad uit. De Hooge Raad doet binnen veertien dagen daarna zijne uitspraak. 46. Wanneer de Hooge Raad grond vindt tot vernietiging van het vonnis van den kantonrechter, beslist hij in hetzelfde arrest c"e hoofdzaak, zooals de kantonrechter, die het vernietigde vonnis heeft gewezen, had behooren te doen. Indien de beslissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken of rechtspunten, welke bij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst de Hooge Raad het geding naar den kantonrechter, ten einde met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te beslissen. 43. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is , wanneer geene der partijen zich tegen het vonnis van den kantonrechter, in hare zaak gewezen, in cassatie heeft voorzien, bevoegd die cassatie, in het belang der wet, te vragen. TT . _ " ■ 1 A ,1 J n vtüan iraflrrarpon net ie wijzen arrest Kan uc rctuicn, uuui ucpuijtn vwMwgtu, met benadeelen. 48. Indien er geene wederpartij is, of deze niet heeft geantwoord , komen de in art. 50 niet bedoelde kosten, zoo het verzoek wordt toegestaan, ten laste van den Staat. 4». Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de kiezerslijst beveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier aan het bestuur der gemeente, welker kiezerslijst daardoor wijziging behoeft, kennis gegeven. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de kiezerslijst gewijzigd, met aanteekening van de rechterlijke beslis- sing waarvan de wijziging een gevolg is en met waarmerking door den burgemeester en den secretaris. SO. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken voor de rechtsvordering benoodigd, beslissingen, uitspraken en kennisgevingen z>jn vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. XJe mededeelingen en kennisgevingen in de artt. 27, 30 33 en bedoeld, geschieden bij aangeteekenden brief. De aanteekening en de verzending geschieden kosteloos. Aangiften en stukken .waarvan de overlegging wordt gevorderd pedoeld m artt. ' kunnen door belanghebbenden, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften , kosteloos per post aan den burgemeester worden toegezonden. Eveneens kan de terugzending van Manslagbiljetten, bedoeld in artikel n. benevens van bewijsstukken, bedoeld in artikel 12, alsmede de verzending van aangiftebiljetten, bedoeld in artikel 20 en van stukken, benoodigd ter uitvoering van artikel 26, kosteloos per post geschieden. (K. B. 4 Jan. 1897, S. 44.) (In art. Ml is hfit vet onderstr. ingev. door de wet van 11WO ) S 3. Van het kiezen. »■. Op den dag der verkiezing kunnen ter secretarie der gebU den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict, of waarin het geheele kiesdistrict gelegen is van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur opgaven van candidaten worden ingeleverd. Ten minste drie dagen vorir dag der verkiezing geschiedt hiervan in elke gemeente openbare kennisgeving. ~—~~~———— Dei») opgaven, in het eerste lid vermeld. moeten inhouden den naam, de voorletters en de woonplaats van den candidaat en oncterteekend zijn door ten minste veertig kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt Omvat het kiesdistrict meer dan ée'ne gemeente, dan wordt tevens, voor zoover het eene verkiezing voor de Tweede Kamer of de Provinciale Staten betreft, achter den naam van ieder der onderteekenaars de g~ meente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. '— De vorm en de inrichting der opgaven worden vastgesteld bii algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats, waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. (In art 51 is het vet onderstr. ingev. en het met kl letter tusschen () gepl. verv. door de wet van 1900) £?br' '1897> £; 69' tot uitvoering van de artt. 51. 54 •">0 , 68 , 69 , 72 , 81, 91, 96 en 132 Kieswet, gew. 1901, S. 25.) ' 11* 53. De inlevering der opgaven geschiedt persoonlijk door een of meer der personen, die haar hebben onderteekend. De candidaat kan daarbij tegenwoordig zijn. De burgemeester stelt een bewijs van ontvangst ter hand aan dengene. die de opgave inlevert. SS. Is de burgemeester van oordeel, dat de opgave niet voldoet (Voldoet de opgave niet) aan de door of krachtens deze wet gegeven voorschriften , dan wordt daarvan, met mededeeling van de redenen in het bewijs van ontvangst melding gemaakt. De burgemeester is niet bevoegd eene opgave te weigeren, dan wegens het gemis van het vereischte aantal onderteekeningen van kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt. De burgemeester doet de bij hem ingeleverde opgaven op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen. Hij doet haar zoo spoedig mogelijk in afschrift aanplakken en, tegen betaling der kosten, daarvan afschriften verkrijgbaar stellen. (In art. 53 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tussehen () gepl. verv. door de wet van 1900.) 54. (De ingeleverde opgaven van candidaten worden, naar de volgorde, waarin zij bij den burgemeester zijn ingeleverd, door hem genummerd. Meerdere opgaven van denzelfden candidaat verkrijgen hetzelfde num nier als de eerst ingediende dezer opgaven.) De namen, de voorletters en woonplaatsen der candidaten worden door den burgemeester in alphabetische volgorde der namen op eene lijst gebracht. Op deze lijst wordt aanteekening gehouden van door den burgemeester, overeenkomstig art. 53 gemaakte opmerkingen. De vorm en de inrichting dezer lijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. De ingeleverde opgaven van candidateii^worden bewaard tot dat over de toelating van den benoemde^is^jaeslist^en^jfervolgens^j/ernietigd^ (Zie K. B. vermeld onder art. 51.) (In art. 54 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tussehen () gepl. verv. door de wet van 1900 ) S.V De burgemeester van de hoofdplaats van een kiesdistrict, hetwelk meerdere gemeenten omvat, zendt aan de burgemeesters der overige gemeenten onverwijld opgave van de namen, voorletters en woonplaatsen der candidaten in alphabetische volgorde. De burgemeesters doen deze opgave op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen en haar zoo spoedig mogelijk in alachrift aanplakken. Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd ontvangt elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, van den burgemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, eene kaart, bevattende eene oproeping voor de stemming. Op deze kaart worden vermeld zijn naam en vooriet- ters, het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, het .ichaam, waarin eene of meer plaatsen moeten worden vervuld, het aantal te vervullen plaatsen, het stemdistrict, waartoe hij behoort, de plaats der stemming in dat district, de tijd der stemming, de namen en voorletters der candidaten in alphabetische volgorde en de inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht. De vorm en de inrichting dezer kaart worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Aan den tot deelneming aan de stemming bevoegden kiezer, die zijne kaart heeft verloren, of wien geene kaart is toegezonden , wordt op zijne aanvraag door of vanwege den burgemeester eene kaart uitgereikt, mits hij voldoende van zijne identiteit doe blijken. Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook het stembureau bevoegd. Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd geschiedt tevens in eike gemeente openbare kennisgeving -van het lichaam, waarin eene of meer plaatsen moeten worden vervuld, het aantal te vervullen plaatsen, den tijd der stemming, de namen en voorletters der candidaten in alphabetische volgorde en den inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht. (Zie K. B. onder art. 51.) (In art. 55 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1»»».) 5G. De stemming vangt aan des morgens te acht uren en duurt tot des namiddags te vijf uren. Personen , bij wie en bestuurders van bijzondere ondernemingen en instellingen, waarbij mannen (Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf f eene onderneming, waarin mannolijke personen), die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, in dienstbetrekking zijn , zijn, voor zoover niet bij algemeenen maatregel van bestuur vrijstelling is verleend , (arbeid verrichten in fabrieken en werkplaatsen is) verplicht te zorgen^» dat ieder van dezen (die personen) ( die bevoegd is tot de keuze mede te werken, gedurende ten minste twee achtereenvolgende uren tusschen acht uren des voormiddags en vijf uren des namiddags daartoe gelegenheid vinde. (K. B. 24 Mei 1901, S. 109.) (In art. 57 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. verv. d ;or de wet van tHOO.) Personen en bestuurders, in het voorgaande artikel bedoeld, zijn, voor zoover arbeid wordt verricht in fabrieken of werkplaatsen \££Pli£ht^te^zorgen * dat in het arbeidslokaal, en zoo er meerdere arheids.okalen zijn, in het grootste ot wel in meer dan één arbeidslokaal (Het loofd of de bestuurder in liet voorgaand artikel bedoeld, is verplicht te zorgen at. m zyne fabriek of werkplaats, op eene plaats, waar arbeid wordt verricht), gedurende twee werkdagen vóórP en op den tot stemming bepaalden tijd op eene zichtbare wijze is opgehangen eene door hem") of van hunnentwege onderteekende lijst.» de uren, in het voorgaand artikel *) In het K. B. van 13 Febr. 1901, S. 66, waarbij de tekst der kieswet is jekend gemaakt staat: hen; de wet van 9Dec.l900, S.20S, heeft echter: hem. bedoeld, vermeldende, voor elk afzonderlijk of groepsgewijze of voor allen gezamenlijk. (Op de woorden arbeid" eu „fabrieken en werkplaatsen" is § 1 der Arbeidswet toepasselijk.) (In art. 58 is het vet onderstr. ingev. en het inet kl. letter tnsschen ( ) gepl. verv. door de wet van lftOO.) ë»n. De stemming geschiedt ten overstaan van het stembureau in het voor iederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict. Of». In elk stemdistrict is een stembureau. Elk stembureau bestaat uit drie leden, waarvan één voorzitter is. Bovendien worden daarin minstens twee plaatsvervangende leden benoemd. (Gem.-wet, Wter.) Kl. De raad der gemeente, waarin het stembureau zitting houdt, benoemt de leden en de plaatsvervangende leden van het stembureau uit zijn midden. De raad evenwel eener gemeente, welke meer dan één stemdistrict bevat, kan buiten zijn midden inwoners dier gemeente tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux van een kiesdistrict benoemen. (»2. I )e burgemeester is voorzitter van het hoofdstembureau der gemeente, waarin het gevestigd is. Is in eene gemeente meer dan één hoofdstembureau gevestigd, dan is de burgemeester der gemeente voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict, waarbinnen het gemeentehuis is gelegen. In dit geval worden de voorzitters der andere hoofdstembureaux door den gemeenteraad uit zijn midden benoemd en wordt voor de stembureaux een dei leden daarvan bij de benoeming als voorzitter aangewezen. In gemeenten waarin geen hoofdstembureau is gevestigd, is de burgemeester voorzitter van het stembureau in het eerste £* eenige stemdistrict. In de gevallen bij de twee voorafgaande leden bedoeld kan de burgemeester zich laten vervangen door een lid van den gemeenteraad, daartoe door den raad aan te wijzen. De voorzitters van alle andere stembureaux worden dooi den gemeenteraad zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, dan kan de raad daartoe inwoners van de gemeente, tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, benoemen. (In art. 62 is het vet onderstr. ingev. door de wet van M900.) 03. De bij de opening der zitting van het stembureau fungeerende voorzitter, leden of plaatsvervangende leden, die kiezers zijn in het kiesdistrict waarbinnen het stembureau zitting houdt, kunnen slechts aan dat stembureau aan de stemming deelnemen. (In art. 63 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1900.) (11. Gedurende de zitting (stemming) zijn steeds de voorzitter en twee leden in het stembureau aanwezig. Bij ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter treden die leden, naar volgorde van benoeming, als zoodanig op. De tijdelijke vervanging der leden wordt, zoo daaraan behoefte bestaat, door den voorzitter van het stembureau geregeld. Zijn geene plaatsvervangende leden beschikbaar, dan worden door den voorzitter uit de in het lokaal aanwezige kiezers, een of meerdere leden benoemd, voor den tijd der ontstentenis van de plaatsvervangende leden. Van alle verwisselingen in de samenstelling van het stembureau wordt op het proces-verbaal aanteekening gehouden met opgave van de reden daarvoor en van den tijd der vervanging. (In art. 64 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. verv. door de wet van 19 OO.) BS. Bij plaatselijke verordening, waarvan afkondiging geschiedt, wordt voor elk stemdistrict een geschikt stemlokaal aangewezen. De burgemeester zorgt voor de inrichting van het lokaal. ««. Op de tafel, voor het stembureau staande, ligt een exemplaar dezer wet en der algemeene maatregelen van bestuur, die op de verkiezing betrekking hebben, en een afschrift of afdruk van de kiezerslijst. ©ï. De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrichtingen van het bureau kunnen gadeslaan. ©». Nevens of op die tafel staat de stembus, vervaardigd naar het bij algemeenen maatregel van bestuur daarvoor vast te stellen model en gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de eene onder den voorzitter, de andere onder het oudste lid berust. (Zie K. B. vermeld onder art. 51.) Ott. Buiten de ruimte voor het publiek bestemd, zijn in het stemlokaal een of meer geheel van elkander afgescheidene lessenaars geplaatst, waarvan de toegang zichtbaar is voor het stembureau en voor het publiek, en waaraan de invulling van het stembiljet in het geheim geschiedt. De verdere inrichting van het stemlokaal, het aantal, de plaatsing en de inrichting der lessenaars, worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. (Zie K. B. vermeld onder art. 51.) JO. De burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen , draagt zorg, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het district vermeerderd aantal, tijdig worden in gereedheid gebracht en in eene, aan het aantal deikiezers in elke gemeente evenredige, hoeveelheid aan de burgemeesters der gemeenten van het kiesdistrict, zoo dit meerdere gemeenten omvat, worden toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt. In geval een kiesdistrict meer dan ééne gemeente bevat, worden de kosten van het in gereedheid brengen van de stembiljetten naar evenredigheid van het aantal verstrekte biljetten over die gemeenten verdeeld. (Aan art. 70 is het vet onderstr. toegev. door de wet van ÉOOO.) 31. De burgemeester draagt zorg, dat vóór den aanvang der stemming bij elk stembureau in zijne gemeente aanwezig zijn stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal. Deze biljetten worden aan het bureau toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. «2. Op het stembiljet zijn aan de eene zijde in alphabetische volgorde de namen gedrukt der candidaten , waarover de stemming geschiedt; aan de keerzijde is de handteekening van den burgemeester der hoofdplaats van het kiesdistrict gestempeld. De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. (Zie K. B. onder art. 51.) sa. Vóór acht uur des morgens (den aanvang der stemming,) alvorens iemand tot deelneming aan de stemming (daaraan) wordt toegelaten 0) opent het stembureau Ujdif het pak met stembiljetten, telt de biljetten en sluit de busU na zich (te hebben) overtuigd te hebben, . Een kiezer kan, wanneer hij zich bij de invulling van zijn biljet vergist, eenmaal een nieuw stembiljet aanvragen, mits het eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. gO. Wanneer blijkt dat een kiezer lichamelijk hulpbehoevend is, kan de voorzitter van het stembureau toestaan, dat hij zich doe bijstaan. 81. De kiezer, die na waarschuwing de bij deze wet of de bij den tot uitvoering daarvan genomen algemeenen maatregel van bestuur, gegeven voorschriften omtrent de stemming niet opvolgt, wordt niet tot de stembus toegelaten, en is verplicht het stembiljet, zoo hem dit reeds overhandigd is, terug te geven. De kiezer, die tot de stembus toegelaten, weigert het stembiljet in de bus te steken, is eveneens verplicht dit terug te geven. De teruggegeven stembiljetten worden door het stembureau onmiddellijk onbruikbaar gemaakt, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen. (Zie K. B. vermeld onder art. 51.) 88. Gedurende den tijd, dat het stembureau zitting houdt, zijn de kiezers bevoegd in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. De kiezers (» die geen krijgslieden zijn,) verschijnen daar ongewapend ■ tenzij zij behooren tot de gewapende macht of een wapen bij zich hebben, dat behoort tot hanne ambtskleeding of bij de kleeding, door hen met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag gedragen. De in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen, zoo de stemming niet overeenkomstig de wet geschiedt, bezwaren inbrengen. Hiervan wordt door het stembureau in het proces-verbaal der stemming melding gemaakt. (In art. 82 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tussehen () gepl. verv. door de wet van 1900 ) 83. De voorzitter van het stembureau is belast met de handhaving der orde in het stemlokaal. Xiet dan op zijne vordering en alleen tot bedwang van wanorde, mag eenige gewapende macht in het stemlokaal of zijne toegangen worden geplaatst. De burgerlijke en militaire autoriteiten zijn gehouden aan eene daartoe door den voorzitter van het stembureau gedane vordering te voldoen. «4. Bevindt hetder stemmTng onof zijne toegangen den behoorlijken voo g; g verklaard. De " de" '0,ge"den der ta het s,,£$„Ld •« daar.» opge. Het proces-verbaal dei gehouc , r°ikte stembiljetten , (en) maakt en evenals de sleute ' (ulke SOOi L afzonderlijk,) de ingeleverde de teruggegeven stembiljetten (eenl afzonderlijke kaarten en de kiezerslijst^ deze ' verrichtingen wordt verzegelde papieren ^^o ^ Van al cieze^ dT zondt ^ Ut kiesdistrict meer d„; ,.-n rtemdutr-thpvat. onmiddellijk op ^ spoedigste wiue bencht de schorsing der stemming aan den Commissaris der Kon^n ^ ^ ^ (I"hart'( f JplbferT'doör^fweTfan M0OO.) tusschen () gepl. \er%. uuu SS. Onmiddellijk na met de stemhet vorige artikel bedoelde p ^ voorzitter van het stembus en de verzegelde pa > . bewaring genomen en anbureau, zoo luj de " overgebracht. Deze levert ders aan den burgemeester ter bewa^ove^g^^ ^ ^ _nd. Bij die stemming wordt eene tweede stembus gebezigd. tijd verstreken is, woidt dit do 0o°-enblik dezer aankon- dfeEfïf he,"lótn.l!a.iwe.ige'Uers Sog tot de S5gLïïi,r« £* ^ss-ssrass stembiljetten opgemaakt en aan de \ stembureau, met maakt. Daarop wordt de kw^Ujst gewaarmerkt r~rdr,h"^ S^TESSS rSStesae ««•«»•. «* Sl°ten' (In art. 86 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen ( ) gepl. verv. door de wet van 1900.) 83. Onmiddellijk na de in art. 86 voorgeschreven bekendmaking en verzegeling wordt de stembus geopend. De stembiljetten worden dooreen gemengd, geteld en vergeleken met het getal kiezers. die aan de stemming hebben deelgenomen. (Gem.-wet, Ubis.) 88. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, den naam mede van den candidaat of de candidaten op wie eene stem is uitgebracht. ?udste dei teden van het stembureau ziet het stembiljet na. De beide leden van het bureau houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. (Gem.-wet, 11 ter.) 89. Van onwaarde zijn andere stembiljetten dan die, welke volgens deze wet en de tot hare uitvoering gegeven voorschriften mogen worden gebruikt. Van onwaarde zijn voorts de stembiljetten: waarop geen der candidaten is gekozen; waarop de namen van andere personen dan de candidaten of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn; waarop meer candidaten zijn gekozen dan plaatsen te vervullen zijn; waarop de aanwijzing van eenen candidaat is geschied op eene andere wijze, dan is voorgeschreven bij art. 77; e" de stembiljetten, die eene aanduiding van den kiezer bevatten; ot die niet voorzien zijn van den voorgeschreven stempel. Onder bijvoegingen worden niet begrepen panten , strepen, vlakken. nagelindrnkken, vonwen . scheuren, gaten en vlekken tenzij deze blijkbaar opzettelijk zmi^aangebrarh^ Het stembureau beslist over de waarde van het stembiljet, terstond nadat het biljet is geopend. De voorzitter maakt de redenen van ongeldigverklaring en van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend. Indien een der in de zaal aanwezige kiezers dit verlangt, moet het biljet worden vertoond. Van een en ander geschiedt aanteekening in het proces-verbaal der stemming. (In art. 89 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1900.) 90. Terstond nadat alle stembiljetten zijn geopend en de daarop uitgebrachte stemmen opgenomen, maakt de voorzitter van het stembureau het getal der geldig uitgebrachte stemmen bekend, dat in het geheel en dat op elk der candidaten is uitgebracht. 91. Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten, elke soort afzonderlijk in een verzegeld papier gesloten. De verzegeling in de artt. 84, 86 en in dit artikel voorgeschreVeïV wordt Seregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Vervol eens wordt aanstonds proces-verbaal opgemaakt van de gehouden stemming. Hierin worden ook de ingebrachte bezwaren vermeld. (Zie K. B. vermeld onder art. 51.) *12 Het proces-verbaal der stemming wordt door alle leden van het stembureau geteekend. Het wordt met de verzegelde pakken in de artt. 86 en 91 bedoeld, door het jongste lid van het stembureau, zoo dit niet is het hoofdstembureau van het kiesdistrict, onverwijld naar den voorzitter van het hoofdstembureau overgebracht. (Gem.-wet, 11 ter.) q» Het hoofdstembureau houdt den volgenden dag des voormiddags te 9 uren in zijn stemlokaal eene zitting tot het vaststellen van den uitslag der verkiezing. . Is te voorzien, dat de processen-verbaal alsdan nog niet alle naar den zetel van het hoofdstembureau kunnen zijn overgebracht, dan wordt de zitting door den Commissaris der Koningin bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den tweeden op den dag der stemming volgenden dag op door hem te bepalen uur verdaagd. In de kiesdistricten . welke slechts .Vn stemdistriet bevatten en verder in die rloor den Minister van Binnenlandsche Zaken, na ingewonnen advies der Gedepnteerde Staten . aangewezen . wordt de zitting gehouden onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in artikel 92, eerste zinsnede. tv artt. 82 en 83 zijn op deze zitting toepasselijk. De bii den voorzitter van het hoofdstembureau ingeleverde piocessen verbaal blijven bij hem in bewaring tot dat de uitslag der vprkip7infr is vastgesteld. „ (In art. 93 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 10»».) • pe voorzitter van het hoofdstembureau maakt in de bij art. 93 voorgeschreven zitting het getal bekend der bij elk sternbureau in het geheel en op eiken candidaat uitgebrachte geldige stemmen van onwaarde verklaarde stembiljetten en vervolgens den dienovereenkomstig vastgestelden uitslag der verkiezing. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren wor- deZijlnwoSenhin het proces-verbaal der zitting opgenomen. Het hoofdstembureau kan, hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een met opgave van redenen gedaan verzoek van een of meer kiezers eene nieuwe opneming der stembiljetten, zoowel uit alle. als uit een of meer stemdistncten, bevelen. Het neemt daartoe een met redenen omkleed besluit. Het gaat alsdan onmiddellijk tot deze opneming over. Het is bevoegd daartoe de verzegelde pakken te openen en den inhoud te vergelijken met de processen-verbaal der stembureaux. Bij deze opneming worden de voorschriften gevolgd der artt. 86_92, eerste zinsnede. »«. De vorm en de inrichting der in de artt. 84, 91 en 94 bedoelde processen-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. (Zie K. B. onder art. 51.) 03. Terstond nadat de uitslag der verkiezing is vastgesteld wordt het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met de processenverbaal der stembureaux en de overeenkomstig de artt. 86 en 91 verzegelde pakken, ingezonden aan het bestuur der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen. ÏÏS. Het gemeentebestuur bewaart het proces-verbaal en doet afschrift daarvan terstond aanplakken en ter secretarie voor een ieder ter inzage nederleggen. Het bewaart de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken tot dat over de toelating van den benoemde (gekozene) is beslist en vernietigt ze vervolgens. Van deze vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt. (In art. 98 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. verv. door de wet van 10OO.) TWEEDE AF DEELING. Van de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal en van hunne aftreding. § 1. Van de afgevaardigden ter Eerste Kamer. Art. O». Leden der Eerste Kamer kunnen alleen zijn mannelijke Nederlanders, die niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben en of behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen öf één of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen, door de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. lOtt. In elke provincie wordt door Gedeputeerde Staten eene lijst opgemaakt, hen aanwijzende, die in de op het oogenblik van het vaststellen der lijst tot den loopenden , voor de personeele belasting tot den laatstverloopen dienst behoorende kohieren, in de Rijks directe belastingen, zoo in opcenten als in hoofdsom, het hoogst zijn aangeslagen. (In art. 100 is het vet gedr. ingev. door de wet van 31 Dec. S. 309.) ÏOI. De aanslag der vrouw in de Rijks directe belastingen wordt beschouwd als staande ten name van haren man, die van minderjarige kinderen als staande ten name van hunnen vader, voor zooveel betreft de goederen, waarvan hij het vruchtgenot heeft. l«a. Het opmaken der lijst geschiedt jaarlijks. naar aanleiding der jaarlijks vóór 15 Maart aan Gedeputeerde Staten, door de ontvangers der Rijks directe belastingen en der successierechten in te zenden, door hen gewaarmerkte opgaven, waarin alle belastingschuldige mannen en gehuwde vrouwen op hunne tot den loopenden , voor de personeele belasting tot den laatstverloopen dienst behoorende kohieren voorkomende en het bedrag waarvoor zij in elke belasting afzonderlijk zijn aangeslagen worden aangewezen. Gedeputeerde Staten noodigen de inwoners der provincie uit, om, zoo zij in eene andere provincie dan die hunner woonplaats in de Rijks directe belastingen zijn aangeslagen, daarvan vóór 15 Maart te doen blijken. (In art. 102 is het vet gedr. ingev. door de wet van 31 Dec. IS9Ï, S. 30!).) lOS. Gedeputeerde Staten brengen op de lijst zoodanig getal personen, binnen de provincie wonende, dat op iedere vijftienhonderd inwoners der provincie één tot lid der Eerste Kamer uit dezen hoofde verkiesbaar zij. 14. De lijst vermeldt in alphabetische volgorde de namen der hoogstaangeslagenen en verder hunne voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte, de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden en het laagste gezamenlijke bedrag van aanslagen, dat tot de plaatsing op de lijst heeft geleid. De vorm en de inrichting der lijst worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. (Zie K. B. vermeld onder art. 9.) •lOft. De lijst wordt uiterlijk op den laatsten April door Gedeputeerde Staten vastgesteld, daarna geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant van 5 Mei en tot en met 21 Mei voor een ieder op de provinciale griffie ter inzage nedergelegd en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. 1U6. Tot en met 15 Mei is een ieder bevoegd bij Gedeputeerde Staten verbetering van de lijst te vragen, op grond dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet, daarop voorkomt, niet voorkomt of niet behoorlijk voorkomt. 1©«. Indien het verzoek om verbetering van de lijst een ander persoon dan den verzoeker betreft, wordt die andere persoon door of vanwege Gedeputeerde Staten, binnen vier en twintig uur, schriftelijk met het verzoek en de gronden van het verzoek in kennis gesteld. lOtf. De verzoeken om verbetering van de lijst worden, met de noodige bewijsstukken, dadelijk tot en met '21 Mei. voor een ieder op de provinciale griffie ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak wordt aan Gedeputeerde Staten schriftelijk en uiterlijk den 23sten Mei ingediend. 109. Na 23 Mei, doch vóór 5 Juni, beslissen Gedeputeerde Staten over de verzoeken om verbetering van de lijst. Zij verbeteren de lijst, zooals zij vinden te behooren, met waarmerking der wijzigingen door den voorzitter en den griffier. De beslissing van Gedeputeerde Staten is met redenen omkleed en wordt in haar geheel op de provinciale griffie voor een ieder ter inzage nedergelegd en in afschrift, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. Gedeputeerde Staten doen hiervan openbare kennisgeving en deelen de beslissing, is daarbij wijziging van de lijst bevolen, schriftelijk mede aan hem wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de lijst hem zeiven betrof. De nederlegging, verkrijgbaarstelling, kennisgeving en mededeeling, in het vorige lid bedoeld, geschieden uiterlijk 7 Juni. ■ fO. Met 8 Juni wordt de nieuwe lijst van kracht en treedt zij in de plaats van de bestaande. Na dien tijd kan zij alleen ten gevolge van rechterlijke uitspraken. welke wijziging van de lijst bevelen, worden gewijzigd. BH. Gedeputeerde Staten doen de van kracht gewordene lijst plaatsen in de j\ederlandsche Staatscourant van 15 Juni; zenden dadelijk afschrift der lijst aan den Minister van Binnenlandsche Zaken; doen haar op de provinciale griffie voor een ieder ter inzage nederleggen en in afschrift of afdruk, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar stellen. (In art. 111 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1900.) ' '2- Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der in art. 109 voorgeschreven kennisgeving, kan door een ieder die niet in de door Gedeputeerde Staten genomene beslissing berust, de zaak bij een met redenen omkleed en onderteekend verzoekschrift, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beslissing van Gedeputeerde Staten, worden onderworpen aan de uitspraak der arrondissements-rechtbank binnen wier ressort de lijst is opgemaakt. Bij de behandeling van dit verzoekschrift worden, ook in cassatie, de bepalingen in acht genomen, voor de behandeling der verzoekschriften tot verbetering der kiezerslijst voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en den gemeenteraad voorgeschreven . met dien verstande, dat bij de arrondissements rechtbank ook het openbaar ministerie wordt gehoord, hetwelk binnen vijf dagen conclusie neemt, en dat de arrondissements-rechtbank binnen acht dagen daarna uitspraak doet. Partijen zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst van procureurs te bedienen. 113. Van de rechterlijke beslissing, welke wijziging van de lijst oeveelt, wordt uiterlijk den volgenden dag door den griffier kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten der provincie, wier lijst zij betreft. Overeenkomstig deze rechterlijke beslissing wordt onverwijld de lijst verbeterd, met aanteekening van de rechterlijke beslissing, waarvan de wijziging een gevolg is , en met waarmerking door den voorzitter van Gedeputeerde Staten en den griffier der Staten. Verbeteringen, na 8 Juni aangebracht, worden door Gedeputeerde Staten onverwijld in de Nederlamische Staatscourant bekend gemaakt. 114. De voor de toepassing der voorgaande artikelen door de ontvangers der Rijks directe belastingen en der successierechten af te geven uittreksels uit de kohieren zijn vrij van kosten. De in de vorige artikelen bedoelde verzoekschriften, stukken^_voor_de rechtsvordering benoodigd , beslissingen . uitspraken en kennisgevingen zijn vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. (Aan art. 114 is het vet onderstr. toegev. door de wet van ÏOHO.) • I.V De leden der Eerste Kamer worden door de Provinciale Staten gekozen, op de door de provinciale wet bepaalde wijze. HO. De gewone tijd te hunner verkiezing is de tweede Dinsdag der maand Juli. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September naar den rooster moeten aftreden. ■ 17. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag. overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen. In geval van ontbinding der Eerste Kamer, geschiedt de verkiezing van de leden der Eerste Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding. 115. Gedeputeerde Staten zenden ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en den griffier te teekenen uittreksel uit de notulen der Staten-vergadering, waarin hij is benoemd. Dit uittreksel vermeldt het getal der bij de stemming tegenwoordige leden van de Staten, dat der op den benoemde uitgebrachte stemmen, en de omstandigheden, die op de geldigheid der stemmen van invloed geweest zijn. Het strekt den benoemde tot geloofsbrief. (Prov. wet, 40; Gem.-wet. '12.) HO. De benoemde geeft, bij het bekomen van het uittreksel, een bewijs van ontvangst daarvan af en geeft binnen drie weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan de Gedeputeerde Staten, of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan , geacht de benoeming niet aan te nemen. ISO. Die in meer dan ééne provincie is benoemd, verklaart aan de Gedeputeerde Staten dier provinciën , binnen den in he; vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. 131. Binnen veertien dagen nadat Gedeputeerde Staten kennis hebben bekomen , dat een benoemde de benoeming niet aanneemt, of nadat de in de artt. 419 en 120 bepaalde tijd verstreken is, doen de Provinciale Staten eene nieuwe keuze. 132. De tot lid der Eerste Kamer benoemde legt, indien hij voorkomt op de lijsten der hoogstaangeslagenen, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel, voor zooveel zijn persoon betreft, van de provinciale lijst van hoogstaangeslagenen waarop hij gebracht is en eene door hem zeiven af te geven verklaring , vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. Indien hij niet voorkomt op de lijsten der hoogstaangeslagenen , legt hij nevens zijn geloofsbrief en de verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt, over een uittreksel uit de geboorteregisters of, bij gemis daarvan, eene akte van bekendheid, waaruit de tijd en plaats zijner geboorte blijken en eene verklaring, vermeldende welke der hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bedoeld in art. 99, hij bekleed heeft. 133. De geloofsbrief moet door den benoemde (gekozene), binnen vier maanden na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken mededeeling der ingekomen geloofsbrieven. Is de geloofsbrief niet binnen den in de vorige zinsnede bepaalden termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht opnieuw te zijn opengevallen. (In art. 123 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tusschen () gepl. verv. door de wet van 1900.) 134. De leden der Eerste Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan dien Minister. 135. Wanneer een lid der Eerste Kamer ophoudt Nederlander te zijn of bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren of van de verkiesbaarheid ontzet is of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, houdt hij op lid te zijn. De nieuwe verkiezing geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van het feit heeft bekomen. § 2. Van de afgevaardigden ter Tweede Kamer. ISO. Leden der Tweede Kamer kunnen alleen zijn mannelijke Nederlanders, die niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van dertig jaren hebben vervuld. 137. De leden der Tweede Kamer worden gekozen in de kies- MEIJER WIERSMA, Staatswetten. 2'' druk. 12 districten, waarin het Rijk wordt verdeeld, door hen die op de lijst van kiezers voor deze Kamer zijn gebracht. Eene bij deze wet gevoegde tabel regelt de verdeeling des Rijks in kiesdistricten. In elk district wordt één lid der Kamer gekozen. IS». De kiesdistricten worden, na ingewonnen advies der Gedeputeerde Staten, door den Minister van Binnenlandsche Zaken verdeeld in stemdistricten. In de gemeente welke hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict ia gelegen of in het deel der gemeente, hetwelk een kiesdistrict uitmaakt, wordt te gelijker tijd het stemdistrict aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft. De verdeeling geschiedt in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. (In art. 128 is het vet onderst, ingev. door Je wet van lOOO.) 12». De gewone tijd ter verkiezing der leden van de Tweede Kamer, is de eerste Dinsdag der maand Juni. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September moeten aftreden. 13(1. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen. In geval van ontbinding der Tweede Kamer geschiedt de verkiezing van de leden der nieuwe Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding. 131. De Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt, ter vervulling eener tusschentijds in de Tweede Kamer openvallende plaats, den dag der verkiezing. Hij bepaalt vóór elke verkiezing voor leden van de Tweede Kamer, de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. Bij de periodieke verkiezingen wordt de dag der stemming niet vroeger bepaald dan den lOden Juni. Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle kiesdistricten op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen. 133. Op den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester van de gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, de lijst der candidaten. Is geen candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester dat niemand is benoemd. Is slechts één candidaat op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester dezen candidaat te zijn benoemd tot lid der Kamer. De burgemeester maakt van zijne handeling onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het proces-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. (Zie het K. B. vermeld onder art. 51.) ■ 33. Zijn er meer candidaten opgegeven, dan geschiedt over hen, uiterlijk binnen veertien dagen, eene stemming. Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevondene stembiljetten. Indien bij eerste stemming of bij herstemming geene stemmen zijn uitgebracht of alle stembiljetten van onwaarde zijn verklaard, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe stemming of herstemming. (Aan art. 133 is het onderstr. toegev. door de wet van 10OO.) 134. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der twee candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd. Komen ten gevolge van gelijk aantal stemmen meer dan twee candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze allen daarop geplaatst. De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. 13». De benoemde ontvangt onverwijld van den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, een afschrift van het procesverbaal, waaruit zijne candidaatstelling of zijne benoeming blijkt en, in geval van stemming of herstemming bovendien. van den voorzitter van het hoofdstembureau afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal. Deze afschriften strekken den benoemde toe geloofsbrief. (Prov. wet 10; Gem.-wet 12.) (In art. 135 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1900.) 13«. De benoemde geeft binnen drie dagen na het bekomen van het afschrift of de afschriften een bewijs van ontvangst daarvoor af, en geeft, binnen vier weken na de dagteekening van dat 12' bewijs, kennis aan den burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, of hij de benoeming aanneemt. S Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen. * 137. Die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan de burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van die kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. (Prov. wet 12; Gem.-vvet 13 bis.) 131*. üe burgemeester der gemeente, die hoofdplaats is van het betrokken kiesdistrict of waarin het geheele betrokken kiesdistrict is gelegen, geeft onmiddellijk kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken wanneer een benoemde zijne benoeming heeft aangenomen. Gelijke kennisgeving geschiedt wanneer een candidaat vóór de stemming of zoo iemand, die in herstemming komt vóór de herstemming komt te overlijden of wanneer een benoemde zijne benoeming niet heeft aangenomen, of de in de artt. 136 en 137 bepaalde tijd verstreken is. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den dag, door den Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen, nadat hij in een ander is gebracht (en in een ander voorkomt) op de lijst der candidaten over wie eene stemming of herstemming moet geschiedenin het laatstgenoemd district. (In art. 138 is het vet onderstr. ingev. en het met kl. letter tussehen () gepl. verv. door de wet van 19O0 ) f39. De burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, geven onmiddellijk aan den Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van de lijst van candidaten over wie eene stemming ot herstemming moet geschieden. 140. Wanneer het proces-verbaal van den burgemeester niemand als benoemd aanwijst, geeft deze daarvan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den dag, door den Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. ■ 41. De tot lid der Tweede Kamer benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel uit de geboorteregisters , bij gemis daarvan, eene akte van bekendheid, waarui: tijd en plaats zijner geboorte blijken, en eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. 143. De geloofsbrief moet door den benoemde, binnen vier maanden na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken mededeeling der ingekomen geloofsbrieven. Is de geloofsbrief niet binnen den in de vorige zinsnede bepaalden termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. (Prov. wet 15; Gem.-wet 17.) ■ 43. De leden der Tweede Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aandien Minister. ■ 44. Wanneer een lid der Tweede Kamer ophoudt Nederlander te zijn of een der andere in art. 126 vermelde vereischten verliest, of na zijne verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde, houdt hij op lid te zijn. De nieuwe verkiezing geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag. waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken kennis van het feit heeft bekomen. § 3. Van de aftreding der leden vin de Eerste en Tweede Kamer. ■ 45. Een derde gedeelte van de leden der Eerste Kamer treedt om de drie jaren af. Het eerste aftredende derde bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden, Gelderland 2, Zuidholland 4, Noordholland 3, Utrecht 1 , Friesland 1, Overijssel 1, Groningen 1, Drenthe 1 en Limburg 1, te zamen 17 leden. Het tweede bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden , Gelderland 2 , Zuidholland 3, Noordholland 3, Zeeland 1, Utrecht 1, Friesland 1, Overijssel 1, Groningen 1, Drenthe 1 en Limburg 1, tezamen 17 leden. Het derde bestaat voor Noordbrabant uit 2 leden . Gelderland 2, Zuidholland 3, Noordholland 3, Zeeland 1, Friesland 2, Overijssel 1, Groningen 1 en Limburg 1, te zamen 16 leden. ■ 46. Bij ontbinding der Eerste Kamer begint de rooster van aftreding telkens opnieuw te werken, over twee jaren, te beginnen met den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. Bij ontbinding der Tweede Kamer treden de leden af drie jaren na den eerstvolgenden derden Dinsdag in September. ■ 4S. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid der Eerste Kamer naar den rooster aftreedt, zooverre deze dien tijd niet zelf heeft aangewezen. ■ 4B. Die ter vervulling eener buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallen plaats tot lid der Eerste of Tweede Kamer is benoemd (verkozen), treedt af op het tijdstip. waarop degene, in wiens plaats hij is benoemd (verkozen), moest aftreden. (In art. 148 is het vet onderstr. in de plaats gekomen van het m. kl. letter tusschen ( ) gepl. door de wet van 1900.) STRAFBEPALINGEN. ■49. Hij die in de aangiften bij art. 13 bedoeld, opzettelijk eene valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst afhankelijk kan zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste één jaar. ■al». Hij, die bij het onderzoek in art. 2o en art. 2b bedoeld, opzettelijk eene valsche opgaaf doet aangaande een feit, waarvan de plaatsing op de kiezerslijst van den persoon, dien het onderzoek geldt, afhankelijk kan zijn, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. c. . , ■ 51. Hij, die eene opgave, als bedoeld in art. 51 inlevert, wetende dat zij voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor eene wettige opgave zou overblijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden ot eene geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Met gelijke straf' wordt gestraft hij, die wetende dat hij niet bevoegd° is tot deelneming aan de verkiezing, eene vnor die verkiezing ter inlevering bestemde opgave, als bedoeld bij art. ol, heeft onderteekend. . tü\bis. De bestuurders van gemeentelijke of bijzondere spaarbanaen, die nalatig zijn in het afgeven van de overeenkomstig art 18 aangevraagde verklaring of die niet of niet behoorlijk voldoen aan het voorschrift. vervat in artikel 21. tweede lid, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. (Art. 151 bis is ingevoegd door de wet van tOOO.) «53. Hij die niet voldoet aan de verplichting, opgelegd in art. 26, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie S 153. De bestuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk voldoen aan de voorschriften vervat in de artt. 23 en 32, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. , 154. Overtreding van de artt. 57 en 58 dezer wet wordt gestratt met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. ■ 55. De voorzitter, de leden en de ter vervanging opgeroepen plaatsvervangende leden van het stembureau, die gedurende de zitting (stemming) buiten noodzaak afwezig zijn, worden gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. (In art. 155 is het vet onderstr. in de plaats gekomen van het met kl. letter tusschen () gepl. door de wet van 19QO.) ISO. De kiezer die niet voldoet aan de bij art. 81 opgelegde verplichting tot teruggave van het stembiljet wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste drie honderd gulden of hechtenis van ten hoogste twaalf dagen. 15S. De in de artt. 149, 150 en 151 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven, die in de artt. 151 bis. 152, 153. 154, 155 en 156 bedoeld, worden als overtredingen beschouwd. (In art. 157 is het vet onderstr. ingev. door de wet van 1900.) 158. Bij veroordeeling wegens een der in de artt. 149 en 150 omschreven misdrijven kan ontzetting van de in art. 28 n". 3 van het Strafwetboek vermelde rechten worden uitgesproken. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN. 15». Wanneer de in deze wet bepaalde verrichtingen op eenen Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten vallen of de daarin gestelde termijnen op eenen Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag mochten afloopen, treedt de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats. Voor zoover de bepaling van den tijd voor die verrichtingen aan het openbaar gezag is opgedragen, worden daarvoor geene Zondagen of algemeen erkende Christelijke feestdagen aangewezen. 1GO. Deze wet is. voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt of bij de provinciale wet of de gemeentewet bijzondere regelingen zijn gemaakt, toepasselijk op de verkiezingen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van de Provinciale Staten en van de gemeenteraden. H»l. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „kieswet". IBS. De wet van 4 Juli 1850 (Staatsblad n". 37), gewijzigd bij art. VII van de Additioneele artikelen der Grondwet, door de wet van 30 December 1887 (Staatsblad nu. 257) en door de wet van 11 Januari 1894 (Staatsblad n". 5) vervalt, behalve voor zoover betreft de wijze van stemmen, waaromtrent de bepalingen van de Eerste Afdeeling, § 3, van toepassing blijven, op de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot den 15den Mei 1897 en op de verkiezingen van leden der Provinciale Staten en der gemeenteraden tot op nadere wettelijke regeling. De kiezerslijsten, op grond van de bepalingen dier wet vastgesteld blijven tot 15 Mei 1897 van kracht. Ten behoeve van de vaststelling der kiezerslijst in 189/ wordt in afwijking van art. 23 vóór den 22sten Februari aan de in dat artikel bedoelde besturen ter vervanging van de lijsten A en B eene lijst gezonden van de personen, die voor de plaatsing op de kiezerslijst in aanmerking komen. De volgens genoemd artikel vereischte opgave wordt vóór 8 Maart ingezonden. 163. Tot en met het jaar, waarin de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet van "16 April 1896 (Staatsblad n72) wordt ingevoerd. is art. 1 a ook toepasselijk op hen, die over het volle laatstverloopen dienstjaar zijn aangeslagen in de personeele belasting, zooals die is geregeld bij de wet van 29 Maart 1833 (Staatsblad n". 4), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1891 (Staatsblad n". 88). 164. Wordt de wet van IC April 189(5 (Staatsblad n". 72) niet met den aanvang van het burgerlijk jaar ingevoerd, dan geldt de over het jaar van invoering volgens die wet geheven belasting als belasting over een vol dienstjaar. bedoeld bij art. ia. 165. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1897. TABEL, bedoeld in de artikelen 1 en 2 der Kieswet. Hu r Minimum' Vrijt Vrije kost GEMEENTE ' in. wonin„of en ov komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel li 1°. | li 2". | 2 | 2 Provincie Noordbrabant. 's Hertogenbosch (behalve Orthen) . f 1,75 ƒ450,00 /' 87,^0 f 300,00 Berden op Zoom (stad) . . . 4,25 350,00 62,50 250,00 Breda „ „ „ Helinonu (kom en onmiddellijke omgeving) „ | „ ,, „ Tilburg (behalve Berkdijk en 't Laar, Reit en Reitsche hoeve, Hasselt, St'okhasselt, Heikant, Groeseind en Rauwbrake) „ „ „ „ Waalwijk ,, „ üesoijen 1,001 325,00 50,(1) 225,00 Boxmeer „ lioxtel „ „ „ Cuyk en St. Agatha (dorp) . „ „ „ „ Eindhoven .... . „ „ „ „ (ii'ertruidenberg (kom) ... „ „ „ Ginneken en Bavel (kom Ginneken). „ I „ „ „ Grave „ „ „ 's Hertogenbosch (Orthen) . . „ ,, „ „ Heusden „ „ ,. „ Alierlo ('t Hout) „ (tosterhout (kom) „ „ ,. „ Oss „ „ ((udenbosch (kom) . . . . „ „ „ „ 1'rinsenhage (Duitenhuis en buiten Waterpoort) | „ ., I „ Ravenstein „ .. „ lïosendaal en Nispen (kom van Ro- j sendaal; „ ,, lïosmalen (Hintham). . . . „ „ ,. Teteringen (Terheidensehe hoek, Zandberg en Teteringsche dijk). „ „ „ „ Tilburg (overig deel) „ „ yxgh'. . . . de Werken en Sleeuwijk (kom) . „ „ „ „ Werkendam (kom) .... „ „ „ „ Woudrichem (kom) „ „ „ „ Almkerk „ 300,00 37.50 200,00 Baardwijk „ „ 'eer? nergnerri ...... Bergen op Zoom (overig deel). . : „ ., ,. „ Berlicum I i „ i Minimum Vrije Vrgekost Huur- I . * Ci K MEESTE in- woning of eu or Pr«9 komen j inwoning inwoning DFKL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel J h 1". | 1 b 2". | 2 J 2 f Kin /BOOOO ƒ 37,50 ƒ200,00 Beugen en Ri]kevoort . . • / l,UO/ auu,uu \ , Cromvoirt " " " " Dinteloord en Prinsland ...» Dongen (kom) » Drongelen, Hangoort, Gansoijen en Doeveren ! " Drunen " „ den Dungen Dussen. I " Munster en Muilkerk • ' » " " Engelen Escïi ..•••■■ '< i Etten en Leur (kom Etten en kom Leur) . • • *| » Fijnaart en Heiningen . . . J >, Geldrop " " " Gemert (korn) . • • • • n " Gestel en Blaarthem (het deel grenzende aan Eindhoven). . . „ » Goirle (kom) | n » Halsteren Haps " i " " '' Helmond (overig deel) ... >■ : » 1 " Helvoirt » Herpt ..••••■ » i " " Hooge en Lage Zwaluwe ... „ Klundert » Linden » I » Lith " Loon op Zand ; „ » Maashees en Overloon . . „ ,■ » Meeuwen, Hill en Babvlomënbroek „ l » " St. Michielsgestel . . • — | >» » Mill en St. Ilubert » Nieuwkuik » Nieu w-Vossemeer .... „ ■ « » " Oirschot (kom) » Oisterwijk (kom) .... „ " Ossendreeht » Oudenbosch (overig deel) . . „ I » » Prinsenhage (overig deel) . . „ : „ , :> Rosendaal en Nispen (overig deel). „ ; Sprang. . • . • • • • " ; " Standdaarbuiten . . . • » » " Minimum v rge «rgovuai Huur- | Cl E M K E N T I'. | in- woning of en 0F t PrÜs komen inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. j bedoeld in artikel I U 1». j U 2". 1 2 | 2 Steenbergen en Kruisland . . ƒ 1,00 ƒ 300,00 ƒ 37,50 ƒ200,00 Stratum (het deel grenzende aan Eindhoven) . • • • . • » Strijp (het deel grenzende aan Eindhoven) | » ] " " " Terheiden . . • • • " Tongelre (het deel grenzende aan Eindhoven) | » j » " Valkenswaard Veghel (kom) en Middegaal . . | » » Vierlingsbeek in» " " Vlijmen " " " Wanroov » Willemstad j » » " Woensdreeht » Woensel (het deel grenzende aan Eindhoven) Wouw Zevenbergen » " " Zundert (kom) . . •. ; twënn 17o00 Cuvk en St. Agatha (overig deel) . 0,80 275,00 £>,0U Dongen (overig deel). ...«;» Etten en Leur (overig deel) . . „ » " Geertruidenberg (overig deel). . , „ i » Gemert (overig deel). , •. • , • " | " " Gestel en Blaarthem (overig deel). „ » Ginneken en Bavel (overig deel) . „ i ,, Goirle (overig deel) .... » » " Mierlo (overig deel) ,, » " ' Oirschot (overig deel) ,> » " Oisterwijk (overig deel) » » Oosterhóut (overig deel) ... „ „ Rosmalen (overig deel) » » Stratum (overig deel) ... Strijp (overig deel) » ïeteringen (dorp) .... „ Tongelre (overig deel) » » Veghel (overig deel). . • • >, » de Werken en Sleeuwijk (overig deel) „ „ » Werkendam (overig deel) ;> ,, Woensel (overig deel) ... „ •» Woudrichem (overig deel) . . „ >, Zundert (overig deel) . . • „ Overige gemeenten .... » » Minimum Vrye Vrije kost Huur- | G F. M E F N T E in- woning of en 0K Prus komen inwoning1 inwoning DEEL DER GEMEENTE bedoeld in artikel 16 1". 14 2". 2 2 Provincie Gelderland. buiU!n7ken f '2,00 ƒ500,00 ' ƒ 100.00 ƒ325,01 Arnhem (buitenwijken) . . • VjJ [ l2"'(X ?rxi!tad): : : : : S 88 3B Nijmegen (Hatert en Hees, rondom ' Nijmegen) » » Renkum (Oosterbeek) ... » " >' Rheden (Velp) » Tiel •' " Ubbergen (Beek) • » " Wageningen (stad) » '» Zutphen . • ■ • • • » " j " A^Jr*V(u™.»T m "W «f *** Brurnmen (kom) . . • • j » j » j " Buurmalsen en Tricht (dorpen) „ •> » Doesburgh » » Doetinchem (stad) » » » Ede (kom) j » I » " Geldermalsen (kom) ...•»» » Harderwijk (stad) . . . • » » j " Herwen én Aerdt (Tolkamer). „ » " Nijmegen (overig deel) ... » >• « Renkum (dorp) » » Rheden (Steeg, Dieren en Ellekom) „ " » » Vuren en Dalem (Dalem) . » » " Zalt Bommel » ' " Zevenaar (stad) » » » , " „ Ammerzoden » 300,00 37.50 '200.0 Arnhem (Schaarsbergen) >i » » " Barneveld (kom) .... » » , " >' Beesd " | » Bemrnel | » | »» I « I » Beuningen I »» » Be u sic hem I " " " Brakel » " Brummen (overig deel) . j » " " " Buren . . . • • • } » » " I " Buurmalsen (overig deel) . . | , » •' 1 »» Deil ; » " » Didain (kom) ■> " " Dodewaard I » " " ' Doorwerth I » I " » » Huur i Minimum Vrye Vrye kost GEMEENTE in- woning of en of komen inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. bedoeld in artikel 1 b 1°. 1 1 h 2°. 2 1 2 iJriel (kom Kerk-Driel) . . • f 1,00 ƒ300,00 f 37,50 f '200,•t' Druten (kom) »>»!<• » Duiven ,, «!»> •• Echteld » I " " " Ede (Bennekom, VeenendaalenLun- teren) I » »> » Elburg •> " " Eist ....... n \ »» " Ermelo (dorpen Ermelo en Nunspeet) „ ♦. >• Ewijk .>'»•»• •) Geldermalsen (overig deel) . » j » >• Gent .....•• .. »» j •» Groesbeek (kom) .... „ j „ , i » Hattem (stad) I •• ' »• I » Hedel ,, j „ „ Hemmen ...... „ j „ Herwen en Aerdt (Lobith) . . „ ». » Heteren >• Huissen « »» »» " Hummelo (de dorpen Humrnelo en Laag-Keppel) » » •• " Hurwenen » „ „ ,, IJzendoorn >• " , " Resteren I " " " " Lienden » •> j »« Lochem (kom) .. « v »• Maurik » » i •» Millingen (kom) .. »» j « Nijkerk i « »:»•!>• Pannerden I >• »» ' ». >• Renkum (overig deel) ... „ „ Rheden (Spankeren).... „ " I RoSSUm • > » n n hozendaal ,, » | >• Valburg ,, „ Voorst » » » » Vorden (kom) » » >• Vuren en Dalem (Vuren). ». >. >. •> Wadenoijen „ ,, .. Wageningen (overig deel) „ ,, VVamel (kom) » I •> » Warnsveld (kom) .... ,, ,. „ i Westervoort (kom) ....,, „ „ „ Wijchen (kom) I " " " Winterswijk (dorp) Wisch (Térborg) „ ' „ » Minimum! Vrije Vrjjekost Huur- G E M E E N T E in- woning of en 0F PrÜs komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel j li 1». li 2°. 1 2 2 , , i f 1 00 f 300,00 f 37,50 f '200,00 boelen / WV ' ' oe-'™ ' 175 0O Apeldoorn (overig deel) . . . 0,80 27o,< , > Barneveld (overig deel) ...» Didam (overig deel).... » Doetinchem (stad, schependom) Driel (overig deel) . Druten (overig deel).... " Ede (overig deel) .... " ! " " Ermelo (overig deel). Groesbeek (overig deel) ... •< >< Harderwijk (overig deel) >• Hattem (overig deel). ..." Herwen en Aerdt (overig deel) . „ >• Hummelo (overig deel) . j » j '• Lochem (overig deel) Millingen (overig deel) . . • i >, » Rhecien (Laag Soeren) ... Ubbergen (overig deel) ... « " Vorden (overig deel). ... Wamel (overig deel). • j » •> VVarnsveld (overig deel) . . • " " Westervoort (overig deel) . ,, » " Wijchen (overig deel) ». Winterswijk (overig deel) . » » Wisch (overig deel) . . . • „ >< •» Zevenaar (overig deel) . . • | » | » Overige gemeenten ...••• " Provincie Zuidholland. Rotterdam (behalve Kralingsche /M <25 00 f 350 00 I'fflB'SSB/a Hillegersberg (Zwaanshals) . . A00 » » Rotterdam (Kralingsche Veer en Delft1^10^. '. '.'.li '1,75 450,00 8^,50 300,00 Dordrecht I " " Gouda " Hof van Delft (stadsgedeelte) . • | » Leiden " " | " Schiedam » " Vrijenban (stadsgedeelte). . • •• -V™ 07500 Capelle aan den IJssel . . . 1,50 400,00 ^,UO //°'uu Gorinchem 1 " " Loosduinen ' » ' " " Minimum Vrije Vrjjekost Huur- | GEMEENTE in- woning of en 0F Pl'üs komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel li 1°. 14 2". | 2 2 Maassluis f 1,50 ƒ400,00 f 75,00 f '275,00 Rijswijk " " Vl'aardingen >• " VGravenzande ! 'l>- **>,00 02,50 250,00 Hellevoetsluis „ j " " •' Hillegersberg (overig deel) . » J " " " IJsselmonde » " " Krimpen aan den IJssel . . . ; „ | Nieuwerkerk aan den IJssel Overschie " •' Ridderkerk •> •• •» Schoonhoven I " " " Vlaardinger-Ambacht . „ >• >• •• Zwijndrecht (kom en Meerdervoort) „ « - " Aarlanderveen ">00 •i2r,'UU ÖU'UÜ zzo>uu Alblasserdam » .. .. Alkemade " Alphen " Ammerstol » » » Arkel » Beijerland (Oud-) .... » Berg'schenh'oek » " " Bodegraven » " " Boskoop ..... " " Brielle » >• Dubbeldam " •• " tiouderak « ; " Haastrecht „ . „ " Hardinxveld >> Hazerswoude •< Hellevoet (Nieuw-) .... „ Hillegersberg (Ter Bregge) . „ j •• ; llillegom » " " " Hof van Delft (overig deel) . „ „ « lloog-lilokland >• >• Katwijk » " " Kethel » „ Koudekerk „ »• » ,» Krimpen aan de Lek » „ » » Leiderdorp ...... ,» >, •• " Leerdam „ <, ,> Lekkerkerk ,< » Lekkerland (Nieuw)...... .> .. " de Lier » " " ' " i.isse )i »» ,, ir Minimum Vrye Vryekost Huur- I G E M E E N T E in- woning of en oF Pry® komen inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. bedoeld in artikel \h 1°. 1 b 2°. I 2 2 Maasland ■ f ^ 1 :i25'°° f «V»'/ 225,00 Middelharnis (kom) . . • • •• Monster " Moordreclit Naaldwijk • '• Noordwijk • " Noordwijkerhout » Oegstgeest • >• » " Ouderkerk aan den IJssel • j « '• Oudewater " Oudshoorn Papendrecht . « " Pernis • , " " Rijnsburg Rozenburg • » >• " Sassenheim • » Schiebroek • » '* Schipluiden • ! " Sliedrecht » »> j » Somrnelsdijk (kom) . » Stompwijk (Leidschendam) • j „ „ j „ Valkenburg •> »• Veur » Voorhout » '• Voorschoten ....•„ „ Vrijenban (overig deel) „ » •» Warmond " Wassenaar » " ' " Wateringen •< " Woerden " " Zoeterwoude >> » " Zwammerdam » " Zwijndrecht (overig deel). . • „ .. •• •• Middelharnis (overig deel) . • „ 300,00 37,50) -00.00 Somrnelsdijk (overig deel) . • „ >• Stompwijk' (overig deel) .. - » Overige gemeenten . » •» : i Huur- M'n'mum Vrge JVrgekost C» K M E E N T E i iu- 'woningof' en °f [ 'ir's J komen inwoning | inwoning DEEL DER GEMEENTE ' hedoeld in artikei i U 1°. | 14 2°. 2 ; 2 _ Provincie Noordholland. Amsterdam (behalve de bij de wet van 20 Maart 1806 (Staatsblad no. 39) aan Amsterdam toegevoegde, doch in deze tabel afzonderlijk genoemde voormalige deelen van Nieuwer-Amstel,SlotenenDiemen) f 2,50 /'550,00 ƒ125,00 ƒ 350,00 Amsterdam (de voormalige wijk H van Nieuwer-Amstel en het tij de wet van 20 Maart 1896 (Staatsblad no. 39) aan Amsterdam toegevoegd voormalig deel van Sloten) 2,00 500,001 100,00 325,00 Haarlem „ „ | „ „ Haarlemmerliede en Spaarnwoude (in de onmiddellijke omgeving van Haarlem) „ „ „ „ Heemstede (Meester Lottelaan) . „ „ „ „ Ouder-Amstel (Omval) „ „ „ „ Sloten (Sloterdijk, Baarsjes en IJpolder) ....... ,, „ ,, „ Watergraafsmeer . ... „ ,, „ „ Weesp 1,75 450,00 87,50 300,00 Alkmaar 1,50 400,00 75,00 275,00 Velzen (IJmuiden) „ „ „ „ Zaandam „ „ „ „ Amsterdam (het bij de wet van 20 Maart 181)6 (Staatsblad no. 39) aan Amsterdam toegevoegde voormalige deel van Diemen) . . . 1,25 350,00 62,50 250,00 Beverwijk „ „ „ „ Bloemendaal (Bloemendaal en Over- „ veen) >, .. V Bussum „ ., „ . „ Haarlemmerliede en Spaarnwoude (Halfweg) „ „ „ „ uen Helder (den Helder en Nieuwe- „Diep) Hilversum Hoorn „ „ „ Koog aan de Zaan „ „ Muiden Purmerend „ „ „ „ Sloten (Sloten en Osdorp) . . „ „ „ „ Velzen (Jan Gijzenvaart) „ ,, „ „ Meijer Wiersma, Staatswetten. 2* druk. 13 ' ,, | Minimum Vrije ; Vryekost Huur- . GEMEENTE j ' in- | woning of en nF Prii9 j komen | inwoning i inwoning DF.EI. DEK GEMEENTE. I bedoeld in artikel li 1. | li 2°. | 2 2 Wormërveer 1 f 1,25 ƒ350,001 f 62,50 f 200,00 Aalsmeer 1 * •' ï,00 328,00 50,00 2&,00 Beemster " " " " Bennebroek ..... •• " '' Bloemendaal (Vogelenzang) . Broek op Langendijk . Buiksloot " " " ,, „ Enkhuizen . . • • • • Haarlemmerliede en ï^paamwoude (overig deel) " " " Haarlemmermeer Heemstede (overig deel) ..." •• jj Huizen " Ilpendam " , " Krommenie. ..... •• " i !, Landsmeer I » „ Medemblik " " ^ Monnickendain •• " " ^ Naarden " " i „ Nieuwendam " " Nieuwer-Amstel Noord-Scharwoude .... - " '' ^ Oosthuizen " " " Oostzaan " ** i Oudkarspel ••••..' * " " Ouder-Amstel (overig deel) - j " ! I " Ransdorp j " Schoten Spaarndam " _ Uitgeest " \\ Uithoorn •,•••• " " „ Velzen (overig deel) Weesperkarspel " " Westzaan " [ " „ Wiide-Wormer Wijk aan Zee en Duin . | •• Zandvoort « Zuid-Scharwoude 37,50 200,00 Abbekerk ' I Akersloot " I ** 't' Andijk Ankeveen Anna Paulowna » " Huur- Minimum Vrye Vryekost GEMEENTE in- woning of en OF Pr^8 komen inwoning' inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel l lb 1°. | U 2°. 1 2 | 2 Assendelft ' f 1,00 /'30ü,00 f 37,50 f 200,00 Avenhorn » „ ü Barsingerhorn » » » Beets » ii i) ,i Bergen » » » Berkhout ,, „ ,r Blnricum „ >, ,r Blokker » » >» Boven karspel „ ,, „ Broek in Waterland . . . . „ „ „ „ Callantsoog „ ,, „ Castricum „ „ ,, Kginond aan Zee . ... „ „ ,, „ Kgmond-binnen „ ,» •> ,) Graft ,j ,, ,, 's Graveland ,, ,, ,. Grootebroek „ „ „ Harenkarspel ,, „ „ Heemskerk „ „ „ Heer Hugowaard ....(„ „ „ „ Heilo j )| j, j» j) len Helder (overig deel) . . . „ ,, „ „ Hensbroek „ „ „ Hoogkarspel „ „ Hoogwoud „ „ ÜSp „ „ ,j Katwoude „ » » Koedijk ...... ,, ,, „ Kortenhoef „ „ „ Ivxvadijk „ „ „ „ l.aren „ ,. „ „ Limmen „ „ „ St. Maarten „ ,. „ Marken „ „ „ Middelie „ „ „ Midwoud „ „ „ Nederhorst den Berg . j „ „ „ „ Xibbixwoud „ „ , N'ieuwe-Niedorp . . . . „ „ „ „ Obdam „ „ ,, „ Opmeer „ „ „ Opperdoes „ „ 'terleek „ „ ,. Oudendijk „ „ „ „ lude-Niedorp „ „ „ „ Oudoro „ i 13* TI Minimum' Vrije Vrije kost ! Huur- 1 ; j GEMEENTE | in- | woning of: en 0(. PrÜ9 komen i inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel li 1°. I \h 2". | 2 2 St. Pancras TT TTTTTöO f 300,00' f 37,50 f 200,00 Fetten " " " de Rijp " " " Schagen " . Schellinkhout " ; " ! Schermerhorn ....•" " Schoorl " " " Spanbroek " " Sijbekarspel Térschelling " " Texel " " Twisk Urk Ursem " " Venhuizen I " Vlieland " Warder " Warmenhuizen , " " Wervershoof »» ■ » r' Westwoud Wieringen » Wieringerwaard ....,, ., •• Wijdenes »< " " Winkel " Wognum „ » " de Zijpe » " Zuid- en Noord-Schermer ». Overife gemeenten li'.: '0,80 275,00 25,00 175,00 Provincie Zeeland. • f \ 75 ƒ 450,00 f 87,50i f 300,00 Vhssingen ''' ' i 97^00 Middelburg . . . • • J.50 400,00 75,00 |o,00 Koudekerke ('t Zandt) . . • 1,25 350,00 62,50 250,uu Oost- en West-Souburg . . . ^ ^ ^ j ^ Verseke •> " " St. Laurens (Brigdainme) . „ » » Neuzen (kom) . » » Aagtekerke ! ! •' '■ » 300,00 ^ 2Ói,'f" St Annaland » " Arnemuiden » Axel (kom) " ! " " Baarland » " jjuur Minimum Vrge Vrjjekost GEMEENTE { in. woning of en OF I Pr^s komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. ■ bedoeld in artikel I 1» 1°. | IJ 2». | 2 | 2 | i | Biggekerke j f 1,00 f300,00 f 37,50 ƒ200,00 Borssele | .» .» Brouwershaven .. >> » Bruinisse | » » » » Burgh .. ii •» Colijnsplaat » » Domburg .. .. >■ Dreischor » •> » <• Driewegen j „ .. .. Duivendijke » .» »> •» Elkerzee » .. » •• Ellemeet .. » » Ellewoutsdijk I " " " I " 's Gravenpolder <• •• " Grijpskerke .. >> J Haamstede <• •> •• 's Heer Abtskerke ...... ,. » •• 's Heer Arendskerke „ „ ., s Heerenhoek >> Heinkenszand ,> >• >• Hoedekenskerke .... .. ! » •• Hulst " " " " Kapelle " " " " Ivats '• •' " Kattendijke .. hierkwerve j " " " " lvloetinge 1 .. .. .. 1 .. Kortgene I " " " " Koudekerke (overig deel) . » " " Krabbendijke ! » » " Kruiningen i " " *' " St. Laurens (dorp) ...... .. •• .• St Maartensdijk ...... .. .. •> Meliskerke „ „ ,, .. Nieuwerkerk „ ,. .. •. Nieuw- en St. Joosland . . .. „ •• Nisse . ....... .» •. " Noordgouwe .. .. Noord welle „ „ (losterland ,, ., »> Oostkapelle .. " Oudelande ., ,. Oud-Vossemeer „ Omverkerk „ .. Ovezande „ St. Philipsland „ .. .. .. Huur Minimum] Vrije j Vr;jeko9t GEMEENTE in- j woning of | en or I'rua komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel 14 1°. 1 1* 2°. | 2 | 2 Poortvliet 7 1,00 ƒ 300,00 f 37,50 ƒ200,00 Renesse » » » Rilland-Bath ,, » » Ritthem ,, » » Sas van Gent ■ » » » " Scherpenisse ...... ,, » Schore » » Serooskerke (Schouwen) ...]>, » » Serooskerke (Walcheren") „ >, » Stavenisse » » Tholen >» » " " Veére » » " Vrouwenpolder „ » » Waarde » » Wemeldinge » » » Westk^pelle » » Wissekerke » » Wolphaartsdijk >> » •> » Zonnemaire ,, » " » Axel®!overig deel) 0,80 27B.00 2B,00 17^,00 Neuzen (overig deel) . . • " ! " " i " Overige gemeenten . . • • » 1 ,, ui » Provincie Utrecht. Jutphaas (het bij de wet van '20 I Maart 1896 (Staatsblad no. 40) i aan Jutphaas toegevoegde voor- j ,CAAnn mi malige deel van Utrecht) . . / 2,00 f 500,00 f 100,00 f 32o.0i Oudenrijn (het bij de wet van 20 Maart' 1896 (Staatsblad no. 40) aan Oudenrijn toegevoegde voormalige deel van Utrecht) » ,, » Utrecht (behalve de bij de wet van 20 Maart 1896 (Staatsblad no. 40) aan Utrecht toegevoegde voormalige deelen van de Bildt, Jutphaas en Oudenrijn) „ » » " Utrecht (de tij de wet van 20 Maart iü%(Staatsblad no.40) aan Utrecht toegevoegde voormalige deelen van de Bildt en Jutphaas) . . . 1,75 450,00 87,oO 300,00 Amersfoort (stad) . • 1,50; *00.00 75,00 "i0-^ Baarn (kom) 1,25 350,00 62,50 2o0, de Bildt (kom)..... .. » » >' j jjuur [Minimum Vrije Vrgekost GEMEENTE ! in- ] woning of1 en or PrU8 I komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. | bedoeld in artikel j li 1». | li 2°. | 2 | 2 Soest (Soestdijk, Langeind, Middel- . wijk en de Kerkeburen) . . . f 1,25 f 350,00 f 02,"0 f 250,00 Ab'co ude-Ba am brugge ! ! ! ï,00 328,00 50,00 225,00 Abcoude-Proostdij ,, ,, » » Breukelen-Nijenrode . . . „ „ » « Breukelen-St Pieters (Vechtzijde) . „ „ „ :> Driebergen „ ,, » » Harmelen „ » » Jutphaas (overig deel) „ „ » " Loeuen ! » » » " Maarssen „ » » Maarsseveen (Nieuw-) „ „ » » Nigtevecht ,, » » Oudenrijn (de Meern) . . . „ „ „ „ Rhenen (stad) j „ „ ,, » Rijsenburg ,, „ » Veenendaal (dorp) . ■ ,, ,, >, » Veldhuizen (de Meern) „ ,, ,, " Vleuten (de Meern) „ » i; Vreeland „ » » Vreeswijk ,, » >■ Wijk bij Duurstede ,, ,, „ v Willige' Langerak (nabij Schoon- Achttienhoven 1,00 , 300,00 37,50 200.00 Amerongen • • ■>, ,, » » Amersfoort (overig deel) . . . „ „ „ „ Haam (overig deel) „ „ ,, n Benschop 1 ,, » v Breukelen St. Pieters (Breukeler- veen) ...... „ | ,, „ Bunnik „ » >< Bunschoten ,, » " Cothen . ,, ,, ,» " Doorn „ ! » » Eemnes „ „ ,, „ Haarzuilens „ „ Hoenkoop . „ „ „ » Hoogland „ ,, » Houten » » IJsselstein „ ,, ;> Jaarsveld „ Kamerik „ Kockengen ,, ,, •> Huur Minimum! Vr\je Vrije kost GEMEENTE in- woning of en of Pr"s t komen inwoning inwoning DEEL DER GEMEENTE. bedoeld in artikel I 14 1». | » 2°. | 2 2 Laag-Nieuwkoop • f 1,00 j/300,00 / 37,50 ; f 200,00 Langbroek » | ,. „ Leersum l »» •> " Leusden 1 » » •• " Linschoten „ .■ •> Loenersloot ■» « Loosdrecht >> >> •• Lopik ,, .. , Maarn Maarsseveen (Oud) .... »» j '« | « » Maartensdijk ...-.• « Mijdrecht „ .. ,, Montfoort « Odijk ■» Oudenrijn (overig deel) ... ,, „ „ Polsbroek » | »« j »» •• Renswoude «» Rhenen (overig deel) ... „ ,, Ruwiel ,, .• •> Schalkwijk >> Snelrewaard „ I „ Stoutenburg ,, ,,,, Tienhoven „ „ j » •> Tuil en 't Waal „ Utrecht (het bij de wet van 20 Maart 181I6 (Staatsblad no. 40) aan Utrecht toegevoegde voormalige deel van Oudenrijn) >( ,, ,, ,. Veenendaal (overig deel). .. .. ,, ,, Veldhuizen (overig deel) ,, „ ,. Vinkeveen „ ,, ■. Vleuten (overig deel) ,, „ „ „ Werkhoven ,, ,, Westbroek „ » Willeskop „ >. >' Willige Langerak (overig deel) . „ » Wilnis >> >i » •' Woudenberg » » >» " Zegveld » » de Bildt (overig deel) . . . 0,80 275,00 25,00 175,00 Soest (overig deel) ....!„ ,, •• 1 » Zeist (overig deel) ....;„ „ „ >. i ' I Huur- Minimum Vrye Vrye kost OLMEENIE . in. woning of' en OF > Pry9 komen inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. bedoeld in artikel ; 16 1°. lfr 2". 2 . 2 Provincie Friesland. Leeuwarden f 1,50 I f 400,00 I f 75,00 i f '275.00 Bolsward „ 350,00 ! 62,501 250;00 Franeker (behalve Vijf- en Zevenhuizen en Uitburen) . . . 1,25 i „ ,. „ Harlingen „ „ ,, v Leeuwarderadeel (Huizum, Schrans en verlengde Schrans). „ „ „ „ Sneek• • • • • ^ | Aengwirden (Heerenveen) . . 1,00 325,00 50,00 : 225,00 't Bildt „ Haskerland (Nijehaske tot en met de Schans en de Joure) . . „ „ „ „ Lemsterland (de Lemmer) . „ „ „ „ Schoterland (Heerenveen) . . „ „ „ „ Utingeradeel (Akkrum) ... „ ,, „ , ,, Achtkarspelen „ 300,00 ' 37,50 ; 200,00 Aengwirden (overig deel) . , „ „ „ „ liaarderadeel „ „ „ „ Barradeel „ , „ ,, Dantumadeel „ „ „ „ Dockum „ „ „ „ Boniawerstal „ » „ „ Ferwerderadeel „ „ „ 1 ,, Franeker (Vijf- en Zevenhuizen en Uitburen) ' „ „ ( » Franekeradeel „ „ „ ,, Gaasterland „ ,, „ „ Haskerland (overig deel). . . „ „ ■ „ j „ Hemelumer Oldephaert ... „ „ „ ! „ Hennaarderadeel . . . . „ „ „ „ Hindelopen „ „ „ „ Idaarderadeel » j „ „ IJlst ....... ,, „ ,, ,, Kollumerland ., » > „ Leeuwarderadeel (overig deel) „ ,, ., „ Lemsterland (overig deel) . . „ „ ., „ Menaldumadeel „ „ < »ostdongeradeel .... „ „ „ „ Opsterland „ „ ,, ,, Rauwerderliem „ „ ., ,, Schoterland (overig deel) „ „ „ „ Sloten....... „ ,, „ ,, Smallingerland „ „ ,, „ Stavoren „ „ „ , r. Minimum Vrüe Vrge kost „ Huur- GEMEENTE in woning of en op PrU8 komen inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. bedoeld in artikel ! W 1". lh 2". 2 . 2 Tietjerksteradeel . . • • ƒ 1,00 ƒ300,00 ƒ .57,50 ƒ 200,00 Utingeradeel (overig deel) . . „ ,, >, « Westdongeradeel . . . . „ ,, ,, Weststellingwerf (Wolvega) . . „ „ » Wijmbritseradeel ....,„ ,, » » Wonseradeel „ » » " Worknm • • • i» » '' " Weststellingwer'f (overig deel) . 0,80 275,00 25,00 175,00 Overige gemeenten ,, ,, » Provincie Overijssel. Zwolle ƒ 1,75 ƒ450,00 ƒ 87,50 ƒ 300,00 Deventer 1,50 400,00 75,00 2/o,00 Enschedé j » >> j » Hengelo (kommen naaste omgeving) 1,25 350,00 62,50 250,00 Almelo (Ambt) (bij de stad) . . '1,00 325,00 50,00 Almelo (stad) ....•». >, » Borne (kom en naaste omgeving). .. >> IJsselmuiden (kom) .... •• " Lonneker (bij Enschedé alsmede Glanerbrugge) ...... ., » Losser (nabij Oldenzaal). .... ,. >• Oldenzaal » " SSSi": : : : : : : w» »» mm Blokzijl .. Dalfsen .. .. Delden (stad) Diepenveen » Genemuiden » » Goor " " Grafhorst » >> » Hasselt •• " IJsselmuiden (overig deel) » » Kampen (overig deel) ,, ,. •> Kamperveen •• >• Markelo (karspel Goor) . . . ,. ,. •• Oldemarkt Olst ....••» " »* Raalte " Rijssen " Steen wij kerwold ...... .. Vollenhove (Stad) ...... .. Vollenhove (Ambt) .... Huur- Minimum Vrjje Vrye kost GEMEENTE in- woning of en OF Pr^8 komen inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. ; bedoeld in artikel I 16 1°. | Vt 2°. t 2 j 2 Wijhe (behalve Marle) . • f 1,00 ƒ300,00 f 37,50 ƒ 200,00 Wilsum » " " Zalk en Veecaten ...... .. >« Zwartsluis " Almelo (Ambt) (overig deel) . . 0,80 275,00 25,00 175,00 Borne (overig deel) .... ., .. ' » Hengelo (overig deel) ..... .. - » Lonneker (overig deel) .. « *• » Losser (overig deel). .. .. .. Markelo (overig deel) - » " Wijhe (Marle) Overige gemeenten ...... » ,. i .. Provincie Groningen. Groningen I f 2,00 /' 500,00 /' 100,00 f 325,00 Haren (Helpman) .... 1.75 450,00 87,50 300,0» Appingedam (Appingedam, het Bolwerk en Sol werd) . . . 1)00 325,00 50,00 ILj,w Delfzijl (Delfzijl en Farmsum). . .. .. Haren (dorp) » " Hoogezand » Nieuwesehans Onstwedde (Stadskanaal) .... Oude Pekel-A " Sappemeer " Slochteren (Foxham) • .. Veendam I » Wildervank 1 Winschoten " Zuidbroek ! " AréSSraen<0^lS,.^r^'"",": V»' W «W Delfzijl (Weiwerd, Heveskes. Oter- .. dum, Meedhuizen en Uitwierda) „ ,, •• " Haren (overig deel). ....... Onstwedde (overig deel) . . Slochteren (overig deel) ...(>. Overige genieenten . . . • »» Provincie Drenthe. Assen f W Z'325,00 f 50,00 f 225,00 Borger (Nieuw-Buinen> ..... Meppel » '• ' I Huur ' Minimum: Vrge Vrjje kost GEMEEN 1' E j in- , woning of en of I Pr^s komen inwoning . inwoning DEEL DEK GEMEENTE. bedoeld in artikel 16 1». ! ll> 2". i 2 2 . __ _ . p Anlo (Annerveen, Spijkerboor, i Eexterveen, Annerveensch ka- '■ naai en Eexterveensch kanaal) . f 1,00 | ƒ300,00 f 37,50 ƒ.00,00 Borger (veengedeelte) „ „ >. Coevorden (kom) .. .. >. " Emmen (Nieiiw-Amsterdain) .. .. .> » Gasselte (Gasselterboerveen, Gasselterboerveenschemond , Gasselternijveen en Gasselternijveen- schemond) .. .. » Gieten (Gieterveen, Bonnerveen en Bareveld) „ >, » Hoogeveen (kom) „ .. » Nijeveen ,. ,< » Odoorn (veengedeelte) „ .. „ » Roden (Nietap) .. >. » Ruinerwold •• » " de Wijk , " " .„ë/w Anlo (overig deel) .... 0,80 275,00 25,00 175,00 Borger (overig deel). . „ ,, >. » Coevorden (overig deel) „ » .. » Eminen (overig deel) „ »> » Gasselte (overig deel) ... .. » » j » Gieten (overig deel). . . . : „ » >. j » Hoogeveen (overig deel) . . . „ „ .. •• Odoorn (overig deel) ... „ „ „ » Roden (overig deel)....,, „ » Overige gemeenten .... „ „ „ » Provincie Limburg. lieer (bij Maastricht) . . . f '1,25 / 350,00 f 62,50 ƒ 250,00 Maastricht „ >. » Meerssen (sectie G). >. » .. » Roermond (kom) „ „ .. » Venlo (stad met het stadsgedeelte van den Bantuin). ... „ .. .. " Ambij. ...... 1,00 325,00 50,00 225,00 Berg en Terblijt (Plenkert) . . „ » Gennep „ .. « Gronsveld (Heugem). „ „ >. » Heer (overig deel) . . . . „ » •• » Heerlen (kom) .. .. " Kerkrade (Kerkrade en Holz). . „ „ .. » Maasbree (kom van Blerick) „ „ „ >. Meerssen (sectiën B en D) . . „ „ n Oiid-Vroenhoven ...... „ .> i jjuur ' Minimum Vrye Vrge kost (iJE M E E N T E in- ' woning of en OF I Pry9 komen i inwoning inwoning DEEL DEK GEMEENTE. j bedoeld in artikel I 16 1°. 1 b 2°. 2 ; 2 St. Pieter ƒ 1,00 f 325,00 f 50,00 ƒ225,00 Vaals (kom) In » n " Valkenburg » » «_ Beek (dorp) . . . . ■ >• 300,00 3/,50 200.00 Bemelen >* " « Berg en Terblijt (overig deel) . ,> « » » Bergen <• >< 1 " •• Bocholtz » » " " Borgharen " » " " Bunde " " " " Echt (kom) " " " " Eygelshoven » n » Eysden » » " " St. Geertruid " " " " Gronsveld (overig deel) ..." » " " Gulpen (kom) " » » Heerlen (overig deel) " " " Horn " " " " Horst (kom) » " " " Houthem " " " " Hulsberg Itteren " " " Kerkrade (overig deel) ..." " " " Klimmen » " " " Maasniel " " " " Meerssen (sectie A). " " »< » Mesch " " " Mheer » " " " Mook ....... " " " " Nieuwenhagen " » » Ottersum » " " Oud-Valkenburg . . . . „ « » " Rijckholt ...... " " Roermond (overig deel) ...» » " >' Schaesberg " " " Schin op Geulle » " " " Simpelveld » " " " Sittard (kom) " " " " Swalmen (kom) ...... >i « » ïegelen » » " Utach over Worins » » » » Vaals (overig deel) . « » " Venlo (overig deel) . ... » » » " Venrav (dorp) " » << Voerendaal >i » »» Weert (kom) ! » » " | jjuur Minimum . Vrije j Vrjje kost GEMEENTE ' in- : woning of i en OF Pr"8 kooien ' inwoning inwoning DEEL OER GEMEENTE. j bedoeld in artikel I 16 1°. | 16 2°. i 2 | 2 Wijlre ƒ 1,00 ƒ 300,00 f 37,50 f 200,00 Beek (overig deel) .... 0,80 27^,00 25,00 175,00 Echt (overig deel) . ... „ „ „ „ Gulpen (overig deel) . . . | „ „ „ „ Horst (overig deel) ....,,„ „ „ Maasbree (overig deel) . . . : „ „ „ „ Sittard (overig deel) . . . „ „ „ „ Swalmen (overig deel) . . . „ „ .■ ,, Venray (overig deel) . . . j „ „ „ „ Weert (overig deel) . . . „ „ „ „ Overige gemeenten „ „ „ „ TABEL, bedoeld in art. 127 der Kieswet. ,Achter elk ^rnet vette letter gedrukt) Kiesdistrict zijn jmmM de gemeenten en gedeelten van gemeenten, die onder behooren.) KE-ÏÏS5. H-. Noorddijk, Bedun,, - Bo«, S sidSSr^S ïïs Ws&ïï» in^^in^^UhulTen^^^squert^'WMffum^Een^r^^Bafl'o,^' Stedum, SSfrena SC Veen dam. -"v Vendam' Meeden, Sappemeer Muntendam, OudePekela, Nieuwe-rekela, Vlagtwedde, Onstwedde. Gasselte Assen - Assen, Wildervank, Zuid aren, Anlo, G.eten, Gasse , Rr 'e„Pei,eE— Dalen,Zweeloo, Sl^roóstërhessekn'j^oevorden, Westerbork Leeuwarden — Leeuwarden, Leeuwarderadeel, lda*r, ra ® ' ÏXL. - Hartogen, Barradeel, Wonserad«l, Botaard, Wor. kUf™idC'™Fr«nek=r, Fra„ek«rad«l, '.Bild., Menaldumadeel, Baarderadeel, Hennaarderadeel. ct3VOren Hemelumer Olde- 0d.Vtam8-D"kk»m, Oostdongeradeel, W.«do„g;radeel, M. ums"" Steenwijk. — Steenwijk, Steenwijkerwold, Oldemarkt, Kuinre, Blankenham. Blokzijl, Stad-Vollenhove, Ambt-Vollenhove, Giethoorn, Wanneperveen, Zwartsluis, Staphorst. Hasselt, Genemuiden, Nieuwleusen. Meppel. — Meppel, Dwingelo, Nijeveen. Ruinen, Ruinerwold, Hoogeveen, Zuidwolde, de Wijk, Avereest. Zwolle. — Zwolle, Zwollerkerspel, Dalfsen, Wijhe, Heino. Kampen. — Kampen, Kamperveen, Grafhorst, Ysselmuiden, Wilsum, Zalk en Veecaten, Oldebroek, Elburg, Doornspijk, Heerde, Hattem. Ommen. — Stad-Ommen, Ambt-Ommen, Gramsbergen, StadHardenberg, Ambt-Hardenberg, den Ham, Hellendoorn, Vriezen veen. Raalte, Holten. Almelo. — Stad-Almelo, Ambt-Almelo, Tubbergen, Ootmarsum, Denekamp, Wierden, Weerselo, Borne, Rijssen. Enschedé. — Enschedé, Oldenzaal, Losser, Haaksbergen, Hengelo, Lonneker. Deventer. — Deventer, Diepenveen, Bathmen. Voorst, Olst. Lochem. — Lochem, Markelo, Goor, Stad-Delden, Ambt-Delden, Diepenheim, Gorssel, Laren, Borculo, Neede, Eibergen, Ruurlo, Groenlo. Zutphen. — Zutphen, Vorden, Warnsveld, Brummen, Hengelo, Steenderen, Hummelo, Doesburg. Doetinchem. — Stad-Doetinchem, Ambt-Doetinchem. Winterswijk, Aalten. Lichtenvoorde, VV'isch, Dinxperlo, Zelhem. Gendringen. Rheden. — Rheden, Zevenaar, Rozendaal, Westervoort, Duiven, Huissen, Didam, Angerlo. Bergh, Wehl, Herwen en Aerdt. Arnhem. — Arnhem. Eist. — Eist, Wageningen, Doorwerth, Renkum, Valburg, Heteren. Hemmen, Bemmel, Gent, Pannerden, Ewijk, Beuningen. Nijmegen. — Nijmegen, Millingen, Ubbergen, Groesbeek, Heumen. Druten. — Druten, Overasselt, Wijchen, Balgoy, Batenburg, Bergharen. Horssen, Appeltern, Driel, Hurwenen, Rossum, Zalt-Bommel, Ammerzoden, Brakel, Zuilichem, Poederoijen, Hedel, Kerkwijk. Gameren. Dreumel, Wamel, Heerewaarden. Tiel. — Tiel, Zoelen, Geldermalsen, Wadenooijen, Est en Opijnen, Ophemert, Varik, Deil, Beest, Waardenburg, Haaften, Maurik, Lienden. Yzendoorn, Echteld, Dodewaard, Kesteren. Wijk bij Duurstede. — Wijk bij Duurstede, Driebergen, Rijsenburg, Langbroek, Cothen, Werkhoven, Odijk, Houten, Schalkwijk, Tuil en 'tWaal, Jutphaas. Vreeswijk, IJsselstein. Lopïk, Jaarsveld, Benschop, Willige Langerak, Montfoort, Hoenkoop, Polsbroek, Willeskop. Snelrewaard, Culenborg, Beusichem, Buren, Buurmalsen, Bunnik. Oudenrijn. Ede. — Ede, Barneveld, Nijkerk, Scherpenzeel, Rensvvoude, Veenendaal, Rhenen, Amerongen, Leersum, Hoevelaken. Amersfoort. — Amersfoort, Bunschoten, Eemnes, Baarn, Hoogland, Soest, Stoutenburg, Leusden, Woudenberg, Maarn, Zeist, Doorn, de Bildt, Maartensdijk, Achttienhoven, Westbroek. Apeldoorn. — Apeldoorn, Epe, Ermelo, Harderwijk, Putten. Utrecht I. — Het deel der gemeente Utrecht, gelegen oostelijk van den Krommen Rijn, de Oude Gracht en de Vecht. • Utrecht II. — Het overige gedeelte der gemeente Utrecht. Breukelen. — Breukelen-Nijenrode, Breukelen-St. Pieters, Nieuwveen, Nieuwkoop, Zevenhoven, Ter Aar, Abcoude-Proostdij, AbcoudeBaambrugge, Loosdrecht, Vinkeveen, Vreeland, Loenen, Loenersloot, Mijdrecht, Wilnis, Maarsseveen, Maarssen, Tienhoven, Zuilen, Vleuten, Laagnieuwkoop, Kockengen. Kamerik, Zegveld, Haarzuilens, Ruwiel, Harmeien, Veldhuizen, Linschoten. Hilversum. — Hilversum, Ouder-Amstel, Watergraafsmeer, Diemen, Muiden, Naarden, Huizen, Blaricum, Laren. Bussum, Weesp, VVeesperkarspel, Anke veen, Nederhorst den Berg, Nigtevecht, Kortenhoef, 'sGraveland. Hoorn. — Hoorn. Zwaag, Berkhout, Avenhorn, Ursum, Schermerhorn, Oudendijk, Beets, Beemster, Oosthuizen, Warder. Middelie, •Kwadijk, Purmerend, Edam, Katwoude, Monnikendam, Marken. Enkhuizen. — Enkhuizen, Medemblik, Opperdoes, Twisk, Abbekerk, Hoogwoud, Winkel, Opmeer, Spanboek, Obdam, Hensbroek, Sijbekarspel, Wognum, Nibbixvvoud, Midwoud, Wervershoof, Andijk, Bovenkarspel, Grootebroek, Hoogkarspel, Westwoud, BlokkerSchellinkhout, Wijdenes, Venhuizen, Urk. Alkmaar. — Alkmaar, Heiloo, Bergen, Schoorl, Warmenhuizen, Harenkarspel, St. Maarten, Schagen, Wieringerwaard, Barsingerhorn, Nieuwe-Niedorp, Oude-Niedorp, Heerhugowaard, Oudkarspel, Noord Scharwoude. Zuid-Scharwoude, Broek op Langendijk, St. Pancras, Koedijk, Oudorp, Oterleek. den Helder. — den Helder, Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen, Anna Paulowna, Zijpe, Callantsoog, Petten. Amsterdam I. — Het gedeelte der gemeente Amsterdam, gelegen binnen eene lijn, getrokken als volgt: van het snijpunt der aslijnen van het Noordzeekanaal en zijkanaal H door het midden van het Noordzeekanaal tot aan het Droogdok; vervolgens langs de doorvaart van de Realengracht tot op het snijpunt van de Prinseneilandsgracht, vervolgens langs die gracht tot langs den Spoordijk, tot aan de Westerdokskade. vervolgens door het midden van de Korte Prinsengracht tot de Noordzijde van de Brouwersgracht tot den Singel en van daar tot aan de Noordzijde van de Korte Korsjespoortsteeg, langs die steeg tot aan de oostzijde van den N.Z. Voorburgwal, vervolgens langs den N.Z. Voorburgwal tot aan de meijer wiersma, Staatswetten. 2' druk. doorsnede van de Raadhuisstraat, daarna de zuidzijde dier straat tot aan de doorvaart van den Singel, vervolgens bngs de oostzijde van den Singel tot de doorvaart van den Binnen-Amstel, daarna langs het noordelijk gedeelte van den Amstel tot den 7'^"e"burgwal vervolgens de westzijde van den Zwanenburgwal tot de St. Anthoniebreedstraat, deze straat langs tot over de N.euwmarkt oostelijk langs de Vischmarkt, door het midden (westzijde) van de Geldersrhe kade naar de doorsnede in het IJ tot aan den afsluitdijk vervolgens langs dien afsluitdijk tot aan de grens der gemeente en van daar in noordwestelijke richting tot aan het beginpun , Amsterdam II. - Het gedeelte der gemeente Amsterdam gelegen binnen eene lijn getrokken als volgt: van af den afsluitdijk naar Schellingwoude langs de doorsnede van het IJ tot aan den oostelijken doorgang in het open havenfront langs de oostzijde van de Geldersche kade tot aan de Rechtboomsloot, langs de noordzijde van de Rechtboomsloot tot aan de Oude Schans (nooidzijde) tot aan den Rapenburgwal, voorts langs den Rapenburgwalenhet Entrepotdok (Laagte Kadijk) tot aan het snijpunt van de Sarphatistraat; de noordzijde van die straat volgende tot aan de Zeeburgerstraat (noordzijde) en van daar langs de doorvaart in het Loozineskanaal en langs den Diemerdijk tot aan den Immetjeshorn en verder in noordelijke richting oxer het IJ langs de grens der gemeente, langs den Noorder-IJ- en Zeedijk tot aan het beginpunt. Amsterdam III.-Het gedeelte der gemeente Amsterdam, gelegen binnen eene lijn, getrokken als volgt: van af den Immetjeshorn, langs den Diemerdijk tot aan de doorvaart van het Looz.ngskaLa! vervolgens langs de Buitensingelgracht (zuidzijde tot aan de Kavalenekazerne, daarna langs de doorvaart der Muidergrach langs de zuidzijde van den Hortus Botanicus, langs de doorvaart van de Nieuwe Heerengracht (zuidzijde) tot aan den Amstel e volgens door de doorvaart van den Amstel (oostzijde) tot aan de Schulpbrug en van daar in noordoostelijke richting langs de grens der gemeente tot aan het beginpunt. Am Groningen » 45 » Noordholland » 7? » Drenthe » 3d » Zeeland » 42 » Limburg » 45 » Utrecht » 41 TWEEDE HOOFDSTUK. Van de leden der Staten. § 1. Van hunne benoeming. 3. De leden der Staten worden gekozen in de kiesdistricten, waarin de provincie wordt verdeeld , door hen, die volgens de in art. 8 der Kieswet bedoelde lijst daartoe bevoegd zij"- -H *) De onderstr. cijfers door de wet van 28 April 1897, S 112 - in 't vervolg aangeduid als de wet van 1897 — in de pl. gek. V. d. oorspr. „80 en 72. •!•) Voor de wet van 1897 stond in pl. v. h. onderstr. op de in art. 6 der wet, regelende het kiesregt enz., bedoelde lyst van kiezers voor de Staten zijn gebiagt. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e druk. 15 4. Eene afzonderlijke wet regelt, nadat de Staten zijn gehoord, de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, en bepaalt net getal der in elk district te kiezen leden. t , , ». De gewone tijd ter verkiezing der leden van de Staten is de eerste Dinsdag der maand Juni. *) Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van Juli, volgens den bij art. 24 bedoelden rooster, moeten aftreden. ö. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na dat openvallen (opden door Gedeputeerde Staten te bepalen dag).-]-) 7. Gedeputeerde Staten bepalen, ter vervulling eener tusschentijds in de Staten openvallende plaats den dag der verkiezing. Zij bepalen vóór elke verkiezing voor leden der Staten de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. Bij de periodieke verkiezingen wordt de dag der stemming niet vroeger bepaald dan den lüden Juni en de dag der herstemming niet later dan den Vrijdag, voorafgaande aan den eersten Dinsdag in Juli. . . , Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en de herstemming in alle districten der provincie op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistncten van het kiesdistrict op dezelfde dagen. §) Ét. In afwijking van het hieromtrent bepaalde bij art. 51 der Kieswet wordt in kiesdistricten, waarin het aantal kiezers voor de Provinciale Staten volgens de kiezerslijst minder dar 2000 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste ,5„ gedeelte van het aantal dier kiezers. , , , , . . . . • Op den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester van de gemeente, die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, de lijst der candidaten. Is geen candidaat op de lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester, dat niemand is benoemd. Zijn er evenveel candidaten als er plaatsen te vervullen zijn, of minder, op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester deze candidaten te zijn benoemd tot leden der Staten. De burgemeester maakt van zijne handeling onmiddellijk procesverbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter *) Vóór de wet van 1697 stond in p. v. h. onderstr. „tweede Dingsdag der T"Hrttawclien 0 gepl. met kl. letter gedr. vervallen door de wet van 1897. fei Art 7 eew door de ^vet van 18^< luidde ooispr. aldus. . , , l)e verkiezing 'geschiedt in de onderkiesdistricten op denzelfden dag als in de liool'dkiesdistricten. inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en, tegen betaling der kosten, verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het procesverbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.*) (K. B. 8 Mei 1897 S 144.) ' %bis. (ingevoegd in 1897). Zijn er meer candidaten opgegeven dan er plaatsen te vervuilen zijn, dan geschiedt over hen uiterlijk binnen veertien dagen, eene stemming. Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd d?n met volstrekte meerderheid van stemmen. Hebben meer candidaten de volstrekte meerderheid verkregen dan er plaatsen te vervullen zijn, dan zijn zij, die de meeste stemmen hebben verkregen en bij gelijk getal stemmen de oudsten ln benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. Bij herstemming, noodzakelijk, wanneer de volstrekte meerderheid van stemmen bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten. ». Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van het hoofdstcmbureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd tot uiterlijk tweemaal zooveel namen als er plaatsen te vervullen zijn. Komen tengevolge van gelijk aantal stemmen meer dan het bij de vorige zinsnede bepaald getal candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze allen daarop geplaatst. De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. §) *) Art. 8 luidde vóór de wet van 1897 aldus: Bij de eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Bij herstemming. noodzakelijk wanneer dio meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. §) In art. 9 stond in pl. v. h. onderstreepte vóór de wet van 1897: „het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is ge- 15* 9bis. (ingevoegd in 1897). Met afwijking van het bepaalde in artikel 87 der Kieswet, kan het stembureau, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van de Provinciale Staten, tusschen de in artikel 86 der Kieswet voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus eene tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemlokaal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende. Indien van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteekening gehouden in het proces-verbaal der stemming. (K. B. 8 Mei 1897, S. 144, Gem.-wet 11 bis.) ft ter. (ingevoegd in 1897. Met afwijking van het bepaalde in artikel 60 der Kieswet wordt indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van de Provinciale Staten, aan het stembureau, doch uitsluitend voor de werkzaamheden, welke met de opening der stembus aanvangen, een vierde lid toegevoegd en het verplichte aantal plaatsvervangende leden met pén vermeerderd. Dit lid blijft bij de toepassing van artikel 92, tweede zinsnede, der Kieswet buiten aanmerking. Het oudste lid ziet, overeenkomstig artikel 88 der Kieswet, het stembiljet na. De beide andere leden houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. Indien bij de beslissing over de waarde van een stembiljet de stemmen staken, beslist de stem des voorzitters. • O. De benoemde ontvangt onverwijld van den burgemeester der gemeente. die hoofdplaats is van het kiesdistrict of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen , een afschrift van het proces-verbaal, waaruit zijne candidaatstelling of zijne benoeming blijkt en, in geval van stemming of herstemming, van den voorzitter van het hoofdstembureau afschriften van de daarvan opgemaakte processenverbaal. Deze afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief. -[-) schied, eene lijst opgemaakt, bevattende twee maal zooveel namen, als er personen te benoemen zijn. Op de lijst worden gebragt zij, die bjj de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd. In geval bij de eerste stemming de stemmen tusschen meer, dan het in de eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld , worden op de lijst allen gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen. Deze liist, aan Gedeputeerde Staten en aan de besturen van alle de gemeenten van het kiesdistrict terstond op te zenden, wordt, met den brief'van oproeping, aan de kiezers rondgezonden. De stemming over de op de Hjst vermelde personen geschiedt binnen veert'on dagen na de dagteekening van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt enz., bedoeld proces-verbaal. +1 Art. 10 luidde vóór de wet van 1897 aldus: Het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied , zendt ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een 11. De benoemde geeft binnen drie dagen na bij) het bekomen van het afschrift of de afschriften, een bewijs van onvangst, daarvoor af. Dit bewijs wordt terstond aan Gedeputeerde StateiTmedegedeeld. Binnen vier (drie) weken na de dagteekening van dat bewijs (,) geeft de benoemde kennis aan Gedeputeerde Staten(,) of hij de benoeming aanneemt. (Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de lenoeming niet aan te nemen.") ■3. Hij, die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan Gedeputeerde Staten, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. 13. Wanneer een candidaat vóór de stemming, of zoo iemand , die in herstemming komt, vóór de herstemming komt te overlijden , of wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of de in de beide vorige artikelen bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing op den door Gedeputeerde Staten te bepalen dag (keuze). Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in een district heeft aangenomenQ en in een ander voorkomt op de lijst (staat van hen waarover moet worden herstemd, plaats in dit laatste district) der candidaten, over wie eene stemming of herstemming moet geschieden, in het laatstgenoemd district. De burgemeesters der gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van de kiesdistricten of waarin het geheele kiesdistrict is gelegen, geven onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten kennis van de lijst der candidaten, over wie eene stemming of herstemming moet geschieden. (Te dien einde geeft het bureau van het eerstgenoemde district aan dat van het laatste onmiddellijk kennis van de aanneming.) *) 14. Wanneer het proces verbaal van den burgemeester niemand of minder personen dan er plaatsen te vervullen zijn als benoemd aanwijst, geeft deze daarvan kennis aan Gedeputeerde Staten. der stemopneniers geteekend afschrift van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt enz., bedoeld proces-verbaal. Het zendt hem, ia hij bij herstemming gekozen, afschrift zoo van het verbaal, dat na de eerste stemming, als van hetgeen na de herstemming is opgemaakt. Dit afschrift strekt den benoemde tot geloofsbrief. *) In de artt. 11 en 13 is het onderstr. ingev. en het tusschen () gepl., met kleine letter gedr. vervallen door de wet van 1897. Binnen veertien dagen geschiedt eene nieuwe verkiezing op den door Gedeputeerde Staten te bepalen dag. *) IS. De tot lid der Staten benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Staten over: een uittreksel uit de geboorteregisters; bij gemis daarvan eene akte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den voorzitter van den raad der gemeente, waarin hij woont, getuigende, dat hij op den dag, waarop de uit- slag der verkiezing is vastgesteld, ingezetene der provincie was; (gedurende het laatste, aan zij ne verkiezing voorafgaande jaar z(jne woonplaats binnen de provincie geliad heeft;) eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier maanden na zijne dagteekening bij de Staten worden ingezonden. Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen-}-). ■ 6. De leden der Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan Gedeputeerde Staten. § 2. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Staten. en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen. lï. Leden der Staten kunnen alleen zijn de mannelijke ingezetenen der provincie, die Nederlander(s) zijn, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn, (en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zijn.i en den ouderdom van vijf en twintig jaren hebben vervuld. Onder ingezetenen worden verstaan zij, die gedurende de laatste twaalf maanden hunne woonplaats binnen de provincie hadden. ( Voor ingezetenen worden gehouden zij , die gedurende het laatste jaar hunne woonplaats binnen de provincie geliad hebben: *l Art. 14 luidde vóór de wet van 1897 aldus: De dag voor de, ter verkiezing van een lid der Staten noodige, herstemming of nieuwe stemming wordt bepaald door Gedeputeerde Staten. r) In het derde lid van art. 15 is het dubbel onderstr. ingev. en het niet kl. letter gedrukte tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S 210. Het onderstr. aan het slot van dit artikel is toegevoegd door de wet van 1897. voor Nederlanders, zij, die liet zijn volgens de wet, verklarende wie Nederlanders zijn. ') IS. Zij die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragen commissien, verplicht zijn, tijdelijk buiten de provincie te verblijven, houden daardoor niet op ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de provincie gevestigd blijft. (■O. Zij die, ter verkiezing van de leden der Staten, voorzitten, zijn binnen het district, waar zij voorzitten, niet tot lid der Staten benoembaar. Vervallen door de wet van iSV7.) 30. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten graad mag niet bestaan tusschen de leden der Staten. Wanneer personen, zich in dien graad bestaande, ter gelijker tijd in hetzelfde kiesdistrict of in verschillende districten zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor den benoemde gehouden. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van zijn tijd van zitting niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. SI. Het lidmaatschap der Staten is onvereenigbaar met: het lidmaatschap der Eerste Kamer van de Staten-Generaal of van de Staten eener andere provincie; de betrekking van hoofd van een departement van algemeen bestuur; van commissaris des Konings in de provincie; van griffier der Staten; van ambtenaar in dienst der provincie werkzaam, of met het ontvangen of uitgeven der gelden van de provincie belast.. (.van geestelijke of bedienaar der godsdienst) +) SS. De leden der Staten mogen in rechtsgedingen, waarin de provincie betrokken is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn. 33. Een lid der Staten, een der in art. 17 vermelde vereischten verliezende, of eene der in art. 21 uitgeslotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten, met vermelding der reden. De nieuwe keuze geschiedt binnen twee maanden nadat Gedeputeerde Staten van het feit kennis hebben bekomen. § 3. Van den rooster van aftreding der leden van de Staten. £4. De helft van de leden der Staten treedt om de drie jaren af, met den eersten dag der maand Juli. *) In art. 17 is het onderstr. ingev. en liet met kl. letter gedrukte tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. -f) In art. 21 is het met kl. letter gedrukte en tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210 De aftredenden zijn dadelijk weder herkiesbaar. . . De rooster hunner altreding wordt vastgesteld bij de in art. 4 b^yd'nef lot bepaalt den tijd. waarop elk lid der Staten, naar den rooster, aftreedt. , Die ter vervulling eener buiten den bij den rooster bepaalden tijd' opengevallen plaats, tot lid der Staten verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. § 4. Van de vergoeding der reis- en verblijfkosten van de leden der Staten. SS. De leden der Staten genieten reis- en verblijfkosten toot het bijwonen van de vergaderingen der Staten en van vergaderingen van commissiën uit de Staten (volgas de wet.) Zij genieten, waar de Stateii het bepalen, presentiegeld voor het bijwonen van de vergaderingen der Staten. Hpt hpfW van de reis- en verblijfkosten en van het presentie- geld worden bij provinciale verordening geregeld. (De leden met der woon gevestigd in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden, genieten geene reis- of verblijfkosten.) +) DERDE HOOFDSTUK. Van den Commissaris des Konings. 8». Onze Commissaris heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden. 8». Hij zit voor in de vergadering der Siaten en in die der GeinePdeeevergadehng der Staten heeft hij eene raadgevende stem en uit hij zijn gevoelen, zoo dikwijls hij het noodig oordee t. In die der Gedeputeerde Staten heeft hij stem, doch onthoudt hij zich van medestemmen over de zaken, die hem, zijne echtgenoote, of zijne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten , persoonlijk aangaan, of waarin hij als gelastigde is betrokken. ito. Hij teekent alle de stukken, die van de Staten en Gedeputeerde Staten uitgaan. +) ln art. 27 is het onderst r. ingev. en het met kl..lettergedrukte en tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 1< Juni 1905, b. Jiu. • I. Hij ontvangt en opent alle aan de Staten of Gedeputeerde Staten gerichte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren , tenzij die stukken , volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan dat lid of aan die leden, aan wier meer bijzondere behandeling het onderwerp, waartoe de stukken betrekking hebben, is opgedragen. Hij zoigt, zooverre het van hem afhangt, voor de uitvoering van hetgeen de vergadering omtrent de stukken besluit. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek zijn alle aan de Staten ondergeschikte ambtenaren en besturen verplicht, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. sa. Hij is belast met de uitvoering van alle besluiten en beslissingen der Staten en Gedeputeerde Staten. Het besluit, dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen, binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, aan de Staten of Gedeputeerde Staten kennis. Hij is, indien, dertig dagen na de dagteekenir.g dezer kennisgeving, geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering van het besluit verplicht. 33. In alle rechtsgedingen, de provincie betreffende, treedt hij, namens Gedeputeerde Staten, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hein uitgesproken en ten uitvoer gelegd. 84. Hij heelt het oppertoezicht over de provinciale griffie. Op zijne voordracht worden, uitgenomen de griffier, de ambtenaren en bedienden bij de griffie door Gedeputeerde Staten benoemd, geschorst en ontslagen. S.V Ongesteld of afwezig zijnde, wordt hij, tot dat Wij zullen hebben voorzien, vervangen door het oudste lid in jaren van Gedeputeerde Staten, dat aanwezig is. VIERDE HOOFDSTUK. Van den Griffier. 36. De griffier wordt door de Staten benoemd, uit eene voordracht van drie personen, door Gedeputeerde Staten te doen, en door hen, op voorstel van Gedeputeerde Staten, ontslagen. 3S. Tot griffier is alleen benoembaar hij, die mannelijk Neder- lander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld heeft. *) 3tt. De griffier mag Onzen commissaris en de leden van Gedeputeerde Staten niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. . • • , 3ft. Hij mag, met zijn ambt, geenerlei lands- of provinciale bediening, noch eenige betrekking bij een in de provincie gelegen waterschap, veenschap of veenpolder, noch die van hoogleeraar, lector of onderwijzer, notaris of procureur, te gelijk bekleeden, noch de praktijk als advocaat uitoefenen.-]-) Het is hem verboden, middellijk of onmiddellijk aandeel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie. 40. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem. in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: »Ik zweer (beloof), dat ik alle de plichten, die de wet op de «samenstelling en macht van de Provinciale Staten en de door de sStaten van .... vastgestelde of vast te stellen insti uctie aan het «ambt van griffier hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. »Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! (»Dat beloof ik! ) Hij wordt hiertoe niet toegelaten dan na, in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: tik zweer (verklaar), dat ik om tot griffier benoemd te worden, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb, »Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. »Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!'' »(Dat verklaar en beloof ik!)" *) Art. 87 is aldus gewijzigd door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. Vóór die wijziging luidde het artikel aldus: , . Niemand is tot griffier benoembaar, dan die Nederlander, in liet volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is, en den ouderdom van vijfentwintig jaren heeft vervuld. , , , , •j-) In art. 39 is het onderstr. ingevoegd door de wet van 11 J um 190o, b. 210. Ingev. 1905. (den in art. 83 der Grondwet (1848) bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.) §) 41. De griffier is Onzen commissaris en de Gedeputeerde Staten, in alles wat het hun bij deze wet opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. 49. Door hem worden alle de stukken, die van de Staten en Gedeputeerde Staten uitgaan, mede-onderteekend. 4». Zijne instructie wordt door de Staten vastgesteld. 44. Hij heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden. 44tó. Hij geniet eene jaarwedde, waarvan het bedrag door de Staten, onder onze goedkeuring, wordt vastgesteld. Op hun besluit te dien aanzien is artikel 98 van toepassing. 44ter. Hij wordt, voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijk ambtenaar aangemerkt. De door hem uit dien hoofde verschuldigde bijdragen worden door de zorg van Gedeputeerde Staten geïnd en aan het Rijk verantwoord. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de leden der Gedeputeerde Staten. § 1. Van hunne benoeming. 45. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten. Dit college bestaat uit zes, doch in Drenthe uit vier leden. 4® De gewone tijd ter verkiezing der leden van Gedeputeerde Staten is de eerste op de opening der Statenzitting (vergadering) volgende Woensdag der maand Juli. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die op den vorigen dag zijn afgetreden.-}-) vei'kiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag of overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na dat openvallen. 48. De benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen twee, hij die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen na ontvangst van het bericht zijner benoeming, of hij die aanneemt. 4D. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt, zoo spoedig mogelijk , eene nieuwe keuze. SO. De leden van Gedeputeerde Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Staten. §l In art. 40 is het onderstr. ingev. eu liet met kl. letter gedrukte en tusschen (( geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 2 0 In art. 46 is het onderstr. ingev. en liet met kl. letter gedrukte en tusschen O geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S 2i0. Ingev. 1905. § 4. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Gedeputeerde Staten, en van de hiermeae onvereenigbare betrekkingen. SI. bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen Onzen commissaris en de leden der Gedeputeerde Staten, noch tusschen de leden onderling. Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van zijnen tijd van zitting niet at te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. Sa. Die ophoudt lid der Staten te zijn, houdt tevens op lid van Gedeputeerde Staten te wezen. »a. I)e leden van Gedeputeerde Slaten mogen, met de hunne, niet te gelijk bekleeden eenige bezoldigde lands- of provinciale bediening, noch de betrekking van lid of beambte van een gemeentebestuur; van dijkgraaf, lid of beambte van het bestuur van een in de provincie gelegen waterschap, veenschap of veenpolder; van hoogleeraar, lector of onderwijzer; van notaris (°f procureur; noch de praktijk als advocaat uitoefenen.)*) S*. Zij mogen niet tegenwoordig zijn bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan Gedeputeerde Staten ondergeschikte inrichting, tot welker bestuur zij behooren. 54 bis. Hij, die tot lid van Gedeputeerde Staten wordt benoemd, en een der in artikel 53 uitgesloten betrekkingen bekleedt, aanvaardt het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten niet, dan nadat hij die betrekking heeft nedergelegd of daarvan op wettige wijze is ontheven. SS. Een lid der Gedeputeerde Staten, eene der in art. 53 uitgeslotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten. Binnen twee maanden nadat Gedeputeerde Staten van het feit kennis hebben bekomen, geschiedt ter vervulling zijner plaats, eene nieuwe keuze.") 5(>. De leden van Gedeputeerde Staten zijn verplicht, alle de vergaderingen van hun college, tenzij een geldige reden, ter beoordeeling der vergadering, het hun belette, bij te wonen. SS. Het is hun verboden, middellijk of onmiddellijk aandeel ') In art. 53 is het onderstr. ingev. en het met kl. ietter gedrukte tusschen O geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 19U5, S. 2i0. **) Het onderstr. in art. 55 is ingev. door de wet van 17 Juni 1'J05, S. 210 te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie. Zij mogen in zaken. die aan de uitspraak van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn, niet als gemachtigde werkzaam zijn. *) 58. Die met het vorig artikel in strijd handelt, of gedurende eene maand, zonder geldige reden, de vergadering niet bijwoont, wordt in zijne betrekking door Gedeputeerde Staten geschorst, tot de eerstkomende gewone of buitengewone zitting (vergadering) der Staten. De Staten beoordeelen het geval en doen, indien zij den geschorste schuldig bevinden , na dezen vervallen te hebben verklaard, eene nieuwe keuze. Gedurende de schorsing mist de geschorste het genot zijner jaarwedde, die hem, wordt hij door de Staten schuldig verklaard, te rekenen van het tijdstip der schorsing, onthouden blijft, f) § 3. Van den tijd van aftreding der leden van Gedeputeerde Staten. ó9. De leden van Gedeputeerde Staten worden benoemd voor zes jaren. De helft der leden treedt om de drie jaren af, met den eersten Dinsdag der maand Juli De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. ©O. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid, overeenkomstig het vorig artikel, aftreedt. OI. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallen plaats, tot lid van Gedeputeerde Staten verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. § 4. Vin de bezoldiging der leden van Gedeputeerde Staten. ®®. Aan de leden der Gedeputeerde Staten wordt eene jaarwedde toegelegd, waarvan zij de helft als vast inkomen genieten. De overblijvende helften worden in elke provincie bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen de leden verdeeld. naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Hij, die wegens commissien, hem als lid van Gedeputeerde Staten opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het nresentiegeld. *) Het onderstr. in art. 57 is ingev. door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. t) In art. 58 is liet onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. Gewijziad 1905. ZESDE HOOFDSTUK. Van de vergaderingen der Staten en der Gedeputeerde Staten. *) § 1. Van de vergaderingen der Staten. *) 68. De (vergadering der) Staten van Noordbrabant houden hunne vergaderingen (wordt gehouden) te 1s-Hertogenbosch; die 'dor Staten) van Gelderland te Arnhem; die (der Staten) van Zuidholland te 'sGravenhage; die (der Staten) van Noordholland te Haarlem ; die (der Staten) van Zeeland te Middelburg; die (der Staten) van Utrecht te Utrecht; die (der Staten) van Friesland te Leeuwarden; die (der Staten) van Overijssel te Zwolle; die (der Staten) van Groningen te Groningen; die (der Staten) van Drenthe te Assen; die (der Staten) van Limburg te Maastricht. In buitengewone omstandigheden kan door Ons eene andere plaats daartoe worden aangewezen. **) 64. Jaarlijks worden twee gewone zittingen (vergaderingen) ge. houden. De eene wordt geopend op den eersten Dinsdag der maand Juli; de andere op eenen door Gedeputeerde Staten vast te stellen dag, vallende op een Dinsdag tusschen 1 October en den 31sten December (den eersten Dinsdag der maand November)*"" 6». De gewone zitting, die geopend wordt op den eersten Dinsdag der maand Juli, komt zonder voorafgaande oproeping bijeen; de andere na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris , ten minste drie weken vóór den voor de opening vastgestelden dag. De gewone zitting duurt, tenzij de Staten tot het tegendeel besluiten, ten minste veertien dagen, -j- *) Het onderstr. in het opschrift van het zesde hoofdstuk der eerste afdeeling en in dat van § l van dat hoofdstuk is ingev. door de wet van 17 Juni 1905. S. 210. „ ") In art. 63 is hot onderstr. ingev. door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. ***) In art. 64 is het onderst, ingev. en het met kl. letter gedrukte en tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. +) Art. 65 luidde vóór de wet van 17 Juni 1905, S. 210, als volgt: Do gewone vergadering komt zonder voorafgaande oproeping btJeen. Zij duurt, tenzij de Staten het tegendeel besluiten, ten minste veertien dagen. BB. Buitengewone zittingen (vergaderingen) worden, zoo dikwijls het, tot het doen van keuzen, door de wet wordt gevorderd, of Wij het noodig oordeelen, na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, daartoe telkens door Ons te machtigen, gehouden. In die zittingen (vergaderingen) wordt, behoudens het bepaalde bij artikelen 58 en. 70, iart. 5s> niets behandeld, dan de zaken , waarvoor zij zijn bijeengeroepen. §) 63. De vergadering (gewone of buitengewone,i mag uiterlijk voor veertien dagen worden verdaagd. *) BS. De zitting (zi)> wordt, in Onzen naam, door den voorzitter geopend en gesloten. **) 6». De vergadering wordt in het openbaar gehouden, f) De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. SO. Alvorens tot andere werkzaamheden over te gaan, onderzoekt elke vergadering de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden. Zij beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, dadelijk of, zoo de zaak uitstel vordert, op een daartoe te bepalen dag. In dit geval gaat zij ondertusschen met hare andere werkzaamheden voort. De nieuw inkomende leden nemen geen deel aan het onderzoek en de beoordeeling hunner eigene geloofsbrieven. Zij wonen de daarover te houden beraadslagingen niet bij. 31. Bij het aanvaarden hunner betrekking wordt door de leden der Staten, in de vergadering, in handen van den voorzitter, Woor ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid,] de volgende eed of belofte afgelegd. »Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten »des Rijks. «Zoo waarlijk helpe mij God "almachtig" [„almagtig']! («Dat beloof ik!'') 8) Ir. art. 66 is het onderstr. ingev. en het niet kl. Ietter gedrukte en tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905 , S. 210. *) In art. 67 is het met kl. letter gedrukte tusschen ( ) geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210- **) In art. 68 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. +) In art. 69 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na mede in de vergadering en in handen van den voorzitter den [in art. der Grondwet bedoelden; volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: »Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Provinciale Staten te worden benoemd, directelijk of indirectelijk. aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven be loofd of gegeven heb. »Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk. »Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" »Dat verklaar en beloof ik!'')*) (In art 71 is het onderstr. ingevoegd en het met klL lgedr. tussehen [] gepl- vervallen door de wet van 28 Mei 18.)o, S. 88. Ï8. De leden der Staten stemmen 'fik volgens eed en geweten,» zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen, -j-) J3. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan of waarin zij als gelastigden zijn betrokken. Eene benoeming wordt geacht iemand persoonlijk aan te gaan, wanneer hij behoort tot die personen, tot welke de keuze door eene voordracht of bij eene herstemming is beperkt, -p y) Ï4. Zij zijn niet gerechtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening, door hen in de vergadering geuit. (Gehandh. Inv. art. 22.) SS. De vergadering mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. ÏG. Alle besluiten over zaken worden bij (door) volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. •|-) In art. 72 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte en tussehen () geplaatste vervallen door de wet van 17 .Juni 1905 , S. 210. + +) In art. 73 i« hot onderstr. ingev. door de wet van 1< Juni 1905, b. Jiu. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer één der leden dit verlangt, en alsdan mondeling.*) 77. De stemming over personen voor benoemingen of voordrachten geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes. **) 78. Wanneer eene benoeming of voordracht ikeuze of voordragt van personen) js te doen , benoemt de voorzitter vier leden tot stemopnemers. Zij onderzoeken , of het getal briefjes gelijk is aan dat der tegenwoordig zijnde leden. De inhoud van elk briefje wordt door een der stemopnemers overluid voorgelezen, door een ander nagezien, door de beide overige opgeteekend. "*) JO. Er hebben zoovele stemmingen plaats, als personen te benoemen (kiezen) 0f voor te dragen zijn.-}-) 80. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der leden . die aan (b(J) de stemming hebben deelgenomen (tegenwoordig geweest zijn.) In geval van twijfel over den inhoud van een briefje, beslist de vergadering. §) SI. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer de vergadering beslist, dat daarop een tusschen het getal der brietjes en dat der gestemd hebbende (tegenwoordig zijnde) leden bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. §§) De stemming is nietig indien het getal behoorlijk ingevulde brietjes niet grooter is , dan de helft van dat der leden van de vergadering. 83. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede vrije stemming overgegaan. Is ook bij deze geene volstrekte meerderheid verkregen, dan wordt de stemming bepaald tot de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen hebben verkregen, of, zijn de meeste *) In art. 76 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tusschen ( ) gepl. vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. "I Vóór de wet van 17 Juni, S. 210, luidde dit art. aldus: 77) Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch b(i het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. *"),H:In art. 78 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tusschen (.) gepl. vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. +) Art. 79 als boven. §) Art. 80 als boven. §§) Art. 81 als boven. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e druk. 16 Stemmen tusschen meerdere personen verdeeld, tot allen, die aldus de meeste stemmen hebben erlangd. Ook hierdoor geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen zijnde, heeft er een vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen hebben erlangd. Zijn bij de derde stemming de meeste stemmen over meer dan twee personen verdeeld, dan wordt bij tusschenstemming uitgemaakt over welke twee personen de vierde stemming zal loopen. Indien, hetzij bij deze tusschenstemming, hetzij bij de derde of vierde stemming, dé stemmen staken, beslist het lot. (Indien bö de derde of vierde stemming de stemmen staken, beslist het lot. *) 84. Het reglement van orde, dat de Staten voor hunne vergadering vaststellen, wordt aan Onze goedkeuring onderworpen. § 2. Van de vergadering der Gedeputeerde Stateu. 8&. De bepalingen der artikelen 63, 73, 74, 70. laatste lid, en 77 zijn van toepassing op de vergadering der Gedeputeerde Staten. ** 80. De leden der Gedeputeerde Staten, ter vergadering komende, teekenen hunnen naam op eene lijst, die, bij het eindigen der vergadering, door den voorzitter en den griffier wordt gesloten en onderteekend. • ■ , Deze lijst wordt, ten minste gedurende een jaar, ter provinciale griffie bewaard. In elke gewone zitting (vergadering) der Staten worden de sedert de vorige gewone vergadering gehouden lijsten, ter kennisneming overgelegd, f f f) , 8Ï. De vergadering mag geen besluit nemen, tenzij meer dan de helft der leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zij. 88. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van een besluit tot de volgende vergadering verdaagd. De stemmen dan andermaal stakende, wordt geen besluit geacht genomen te zijn. 89. Indien in gevallen, waarin eene beslissing volstrekt wordt gevorderd, de stemmen staken, wordt een lid der Staten, daartoe *1 In art. 83 is het onderstr. ingev. en liet met kl. letter gedr. tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. **) In art. 85 is het onderstr. ingev. door de wet van li Juni 1.HJ5. o. .210. t+t) In art. 86 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedr. tusschen () geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, *. 210. jaarlijks in de gewone zomerzitting (vergadering) door de Staten te benoemen, in de vergadering geroepen. Zoodanig lid heeft, zooverre de te beslissen zaak aangaat, stem en zitting in de vergadering, tot dat deze eene beslissing heeft genomen. §) 00. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen staken, beslist het lot. 01. Het reglement van orde, dat de Gedeputeerde Staten voor hunne vergadering vaststellen, wordt aan de goedkeuring deiProvinciale Staten onderworpen. TWEEDE AFDEELING. Van de macht der Provinciale Staten. EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. 02. De Provinciale Staten vertegenwoordigen de geheele provincie. OS. De Staten kunnen de belangen van hunne provincie en van hare ingezetenen bij Ons en bij de Staten-Generaal voorstaan. 94. Hun behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden, alle bevoegdheid, die niet bij deze of eenige andere wet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen. 0S. Zij hebben het recht, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene bijzondere commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen. Indien deze ambtenaren of besturen, na twee malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden der Staten, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot die vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten. Eene bijzondere commissie mag, op Onze machtiging, hare werkzaamheden ook na de sluiting der Statenzitting (vergadering) voortzetten. ") 0n Kocfomrl \tc\r\i* vpfooflpnncrpn Hpr Staten en Gedenuteerde vvtll , utJIViim >-1^ * *»■ "*C> — — - — — 1 Staten en voor de provinciale griffien, alsmede de voor die gebouwen, waar zij geen Rijkseigendom zijn, te betalen huur. Deze kosten worden, nadat Gedeputeerde Staten over die onder d vermeld zijn gehoord, door Ons op de begrooting der Rijks- _ 1 .1... !\ uitgaven georacnt.-p ÏO?. Op de begrooting der uitgaven, die alle uitgaven der provincie van welken aard ook, vermeldt, worden gebracht: A cl Jonruïp/lrlpn van Hp l^Hpn van Gerlenuteerrie Staten, van den griffier en van alle in dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden ; b. de door hen en door de leden der staten te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten, alsmede het presentiegeld voor de leden der Staten ; c. de kosten van verlichting, verwarming en schoonhouden der lokalen, benoodigd voor het provinciaal bestuur; ^ Ho «rhriiflnnnen en drukkosten der stukken ten behoeve van het provinciaal bestuur en verdere bureaukosten; e. de kosten van het aanleggen en onaernuuuen van provincie wegen en werken ; f. de kosten van het onderhoud der provinciale eigendommen, en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten; g. de renten en aflossingen van de door de provincie aangegane geldleeningen ; h. alle opeischbare schulden der provincie ; i. de kosten der door de provincie te voeren gedingen; j. alle uitgaven, bij bijzondere wetten aan de provincie opgelegd; k. alle uitgaven , voortvloeiende uit de aan de Staten opgedragen uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, voor zooverre die uitgaven niet ten laste van anderen zijn gebracht; 1. een post voor onvoorziene uitgaven, f) t) De artikelen lOti en 107 luidden vóór de wijziging van 1905 aldus: 100. Do in het vorig artikei bedoelde kosten, Uns door de Staten voor te dragen, worden, zojver ~Wy die goedkeuren, door Ons op de begrooting der rijks-uitgaven gebragt. . . Vau liet door Ons te dien aanzien beslotone geschiedt kennisgeving aan de Staten. . . 107. Op de begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven worden gebragt: . . . de jaarwedden der niet op de provinciale griffie, in dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden: de door hen te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten; de kosten van liet aanleggen en onderhouden van provinciale wegen en werken; , De in het vorig artikel bedoelde begrooting wordt inge¬ richt overeenkomstig de door Ons, te dien aanzien, bij eenen algemeenen maatregel van (inwendig)bestuur, te geven voorschriften.-!-) Besluit, v. 31 Juli 1905, S. 248. ®.®®* ^'j behoeft, om te werken, Onze goedkeuring. Zij wordt Ons, nadat zij door de Staten is vastgesteld, ten minste twee maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, ter goedkeuring aangeboden. §) 11». Op de begrooting zijn de bepalingen der artikelen 98 en 99, eerste lid van toepassing. §§) 111. Is Onze goedkeuring niet verleend aan de begrooting vóór den aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan kunnen Gedeputeerde Staten door Ons worden gemachtigd , tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaven te doen uit die posten der begrooting, waartegen bij Ons geene bedenking bestaat. . Indien de Staten weigeren, de door de wet aan de pro¬ vincie opgelegde uitgaven op de begrooting te brengen, geschiedt zulks door Ons. Indien, in dat geval, de provinciale inkomsten niet toereikende zijn, en de Staten weigeren nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de provincie opgelegde uitgaven door Ons, bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit, in zoodanige rede verminderd, dat tusschen de provinciale inkomsten en uitgaven evenwicht zij. Deze vermindering kan de renten der door de provincie aangegane geldleeningen niet treffen. 113. Af- en overschrijving op de posten der in artikel 107 bedoelde begrooting kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij de begrooting zelve, of bij een afzonderlijk, door Ons goedgekeurd besluit der Staten, machtiging is verleend. 114. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij tle kosten van het onderhoud der provinciale eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten; de renten en aflossingen van do door de provincie aangegane geldleeningen; de kosten vallende op de door de provincie te voeren gedingen; de kosten van het provinciale blad en van andere ten behoeve der provincio gedrukte stukken; do kosten van verpleging der arme krankzinnigen; alle uitgaven, in het provinciaal belang noodig, of' door bijzondere wetten aan de provincie opgelegd. t) In art. 108 is het met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) gepl. vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. §) In art. 109 is het onderstr. ingev. door de wet van 17 Juni 1905, S, 210. §§) In art. 110 is het onderstr. ingev. door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. de begrooting machtiging is verleend, behoeven Gedeputeerde Staten in elk geval Onze toestemming. _ ■ ■&. De begrooting der provinciale inkomsten vermeldt alle de inkomsten der provincie, van welken aard ook. Zij wordt te gelijk met de begrooting der in artikel 107 bedoelde uitgaven aan Onze goedkeuring onderworpen. Op haar zijn de artikelen 108—110 van toepassing. HO jij vervallen bij de wet van 17 Juni 1905 S. 210-}-). Jltj. De rekenplichtige provinciale ambtenaren doen van de, door hen voor de provincie gedane ontvangsten en uitgaven rekening en verantwoording aan de Algemeene Rekenkamer, overeenkomstig de regelen door de wet gesteld • 19. Van de (eakel.i provinciale (en huishoudelijke» inkomsten en uitgaven wordt door Gedeputeerde Staten over elk dienstjaai, aan de Staten verantwoording gedaan, onder overlegging van eene rekening, welker cijfers door de Rekenkamer deugdelijk zijn verklaard. Gedeputeerde Staten zenden deze rekening, met vermelding van hetgeen zij ter hunner verantwoording dienstig achten, aan elk lid der Staten, veertien dagen voor het openen der tweede gewone zomerzitting (vergaderingi, die volgt na het jaar, waartoe de rekening betrekking heeft. +) Deze artikelen luidden voor de wijziging van 1905 aldus: 116. De door de Staten voorgedragene provinciale belastingen, waartegen b(j Ons eeene bedenking bestaat, worden bij een ontwerp van wet, hetwelk de enkel provinciale en huishoudelijke behoeften, tot welker dekking zij moeten dienen, vermeldt en de reglementaire voorschriften, naar welke zij zullen worden ingevorderd, aanhaalt, zoo spoedig mogelijk, aan de bekrachtiging der wetgevende niagt onderworpen. Zoo in de voorschriften, betreflende de invordering, wijziging wordt noodig gekeurd en gebragt, wordt de belasting dienovereenkomstig niet gelieven, dan na op nieuw door de wet bekrachtigd te zijn. 117 Accijnsen mogen niet als provinciale belastingen worden voorgedragen. Voor het overige is de voordragt van provinciale belastingen onderworpen aan de regels en perken, door de wetten betreffende 's Lands belastingen gesteld. s, "\veT van 2 Mei 1851, 8. 28, ter tijd. vers. van de uitvoering van Art. '18 der wet van 6 Julij 1850, S. 39. Wij WILLEM lil', enz. . Alzoo \Vii in overweging genomen hebben, dat het, in afwachting van ue vaststelling der wetten, die het gevolg moeten zijn van de bepalingen dei artt. 12° en 176 der Grondwet, noodig is de uitvoering te verzekeren van art. 118 der wet van den 6 Julij 1850 (Staatsblad no. 39), regelende de zamenstelling en magt van de Provinciale Staten; Zoo is het, dat WÜ, enz. Eenig artikel. Tot dat de wetten. die het gevolg moeten zijn van de bepalingen der artt. 122 en 176 van de Grondwet, in werking zullen treden, wordt de rekening er. verantwoording bedoeld bij art. 118 der wet van den 6 Julij 1850 Staatsblad no 39) gedaan volgons de modellen en binnen de termijnen, door de Algemeene Rekenkamer na overleg met het Departement van Binnenlandsche Zaken, vast te stellen- en worden de verdere regelen, bij het doen dier rekening en verantwoording in acht te nemen, voor zooveel noodig, door Ons voorgeschreven. De rekening wordt, zoodra zij is opgezonden, algemeen verkrijgbaar gesteld f). 180. De Staten onderzoeken de rekening, zonder uitstel, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp door Gedeputeerde Staten, te gelijk met de rekening, wordt opgezonden. De Gedeputeerde Staten zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit. 181. Het door de Staten genomen besluit behoeft Onze bekrachtiging. 188. De betalingen uit de provinciale kas (ten behoeve der enkel provinciale en huishoudelijke uitgavem geschieden op bevelschriften van Gedeputeerde Staten, door hunnen Voorzitter, een der leden en den griffier te teekenen. Bevelschriften, ter uitvoering van artikel 129 afgegeven, behoe- ven alleen de onderteekening van Onzen Commissaris §). 133. Op de bevelschriften wordt door hem, aan wien zij zijn gericht, niet betaald, dan wanneer daarin hetgeen te betalen is en de post der begrooting, waarop het is aan te wijzen, wordt vermeld. 181. Wegens uitgaven, door Gedeputeerde Staten bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die, ter kwader trouw, zijn aangewezen op een post, waarmede zij niet overeenstemmen, worden de leden der Gedeputeerde Staten en de commissaris des Konings, tenzij blijke dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de provincie , indien die uitgaven, bij het besluit in artikel 120 bedoeld, niet onder de provinciale uitgaven worden opgenomen. De Staten benoemen, zoo dikwijls daartoe, volgens dit artikel, termen zijn, iemand uit hun midden met de rechtsvervolging tot schadevergoeding belast. 185. De termijnen van verjaring voor de vorderingen ten laste van het Rijk, bij de wet bepaald of te bepalen, zijn op de vorderingen ten laste der provincie van toepassing. *) ISO. De gelden , door rijks ambtenaren ten behoeve der provincie ontvangen , worden vóór het einde van elke maand, volgende op die waarin zij zijn ontvangen, door den Minister van Financiën ter beschikking van Gedeputeerde Staten gesteld. f) In art. 119 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. tusschen ( ) geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. §) In art. 122 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedrukte tusschen ( ) geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. *) Wet van 8 Nov. 1815, S. 51. Ingevoegd wet 17 Juni 1905 , S. 210. § 2. Van de provinciale belastingen. ISO bis. Tot dekking der provinciale uitgaven kunnen de Staten de volgende belastingen heffen: a. oprenten op de hoofdsom der grondbelasting; b. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting; c. opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten; d. leges ter provinciale griffie; e. tollen , weg-, brug- , dijk-, sluis- , schut-, kanaal- , kade-, haven-, steiger- en veergelden en andere rechten en loonen voor het gebruik of genot van provinciale werken, inrichtingen of eigendommen, of van door of van wege de provincie verstrekte diensten. MSGter. De opcenten op de hoofdsom der grondbelasting mogen in geen geval meer dan vijftig bedragen, en voor de ongebouwde eigendommen tot geen lager getal dan voor de gebouwde worden geheven. \Z1&quater. Opcenten op de hoofdsom der personeele belasting worden tot geen hooger getal geheven dan dat der opcenten op de hoofdsom der grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen in de provincie. iquinquies. Opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten worden tot een gelijk getal geheven , en eerst dan wanneer het getal opcenten op de hoofdsom der personeele belasting twintig bedraagt. Zij mogen tot geen hooger getal dan de helft van de opcenten op de hoofdsom der personeele belasting geheven worden en in geen geval meer dan twintig bedragen. Voor zooveel de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten betreft bepalen de opcenten zich tot de aanslagen der belastingplichtigen , bedoeld bij artikel ia der wet van 2 October 1893 (Staatsblad n". 149). \'£üsexies. Rechten, loonen en heffingen, in artikel \1§bis, sub e, bedoeld, worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd, dan vereischt wordt tot dekking van de ten laste der provincie komende kosten van die werken of inrichtingen of van werken of inrichtingen, welke in rechtstreeksch verband daarmede aangelegd en onderhouden zijn of worden , en waarvoor geene andere of afzonderlijke heffing geschiedt. 13tosepties. Indien bijzondere omstandigheden, die zich in een provincie voordoen , de heffing van andere dan de in artikel 126bis genoemde belastingen noodzakelijk maken , worden bij de wet vooraf het bedrag, waartoe zij ten hoogste kunnen worden geheven, bepaald en tevens de grondslagen voor zoodanige heffing, de duur, waarvoor zij kan worden geheven en hare invordering geregeld. 1 &&octies. Provinciale belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. Belastingen op voorwerpen van verbruik worden niet geheven. 19Bnovies. De opcenten op de Rijks directe belastingen worden tegelijk met deze, en op dezelfde wijze als de hoofdsom , door 's Rijks ambtenaren ingevorderd. De invordering der heffingen , in artikel \%Sbis, sub d en e bedoeld , geschiedt op de wijze bij de heffingsverordening te regelen. 1 Mdecies. Het heffen, wijzigen en afschaffen van elke provinciale belasting wordt verordend bij een besluit van de Staten der provincie. Strekt zoodanig besluit om de heffing van eene belasting te bevelen, te wijzigen of te bestendigen , dan worden het bedrag en de grondslagen der belasting daarin vermeld, en tevens, voor zooveel noodig, de voorschriften aangehaald, naar welke zij zal worden ingevorderd. I^Hnndecies. Ieder besluit der Staten, als in het voorgaande artikel bedoeld, behoeft Onze goedkeuring. Deze wordt niet geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. Bij de goedkeuring van een besluit der Staten tot heffing of tot wijziging eener provinciale belasting kan door Ons een termijn worden bepaald , waarvoor de heffing wordt toegestaan. Wanneer in het besluit der Staten geen of een langere termijn is genoemd, wordt de Raad van State omtrent dien termijn gehoord. DERDE HOOFDSTUK. Van de uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur. 197. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen , verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 128. De in het voorgaande artikel bedoelde uitvoering geschiedt door Gedeputeerde Staten , voor zoover niet de wet of de algemeene maatregel van bestuur bepaaldelijk de medewerking der Staten vordert. Wordt deze medewerking door de Staten geweigerd dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin. 139. Wanneer Gedeputeerde Staten niet of niet behoorlijk voor de hun bij het voorgaande artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris door Ons, bij een in het Staatsblad Gewijzigd wet van 17 Juni 1905. S. 210. 249a te plaatsen, met redenen omkleed besluit worden gemachtigd om in de uitvoering te voorzien. *) VIERDE HOOFDSTUK. Van de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden. § 1. Algemeene bepalingen. 130. Aan de Staten behoort de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden. litl. Zij regelen al hetgeen de geldmiddelen der provincie aangaat. Met inachtneming van het bepaalde bij artikel 44bis regelen zij de bezoldiging van alle provinciale ambtenaren en bedienden. Op de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffie is van toepassing hetgeen bij artikel 44ter ten aanzien van den griffier is bepaald. -[-) 133. Zij besluiten tot het koopen, ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van provinciale eigendommen, het treffen van dadingen daaromtrent, en het aanvaarden der aan de provincie gedane legaten of schenkingen. *S3. De besluiten, door de Staten omtrent de in de artikelen 431 en 132 bedoelde zaken te nemen, behoeven Onze goedkeuring. *) Het derde hoofdstuk luidde vóór de wet van 7 Juni 1905, S. 210 als volgt: Van de door de Staten uit te voeren wetten en Koninklijke bevelen. 127. De Staten worden belast met de uitvoering van de wetsbepalingen en algemeene maatregelen van inwendig bestuur, betreffende het bijzondere bestuur van den waterstaat; de vereeniging en splitsing van gemeenten: het onderwijs, voor zooveel liet wordt gegeven op scholen, door de provincie, door gemeenten of bijzondere personen opgerigt; het armbestuur; de nijverheid; voorts van alle wetten, welker uitvoering hun door Ons wordt opgedragen; 128. De algemeene voorschriften en bevelen door Ons te geven omtrent de uitvoering der wetten, waarvan de uitvoering aan de Stalen is opgedragen, worden door hen nageleefd. 129. Wanneer de Staten niet, of niet behoorlijk, voor de uitvoering der in artt. 127 en 128 bedoelde wetten, maatregelen en bevelen zorgen, kan Onze commissaris door Ons, bij een in het Staatsblad te plaatsen, met redenen omkleed besluit, worden gemachtigd, om in de uitvoering te voorzien. +) Art. 131 is aldus gewijzigd door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. Vóór deze wijziging luidde dit artikel aldus: 181. Zij regelen de geldleeningen ten laste der provincie te doen; de bezoldigingen van alle provinciale ambtenaren; en hetgeen verder de geldmiddelen der provincie aangaat. 249b 134. Zij bevelen, behoudens (de) wettelijke bepalingen, ingevolge (der wet door) artikel 188(191) der Grondwet (gevorderd) t het aanleggen of verbeteren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrichtingen *). 135. Zij beoordeelen en beslissen of de provincie rechtsgedingen zal voeren. 13B. De Staten hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders, voorzoover de wet het toezicht over bepaalde werken niet aan anderen heeft opgedragen. * *) 13S. Vervallen door de wet van 17 Juni 1905. S. 210.**) *38. Zij zijn bevoegd, behoudens wettelijke bepalingen, ingevolge artikel 188 der Grondwet, in de bestaande inrichtingen en reglementen van waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Hunne besluiten te dien aanzien zijn onderworpen aan Onze goedkeuring. Daarop zijn de bepalingen der artikelen 98 en 99 van toepassing. 7) 13». Vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. f) 140. Zij maken de reglementen en verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring.-j-f) ■ 41. Hunne reglementen en verordeningen kunnen geene bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen rijks-belang inhouden. *) In art. 134 is het onderstr. ingev. en liet met kl. letter gedrukte en tusschen ( ) gopl. vervallen door do wet van 17 Juni 1905, S. 210. • *) Vóór de wet var. 17 Juni 1905, S. 210, luidden deze artt. aldus: 136. De Staten oefenen toezigt uit, voor zooverre dit door Ons niet aan anderen is opgedragen , over alle verveeningen, ontgrondingen , indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie. 137. Zij hebben liet toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen binnen hunne provincie. +) Vóór de wet van 17 Juni 1905, S. 210, luidden deze artt. aldus: 138. Zij zijn bevoegd, behoudens de bepalingen der wet, door art. 191 der Grondwet gevorderd, de inrigtingen en reglementen der waterschappen te veranderen en nieuwe vast te stellen. Hunne besluiten te dien aanzien worden onderworpen aan Onze goedkeuring. Daarop zijn de bepalingen der artt. 98 en 99 van toepassing. 139. Zij zorgen, dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan. tt) De artt. 2 en 8 der wet van 6 Maart 1818, S. 12, welke de Prov. St. bevoegdheid gaven straf te bedreigen tegen overtreders der verordeningen zijn ingetrokken bij art. 4 der wet van 25 Mei 1880, S. 80, tot herz. der wet van 6 Maart 1818. , , „„ ... Art 1 dier wet van 1880, zooals die is gew. door art. 23 Inv. wet, luidt aldus: Tegen overtreding van reglementen en verordeningen, door de Provinciale Staten, krachtens de hun bij de wet van 6 Juli 1850 (Staatsblad no, 39) toegekende 'bevoegdheid vastgesteld, en van de reglementaire voorschriften ter in- 249c 143. De bepalingen dier reglementen en verordeningen houden van rechtswege op te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp door eene wet of een algemeenen maatregel van (inwendig) bestuur voorschriften worden gegeven. § 2. Van het toezicht op de gemeentebesturen. ■ 48. De besluiten der gemeentebesturen, betreffende zoodanige (de) beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen als de Gemeente-wet aanwijst (en andere door de gemeentewet aan te wijzen burgerlijke regtshandelingen), worden onderworpen aan de goedkeuring der Staten. Dit geschiedt insgelijks met de gemeentelijke begrootingen van inkomsten en uitgaven. *) 144. Het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen in de gemeenten geschiedt niet dan met machtiging der Staten, tenzij in de gevallen waarin de goedkeuring aan Ons is voorbehouden, en die door een algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen. 145. De besluiten der gemeentebesturen tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen worden door de Staten, onder mededeeling van hun gevoelen, aan Ons ter goedof afkeuring voorgedragen. 146. De Staten vragen van Ons de schorsing of vernietiging der plaatselijke verordeningen, die hun met de wetten of het algemeen provinciaal belang strijdig voorkomen. 147. Zij trachten alle geschillen tusschen de gemeentebesturen hunner provincie in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan Ons ter beslissing voor. vordering van provinciale belastingen, in art. 116 dier wet bedoeld, kan, voor zoover daartegen niet by eene wet of' een algemeenen maatregel van inwendig bestuur is voorzien, door de Provinciale Staten hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste vyi' en zeventig gulden worden bedreigd, alsmede verbeurdverklaring der aan den veroordeelde toebehoorende voorwerpen, welke door middel dier overtreding zijn verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd. Onder hetzelfde voorbehoud kunnen door Ons gelijke straften worden bedreigd tegen de overtreding van de voorschriften, door Ons in het geval, voorzien in art. 23 der wet van 12 Juli 1855, (Staatsblad no. 102, vastgesteld. De duur der verv. hecht, is ir geval het maximum der bepaalde boete zestig gulden te boven gaat, ten hoogste twaalf dagen. (Art. 2. „De opbrengst van de geldboete en verbeurdverklaring in art. 1 bedoeld, komt ten bate der Provincie", is vervallen door art. 85 W. v. Str.) *) In art. 143 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedrukte en tusschen ( ) gepl. vervallen door de wet van 17 Juni liJOö, S. 210. 249,/ 148. De geschillen over het aanleggen en onderhouden van werken, en alle andere geschillen van bestuur tusschen de provincie en ééne of meer gemeenten, worden door Ons beslist. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken. 14». De dagelijksche leiding en uitvoering van zaken behooren aan Gedeputeerde Staten, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. ISO. Eene door de Staten, onder Onze goedkeuring, temaken instructie voor de Gedeputeerde Staten regelt de uitoefening hunner bevoegdheid tot de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, overeenkomstig de bepalingen der artikelen 151—162. ■ 51. Gedeputeerde Staten maken de verordeningen, noodig tot de hun opgedragen uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring. *) • 58. Door hen worden insgelijks uitgevoerd de provinciale reglementen en verordeningen, en de besluiten en beslissingen der Staten. 153. Zij beslissen de geschillen, over de in de beide vorige artikelen bedoelde uitvoering gerezen, tenzij de wetten of verordeningen dit aan anderen hebben opgedragen. 154. Zij beheeren de provinciale inkomsten en eigendommen, en zijn bevoegd die eigendommen te verhuren. 155. Zij vertegenwoordigen de provincie in rechten. Zij zijn bevoegd, alvorens de machtiging der Staten tot het voeren van een rechtsgeding ten behoeve der provincie te hebben verkregen, alle conservatoire maatregelen, zoo in als buiten rechten, te nemen, en verplicht, te doen wat noodig is, ter voorkoming van verjaring en verlies van recht van bezit. ■ 54». Zij benoemen en ontslaan alle ('l't de) provinciale (kas bezoldigde) ambtenaren en bedienden, welker benoeming niet bij deze wet of de provinciale reglementen en verordeningen aan de Staten is voorbehouden. Zij schorsen den griffier en alle (uit de) andere provinciale (kas bozoldigde) ambtenaren en bedienden. **) *) Art. 151 aldus vastgesteld door de wet van 17 Juni 1905, S. 210, luidde vóór deze w(jziging als volgt: 151. Gedeputeerde Staten voeren de wetten, r.lgemeene maatregelen van inwendig bestuur en Koninklijke bovelen uit, waarvan de uitvoering aan de Staten is opgedragen. Zij maken de daartoe noodige verordeningen en onderwerpen die aan Onze goedkeuring. **) In art. 156 is het met kl. 1. gedrukte en tusschen ( ) gepl. vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. 249* 15?. Zij zijn belast met de behoorlijke voorbereiding van al hetgeen in de vergadering der Staten, ter overweging en beslissing, moet worden gebracht. Zij ontwerpen, tenzij de Staten het aan bijzondere commissiën opdragen, de nieuwe of gewijzigde reglementen van waterschappen , veenschappen en veenpolders en alle de provinciale reglementen en verordeningen, volgens de artikelen 138 en 140 door de Staten vast te stellen. Zoodanige bijzondere commissie mag, op Onze machtiging, hare werkzaamheden ook na de sluiting der Statenvergadering voortzetten. *) 15W. Vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. -j-) 15». Zij stellen de plannen en voorwaarden van aanbesteding vast van de door de Staten bevolen werken, tenzij deze zich de goedkeuring daarvan hebben voorbehouden. 1641. Zij zijn bevoegd, in het onderhoud van alle provinciale werken, wanneer dit geen uitstel lijden kan, zonder daartoe vooraf door de Staten gemachtigd te zijn, te voorzien, mits daarvan in de eerstkomende vergadering der Staten kennis gevende. ■ 61. Zij oefenen de in de artikelen 143—147 vermelde macht der Staten uit. ■ 63. Zij houden op al, wat de provincie aangaat, een gedurig toezicht, en doen jaarlijks, in de gewone zomerzitting (vergadering), aan de Staten een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der provincie. Dit versiag wordt ingericht op de wijze en in den vorm door den Minister van Binnenlandsche Zaken voor te schrijven, en algemeen verkrijgbaar gesteld. §) (Een algemeen reglement van inwendig bestuur regelt de oprigting van bureaux van statistiek in de onderscheidene provinciën.) Zie K. B. 5 Nov. 185», S. 76. ie». Zij zijn wegens de dagelijksche leiding en uitvoering der zaken, voor zooveel de in de artikelen 152—162 omschreven handelingen betreft, aan de Staten verantwoording schuldig. Zij geven alle te dien aanzien door de Staten verlangde inlichtingen. Ingeval zij weigeren dit te doen, kunnen de Staten hen van hunne betrekking vervallen verklaren. 161. Artikel 95 is op Gedeputeerde Staten van toepassing. 165. Over alle zaken, de provincie betreffende, dienen Gede- *) In art. 157 is het onderrtr. ingev. door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. +) Vóór de wet van 17 Juni 1905, S. 210, luidde dit art. aldus: De keuren of politieverordeningen der waterschappen behoeven hunne goedkeuring. §) In art. 182 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. tusschen () gepl. vervallen door de wet van 17 Juni 1905 S. 210. 249/ puteerde Staten van raad en bericht aan het Departement van Binnenlandsche Zaken en de andere departementen van algemeen bestuur. ZESDE HOOFDSTUK. Van het schorsen en vernietigen der besluiten van de Staten en Gedeputeerde Staten. 'BO. De besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, worden door Ons geschorst of vernietigd. (Woningwet art. 7.) 1©Ï. De door de Staten vastgestelde en door Ons goedgekeurde provinciale reglementen en verordeningen kunnen, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, door eene wet, die tevens de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd. Mi*. De uitspraken van Gedeputeerde Staten over geschillen van bestuur of andere, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, worden geschorst of vernietigd op de wijze en met de gevolgen, in die wetten omschreven. 16!>. In alle andere, door de twee vorige artikelen niet bedoelde gevallen, wordt de schorsing of vernietiging van besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt. (Woningwet art. 7.) 1ÏO. Schorsing stuit onmiddellijk de werking van het geschorst besluit. Zij kan niet langer duren dan een jaar. (Woningwet art. 7.) 171. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging van het besluit door Ons niet uitgesproken, dan wordt dit geacht geldig te zijn. (Woningwet art. 7.) 17S. Een besluit, dat geschorst is geweest, kan niet opnieuw worden geschorst. (Woningwet art. 7.) 173. Vernietiging vanwege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen van het vernietigd besluit. Bij vernietiging van wege strijd met het algemeen belang, kunnen die gevolgen, welke niet met dat belang strijden, in stand blijven. • 74. De Staten of Gedeputeerde Staten zorgen, in geval van schorsing of vernietiging hunner besluiten dat aan artikel 170 of artikel '173 worde voldaan, en opnieuw in de bij het geschorst of vernietigd besluit behandelde zaak, voor zooveel noodig is, voorzien. Indien zij dit nalaten, wordt, zoo het besluit de in de artikelen 127 en 128 bedoelde uitvoering gold, (uitvoering gold der in de artt. 249g 127 en 128 bedoelde wetten, maatregelen en bevolen,) in die uitvoering, op de bij art. 129 bepaalde wijze, van Onzentwege voorzien.') Overgangs■ Bepalingen. 175. Alle bestaande provinciale ambtenaren en machten blijven voortduren , tot dat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen. Op alle burgerlijke rijks-ambtenaren, thans werkzaam voor het provinciaal bestuur, door of van wege Ons benoemd en ten gevolge der bij deze wet aan de Provinciale of Gedeputeerde Staten verleende macht herbenoemd, is de wet van den Oden Mei 1846 (Staatsblad No. 24), betreffende de burgerlijke pensioenen bij voortduring toepasselijk. (Deze wet is vervallen verklaard bi] art. 41 der burgerlijke pensioenwet Aan dezelfde ambtenaren, door de Provinciale of Gedeputeerde Staten niet herbenoemd, kan door Ons ten laste van 's Rijks kas wachtgeld worden toegekend, voor zoover zij geen aanspraak hebben op pensioen. 176. De instructiën der griffiers, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering, en alle omtrent punten, bij deze wet niet geregeld, geldende voorschriften blijven gelden, tot dat zij door andere worden vervangen. De thans in sommige provinciën bestaande provinciale accijnsen worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet afgeschaft. 137. De eerste keuze voor de leden der Staten geschiedt op den eersten Dinsdag der maand September. 178. De eerste helft der leden van de Staten en Gedeputeerde Staten treedt af met den eersten Dinsdag in juli 1853. 17J>. De dag der eerste bijeenkomst van de nieuwe Statenvergaderingen wordt door Ons bepaald. Na de opening hunner vergadering, gaan de Staten, zoo spoedig mogelijk, over tot het benoemen der leden van Gedeputeerde Staten. ISO. Tot dat daarin bij de in art. 4 bedoelde wet is voorzien, worden de leden der Staten gekozen in de hoofdkiesdistricten, volgens art. 6 van het kiesreglement, in het 7de additioneele artikel der Grondwet vervat, door Gepeputeerde Staten vastgesteld. Gedeputeerde Staten kunnen, waar zij het noodig keuren, onderkiesdistricten aanwijzen. Eene bij deze wet gevoegde tabel bepaalt het getal der in elk hoofdkiesdistrict te kiezen leden -j-) 181. Deze wet is verbindende met den dag harer afkondiging. *) In art. 174 is het onderstr. ingev. en liet met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) geplaatste vervallen door de wet van 17 Juni 1905, S. 210. -j-| Deze tabel is vervallen door de wet van 5 Nov. 1852, S. 197. 249 h Heerenveen" gelezen «Schoterland" en in plaats van sOnderdendam" »Bedum''. 3. In de bij de wet van den 5den November 1852 {Staatsblad no. 197) gevoegde tabel A wordt hetgeen daarin is bepaald omtrent elk der districten Rotterdam, Amsterdam, Haarlem, Middelburg, Utrecht, Assen en Hoogeveen, vervangen door hetgeen omtrent die districten respectievelijk voorkomt in de bij deze wet gevoegde tabel A. 4. In elk nieuw district worden zoo velen der in elk tegenwoordig district benoemden geacht gekozen te zijn als de bij deze wet gevoegde tabel B aanwijst. ft. Gedeputeerde Staten bepalen voor elke aftredende helft bij loting, naar welk nieuw district ieder der in elk tegenwoordig district benoemden volgens den in tabel B gestelden regel overgaat. Zij doen binnen eene maand na de afkondiging dezer wet in de pjederlandsclie Staatscourant eene lijst plaatsen, aanwijzende in welk nieuw district elk der tegenwoordige leden van de Staten geacht wordt benoemd te zijn. Zij zenden uittreksels dezer lijst aan de besturen van de gemeenten, die hoofdplaatsen zijn van de nieuwe districten of waarin het geheele nieuwe district gelegen is en aan de leden, zoover ieder aangaat. 6. De verkiezing van de krachtens deze wet aan de Staten nieuw toegevoegde leden geschiedt binnen twee maanden na het in werking treden dezer wet op den door Gedeputeerde Staten te bepalen dag. 1. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. (B« K. B. van 11 Mei 1897, S. 146, bepaald op 15 Mei 1897.) TABELLEN KIESDISTRICTEN PROVINCIALE STATEN GEMEENTEN (HOOFD*) l of deelen van gemeenten VAN 1IET DISTRICT. (hoofdiKI I'S DISTRICT Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende _ helft. Tweede aftredende helft. Noord-Brabant. 's-Hertogenbosch, Rosmalen. Den 'o TJprtnn011 1 Rungen, St. Michielsgestel Schijn- 8 4 4 1-imiipi- del, Vught, Hees wijk, Dinther, uOSCD. I Geilen, Nuland, Heesch, Nistelrode, ' Lith, Lithoijen, Berlicum c.a. Grave, Escharen, Velp, Reek,Gassel, 1 Linden, Cuijk, Schaijk, Beers, Uden, I Mill, Zeeland, Ravestein, Dieden c.a, ! Deursen c.a., Huisseling c.a., Box- 7 4 3 (jFSTGi ï meer, Sambeek, Vierlingsbeek, Maas- I hees c.a.. Oploo c a . Wanrooij, Beu- I geil, Oellelt, Haps,' Oss, lierchem, '. Megen c.a., Oijen c.a., Herpen. Tilburg, Goirle, Berkel c a., Oisterwijk, l Moergestel, Diessen, Hilvarenbeek, TllDUrg. Loon op Zand, Udenhout, Gilze, 734 | 's-Gravemoer, Boxtel, Esch, Helvoirt, Haaren, Cromvoirt, Liempde. / Heusden, Bokhoven, Alem c.a., Empel j c.a., Engelen, Drongelen c.a., Diissen, I Hedikhuizen, Ileesbeen ca., Herpt I en Bern, Meeuwen c.a , Oudheusden UpncHpii 1 c.a , Wijk en Aalburg, Veen, Wou- _ . .. ÜBUöUCll- drichem, Rijswijk, Andel, De Wer- j ken c.a., Werkendam, Giessen, Alm- I kerk, Waalwijk, Baardwijk, Besogen. I Cappelle, Sprang, Vrijhoeve Cappelle, ' Waspik, Vlijmen, Nieuwkuik c.a., Drunen. , Helmond, Aarle-Rixtel, Beek en Donk, I Lieshut, Mierlo, Stiphout, Gemert, „ . , Bakel c.a , Nunen en Gerwen c.a., _ , HCIfllOM. Heeze, Leende, Asten, Reünie en j Lieszei, Vlierden, Someren, Lierop, [ Budel, Maarheeze, Soerendonk, c a., 1 Veghel, Erp, Boekei. *) Het onderstreepte ingevoegd en het niet kleine lettor gedrukte tussclien ( ) geplaatste vervallen hij de wet van 28 April lö97, S. 111. Dit geldt ook voor de volgende bladzijden. KIES- GEMEENTEN OF DEEI.EN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. / Eindhoven, Aalst, Dommelen, Geldrop, [ Gestel c.a., Oerle, Stratum, Strijp, 1 Tongelre, Valkenswaard, Veldfio- 1 ven c.a., Waalre, Woensel c.a., Zeelst, | I Zes-gehuchten, Borkel en Schaft, Elldboven. Westerhoven St Oedenrodei, Son 7 4 3 j en Breugel, Oirschot, Best, Vessem I c.a., Oostelbeers c a., Illadel, Bergeijk, i Reusel, Hoogemierde c.a , Hooge- [ loon, c.a., Eersel, Duisel ca.,Riet- ' hoven, Luycksgestel. ( Breda, Ginneken ca., Teteringen, BF6Ö3. ' Princenhage, Etten en Leur, Rijs- 7 o 4 j bergen, Zundertca, Chaam,Alphen ' en Riel, Uaarle-Nassau. I Zevenbergen, Klundert, Willemstad, Standdaarbuiten. Hooge en Lage n L Zpvpnfiprppn ' Zwaluwe, Oudenboscli, Oosterhout, ' j Raamsdonk, Geeitruidenberg, Made I en Drimmelen. Terheijden, Dongen, ! Fijnaart c.a. I Bergen op Zoom, Putte, Ossendrecht, Rprspn-Oll- Woensdreclit c.a., Huibergen,Halste- n ren, Nieuw Vosmeer, Steenbergen, 7 3 4 ZOOI. i Rozendaal c.a.. Rucphtn c.a., Hoe- I ven c.a., Dinteloord , Wouw, OudGastel c a. I Gelderland. ArnlieiD. Arnhem, Rozendaal, Rheden. \ '2 '2 r. i Renkum, Doorwerth. Wageningen, ^ g -> MG I Ede, Scherpenzeel, Barneveld. PnttPTi i Hoevelaken, Nijkerk, Putten, Ermelo, 4 9') rilllCU. , Harderwijk. ' olim. j ' «i» r KIES- GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftrodendo helft. Tweede aftredende helft. VOOrSt. Apeldoorn, Voorst, Brummen. 4 2 2 , ZlltPtlOQ i Zutphen, Gorssel, Warnsveld, Laren, 4 '> 2 I Lochem. ü ln 1 Neede, Dorculo, Ruurlo, Vorden, 4 2 2 MOTO). i Eibergen, Groenlo, Lichtenvoorde., 10110n I Winterswijk, Aalten, Dinxperlo, a 2 2 Aaiten. | , Wischj Ambt Doetinchem. / Gendringen, Bergh, Didam, Zeve- 53'' Zevenaar. naar, Herwen, Pannerden, Duiven, ' | ' Westervoort, Angerlo, Wehl. Tinnohnrir I Stad Doetinchem, Doesburg, Hummelo UJeSDUrg- en Keppel, Steenderen, Hengelo, 3 12 ' Zelhem ElSt- Gent, Bemmel, Valburg, Eist, Huissen. 3 2 1 , Heteren, Hemmen, Dodewaard, Kes- Tiel. teren, Échteld,IJzendoorn, Lienden, 4 2 2 Maurik, Zoelen, Tiel, Wadenoijen, Ophemert, Varik, Est en Opijnen, „ ,. , | Geldermalsen, Waardenburg, Deil, , „ „ Gelliermalsen Haatten, Herwijnen, Vuren, Buren, 4 2- I Beusiehem. Culèmborg, beest, Buurmalsen. . I Brakel, Zuilichem, Poederoijen,Neder- Zalt-BOemel.\ hemert, Ammerzoden, Hèdel, Kerk- 3 12 ■ I wijk, Gameren, Zalt-Bommel, Hur- ' wénen, Driel, Rossum. , Heerewaarden, Dreumel, Appeltern, Wycien. ' Wamel, Druten, Horssen, Batenburg, £ t> 9 I Bergharen, Ewijk, Wychen, Balgov, f Overasselt, Heümen,"Groesbeek. iiiimnrrnn I Nijmegen, Ubbergen, Millingen, Beu- 4 2 2 nijllltjgcll. 1 irnigen. KIES- GEMEENTEN OE DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. van |lET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende lielft. Zuidholland. Leyderdorp, Zoeterwoude, Koudekerk, , l Voorschoten, Oegstgeest, Rhijnsburg, 4 2 '2 Leyierflorp. Valkenburg, Warmond, Sassenheim, I Noordwijk, Noord wij kerhout, Voorhout, Lisse, Hillegom, Katwijk. Leydeil- Leyden. 5 3 2 Zoetermeer, Veur, Wassenaar, Voor-,. (burg, Zegwaart, Stomp wijk, Benthuizen, Pijnaeker, Nootdorp, Berkel, Uillegersberg, Schiebroek, Berg- 4 2 2 ZjUCLCI iiiüti • \ schenhoek, Zevenhuizen, Bleiswijk, Nieuwerkerk op den IJssel, I Cappele op den IJssel, Moordrecht, Moercappele. S-Graveiltiag6. 's-Gravenhage. 10 5 5 i , Vlaardingen, Vlaardinger-Ambacht, Maassluis, Maasland, Rozenburg, VlaarrtiTHTPTI Naaldwijk, de Lier, 's-Gravezande, 4 2 2 i Monster, Loosduinen, Wateringen, t ' Rijswijk. v n„| Delft, Hof van Delft, Vrijenban, 3 1 2 JJGlIt. I Schipluiden. Schiedam. Schiedam, Kethel, Overschie. 3 2 t KIES- GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. Het deel der gemeente begrensd door I eene lijn, loopende van het snijpunt j der aslijnen van de rivier de Maas en het Boerengat door het midden van laatstgemeld water, van het Oostplein en van de Oostpoort; van daar langs de oostzijde der Boezemkolk, het stoomgemaal buiten sluitende, over het midden van de Boe/ zembrug en het Oostvestplein tot. Rotterdam I.* j / het midden van den Goudschen weg; « 2 j 1 \ vervolgens midden over deze straat, het Goudsehe plein en den Croosj wijkschen weg tot aan de voormalige I Kralingsehe grens; verder zuidoostI waarts ombuigende langs die grens | tot het midden van de rivier de I Maas en eindelijk van daar door het | midden van de rivier stroomafwaarts \ tot het punt van begin. De voormalige gemeente Kralingen. iHet deel der gemeente begrensd door eene lijn, loopende van het snijpunt der asiijnen van den Goudschen weg en het Oostvestplein, westwaarts midden door de gracht van den Goudschen Singel, door de sluis aan het Couwenburghseiland en de Rotte, vervolgens langs de noordzijde der huizen aan de Galerij tot in het midden van de Delftsche vaart; van 3 12 uuunuuiu u» / v daar door het midden van de Schie| kolk en de Sehie tot de grens van I Hillegersberg, en verder langs die I grens en die van de voormalige geI meente Kralingen tot aan het ZuidI einde van den Achterweg, vervol| gens over het midden van den Croosi wijkschen weg, het Goudsehe plein \ en den Goudschen weg tot aan het * punt van begin. *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. K[ES_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. «ietal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede alt redende hol ft. • Het deel der gemeente begrensd door / eene lijn, loopende van het snijpunt i der aslijnen van de Leuvehaven en de Leuvebrng^teeg midden door die j steeg en de Schildersteeg tot het midden van de gracht van den Schiedamsehen Singel, van daar noordwaarts midden door die gracht tot aan het midden van den Binnenweg, midden over den Binnenweg tot aan de grens der kadastrale gemeente Delfshaven, van daar langs die grens en langs de grens van Overschie tot I I het midden van de Schie, midden I door dat water en de Schiekolk tot Rotterdam TÏI *V; ^et midden van de Delftsche vaart, 3 2 1 A van daar benoorden langs de huizen \ van de Galerij, midden door de Rotte I tot tegenover het midden van de tweede Lombardstraat, van daar het midden van die straat en van de eerste Lombardstraat volgende tot het midden van de Boerenvischmarkt en midden over de Boerenvischmarkt en de Korte Torenstraat tot het midden van de Delftsche vaart, van daar midden over het Spui en de Vlasmarkt tot het mid| den van de sluis „het Spui", ver1 volgens van daar midden door de Steigergracht en de Leuvenhaven tot het punt van begin. i Het deel der gemeente begrensd door Ieene lijn, loopende van het snijpunt der aslijnen van de rivier de Maas en de Leuvehaven stroomafwaarts midden door de rivier langs de voornuuoi uaiii i», ) malige Charloische en vervolgens 3 12 \ langs de Schiedamsche en Overj schiesche grens tot het midden van I de Coolsche straat van daar langs ' de grens der kadastrale gemeente * Delfshaven tot aan het midden van *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. 17 K1ES_ ! GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredendo helft. I den Binnenweg, midden door den / Binnenweg oostwaarts tot aan het 1 midden van de gracht van den Schie- I damschen Singel, midden door die I gracht tot aan het midden van de I Schildersteeg en midden door die 1 steeg en de Leuvebrugsteeg tot aan j het midden van de Leuvehaven en I eindelijk van daar zuidwaarts mid- I den door die haven tot aan het punt | van begin. De voormalige gemeente \ Charlois. Het deel der gemeente begrensd door / eene lijn, loopende van het snijpunt der aslijnen van de rivier de Maas en het Boerengat, stroomopwaarts midden door de rivier, vervolgens langs de voormalige Kralingsche-, de I.Isselmondsche en de voormalige Charloische grens tot weder in het midden van de rivier, van daar stroomopwaarts midden door de rivier, tot aan de verlengde aslijn van de Leuvehaven, midden door die haven en de Steigersgracht tot midden J voor de sluis „het Spui", van daar nttprdam V midden over de Vlasmarkt en het 3 2 1 ULIC1 UalU V. ) <, gp„i aan midden van de l Korte Torenstraat, midden door die j straat en de Boerenvisehmarkt tot i aan het midden van de eerste Lom- I bardstraat, midden door die straat I endetweede Lombard straat tot rnid- I den in de Rotte, van daar midden I door de sluis van hetCouwenburghs- I eiland, de gracht van denGoudschen I Singel, het Oostvestplein en de Boe- I zembrug; vervolgens beoosten langs I de Boexemkolk, liet stoomgemaal l insluitende, midden door de Oost- 1 poort, het Oostplein en het Boe- \ «nnoroi kat nunt van harrin *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. KIES- GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. . Getal der te kiezen leden. Kers te altredende helft. Tweede aftredendo helft. / Alphen, Boskoop, Bodegraven, ZwamI merdam, llaüerswoude, Oudshoorn, AlntlPll Ter Aar' Nieuwveen, Alkemade, 4 2 2 jiipuuu. Woubrugge, Rijnsaterwoude, Aar- I landerveen, Nieuwkoop, Zevenho' ven. I Gouda, Haastrecht, Woerden, Rietveld, VVaarder, Barwoutswaarder, Oudewater, Hekendorp, Papekop, Lange Ruige Weide, Waddinxveen, i Reeuwijk, Schoonhoven, Vlist, Stol- t> ö 3 I wijk, Ouderkerk op den IJssel, BerI ken woude, Gouderak, Berg-ambacht, f Amrr.erstol, Lekkerkerk. Krimpen 1 op de Lek, Krimpen aan den IJssel. I Gorinchem, Schelluinen, Arkel, Har- I dinxveld, Leerdam, Schoonrewoerd, RnritlPhPm ' Leerbroek, Nieuwland, Asperen, i o a liUIlMeW. ■ Heukelum, Kedichem, Vianen, Ha- 4 2 2 / gestein, Everdingen, Lexmond, ' Hei- en Boeicop. I Meerkerk, Ameide, Tienhoven, Noor- I deloos, Hoog Blokland, Hoornaar, 1 Groot-Ammers, Nieuwpoort, Lange- ] rak, Goudriaan, Ottoland, Giessen- Slieflrecöt. < dam.Giessen-Nieuwkerk, Peursum, 4 2 2 \ streefkerk, Brandwijk, Molenaars- I graaf, Hleskensgraaf, Sliedrecht, I Wijngaarden,Alblasserdam, Nieuw- f Lekkerland, Oud-Alblas, Papen- ' drecht. Dordrecht. Dordrecht , Dubbeldam. 4 2 2 I' Oud-Beijerland, Numansdorp, ZuidBeijerland, Klaaswaal, Heinenoord, Nieuw-Beijerland, Piershil, Gouds- 3 2 1 waard, 'sGravendeel, Puttershoek, Maasdam, Strijen, Mijnsheerenland, 1 Westmaas. I I 17' KIEg_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. der te kiezen leden. Eor.sto aftredende helft. Tweede aftredende helft,. [ Ridderkerk, Zwijndrecht, Hendrik- | Ido-Ambacht, Heerjansdam, I.ls- Ridderkerk. | selmonde, Oost- en West-Baren- o 1 j 2 J drecht, Poortugaal, Rhoon, Hoog- \ vliet, Pernis. !Brielle, Oostvoorne, Z wartewaal. Vierpolders of het Nieuwland, Nieuwenhoorn, Hellevoetsluis, Nieuw Hellevoet, Rockanje, Zuidland, He- 3 2 1 kelingen, Oudenhoorn, Spijkenisse, Geervliet, Heenvliet, Abbenbroek. I Middel harnis, Sommelsdijk , Dirksland, Melissant, Goedereede, Stellendam, Ouddorp, Oude Tonge, Nieuwe 3 1 2 ivixuucxiiaiïiio- j Xonge, Herkingen, Ooltgensplaat, I den Bommel, Stad aan 't Haring1 vliet. Noordholland. Den Heller. | 1Üïïer' Te"'- 3 i » ISchagen, Sint Maarten, de Zijpe, Wieringerwaard, Callantsóog, Petten, Wieringen, Barsingerhorn , Oud-Carspel, Zuid-Scharwoude, Noord-Scharwoude, Sint- . „ „ uuiiubuu- \ Pancras, Broek op Langedijk, Ha- 1 ringcarspel, Warmenhuizen, KoeI dijk, Bergen, Schoorl, Heer-HugoI waard, Nieuwe-Niedorp, Oude-Nie1 dorp, Winkel. i Alkmaar, Oudorp, Egenond-binnen, Alkmaar Egmond aan Zee, Heilo, Lienmen, 3 2 1 Al&lliatll- j Castricum, Heemskerk, Uitgeest, ' Akersloot. KIEg_ ! GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. „ , r Zaandam, Zaandijk, Koog aan de Z33M3D1- Zaan, Wormerveer, Oostzaan, Crom- 4 2 2 ( menie , Westzaan , Assendelft. , Enkhuizen, Urk. Medemblik, Opper- l does, Twisk, Spanbroek, Opmeer, _ ,, . 1 Hoogwoud , Hensbroek, Obdam, MKlllllZdfl. ( Zijbecarspel, Abbekerk, Midwoud, 4 2 ' 2 j Wervershoof, Andijk, Grootebroek, I Bovencarspel, Hoogcarspel, Westv woud, Venhuizen. | Hoorn, Berkhout, Beets, Oudendijk, Hfifim ' Avenhorn, Ursem, Oterleek, Wög- 3 2 1 I num, Nibbixwoudj Zwaag, Blokker, i ' Schellinkhout, Wijdenes. - Purmerend , Kwadijk, Ilpendam, _ , l Landsmeer, Beemster, Oosthuizen, Purmerend- Warder, Schermerhorn, de Rijp, 3 12 I Graft, Zuid- en Noord-Schermer, Wormer, Wijde VVoriner, Jisp. i Edam , Middelie, Monnikendam , Mom ' Katwoude, Marken, Broek in Wa- 2 11 UIUU' I terland, Nieuwendam, Buiksloot, ' Ransdorp. Nieuwer- j Nieuwer-Amstel, Ouder-Amstel, Uit- q , Amstel- ) hoorn, Aalsmeer, Sloten. . Het gedeelte der gemeente Amsterdam gelegen binnen eene lijn, getrokken als volgt: van het snijpunt der aslijnen van het Noord zeekanaal en zij kanaal II. door het midden van ATTIQtPrrlfim 1 *\ ^et Noordzeekanaal tot aan het 4 2 2 Ufllll 1- ) Droogdok; vervolgens langs de doorvaart van de Realengracht tot op het snijpunt van de Prinseneilandsgracht, vervolgons langs die gracht ' tot langs den spoordijk, tot aan de 1 Westerdokskade,vervolgensdoor het *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897. S. 111. KIES. GEMEENTEN OF DKELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET K 1KSD1STRICT. Getal der te kie zen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft midden van de Korte Prinsengracht I tot de noordzijde van de BrouwersI gracht tot den Singel en van daar I tot aan de noordzijde van de Korte I Korsjespoortsteeg, langs die steeg I tot aan de oostzijde van den N. Z. ! I Voorburgwal, vervolgens langs de N. I Z. Voorburgwal tot aan de doorsnede I van de Raadhuisstraat daarna de 1 zuidzijde dier straat totaandedoor| vaart van den Singel, vervolgens | langs de oostzijde van den Singel I tot de doorvaart van den BinnenJ Amstel, daarna langs het noordelijk \ gedeelte van den Amstel tot den Zwanenburgwal,vervolgensde westzijde van den Zwanenburgwal tot de St. Anthoniebreedstraat, deze straat langs tot over de Nieuwemarkt, oostelijk langsdeVischmarkt, door het midden (westzijde) van de Geldersche kade naar de doorsnede in het IJ tot aan den afsluitdijk, vervolgens langs dien afsluitdijk tot I aan de grens der gemeente en van \ daar in noordwestelijke richting tot aan het beginpunt. I Het gedeelte der gemeente Amsteri dam gelegen binnen eenelijn, getrokken als volgt: van af den afsluitdijk naar Schellingwoude langs de | doorsnede, van het IJ tot aan den oostelijken doorgang in het open havenfront langs de oostzijde van AmetorrlamTI de Geldersche kade tot aan de Recht- ^ „ 9 AlUSlulttdlllll- J( boomsloot, langs de noordzijde van 1 de Rechtboomsloot tot.aan de Oude | Scha- s (noordzijde^ tot aan den I Rapenburgwal, voorts langs den I Rapenburgwal en het Entrepotdok . I (Laagte Kadijk) tot aan het snij| punt van de >arphatistraat, de noordzijde van die straat volgende tot aan de Zeeburgerstraat (noord- *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. K1ES_ GEMEENTEN OF DEKLEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal tier te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. . zijde') en van daar langs de doori vaart in het Loozingskanaal en langs | den Diemerdijk tot aan den Imme- Itjeshorn en verder in noordelijke richting over het I.l langs de grens der gemeente, langs den NoorderIJ- en Zeedijk tot aan het beginpunt. m! Het gedeelte der gemeente Amsterdam gelegen binnen eenelijn, getrokken als volgt: van af den Immetjeshorn, langs den Diemerdijk tot aan de doorvaart van het Loozingskanaal , vervolgens langs de Buitensingelgracht (zuidzijde) tot aan .ie C'avaleriekazerne daarna langsdedoorvaaitderMuidergracht langs de zuidzijde van den Hortus 4 21 Botanicus, langs de doorvaart van I de Nieuwe Heerengracht (zuidzijde) I tot aan den Ainstel. Vervolgens I door de doorvaart van den Amstel I (oostzijde) tot aan de Schulpbrug I en van daar in noordoostelijke \ richting langs de grens der gemeente tot aan het beginpunt. IHet gedeelte der gemeente Amsterdam, gelegen binnen eenelijn, getrokken als volgt: van de Zeeburgerstraat (zuidzi jde) langs de noordzijde van de Sarphatistraat tot aan het snijpunt van het Entrepotdok, vervolgens langs de aoorvaart van het Entrepotdok (zuidzijde) enden /. 9 9 Rapenburgwal (zuidzijde) tot aan * IV- *) 1 de Oude Schans, daarna langs de J doorvaart van de Oude Schans J (zuidzijde) tot aan de doorvaart van I de Reèhtboomsloot, vervolgens de I zuidzijde dier Rechtboomsloot tot [ aan de Geldersche kade, vandaar \ langs de Geldersche kade (oostzijde) en Nieuwemarkt (oostzijde) in zui- *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, 8. 111. K1ES_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. 8e tal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. delijke richting naar den Zwanenj burgwal, vervolgens langs den Zwanenburgwal (oostzijde) tot het snijpunt in den Amstel en van daar in westelijke richting naar het Sophiaplein, vervolgens langs dat Elein (zuidzijde) door de Reguliersreedstraat (noordzijde) langs de doorsnede van het Thorbeckeplein (oostzijde) en de Reguliersgrachten (oostzijde) tot aan het snijpunt in I de Stadhouderskade. Vervolgens die / kade in oostelijke richting tot aan i\ het snijpunt in den Amstel, daarna ile doorvaart (westzijde) van den Amstel tot waar men de aslijn ontmoet der Nieuwe Keizersgracht, vervolgens de Nieuwe Heerengracht (noordzijde) langs de zuidzijde van den Hortus Botanicus en dé noordzijde van de Muidergracht, langs de Cavaleriekazerne tot aan het snijpunt der Buitensingelgracht,vervolgens langs de liuitensingelgracht • (noordzijde) tot aan het beginpunt. Het gedeelte der gemeente Amster1 dam gelegen binnen eenelijn, getrokken als volgt: van af liet punt in den Amstel alwaar de Stadhouderskade die rivier snijdt en van daar langs de Stadhouderskade tot Amsterdam ! aan de doorsnede van het Vondels- V*., \ park. Vervolgens de doorsnede van . \ a ' ' J het Willemspark langs de Schinkel- 4 2 .2 I kade en voorts in zuidelijke en oosI telijke richting langs de grens der I gemeente tot aan den Amstel en I van daar langs den Amstel tot aan 1 het beginpunt. Amoterrlani ( Het gedeelte der gemeente AmsterAlDblGrildlll 1 dam , gelegen binnen eene lijn, geYJ. *) j trokken als volgt: van af de door- 4 2 2 ' vaart van den Singel bij de Munt ") Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. KIES- 1 GEMEENTEN :s5 I'S ! OF DEELEN VAN GEMEENTEN gf| DISTRICT. | VAN HET KIESDISTRICT. | H|'0 (zuidzijden) tot aan de Gasthuis- Imolensteeg, door de Gasthuismolensteeg (zuidzijde), Harten-, Kee- en Laurierstraten (zuidzijden)met eene recht doorgetrokken lijn tot in de Buitensingelgracht;vervolgens langs de doorvaart van de Buitensingelgracht (noordoostzijde) en de Stadhouderskade (noordzijde) tot tegen- 4 2 2 over de Nicolaas-Witsenstraat, vervolgens door het midden dier straat (westzijde) langs de doorvaart van de Reguliersgracht (westzijde), het Thorbeckeplein (westzijde), de Reguliersbreedstraat(zuidzijde)tot aan het beginpunt. , Het gedeelte der gemeente Amster/ dam gelegen binnen eene lijn, getrokken als volgt: van af de doorsnede der Raadhuisstraat (noordzijde) langs de N. Z. Voorburgwal (westzijde) tot aan de Korsjespoortsteeg. Vervolgens de zuidzijde dier steeg tot aan de doorvaart van den Singel,daarna den Singel (westzijde) in noordelijkerichting volgende tot aan de Brouwersgracht; I vervolgens de Brouwersgracht(zuidAmotordüm / zÜc'e) tot aan de doorvaart van de A!SieriM J Prinsengracht, daarna de Prinsen- . „ VII. *) \ gracht tegenover de Noordermarkt I \ tot aan de doorsnede der VVesterI straat. De Westerstraat (zuidzijde) 1 langs het Marnixplein (zuidzijde) tot I aan de doorvaart der Marnixkade. I Vervolgens langs de Marnixkade en I Buitensingelgracht (oostzijde) tot I waar inen het verlengde van de aslijn I der Laurierstraat ontmoet; verder I door het midden der Laurierstraat, I Reestraat, HartenstraatenGasthuis! molensteeg (noordzijde), daarna \ langs de doorvaart van den Singel \ (westzijde) tot aan het beginpunt. *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. KIEg_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. . VAN HET KIESDISTRICT. Gotal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. / Het gedeelte der gemeente Amsterj dam gelegen binnen eene lijn, getrokken als volgt: van het snijpunt i der aslijnen van het Noordzeekanaal I en zijkanaal II, zuidwaarts langs de I grens der gemeente tot aan de 1 Haarlemmervaart. Vervolgens langs 1 de doorvaart der Haarlemmervaart | (noordzijde) tot aan het Nassau plein. A motor/hm Daarna langs de doorvaart der MarAlllbltil Ufllll J nixkade tot aan de Zaagbarrière, 4 2^ VIII.*) \ vervolgens langs de Westerstraat (noorl zijde) tot aan de doorvaart der Prinsengracht (westzijde) totaanhet snijpunt der Westerdokskade. Van daar langs de Prinseneilandsgracht (westzijde) tot aan de aslijn van de Realengracht. Vervolgens langs het Realeneiland tot aan de doorvaart van het Noordzeekanaal en van daar in noordelijke richting tot aan het beginpunt. Het gedeelte der gemeente Amsterdam gelegen binnen eene lijn, ge- I trokken als volgt: van af den noordelijken hoek van het Nassauplein, langs de doorvaartder Haarlemmervaart (zuidzijde) tot aan de grens der gemeente. Vervolgens zuidwaarts die grens volgende langs de Kostverlorenwetei ing tot aan de door- 4 2 2 vaart van de Schinkelkade (noordzijde.) Vervolgens de doorsnede van het Willemspark en Vondelspark (noordzijde) tot aan de doorvaart van de Stadhouderskade en van daar langs de doorvaart dier kade (westzijde), Buitensingelgracht (westzijde) en de Nassaukade tot aan het beginpunt. •) Aldus gew. door do wet van 28 April 1897, S. l'll. GEMEENTEN KILS- _ OF DEELEN' VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede altredende helft. !Weesp,Weespercarspel, Diemen,Watergraafsmeer , Muiden , Naarden , Huizen, Nederhorstden Berg, 'sGra- 4 2 2 velami, Kortenhoef, Ankeveen, Laren, Bussum, Blaricuni, Hilversum. Haarlem. *) Haarlem. 5 3 2 Haarlemmer- l Haarlemmermeer, Haarlemmerliede 014 mppr en Spaarnwoude, Heemstede, Ben- iüCCl. ) ( nebroek. t Velsen, Beverwijk, Wijk aan Zee en >2 1 I velsen.") Duin , Spaarndam , Schoten , Bloe- ' mendaal, Zandvoort. Zeeland. I Middelburg, Aagtekerke, Arnemui- den, Domburg, Grijpskerke, Nieuw fi « o en St. Joosland, Oostkapelle, Serooskerke, St. Laurens, Veere, Vrouwenpolder. _ 1 Vlissingen, Biggekerke, Koudekerke, 1 „ Vlissinien. *) Meliskerke,Oost- en West-Souburg, 5 6 ( Ritthem, Westkapelle, Zoutelande. , Zierikzee , Bornmenede , Brouwers- ( haven, Bruinisse. Burgh en Wester- 1 schouwen, Dreischor, Duivendijke, ! Zierikzee. [ Elkerzee,Ellemeet, Haamstede, Kerk- b d d J werve, Nieuwerkerk, Noordgouwe, I Noordwelle,Oosterland,Ouwerkerk, \ Renesse, Serooskerke, Zonnemaire. [ Tholen, Oud Vossemeer, Poortvliet, m, . ' Scherpenisse, St. Annalano, St. 3 1 2 Tnolen. i Maartensdijk, St. Philipsland, Sta- ' venisse. •) Aldus gew. door do wet van 28 April 1897, S. 111. K1Eg_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende liellt. IGoes, Baarland , Borssele , Colijnsplaat, Driewege, Kllewoutsdijk , 's Gravenpolder, 's Heer-Abtskerke, 's Heer-Arendskerke, 's Heerenhoek, Heinkenszand , Hoedekenskerke, Kapeile, Kats, Kattendijke, Kloe- 8 4 4 tinge, Kortgeen, Krabbendij ke, Kruiningen, Nisse, Oudelande, Ovezande, Rilland-Bath, SchoreenVlake,Waardeen Valkenisse, Wemeldinge, Wis\ sekerke, Wolphaartsdijk, Yerseke. I' Sluis, Aardenburg, Biervliet, BresI kens, Cadzand, Eede, Groede, Hiniq J Hoofdplaat, Nieuwvliet, Oostburg, 6 3 3 j Retranchement, Schoondijke, St. I Anna terMuide, St. Kruis, Water' landskerkje, I.Izendijke, Zuidzande. !< Hulst, Axel, Boschkapelle , Clinge , Graauwjen T.angendam, Hengstdijk, Hoek, Hontenisse, Koewacht, Neu- 8 4 4 zen, Ossenisse, Overslag, Philippine, Sas van Gent, Stoppeldijk, St. Jan Steen, Westdorpe, Zaamslag, Zuid1 dorpe. Utrecht. i Het deel der gemeente Utrecht, geUtreClt I-*) I legen oostelijk van den Krommen 7 4 3 ( Rijn, de Oude Gracht en de Vecht. mnonM II *\ ( Het overige gedeelte der gemeente 6 3 3 UireCM il« ) j Utrecht. i Amersfoort, Hoogland, Bunschoten, _ . Amersfoort. Eemnes, Baarn, Soest, Leusden, I Stoutenburg, Renswoude. *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111. i GEMEENTEN KIES- _ „ OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal dei' te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft,. iAmerongen, Woudenberg, Veenendaal, Rhenen , Leersnrn , Maarn , Langbroek, Wijk bij Duurstede, i L 'A Cothen, Werkhoven, Odijk, Rij- ' ; 4 ' ö zenburg, Driebergen, Doorn, Zeist, Bunnik. I IJsselstein, Vreeswijk, Jutphaas, 1 Houten, Schalkwijk, Tuil en 't Waal, 1 Lopik , Jaarsveld , Willige LangeIlQWktPin I rak > Polsbroek, Honkoop, Ben- j jJooClolCill. / schop, Willeskop, Montfoort, 7 3 4 J Snelrewaard , Linschoten, OudenI rijn. Veldhuizen, Harinelen, Vleu[ tén, Haarzuilens, Zegveld, Kame- l riek, Koekengen, Laag Nieuwkoop. ' !Wilnis, Vinkeveen en Waverveen, Mijdrecht, Abcoude Proosdij , Abcoude Daambrugge, Nigtevecht, Vreeland, Loenen, Loenersloot, _ , „ Loosdrecht, Ru wiel, Breukelen St. Pieter, Breukelen Nijenrode, Maarssen, Maarsseveen, Tienhoven, Westbroek, Maartensdijk, de Bildt, Achttienhoven , Zuvlen. Friesland. i Leeuwarden,Leenwarderadeel,Idaar- jo • 5 5 Leeuwarden. deradeel, Menaldumadeel, Tietjerk' steradeel. iDokkum, Ferwerderadeel, Westdongeradeel, Oostdongeradeel, Dantu- .„ - r madeel, Kollumerland en Nieuw- u j Kruisland , Achtkarspelen , Ameland , Schiermonnikoog. i Smallingerland, Opsterland , Oost- ! _ SCllOterlaDd.*) stellingwerf/Weststelling werf, Scho- 10 5 o ( terlana, Aengwirden, Utingeradeel. *) Zie art. 2 der wet van 28 April 1897, S. 111. I KIEg_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezon leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende holft. Sneek, Ylst, Sloten, Workum, IlinI delopen, 8tavoren, Wijmbritsera' deel, Hemelumer Oldephaert en ^ , oJiccK- j Noordwolde, Gaasterland, Lemster- I land , Doniawerstal, Haskerland , 1 Rauwerderhem, Hennaarderadeel. j Franeker, Harlingen, Bolsward, FfïDBfcSr. Wonseradeel, Franekeradeel, Bar- *" ;) 5 ■ radeel, 't Bildt, Baarderadeel. Overijssel. Zwolle. Zwolle. 4 2 '2 Deventer- Deventer, Diepenveen. 4 2 2 7amnon ( Kampen, Schokland, Kamperveen, 3 9 1 idUiycll- | Wilsuin, IJsselmuiden, Grafhorst. . Steenwijk , Steenwijkerwold , OldeQtppn wiilr ' markt, Giethoorn, Kuinre, Blan- 4 ulGGUWlJl- \ kenham, Blokzijl, Stad Vollenhove, ' Ambt Vollenhove. 7wQrtclnie ( Zwartsluis, Hasselt, Genemuiden, 2 12 Ziff dl ISlUlu- | Wanneperveen. Ilalfoon I Dalfsen, Zwollerkerspel, Staphorst, ^ . t) udiisen- j Zaïk. ES<e Raalte, Hellen loorn, Heino, VV'ijhe, 4 2 2 Mirktlo. j RiJ,sen' Ho"en' 3 s 1 i Enschede, Lonneker. Haaksbergen, „ Enschede. Diepenheim, Stad Delden, Ambt- b d a ' Delden, Hengelo. * KI£S_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kienen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende hol ft. ( Oldenzaal, Losser, Ootmarsum, De- c o o OimUUl. j nekamp, Weerselo, Borne. 5 1 ö i Stad Almelo, Ambt Almelo, den Stad Almelo. Ham, Wierden, Vriesenveen, Tub- ' bergen. . „ / Stad Ommen, Ambt Ommen, Nieuw- Sl3tt Ommen. leusen, Avereest, Stad Hardenberg, 4 2 '2 ( Ambt Hardenberg, Gramsbergen. Groningen. Groningen. Groningen. 8 4 4 Hoogland. j'ÖS/k.' 8a,,pem"r' "mn' 3 2 ' _ ... [ Zuidhorn, Grijpskerk, Oldehove, 5 2 3 Zuianorn. Ezinge, Aduard, de Leek, Marum, ' Grootegast, Oldekerk. Bedum, Winsum, Leens, Ulrum, 1 Kloosterburen, Eenrum, Ballo ,7 4 3 Bednm.*) Warlfum, Adorp, Middelstum, Kan- I tens, üsquert, Uithuizen, Hoogkerk. [ Appingadam,Delfzijl,Bierum,'tZandt, , ■ , Jnninirmiom ' Loppersum, Ten Boer, Slochteren, 8 4 4ADPingaQam. j stedum, Uithuizermeden, Termun( ten. 1 Winschoten, Midwolde, Nieuvvolde, Wincrtintnn ' Finsterwolde,Beerta,Nieuweschans, 7 3 4 rVllliMUlClN 1 Zuidbroek, Noordbroek, Scheemda, ' Muntendam, Meeden, Bellingwolde. *) Zie art 2 der wet van 28 April 1897, S. 111 KIEg_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN' HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Èerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. ■ Wedde, Onstwedde, Vlagtwedde, 743 Ol](]P Pelrel-A. Oude Pekel-A, Nieuwe Pekel-A, t Veendam, Wildervank. Drenthe. 1 Assen, Anlo, Norg, Roden, Peize, Assen.*) Eelde, Zuidlaren, Vries, Smilde, | ! Rolde. 1 Meppel, Havelte, Niieveen, Ruinen, MePPel-*) Ruinerwoldj de Wijk, Zuidwolde, 8 4 4 ( Diever, Dwingelo, Vledder. / Hoogeveen , Beilen , Westerbork ,945 Hoogeveen.*) Zweeloo, Oosterhesselen, Coevorden, ( Dalen, Schoonebeek, Sleen. rmniiiTi *\ f Eramen , Odoorn , Borger, Gieten ,954 blMIlcIl- ) | Gasselte. Limburg. Maastricht- Maastricht. 6 3 3 Amby, Beek, Bemeten, BergenTer- !blijt, l'orgharen, Bunde, Cadier en Keer, Elsloo, Eijsden, Geulle, Grons- veld, Heer, Houthein,Itteren, Meers- 5 3 2 sen, Mescli, Oud Vroenhoven, Rijek- holt, St. Geertruid, St. Pieter, *pau- beek, Stein, Ulestraten. iBocholtz, Gulpen, Margraten, Mheer, Noorbeek, Oud-Valkenburg, Schin 4 2 2 op Geulle, Simpelveld , Menaken, Vaals, Valkenburg, Wittem, Wvlré. *) Aldus gew. door de wet van 28 April 1897, S. 111 KIES_ GEMEENTEN OF DEELEN VAN GEMEENTEN DISTRICT. VAN HET KIESDISTRICT. Getal der te kiezen leden. Eerste aftredende helft. Tweede aftredende helft. r Eijgelshoven, Heerlen, Hoensbroek, | Hulsberg, Kerkrade, Klimmen, 4 2 '7 Heerlen. Nieuwenhagen, Schaesberg, Schirn- I mert, Ubach over Worms, Voerendaal, Wijnandsrade. Amstenrade, Bingelrade. Brunssnm, i Jabeek, Merkelbeek. Nuth, OirsOjftorri I beek, S'chinnen, Schinveld, Bom, 5 2 3 ►"Lltull. j Hroeksittard, Geleen, Grevenbicht, I Limbricht, Munstergeleen, Nieuw' stad, Obbicht, Sittard, Urmond. ■ I Roermond, Echt. Herten, Hom, Linne, Maasbraciit, Melick en Herkenbosch, Maasniel, Montfort, St. g 3 3 Odilienberg, Ohéen Laak, Posterholt, Roosteren, Stevensweert, Susteren, Swalmen, Vlodrop. (Baexem. Beegden, Buggenum, Grathem, Halen, Heel en Panheel, yuHHii Heijthuizen, Hunsel, Ittervoort, g 3 3 j Meijel, Nederweert, Neer, NeeritI ter, Nunhem, Roggel, Stamproy, ' Thorn, Weert, Wessem. TTpj.in ( Arcen en Velden, Beesel, Belfeld, V ClIlU- j Broekhuizen, Grubbenvorst, Helden, 5 3 2 ( Kessel, Maasbree, Tegelen, Venlo. j Horst, Meerloo, Sevenum, Venray, HOrSt- 1 Wanssum, Bergen, Gennep, Mook, 4 2 2 ' Ottersnm. Tabel B wordt hier niet opgenomen, daar hare werking, slechts tijdelijk wa*-- MEIJER WIERSMA. Staatswetten. 2e druk. 18 INSTR. COMM. DES KONINGS. INSTRUCTIE voor den Commissaris des Konittgs in elke provincie. (K. B. '27 Sept. 1850, S. 62.) _ * Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door Onzen Commissaris in Onze handen, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte afgelegd: 9Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en onderwerping aan »de Grondwet en de wetten des Rijks." »Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten. die de wet en de door »den Koning vastgestelde instructie aan mijn ambt verbinden «eerlijk en vlijtig zal vervullen." »Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig". (»dat beloof ik") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. *) 58. Hij heeft, behalve hetgeen, te zijnen opzigte, in de provinciale wet is bepaald, of hem bij andere wetten, reglementen en verordeningen is opgedragen, de voorschriften, in de volgende artt. vervat, in acht te nemen. 3. Hij bezoekt jaarlijks een deel der provincie en rigt zijne rondreizen zoo in , dat in de vier jaren elke gemeente der provincie ten minste eens door hem bezocht worde. Hij ontvangt in elke gemeente den voorzitter van den raad, onderzoekt naar alles, wat het beheer en de belangen der gemeente aangaat; en hoort elk, die hem daarover wenscht te spreken. Hij geeft, ten minste veertien dagen, alvorens zijne rondreis te beginnen, daarvan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. 5. Hij doet van het door hem op zijne rondreis bevondene, binnen vier weken na den afloop daarvan, verslag aan Gedeputeerde Staten en aan het departement van Binnenlandsche Zaken. ®- Hij zendt, binnen de drie eerste maanden van elk jaar aan het Departement van Binnenlandsche Zaken een algemeen beoordeelend verslag van het bestuur der provincie gedurende het vorige jaar. 3. Over alle zaken , de provincie betreffende, dient hij van berigt en raad aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, wien hij insgelijks zijne inzigten, omtrent de verbeteringen die hij in het provinciaal bestuur noodig en omtrent hetgeen hij verder in het belang der provincie acht, mededeelt. #) Thans art. 87 der Grondwet. Hij dient ook aan de hoofden der overige departementen van algemeen bestuur van berigt en raad, wanneer zij hem daartoe aanschrijven. 8. Wanneer de betrekking van voorzitter van den raad eener gemeente der provincie, of een ander ter Onzer benoeming staand gemeente-ambt openvalt, zendt Onze Commissaris, binnen vier weken na dat openvallen, eene aanbevelingslijst van twee of meer personen, die hij ter vervulling der betrekking geschikt acht, met opgave der redenen, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. ®. Hij geeft dezen Staatsdienaar terstond berigt, wanneer hij, volgens art. 32 der provinciale wet, heeft gemeend de uitvoering van een besluit der Staten of Gedeputeerde Staten te moeten weigeren. Hij doet dat insgelijks zoodra hij van eene in de provincie voorgevallene belangrijke gebeurtenis, of gepleegde uitstekende daad, kennis krijgt. IO. Hij zorgt voor de spoedige en geregelde behandeling der zaken op de provinciale griffie. dat de alleen aan hem gerigte stukken afzonderlijk bewaard, en dat daarvan bijzondere registers gehouden worden. ■ 1. Hij zorgt, dat op de provinciale griffie geene leges worden geheven, dan die bij wettige verordeningen zijn toegestaan. IS. Hij ziet toe op de ambtsbetrachting van alle in de provincie aanwezige burgerlijke, onder de bevelen van eenig departement van algemeen bestuur staande Rijks-ambtenaren en bedienden en geeft, zoodra hij daarin verkeerde handelingen ontdekt, daarvan kennis aan het departement, waaronder die ambtenaren of bedienden behooren. 13. De in het vorige artikel bedoelde ambtenaren en de bevelhebbers van het in de provincie in bezetting liggende krijgsvolk zijn verpligt hem de inlichtingen en berigten te geven, die hij, in zijne betrekking, van hen vraagt. (Zie art. 14 der wet 23 Mei 1899. S. 128, uitv. v. art. 187 Grondwet, hierachter opgenomen.) Hij brengt, zoo zij weigeren die te geven, zulks ter kennis van het departement van algemeen bestuur, waaronder zij behooren. 14. Hij zorgt voor de handhaving der openbare orde binnen de provincie. Hij is bevoegd, de daartoe noodige bevelen te geven aan de bevelhebbers van de in de provincie aanwezige maréchaussee en schutterijen. Bevelen aan eene schutterij worden door hem niet gegeven, dan in overleg, zooveel mogelijk, met het bestuur der gemeente waartoe zij behoort. (Zie art. 14 der onder art. 13 vermelde wet.) 15. Hij is, indien onrust of oproer ontstaat, bevoegd, de in de provincie in bezetting liggende krijgsmagt ter handhaving der orde, op te vorderen. Hij doet die opvordering, geschreven en door hem onderteekend, aan de hoogste krijgsoverheid, in de provincie aanwezig. Des noods kan hij die opvordering ook doen aan den bevelhebber die op' de plaats zelve met de dadelijke uitvoering zou worden belast. In dit laatste geval geeft hij echter hiervan aan de gemelde hoogste krijgsoverheid onverwijld kennis. De bevelhebbers der krijgsmagt zijn verpligt aan de bedoelde ■vordering te voldoen. Onze Commissaris zendt terstond afschriften van zijne vordering aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Oorlog. (Zie art. 14 der onder art. 13 vermelde wet.) 10. De bevelen, die Wij, of de hoofden der departementen van algemeen bestuur noodig achten hem te geven, worden stiptelijk door hem nageleefd. 17. Hij heeft, binnen de provincie, rang boven alle aldaar aanwezige burgerlijke ambtenaren en officieren bij de zee-oflandmagt, zooverre te dien aanzien geene uitzondering door Ons is bepaald. • 8. Hij mag, met zijn ambt, geenerlei provinciale of plaatselijke bediening, noch eenige betrekking bij een in de provincie gelegen waterschap, te gelijk bekleeden. 19. Hij behoeft verlof van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan tweemaal 24 uren; van Ons, om langer dan 14 dagen, buiten de provincie zich op te houden. 20. Hij geeft, wanneer hij verlof vraagt, den persoon op, die hem, ter tijdelijke waarneming van zijn ambt, gedurende zijne afwezigheid geschikt voorkomt. 81. Hij gebruikt, bij het verzenden der stukken, die hij , buiten medewerking der Staten of Gedeputeerde Staten, behandelt, als zegel, het Rijkswapen, met het randschrift: «Commissaris des Konings in . . 23. De aan den Commissaris des Konings in elke provincie gegevene voorschriften, omtrent bijzondere onderwerpen, blijven van kracht, zooverre zij niet strijden met deze instructie, of de bestaande wetten. K. B. van 22 Augustus 1850, S. 52, betreffende de inrigting der begrooting van de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven. Art. ■. De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven wordt ingerigt overeenkomstig het hiernevens gevoegd model. 3. Het getal, de omschrijving en de volgorde der hoofdstukken, alsmede de omschrijving en volgorde der afdeelingen, bij de modelbegrooting aangewezen, worden onveranderd in de begrooting overgenomen. Zijn er hoofdstukken of afdeelingen, waaronder geen post gebragt behoeft te worden, dan wordt zulks met het woord nihil De afdeelingen worden, zoo noodig, met andere vermeerderd. 3. De omschrijving van eiken post van inkomst en uitgaaf wijst den aard en oorsprong der inkomst en den aard en de strekking der uitgaaf duidelijk aan. 4. Het bedrag der inkomsten wordt bij de begrooting onverkort voorgesteld, zonder eenigen aftrek wegens kosten van invordering of beheer, wegens lasten of anderszins. 6. Tot grondslag der raming van de opbrengst der opcenten op de grond- en personeele belasting, strekt, voor zoo veel de grondbelasting betreft, de hoofdsom voor het jaar waarin de begrooting doïSr de Provinciale Staten wordt vastgesteld, en wat de personele belasting aangaat, de hoofdsom voor het laatst afgeloopen dienstjaar. O. Indien de Staten bij de begrooting zelve magtiging willen verleenen tot het doen van af- en overschrijving, worden bij het negende hoofdstuk (onvoorziene uitgaven) de posten der begrooting vermeld, waarop overschrijving mag plaats vinden. 7. De begrooting is vergezeld van eene memorie van toelichting, die, voor elk artikel en, zoo noodig. voor eiken post, de gronden waarop de raming der inkomsten en uitgaven berust, vermeldt, en in geval van verschil met de raming van het vorige jaar, onder opgave van dat verschil, de oorzaken daarvan aanwijst. Inzonderheid worden bij die memorie de redenen uit een gezet, waarom de voorgedragen uitgaven in het provinciaal belang noodig of geraden zijn geoordeeld. M. Binnen drie dagen nadat de begrooting door de Provinciale Staten is vastgesteld, worden daarvan, alsmede van de memorie van toelichting, vijf exemplaren aan het Departement van Binnenlandsche Zaken ingezonden. 9. Op den laatsten December van het jaar, volgende op het dienstjaar, wordt dat dienstjaar gesloten en daarop geen ontvangst of uitgaaf meer toegelaten. Gelden, tot eene geslotene dienst behoorende, doch na de sluiting ontvangen, worden op de begrooting niet afzonderlijk vermeld. Op de begrooting wordt alleen vermeld het batig slot der laatste door de Staten vastgestelde rekening van een dienstjaar, voor zoo ver de Staten aan dat slot geene bepaalde bestemming hebben gegeven. ■ O. Uitgaven tot een gesloten dienstjaar behoorende en nog na de sluiting te doen, worden ten laste van den post van onvoorziene uitgaven op de begrooting van een volgend dienstjaar gebragt, voor zoo ver zij niet uit andere, daartoe door de Staten aangewezen middelen worden bestreden. >1. Op de begrooting der inkomsten voor het dienstjaar 1851, wordt onder hoofdstuk I, het batig slot van de, sedert het vaststellen der laatste begrooting, finaal gesloten rekening uitgetrokken, voor zoo veel over dat batig slot niet reeds vroeger moet zijn beschikt. ■ 2. Het dienstjaar 1848 wordt afgesloten op 31 December 1850, het dienstjaar 1849 almede op 31 December 1850, en het dienstjaar 1850 op den laatsten December 1851. Model, bedoeld bij art. 1 van liet K. B. van 22 Augustus 1850 (8. 5?.) BEaEOOTlFG DER ENKEL PROVINCIALE EN HUISHOUDELIJKE INKOMSTEN EN UITGAVEN VAN DE Provincie Voor de dienst van INKOMSTEN. u Mctni I Geraamd Ten II AARD DER INKOMSTEN. Afdeeling. I i i HOOFDSTUK I. i Ontvangsten wegens vroegere diensten. Art. 1. Batig slot der door de Staten vastgestelde rekening over het dienstjaar . . . • > zoo ver de Staten daaraan niet reeds eene bepaalde bestemming hebben gegeven . ! ƒ Totaal van het Iste Hoofdstuk .... f HOOFDSTUK II. Opbrengst van belastingen en heffingen. AFDEELING I. Opcenten op 's Rijks directe belastingen. Art. 1. Opcenten op de hoofdsom der belasting op de gebouwde eigendommen . .... f Art. 2. Opcenten op de hoofdsom der belasting op de ongebouwde eigendommen . . • • | - Te transporteren ... ƒ Hoofdstuk : Afdeeling AARD DER INKOMSTEN. ] en n. j bedrag. Per transport ... ƒ Art. 3. Opcenten op de hoofdsom der belasting op het personeel Art. 4. Opcenten enz Totaal der lste Afdeeling ... f AFDEELING II. Heffingen voor het gebruik van openbare \ wegen, werken en inrigtingen. Art. 1. Opbrengst van verpachte tollen, als van: a. . . tollen op den weg . . b. . . tollen op enz. . . . ,. ƒ Art. 2. Opbrengst van tollen, waarvan de invordering bij gaardering geschiedt als: a. . . tollen op den weg . . b. . . tollen op enz. . . . „ Art. 3. Opbrengst van verpachte doorvaartregten, haven-, sluis-, bruggelden en dergelijke, | als: a. doorvaartregt voor het gebruik van het kanaal van ... ƒ b. sluisgeld voor het openen van de sluis te „ c. bruggeld enz d- Art. 4. Opbrengst van doorvaartregten , haven- sluis- bruggelden en dergelijke, waarvan de invordering bij gaardering geschiedt, als: 1 / b Totaal der Ilde Afdeeling | f Vr°°inSt,TV i ■ Geraamd 'flnV AARD DER INKOMSTEN. At'deeling. j bodra^ AFDEEUNG III. Andere belastingen en heffingen niet onder de is te en 2de af deeling behoor ende. Art. 1. Belasting op ter voorziening in ... . ƒ Art. 2 Totaal der 3de Afdeel ing ƒ » )> 2de „ „ » 1ste „ Totaal van het Ilde Hoofdstuk ƒ HOOFDSTUK III. Baten en opkomsten, spruitende uit voorwerpen, in eigendom aan de provincie toebehoorende of die door de Provinciale Staten beheerd worden. Art. 1. Opbrengst van grasverpachtingen als: a. van het gras van .... ƒ b. van enz ƒ Art. 2. Huur van een huis enz Art. 3. Totaal van het lilde Hoofdstuk . . . ' . ƒ HOOFDSTUK IV. Ontvangsten van verschillenden aard en toevallige baten. Art. 1. Opbrengst van de uitgifte van het provinciale blad ƒ Art. 2. Totaal van IVde Hoofdstuk ƒ HOOFDSTUK V. Buitengewone ontvangsten. AFDEEUNG I. Opbrengst van geldleeningen. Art. \. Geldleening ter voorziening in de kosten van enz Totaal der lste Afdeeling J Hoofdstuk Geraamd a#AARD DER INKOMSTEN. Afdeelmg bedrag. AFDEELING II. Opbrengst van den verkoop van provinciale eigendommen. Art. 1. Verkoop van een huis enz ƒ Art. 2. j | Totaal der Ilde Afdeeling ƒ 91 »ï Iste „ i Totaal van het Vde Hoofdstuk ..... ƒ r VERZAMELING. j Totaal van het Iste Hoofdstuk . ... J „ „ „ Ilde ,, . . . • j» ,, „ lilde t, .... „ „ IVde „ .... ff .f Vde ff .... Totaal der inkomsten \f UITGAVEN. Hoofdstuk j Geraamd I en XI. AARD DER UITGAVEN. , j Afdeeling. | < bedrag. HOOFDSTUK I. Jaarwedden der niet op de provinciale griffie, in de dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden, en vergoeding van reis- en verblijfkosten door hen te genieten. AFDEELING I. Jaarwedden. Art. 1. Jaarwedde van den ambtenaar, met het beheer der provinciale fondsen belast . . ƒ Art. 2. Jaarwedden van de Rijks-ambtenaren van den Waterstaat in dienst der provincie . Art. 3. Jaarwedden van opzigters bij wegen en andere werken Art. 4. Jaarwedden van tolgaarders Art. 5. Jaarwedden van sluis- en brugwachters . . Art. 6 i — Totaal der lste Afdeeling J AFDEELING II. Vergoeding van reis- en verblijfkosten. Art. 1. Reis- en verblijfkosten te genieten door. . J Art. 2. Reis- en verblijfkosten te genieten door. . Art. 3. | Totaal der Ilde Afdeeling J Totaal van het lste Hoofdstuk J HOOFDSTUK II. Kosten van het aanleggen en onderhouden van provinciale wegen en werken. AFDEELING I. Wegen en daartoe behoorende werken. Art. ^ Art. 2. Totaal der lste Afdeeling ! f Hoofdst. II. | Geraamd A fdoeling AARD DER UITGAVEN. II—VII. bedrag. AFDEELING II. Zeewerken. Art. 1 ƒ Art. 2 | Totaal der Ilde Afdeeling ƒ AKDEELING III. Havenwerken. Art. 1 ƒ Art. 2 Totaal der lilde Afdeeling f AFDEELING IV. Rivier-werken. Art. 1 f Art. 2 Totaal der IVde Afdeeling f AFDEELING V. Kanaalwerken. Art. 1 /' Art. 2 Totaal der Vde Afdeeling ƒ AFDEELING VI. Duinbeplantingen. Art. 1 f Art. 2 Totaal der Vide Afdeeling ƒ AFDEELING VII. Zandverstuivingen. Art. 1. f Art. 2. | Totaal der Vilde Afdeeling f » » Vide „ i) Vde j, f> if ^ tt ff tt lilde „ tf ff Ilde ,, » ,f Iste „ |/ Totaal van het Ilde Hoofdstuk f Hoofdstuk (rPri'inul UI, IV en AARD DER UITGAVEN. Afdeeiing. j j bedra8* i " i HOOFDSTUK III. Kosten van het onderhoud van provinciale eigendommen en wegens die eigendommen verschuldigde lasten. AFDEELING I. Onderhoud. Art. 1. Onderhoud van een huis | 1/ Art. 2. Onderhoud van enz _ Totaal der Iste Afdeeiing ƒ AFDEELING II. I Lasten. Art. 1. Grondbelasting wegens ƒ Art. 2. Totaal der Ilde Afdeeiing ƒ » » jt Totaal van het lilde Hoofdstuk J HOOFDSTUK IV. Renten én aflossingen van aangegane geldleeningen. Art. 1 ƒ Art. 2 Art. 3 Totaal van het IVde Hoofdstuk ./' HOOFDSTUK V. Kosten van het Provinciale blad en van andere ten behoeve der provincie gedrukte stukken. Art. \ ƒ Art. 2 Art. 3 Totaal van het Vde Hoofdstuk ƒ 286 Hoofdstuk i Geraamd vmeJVx. AARD DER UITGAVEN. | ^ Afdeeling. i ~ " i HOOFDSTUK VI. Kosten van verpleging der arme krankzinnigen. Art. 1 J Art. 2. Totaal van het Vide Hoofdstuk f HOOFDSTUK VII. Uitgaven door bijzondere wetten aan de provincie opgelegd. Art. 1 ƒ Art. 2 Art. 3 ' Totaal van het Vilde Hoofdstuk . ... f HOOFDSTUK VIII. Andere uitgaven, niet onder de vorige hoofdstukken behoorende. Art. 1. Nadeelig slot der door de Staten vastgestelde rekening over het dienstjaar J Art. 2 Totaal van het VlIIste Hoofdstuk . ... f HOOFDSTUK IX. % Onvoorziene uitgaven. Art. 1. ƒ Art. 2. Totaal van het IXde Hoofdstuk ; ƒ VERZAMELING. Totaal van het Iste Hoofdstuk . . . . ƒ ,, „ 9t Hde ,, .... ft IUde .f .... j j» »» IVde ,, .... i Vde ff .... »» ij Vide ,, .... „ , Vilde „ „ ., VlIIste „ .... t) »» IXde ff .... Totaal der uitgaven ƒ BALANS. Provinciale inkomsten ƒ „ uitgaven Waarschijnlijk batig saldo . ƒ Aldus vastgesteld door de Staten van den De Commissaris des Konings, De Griffier, INSTRUCTIE voor de Gedeputeerde Staten der provincie Groningen , bedoeld bij art. 150 der wet van den ö Julij 1850, S. 39, met de latere wijzigingen. Art. 1. De Gedeputeerde Staten vergaderen ten minste tweemaal in elke week, zonder oproeping, tenzij buitengewone omstandigheden dit mogten verhinderen. Indien de Voorzitter eene buitengewone vergadering noodig acht, worden de leden der Gedeputeerde Staten door hem, tegen een bepaalden tijd, daartoe opgeroepen. 3. De Gedeputeerde Staten zorgen, dat de stukken , reglementen en verordeningen in art. 100 der wet van den 6 Julij 1850 (Staatsblad no. 39) vermeld, bekend gemaakt worden op de wijze en binnen den termijn in de wet voorgeschreven. In overleg met den Commissaris des Konings zorgen zij voor de uitgave van een Provinciaal blad, waarin, behalve de voormelde stukken . reglementen en verordeningen worden opgenomen alle besluiten, aanschrijvingen, enz. van den Commissaris des Konings, de Staten en de Gedeputeerde Staten , welke van algemeen belang zijn of waarvan de opneming anderzins noodig wordt geacht. Alles, wat de inrigting en uitvoering van dat blad betreft, wordt aan Gedeputeerde Staten overgelaten. 3. In het beheer der provinciale inkomsten en eigendommen nemen Gedeputeerde Staten alle die maatregelen, waardoor de rigtige uitvoering van dat beheer verzekerd wordt. Zij zorgen, dat de gelden, welke door anderen dan riiks ambtenaren, ten behoeve van de provincie worden geïnd of die aan haar moeten voldaan worden, gestort worden bij den daartoe aangewezen ambtenaar. Zij zorgen, dat een behoorlijk register worde gehouden van alle ontvangsten en uitgaven, met vermelding der posten van de begrooting, waartoe die behooren. 4. Zij doen eenen naauwkeurigen staat opmaken en bijhouden van de onroerende goederen, welke het eigendom der provincie zijn. Zij zorgen, dat de titels, betreffende de regten en eigendommen der provincie, behoorlijk worden bewaard, en dat daarvan een inventaris worde opgemaakt. ». De aanbestedingen, verhuringen en verpachtingen moeten in den regel in het openbaar geschieden. Wanneer eene onderhandsche aanbesteding, verhuring of verpachting, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, in bijzondere gevallen verkieslijk mogt zijn, kunnen zij daartoe overgaan, onder verpligting, om daarvan in de memorie van toelichting op de begrooting van enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven de redenen op te geven. Zij zorgen , dat de aanbestedingen, verhuringen en verpachtingen geschieden onder voldoende borgstelling voor de nakoming der voorwaarden en de betaling der huur- of pachtpenningen. De tijd, waarvoor de verhuringen en verpachtingen worden aangegaan, wordt aan het oordeel van Gedeputeerde Staten overgelaten, maar mag niet langer zijn dan zes jaren. e. Gedeputeerde Staten doen een staat opmaken en bijhouden van alle provinciale ambtenaren en bedienden. Ingeval van schorsing van ambtenaren, wier benoeming aan de Staten is voorbehouden, doen de Gedeputeerde Staten daarvan ten spoedigste een gemotiveerd verslag aan de Staten-vergadering. De Gedeputeerde Staten gaan niet over tot ontslag van ambtenaren en bedienden, dan nadat de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld, om in persoon of schriftelijk, ter keuze van Gedeputeerde Staten, zijne verdediging aan hen of aan eene commissie uit hun midden voor te dragen. Zij zorgen, dat de betrekking van den geschorsten ambtenaar behoorlijk worde waargenomen. 7. De Gedeputeerde Staten zorgen voor een behoorlijk toezigt op de uitvoering der provinciale werken, en oefenen dit toezigt, zoo noodig. zelf uit. door het doen van locale inspectiën. Ten minste eenmaal 's jaars worden de zeeweringen der provincie door eene of meer commissiën uit hun midden bezocht. Zij kunnen tijdelijke opzigters bij de provinciale werken aanstellen. 8. Alvorens de besluiten der Gemeentebesturen tot het instellen. afschaffen en veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen in de gemeente goed te keuren of die aan de goedkeuring des Konings te onderwerpen, moeten Gedeputeerde Staten de besturen der daarbij betrokkene gemeenten, in hun belang, hooren. O. Het verslag, in art. 162 der wet van 6Julij 1850{Staatsblad no. 39), bedoeld, wordt in tijds gedrukt, om in de eerste gewone zomervergadering aan de leden der Staten te worden rondgedeeld. Gedeputeerde Staten doen gedrukt aan de leden der Staten toekomen de voordragten en mededeelingen in hunne vergaderingen te behandelen. . . Deze bepaling lijdt dan alleen uitzondering als het weinige belang der te behandelen onderwerpen geen voorafgaande kennisneming der stukken vereischt, of die voordragten en mededeelingen niet voor openbare behandeling geschikt zijn. Deze voordragten en mededeelingen worden aan de leden der Staten gezonden naarmate ze gereed zijn, en, zoo mogelijk tien dagen vóór het openen der vergadering. Gedeputeerde Staten benoemen voor iedere vergadering der Staten, voor iedere rubriek, genoemd in art. 58 van het Reglement van orde voor de vergaderingen der Staten, een uit hun midden om zitting te nemen in de centrale afdeelingen, bedoeld in art. 61 van genoemd reglement. In de eerste zitting der Staten wordt hiervan mededeeling gedaan. meijer wiersma , Staatswetten. 2e druk. 19 De benoemde leden hebben het recht zich voor een of meer nummers van de lijst der zaken door een hunner medeleden te doen vervangen. ÏO. Bij gelegenheid van schorsing of vernietiging van verordeningen of besluiten der Staten, brengen Gedeputeerde Staten de stukken, welke zij dienaangaande ontvangen, ter kennis van de Staten, in hunne eerstkomende gewone vergadering, of, zoo noodig, in eene buitengewone vergadering, vergezeld van eene daartoe betrekkelijke voordragt. ■ fl. De keuren of politie verordeningen der waterschappen, bedoeld bij art. 158 der provinciale wet, worden , binnen eene maand nadat dezelve zijn ontvangen, goedgekeurd, of de daarop gevallen aanmerkingen, binnen denzelfden termijn, aan de betrokken besturen medegedeeld. 139. De provinciale reglementen en verordeningen en de besluiten der Staten, die de goedkeuring des Konings behoeven, worden ten spoedigste, in allen gevalle binnen acht dagen, na de resumtie der notulen van de vergadering, waarin zij zijn vastgesteld, aan die goedkeuring onderworpen. 13. De Gedeputeerde Staten voeren de provinciale reglementen , verordeningen, besluiten en beslissingen der Staten uit, binnen den termijn daarbij voor de uitvoering bepaald, en, ingeval die termijn niet bepaald is, binnen den kortst mogelijken tijd. 14. Bij het behandelen der onderwerpen in het volgende artikel aangewezen, nemen Gedeputeerde Staten, voor zoover bij de wet of wettelijke verordening daaromtrent geene andere voorschriften zijn gegeven, de volgende bepalingen in acht: a. De belanghebbenden worden schriftelijk uitgenoodigd, hunne memoriën en bewijsstukken in te dienen binnen een door Gedeputeerde Staten te bepalen termijn. De gestelde termijn kan door Gedeputeerde Staten op verzoek van belanghebbenden of ambtshalve worden verlengd. b. De memoriën moeten door of namens belanghebbenden zijn onderteekend. Alle schrifturen en bewijsstukken, die in de zaak zullen dienen, worden ter provinciale griffie neergelegd. Van deze nederlegging geschiedt schriftelijke kennisgeving aan de belanghebbenden. Belanghebbenden of hunne gemachtigden kunnen van de stukken inzage nemen en ten hunne koste afschrift bekomen. c. Na den afloop van het voorbereidend onderzoek wordt dag en uur bepaald, waarop de zaak in eene openbare vergadering van Gedeputeerde Staten zal worden behandeld. De zaken in het volgende artikel onder de cijfers VII, IX, XI en XIII vermeld, worden met gesloten deuren behandeld, indien zulks door de belanghebbenden wordt verlangd of door Gedeputeerde Staten noodig geoordeeld wordt. De belanghebbenden worden schriftelijk opgeroepen om in persoon of bij gemachtigde in de vergadering te verschijnen. Het houden der openbare vergadering wordt door Gedeputeerde Staten in een of meer dagbladen tijdig bekend gemaakt. d. De belanghebbenden of hunne gemachtigden worden in de vergadering in de gelegenheid gesteld, het woord te voeren. Wanneer Gedeputeerde Staten zich genoegzaam ingelicht achten, wordt het onderzoek gesloten. WanneerGedeputeerde Staten zich niet genoegzaam ingelicht achten kunnen zij de behandelingderzaak verdagenofdeinstructieheropenen. Zij kunnen de overlegging ter provinciale griffie van stukken, die nog niet in het geding zijn, gelasten. e. Op verzoek van belanghebbenden of ook ambtshalve kunnen Gedeputeerde Staten een verhoor van getuigen of deskundigen of eene plaatsopneming gelasten. Belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld deze instructie bij te wonen en kunnen ook van hunne zijde getuigen oproepen. f. In spoed eischende gevallen kunnen de termijnen zoo kort worden gesteld als Gedeputeerde Staten geraden oordeelen. De bepaling van den dag der openbare behandeling kan in die gevallen medegedeeld worden tegelijk met de kennisgeving van het ter inzage neerleggen der stukken. g. Na de sluiting van het onderzoek beraadslagen Gedeputeerde Staten met gesloten deuren. De met redenen omkleede beslissing wordt in eene openbare vergadering voorgelezen, tenware de behandeling in eene zitting met gesloten deuren mocht hebben plaats gehad. De belanghebbenden ontvangen afschrift der beslissing. h. Jaarlijks wordt in het verslag van den toestand der provincie mededeeling gedaan van de belangrijkste beslissingen , voor zooverre deze voor openbaarmaking geschikt zijn. IS. *) De onderwerpen in het vorig artikel bedoeld zijn: I. Het behandelen van geschillen in waterschapszaken in de gevallen, waarin de beslissing bij de waterschapsreglementen of bij art. 13 der wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42), aan Gedeputeerde Staten is opgedragen. II. De aanvrage tot goedkeuring van ongevraagd ontslag van leden van waterschapsbesturen. III. Het behandelen van bezwaren tegen den legger der wegen (art. 14 Reglement op het toezicht der wegen), tegen den gewijzigden legger (art. 21), tegen den suppletoiren legger (art. 22), tegen den nieuwen, elke tien jaar op te maken legger (art. 26), ) De lijst van onderwerpen, waarvoor een procesvorm als hier in art. 14 is voorgeschreven, is in versc hillende provinciën niet zoo uitgebreid. Zoo bevat l'i? 'M 'n 1? Instr. v. G. S. van Drenthe slechts de nummers 1-IV, VIII, IX, -XIV en XX. 19* en het behandelen in beroep van eene aangevraagde, doch geweigerde toestemming tot beplanting op de bermen der wegen (art. 40). 'IV. Het behandelen van bezwaren tegen den legger der wateren, bruggen en waterwerken (art. 5 Reglement op het toezicht der wateren, bruggen en waterwerken), tegen verandering in den bestaanden legger (art. 11), tegen het kohier en de suppleioire kohieren (art. 14 en 15), tegen het nieuwe kohier, elke tien jaar op te maken (art. 16), en de geschillen over den onderhoudslast der gemeenten (art. 21). V. De vervallenverklaring van een gemeenteraadslid van zijne betrekking krachtens art. 26 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85). VI. Het behandelen in beroep van beslissingen van gemeenteraden ter zake de geloofsbrieven van raadsleden (art. 33 derzelfde wet). VII. Het behandelen in beroep van beslissingen ten opzichte van aanslagen in den hootdelijken omslag of andere directe plaatselijke belasting (art. 265 derzelfde wet). VIII. Het behandelen in beroep van beslissingen tot afkeuring van schoollokalen (art. 5 der wet op het lager onderwijs). IX. Het schorsen of het niet eervol ontslaan van onderwijzers (art. 31 derzelfde wet). , . X. Het behandelen in beroep van de weigering van Burgemeester en Wethouders tot afgifte of van het niet afgeven binnen den daarvoor bepaalden termijn van het bewijs bedoeld bij art. 51, litt. c, der wet op het lager onderwijs (art. 52 derzelfde wet). XI. Het verlies van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs (artt. 29 en 53 derzelfde wet). . XII Het behandelen in beroep van beslissingen tot afkeuring van schoollokalen (art. 2, laatste alinea, der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs). XIII. Het schorsen of het niet eervol ontslaan van directeuren en leeraren der gemeentescholen van middelbaar onderwijs ^art. 29 derzelfde wet). . . XIV. Het behandelen in beroep van de weigering van Burgemeester en Wethouders tot afgifte of van het niet afgeven binnen den daarvoor bepaalden termijn van het bewijs bedoeld bij art. 44 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs (art. 45 derzelfde wet). XV. Het behandelen in beroep van uitspraken van den Militieraad , met uitzondering van die, betreffende het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken (artt. 97, 99 en 100 der wet op de Nationale Militie). XVI. Het behandelen in beroep van bezwaren tegen de wijze waarop de loting of de naloting heeft plaats gehad (artt. 35 en 43 derzelfde wet). XVII. Het behandelen in beroep van bezwaren wegens aangevoerde redenen van vrijstelling of uitsluiting van den schutterlijken dienst met uitzondering van die betreffende het al of niet verleenen van vrijstelling en uitsluiting wegens ziekte of gebreken (art. 15 en 16 der wet op de schutterijen). XVIII. Het behandelen in beroep van vonnissen der schuttersraden, bedoeld in art. 65 der genoemde wet. XIX. Het behandelen in beroep van beslissingen van het gemeentebestuur op een verzoek tot oprichting of inrichting van een gebouw tot uitoefening van den openbaren godsdienst binnen den afstand van 200 Meter van eene bestaande kerk (art. 7 der wet van 10 September 1853, Staatsblad no. 102). XX. Het behandelen in beroep van bezwaren tegen de weigering van den gemeenteraad tot goedkeuring van de begrootingen en rekeningen van ontvangsten en uitgaven der gemeenteinstellingen van weldadigheid, of der instellingen van weldadigheid van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege een kerkelijke gemeente of door bijzondere personen, of bijzondere, niet kerkelijke vereenigingen , gezamenlijk wordt voorzien (art. 19 der wet op het armbestuur). XXI. Het behandelen in beroep van bezwaren tegen de weigering van Burgemeester en Wethouders, om verlof te geven tot het aanleggen van eene bijzondere begraafplaats of van een of meer graven of een grafkelder op een niet tot begraafplaats bestemden grond, zoomede het beslissen van geschillen ten aanzien van de ligging eener aan te leggen begraafplaats (artt. 14, 15 en 16 der wet van 10 April 1869, Staatsblad no. 65). XXII. Het behandelen in beroep van bezwaren tegen de weigering of de intrekking der vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein of het weigeren der intrekking (art. 11 der wet van 28 Juni 1881, Staatsblad no. 97, houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank enz.). XXIII. Het behandelen van alle in dit artikel niet genoemde onderwerpen, welke, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, wat het mondeling en openbaar onderzoek betreft, gelijke wijze van behandeling vorderen. 16. Wanneer de Staten besluiten, om van de Gedeputeerde Staten het doen van verantwoording of het geven van inlichtingen te vragen, zal, ingeval zulks door deze laatsten niet terstond mogt kunnen gedaan of gegeven worden, door de vergadering een dag worden bepaald, waarop dit zal moeten geschieden. De Gedeputeerde Staten alsdan nalatig blijvende, zal dit, ten ware een nieuw uitstel werd verkregen, voor weigering gelden, en de slotbepaling van art. 163 der provinciale wet kunnen worden toegepast. 17* Ingeval van schorsing of vernietiging van in het Provinciaal blad opgenomen reglementen, verordeningen en besluiten der Staten of der Gedeputeerde Staten, moet de wet of het besluit, waarbij die schorsing of vernietiging is geschied, in het Provinciaal blad worden geplaatst, zoodra Gedeputeerde Staten hiervan kennis hebben bekomen. WET kegelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen van 29 Junij -1851, S. 85, oew. bij de metten van 7 Julij 1865, S. 79; 28 Juni 1881, S. 102; 26 Juli 1885, S. 169; Inv. wet; Grondw. 1887 art. X der add. artt., en de wettkn van 28 Mei 1896, S. 88: 28 April 1897, S. 110; 24 Mei 1897, S. 156; 14 Juli 1898, S. 178, en 21 September 1900, S. 164. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling en inrigting der gemeentebesturen. TITEL I. Algemeene Bepalingen. Art» ■. Met bestuur van elke gemeente bestaat uit een Raad, een Burgemeester en Wethouders. 8. In elke gemeente is een Secretaris en een Ontvanger. De Burgemeester kan, met Onze goedkeuring, tot Secretaris worden benoemd. 3. Dezelfde persoon kan zijn Burgemeester, of Secretaris, of Ontvanger van meer dan ééne gemeente, mits de bevolking van geene dier gemeenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet overtreffe. De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit het door de laatste openbare volkstelling daarin aangewezen getal inwoners. TITEL II. Van den Raad. 1"e HOOFDSTUK. Van ds leden van den Raad. § i. Van hun getal. Art. 4. De Raad, onverschillig of de Burgemeestereral, dan niet lid van zij, bestaat uit: Toegevoegd wet 1897, S. 110. § 2. Van de benoeming der leden van den Raad. Art. 5. De leden van den Raad worden gekozen in kiesdistricten door hen, die volgens de in art. 8 der Kieswet bedoelde lijst tot het kiezen van leden van den raad bevoegd zijn (door hen, die op de in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den Gemeenteraad zijn gebragt). De districten, waarin de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage verdeeld zijn voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Sta ten-Generaal, zijn tevens kiesdistricten voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad. In elk dier districten wordt een gelijk getal leden van den gemeenteraad gekozen. De gemeente Utrecht wordt voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad in kiesdistricten verdeeld in dier voege, dat elk der districten, waarin die gemeente verdeeld is voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wordt gesplitst in twee kiesdistricten. (Kieswet 127 v.v.) De overige gemeenten van boven de 15 000 zielen worden voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad in drie kiesdistricten gesplitst. Behoudens het bepaalde bij het tweede en met inachtneming van het bepaalde bij het derde en vierde lid, regelen Gedeputeerde Staten, den raad gehoord, de verdeeling der kiesdis'rieten en het getal der in elk district zoo in het geheel als bij elke periodieke aftreding te kiezen leden. Zij zorgen hierbij dat in de kiesdistricten zooveel mogelijk een gelijk getal leden gekozen worde en dit getal in behoorlijke evenredigheid sta tot de bevolking van ieder district. *) In art. 4 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tussehen ( ) geplaatste vervallen door de wet van 28 April 1897, S. 110. 7 leden in gemeenten beneden de 3,000 zielen; •11 „ „ „ van 3,000 tot 6,000 „ •13 „ „ „ „ 6,001 „ 1 0,000 „ 15 „ „ „ „ 10,001 „ 15,000 „ 17 „ „ .. „ 15,001 „ 20,000 „ 19 „ „ 20,001 „ 25,000 „ 21 „ „ „ ,, 25,001 „ 30,000 „ 23 „ „ „ „ 30,001 „ 35 000 „ 25 „ „ „ „ 35,001 .. 40.000 „ 27 „ „ „ „ 40,001 „ 45.000 „ 29 „ „ „ „ 45,001 „ 50,000 „ 31 „ „ „ „ 50.001 „ 60000 „ 33 „ „ „ „ 60,001 „ 70.000 „ 35 ,. „ „ „ 70.001 ., 80,000 „ 37 „ „ „ „ 80,001 „ 100,000 „ 39 „ „ „ „ 100,001 ,, 200,000 *) „ (boven de 100.000) 45 „ „ „ „ boven do 200,010 „ Gewijzigd wet 1897. Toegev. wet 1897. Is het noodig, dat in een der districten een lid meer of minder gekozen worde dan in de andere, zoo wordt hiervoor het district aangewezen, waarvan de bevolking het meest of het minst talrijk is. De regeling, in het vijfde lid bedoeld, geschiedt opnieuw, zoodra volgens het bepaalde bij art. 4 vermeerdering of vermindering van het getal leden van den raad noodig is. . Gemeenten van 15 000 zielen of minder vormen één kiesdistrict. ) «. (De gemeenten kunnen in afdeelingen, ter inlevering der stembriefjes, worden verdeeld. , , ... . In gemeenten van 25,000 zielen en daarboven moet dit geschieden.) De kiesdistricten kunnen in stemdistricten worden verdeeld. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast. Daarbij wordt tevens het stem- district aangewezen, waarin het hoofdstembureau zitting heeft, -j-) 7. De gewone tijd ter verkiezing der leden van den Raad is de laatste Dinsdag (derde Dingsdag) der maand Juni Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen^der leden die met den volgenden eersten Dingsdag van September, volgens den bij art. 27 bedoelden rooster, moeten aftreden, +) 8. De verkiezing ter vervulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen zes maanden na dat openvallen (op den door Burgemeester en Wethouders O.' Burgemeester en wethouders bepalen ter vervulling eener tusschentijds in den raad openvallende plaats den dag der verkiezing. Zij bepalen vóór elke verkiezing voor leden van den raad de dagen, waarop, zoo noodig, de stemming en de herstemming zullen geschieden. . . , Bij de periodieke verkiezingen geschieden de stemming en ae herstemming in alle kiesdistricten der gemeente op dezelfde dagen. De stemming en de herstemming geschieden in alle stemdistricten van het kiesdistrict op dezelfde dagen. (De verkiezing geschiedt, waar de gemeente in afdeelingen is verdeeld, in alle afdeelingen op denzelfden dag) §). *) In art. 5, eerste lid, is het onderstr. ingevoegd en het met kl. letter gedrukte tusschen ( ) gepl. vervallen door de wetvan 28 Apnl 18J7b. liu. Het 2de lid van het oorspr. art. 5, vervallen bij art. X, Add. artt. Grondwet '^m'kiezer^'an leden van den Gemeenteraad te zijn, moet men in de directe belastingen de helft betalen van de som, in de kiezers van leden der tweede Kamer van de Staten-Generaal gevorderd. , . , . . , f) In de artt. 6, 7 en 8 is het onderstr. in de plaats gekomen van het met kl. letter gedr. tusschen ( ) gepl. door de wet van 2Si April 1897 b. 110. §) De tekst gelijk die luidde vóór de wet van 28 April 18J/, S. 110 is met. kl. letter gedr. en tusschen ( ) gepl. Ingevoegd wet 1897. Gewijzigd wet 1897. ■ O. In afwijking van het hieromtrent bepaalde bij art. 51 der Kieswet, wordt in kiesdistricten waarin het aantal kiezers voor den gemeenteraad volgens de kiezerslijst minder dan 2000 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste >/so gedeelte van het aantal 01 Is heT^antal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt. _ Od den dag der verkiezing, zoodra de door de wet tot het inleveren der opgaven van candidaten bepaalde tijd is afgeloopen, sluit de burgemeester de lijst der candidaten. ^ , , Is geen candidaat op die lijst gebracht, dan verklaait de bur- eemeester, dat niemand is benoemd. „ Ziin er evenveel candidaten als er plaatsen te vervullen zijn. of minder, op die lijst gebracht, dan verklaart de burgemeester deze candidaten te zijn benoemd tot leden van den raad. De burgemeester maakt van zijne handeling onmiddellijk procesverbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd. in afschrilt wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. De vorm en de inrichting van het proces-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. (K. B. o Mei 18.. /, S. 144.) (Bij de eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte m^Ü herswmVtning^iModzakeiyk wanneer die meerderheid b(j de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot) ). 1Ubis. Zijn er meer candidaten opgegeven dan er plaatsen te vervullen zijn, dan geschiedt over hen, uiterlijk binnen veertien dagen , eene stemming. Bij eerste stemming wordt geen hunner benoemd dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Hebben meer candidaten de volstrekte meerderheid verkregen dan er plaatsen te vervuilen zijn, dan zijn zij, die de meeste stemmen hebben verkregen en, bij gelijk getal stemmen, de oudsten in jaren benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. Bij herstemming, noodzakelijk wanneer de volstrekte meerderheid van stemmen bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken , is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten. *) De tekst, gelijk die luidde vóór de wet van 28 April 1897, S. 110, is met kl. letter gedr. en tusschen ( ) gepl. I. Wanneer bij eene eerste stemming geen volstrekte meerheid is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van hoofdstembureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, attende de namen der candidaten, die bij de eerste stemming meeste stemmen hebben erlangd tot uiterlijk tweemaal zooveel len als er plaatsen te vervullen zijn. Komen ten gevolge van jk aantal stemmen meer dan het bij de vorige zinsnede bepaald tl candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan den deze alle daarop geplaatst. >e herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na eerste stemming. *) ■ bis. Met afwijking van het bepaalde in artikel 87 der Kieswet, het stembureau, indien de stemming strekt tot verkiezing van :r dan één lid van den gemeenteraad, tusschen de in artikel der Kieswet voorgeschreven verzegeling en de opening der stemeene tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemtal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende, idien van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, wordt hiervan xan het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteeing gehouden in het proces verbaal der stemming. tier. Met afwijking van het bepaalde in artikel 60 der Kieswordt, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan lid van den gemeenteraad, aan het stembureau, doch uitiend voor de werkzaamheden welke met de opening der stembus vangen, een vierde lid toegevoegd en het verplichte aantal tsvervangende leden met één vermeerderd. Dit lid blijft bij :oepassing van artikel 92, tweede zinsnede, der Kieswet buiten merking. et oudste lid ziet, overeenkomstig artikel 88 der Kieswet, het ibiljet na. De beide andere leden houden aanteekening van : uitgebrachte stem. idien bij de beslissing over de waarde van een stembiljet de timen staken, beslist de stem des voorzitters. In art. 11 stond in plaats van het onderstr. vóór de wet van 28 April , S. 110: , ^ . et bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is ge(d, eene lijst opgemaakt, bevattende twee maal zooveel namen, als er men te benoemen zijn. de lijst worden gebragt xy, die bij de eerste stemming de meeste stemhebben erlangd. geval bij do eerste stemming de stemmen tusschen meer, dan het m de te zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijs; . gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen, ze lijst wordt, met den brief van oproeping, aan de kiezors rondgezonden. stemming over de op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veerdagen na de dagteekening van het in art. 67 der wet, regelende liet kies, bedoeld procesverbaal." Ingevoegd wet 1897. II* Wanneer bij eene eerste stemming geen volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van het hoofdstembureau van het kiesdistrict eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der candidaten, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd tot uiterlijk tweemaal zooveel namen als er plaatsen te vervullen zijn. Komen ten gevolge van gelijk aantal stemmen meer dan het bij de vorige zinsnede bepaald getal candidaten voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze alle daarop geplaatst- De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. *) 11 bis. Met afwijking van het bepaalde in artikel 87 der Kieswet, kan het stembureau, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van den gemeenteraad, tusschen de in artikel 86 der Kieswet voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus eene tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemlokaal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende. Indien van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteekening gehouden in het proces-verbaal der stemming. Wter. Met afwijking van het bepaalde in artikel 60 der Kieswet wordt, indien de stemming strekt tot verkiezing van meer dan één lid van den gemeenteraad, aan het stembureau, doch uitsluitend voor de werkzaamheden welke met de opening der stembus aanvangen, een vierde lid toegevoegd en het verplichte aantal plaatsvervangende leden met één vermeerderd. Dit lid blijft bij de toepassing van artikel 92, tweede zinsnede, der Kieswet buiten aanmerking. Het oudste lid ziet, overeenkomstig artikel 88 der Kieswet, het stembiljet na. De beide andere leden houden aanteekening van elke uitgebrachte stem. Indien bij de beslissing over de waarde van een stembiljet de stemmen staken, beslist de stem des voorzitters. *) In art. 11 stond in plaats var, het onderstr. vóór de wet van 28 April 1897, S. 110: . , „het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, eene lijst opgemaakt, bevattende twee maal zooveel namen, als er personen te benoemen zijn. Op de l()st worden gebragt xy, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd. In geval bij do eerste stemming de stemmen tusschen meer, dan het m tb eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijs; allen gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen. Deze lijst wordt, met den brief van oproeping, aan de kiezors rondgezonden. De stemming over de op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het in art. 67 der wet, regelende liet kiesregt, bedoeld procesverbaal." Ingev. wet 1897. Gew. wet 1897. 18. De benoemde ontvangt onverwijld van den burgemeester der gemeente een afschrift van het proces-verbaal, waaruit zijne candidaatstelling of zijne benoeming blijkt en, in geval van stemming of herstemming, van den voorzitter van het hoofdstembureau afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal. Deze afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief. (Kieswet 135.) (Het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, zendt ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een der stemopnemers geteekend afschrift van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt, bedoeld procesverbaal. Het zendt hem, is hij bij herstemming gekozen, afschrift zoo van het verbaal der eerste stemming, als van dat der herstemming. Dit afschrift strekt den benoemde tot geloofsbrief). *) 18. De benoemde geeft binnen drie dagen na (t>U> het bekomen van het afschrift of de afschriften een bewijs van ontvangst daarvoor af en geeft binnen vier weken (acht dagen) na de dagteekening van dat bewijs kennis aan Burgemeester en Wethouders of hij de benoeming aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen -j-) (Kieswet 136.) 13bis. Hij, die in meer dan één kiesdistrict is benoemd, verklaart aan burgemeester en wethouders, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt. Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem uitgebrachte benoemingen aan te nemen. (Kieswet 137.) 11. Wanneer een candidaat vóór de stemming, of zoo iemand. die in herstemming komt, vóór de herstemming komt te overlijden, of wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt of de in de beide vorige artikelen (hft vorig artikel) bepaalde tijd verstrekel is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag (keuze). Hetzelfde vindt plaats, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen en in een ander voorkomt op de lijst der candidaten, over wie eene stemming of herstemming moet geschieden in het laatstgenoemd district §). (Kieswet 138.) *) De tekst, gelijk die luidde vóór de wet van 28 April 1897, S. 110. is met kl. letter gedr. en tusschen ( ) gepl. •j.) in art. 13 is het onderstr. ingev. en het tusschen () gepl. met kl. lettor gedr. vervallen door de wet van 28 April 1897, S. 110 §) In art. 14 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedrukte tusschen () gepl. vervallen door de wet van 28 April 1897, S. 110. Gew.1897. 15. Wanneer het proces-verbaal van den burgemeester niemand of minder personen dan er plaatsen te vervullen zijn, als benoemd aanwijst, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe verkiezing op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag. (Kieswet 140.) (De dag voor de, ter verkiezing van een lid van den Raad noodige, herstemming of nieuwe stemming wordt bepaald dooi Burgemeester en Wethouders.) 'j • O. Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de in art. 12 bedoelde processenverbaal, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan, afschrift bekomen, en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een gekozene en van den dag, waarop, naar aanleiding der artt. 8, 14 en 15 <8 en 14> eene verkiezing zal plaats hebben, f) 13. Ue tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken; eene verklaring van den Burgemeester, getuigende, dat hij, gedurende het laatste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar, zijne woonplaats binnen de gemeente gehad heeft; eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt. De geloofsbrief moet door den benoemde binnen vier maanden na zijne dagteekening bij den raad worden ingezonden- Is de geloofsbrief niet binnen dien termijn ingezonden, dan wordt de plaats geacht op den eersten dag na afloop van dien termijn opnieuw te zijn opengevallen. (Kieswet 141, 142) §). AIS. De leden van den Raad kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen, Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, tot dat de geloofsbrieven hunner opvolgers zijn goedgekeurd. § 3. Van de vereischten voor het lidmaatschap van den Raad en van de hiermede onvereenig bare betrekkingen. Ar*. 10. Leden van den Raad kunnen alleen zijn de meerderjarige ingezetenen der gemeente, die Nederlanders en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zijn. ') De tekst gelijk die luidde vóór de wet van 28 April 1897, S. 110, is met kl. letter gedr. en tusschen () gepl. -;•) in art. 16 is liet onderstr. ingevoegd en het met kl. lett. gedrukte tusschen o geplaatste vervallen door de wet van 28 April 1897, S. 110. §) Aan art. 17 is het onderstreepte toegevoegd door de wet van 28 April 1897, S. 110. Voor meerderjarigen worden gehouden zij, die den ouderdom «—i- >— rSSfSÜS^JT^'-rïU ^ we., verklarende wie Nederlanders zijn. Qns 0f van Onzentwege opgedragene' commissien . verpligt zijn, ||] 81. Bloedverwantschap of zwagersc p . leden den graad mag niet bestaan tusschen den Burgmeester en de leden van den Raad, noch tusschen de ledenjmdwh g niet af te treden. , . pt OVerliiden der vróuw, die De zwagerschap houdt op door het overiyucu u , haar veroorzaakte. in den verboden graad van bl^erwanSp ^^^schap b«^;m^e^etudef gekozen, wordt de oudste in jaren v In geval van gelijken ouderdom b onvereenigbaar met 23. Het lidmaatschap van den Kaaa is uii c & de betrekking van: bestuur: a hoofd van een departement van algemeen Destu , b. commissaris des Konings in de provinc.e; c. lid der Gedeputeerde Staten; d. griffier der Staten; «• commissaris van politie; ebestuur aangesteld, of /".ambtenaar, van wege bevoegdheid van den Burge- daaraan ondergeschikt behoudens de g den Raad meester, die Secretaris der gemeente is,om levcnb te z'3n; , . . ,™ nf uitgeven der gelden van de g. ambtenaar, met het ontvangen ffemeentebestuur ondergegemeente belast, of aan eemge aan het gemeenteoebiu B schikte administratie rekenpligtig, , h. geestelijke of bedienaar der godsdienst, . i. onderwijzer voor het lager of mi k. krijgsman in werkelijke dienst. toeDassing op de leden De bepaling der zinsnede /'s nl hgt bestuur van godshuizen, van armbesturen, noch op de leden nQch ejn(jelijk op genees-, en andere instellingen van liefdadigh ^ practijk belast zijn. heel- of verloskundigen, die met de armen pracuj*. 24. De leden van den Raad mogen.^ betrokken is> niet als in regtsgedingen, waarin de gein advocaat of procureur werkzaam zijn; h bij het opnemen en goedkeuren der renemng gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn; noch middellijk, noch onmiddellijk deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeente goederen of' inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste. 2£». Een lid van den Raad, een der in art. 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in art. 23 uitgeslotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den Raad, met vermelding der reden. De nieuwe keuze geschiedt binnen zes maanden nadat Burgemeester en Wethouders van het feit kennis hebben bekomen. Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Burgemeester en Wethouders evenwel meenen eene nieuwe keuze te moeten bevelen, gaan zij hiertoe niet over, dan acht dagen na den belanghebbende te hebben gewaarschuwd. Het sfaat dezen vrij, de zaak binnen dien tijd aan den Raad te onderwerpen. Op 's Raads beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toepassing. "De nieuwe keuze geschiedt in dit geval binnen zes maanden na de dagteekening der einduitspraak. 36. Die met art. 24 in strijd handelt, wordt in zijne betrekking geschorst door den Raad. Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die den geschorste oproepen om zijne verdediging te hooren, en hem, zoo zij hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in zijn belang te hebben gehoord, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren. De belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art. 37. De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der einduitspraak, niet tot lid van den Raad verkiesbaar. § 4. Van den tijd van zitting der leden van den Raad. Art. 37. De leden van den Raad hebben zitting gedurende zes jaren. Een derde van hen treedt om de twee jaren af, met den eersten Dingsdag van September, volgens een daarvan te maken rooster. De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Së. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt den rooster van aftreding vast. Ingev. wet 1897. Ing. 1897. 39. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid van den Raad, naar den rooster, aftreedt. 8Oöis. Indien eene gemeente in kiesdistricten wordt verdeeld, bepaalt de gemeenteraad bij het lot, met inachtneming van den tijd hunner aftreding, voor welk kiesdistrict elk der zitting hebbende leden geacht wordt gekozen te zijn. 30. Die, ter vervulling eener, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallene plaats, tot lid van den Raad verkozen is , treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 3W£m. Indien vermeerdering van het aantal raadsleden noodig is, wordt de rooster aangevuld en worden de open plaatsen bij de eerstvolgende volgens art. 7 te houden verkiezing vervuld. De gemeenteraad bepaalt bij het lot tot welke aftreding de nieuw benoemden zullen behooren. Indien vermindering noodig is, wordt door den gemeenteraad, zoo noodig, bij het lot bepaald, in welke mate op elk deel van den rooster de vermindering zal moeten worden toegepast, doch treedt deze eerst in, wanneer in dat deel door overlijden of bedanken eene plaats openvalt. Il'te HOOFDSTUK. Van de vergadering van den Raad. § 1. Van het onderzoek der geloofsbrieven en het zitting nemen der nieuw inkomende leden. Art. .31. De Raad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, en geeft van elke door hem genomene beslissing terstond kennis aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde. De niet-toegelatene wordt met de redenen van 's Raads beslissing bekend gemaakt. :1S. De nieuw inkomenden nemen aan het onderzoek en de beoordeeling hunner eigene geloofsbrieven geen deel en wonen de daarover te houden beraadslaging niet bij. 33. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop de Raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den Raad, en zoo de Burgemeester geen lid is, ook aan dezen, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen. 34. Gedeputeerde Staten doen binnen veertien dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd uitspraak, die, met redenen om- kleed, terstond wordt medegedeeld aan den Raad, tegen wiens beslissing bezwaren zijn ingebragt, en aan den niet-toegelatene. Sa. Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve omtrent de beslissing van den Raad uitspraak doen. Zij geven van het voornemen hiertoe aan den Raad berigt binnen acht dagen, nadat hun de beslissing is medegedeeld. Zij brengen binnen veertien dagen, na dat berigt. hunne uitspraak . met redenen omkleed, ter kennis van den Raad en van den niet-toegelatene. 36. De Raad. of de niet-toegelatene, die in de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust, kan. gedurende veertien dagen, te rekenen van de dagteekening dier uitspraak, hiervan bij Ons in beroep komen. 33\ Onze beslissing, zoo sooedie mogeliik. nadat het beroeü is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die voor de uitvoering zorgen. De nieuw inkomende leden aanvaarden hunne betrekking niet, alvorens de in art. 3?? en art. 35. tweede zinsnede, bepaalde tijd verstreken, of. is de zaak bij Gedeputeerde Staten of bij Ons aanhangig, door Gedeputeerde Staten of door Ons hunne toelating bevolen zij. _ Ter vervulling der plaatsen van hen. die niet als leden van den Raad zijn toegelaten, wordt, zoo in de beslissing van den Raad niet is berust, geene nieuwe verkiezing bevolen, alvorens de zaak bij einduitspraak zij afgedaan. , , , »». Bii het aanvaarden hunner betrekking wordt door de leden van den Raad. in de vergadering, in handen van den voorzitter, (door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid) de volgende eed of belofte afgelegd: »Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks, en dat ik de belangen der gemeente .... met al mijn vermogen zal voorstaan en bevorderen. »Zoo waarliik helpe mij God almachtig!'-' («Dat beloof ik. ) Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na. mede in de verga - dering en in handen van den voorzitter, den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd: * Ik zweer (verklaar), dat ik. om tot lid vnn den l\^uid^U^vorden benoemd, directelijk of indirecteliik, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. ~»Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk ofindirectelijk. i »Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" (»I)at verklaar en beloof ik!") *) 2. Van het houden en de orde der vergadering. Art 40 De Raad vergadert jaarlijks ten minste zes malen, en voorts zoo dikwijls de Burgemeester, of Burgemeester en Wethouders het noodig oordeelen, of het in gemeenten beneden de '20,000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd. 41 De vergadering wordt belegd door den Burgemeester, die zorgt, dat elk lid schriftelijk daartoe opgeroepen, en het beleggen te gelijk ter openbare kennis gebragt worde. 42. De oproepingsbriefjes worden, spoedeischende gevallen uitgezonderd, ten minste twee maal vier en twintig uren vóór het houden der vergadering, aan de leden van den Raad bezorgd. Zij vermelden, zooveel mogelijk, de zaken waarvoor de vergaring is belegd. De Raad kan steeds, behoudens de slotbepaling van art. 4y, over andere zaken beraadslagen en besluiten. 43 De vergadering wordt in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer het, in gemeenten beneden de 20,000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der aanwezige leden wordt gevorderd, of de voorzitter het noodig keurt. , , , De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. . , , , . , Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. De Raad kan omtrent het in besloten vergadering behandelde aan allen, die daarbij tegenwoordig waren, de geheimhouding opleggen. Deze wordt in acht genomen tot dat de Raad haar ophett. *44. In eene beslotene vergadering kan niet beraadslaagd, noch een besluit genomen worden over: a. de toelating van nieuw benoemde leden; b. de plaatselijke begrooting en rekening; c. het doen van uitgaven, op die begrooting niet voorkomende, of de daarop uitgetrokkene posten te boven gaande; d. het aanwijzen der middelen tot dekking van zoodanige uit- e. het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen, ƒ. het aangaan van geldleeningen; ') Het tusschen () geplaatste en cursief gedrukte is uit het artikel vf''v2JJe" bil art 2 der wet vaii 28 Mei 1896, S. 88. Het ondorstr. trad door dezelfde «et in de plaats van liet volgende: „dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. 20 g. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en het bezwaren van de eigendommen der gemeente; li. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen; i. het onderhands aanbesteden van werken of leverantien; k. het aanleggen en opheffen van inrigtingen van openbaar nut. Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat ten alle tijde, wanneer de handhaving der orde zulks mogt vorderen, de voorzitter van de bij art. 66 tweede zinsnede bedoelde bevoegdheid kunne gebruik maken. 45. De leden stemmen elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 46. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken. 43. Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening door hen in de vergadering geuit *). 48. De Raad mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet de grootste helft van het bij art. 4 bepaald getal leden tegenwoordig is. 40. Wanneer het in het vorig artikel vereischt getal leden niet is opgekomen, wordt eene nieuwe vergadering belegd, op de in art. 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tusschen de rondzending der oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen. Wanneer ook dan het vereischt getal niet is opgekomen , geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel. In deze laatste vergadering beraadslagen en besluiten de tegenwoordige leden over de in de oproepingsbriefjes vermelde onderwerpen. 5W. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staking van stemmen, wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. 51. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen staken, beslist het lot. 53. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 5:i. Het reglement van orde, dat de Raad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. *) Dit art. blijft van kracht volgens art. 24 Inv. wet. 54. De Raad kan vaste commissien zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van en doet hunne namen bekend maken. Hij kan insgelijks, doch alleen op voordragt van Burgemeester en Wethouders, aan vaste commissien zijner leden opdragen, Burgemeester en Wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. De leden dezer laatste commissien, waarvan altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken 55. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde btaten mede te deelen, regelt den werkkring dier vaste commissien. .»«>. Elke commissie dient den Raad, Burgemeester en Wethouders en den Burgemeester over de tot haren werkkring behoo- rende zaken van berigt en raad. ■ c- ej, i)e regelen voor het benoemen van andere commissien van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, J^en bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad 65s!f De leden van den Raad genieten, waar de Raad het bepaalt, voor het bijwonen zijner zittingen een presentiegeld welks bedrag door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, wordt vastgesteld. TITEL III. Van den Burgemeester. Art. 5». De Burgemeester wordt door Ons, voor den tijd van «O»6"kikkan ten allen tijde door Ons worden ontsJa,ge/V Ingeval hij met art. '24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de ^aak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor eene maand W °Schorsmg van Onzentwege gaat den tijd van drie maanden niet .e g°v>en^ieinand is tot Burgemeester benoembaar. dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld en inge- ^VanSditrkatTte'voorschrift kan, in het belang der gemeente, >\onkn i^g betre^king van Burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met^ de trekkingen , die met het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar zijn. Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van: lid der regterlijke magt, uitgenomen de betrekking van regterplaatsvervanger; ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie bij eenig regterlijk collegie; ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen ; ambtenaar bij de provinciale griffie ; hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger onderwijs: deurwaarder. 63. De Burgemeester kan niet zijn ambtenaar van den waterstaat in werkelijke dienst; noch ambtenaar bij het bestuur van's Rijks indirecte belastingen; noch practiserend geneesheer, heel- of vroedmeester; noch notaris, zaakwaarnemer of procureur. Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig, tot vereeniging van eene of meerdere dier betrekkingen met de zijne, door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd. K4. Het burgemeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met schutterlijke dienst. BS. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door den Burgemeester, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in handen van Onzen Commissaris in de provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 39 is voorgeschreven. Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 (87) der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. ©O. De Burgemeester is voorzitter van den Raad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, eene raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 46 in acht. Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen, die dit doen, of alle toehoorders te doen vertrekken. OS. Hij ontvangt en opent alle aan den Raad of aan Burgemeester en Wethouders gerigte stukken. Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan het lid of de leden, meer in het bijzonder met de zaken , waartoe de stukken betrekking hebben, belast. O*. Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen , te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis. Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den Raad onder- geschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken. O». Hij teekent alle stukken, die van den Raad of van Burgemeester en Wethouders uitgaan. «O. Als hoofd van den Raad en van het collegie van Burgemeester en Wethouders is hij, behoudens de bepaling van art. 179«, met de uitvoering hunner besluiten belast. Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer. Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, kennis aan het collegie, dat het nam en aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen. Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt. 31. In alle regtsgedingen. de gemeente betreffende, treedt hij, namens de gemeente, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd. Dit geschiedt, zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarover één persoon Burgemeester is, in eene dier gemeenten door en tegen dengeen, die, volgens art. 77, den Burgemeester vervangt. SS. Hij zorgt, dat elk ingezeten der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en, ten zijnen koste, afschrift kan doen maken van de besluiten van den Raad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd. ?«. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt vastgesteld. . Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van Secietaris, zoo hij daartoe is benoemd. Ï4. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, of, is hij burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten. Hiervan kan, is het in het belang der gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den Raad inwinnen, gehoord, ontheffing worden verleend. Hij is in de gemeente, waar hij niet met der woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, ten minste eenmaal in de week, voor de ingezetenen te spreken. . . . • • Ï.V Hij behoeft verlof van Onzen Commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer clan eene maand buiten de gemeente zich op te houden. Dit voorschrift geldt, indien hij Burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats. JG. Hij draagt de onderscheidingsteekenen, door Ons te bepaler. ««• Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Burgemeester, wordt hij vervangen door den Wethouder, die van de aanwezigen de oudste in jaren is, of, deze ongesteld zijnde, door den daarop in jaren volgenden Wethouder. Indien alle de Wethouders ongesteld of afwezig zijn, treedt het oudste lid in jaren van den Raad, dat aanwezig is, op. Onze Commissaris in de provincie kan echter de tijdelijke waarneming aan een der andere leden van den Raad opdragen. 38. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Burgemeester, met de waarneming, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de aan de betrekking verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL IV. Van de Wethouders. Art. 3!>. De Wethouders worden door den Raad uit zijn midden benoemd. In gemeenten van 20,000 zielen en daar beneden zijn twee, in de overige, naar goedvinden van den Raad, drie of vier Wethouders. 80. Zij worden gekozen voor zes jaren. De helft treedt om de drie jaren af, met den eersten Dingsdag van September. De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar. 81- Het lot bepaalt den tijd waarop elk der Wethouders aftreedt. 82. Die , ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats, gekozen is treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden. 83. De gewone tijd, ter verkiezing der Wethouders, is de eerste Dingsdag van September. Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden. 84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen. Gaat dit laatste gepaard met het openvallen eener plaats in den Raad, dan beginnen de veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten. SS. De tot Wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen 24 uren, die niet tegenwoordig is, binnen drie dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt. , BB. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze. SS. Die ophoudt lid van den Raad te zijn, houdt tevens op Wethouder te wezen. 88, De Wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad. Zij blijven niettemin hunne bediening waarnemen, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard. 8D. De Wethouders mogen geene der in art. 02 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van die in de 5de alinea genoemd. Eene dier uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag in. ... Dit nalatende, worden zij door den Raad van hunne betrekking vervallen verklaard. Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zij zes achtereenvolgende vergaderingen van burgemeester en wethouders, zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 18J bedoelde inlichtingen aan den Raad te geven. 9U. De Wethouder, die ongesteld, of afwezig, of met de tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is, wordt, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den Raad, door dezen te benoemen. Zoodanig lid, buiten het geval van ongesteldheid van den Wethouder, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de betrekking belast zijnde, heeft voor dien tijd aanspraak op de jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden. 91. De Wethouders staan den Burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente. Zij vormen tevens met den Burgemeester een collegie. Op de leden van dit collegie, waarvan de Burgemeester voorzitter is, zijn de artt. 40 en 47 van toepassing. »S8. Het collegie van Burgemeester en Wethouders mag met beraadslagen of besluiten. zoo niet meer dan de helft zijner leden , of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. . Bij staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen ot vooidragten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter. OS. Het reglement van orde, door het collegie voor zijne veigadering vast te stellen, wordt aan de goedkeuring van den Raad onderworpen. ö-t. Aan de Wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeu ring, vast te stellen, toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast inkomen. De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van het getal deivergaderingen , door ieder in dien tijd bijgewoond. Die wegens commissien, hem als wethouder opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld. Behalve die jaarwedde, genieten de Wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening. TITEL V. Van den Secretaris. Art. !»5. De Secretaris wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of' ontslagen. De Burgemeester, tot Secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen. O®. Niemand is tot Secretaris benoembaar, dan die Nederlander, meerderjarig en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is. OS. De Secretaris mag den Burgemeester niet in den eersten ot tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. Hij mag geene der volgens art. 62 met het burgemeesterschap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgenomen die, welke in alinea 5 van dat artikel en in art. 23 f en g worden vermeld De bediening van Secretaris is met die van Ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar. In gemeenten echter van 5000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van Secretaris en Ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de Secretaris geen Burgemeester is. f»9. Op hem is van toepassing hetgeen bij de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. De regel in art. 63, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het bestuur van 's Rijks indirecte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den Secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen uit. KMI. Alvorens zijne bediening te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende „de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen „en de door den Raad van vastgestelde of vast te stellen „instructie aan het ambt van Secretaris hebben verbonden, eerlijk „en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!'') Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 (87) der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. ■ Ol. De Secretaris is den Raad, Burgemeester en Wethouders, den Burgemeester en de commissien van den Raad in alles, wat het hun opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam. 103. Door hem worden alle de stukken, die van den Raad en van Burgemeester en Wethouders uitgaan, mede-onderteekend. In de gemeenten, waar de Burgemeester tevens met de taak van Secretaris is belast, worden die stukken door een der Wethouders mede-onderteekend. lOS. De instructie van den Secretaris wordt door den Raad vastgesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Hij wordt daarbij inzonderheid ook met de zorg voor het archief, onder toezigt van Burgemeester en Wethouders, belast. 104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald. Leges ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord. KI». Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Secretaris, wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad te bepalen. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den Secretaris, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak. TITEL VI. Van den Ontvanger. Art» Klti. De ontvanger wordt door den Raad, die eene aanbeveling van twee personen, door Burgemeester en Wethouders in te dienen ontvangt, benoemd. geschorst of ontslagen. ioj. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt. 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den Secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den Burgemeester is bepaald. Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks belastingen te wezen. IOC. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd: »Ik zweer (beloof), dat ik alle de plichten, die de wet, rege«lende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeente- (fbesturen en de door den Raad van vastgestelde of «vast te stellen instructie aan het ambt van ontvanger hebben «verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen. «Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" («Dat beloof ik!") Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 (87) der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd. ÏO». De Ontvanger stelt voldoenden zakelijken borgtogt, ter waarde van ten minste een tiende van den ontvang, doch van niet minder dan J 100. Het bedrag van den ontvang wordt berekend naar het gemiddeld bedrag der inkomsten van de gemeente gedurende de laatste vijf jaren, na aftrek van het genotene uit geldleeningen, teruggaven van voorschotten en verkoopingen van gemeente-eigendommen. De borgtogt kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde btaten, beneden het tiende worden gesteld in gemeenten, waar de ontvanger verpligt is, jaarlijks meermalen geregeld te storten. In gemeenten, waar de geringheid van ontvangst en belooning eene afwijking van den regel schijnt te eischen, kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, met persoonlijken borgtogt genoegen worden genomen. ■ÏO. Vóór de benoeming van den Ontvanger, wordt de aard en het bedrag van zijn borgtogt door den Raad bepaald. De Ontvanger aanvaardt zijn ambt niet, dan na het stellen van zijn borgtogt. 111. De eens gestelde borgtogt wordt, bij aanmerkelijke verhooging of verlaging der inkomsten van de gemeente, naar den regel van art. 109, door den Raad verhoogd of verlaagd. De Ontvanger, die, binnen den door den Raad bepaalden tijd, de verhooging van zijn borgtogt niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd. 112. De acte van borgtogt wordt, ten koste van den Ontvanger, voor een notaris verleden. Zij is alleen aan het vast registratieregt onderworpen. 113. De Ontvanger is belast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk gcschicdc. 111. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas. Hij 'betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. '225, met, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn. ■ Hij doet van de door hem voor de gemeente gedane ontvangsten en uitgaven jaarlijks rekening aan burgemeester en wethouders. , , ,. De rekening wordt ingengt overeenkomstig met de, te dien aanzien, door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring, te geven voorschriften. 116. De ontvanger geeft aan Burgemeester en Wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas. Gedeputeerde Staten kunnen, zulks noodig achtende, opneming der kas van hunnentwege gelasten. _ . llï. Ontvanger van meer dan eene gemeente zijnde, is hij verpligt op vaste, door Burgemeester en Wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elke dier gemeenten, tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven. «1». Bij schorsing, ontslag of overlijden van den Ontvanger, worden door Burgemeester en Wethouders zijne boeken gesloten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, tot dat in de lens is voorzien, bewaard. .. , . Burgemeester en Wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen b?vondëne proces-verbaal op 11». Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepa.em (en ^ al van ongesteldheid van den Ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd oP de daaraan verbondene jaarwedde aanspiaak. TWEEDE AFDEELIXC.. Van de bevoegdheid der gemeentebesturen. T IT E L i. Algemeene bepalingen. Ar*. ISO. De gemeentebesturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan. 121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen gemeenschappelijke zaken, belangen, inrigtingen of werken, na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, regelen. De magtiging en goedkeuring kunnen, indien de Gedeputeerde Staten ze weigeren, door de besturen van Ons worden gevraagd. Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen, vragen de Gedeputeerde Staten dier provinciën, alvorens de bedoelde magtiging te verleenen, Onze goedkeuring. iaü. De kosten, uit de in het vorig artikel bedoelde regeling voortvloeiende, worden door de kassen der betrokkene gemeenten, naar het belang dat elke er bij heeft, gedragen. Op de daarover gerezen geschillen zijn de artt. 147 en 161 der provinciale wet van toepassing. 123. De gemeentebesturen hebben het regt. de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen. hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen. Indien deze ambtenaren of besturen, na twee malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeentebestuur, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen , welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten. 12-1 Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeentebesturen van berigt en raad aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige departementen van algemeen bestuur, aan Onzen Commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten. 125. De gemeentebesturen gedragen zich naar hetgeen, in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, of tusschen gemeente en provincie gerezen, door Ons wordt beslist. 1 •><;. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze daartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door Burgemeester en Wethouders. Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen eene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd. dan voorzien Burgemeester en Wethouders daarin. ■ 2«. Wanneer Burgemeester en Wethouders niet of niet behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commissaris in de provincie, ten koste der nalatigen, in die uitvoering voorzien. 12t*. Tot vereeniging of splitsing van gemeenten wordt niet overgegaan dan nadat de bepalingen der artt. 129—132 zijn in acht genomen. Ingevoegd wet 1891 13». De wijze en voorwaarden der vereeniging of splitsing worden, nadat Burgemeester en Wethouders der betrokkene gemeenten zijn gehoord, ontworpen door Gedeputeerde Staten, of, zoo de gemeenten in meer dan e'éne provincie liggen, door eene commissie uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën. 13U. Hierbij wordt in het oog gehouden: dat, in geval van vereeniging eener gemeente of van een deel daarvan met eene of meer andere gemeenten de bezittingen en lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en nadeele der vereeniging, tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen; dat, in geval van splitsing eener gemeente, de openbare gebouwen en werken zooveel mogelijk het deel, waarin zij gelegen zijn, volgen; dat de vruchten, welke de ingezetenen in natura uit een gemeenteeigendom trekken, aan hen, die ze trokken, verblijven. 131. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene gemeenten voorgelegd aan het oordeel van den Raad en van eene door de kiezers voorden Raad(> ten zelfden getale, als diens leden,) te kiezen commissie uit de ingezetenen, waarin de burgemeester voorzit. De leden dier commissie worden op de bij de Kieswet bepaalde wijze buiten de leden van den Raad gekozen', en benoemd niet de meeste stemmen Daarbij gelden de bepalingen der eerste zinsnede van art. 12 en der artt. 18-15.) in de kiesdistricten voor de verkiezing van leden van den Raad en ten getale van 7 leden in gemeenten beneden üOOl zielen, 13 leden in gemeenten van (3001— 20.000 zielen. 1'» leden in gemeenten van 20.001—35.000 zielen en 25 leden in ge- meenten boven de 35.000 zielen. Gedeputeerde Staten^bepalenj den Raad gehoord, het getal der in elk district te kiezen leden 1 . Daarbij gelden de artikelen 5, vijfde lid, laatste zinsnede en zesde lid, 6, 10, \0bis , eerste lid, 11 bis, liter, 12, eerste lid, 13, 13bis en 15. Burgemeester en wethouders bepalen den dag der verkiezing en den dag waarop zoo noodig, de stemming zal geschieden. De stemming geschiedt in alle stemdistricten van het kiesdistrict op denzelfden dag. De leden der commissie worden benoemd met de meeste stemmen. . . Bij gelijk getal stemmen zijn de oudsten in jaren benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De betrekkelijke meerderheid wordt vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembussen gevonden stembiljetten. ') In de twee eerste alinea's is het onderstr. ingev. e_n '>®t met kl. lettei gedrukte tusschen () gepl. vervallen dooi de wet van 14 Juli 1»»», o. l In het in art. 184 bedoeld geval, is de burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig aCHij Lftot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen. ,0n ^ a cZie art. 14 der wet 23 Mei 1899, S. 128, ter uitv. v. art 187 Grondwet). 18Ï. Is het, in zoodanigen toestand, noodig, algemeene vo schriften van politie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen, de Burgemeester is er toe bevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie en, zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den Raad Onze Commissaris kan de uitvoering van zoodanige voorschriften SCD°erSevoorschriften vervallen, zoo zij niet door den Raad in z.jne eerstvolgende vergadering worden bekrachtigd; tenzij de Burgmeester ten aanzien van een raadsbesluit tot met-bekrachtiging oordeele te moeten handelen naar de voorschriften der '2de en 3de zinsnede van art. 70. Ingeval de Burgemeester, of die hem moet vervangen, buiten staat is te handelen, kunnen de noodige voorschriften en bevelen door Onzen Commissaris worden uitgevaardigd. (Zie art. 14 der onder art. 186 vermelde wet.) 188. De politie over de schouwburgen, herbergen , tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en zamenkomsten. openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht, behoort aan den Burgemeester. Hij waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen. 18». Bij brand heeft de Burgemeester, behoudens de gewone dienstregeling, door plaatselijke verordeningen voorgeschreven , het opperbevel. 190. De Commissarissen en dienaren van politie of veldwachters, tevens aan de algemeene of Rijkspolitie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar, staan, zooveel de gemeentepolitie betreft, onder de bevelen van den Burgemeester. De gemeentepolitie rust op de plaatselijke verordeningen en bevelen, die, ten gevolge dezer wet, in het huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven. 101. De Commissaris van politie wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Zijne bezoldiging wordt, den Raad en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld. De dienaren van politie worden, op voordragt van den Commissaris , aangesteld en ontslagen door den Burgemeester, die, in overleg met den Commissaris, hun de noodige ambts-instructie geeft. Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen Commissaris van politie is, door den Burgemeester alleen. De veldwachters worden, in overleg met den burgemeester, door onzen Commissaris in de provincie, die hunne instructie, in overeenstemming met de algemeene verordeningen vaststelt. benoemd en ontslagen. ■ 98. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen. 198. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen , door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen. (Zie art. 12 der onder art. 186 vermelde wet). TITEL III. Van de besluiten der gemeentebesturen, aan e goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen. Art. 194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten( worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, betretten . a. het aangaan van geldleeningen; „„MWninaen b het waarborgen der renten en aflossingen lan geldleemnge , 47hen.dSjr°rSil.T«i'«~mden, bedaren en verpanden van rsiH tóKA: «E : d. het aanvaarden der aav, de gemeente gemaakte legaten ^^onderhfnds verhuren, verpachten of in gebruik geven fToXSSSeden van werken of lever.n.ien; t r,'^»Vav,ndaSïeiingen door de gemeen», heuij in ^'geschil tusschen de gemeente en de prorincl.»«*'» de , wordt de zinsnede onder 1°. gelezen als volgt: 1°. jaarlijks geheel of gedeeltelijk beschikken ten laste van het Rijk over eene som, gelijkstaande met vier vijfde gedeelten van de zuivere opbrengst der hoofdsom en Rijks-opcenten van de belasting op het personeel gemiddeld over de belastingjaren 1882-1883, 1883—1884 en 1884—1885 in hunne gemeente geheven. Art. II. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Over het jaar 1885 wordt geheel of gedeeltelijk over tv der bij art. I bedoelde som beschikt, alsmede over hetgeen aan de genieenten nog mocht aankomen wegens de vier vijfde gedeelten van de hoofdsom en Rijks-opcenten der belasting op het personeel over het belastingjaar 1884—1885. Zoolang de gemiddelde zuivere opbrengst der hoofdsom en Rijks-opcenten van de belasting op het personeel over de belastingjaren 1882—1883, 1883—1884 en 1884—1885 niet vaststaat, wordt de uitkeering volgens art. I voorloopigberekend naar de vermoedelijke zuivere opbrengst, door Onzen Minister van Financiën voor elke gemeente te bepalen, behoudens latere vereffening van het verschil. Art. III. Deze wet wordt herzien vóór 1 Januari 1896. De artt. 241 en 242, aldus gew. door de artt. 2 en 3 der wet van 7 Juli 1865, S. 79, luidden vroeger aldus: Art. 241. Het getal der opcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen tot vijftien, voor de ongebouwde tot tien gaan. Art. 242. De opcenten op de personele belasting en de andere in het 4de lid van art. 240 bedoelde Rijks directe belastingen kunnen tot vijf en twintig gaan. De opcenten op de personele belasting worden, indien zij tot het maximum van 25 zijn toegestaan, naar gelang van de huurwaarde der perceelen en de bevolking geheven, ten getale als in de bij deze wet gevoegde tabel is aangewezen; en indien het toegestaan cijfer minder dan 25 bedraagt, in dezelfde reden; zóó echter dat de heffing steeds geschiede bij geheele opcenten. Gewijzigd wet 21 September 1900. IV. Het percentage van heffing is voor alle belastbare inkomens gelijk. Met afwijking van dezen regel is het geoorloofd het tarief der belasting op zoodanigen voet in te richten dat een stijgend percentage wordt geheven van toenemingen van het belastbaar inkomen op dat tarief, mits geene toeneming als hierboven bedoeld zwaarder wordt belast dan met tweemaal het percentage, geheven van een belastbaar inkomen gelijk aan anderhalf maal de kleinste som welke voor noodzakelijk levensonderhoud wordt afgetrokken en het percentage hetwelk van toenemingen wordt geheven bij geen enkele opklimming in het tarief daalt. V. Indeeling der inkomens in klassen is geoorloofd, mits de verdeeling der lasten daarbij slechts weinig verschilt van die, welke bij toepassing van de in dit artikel gestelde regelen zou worden verkregen. Afwijkingen van de regelen, onder III en onder IV gesteld, zijn geoorloofd, wanneer de bestaande verordeningen of andere omstandigheden daartoe aanleiding geven, mits de verdeeling der lasten daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke bij opvolging van die regelen zou worden verkregen *). *) Art. 243 luidde bij de invoering der Gemeentewet aldus: ..Hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen worden geheven naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn. Als grondslagen kunnen niet uitsluitend worden aangenomen een of meer grondslagen van de personele belasting, of van de andere in de vierde zinsnede van art. 240 bedoelde Riiks directe belastingen." Door de wet van 7 Juli 1865, S. 79 werd in het tweede lid in plaats van „vierde zinsnede" gelezen „zesde zinsnede." Door de wet van 24 Mei 1897, S. 156, werd dit artikel aldus gewijzigd: „De directe belastingen , bedoeld in art. 240 r. mogen met of zonder aangifte geheven worden naar schatting van of klassificatie overeenkomstig het totaal inkomen of de totale vertering of ook volgens eene berekening van het inkomen of de vertering naar grondslagen, ontleend aan den uiterlijken staat. Bij het heften van eenen hoofdelyken omslag of andere directe belasting naar het inkomen mogen geene inkomsten buiten berekening worden gelaten of lagor dan haar werkelijk zuiver bedrag worden berekend of geschat, behoudens bij wisselvallige inkomsten berekening van een gemiddelde over twee of meer jaren. Het bedrag der aanslagen in elke belasting als onder c van art. 240 bedoeld moet percentsgewijze gelijkelijk worden berekend naar het totaal van het inkomen of de vertering, na aftrek van een bii de belastingverordening te bepalen, voor alle aanslagen gelijk of in verband met de zamenstelling van het gezin op gelijken voet berekend, bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud. Afwijking van dezen regel is geoorloofd, wanneer de bestaande verordeningen of bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, mits de verdeeling der lasten daarbij niet aanmerkelijk verschilt van die, welke hij opvolging van den regel zou worden verkregen." Ten slotte werd door de wet van 21 September 1900, S. W4, het artikel gewijzigd . gelijk het thans luidt. Art. 3 dezer wet luidt als volgt: „De plaatselijke verordeningen, bedoeld in het tweede lid van art. 14der wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156). vervallen van rechtswege eerst met 1 Januari 1902, behoudens het bepaalde b(j art. 15, 3de lid, van genoemde wet. Onder deze verordeningen zijn niet begrepen die, welke vóór 1 Januari 1902 met inachtneming dezer wet zullen zijn vastgesteld en goedgekeurd." Meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 22 Gewijzigd wet 24 Mei 1897, S. 156. 944. (Vervallen door art. 5 der wet van 7 Juli 18*35, S. 79*). 24S. In de belasting, onder c van art. 240 bedoeld, wordt bijgedragen : 1". door hem, die tijdens het belastingjaar in de gemeente zijn hoofdverblijf heeft, en bovendien: 2°. door hem, die er gedurende meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning of een kantoor of andere inrigting tot persoonlijke uitoefening van eene betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar houdt; 3°. door hem, die er in het belastingjaar gedurende meer dan 90 dagen verblijf houdt; 4°. door hem , die er in het belastingjaar op meer dan 90 dagen aanwezig is tot uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrigting ot tot vervulling eener dienstbetrekking. Het eerste lid geldt alleen voor natuurlijke personen en is voor zoover het bepaalde sub 2"., 3". en 4". betreft niet toepasselijk op hen, die ter waarneming eener openbare betrekking tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf vertoeven. Wie belastingschuldig is volgens 1". van het eerste lid, draagt in de belasting bij over zoovele twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar als het getal maanden bedraagt, waarin hij zijn hoofdverblijf in de gemeente had, gedeelten van maanden voor geheele te rekenen. Ter zake van hoofdverblijf in de eerste 15 dagen van de maand van verhuizing woidt in de gemeente van vertrek niet bijgedragen. Wie belastingschuldig is volgens een of meer der nommers 2, 3 en 4 van het eerste lid, draagt in de belasting bij voor vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar. In welke gemeente het hoofdverblijf gevestigd zij, wordt niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden beoordeeld f). *) Art. 244 luidde aldus: . , „Hoofdelyke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen worden niet geheven, alvorens de gemeente-opeen ten op de grondbelasting, op de gebouwde eigendommen tot tien, op de ongebouwde tot vyf, en de opcenten op de in art. 242 bedoelde Rijks-belastingen tot vijftien zyn opgevoerd. • Zy kunnen echter vroeger worden geheven, zoo het bedrag der op de gemelde belastingen reeds gelegde gemeente-opcenten een vijfde beloopt van hetgeen de gezamenlijke gemeentebelastingen, gemiddeld over de vijf laatste jaren, jaarlijk» onzuiver hebben opgebragt." f) De tegenwoordige tekst van art. 245 is vastgesteld door de wet van 24 Mei 1897, S. 156. Bjj de invoering der Gemeentewet luidde het artikel aldus: „In de hoofdelyke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen worden uitsluitend de inwoners der gemeente aangeslagen. Daarin wordt, over een dienstjaar, door hem, die niet dat geheele jaar in de gemeente verbleef, slechts voor 146. (Vervallen door art. 7 der wet van 7 Juli 1865, S. 79) *). 247 De opcenten op de personele belasting worden op alle aanslaeen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Indien echter het getal hooger dan 50 is, blijft het tot 50 beperkt voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde niet te boven gaat het dubbel van de som, in art. 12 der wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) bepaald, en stijgt het, op in de verordening tot heffing aan te geven wijze, geleidelijk zóo, dat het volle getal bereikt wordt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde het vijfvoud van de bedoelde som beOpadge' aanslagen van hen, die niet naar den grondslag huurwaarde worden aangeslagen, wordt het volle getal opcenten gehevenf). "SiHr?JÏÏ? l™ds' 245Ü gewijzigd: zij die er verbeven. IHMMH Sedoo1eheeme,kd"rgeene drie maanden van dat jaar in de gemeente verbleef, nifnnbrUh«mTië 'ter waarneming eener openbare betrekking., in eene gemeente minste met tien van die opcenten gelijkstaat, t) De tegenwoordige tekst van art. 247 is vastgesteld ty de wet van 24 Mei 1^^l£^B^^1be^stin^nop0voonveïwn<\^n^^bru^'treffen, zooveelmogelijk, allrorhdeweteifn r^^^weTmtallikel vervangen doer het volge,JHefflng van opcenten P loofd, tenzij de opcenten op de hooffB01" ^ K2"! 01L|ag Sf andere directe befaTtoTto^geh"even!gwe?ker opbrengst meAet bedrag der te heffen opcenten °^[Men^evergelükeel^erlhertegenw'oord1ige^art. 247 het oude art. 242 en met de oude artt. 246 en volgende het tegenwoordige art. -41. Gewijzigd wet 1897. 3#g_ase. (Vervallen door art. 9 der wet van 7 Juli 1865, S. 79)*). 353. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene, of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd. 2K4. Regten en loonen en andere gelden, in art. 2.i8 bedoeld, ter zake van het gebruik of genot van openbare werken en in- rigtingen, ... . die strekken ten dienste van het verkeer, inrigtingen en werken enkel ten dienste van het verkeer binnen de gemeente daaronder niet begrepen, waarvan het gebruik bij wet of verordening is voorgeschreven of waarvan de oprigting en instandhouding door de wet aan de gemeente is opgelegd, . worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dan vereischt wordt tot dekking van de ten laste der gemeente komende kosten van die werken of inrigtingen of van werken of inrigtingen, welke in regtstreeksch verband daarmede aangelegd en onderhouden zijn of worden en waarvoor geene andere afzonderlijke heffing geschiedt. (De aan het slot van art. 240 vermelde regten, loonen en gelden worden tot geen hooger bedrag geheven , dan noodig is te achten, om den betaler, naai evenredigheid van het gebruik of genot, dat hij heeft, m de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het door hem gebruikte of genotene te doen Poortgelden en recognitien wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geheven. . *) Deze artt. luidden aldus: Art 248 Het verbruik der voortbrengselen van andere gemeenten woidt niet hooger belast, dan dat der eigene voortbrengselen van de gemeente. Art. 249. Het verbruik van zout, zeep, aardappelen, varkensvleesch en schapenvleescli wordt niet belast. . . Art. 250. Het verbruik van voorwerpen, aan Rijksaccyns onderhevig, wordt niet hooger belast, dan de hoofdsom van dien accijns. Zijn echter de gemeente-opcenten op de grondbelasting tot het in art. 241 vermelde en die op de in art. 242 bedoelde Rijks-directe belastingen tot het daar bepaalde maximum opgevoerd, dan kunnen het gemaal, zooveel de tarwe betreft, het geslagt, zooveel de runderen en kalveren aangaat, de wun en Ijet gedistilleerd hooger worden belast, doch uiterlyk tot anderhalf maal b'Waar^de pUaStfke' gesteldheid eene eigene directe belasting toelaat, moet evenwel de heffing daarvan voorafgaan aan de bedoelde verhooging der opcenten op het gemaal, liet geslagt, den wijn en het gedistilleerd. , „ „ . Art. 251. Voorwerpen, dienende tot voortbrengend verbruik in fabruken of andere ondernemingen van nijverheid worden niet of zoo min mogelijk dooi Pl^t8^efenelfmtrèntgXSflvrUdoni van Kyksaccynsen wegens die voorwerpen WM BoSwm^Slen!aSigbdetr^>et maken herstellen of onderhouden van Rijks- of provinciale werken . worden niet heiast. Arf 054 eerste lid. is gewijzigd door de wet van 24 Mei 189/, b. lob. De tekst," gelijk die luidde vóór die wijziging, is met kl. letter gedr. en tusschen ( ) geplaatst. 255. Bijzondere wetten, vóór den lsten Januarij 1866 voor te dragen, wijzen de gemeenten aan, in wier belang, uit hoofde van bijzondere omstandigheden, van de bij 2o° en' art241 en art. 254, 1ste zinsnede, gestelde regels kan worden afgeweken *)• 956. De voorschriften omtrent den vrijdom van plaatselijke belastingen, door vreemde gezanten of consuls, of personen, tot hunne gezantschappen of consulaten behoorende, te genieten, worden door Ons gegeven. lilde HOOFDSTUK. > Van de invordering der plaatselijke belastingen. Art. *5Ï. De invordering der plaatselijke belastingen wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, overeenkomstig de bepalingen der artt. 258—269. ■5». Tegen hem, die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, wordt door den ontvanger, dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. 259. De ontvanger- geeft het dwangbevel niet af, dan na den belastingschuldige te hebben gewaarschuwd en vervolgens aangemaand. , Hij kan den nalatigen belastingschuldige, alvorens tegen hem een dwangbevel af te geven, door de inlegering van een krijgsman tot betaling dwingen. . . 3GO. De regelen, bij de wet op de invordering van s Kijks directe belastingen gesteld of te stellen, ten aanzien der waarschuwing en aanmaning van den belastingschuldige, der inlegering bij en van het dwangbevel tegen hem, gelden voor de invordering der plaatselijke belastingen. Daarbij gelden insgelijks de bepalingen dier wet, omtrent de kosten van vervolging f). *) Door art. 10 der wet vau 7 Juli 1865, S. 79 is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedr. tusschen ( ) gepl. vervallen. zie artt. 13—19 en 21-23 der wet van 22 Mei 1845, S. 22, gew. bij de wet van 2 Oct. 1893, S. 149, die volgens de M. v. T. toepasselijk zijn, en de wet van 1 Juni 1850, S. 26, betr. de kosten van vervolging in zake van directe belastingen. De aangehaalde artikelen der wet van 1845 luiden aldus: Art. 13. Wanneer de belastingpligtige in gebreke blijft het verschuldigde voor of' op den verschijndag aan te zuiveren, zendt de ontvanger hem oeno Kaai schuiving, om, binnen drie dagen, aan zijne verpligting tot betaling te voldoen. Indien op deze waarschuwing de betaling niet volgt, doet de ontvanger hem oene aanmaning toekomen, om, binnen een nieuwen termijn van drie dagen, het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat hij daartoe anders door middelen, b;j de wet bepaald, zal worden gedwongen. 341 Voor de waarschuwing wordt in de steden vyf cents, en ten platten lande tien cents aan de belastingschuldigen in rekening gebragt; voor de aanmaning het dubbel dier sommen. , , , 14. De invordering der directe belastingen geschiedt b\j dwangbevel, medebrengende het regt van parate executie, dat is, het regt, om de roerende en om oei oude goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. Het dwangbevel kan onderscheidene personen betreffen en over verschillende dienstjaren en directe belastingen loopen. Hetzelve wordt uitgevaardigd door den ontvanger, in naam des Konings. en executoir verklaard door den regter van het kanton , waarin het kantoor gevestigd is, alwaar de belastingschuldige ten kohiere is gebragt: het wordt aan de schuldenaars, ieder voor zoo veel hom aangaat, beteekend. met bevel tot betaling, en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze, bij het wetboek van burgerlijke regtsvordenng, ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke acten voorgeschreven. 15. Du tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst, dan door een verzet, met redenen bekleed. Dit verzot kan nimmer tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag gengt. noch gegrond zijn op de bewering, dat het aanslagbiljet, dewaaischuwing of aanmaning niet ontvangen zouden zyn. , , . Hetzelve wordt beteekend aan den ontvanger, die de betaling vervolgt, ot ter zyner woon plaatse, en moet, op strafte van nietigheid, bevatten, keuze van domicilie binnen her geregtelyk arrondissement waarin het kantoor van ontvangst gevestigd is, met dagvaarding voor de regtbank va.n dat arrondissement tegen eenen bekwamen regtsdag, invallende binnen den veertienden dag na de beteekening der dagvaarding. Dit verzet wordt voor de regtbank als summiere zaak behandeld en atgedaan, met begrooting der kosten. . . Het verzet afgewezen zijnde, is geen hooger beroep of cassatie ontvankeiijK, dan na voorafgaande consignatie van de belasting en van al de kosten, in handen van den ontvanger door wien de betaling wordt vervolgd. Met afwijking van het in het tweede lid van dit artikel bepaalde kunnen voor zooveel de belasting op bedryfs- en andere inkomsten betreft, verzet en terugvordering nimmer de hoegrootheid van den aanslag ot de bepaling van inkomsten, vermogen. uitkeeringen ot uitdeelingen van den aangeslagene betreffen, noch gegrond zijn op liet niet ontvangen van aanslagbiljet, waarschuwing of aanmaning. ... * Terugvordering van betaalde belasting op bedryfs- en andere inkomsten neett plaats bij dagvaarding van den Minister van Financiën voor de arrondissementsrechtbank, tot welker gebied het ontvangkantoor behoort. De dagvaarding wordt beteekend aan den ontvanger van dit kantoor. 10. In geval bij eene inbeslagneming van roerende goederen , derden op de daarin begrepene voorwerpen geheel of gedeeltelijk regt nieenen te hebben, kunnen zij hunne bezwaarschriften te dier zake, door tusschenkomst van den ontvanger en-tegen een door denzelven af te geven bewijs, indienen by den gouverneur der provincie, welke, zoodra mogelijk en uiterlijk binnen acht dagen, eene beschikking neemt, waarbij de tot bewys overgelegde stukken moeton worden vermeld. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de beteekening dier beslissing aan den reclamant en aan dengenen, tegen wien het beslag is gelegd, met nadere bepaling van den dag van verkoop. In geval het bezwaarschrift door den gouverneur wordt afgewezen, kan degene, die tegen hot beslag opkomt, de zaak voor den gewonen regter brengen, mits de dagvaarding doende binnen drie dagen na evengemelde beteekening. Behoudens het regt van terugvordering, toegekend bij art. 2014 van het burgerlyk wetboek, en by art. 230 en volgende van het wetboek van koophandel , kunnen derden geene bezwaren inbrengen, noch eenig verzet in regten doen tegen de inbeslagneming ter zake van die belastingen, welker voorrang by letter B van art. 12 hier voren geregeld is, wanneer de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende goederen tot stoffering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tydens de inbeslagneming op den bodem van den belastingschuldige bevinden. 17. Alvorens tot de uitvaardiging van dwangbevelen tegen achterlyke belastingschuldigen over te gaan, kan de ontvanger, op daartoe bekomen magtigmg 3410 var» Hpri kantonregter. den nalatige, mits hem daarvan ten minste 24 uren te voren schriftelijk kennis gevende, door inlegering tot betaling dwingen, en hem te dien einde een krijgsman zenden, voorzien van een bev 1 inlegering, hetwelk door den ontvanger uitgevaardigd en door hot T>l»»tseliik bestuur voor gezien geteekend wordt. In de aanvrage ter koming van deze magtiging, worden vermeld de persoon of personen b« wie deTnlegering zal plaats hebben, met opgave hunner woonplaats r>o maetieine raas niet worden geweigerd dan om zeer gewigtige redenen, welke d^or deri kaïitonregter worden vermeld op de aanvraag welke aan den vtfftig cents daags; gedeelten van dagen voor geheels gerekend. inlegering niag slechts tien volle dagen worden voortgezet. Indien de nattige bfnnen den tijd het gevorderde. met inbegrip der kosten, voldoet, wordt de ingelegerde door den ontvanger dadelijk teruggeroepen. alle verdere gevangenis. van vervolging, waarvan 18. Voor de berekening der verschuldigde kosten van vervolging, worden banden van den ontvanger. _ koiten van vervolging, niet gegrond bevonden wordt. kosten tor gelegenheid eener inbeslag- 21. Wanneer de belasting, boete en K0Ml *''• " ' ;a hii vpmliirt de eelden aan ting boete of kosten aan te nemen, of zich met de overbrenging va naar het kantoor van den ontvanger te belasten. mogt toevertrouwen, is. de^enool^S,''gehoudèn1'ten Twe^en ^ïale te betalen . behoudens zijn verhaal op den deurwaarder. t„n aanzien van het houden ,«n ot * waarders der directe belastingen toepasseli]k. Gew. wei 1881. Het dwangbevel, door een gemeente-ontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd"). SOI. De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invordering van plaatselijke belastingen, geschiedt door een ambtenaar, daartoe door Burgemeester en Wethouders aan te wijzen. 2tti. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. 8B3. De opcenten op 's Rijks directe belastingen worden, te gelijk met deze, door 's Rijks ambtenaren ingevorderd, en vóór het einde van elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, aan den gemeente ontvanger uitgekeerd. 204. De kohieren der hoofdelijke omslagen en andere (directe) plaatselijke belastingen, alsmede die der heffingen in art. '240, i en j, bedoeld, worden door burgemeester en wethouders opgemaakt en vastgesteld door den raad f). Zij behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, alvorens uitvoering te kunnen erlangen. Indien het besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van een kohier door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt het gemeentebestuur, met betrekking tot dat kohier, art. 159 in acht. Binnen veertien dagen na de goedkeuring worden de kohieren in afschrift gedurende vijf maanden op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. Van de nederlegging geschiedt openbare kennisgeving §). Het repertorium wordt gekantteekend en gewaarmerkt door den arrondissements-directeur der directe belastingen, of door zoodanigen anderen hoofdambtenaar, al» daartoe in bet vervolg door Ons mogt worden aangewezen. 23. Be waarschuwingen, aanmaningen, dwangbevelen, processen-verbaal, exploiten en verdere geregtelyke en buitengeregteitfke acten, namens de administratie uitgevaardigd of beteekend; — de aanslagbiljetten en de bezwaarschriften , in art. 16, beide voor zoo ver die aanslag niet meer bedraagt dan /' 20; — de afzonderlijk af te geven quitantiën, die som niet te boven gaande, noch ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot geheele voldoening eener hoogere som, en alle andere stukken, zonder onderscheid (de processenverbaal van verkoop en de vonnissen van toewijzing daaronder niet begrepen i, betreffende de invordering der directe belastingen, zoo in hoofdsom als opcenten , boeten en kosten; — de acten van aanstelling en beëediging der deurwaarders, en de daarop te stellen aanteekenmg der eedsaflegging, mitsgaders de repertoria, door hen te houden, — zijn vrij van zegel en van het regt van registratie. ') Het onderstreepte is toegevoegd door art. 11 der wet van 7 Juli 1865, S. 79. V ln art. 264 al. 1 het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. tusschen ( ) gepi. vervallen by de wet van 24 Mei 1897 , 8. 156. Artt. 264, 265 en 266 gewijzigd door de wet van 28 Juni 1881, S. 102. Vroeger luidden ze aldus: Art. 264. De kohieren der hoofdelijke omslagen en andere directe plaatselijke belastingen, door Burgemeester en Wethouders voorloopig vastgesteld, worden Gewijzigd wiet mm. 965. Het aanslagbiljet wordt uitgereikt binnen twee maanden na de goedkeuring van het kohier, behelst een uittreksel uit het kohier, voor zooveel dit den aangeslagene betreft, en vermeldt den dag der uitreiking. Binnen drie maanden na die uitreiking kan de aangeslagene tegen zijn aanslag bij den Raad bezwaren inbrengen. . De Raad beslist daarop zoodra mogelijk en deelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. Deze kan binnen dertig dagen na die mededeeling bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uitspraak en deelert die aan den Raad en aan den belanghebbende mede*). 866. De verpligting tot het betalen van den aanslag wordt door het indienen van bezwaren en het instellen van beroep, bedoeld in het vorig artikel, niet opgeschort. Heeft de belastingschuldige vóór de eindbeslissing zijn aanslag geheel of gedeeltelijk betaald, dan wordt hem het te veel betaalde zoo spoedig mogelijk teruggegeven. De bezwaarschriften tegen den aanslag en de beschikkingen en kwijtingen betreffende de teruggave van ten onregte betaalde belasting zijn vrij van zegelregt *). S67. De plaatselijke belastingen op voorwerpen van verbruik, waarvan binnen de gemeente een Rijksaccijns wordt betaald, worden, zooveel de wijze van invorderen van dezen accijns het toelaat, geheven door middel van opcenten op de hoofdsom van dien accijns. _ .. Deze opcenten worden te gelijk met den accijns, en naar de ter secretarie der gemeente, gedurende ten minste veertien dagen, voor een ieder ter lezing nedergelegd. . . . Van het nederleggen dier kohieren ter secretarie geschiedt openbare kennisgeving. Art. 265. Na afloop van den in het vorig artikel bedoelden tijd stelt de Raad de kohieren vast. , , .. , ... Binnen dien tijd kan elk op de kohieren aangeslagene tegen zijn aanslag bi) den Raad bezwaren inbrengen. , . . Hii ontvangt mededeeling van 's Raads beslissing en kan gedurende acht dagen na de dagteekening daarvan, bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Be door den Raad vastgestelde kohieren worden ter secretarie gedurende ten minste acht dagen voor een ieder ter lezing nedergelegd, waarvan openbare ^lede^aanfeflagene kan binnen dien t;)d tegen zyn aanslag by Gedeputeerde ^eXp'utèwde^Staten doen ten spoedigste uitspraak en deelen die aan den RHeteïndfenentl van'1 bezwaren" en6'instellen van beroep geschiedt bi) verzoek- «SS? 2t&.°nDeZltaad 'wyzigt de kohieren overeenkomstig de uitspraken van ''ijekohieren' behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten alvorens uitvoering te kunnen erlangen. ') Zie noot § vorige bladzijde. regelen, omtrent de heffing van dezen bij de wet gesteld, inge-vorderd. Op den regel der eerste zinsnede kan, waar het in het belang der gemeente wordt gevorderd, door Ons eene uitzondering worden toegelaten. S«8. Ten behoeve der inning van de plaatselijke belastingen, wordt niemand in den vervoer van, of de beschikking over zijne goederen meer beperkt, dan ter verzekering der inning noodig is. a«». Niemand wordt tot eenige betaling- verpligt wegens de formaliteiten, door hem, ter verzekering der inning van de plaatselijke belastingen, te vervullen. 370. Afgeschaft door art. 3d der inv. wet.') 371 -j-). Ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belastingen, de poging daartoe of de medepligtigheid daaraan, -wordt gestraft met: geldboete; „. , verbeurdverklaring van hetgeen het voorwerp der ontduiking of overtreding of poging daartoe is geweest; verbeurdverklaring van hetgeen waarin dat voorwerp was vervat, als vaatwerk, kisten, balen, manden, zakken, en dergelijke. 373. Als boete wordt uitgesproken: tegen de handelaars, fabrikanten of trafikanten, die een der in het vorig artikel bedoelde overtredingen §), ten aanzien van voorwerpen, hun handel, fabrijk of trafijk betreffende, hebben gepleegd, of doen plegen, of gepoogd te plegen of te doen plegen, het zesdubbele van de verschuldigde belasting, doch ten minste vijftig gulden; . tegen bedienden, arbeiders en knechts van handelaars, fabrikanten of trafikanten en tegen alle door dezen bezoldigde personen, •welke, zonder last hunner meesters, met betrekking tot de voorwerpen , in de vorige zinsnede bedoeld, een dier overtredingen hebben begaan, of gepoogd te begaan, het vierdubbele van de verschuldigde belasting, doch ten minste vijf en twintig gulden; tegen andere personen, welke een dier overtredingen hebben begaan, het dubbele der verschuldigde belasting, doch ten minste vijf gulden; . . tegen hen. die aan een dier overtredingen medepligtig zijn, het dubbele der'verschuldigde belasting, doch ten minste twee gulden. Bij herhaling dier overtredingen kan de geldboete worden verdubbeld. *) Dit luidde aldus: . . . ... „Verzet bii de invordering van plaatselyke belastingen, weigering, verhindering of belemmering van visitatie, wordt gestraft met geldboete van tien tot honderd gulden^ 272 , 274-282 zijn van blijvende kracht verklaard door art. 25 'D§j Tn'de artt. 272 , 274 , 275 en 277 wordt krachtens art. 25 inv. wet gelezen „overtredingen" in plaats van liet vroegere „misdrijven . Gew.Inv.w f]3. Voor de strafbaarheid der in art. 271 bedoelde poging en medepligtigheid gelden de eischen, in de artt. 45 en 48 van het Wetboek van Strafregt voor straibare poging tot en medepligtigheid aan misdrijf gesteld. *) . *34. De Raad kan hem, die wegens een der in art. 271 bedoelde overtredingen meer dan eenmaal is veroordeeld geweest, o-edurende zekeren tijd, doch voor niet meer dan twee jaren, het genot ontzeggen van crediet, of entrepót, of afschrijving of teruggaaf van belasting, hem bij de verordeningen, betreffende de plaatselijke belastingen, toegekend +)• , 93 5. De processen verbaal van de ambtenaren der plaatselijke belastingen omtrent de in art. 271 bedoelde overtredingen worden uiterlijk binnen vier en twintig uren, na ontdekking van de overtreding opgemaakt, en zoo het opmaken niet door hen is geschied op den eed, bij den aanvang hunner bediening afgelegd, binnen twee maal vier en twintig uren na de opmaking voor den kantonregter of zijn plaatsvervanger beëedigd i). 336. De ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des gevorderd, hunner acte van aanstelling. de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene fabrijken, kelders, winkels, magazijnen en andere dergelijke plaatsen onderzoeken. Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tusschen zonsonder- en opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den Burgemeester, of van een der Weihouders, of van een Commissaris van politie. Woningen, niet tot de gemelde gebouwen behoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen zons op- en ondergang, en met anders, dan in bijzijn hetzij van den Burgemeester of van een der Wethouders, hetzij van een Commissaris van politie, voorzien van een bevel van den Burgemeester, hetwelk de Commissaris, des gevorderd, vertoont. . 833. Bij ontdekking van een der overtredingen, in art. in omschreven, worden de goederen, voor verbeurdverklaring vatbaar, aangehaald, ten koste der verliezende partij, opgeslagen en onder bewaring gesteld van den gemeente-ontvanger. _ Van de goederen wordt, alvorens zij in bewaring worden gesteld, inventaris opgemaakt. in tegenwoordigheid van de eigenaars ot •) Art. 273. aldus gew. door art. 25 inv. wot, luidde vroeger aldus: „Bij veroordeeling tot geldboete bepaalt de regter, dat de boete, zoo de veroordeelde haar binnen twee maanden, nadat lm er toe is aangemaand, betaalt, zal worden vervangen door gevangenisstraf van ten noogste twee maanden', indien meer dan f 200, ééne maand, indien meer dan ƒ100, veertien dagen, indien meer dan ƒ50, en , , „ zeven dagen, indien niet meer dan f 50 aan boete is °Pi,'el''gu- , f) De artt. 274 en 275 aldus gew. door art. 2o inv. wet; vroegei stond er. „in de artt. 270 en 271 bedoelde" enz. belanghebbenden, of in hunne afwezigheid, indien zij, behoorlijk opgeroepen, binnen twee dagen niet verschenen zijn. 878. Aangehaalde goederen worden vrijgegeven, wanneer daarvoor ten genoege van den gemeente-ontvanger borgtogt gesteld, of het bedrag der waarde in zijne kas gestort wordt. IIS. Aangehaalde goederen worden, wanneer de verbeurdverklaring daarvan bij regterlijk vonnis is uitgesproken, in het openbaar door een deurwaarder of ander daartoe bevoegd persoon verkocht. Goed, dat gevaar loopt te bederven, of levend vee kan, op magtiging van den kantonregter, te stellen op het procesverbaal, en vrij van zegel en registratie, spoediger worden verkocht. De opbrengst van den verkoop wordt in de kas van den gemeenteontvanger gestort. 880. De eigenaars van verkeerdelijk aangehaalde goederen, of zij wier belang daarbij is betrokken, hebben aanspraak op schadevergoeding. Deze kan niet meer bedragen dan één ten honderd van de waarde der goederen in de maand, te rekenen van den dag der aanhaling tot aan dien der teruggave. Indien verkeerdelijk aangehaalde goederen zijn verkocht, kunnen de eigenaars of belanghebbenden niet meer, dan de opbrengst terugvorderen. 881. De vervolgingskosten, die niet op een bekeurde kunnen worden verhaald, komen ten laste der gemeente. 888. De opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen komt ten voordeele der gemeente. 288. De wet van 29 April 1819 (Staatsblad no. 15) is ingetrokken. 983a. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „gemeentewet". *) OVERGANGSBEPALINGEN. Art. 884. Alle bestaande plaatselijke ambtenaren en magten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen. 385. De Burgemeesters worden door Ons binnen twee jaren na de dagteekening dezer wet benoemd. De eene helft der benoemden treedt af op den eersten Januarij 1856, de andere op den eersten Januarij 1857. De gemeenten, waar dit geschieden zal, worden door Ons aangewezen. 886. De eerste opmaking der in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den Gemeenteraad geschiedt in de eerste helft der maand Julij 1851. ') Art. 283« is ingevoegd bij de wet van 28 April 1897, S. 110. De lijst wordt uiterlijk op den lóden Julij vastgesteld, en uiterlijk op den 25sten Augustus gesloten. , Bii deze opmaking komt alleen in aanmerking de aanslag op de kohieren der directe belastingen, op den 30sten April van dit iaar tot de loopende dienst behoorende. „ , . . . 2^^ j)e eerste keuze voor de leden van den Raad geschiedt op den' tweeden Dingsdag der maand September van dit jaar. 2S8 Het eerste derde der leden van den Raad treedt af met den eersten Dingsdag van September 1853 ; de eerste helft der wethouders met den eersten Dingsdag van September 18.J4. 2HO. De dag der eerste bijeenkomst van den nieuwen Raad wordt voor elke gemeente bepaald door Gedeputeerde Staten. 290. De instructien voor den Secretaris en den Ontvanger, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering van den Raad, en alle omtrent punten, bij deze wet niet geregeld, geldende voorschriften blijven gelden, tot dat zij door andere worden vervangen. 3»f. Alle bestaande plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet met hare voorschriften in overeenstemming Me plaatselijke belastingen worden binnen dien tijd herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen. Bij gebreke hiervan vervallen , na afloop van dat tijdvak, die verordeningen en belastingen. . . •»«*•» Tot dat daaromtrent bij de wet anders zal zijn voorzien. blifven 'de bepalingen van art. 45 der wet op de regterlijke orga- n,303gelIdnengemeenten, geene vijf en twintig kieaïrs voor den Raad tellende, blijft de werking der artt. 4-39 131 en 132! dezer wet voor zooveel de benoeming der bij deze laatste artikelen be- '%ltidd2w™bli>ï> in die 2emeenten (Ie aldaar thans bepalingen omtrent de vereischten voor het lidmaatschap van den Raad en de hiermede onvereenigbare betrekkingen en omtrent het getal, de benoeming, den tijd van zitting en de beeediging der Raadsleden gelden. SLOTBEPALING. Art. 304. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging. WET van 31 Aug. 1853, S. 83, tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen. Art. 1. Indien de zorg voor de nakoming van eenig voorschrift eener plaatselijke verordening, hetwelk strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, vereischt, dat zij, die met de uitvoering belast zijn of daartoe moeten medewerken, de bevoegdheid bezitten de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden, kan de gemeenteraad daartoe, hetzij bij diezelfde, hetzij bij afzonderlijke verordening, den last verstrekken. De bepalingen van artt. 167 en 168 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) zijn op elke verordening, waarin die last wordt gegeven, en waarop die lastgeving betrekking heeft, toepasselijk. De onmiddellijke afkondiging, bij art. 171 dier wet vermeld, mag van zoodanige verordening in geen geval geschieden. 3. De verordening, welke den last geeft, kan, indien daartoe noodzakelijkheid bestaat, bepalen, dat de uitvoering ten allen tijde mag plaats hebben. Zonder die bepaling mag de last niet tusschen zons-onder- en opgang worden uitgevoerd. 3. De last kan niet worden uitgevoerd dan in bijzijn, hetzij van den kantonregter, hetzij van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie. Van deze uitvoering en van de redenen die daartoe geleid hebben , wordt door hem , die krachtens bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetredenr in afschrift medegedeeld. WET van 24 Mei 1897, S. 156, tot regeling der financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeenten en herziening der algemeene regelen ten aanzien der plaatselijke belastingen. Art. 1. De gemeenten ontvangen van het Rijk over elk jaar eene uitkeering, bestaande uit een volgens de regelen dezer wet vast te stellen bedrag voor iederen inwoner der gemeente op 1 Januari van dat jaar. _ S. § 1. Het bedrag, vermeld in het vorig artikel, wordt voor iedere gemeente afgeleid uit twee verschillende sommen. 8 2. De eerste som wordt bepaald naar de bevolking op 1 Januari 1896. Zij bedraagt, indien deze bestond uit: niet meer dan 20 000 inwoners. ƒ 1 voor iederen inwoner; meer dan 20 000 inwoners, ƒ20000 benevens ƒ 1,25 voor iederen inwoner boven 20 000. § 3. Ter berekening van de tweede som worden bijeengeteld: a. de zuivere inkomsten der gemeente uit: ^ hoofdelijken omslag of andere plaatselijke directe belasting, bedoeld in art. 240, 2"., derde lid, der wet van 29 Juni 1851 {Staatsblad n». 85), laatstelijk gewijzigd bij die van 28 Mei 18JO (Staatsblad n°. 88); „ .... belasting op \oorwerpen van verbruik, voor zoover atwijkmg van art. 241 der even genoemde wet is toegelaten; opcenten op de personeele belasting; b. hetgeen door haar is omgeslagen aan belasting in natura als bedoeld in art. 239 der wet van 29 Juli 1851 {Staatsblad n«. 8o), tot geld herleid naar de daarvoor bepaalde afkoopsommen of dagloonen; ,, , , c. de som, waarover zij heeft kunnen beschikken krachtens de wet van 26 Juli 1885 {Staatsblad n". 169); d. de uit 's Rijks kas verleende: onderstand in de kosten harer huishouding; subsidie in de gewone kosten van haar lager onderwijs volgens art. 49 der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), zooals dat wordt gelezen krachtens de wet van 11 Juli 1884 {Staatsblad nü. 123); een en ander over het jaar 1896. Van het totaal wordt de volgens § 2 bepaalde som afgetrokken. Het verschil wordt gedeeld door het totaal der huurwaarde van alle tot woning dienende perceelen in de gemeente, welke op 15 Januari 1897 in gebruik waren, en de uitkomst vermenigvuldigd met het totaal der huurwaarde alleen van die, welke buiten de personeele belasting vielen. § 4. Het totaal van de beide sommen, bedoeld in § 1, wordt gedeeld door het getal der inwoners op 1 Januari <896. De uitkomst is het volgens art. 1 voor iederen inwoner uit te keeren bedrag. § 5. Onder zuivere inkomsten uit hoofdelijken omslag of andere plaatselijke directe belasting over 1896 worden verstaan de zuivere inkomsten te dier zake over het belastingjaar 1890. Begint het belastingjaar niet met 1 Januari, dan treden daarvoor in de plaats de belastingjaren 1895—1896 en 1896—1897, ieder voor zooveel twaalfde gedeelten van de zuivere inkomsten als het aantal maanden van het belastingjaar bedraagt, die tot het jaar 1896 behooren. Ontvangsten en teruggaven na 31 December 1897 blijven buiten aanmerking. Onder zuivere inkomsten uit opcenten op de personeele belasting over 1896 wordt verstaan 1/3 van het bedrag dier opcenten over het dienstjaar 1895—1896. vermeerderd met 2/3 van dat bedrag over het dienstjaar 1896—1897, het totaal verminderd met het aandeel der bedoelde opcenten in de kwade posten over het dienstjaar 1893—1894. § 6. De huurwaarde van elk der tot woning dienende perceelen. welke buiten de belasting vallen , wordt gesteld op 80 ten honderd van het bedrag, vermeld in art. 12 der wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72), en hun getal op l/4 der bevolking op 1 Januari 1897, verminderd met het getal der overige tot woning dienende perceelen. Voor de huurwaarde dier overige perceelen wordt genomen de belastbare huurwaarde. 3. § 1. Indien, gemiddeld over de jaren 1894, 1895 en 1896, de gewone kosten der gemeente voor armenzorg meer hebben bedragen dan 15 ten honderd van het verschil tusschen hare gewone inkomsten en die kosten, wordt het in § 4 van art. 2 vermeld totaal met het bedrag van dat meerdere verhoogd. Vooraf wordt hetzelfde bedrag in mindering gebracht op het volgens § 3 , tweede lid , van art. 2 verkregen verschil. § 2. Onder gewone kosten voor armenzorg worden verstaan de gewone uitgaven deswege, na aftrek van te dier zake genoten subsidiën, terugontvangen onderstand en andere gewone ontvangsten wegens de armenzorg. Uitgaven voor aankoop, stichting, verbouwing en eerste inrichting van gebouwen worden als buitengewoon beschouwd. § 3. Ter berekening van de gewone inkomsten eener gemeente worden van het totaal harer ontvangsten volgens de gemeenterekeningen afgetrokken de daaronder begrepen: batige sloten van vroegere dienstjaren; ontvangsten wegens: a. vervreemding van onroerend goed, inschrijvingen in eender grootboeken van de Nationale schuld, aanaeeien in na f subsidie uit 's Rijks kas in de buitengewone kosten van haar lager onderwijs volgens art. 49 der even genoemde wet van 18/8. zooals dat wordt gelezen krachtens de wet van 11 Juli (Staatsblad no. 123) ; . . g. subsidie of bijdrage in de kosten van buitengewone werken, h. vergoeding van brandschade. Voorts worden onder de gewone inkomsten niet begrepen de in is 2 vermelde ontvangsten wegens de armenzorg. 1 4 Voor gemeenten, waar de gewone kosten voor armenzorg, gemiddeld over de jaren 1894, 1895 enl896, vooriedereninwoner op 1 Januari 1896 niet meer hebben bedragen dan/U,bU, blijrt art. 3 buiten toepassing. .. , Voor gemeenten, waar die kosten, op dezelfde wijze beiekend , meer hebben bedragen dan /0,80, bedraagt door toepassing van art. 3 de verhooging van de volgens § 4 van art. 2 uit te k^ren som niet meer dan noodig is om de kosten op /0,80 vooriedeien inwoner op 1 Januari 1896 te brengen. 5. Voor gemeenten, welker grondgebied in het tijdvak van 1 Januari 1894 tot 31 December 1896 is gewijzigd, worden voor de toepassing van art. 2, § 3, eerste lid, en art. 3, § 1, de sommen bepaald, die vermoedelijk in aanmerking zouden zijn gekomen, indien de grensverandering vóór eerstgemelden dag had plaats ^ De bevolking op 1 Januari 1896 wordt gesteld op het aantal inwoners van het tegenwoordig grondgebied der gemeente op 6.^ Bij^de vaststelling van het volgens art. 1 voor iederen inwoner uit te keeren bedrag worden breuken van een cent, indien zij niet meer dan '/4 bedragen, verwaarloosd. Grootere breuken worden, indien zij niet meer dan bedragen, voor een halven cent en anders voor een geheelen cent genomen. ï. De uitkeering volgens art. 1 daalt met beneden de som, waarover de gemeente over 1897 heeft k,innen beschikken kiachtens de wet van 26 Juli 1885 (Staatsblad no. 169). Tn gemeenten, waar op 1 Januari 1897 noch een hoofdelijke omslag of eene andere plaatselijke directe belasting, noch opcenten op de personeele belasting, noch belasting in natura werden ge- MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e druk. heven, stijgt de uitkeering volgens art. 1 niet boven de som, waarover de gemeente over 1897 heeft kunnen beschikken krachtens de wet van 26 Juli 1885 (Staatsblad no. 169). S. $ 1. Binnen zes maanden na het in werking treden dezer wet wórdt het volgens art. 1 voor iederen inwoner uit te keeren bediag voor elke gemeente vastgesteld door gedeputeerde staten, die hun besluit onverwijld mededeelen aan den Minister van Financiën en aan het bestuur der gemeente. Binnen zes maanden na de dagteekening van dat besluit kan daarvan bij Ons in beroep worden gekomen door Onzen commissaris in de provincie en door het bestuur der gemeente. Door Ons wordt beslist, den Raad van State gehoord. § 2. Jaarlijks vóór 1 Juli wordt door gedeputeerde staten de som vastgesteld, welke over het loopende jaar aan iedere gemeente moet worden uitgekeerd. Gedeputeerde staten deelen hun besluit onverwijld mede aan den Minister van Financiën en aan het betrokken gemeentebestuur. Op dat besluit zijn het tweede en derde lid van § 1 van toepassing. ». Zoolang de over een jaar uit te keeren som niet vaststaat, kunnen op rekening voorloopige uitkeeringen worden gedaan tot het door den Minister van Financiën te bepalen bedrag. ÏO. Boven de uitkeering, bedoeld in artt. 1 tot en met9, ontvangen de gemeenten van het Rijk over elk jaar eene uitkeering ten bedrage van een vierde van de som der jaarwedden, voor den burgemeester en den secretaris vastgesteld. Deze uitkeering gaat het bedrag van zeshonderd gulden niet te boven. fl. De voorschriften, noodig tot uitvoering der vorenstaande artikelen, worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. (K. B. 29 Dec. 1897, S. 269) ■ 2. | Bevat wijzigingen der artt. 240, 243, 24-5, 247 en 254, le lid, der Gemeentewet; zie aldaar.] 13. [Bevat een wijziging van art. 264, le lid, der Gemeentewet ; zie aldaar.] 14. Alle plaatselijke verordeningen betreffende de heffing van opcenten op de personeele belasting vervallen van rechtswege met 1 Januari 1898. Die betreffende de heffing van hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen als bedoeld in art. 240, 2"., derde lid, der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n". 85), laatstelijk gewijzigd bij die van 28 Mei 1896 (Staatsblad n". 88), vervallen van rechtswege met 1 Januari 1901. Die betreffende de heffing van rechten en loonen als bedoeld in art. 238 dier wet, welke voor onbepaalden tijd zijn goedgekeurd, vervallen van rechtswege met 1 Januari 1900. 15. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1898. Plaatselijke verordeningen tot uitvoering of toepassing kunnen vóór dien datum worden vastgesteld en goedgekeurd. De verordeningen, met inachtneming dezer wet vastgesteld en goedgekeurd, vallen niet onder de toepassing van art. 14*). *) Met de artt. 14 en 15 vergelijke men art. 3 der Wet van 21 September 1900 S. 1(54, vermeld in de noot bij art. 243 der Gemeentewet (blz. 387). WET van '21 December 1861, S. 120, houdende regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den raad van state, gew. door de wetten van 28 Juni 1881 , S. 123, en 11 Jci.i 1884, S. 122. EERSTE HOOFDSTUK. Van de zamenstelling; van den Raad van State en de ambtenaren bij dien Raad. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling van den Raad. Art. I. De Raad van State is zamengesteld, buiten Ons als Voorzitter, uit: een vice-president en veertien leden. _ . 3. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting in den Raad van regtswege en eene raadgevende stem. Door Ons kan aan de overige Prinsen van Ons Huis, wanneer zij meerderjarig zijn, zitting en raadgevende stem in den Kaacl verleend worden. , 3. De vice-president en de leden van den Raad worden aoor Ons benoemd en ontslagen. 4. Er kunnen staatsraden in buitengewone dienst door uns worden benoemd ten getale van hoogstens vijftien. Zij worden door Ons ontslagen. , . Zij worden door Ons of van Onzentwege opgeroepen om aeei te nemen aan bepaalde werkzaamheden van den Raad, en hebben alsdan gelijke bevoegdheid als de leden. Aan de behandeling der onderwerpen, bedoeld bij art. LA, nemen zij geen deel. (13) . .. .j_,_ Zij genieten, als zoodanig, geene bezoldiging. Wanneer zij elüer woonachtig zijn dan ter plaatse, waar de zetel der Regering ge vestigd is, erlangen zij schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten naar een door Ons vast te stellen tarief. 5. De staatsraden in buitengewone dienst worden gekozen uit hen die bewijzen hebben gegeven, hetzij van bekwaamheid in zaken van wetgeving of bestuur, hetzij van bijzondere bekendheid met de aangelegenheden van de koloniën en bezittingen van den Staat in andere vverelddeelen. 6. Niemand kan zijn vice-president, lid van den Raad van state of staatsraad in buitengewone dienst, dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is en den ouderdom van vijf en dertig jaren heeft vervuld. 5. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad mag niet bestaan tusschen den vice-president en de leden, noch tusschen de leden onderling. In geval van opkomende zwagerschap na de benoeming, legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat . zijn ambt neder. De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. . 0. Onvereenigbaar met de betrekking van vice-president ot lid van den Raad is: , ,. de betrekking van geestelijke of bedienaar van de godsdienst, pleitbezorger, advocaat, notaris, solliciteur of zaakwaarnemer; elke openbare bediening. (18) <1, Alvorens hunne betrekking te aanvaarden leggen de vicepresident, de leden van den Raad en de staatsraden in buitengewone dienst, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in Onze handen den volgenden eed (belofte) en verklaring af: ,Ik zweer (verklaar) dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder w'elken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner "aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of „beloofd, noch zal geven. „Ik zweer (beloof) dat ik om iets hoegenaamd in deze betielc„king te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige „beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk. ,.Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning, dat ik de Grondwet „steeds zal helpen onderhouden, en al de pligten van een vice-president van dgn Raad yan State (staatsraad in buitengelid „wone dienst) eerlijk en vlijtig zal vervuilen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." (Dat verklaar en beloof ik.) , Deze eed (verklaring en belofte) kan door de leden van den Kaaa en de staatsraden in buitengewone dienst ook worden afgelegd in eene vergadering van den Raad in handen van den vice-president, daartoe door Ons gemagtigd. 141. De vice-president en de leden van den Raad nebben nun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Regering is gevestigd. II. Om zich uit die gemeente te verwijderen behoett de vicepresident Onze toestemming, en behoeven de gewone leden die van den vice-president. Om het Rijk te verlaten is Onze toestemming noodig voor de leden en, in geval van afwezigheid van meer dan veertien dagen, ook voor de staatsraden in buitengewone dienst. 13. De vice-president wordt, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door het oudste aanwezige lid, naar rang van benoeming. 13. De Raad wordt in afdeelingen verdeeld. Eene daarvan, zamengesteld uit vijf leden, den vice-president daaronder begrepen, is, onder diens voorzitterschap, belast met de taak. omschreven bij art. 23. Bij verhindering of ontstentenis wordt de vice-president vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling. (28, 37) De algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 46, bepaalt het getal der overige afdeelingen en harer leden, regelt de vervanging dier leden wegens verhindering of ontstentenis, en wijst de ministeriële departementen aan , waartoe die afdeelingen in betrekking staan. *) Door Ons, den Raad gehoord , worden de leden der afdeelingen aangewezen en, zoo noodig. afgewisseld.-]-) De leden van de afdeeling voor de geschillen van bestuur worden niet afgewisseld. In bijzondere gevallen, waarin, tot verzekering der dienst, vervanging noodzakelijk is, wordt door Ons, den Raad gehoord, voorzien. De staatsraden in buitengewone dienst worden door Ons of van Onzentwege opgeroepen om aan bepaalde werkzaamheden van de eene of andere afdeeling deel te nemen. Het derde lid van art. 4 is hier van toepassing. 14. Door Ons kunnen, op voordragt van den Raad. deskundigen worden opgeroepen, ten einde in den Raad of' in zijne afdeelingen te dienen van voorlichting en advies. TWEEDE AFDEELING. Van de ambtenaren bij den Raad. 15. Bij den Raad worden door Ons benoemd één secretaris en het vereischte getal referendarissen en commiesen van Staat. Zij worden door Ons ontslagen. Zoo dikwijls een der genoemde ambten behoort te worden vervuld , draagt de Raad van State aan Ons een dubbeltal ter aanbeveling voor. §) *) Art. 13 al. 8, aldus ,?ew. door de wet van 28 Juni 1881, S. 123. Vroeger werd in plaats van de onderstreepte woorden gelezen: „regelt eene periodieke afwisseling dier leden, alsmede vervanging." •;•) Aan art. 13 al. 4 zijn de onderstreepte woorden toegevoegd door de vet van 28 Juni 1881 8. 123. §) Aan art. 15, zijn de onderstreepte woorden toegevoegd door art. 1 der wet van 11 Juli 1884 S. 122. De aanstelling der overige beambten en der bedienden geschiedt op de wijze door Ons, den Raad gehoord, te bepalen. 1«. Behalve de hoedanigheid van Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, wordt vereischt . om te zijn secretaris van den Raad van State, dat men den ouderdom van dertig jaren, om te zijn referendaris, dien van vijf en twintig, en om te zijn commies van Staat, dien van drie en twintig jaren hebbe bereikt. Tot referendaris of commies van Staat zijn alleen benoembaai zij, die den graad van doctor in de Staatswetenschap, in de rechtswetenschap of in de beide rechten aan eene Rijksuniversiteit o' daarmede door de wet gelijkgestelde inrichting binnen dit Kijk verkregen hebben. (Tot referendaris ot' tot commies van Staat zijn bij voorkeur benoembaar zij' die den graad van doctor in de beide regten aan eene van 's Rijk* hoogescholen VeNtemaend1wirdt'tot referendaris of tot commies van Staat aangesteld danina vooral' daartoe ten gevolge van een m bet openbaar af te leggen ex®»} 71111 bekwaam verklaard. De comnnesen van Staat zijn benoembaai tot rete rendarissen. zonder tot het afleggen van een nieuw examen gehouden te zijn. De regeling van het examen heeft plaats bij algemeenen maatregel 1 y I3e secretaris. de referendarissen en de commiesen van Staat leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in 's Raads vergadering den na\ ol- genden eed (belofte) en verklaring af: „Ik zweer (verklaar) dat ik, middellijk noch onmiddellijk, ,,onder welken naam of voorwendsel pok, tot het verkrijgen „mijner aanstelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gege„ven of beloofd, noch geven zal. . „Ik zweer (beloot) dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenïge beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk. " „Ik zweer (beloof) dat ik al de pligten, aan mijn ambt verbonden , eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" (Dat verklaar en beloof ik.) . 18. De secretaris, de referendarissen en de commiesen van Staat hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Regering is gevestigd. De bepaling van art. 8 is op hen van toepassing. 1». Zij zijn verpligt geheim te houden wat hun in hunne betrekking bekend wordt. .. Hunne overige verpligtingen worden geregeld bij eene instructie, door Ons, den Raad gehoord, vast te stellen. (49) *) In art. 16 is het onderstreepte door de wet van 11 Juli 1W4, S. 122 in do plaats getreden van het met kl. letter gedr. en tusschen () gepl. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de bevoegdheid en de werkzaamheden van den Raad van State. EERSTE AFDEELING. Van de bevoegdheid van den Raad. 30. Onverminderd de bijzondere bevoegdheid van den Raad van State: bij de artikelen 42 en 47 *) der Grondwet toegekend, is de Raad werkzaam naar de regelen van bevoegdheid in de volgende artikelen omschreven. SI. Door Ons worden bij den Raad ter overweging gebragt alle voorstellen, door Ons aan de Staten-Generaal te doen, of'door de Staten-Generaal aan Ons gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. ('29, 30) 8S. De Raad wordt door Ons gehoord over vernietiging van besluiten der Provinciale of Gedeputeerde Staten of van plaatselijke verordeningen. (29 , 30) 'i3. De afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt belast met het onderzoek der geschillen van bestuur of andere, aan Onze beslissing onderworpen, en draagt Ons de uitspraak voor. (4, 13, 35, 41, 50) 34. De Raad wordt wijders door Ons gehoord in de gevallen, waarin de wet het beveelt, mitsgaders over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waaromtrent Wij het noodig oordeelen. (29 , 30) 3.». De Raad is bevoegd aan Ons voordrachten te doen omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur, waaromtrent hij het doen van voorstellen aan de Staten-Generaal of het uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur wenschelijk acht. 3<» De afdeelingen van den Raad dienen de hoofden der ministeriële departementen in zaken van bestuur of wetgeving, des gevraagd . van voorlichting. TWEEDE AFDEELING. Van de regeling der werkzaamheden van den Raad. 37. De vergadering, in art. 42 der Grondwet bedoeld, wordt bijeengeroepen door den vice president, hetzij ambtshalve, hetzij *) Artt. 38 en 45 der Grondwet v. 1887. op een voorstel van vijf leden van den Raad, hetzij op verlangen van de hoofden der ministeriële departementen. Hij zit in de vergadering voor, tot door haar een voorzitter is 3W. In alle gevallen, waarin de Raad ot de afdeeling. welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, «or t gehoord, wordt de overweging aanhangig gemaakt door de nooi den der ministeriële departementen, krachtens telkens doo te verleenen magtiging. . „„,w 3» Alvorens de Raad beraadslaagt en besluit over de onaer werpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, heeft een voorbereidend onderzoek plaats door de afdeeling, in betrekking staande tot net ministeriëel departement, hetwelk de zaak aangaat. De afdeeling treedt, des noodig, met het hoofd van hetaepa tement in overleg. Zij brengt in den Raad verslag uit. rie slag gaat vergezeld van een ontwerp van het te geven adv vermeldt, bij verschil van gevoelen tusschen de leden der araeeling, de gronden van het verschil. Betreft de zaak me departementen, tot meer dan ééne afdeeling in betrekking staan , het onderzoek heeft op gelijke wijze plaats in, en het versia wordt uitgebragt door de vereenigde afdeehngen. De vice-piesiaeni kan ook in dit geval het onderzoek en het uitbrengen van verst g opdragen aan leden, die uit de afdeelingen, welke de zaak Detreu, door hem worden aangewezen. , , De vice-president is bevoegd, waar hij dit noodig acht, eener afdeeling, door hem aan te wijzen, te doen deel nemen aan het onderzoek, bij eene andere afdeeling aanhangig. , • In bijzondere gevallen kan, met Onze magtiging, het vooiDereidend onderzoek door den Raad worden opgedragen aan leaen oi staatsraden in buitengewone dienst, niet behoorende tot de ling, die met het onderzoek zou zijn belast. Door dezen gehandeld gelijk voor het onderzoek der afdeehngen is bepaaia. .10. De Raad beraadslaagt over de onderwerpen, bedoeia oij de artt. 21, 22 en 24, met het hoofd van het ministerieel aepaitement, hetgeen de zaak aangaat, wanneer hij of dat hoofd het ver ang . SI. De hoofden der ministeriele departementen geven aan aen Raad, aan zijne afdeelingen of aan de leden, of staatsratten in buitengewone dienst met eenig voorbereidend onderzoek > de inlichtingen. die in verband met de te behandelen zaK eischt worden. (37) . . „ _( u„ Zoo de Raad het dienstig acht inlichtingen in te winnen oi oe zwaren te kennen van bij de zaak betrokken besturen , co 8 of personen, geschiedt dit door tusschenkomst van de nooicien der ministeriële departementen, die de zaak aangaat. •) Dit artikel heeft door de Grondwetsherziening van 1887 zijn belang verloren, daar de Grondwet deze vergadering niet meer kent. 33. Tot het vaststellen van 's Raads advies wordt gevorderd een aantal van minstens negen leden, de vice-president of staatsraden in buitengewone dienst daaronder begrepen. Het advies wordt vastgesteld bij volstrekte meerderheid van stemmen. (39) Bij staking van stemmen wordt het vaststellen van het advies tot eene volgende vergadering uitgesteld. (39) Wanneer ook dan de stemmen staken, beslist die van den vicepresident, of, bij diens ontstentenis, van het voorzittend lid. Van die omstandigheid wordt in het advies melding gemaakt. (39) 33. De Raad geeft, zoo dikwijls hij door Ons wordt gehoord, zijn advies schriftelijk en met redenen omkleed. Zijn er gevoelens in den Raad uitgebragt, van dat der meerderheid afwijkende, de afzonderlijke adviesen, die gevoelens ontwikkelende, worden bij 's Raads advies gevoegd. (39) 34. Van het door Ons genomen besluit in zaken, waarover de Raad gehoord is, wordt hem telkens mededeeling gedaan. (G. 75.) 3.V Bij de behandeling der onderwerpen, bedoeld in art. 23, worden in acht genomen de regels, bij de volgende artikelen gesteld. 30. Wanneer geschillen van bestuur of andere aan Onze beslissing worden onderworpen, worden de belanghebbenden opgeroepen om de memorien of bewijsstukken, die zij tot staving hunner bezwaren of beweringen noodig achten, in te dienen binnen eenen door den vice-president in dier voege te bepalen termijn, dat hun de daartoe noodige tijd niet ontbreke. De vice-president kan, op schriftelijk verzoek van de opgeroepenen, de termijnen verlengen, zoo dikwerf het belang der zaak het vordert. De memorien moeten door de belanghebbenden of door bijzondere gemagtigden onderteekend zijn. Alle schrifturen en bewijsstukken, zoowel van Onzentwege als van wege de belanghebbenden ingediend, worden ter secretarie van den Raad nedergelegd. Door de belanghebbenden of hunne gemagtigden kan daarvan inzage, en te hunnen koste, volgens een door Ons vast te stellen tarief, afschrift worden genomen. 3ï. Na verloop der in het vorig artikel bedoelde termijnen worden al de stukken , tot de zaak betrekkelijk, tot onderzoek gesteld in handen van de afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13. Deze is bevoegd bij de belanghebbenden of hunne gemagtigden de inlichtingen in te winnen, die het onderzoek vordert. Het eerste lid van art. 31 is hier van toepassing. 3#. In eene openbare vergadering der afdeeling wordt verslag uitgebragt, behelzende een overzigt van de zaak en van harei loop en vermeldende de gevoerde beweringen en overgelegde bewijsstukken. Het verslag onthoudt zich van het uiten van een gevoelen. De belanghebbenden worden opgeroepen om in die vergadering te verschijnen en na het uitbrengen van het verslag toegelaten om persoonlijk of door hunne gemagtigden hunne belangen toe te lichten. (42) , 3». De afdeeling beraadslaagt daarna met gesloten deuren. Zij draagt Ons de uitspraak over het geschil voor bij een schriftelijk advies, vergezeld van het ontwerp van een met redenen omkleed door Ons te nemen besluit. (40) Tot het vaststellen van het advies wordt gevorderd een aantal van meer dan de helft der leden. Het tweede, derde en vierde lid van art. 32, alsmede het laatste lid van art. 33 zijn hier van toepassing. 40 Indien Onze beslissing van het advies afwijkt. wordt zij, met redenen omkleed, in het Staatsblad geplaatst. Zij wordt te gelijk in de Staats-courant openbaar gemaakt met het rapport van het hoofd van het ministerieel departement, hetwelk Onze beslissing mede onderteekend heeft. Dit rapport bevat het ontwerp, bedoeld bij het tweede lid van art. 39. 41. In eene openbare vergadering der afdeeling wordt vooilezing gedaan van Onze beslissingen omtrent de onderwerpen, bij art. 23 omschreven. (42) 48. Het beleggen der openbare vergaderingen, bedoeld bij de artt 38 en 41. wordt in de Staats-courant aangekondigd. De vice-president zorgt in die vergaderingen voor de handhaving der orde en is bevoegd, wanneer die orde wordt verstoord, hen, die dit doen, of allen te doen vertrekken. •451. De vice-president zoowel als de leden zijn verpligt ovei alle zaken hun gevoelen en hunne stem uit te brengen. Zii onthouden zich van medestemmen in die zaken, welke hen, hvnne echtgenooten of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten , persoonlijk aangaan, of wanneer zij als gelastigden daarin zijn betrokken. ^ „ , , • Deze bepalingen zijn van toepassing op de staatsraden ™ buitengewone dienst. wat betreft de zaken, tot welker behandeling z^44° Z^d^Tan de beraadslaging van den Raad of van zijne afdeel'ingen deel nemen of daarbij tegenwoordig; zijn nemen de geheimhouding in acht, door Ons opgelegd, of door de hoofden der ministeriële departementen, wie de zaak aangaat, aanbevolen Geheimhouding wordt ook in acht genomen wan neer de meerderheid van hen, die aan de beraadslaging deel nemen, daartoe besluit. 4S. Niemand is geregtelijk vervolgbaar wegens de meening, door hem in den Raad uitgebragt. (G. 97; P. /4; Gem. 47.) 4B Alle verdere bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van den Raad. hetzij in zijne algemeene vergaderingen, hetzij in zijne afdeelingcn. worden vastgesteld bij eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur. (13, 4y) DERDE HOOFDSTUK. Slot- en overgangsbepalingen. 47. Op het oogenblik. waarop deze wet in werking treedt, is de thans bestaande Raad van State ontbonden. De staatsraden in buitengewone dienst, die niet in de zamenstelling van den nieuwen Raad begrepen worden, erlangen den titel van honorair staatsraad. 4 H. De tegenwoordige referendarissen zijn op nieuw benoembaar. zonder tot het afleggen van het bij art. 16 bedoelde examen gehouden te zijn. De tegenwoordige commiesen van Staat zijn als zoodanig op nieuw benoembaar, zonder tot het afleggen van dat examen gehouden te zijn. Om tot referendaris te worden benoemd, zijn zij tot het afleggen daarvan gehouden. Aan de gewone leden, die bij de zamenstelling van den Raad niet op nieuw worden benoemd en geene aanspraak hebben op pensioen, wordt een wachtgeld toegelegd ten bedrage van twee derden der door hen genoten jaarwedde. 4f>. Zoolang de instructie en de algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij de artt. 19 en 46, niet zijn vastgesteld, worden de bestaande bepalingen zooveel mogelijk opgevolgd. 50. Alle stukken, voortvloeiende uit de behandeling van onderwerpen, bedoeld bij art. 23, zijn vrij van zegelregten en worden, voor zooveel zij aan registratie onderhevig zijn, gratis geregistreerd. 5»l. Deze wet treedt in werking op 1 Julij 1862, of' op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip. K. B. van 4 September 1862, S. 174, houdende voorschriften ter uitvoering van de wet van 21 December '1861. S. 129, regelende de samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, gew. 29 Maart 1875, S. 32, 8 December 1877, S. 201 , en 16 November 1881, S. 177. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. I. De rang van ouderdom van dienst der leden, staatsraden in buitengewone dienst, referendarissen en commiesen van staat, regelt zich naar de dagteekening van het besluit hunner benoeming, en bij gelijktijdige benoeming naar de orde waarin hunne namen in het besluit zijn geplaatst. S. De vice-president oefent een algemeen toezigt uit ove de werkzaamheden van den Raad. Hij belegt, zoo dikwijls hij d nnodio- -icht onder zijn voorzitterschap eene vergadering , van de voorzitters der afdeelingen , ten einde zich te doen inlichten, omtrent den stand van zaken, bij de afdeelingen in onderzoek of onderwerpen te besDreken, waarbij meer dan eene afdeeling is betrokken. te8 PDe 4'e.president doet Ons, zoo dikwijls Wij dit nood,g oordeelen, verslag van den stand der zaken, bij den Raad °7Wtengvi^bpraegs!kent ontvangt en opent alle aan den Raad ge- ^Hii teekent alle stukken, die van den Raad uitgaan. Hij heeft het oppertoezigt over 's Raads boekerij, archieven en hu^houdelijke^aken. hQudt een register, waarin alle zaken, met eene beknopte opgave van het onderwerp, worden ingeschieven ?n de voleorde waarin zij bij den Raad in overweging worden eebragt. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gedaan van heteeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den Raad vastgeste . <; De klerken en bedienden worden door den vice-president "•p en ontslagen Hun getal wordt door Ons bepaald. De verpliglin^n "an de.e berken en bedienden worden E«reo-pM hii eene instructie, door den Raad vastgesteld. S De overige beambten, bedoeld hii het 3e lid van art. 1o der wet van 21 December 1 Sb 1 {Stbl. n". riV». worden door Ons, den TCaaH gehoord. aangesteld en ontslagen. ') 7 Behoudens het bepaalde bij het laatste lid van art. 44 van Hit besluit geschiedt de oproeping van Onzentwege van staatraden in buitengewone dienst, om aan werkzaamheden van den R^d öf van afdeelingen deel te nemen , door het Hoofd of de Hoofden van de Ministeriële Departementen, door weg de overweging bij den Raad is aanhangig gemaakt. De« geelt oi geven draöfrfi "l5den Iïecember « (Stbl. n°. 62) |). *) Het onderstreepte is door het K. li. van ciï Maart I8<5, S. 3-, "K ssss ssssw sarasa su*e ar &s.tsx. sxsrs*, ,.a » Sffi«'d.or dat van 5 Januari 1«M, S 4, laatstelijk gewiizigd 1»ij K. B. van 2-4 Februari HOOFDSTUK II. Van de algemeene vergaderingen. § i. Van het houden en de orde der vergadering. Art. ë. De gewone vergaderingen van den Raad worden gehouden op zoodanige dagen der week en op zoodanige uren als de Raad onder Onze goedkeuring bij reglement vaststelt. Buitengewone vergaderingen worden door den vice-president belegd, zoo dikwijls hij of de Raad dit noodig oordeelt, of dit door vijf leden schriftelijk, met opgave van redenen, is verzocht. Wanneer de zaak geene geheimhouding vordert, moet de oproeping het onderwerp, in die vergadering te behandelen, vermelden. 8. De vergaderingen van den Raad worden bijgewoond door den secretaris. De secretaris wordt, bij verhindering of ontstentenis vervangen door eenen referendaris, naar rang van benoeming. lO. Bij verhindering om de vergadering van den Raad bij te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving, door den vicepresident aan het lid dat hem vervangt, door de leden en door de staatsraden in buitengewone dienst, alsmede door den secretaris, aan den vice-president. ■ 1. De leden, en na hen de staatsraden in buitengewone dienst, nemen zitting naar rang van benoeming. 12. Na het openen der gewone vergadering, worden de notulen der vorige, en zoo inmiddels eene buitengewone vergadering is gehouden, de notulen ook van deze, door den secretaris voorgelezen en door den vice-president aan de goedkeuring der vergadering onderworpen. De notulen behelzen de namen van hen, die de vergadering hebben bijgewoond, de opgave van het onderwerp der ingekomen stukken en de vermelding van de gedane mededeelingen en voorstellen , van de uitgebragte verslagen en van de genomen besluiten en vastgestelde adviesen. Ten genoegen van den Raad worden daarbij de hoofdpunten der beraadslagingen vermeld, en bij stemmingen het getal van de meerderheid en van de minderheid. IS. Moet beëdiging van leden of staatsraden in buitengewone dienst of van ambtenaren bij den Raad plaats hebben, zij geschiedt onmiddelijk na voorlezing der notulen. Van de eedsaflegging wordt door den secretaris een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door den vice-president wordt onderteekend. 14. De vice-president doet eene korte opgave van de bij hem sedert de laatste vergadering ingekomen stukken en van hunne verzending naar de afdeeling of afdeelingen, waartoe de zaak be- Hii doet de ontvangen besluiten en mededeelingen door den secretaris voorlezen, tenzij de Raad de voorlezing niet noodig oordeelt. Hij stelt daaromtrent zoodanige beslissing voor. als de aard der stukken medebrengt. 15. In de gevallen bedoeld bij het laatste lid van art. 29 der wet van 21 December 1861, bepaalt de Raad het getal leden waaruit de commissie zal bestaan, en benoemt hij de «den dier commissie met inachtneming van de artt. 23 tot 2b van dit besluit, waarna Onze magtiging tot de opdragt wordt gevraagd. 16. De afdeelingen brengen hare verslagen uit. De door haar ontworpen adviesen worden voorgelezen, tenzij de Raad de voorlezing niet noodig oordeelt. De beraadslaging over het vast te stellen advies heeft plaats in eene nadere door den Raad te bepalen vergadering, nadat het ontwerp van het advies met de stukken, naar gelang de Raad bepaalt, aan de leden, die inzage verlangen, is rondgezonden of ter secretarie ter inzage der leden is nedergelegd. De Raad kan ook besluiten tot beraadslaging in dezelfde \er- ^fndien' de Raad zich met het ontworpen advies niet vereenigt, wijst de vice- president één of meer leden aan tot het ontwerpen van een advies overeenkomstig het gevoelen der meerderheid. De beraadslaging over het nieuwe ontwerp heeft plaats met inachtneming der bepalingen van dit artikel. ■ 7. Voorstellen, overeenkomstig art. 27 ingezonden, worden op last van den vice-president door den secretaris voorgelezen. ■ 8. Niemand voert het woord, dan die het bekomen heett va den vice-president. . , > t De beraadslaging wordt gesloten, wanneer niemand meer het woord verlangt, of de Raad tot stemming besluit. „ Behoudens het bepaalde bij art. 32 der wet van 21December 1861, worden alle besluiten van den Raad genomen bij meeiderheid van stemmen, en beslist, bij staking van stemmen, die van dCï«'"ingeval"van hoofdelijke omvraag der gevoelens, volgt de vice-president de orde der zitting, beginnende met het laatst benoemde lid of den laatst benoemden staatsraad in buitengewone dienst. .. , Hij zelf brengt het laatst zijn gevoelen uit. In gelijke orde, heeft, in geval van hoofdelijke omvraag, de ^iDe^rfnsen^an Ons Huis brengen hun gevoelen uit na het oudste lid, de Prins van Oranje onmiddelijk vóór deni viee-pres'dcnt. 2©. In de buitengewone vergaderingen wordt niets behande.d, dan datgene, waarvoor zij zijn belegd. 31. Bij de beraadslaging van den Raad met de Hoofden der Ministeriële Departementen is niemand der leden verpligt zijn gevoelen uit te brengen. De stemming en de vaststelling van's Raads advies heeft ook nimmer plaats in hunne tegenwoordigheid. Van de gehouden beraadslaging wordt echter melding gemaakt in 's Raads advies. SS. Wanneer de leden, door wie gevoelens zijn uitgebragt, afwijkende van dat der meerderheid , zich hebben voorbehouden afzonderlijke adviesen over te leggen om te worden gevoegd bij 's Raads advies, zijn zij verpligt die adviesen , des verkiezende, onderteekend, zoo tijdig aan den secretaris ter hand te stellen dat de inzending van 's Raads advies daardoor geenerlei vertraging onderga. § 2. Van keuzen of voordragten van personen. Art. 39. Ingeval van keuze of voordragt van personen. aan den Raad van State opgedragen, wordt het stembriefje telkens slechts met één duidelijk aangewezen persoon ingevuld. 34. Niet- of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der leden, die bij de stemming tegenwoordig zijn geweest. Wanneer het eene voordragt van personen geldt is de stemming nietig, wanneer het getal behoorlijk ingevulde stembriefjes minder dan acht bedraagt. 2». Wanneer bij de eerste stemming niemand de volstrekte meerderheid heeft verkregen. heeft eene tweede stemming plaats tusschen de twee personen, die bij de eerste stemming de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Indien het bij de eerste stemming niet uitgemaakt is, tusschen wie moet worden overgestemd, heeft nog eene voorafgaande stemming over de betrokken personen plaats. Indien bij de eindstemming de stemmen staken, beslist het lot. 36. Eene verkregene meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer daarop een tusschen het getal der in de bus gevondene stembriefjes en dat der leden, die stemden, bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. $ 3. Van voordragten omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur. Art* 8S. Elke afdeeling van den Raad, de vice-president en elk lid is bevoegd voor te stellen, dat door den Raad aan Ons eene voordragt worde gedaan, als bedoeld bij art. 25 der wet van 21 December 1861. 3Js. Het voorstel wordt schriftelijk aan den Raad ingezonden en is onderteekend. Het gaat vergezeld van eene toelichting. Overigens wordt daarmede gehandeld op gelijke wijze als met voorstelfen door Ons bij den Raad ter overweg.ng gebragt, behoudens de volgende bepalingen: tA~Mna tot 1" wanneer het voorstel is ingezonden door de afdeeling, tot ' welke het daarbij betrokken onderwerp van wetgeving of van bestuur behoort, wordt het onderzoek opgedragen aan eene commissie van minstens drie leden, daartoe door den Raad te benoemen; ;narht. 2". de beraadslaging heeft in "=der geval plaats met macht neming der bepaling van het derde lid van art. lo, 3". onverlet de toepasselijkheid van art.31 der wf: V?" December 1861 (Stbl. n". 129) beraadslaagt de^ovei" het onderwerp van het voorstel met de Hoofden der Mimste riële Departementen, wie de zaak aangaat, wanneer 'J dienstig acht en die hoofden op de hun gedane uitnoodiging ter vergadering van den Raad verschenen zijn, 4". hét voorstel kan, zoolang de beraadslaging daarover met is gesloten, door hem van wien het afkomstig is, worden in 5». hetr°beseiüit van den Raad wordt genomen overeenkomstig het bepaalde bij art. 32 der wet van 21 pecember lSül (S/61, n". 129), omtrent de vaststelling van s Raads advies. HOOFDSTUK III. Van de afdeelingen van den Raad. § 1. Van de afdeelingen van den Raad in het algemeen. Art. 2». Buiten de afdeeling voor de geschillen van bestuur, wordt de Raad verdeeld in vijf afdeelingen) even zooveel atdeehngen nis er Ministeriële Departementen zijn *). Ieder dezer afdeelingen bestaat uit drie leden. De vice-president neemt aan de werkzaamheden van deze afdeelingen geen d.eel. 30. De leden van den Raad kunnen tegelijkertijd li zij m De Staatsraden in buitengewone dienst kunnen tegelijkertijd aan werkzaamheden van meer dan ééne afdeeling deel nemen. 31 De eerste afdeeling staat in betrekking tot (de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en NUverheid) hU Departement van Buitenlandsche^Zaken; de tweede tot (de Departementen van Financiën en van Buitenlandsche Zaken) dat van Justitie; *l Bij K. B. van 16 November 1881, S. 177, is liet onderstr. inge\. en net met kl. letter gedr. en tusschen () gepl. vervallen. meijer wiersma, Staatswetten, 2' druk, - 1 de derde tot (het Departement van Justitie) dat van Binnenlandse— Zaken; de vierde tot (het Departement van Koloniën) dat van Marine; de vijfde tot (de Departementen van Marine en van Oorlog) dat van Financiën; de zesde tot dat van Oorlog; de zevende tot dat van Waterstaat. Handel en Nijverheid; en de achtste tot dat van Koloniën*). Aan de afdeeling voor de geschillen van bestuur (wordt een referendaris worden twee referendarissen of tón referendaris en een commies van Staat, aan elke der overige één referendaris of een commies van Staat toegevoegd. Deze toevoeging wordt door den vice-president gedaan en, voor zooveel noodig. gewijzigd, (geschiedt, met inachtneming van behoorlijke afwisseling door den vice-president. zoodra elke twee jaren de afdeelingen zijn ZaiDezeTfdè referendaris of commies van staat kan tegelijkertijd aan meer dan eene afdeeling worden toegevoegd. 38 De referendarissen en commiesen van staat wonen de gaderingen bij van de afdeeling, waaraan zij zijn toegevoegd. Bij verhindering of ontstentenis, worden zij vervangen door een ander hunner, daartoe door den vice-president aan te wijien. 3# Bij verhindering om de vergadering van de afdee ing ) te wonen, geschiedt hiervan schriftelijke kennisgeving: door den voorzitter der afdeeling, aan het lid der atdeel.ng dat ^door^de" leden der afdeeling en door de staatsraden in buitengewone dienst, alsmede door den daaraan toegevoegden referendaris of commies van staat. aan den voorzitter der afdeeling. Wordt bij verhindering van een of meer leden van eene der afdeelingen bij art. 31 aangewezen, door den voorzitter dier afdeeling vervanging noodig geoordeeld, hij geeft van de verhindering kennis aan den vice-president. , Gelijke kennisgeving geschiedt bij verhindering van den aan de afdeeling toegevoegden referendaris of commies van staat. 35. In elke afdeeling wordt door den daaraan toegevoeg en referendaris of commies van staat een register gehouden, waarin alle zaken met eene beknopte opgave van het onderwerp, wor en *) Bij K B van 16 Nov. 1881, S. 177 is het onderstr. ingev. en het met kl. J. geArtkm T.-Tluidde Vóo^de weging van 8 Dec. 1877, S. 201, aldus: „Do eerste afdeeling staat in betrekking tot het Departement van in landsche Zaken." Gewijzigd 1881. ingeschreven in de volgorde, waarin zij bij de afdeeling in onderzoek of overweging worden gebragt. Bij elke zaak wordt kortelijk aanteekening gedaan van hetgeen daarin achtereenvolgens voorvalt. Het model van dit register wordt door den Raad vastgesteld. § 2. Va» de af deelingen bij artikel 31 bedoeld. (Van de periodieke aftreding van de leden der afdeeling.) ') Art. 80. (Ingetrokken bij Besluit van den löden November 8ï'. Bij het optreden van een nieuw benoemd lid bepalen Wij , den Raad gehoord, tot welke afdeeling of afdeelingen dat lid zal behooren en, zoo noodig, welke wijzigingen, in verband daarmede, in de zamenstelling der afdeelingen zullen plaats hebben 3H Door Ons, den Raad gehoord, kan ook buiten het geval, in het vorige artikel bedoeld, wijziging in de zamenstelling der afdeelingen worden gebragt.*") , entT(. in 89 Het lid dat in eene andere afdeeling overgaat, brengt in de afdeeling die hij verlaten heeft, de werkzaamheden ten einde, die hij aldaar heeft aangevangen. _ Hetzelfde is van toepassing ten aanzien van de referendarissen en van de commiesen van staat. 40. Zoodra de afdeelingen volgens artikel 31 zijn zamengesteld en z00 dikwijls zij geheel of ten deele (dikwerf zü, door aftreding) zijn vernieuwd, vergaderen hare leden omeenen voorzitter te benoemen. "•) Het opschrift gewijzigd bij K. B. van 16 November 1881, S 177. Hel vroe gere opschrift is tusschen ( ) gepl. «n Hd. i» elke vestigd, medegedeeld. bestaande instellingen, Die mededeeling 8esch'epfdezer wet, en voor binnen zes maanden na het in werking tieaen , d t j: die in het vervolg op te ngten, binnen eene maand J tot stand komen. , ,, , .. .„nrden binnen eene Wijzigingen der medegedeelde bepalingen ^ gemeente- maand na hare vaststelling, op gel.jke wijze aan het gemee bestuur bekend gemaakt. „„„vprïorpine ten doel Indien de instelling niet uitsluitend amenverzorging te^n heeft, wordt de mededeeling beperkt tot hetg mededeeling niet binnen de gestdde 'teri^jnen gescbiedtfmisseo, -ï gods- en werkhuizen, die behooren tot de i 8 t'oezigt dat onder litt. a en d van art. 2, zijn, onverm nderd he^toez.g^ daarop, in verband met hunnen oorsprong stichtingsbne^o verordeningen, door anderen moet worden uitgeoefend, on worpen aan het toezigt van het gemeentebestuur. Van Onzentwege kan, zoo dikwerf Wij dit noodig oordeelen, door een plaatselijk onderzoek in die en in provinciale gods- en werkhuizen worden nagegaan, of zij aan hunne bestemming blijven beantwoorden. 0. Zoo het doel eener instelling van weldadigheid is vervallen, wordt het gebruik harer bezittingen en inkomsten tot eene andere, aan de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende, bestemming geregeld, ten aanzien van a. gemeente-instellingen (art. Ia), door den gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; b. instellingen eener kerkelijke gemeente (art. 2£), door de bevoegde kerkelijke besturen; c. instellingen van bijzondere personen of vereenigingen (art. 1c), door de oprigters of hunne erfgenamen, en, bij ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders der instelling; in het laatste geval onder Onze goedkeuring; en d. instellingen van gemengden aard (art. ld), door den gemeenteraad en het bevoegd kerkelijk- of bijzonder bestuur, in gemeenschappelijk overleg, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Blijft die regeling binnen eenen voor elk bijzonder geval, des noodig door Ons, voor te schrijven termijn achterwege, dan geschiedt zij door Ons bij een met redenen omkleed, openbaar gemaakt besluit. Deze bepaling geldt voor de instellingen, onder litt. c vermeld, slechts zoo de oprigters zeiven of hunne erfgenamen niet meer in leven of niet bekend zijn. TWEEDE AFDEELING. Van opgaven, door de besturen van alle instellingen van weldadigheid te doen, en van collecten. ÏO. De besturen van alle instellingen van weldadigheid doen jaarlijks, binnen den daarvoor door den Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen termijn en in den door dezen voor te schrijven vorm, ten behoeve van het verslag bij art. 195 der Grondwet (193 der Grondwet van 1 887) bedoeld, aan het gemeentebestuur opgave van het getal der door hen ondersteunden of verpleegden ; van het beloop hunner uitgaven voor beheer en voor onderstand van allerlei aard, en van dat hunner inkomsten door collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige bijdragen en subsidien. De besturen der burgerlijke en gemengde instellingen doen daarenboven alle verdere opgaven, door de Regering noodig geacht. 11. De bestuurders, die niet voldoen aan het voorschrift Vc.n art. 10, worden elk met geldboete van vijftig cents tot vijt en zeventig gulden gestraft. (Al. 2 en 3 niet gehandhaafd door art. 10 no. 12 Inv. wet, terwijl door art. 11 der Inv. wet het minimum der boete van J 25- is vervangen door 50 cents.) ') .. . ■ Z. De besturen der kerkelijke, gemengde en bijzondere instellingen van weldadigheid moeten, des gevraagd, aan de burgerlijke besturen opgeven, of' een arme, die zich bij een burgerlijk bestuur heeft aangemeld, van hen al dan niet onderstand kan erlangen. . . De bestuurders, die deze opgaven niet doen binnen veertien dagen na de aanvraag, worden elk met geldboete van vijftig cents •{-) tot vijf en twintig gulden gestraft. . 13 Openbare inzameling van gelden ten behoeve van instellingen van weldadigheid, bij wege van collecte, inschrijvingen of op eenige andere wijze, heeft niet plaats dan nadat daarvan, minsten* drie maal vier en twintig uren te voren, schriftelijk kennis zij gegeven aan het gemeentebestuur. Geene zoodanige inzameling mag plaats hebben ten behoeve van instellingen, die vallen in de toepassing van het laatste lid van art. 7. Het gemeentebestuur kan de inzameling stuiten. Zoo het bestuur der betrokken instelling zich met die stuiting bezwaard acht, kan het Onze beslissing inroepen. Van de toepassing van dit artikel zijn uitgezonderd collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening der openbare eeredienst, en die voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel aan de huizen van de ledematen dier gemeente. DERDE AFDEELING. Bepalingen betreffende het bestuur van burgerlijke en gemengde instellingen. 14. Alle daarvoor vatbare goederen der gemeente-instellingen, onder lit. a, en der instellingen onder lit. d van art. '2 vermeld, moeten, voor den koopprijs of de door deskundigen te schatten waarde, tegen brandschade worden verzekerd. ... De verzekering geschiedt, voor de goederen reeds bezeten bi) het in werking treden dezer wet, binnen drie maanden daarna, en voor die later te verkrijgen, binnen ééne maand na den eigendoms-overgang. ') Art. 11 al. 2 en 3 luidden aldus: „Zij zijn hoofdelijk voor het geheel der gezamenlijk opgelegde boeten aansprakelijk. ... w voor- Tegen den bestuurder, die bewast het zyne te hebben gedaan om aan het vooi schrift irevolE te Keven, wordt geene veroordeeling uitgesproken. ,in tl Afdus gew door art. 11 lnv. wet; oorspr. was hetmm.mumderboetó^ia Alt. 12 al. 3, dat b« de lnv. wet niet is gehandhaafd, luidde aldus. „Het 2de en 3de lid van art. 11 is ook in dit geval van toepassing. De bestuurders, die dit hebben verzuimd, zijn, hoofdelijk voor het geheel, aansprakelijk voor de schade door dat verzuim te weeg gebragt. Het openbaar ministerie kan, in het belang der instelling, ambtshalve de toepassing dezer bepaling vorderen. *) 15. De beschikbare gelden dier instellingen worden belegd door aankoop van inschrijvingen in een der grootboeken der Nederlandsche schuld. Zij kunnen, na verkregen goedkeuring van Gedeputeerde Staten, ook worden belegd door aankoop van onroerende goederen, of in rentegevende schuldbrieven: a. van geldleeningen van den Staat, provinciën of gemeenten, onder voorwaarde dat de stukken op naam zijn gesteld en de verklaring inhouden, dat zij niet dan krachtens de bij de wet gevorderde magtiging kunnen worden vervreemd; b. gehypothekeerd op vaste goederen, weiker onbezwaarde waarde ten minste een derde boven de te beleggen som bedraagt. Indien Gedeputeerde Staten de gevraagde goedkeuring weigeren, kan het bestuur der betrokken instelling Onze beslissing vragen. Bestuurders, die zich schuldig maken aan grove nalatigheid in het beleggen van geldsommen, niet noodig voor het dagelijksch beheer, zijn hoofdelijk voor het geheel de wettelijke interesten daarvan verschuldigd. Het openbaar ministerie kan, in het belang der instelling, ambtshalve de toepassing dezer bepaling vorderen. 16. De besturen dier instellingen behoeven de magtiging van Gedeputeerde Staten tot het opnemen van gelden; vervreemden, uitgeven op erfpacht, verruilen of verpanden van onroerende goederen; verkoopen of overdragen van inschrijvingen in een der grootboeken der Nederlandsche schuld, of van andere effecten, actiën en schuldvorderingen; verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningen en interesten; voeren van regtsgedingen, anders dan in het geval bij art. 72 vermeld; het aangaan van dadingen en opdragen van de beslissing eener zaak aan scheidsmannen, en alle andere daden, die buiten het gewoon beheer vallen. Zij mogen onroerende goederen niet anders dan in het openbaar verhuren of verpachten, ten ware Gedeputeerde .Staten in bijzondere gevallen, in het belang der instelling, bewilligen, dat het onderhands geschiede. De besturen, die zich met de beschikking van Gedeputeerde Staten bezwaard achten, kunnen Onze beslissing vragen. 13. Gelijke magtiging van Gedeputeerde Staten wordt voor de besturen dier instellingen vereischt tot het oprigten van nieuwe *) De laatste a!. van art. 14, luidende aldus: „De bepaling van het laatste lid van art. 11 is hier mede van toepassing" heeft geen beteekenis meer, daar art. 11, al. 2 en 3 niet zyn gehandhaafd. +) Dezelfde opmerking geldt voor de laatste al. van art. 15,eveneens luidende: „De bepaling van het laatste lid van art. 11 is hier mede van toepassing." of het vernieuwen van bestaande gebouwen, en het doen van buitengewone, met vernieuwing gelijkstaande herstellingen, waarvan de kosten worden berekend te boven te gaan eene som, door Gedeputeerde Staten te bepalen '). Alle werken, die eene uitgaaf vorderen van meer dan vijt honderd gulden, worden in het openbaar aanbesteed, ten ware Gedeputeerde Staten, in bijzondere gevallen, in het belang der betrokken instelling, toestaan, dat daarvan worde afgeweken. De bepaling van het laatste lid van art. 16 is hier mede van 18. Mie handelingen, in strijd met de voorschriften der artt. 15 en 16, worden, zoo zij niet, om redenen in het belang der instellingen , na hare volbrenging door Gedeputeerde Staten zijn bekrachtigd, door den regter, op de vordering van belanghebbenden of van het openbaar ministerie, nietig verklaard. Uitgaven, gedaan in strijd met art. 17, worden in de rekening der betrokken instelling niet goedgekeurd. 1». Onverminderd de bepaling van art. 148 der wet van den 29sten Junij 1851 (.Staatsblad n". 85), zijn de begrootingen en rekeningen van ontvangsten en uitgaven der gemeente-instellingen onder lit." a en der instellingen onder lit. d van art. 2 vermeld, onderworpen aan de goedkeuring van den gemeenteraad. Indien de gemeenteraad de gevraagde goedkeuring weigert, kan het bestuur der betrokken instelling de beslissing van Gedeputeerde Staten vragen. *) Die som is voor N.-Brabant f 250. Voor Zufd-HoUand^aOü wanneer de betrokken instelling inde laatste v(jt jaren een gemiddeld inkomen heeft gehad van m'nder aan /' 400 wanneer dat inkomen is geweest van / 1000 tot / /" IUMI ,» / „ / OUUU, " f 5000 „ /T0000, /•aooo " " " " /'1001)0 en meer- ^ , Voor N,HoU^df ^ voor de insteU., die bestaan in gemJbenn^^^en,eien V i*;oo " " " " van 10000 tot 20000 zielen, ƒ2000 l " l * « boven 20000 zielen. Voor Zeeland f 200, „ Utrecht /' 500, „ Friesland f 100, Voor Gronmgen^'öOtTvoor de instellingen, gevestigd in gemeenten van 4000 hielen en minder, f 1000 voor de instellingen, gevestigd in gemeenten van 4000 tot en met ÏOOOO zielen, f 2000 voor de instellingen, gevestigd m gemeenten boven 10000 zielen. Voor Drenthe f 20n, „ Limburg f 500. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de ondersteuning der armen. *) 20. De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere bepalingen dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. 21. Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen, dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid. 22. Het burgerlijk of algemeen. het gemengd armbestuur of, bij gebreke daarvan, het bestuur der gemeente, waar de arme (domicilie van onderstand heeft) zich bevindt, beslist (behoudens de bepalingen van het derde hoofdstuk dezer wet,) zonder beroep op de aanvraag om onderstand dergenen, die verkeeren in het geval bij het vorig artikel bedoeld, -j-j 28. Vervallen bij de wet van 1 Juni 1870, S. 85. §) 24. Aan het verleenen van onderstand mogen voorwaarden worden verbonden, niet strijdig met de wet, de openbare orde of de goede zeden. 2.1. Vervallen bij de wet van 1 Juni 1870, S. 85. ") 2G. De kosten, voortvloeijende uit het overbrengen van arme krankzinnigen naar en hunne verpleging in gestichten voor krankzinnigen, voor zooverre die niet uit de fondsen dier gestichten zelve moeten worden bestreden, of daarin niet door de kerkelijke en bijzondere weldadigheid wordt voorzien, worden voldaan uit de •ondsen der burgerlijke gemeenten, waar de verpleegden woon- *l Vóór de wijziging van 1 Juni 1870, S. 85, werd de titel van dit hoofdstuk gelezen: „Van cte ondersteuning der armen en het domicilie van onderstand," en stond hieronder verder vermeld: „Eerste afdeeling. Van de ondersteuning der armen.'' +) Bij de wet van l Juni 1870, S. 85, is het onderstr. ingev. en het met kl. letter en tusschen ( ) gepl. vervallen. §) Art. 23 luidde: „I11 het geval, bi] art. 33 vernield, beslist de Minister van Binneniandsche Zaken/' •*) Art. 25 luidde: „De gemeenteraad stelt, in December van elk jaar, vast het maximum van den onderstand, dat gedurende het volgende jaar, naar gelang van het jaargetijde, de sterkte dor gezinnon, de leeftijden en de ligchaamskrachten, kan worden verstrekt aan de armen, wier aanvraag krachtens art. 22 is ingewilligd, en die niet in de godshuizen worden opgenomen. Hunne ondersteuning heeft zoo min mogelijk plaats in geld, maar bij voorkeur in eetwaren, brandstoffen, kleeding- en liggingstukken en woning. De gemeenteraad kan, indien in den loop des jaars buitengewone omstandigheden dit noodig maken, het in December te voren vastgesteld maximum voor eenen door hem te bepalen tijd wijzigen." plaats hebben, en, indien die woonplaats binnen het Rijk niet te vinden is. uit 's Rijks kas. De wijze, waarop van het verstrekken der in het eerste lid bedoelde kosten wordt kennis gegeven, wordt door Ons geregeld. De kosten van verpleging in gevangenissen van arme kinderen van gevangenen, die niet van de ouders kunnen worden geschei. den, worden voldaan uit de fondsen, waaruit de verpleging der ouders in de gevangenis wordt bekostigd. *) 33—•18. Vervallen bij de wet van 1 Juni 1870, S. 85. -{■) DERDE HOOFDSTUK. Van het verhaal op de ondersteunden, hunne bloedof aanverwanten of nalatenschappen. 4». De inkomsten van bezittingen van weezen, vondelingen, verlaten kinderen en andere armen, in burgerlijke, kerkelijke of bijzondere godshuizen verpleegd, kunnen, gedurende den tijd der verpleging, worden genoten door het bestuur dat haar bekostigt, doch niet verder dan tot het beloop der gemaakte kosten. 50 Op de nalatenschappen van hen. die gedurende hunne *) Bij do wet van T Juni 1870. S. 85, trad het onderstreepte in de plaats van liet volgende: „en die van verpleging in gevangenissen van niet veroordeelde arme kinderen van gevangenen, die niet van de ouders kunnen worden gescheiden . worden voldaan uit de fondsen der burgerlijke gemeenten, waar de verpleegden domicilie van onderstand hebben, en indien die gemeente met te vinden is, uit 's Rijks kas. Art. 67 is op die kosten toepasselijk." Vóór de wijziging van 1 Juni 1870, S. 85, was de burgerlijke gemeente, waartoe, bij het ontstaan der behoefte, de plaats behoorde, waar de arme geboren was, zijn domicilie van onderstand. (Art. 27.) De onderstand werd verstrekt door het armbestuur van zijne verblijfplaats, maar door liet domicilie van onderstand teruggegeven. (Art. 46.) Ook kon het gemeentebestuur van 'net domicilie van onderstand van den arme die elders ondersteund werd, vorderen, dat de arme zich, verder onderstand'behoevende, ter plaatse van het domicilie kwam vestigen. (Art. 44). De tot 1854 geldende wet van 28 Nov. 1818, S. 40, bepaalde aldus: Art. I. De gemeente, in welke een behoeftige in den 'algemeenen onderstand deelen kan, is die zijner geboorte. ... lil Indien iemand gedurende vier achtereenvolgende jaren in eenegemeente gewoond heeft, waarin liij niet is geboren, en aldaar gedurende denzelfden tijd al de liem opgelegde belastingen voldaan heeft, zal deze gemeente, wat den onderstand betreft, zijne geboorteplaats vervangen. IV. Dit nieuwe domicilie van onderstand wordt even zoo door elke andeie gemeente vervangen, waarin dezelfde persoon naderhand, gedurende den tijd en op de wijze, bij het voorgaand artikel bepaald, gewoond mogt hebben. verpleging in de godshuizen overlijden, kunnen de kosten dier verpleging en der begrafenis worden verhaald, voor zooverre die niet reeds door de toepassing van art. 49 zijn vergoed. Al. De artt. 49 en 50 zijn niet van toepassing ten aanzien van meerderjarigen, die op andere voorwaarden in een godshuis ter verpleging zijn opgenomen. 58. Alle verdere onderstand aan armen, waaronder belooning van arbeid niet wordt verstaan, kan door het burgerlijk, kerkelijk of bijzonder bestuur, voor welks rekening de verstrekking plaats had, renteloos worden verhaald: a. indien de ondersteunde tot de teruggaaf daarvan in staat geraakt, op hem zei ven; , b. op zijne bloed- of aanverwanten die. krachtens de artt o/oen volgende van het Burgerlijk Wetboek, tot zijne alimentatie zijn 53. De vorderingen, bij de artt. 49, 50 en 51 vermeld, zijn bevoorregte schulden en nemen rang onmiddellijk na die, in art. 1195 van het Burgerlijk Wetboek omschreven, voor zooverre zij daarin niet reeds zijn begrepen. 54. De octrooijen vroeger verleend omtrent het verhaal van kosten van verpleging of ondersteuning, of het erfregt van burgerlijke, kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid op de nalatenschap der verpleegden of ondersteunden zijn vervallen. 56—55. Vervallen bij de wet van 1 Juni 1870, S. 85. *) ^m regtsvorderingen tot het verhaal van onderstand, krachtens de artt. 49, 50, 51 en 52, verjaren door verloop van vijf jaren na den 31 sten December van het jaar waarin de onderstand is verstrekt. VIERDE HOOFDSTUK. Van subsidien uit fondsen van burgerlijke gemeenten aan instellingen van weldadigheid. 59. Na het in werking komen dezer wet, mogen geene subsidien uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan besturen van instellingen van weldadigheid worden toegestaan, dan bij een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad. 60. Bij dat besluit moet blijken: a. dat de volstrekte noodzakelijkheid van het subsidie is bewezen door de rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven van het betrokken bestuur over het laatst afgeloopen, en de begrooting voor het loopend of eerstvolgend dienstjaar; b. dat ten behoeve van het betrokken bestuur, naar het oordeel *) Deze artikelen handelden over de verjaring der vorderingen tegen besturen •wegens aan armen verstrekten onderstand. van den gemeenteraad, op eene billijke wijze is bijgedragen door hen. van wie, overeenkomstig den aard der instelling, in den regel bijdragen kunnen worden verwacht; c. dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en hare bestemming, aan zijne verpligtingen naar vermogen voldoet. 01. De besluiten der gemeenteraden, krachtens dit hoofdstuk genomen, worden, binnen acht dagen na hunne dagteekening, medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Deze zien toe. dat niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid , subsidien verleend worden. Zij nemen alle maatregelen waartoe zij bevoegd zijn, om de vermindering er van te bevorderen. VIJFDE HOOFDSTUK. Van bedelaars en landloopers. 03 en G8. Vervallen bij de wet van 1 Juni 1870, S. 85. Artt. 63—07 zijn bij art. 47 der Inv. wet afgeschaft. *) ZESDE HOOFDSTUK. Van de uitspraak over geschillen. B». Geschillen over de inrigting en bestemming van instellingen , onder litt. a en d van art. 2 vermeld, en over het regt tot benoemen, schorsen en ontslaan harer besturen, worden door Ons beslist na verhoor dergenen, die, bij het ontstaan van het geschil, met het bestuur der betrokkene instelling zijn belast. 30. Geschillen, ontstaan over de woonplaats in art. 26 bedoeld, worden, zoo ze niet door Gedeputeerde Staten in der minne wor. den bijgelegd, door Ons beslist. De kantonregters zijn verpligt, op aanvraag van Gedeputeerde *) Art. 62 luidde aldus: . , , , „Behalve de koloniale inrigtingen, tot opneming van bedelaars en landloopers bestemd, kunnen ook werkhuizen, op verlangen hunner besturen, door Uns, By een in het Staatsblad te plaatsen besluit, worden verklaard te zyn bedelaars- gestichten ter opneming van bedelaars en landloopers, wier opzenmng naai zoodanige gestichten, krachtens de bepalingen van het Wetboek van btratrefet, moet of kan plaats hebben, en die domicilie van onderstand hebben in de gemeenten in Ons besluit aan te wijzen. •> In dat geval behoeven de reglementen dier werkhuizen Onze goedkeuring. De artt. 63- 68 bevatten nadere bepalingen omtrent de fcedelMrsgestichton Volgens art. 47 der Inv. wet zouden de bovenbedoelde artt. bo—tw Dieven gelden voor hen, wier overbrenging krachtens rechterlijk vonnis, gewezen voyi het in werking treden der Inv. wet, zou zijn geschied, zoolang znin zoodanig gesticht zouden blijven, terwijl de artt. zouden zijn afgeschaft, zoodra de laatste Gewijzigd 1870. Staten, personen onder eede of belofte te hooren over feiten betreffende geschillen in dit artikel bedoeld, en daarvan proces-verbaal op te maken.') . „ oc. 31. Vervallen bij de wet van 1 Juni 187U, S. en. SS. Geschillen: , , . . , ... a. over de vraag, of eene instelling al dan met is eene instelling van weldadigheid en tot welke der in art. 2 omschreven soorten zij behoort; b. over de toepassing der artt. 49—54; c. omtrent aanspraken, die mogten worden ontleend uit akten van indemniteit, borgtogt, ontslag, readmissie en dergelijke afgegeven. of uit overeenkomsten tot het wederkeeng ondersteunen van elkanders armen, aangegaan vóór het in werking treden der we van den 28sten November 1818 (.Staatsblad no. 40) door gemeentebesturen en burgerlijke of algemeene en gemengde armbesturen; behooren, indien zij niet door de administratieve magt in der minne worden afgedaan, tot de kennis van de ïeg er ij'e magt. (16) §) *) Door de wet van 1 Juni 1870, S. 85, trad het onderstreepte in de plaats ^^Gedeputeerde Staten trachten in der minne te doen bUleggen alle geschillen tusschen besturen van gemeenten tot dezelfde provincie behoorende, over het domicilie van onderstand van armen. . ,, , >,OQii„a;n„ Indien z\j daarin niet slagen, dragen zu die geschillen aan Ons ter beslissing N °Geschillen van dien aard tusschen gemeentebesturen en on eemenede besturen van instellingen van weldadigheid, of tusschen deze laatste onderling, worden, indien partijen tot dezelfde provincie beliooren, dooi Gedeputeerde Staten beslist. , . „.„„.jrwia Alle geschillen van dien aard tusschen besturen tot meer dan .«neprovnïcie behoorende, en die over de vraag, of een behoeftige bij het Rijk aimlastig is, worden door Ons beslist." !DeDu\tsprrakeVvan Gedeputeerde Staten bij art. 70 vermeld, kunnen door Ons WDedTartumdiei!tah door zoodanige uitspraak bezwaard acht. kan die wrnietiping slechts vragen binnen drie maanden nadat de uitspraak ter harer kennis is r'Voor^de uitspraken over de toepassing der wet van den ^>ten ^vember 1818 (Staatsblad 110. 40), reeds gedaan bij bet m werking der tegen dige wet, gaat de voormelde termijn in op den dag van dat m wei kingtred n. By vernietiging eener uitspraak wordt het geschil tevens door Ons besl • . ÏGe^cWll^'ölefdeTraag; of eene instelling al dan °i?t's^eene insteltol? van weldadigheid, en tot welke der in art. 2 omschreven soorten z\ ,^1'°^ het verhaal en het verhaalbaar bedrag van onderstand ^^ritens ^fz.e . verstrekt, en over de toepassing der artt. 49-54, behooren,11adien zj| n de administrative magt in der minne worden afgedaan, tot de kennis van de regterlijKe magt." ZEVENDE HOOFDSTUK. Algemeene overgangs- en slotbepalingen. sa Onder godshuizen worden, voor de toepassing dezer wet verstaan alle inrigtingen, in welke armen met een weldadig doel worden gehuisvest, met of zonder verdere verzorging. Ten aanzien van gestichten voor krankzinnigen blijven de bepalin een der wet van den 29sten Mei 1841 (Staatsblad no. 20) ) van kracht. Onder werkhuizen worden verstaan alle inrigtingen van weldadigheid, waarin aan armen, in plaats van onderstand, arbeid tegen loon^w ^ien een gemeenteraad weigert de uitgaven, die krachtens deze wet, met of zonder regt van verhaal, uit de fondsen der gemeente moeten worden gedaan, op de begrooting te brengen wordt art. '212 der wet van den 20sten Juni 1851 (Staatsblad no. 8o) t0e#IPaVervallen bij de wet van 1 Juni 1870 S 85. +) Art# 1 !i der we* van 1 Juni ÏÖSO , S. 8o. De behoeftige krankzinnigen, welke zich op den dag van het in werking treden dezer wet in krankzinnigen gestichten bevinden, blijven tot hun overlijden aldaar of hun ontslag uit het gesticht voor rekening van de fondsen, waaruit zij volgens de wet van 28 Juni 18j4 (Staatsblad n°Art"J i«rddiere'wet.d' Art. 3 der wet van 16 December 1858 ™ V» h« Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering toepasselijk op de besturen der blïj^i^Alle^ stukken, uit deze wet voortvloeiende, zijn vrij van zegel- en griftieregten en worden, voor zooveel zij aar. registratie 0ntgheSe wi^vfrienge28stenreNeSember 1818 (Staatsblad no 40) en alle andere wetten, reglementen en verordeningen betrekkelijk de onderwerpen, bij deze wet geregeld, worden afgeschaft. WET van 28 Aug. 1851, S. 125, regelende de onteigening ten algemeenen nutte, gew. bij de wetten van 1 Juni) 1861, S. 54, en 29 Maart 1877, S. o2, Inv. wet en wet van 22 Juni 1901, S. 158. Algemeene bepalingen. Art. ft. Onteigening ten algemeenen nutte kan in het publiek ' *> Deze wet is vervangen door de wet van 27 April 1884, S. 96, gew. door d0*ïnArt 'VMd£-de Indieifeen armbSur, welks begrooting en rekening. SSkSSSSESSS meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten, en van een of meer waterschappen plaats hebben. (G. 151) S. In dat publiek belang kan ook ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden onteigend. 8. Als eigenaars van het goed waarvan sprake is, worden zij beschouwd, die als zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen, en bij gemeenen eigendom, uit die registers blijkbaar, ook de mede-eigenaars. Desniettegenstaande kan ieder, die beweert eigenaar of medeeigenaar te zijn, en niet in het geding van onteigening is geroepen, aan den regter verzoeken, daarin te mogen tusschenkomen, zoolang de eindconclusien door partijen niet genomen zijn. Hetzelfde regt hebben derde belanghebbenden, waaronder verstaan worden huurders, en zij die zakelijke regten op het goed hebben. Bij tegenspraak der hoedanigheid van eigenaar, mede-eigenaar of derde belanghebbende, wordt de onteigening met de overigen voortgezet, en zal hij, die beweert eenig regt op de zaak te hebben, dit alleen op de schadevergoeding kunnen uitoefenen, die in dat geval wordt geconsigneerd. 4. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn op het geding tot onteigening toepasselijk, voor zooveel daarvan bij deze wet niet is afgeweken. TITEL I. Over onteigening in gewone gevallen. HOOFDSTUK I. Over hetgeen aan de verklaring van het algemeen nut vooraf behoort te gaan. 5. Geene verklaring van algemeen nut wordt voorgesteld, dan nadat de belanghebbenden in staat zijn gesteld, hunne bezwaren daartegen te doen hooren. (14) O. Te dien einde doet, nadat eenig werk van algemeen nut is ontworpen, het betrokken Departement van algemeen bestuur aan het bestuur van iedere gemeente, binnen welke vermoedelijk ten behoeve van dat werk eigendommen zullen te onteigenen zijn, een uitgewerkt plan met uitvoerige kaarten en grondteekeningen van dat gedeelte, hetwelk onder die gemeente gelegen is, toekomen. De vermoedelijk te onteigenen eigendommen worden, met hunne kadastrale nommers en de namen hunner in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars, duidelijk aangewezen. (12) ». Ten minste gedurende dertig dagen worden die plannen, kaarten en grondteekeningen op de secretariën der gemeenten, ter inzage van een ieder, nedergelegd Van die nederlegging wordt door de hoofden der gemeentebesturen èn in de Staatscourant èn in een der dagbladen hunner provincie en gemeente, of, bij het ontbreken daarvan, in dat eener naburige plaats kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hen op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. De kosten worden door den Staat vergoed, die ze verhaalt op hen ten wier name het werk wordt ontworpen. (39) S. De belanghebbenden moeten binnen dertig dagen na de aan het slot van het vorig artikel vermelde bekendmaking hunne bezwaren, mondeling of schriftelijk, aan het collegie van burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke de aangewezen goederen gelegen zijn, opgeven. Dit brengt die bezwaren, waarvan het in het eerste geval procesverbaal, door belanghebbenden te onderteekenen, opmaakt, ten spoedigste ter kennis van het bij het werk betrokken Departement van algemeen bestuur en voegt er zijn advies over de ingebragte bezwaren bij. ». Wanneer tot het maken van het plan, gravingen, opmetingen, of het stellen van teekenen op iemands grond noodig geacht worden, moeten de bruikers dier goederen dit gedoogen, mits hun dit twee maal vier en twintig uren te voren door het hoofd van het gemeentebestuur schriftelijk zij aangezegd. De schade, daardoor veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot, en door den Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op hen, ten wier name het werk wordt ontworpen. (82) HOOFDSTUK II. Over de eindaanwijzing der te onteigenen perceelen. ÏO. Het voorstel van wet tot verklaring van het algemeen nut wijst den aard en de strekking, zoomede de hoofdpunten ter bepaling der algeineene rigting van het werk aan, en, bij kanalen en wegen, zooveel mogelijk de gemeenten, door welke zij zullen loopen. Nadat die verklaring wet is geworden, benoemen Gedeputeerde Staten eene of meer commissien uit hun midden, die, bijgestaan door eenen, van wege het algemeen bestuur aan te wijzen ingenieur en het hoofd van het betrokken gemeentebestuur, zich in alle gemeenten vervoegen binnen welke, volgens het plan. één of meer perceelen te onteigenen zijn, ten einde de bezwaren der belanghebbenden tegen dat plan aan te hooren. Die commissien moeten hare werkzaamheden, met inbegrip van de 25" inzending van het procesverbaal, in art. 13 vermeld, binnen zes weken, van den dag harer benoeming af, volbragt hebben. (14,16,63) ■ I. Uiterlijk veertien dagen, vóór dat de commissie zich naar eenige gemeente begeeft, wordt, door de zorg van het hoofd van het gemeentebestuur, tijd en plaats, op welke de commissie bijeen zal komen, op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Een en ander wordt tevens in de Staatscourant, benevens in een of meer dagbladen der provincie, door Gedeputeerde Staten daartoe aan te wijzen, aangekondigd. De kosten komen ten laste van hen, ten wier name het werk wordt uitgevoerd. (12,14,16) De belanghebbenden worden daarbij tevens opgeroepen. 13. Zoo spoedig mogelijk, en ten minste veertien dagen vóór de zamenkomst der commissie binnen eenige gemeente, moeten de uitgewerkte plans van het werk met de kaarten en grondteekeningen, voor zooverre deze stukken die gemeente betreffen, op de secretarie dier gemeente ter inzage van een ieder nedergelegd worden. Het tweede lid van art. 6 is hier toepasselijk. De bekendmaking geschiedt op de wijze en ten koste als in het vorig artikel vermeld. De stukken blijven ter inzage van een ieder liggen, tot dat de commissie hare werkzaamheden binnen die gemeente heeft volbragt. Een uitgewerkt plan van het geheele werk is, van het tijdstip, in art. 11 aangewezen, tot dat de commissie hare werkzaamheden heeft volbragt, ter inzage van een ieder, hetzij ter secretarie van eene der gemeenten, door welke het werk loopt, hetzij ter griffie van de provincie. (14, 16, 23, 25, 39) 13. Van de mondeling bij haar ingekomen klagten maakt de commissie procesverbaal, door de klagers te onderteekenen, op, en zendt dit met de haar schriftelijk medegedeelde bezwaren, benevens hare meening daaromtrent, aan het bij het werk betrokken Departement van algemeen bestuur. Van dat procesverbaal en dat advies moet een afschrift op de secretariën der gemeenten, binnen welke de commissie hare zittingen gehouden heeft, voor ieder, die dit verlangt ter lezing liggen. Ieder kan er ten zijnen koste een afschrift van nemen. (10,14,16) 14. Nadat de stukken bij het Departement zijn onderzocht, geschiedt de eindelijke aanwijzing der perceelen, welke onteigend moeten worden, door aanhaling van de plans of kaarten, waarop die perceelen naauwkeurig zijn aangewezen, en vermelding van hunne kadastrale nommers en de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars. Die aanwijzing geschiedt door Ons binnen acht maanden, nadat de commissien haren arbeid hebben volbragt. Wanneet Ons besluit niet binnen dien tijd genomen is, venalt de wet, waarbij het algemeen nut verklaard is. Geene nieuwe wet mag daaromtrent voorgesteld worden, dan nadat op nieuw de formaliteiten, bij artt. 5 en volgende voorgeschreven, plaats hebben gehad. 387 Indien andere perceelen, dan welke bij het eerste plan vermeld zijn, moeten worden onteigend, worden ,4^ voorgaande artikelen ten aanzien dier perceelen toegepast. (^) li Ons besluit wordt in de Staatscourant en in een f m daarbij aan te wijzen dagbladen openbaai• gemaal t.. Het wordt daarenboven door de hoofden der gemeentebesturen bmnen welke perceelen te onteigenen zijn, op de gebruikelijke wijze aan de d^'S'^nd' moeten worden ten gevolge v„ doen noodig keuren. Het wordt op de wijze, bij art. lovermeid, ter algemeene kennis gebragt. .. . „rn >n -1.1 Het heeft geenerlei kracht, zoo de formaliteiten byartt.lU, 11, 12 en 13 voorgeschreven, daaraan niet zijn voorafgegaan ( ). HOOFDSTUK III. Van het geding tot onteigening. IS. Zoodra Ons besluit het te onteigenen goed heeft aangewe- teZiirkanger'echter erfdienstbaarheden op gevestigd laten. Wanneer het eigendommen betreft, welker vervreetdm^ndgD. de wet niet zondei, ^gfn^ook in dit geval noodig. De^eigei^cfm ^ag voo " gèenen lageren P ^rle* in/*e "^dTen^aa'ndïSden eigenaar toebehoorende goederen, die nen welker ressort een of ander gedeelte der goederen gelegen is, ter keuze van de onteigenende partij. ltt. In het geding ter onteigening treden, wanneer de uitvoering van het werk aan bijzondere personen of vereenigingen is toegestaan, deze als eischende partij op. Waar dit het geval niet is, wordt het geding op naam van Onzen Commissaris in de provincie gevoerd, of, indien de onteigening alleen binnen eene enkele gemeente gevorderd wordt, op naam van het hoofd van het gemeentebestuur. In het publiek belang van een waterschap kan het geding ook op naam van het bestuur van dat waterschap worden gevoerd. 20. Wanneer de eigenaar buiten het Koningrijk woont, of zijne woonplaats onbekend is , wordt het geding gevoerd tegen den gevolmagtigde of bewindvoerder, indien een zoodanige binnen het Koningrijk bekend is, en, zoo ook deze onbekend is , tegen een derde, binnen het ressort der regtbank wonende, en door deze op verzoek en ten koste der onteigenende partij, te dien einde te benoemen. De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezige, en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen. Desniettemin is de eigenaar geregtigd ten dage, in art. 23 genoemd , op de dagvaarding, aan den gevolmagtigde, bewindvoerder of door den regter benoemde gedaan, te verschijnen, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd. (66) 21. De onteigening van al de binnen het regtsgebied derzelfde arrondissementsregtbank voor het werk noodige en niet bij minnelijke overeenkomst verkregene eigendommen moet te gelijker tijd gevraagd worden, op straffe van veroordeeling van den eischer in al de kosten van de gedingen, over later aangevraagde onteigeningen gevoerd. Deze bepaling is niet van toepassing op perceelen, krachtens art. 16 ter onteigening aangewezen. 82. De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden. 23. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij tot staving van haren eisch, ter griffie van de regtbank over: 40. Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen ; 2". een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de commissie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden zitting gehouden heeft in de gemeente, binnen welker kring het goed, welks onteigening gevorderd wordt, gelegen is; alsmede de Staatscourant, waarin die zitting ten minste veertien dagen te voren is bekend gemaakt; 3". een mede door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen overeenkomstig art. 12 op de secretarie der gemeente gelegen hebben; en, zoo het plan, in het laatste lid van dat artikel genoemd, ter griffie van de provincie was nedergelegd, een daarvan door den griffier der Staten afgegeven bewijs. (20) 34. De regtbank behandelt zaken, aangaande onteigening ten aleemeenen nutte, vóór elke andere. Ten dage dienende concludeert de aanlegger tevens tot benoeming van één of meer deskundigen, ter opneming der schade door de onteigening aan de eigenaars en derde belanghebbenden te veroorzaken. Op denzelfden dag, of uiterlijk acht dagen daarna, geven de verweerders de gronden hunner tegenspraak bij conclusie op. Partijen kunnen in dezelfde teregtzitting hare conclusien bij pleidooi breeder ontwikkelen. .. , Alle gronden van verdediging, zoo exceptien als die, welke de hoofdzaak aangaan, worden, op verbeurte van het regt om de overige in te brengen, te gelijker tijd voorgesteld. Oproeping tot vrijwaring wordt niet toegelaten. Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, deander niet wordt met den verschijnenden onmiddellijk voortgeprocecleeid, en 'de uitspraak geschiedt tusschen al de partijen bij een en hetzelfde vonnis, hetwelk als een vonnis op tegenspraak gewezen wordt beschouwd, en waartegen geen verzet wordt toegelaten. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusie in dezelfde teiegtzitting of uiterlijk binnen vijf dagen daarna. Uiterlijk acht dagen na de teregtzitting doet de regtbank uitspraak. (38, 6b) # .. 1 , Z&. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen: . .. , , . 10. wanneer de wet ontbreekt, waarbij het algemeen nut van het werk verklaard is; . 2". wanneer Ons besluit, waarbij de aanwijzing ter onteigening der in de dagvaarding vermelde goederen is geschied, met wordt overgelegd; . . . 3«. wanneer het blijken mogt, dat de comm>ssie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden bij de rigting van het werk in de gemeenten, binnen welker kring het goed, welks onteigening gevorderd wordt, gelegen is, geene zitting gehouden heeft, of wel dat de zitting niet vooraf in de Staatscourant bekend is gemaakt; , , , , 4". wanneer de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen niet overeenkomstig art. 12 op de secretariën der gemeenten ter inzage gelegen hebben. 30. Tegen de uitspraak des regters, houdende nietigverklaring van de dagvaarding of ontzegging van den eisch om eemge andere reden, wordt hooger beroep toegelaten. S7. Buiten de gevallen, in het voorgaande artikel genoemd, benoemt de regtbank een of meer deskundigen in oneffen getale. Zij benoemt voorts een harer leden, om, vergezeld van den griffier, als commissaris bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn, en wijst het dagblad aan, waarin de aankondiging door het openbaar ministerie, in het volgende artikel vermeld, moet geschieden. 28. Het vonnis der regtbank wordt door de onteigenende partij aan de wederpartij beteekend ten minste acht dagen vóór dien, waarop het onderzoek is bepaald, met oproeping om daarbij tegenwoordig te zijn. Bij afwezigheid der wederpartij gaat het onderzoek door. Binnen acht dagen, nadat het vonnis is gewezen, wordt het door de meest gereede partij aan de deskundigen beteekend. De regtercommissaris bepaalt. met inachtneming van den meest mogelijken spoed, tijd en plaats van het onderzoek der deskundigen , en geeft daarvan onmiddellijk kennis aan het openbaar ministerie. Dit doet daarvan aankondiging in het dagblad, in het vonnis aangewezen. De griffier roept de deskundigen op. Derde belanghebbenden kunnen bij dat onderzoek tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begrooten. 30. De deskundigen leggen op de plaats des onderzoeks in handen van den regtercommissaris den eed af. Zij kunnen, op de gronden in art. 1950 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, door partijen gewraakt worden. De regtercommissaris beslist over de redenen van wraking, die niet dan vóór de eedsaflegging mogen worden voorgesteld. Van zijne beslissing valt noch hooger beroep, noch cassatie. In de plaats der deskundigen, die niet opgekomen zijn, of weigeren aan hunne verpligtingen te voldoen, als ook in de plaats van die, tegen welke hij de wraking heeft aangenomen, benoemt hij anderen. Indien ten gevolge hiervan het onderzoek moet worden uitgesteld, bepaalt de regtercommissaris daarvoor eenen naderen tijd, waarvan noch beteekening door partijen, noch aankondiging door het openbaar ministerie geschiedt. De regtercommissaris brengt de bepaling dezer wet omtrent de begrooting der schadeloosstelling, voor zooveel ter zake vereischt wordt, onder de aandacht der deskundigen. (6(5, 71) 3U. Partijen kunnen aan den regtercommissaris en de deskundigen al die stukken mededeelen en al de gronden opgeven, welke volgens haar oordeel tot eene juiste bepaling der schade kunnen leiden. 31. Ook ambtshalve kan de regtercommissaris ten allen tijde die personen voor zich en voor de deskundigen doen verschijner., wier inlichtingen hij tot betere beoordeeling der zaak nuttig mogt achten. Indien deze personen schadeloosstelling vorderen, wordt die door den regtercommissaris begroot en daarvan melding gemaakt in het procesverbaal. 33. De formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven omtrent het getuigenverhoor en het berigt van deskundigen, zijn ten deze niet toepasselijk, 33. Wanneer de deskundigen of de personen, wier verschijning de regtercommissaris gelast heeft, op den bepaalden tijd, schoon behoorlijk geroepen, niet opkomen, of, zonder wettige redenen, weigeren den eed te doen, of de van hen gevraagde inlichtingen te geven, worden zij door den regtercommissaris veroordeeld tot vergoeding der te vergeefs gedane onkosten (en tot eene boete van niet meer dan v(jf en twintig gulden); alles onverminderd hunne gehoudenheid jegens de partijen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. *) Hij kan hen echter op hun verzet bij ongezegeld verzoekschrift, om billijke redenen, van de tegen hen uitgesprokene veroordeeling vrijstellen (66, 71). 34. De griffier maakt een procesverbaal op, door den regtercommissaris en hem te onderteekenen, van het bij het onderzoek gebeurde. Hij neemt daarin de verklaringen op der personen, bij het onderzoek gehoord, welke verklaringen hun worden voorgelezen en door hen onderteekend. De deskundigen doen hun advies in het procesverbaal opnemen of voegen het er onderteekend bij. In het eerste geval teekenen zij mede het procesverbaal. Ingeval een deskundige of ander gehoord persoon niet kan teekenen of weigert dit te doen, wordt daarvan melding gemaakt in het procesverbaal, met opgave der redenen. De deskundigen verklaren de gronden, waarop hunne bepaling der schadeloosstelling rust. Zij begrooten ook de schadeloosstellingen aan derde belanghebbenden te betalen, voor zooverre die bij deze wet niet zijn geregeld. In het procesverbaal wordt de dag vermeld, waarop de nederlegging ter griffie, in het volgende artikel voorgeschreven, zal plaats hebben (66). 35. Een en ander wordt gedurende veertien dagen ter inzage der partijen als ook der derde belanghebbenden op de griffie nedergelegd, waarvan door den griffier in een dagblad , door den regtercommissaris aan te wijzen, kennis wordt gegeven. 3tt. Gedurende die veertien dagen kunnen partijen en derde belanghebbenden hunne bezwaren, na die aan de wederpartij te hebben beteekend, schriftelijk aan den regtercommissaris indienen. 33. Na afloop dier veertien dagen brengt de regtercommissaris, in de eerstvolgende voor de behandeling van burgerlijke zaken *) Het met kl. letter gedr. en tusschen () geplaatste afgeschaft door art. 8d, Inv. wet. bestemde teregtzitting, zijn rapport uit, zonder dat er eenige verdere oproeping der partijen vereischt wordt. Op dezelfde teregtzitting kunnen derde belanghebbenden conclusien nemen, en, zoowel als partijen, hunne conclusien nader bij pleidooi doen ontwikkelen. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusien in dezelfde teregtzitting of uiterlijk binnen acht dagen daarna. Uiterlijk veertien dagen na die teregtzitting doet de regtbank, indien zij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, in art. 235 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering toegekend, uitspraak over de onteigening en over de schadeloosstelling, aan de eigenaars en derde belanghebbenden uit te keeren. SS? Gebouwen, van welke een gedeelte onteigend wordt, moeten, op de vordering des eigenaars bij zijne conclusie, in art. 24 cenoemd, door de onteigenende partij geheel worden overgenomen. " Ditzelfde zal met erven moeten geschieden, wanneer deze door de onteigening tot een vierde hunner uitgestrektheid vermindeien of kleiner dan tien vierkante Nederlandsche roeden worden. Deze overneming kan echter niet gevorderd worden , wanneer het overgebleven stuk gronds onmiddellijk aan een ander erf van denzelfden eigenaar grenst. , 8». Bij de berekening der schadevergoeding wordt met gelet op nieuwe getimmerten of' op veranderingen, gemaakt na de nederWgiTg ter inzage, in art" of in art. 12 bepaald, naar gelang het troed volgens het plan in eerstgemeld, of volgens dat in laatstgemeld artikel genoemd, ter onteigening is aangewezen (*-> * 40 Alleen de werkelijke waarde der goederen, niet de denk beeldige, welke zij uitsluitend voor den persoon des eigenaars hebben, komt in aanmerking. (92) 41 Bij de berekening der schadeloosstelling wordt acht gegeven op de mindere waarde, welke voor de niet onteigende goederen het noodzakelijk gevolg van de onteigening is. (ba) 42. Bij onteigening van een verhuurd goed wordt door de onteigenende partij aan den huurder, wiens huurtijd nog een of meer jaren moet duren, tot schadeloosstelling eene som betaald, gelijkstaande aan den huurprijs van twee jaren. Indien nogtans de te velde staande vruchten, of de onkosten welke de huurder aantoont gedurende de laatste twee jaren aan het goed te hebben besteed, meer beloopen dan de tweejarige huurprijs, wordt de waarde dier vruchten of het bedrag dier onkosten als schadeloosstelling betaald. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem de huurprijs van een vol jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. Indien de verhuring of hare verlenging na een der termijren, in art 39 volgens de daarbij vermelde onderscheiding aangewezen heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den' huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. 43. De hypotheekhouder heeft geen regt op eenige afzonderlijke schadevergoeding. Hij oefent zijn regt alleen uit op de som, die aan den van zijn erf onteigende is toegekend, en zulks onverschillig of zijne schuldvordering al dan niet opeischbaar zij. Hij heeft geen regt, de betaling zijner geheele schuldvordering te eischen, wanneer slechts een gedeelte van het verhypothekeerde goed onteigend wordt Wanneer de hypotheek tot zekerheid eener voorwaardelijke schuld of eener schuld van onbepaalde grootte is gesteld, kan de scliuldeischer vorderen, dat die som tot het beloop der in de acte opgegevene waarde in een van de grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze, worde ingeschreven; in het eerste geval tot dat de onzekerheid omtrent het bestaan der schuld hebbe opgehouden. Wanneer de hypotheek tot zekerheid van altijddurende renten is gesteld, wordt het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche rente uit de schadeloosstelling voldaan. 414. Wanneer ten gevolge der onteigening een regt van erfdienstbaarheid verloren wordt, zal de vergoeding uit de aan den onteigende toegekende som worden gevonden, en daarop bij de bepaling dier som worden gerekend. Bij de berekening wordt vooral de meerdere of mindere noodzakelijkheid dier erfdienstbaarheid , en de mogelijkheid haar door eene andere te doen vervangen, in het oog gehouden. 45. Hij die op het onteigende goed een regt van vruchtgebruik had, heeft slechts aanspraak op de interessen van de aan den onteigende als schadeloosstelling toegekende som, welke op zijn verlangen in een der grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze, wordt ingeschreven. Hetzelfde geldt voor hen, die een regt van gebruik of bewoning op het onteigende goed hebben, doch alleen tot een bedrag, berekend naar gelang van hun genot, door de deskundigen te bepalen. Bij onteigening van fideicommissaire goederen , doel de bezwaarde erfgenaam de schadeloosstelling in een der grootboeken inschrijven. 4®. Zij, die door de onteigening een regt van grondrenten of tienden verliezen, hebben uit de som, tot schadeloosstelling aan den schuldpligtige toegewezen, regt op den afkoopprijs, bij de vestiging bepaald, en, bij gebreke van zoodanige bepaling, op het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche of gemiddelde opbrengst, volgens de regels in artt. 799 en 800 var. het Burgerlijk Wetboek gesteld. 4 J. Bij verlies ten gevolge van onteigening van eenen in tijdelijke erfpacht bezeten grond, wordt de vergoeding, aan den erfpachter verschuldigd, door de deskundigen begroot, die daarbij letten op den tijd, dien het regt waarschijnlijk nog zou hebben geduurd. Op gelijke wijze bepalen zij, wat uit de schadeloossteUirg aan hem die een regt van opstal verliest, zal worden betaald. Bij onteigening van erven, aan het regt van beklemming onderworoen of in eeuwigdurende erfpacht bezeten, worden zoowel de Saar als de beklemde meijer, of de erfpachter ,n het geding geroepen en de aan elk hunner verschuldigde schadeloosstelling afzonderlijk begroot van bepoldering en droogmaking van verdronken fanden, wordt aan de onteigenden overeenkom- IZ de bepaling van art. Ö49 van het Burgerlijk Wetboek, slechts de waarde betaald, waarop die gronden als verdronken land zullen W°i».n Wanneer de onteigening niet den geheelen grond w^rop de in de vorige artikelen genoemde regten rusten, maar slechts een gedeelte treft, wordt de schadeloosstelling in evenredighe van het niet onteigende tot het onteigende gedeelte, naar de bT«StaWadneneered; vonnis bepaalde schadevergoeding mee?'bedraagt dan het gedane aanbod, wordt de onteigenende partij, en inde overige gevallen de verweerder, in de kosten Ve&l^d Wanneer het vonnis bij verstek is Sjezen kan men daartegen binnen acht dagen na de beteekening, op de wijze, in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, in ver- zet^komen.gen ^ wordt geen h beroep toegelaten De voorziening in cassatie moet binnen drie dagen na de uit- SPztj?kges1chiedt>doOT1'eene verklaring ter griffie der regtbank, die he^ vonnis heeft g wordt binnen acht dagen met eene °"twl^_ keïng van de gronden der cassatie aan de tegenpartij beteekend en s?aat vergezeld van dagvaarding tegen de eerstvolgende voor de behandeling van burgerlijke zaken bestemde, teregtzitting na den in het volgend lid bepaalden termijn. De tegenpartij heeft veertien dagen om, des verkiezende, te ant- genoemde teregtzitting nemen de partijen hare conclusien, des verkiezende bij pleidooi, mits in dezelfde teregtzitting, nader 16 HetW'openbaar ministerie neemt zijne conclusien in diezelfde teregtzitting, of uiterlijk binnen vijf dagen daarna. Uiterlijk acht dagen na de teregtzitting spreekt de Hooge Raad Z'JS4.rreBinnen acht dagen, nadat het vonnis in krachtt van gewijsde is gegaan, doet het openbaar ministeue het bij ui treksel fn een dagblad der provincie, bij het vonnis aangewezen, plaatsen. Hetzelfde heeft, met inachtneming van denzelfden termijn, op last van het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad plaats, wanneer de voorziening in cassatie tegen het vonnis, waarbij de onteigening werd uitgesproken, verworpen is, of wanneer de Hooge Raad, het vonnis des eersten regters vernietigende, de onteigening uitspreekt, in welk geval zijn arrest het dagblad aanwijst. HOOFDSTUK IV. Over de betaling van de schadeloosstelling. 55. Het vonnis van onteigening vervalt, wanneer niet binnen zes maanden, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, de schadeloosstelling betaald, of, in de gevallen waarin dit volgens deze wet kan geschieden, geconsigneerd is. De onteigenende partij is alsdan gehouden tot vergoeding der schade, welke de wederpartij daardoor mogt hebben geleden. Onder die schade zijn echter niet begrepen de proceskosten, waarin de onteigende mogt zijn veroordeeld, noch ook het verlies der voordeelen, die de onteigende uit de onteigening zou hebben getrokken. Onder de schadeloosstelling zijn begrepen de wettelijke interessen daarvan, te rekenen van den achtsten dag nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. (67, 72) 50. Wanneer zij, tegen wie de onteigening is uitgesproken, de bepaalde schadeloosstelling weigeren aan te nemen, kan de onteigenende partij zich in het bezit doen stellen van het onteigende goed, mits de schadeloosstelling aangeboden en geconsigneerd zij, op de wijze in de Tweede Afdeeling van den Vierden Titel van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek bepaald. (67) 52. In het geval van het voorgaand artikel wordt de onteigenende partij, op bevelschrift van den voorzitter der arrondissementsregtbank, des noods door middel van den sterken arm, in het bezit der onteigende goederen gesteld. Bij haar verzoekschrift aan dien voorzitter moet zij een afschrift van het vonnis overleggen, waarbij de onteigening uitgesproken is, en eene verklaring van den griffier der arrondissementsregtbank, of, zoo er voorziening in cassatie heeft plaats gehad, van den griffier bij den Hoogen Raad, dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Ook de acte, waaruit van het aanbod van gereede betaling en van de daarop gevolgde consignatie, of wel alleen van de consignatie in het geval van het volgend artikel, blijkt, moet worden overgelegd. (60,67,72) _ 5g. Wanneer onder de onteigenende partij beslag op de schadeloosstelling gelegd, of wanneer er rangregeling gevraagd mogt worden, doet zij terstond zonder eenig aanbod de gelden consigneren en zich op de hierboven bepaalde wijze in het bezit stellen. (74) 5». Het vonnis van onteigening wordt tegen overlegging van een duplicaat der quitantie van betaalde schadeloosstelling, of van een afschrift der beschikking van den voorzitter der arrondissement;; resrtbank waarbij de inbezitneming wordt toegestaan , n de openb^e registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk ^VDooTkdieOVovTrS^ng gaat de eigendom op de onteigenende partij over. vrij van alle lasten en regten daarop rustende Alleen erfdienstbaarheden kunnen op het onteigende goed gevestigd blijvm r]orh n;et aan met goedvinden der onteigenende partij. «O Diik- en soortgelijke lasten en alle belastingen, hoegenaamd, wa^miede het onteigende goed is be.waard of die daarvan worden betaald, gaan van den dag, waarop het eindvonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, of waarop, in het geval van art. 57, de inbezitneming heeft plaats gehad, op de onteige- ne«l. PIndienVe ten'gevolge van oorzaken welke de onteigenende hii made was uit den weg te ruimen, met het werk, waartoe werd onteigend niet binnen een jaar nadat het eindvonnis van onteige- 7 „ kracht van gewijsde is gegaan, aanvang is gemaakt ot rfrheid daaraan meer dan een jaar mogt zijn gestaakt, ofmdien St andèfeomsUndSheden is aantetoonen, dat het werk blijkbaar niet tot stanT zal worden gebragt, kan de onteigende bij den reger Vipt afgestane ffoed terugvorderen in ^en toestand, waarin het zich h^vindT' doch onder gehoudenheid om, in evenredigheid tot detrnX" nge"^, df.ehadeWteliing terng te geven. (06) TITEL II. Over de onteigening bij vestingbouw, den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bjj besmetting of andere dringende omstandigheden. HOOFDSTUK I. Over de onteigening bij vestingbouw den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken. «•» Onteigening van onroerende zaken, ten behoeve van vestingbouw dèn aanleg, het herstel of het onderhoud van d.jken, he^ft plaats uit kracht van een door Ons , den Raad van State gehoord, genomen besluit, waarbij de goederen die onteigend moeten worden, naauwkeurig, met opnoeming hunner kadastrale nommers en van de namen der in de registers van het kadaster vi» ~ _ __ n!rfamorc wovfien aangewezen. Dat besluit wordt in het Staatsblad geplaatst. (65) 6» Alvorens dit besluit te nemen worden de belanghebbenden in staat gesteld, hunne bezwaren tegen de ngting van het werk kenbaar te maken aan eene commissie, zamengesteld op de wijze bij art. 10 bepaald. Waar het den aanleg, het herstel of het onderhoud van dijken geldt, wordt de commissie mede bijgestaan door een lid van een der ter plaatse bestaande collegien of besturen, in artt. 1 en 2 der wet van 9 October 1841 {Staatsblad no. 4*2) vermeld. *) Deze commissie houdt in alle gemeenten, onder welke goederen te onteigenen zijn, ten minste ééne zitting. 64. Art. 9, het laatste lid van art. 10 en de artt. 11 tot en met 61 zijn ten deze toepasselijk, met uitzondering van no. 1 van art. 25.- Bi». Wanneer niet de grond zelf onteigend wordt, maar slechts tot het verrigten van in dezen titel vermelde werken zekere speciën uit den grond noodig geacht worden, mag dit ook op een besluit van Gedeputeerde Staten of wel der in artt. 1 en 2 der wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) vermelde collegien en besturen, geschieden"). Het besluit, door Ons of door de zoo even genoemde collegien of besturen genomen, wijst zoo naauwkeurig mogelijk de oppervlakte aan, waarover en de diepte, tot welke de uitgraving zal plaats hebben. Behalve de plaatsing in het Staatsblad, in art. 62 voorgeschreven, wordt het in de Staatscourant en in een dagblad der provincie opgenomen. De schadeloosstelling bepaalt zich in dat geval tot de waarde der weggenomen speciën en de schade, door die wegneming aan den grond toegebragt, met inachtneming der bepaling van art. 41. tftt. Bij gebreke van minnelijke schikking benoemt de arrondissementsregtbank, in het geval van het voorgaande artikel, op het verzoekschrift hetzij van hem, die onteigent, of van den eigenaar van den grond, een of meer deskundigen, in oneffen getale, om een berigt over de schadeloosstelling te geven. Bij het verzoekschrift moet een exemplaar van het Staatsblad, waarin Ons besluit, of van de Staatscourant en het dagblad der provincie, waarin dat der Gedeputeerde Staten of der andere genoemde collegien of besturen is opgenomen, worden overgelegd. De regtbank benoemt één harer leden, om als commissaris, vergezeld van den griffier, bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn. Zij bepaalt tevens den dag en de plaats, waar en wanneer dat onderzoek zal geschieden. Ten minste twee maal vier en twintig uren te voren wordt dit aan de wederpartij beteekend en afschrift van het exploit ter griffie van de regtbank nedergelegd. Bij gebreke dier beteekening vervalt het vonnis. Het vonnis wordt aan het gebouw der regtbank aangeplakt, en de griffier roept de deskundigen op. *) Do wet van 9 October 1841, S. 42, is vervallen door art. 26 der wet vau i Mei 1902, S. 54. Derde belanghebbenden kunnen bij het onderzoek tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begrooten De regtercommissaris bepaalt bij het onderzoek den dag, waarop hij zijn rapport aan de regtbank zal uitbrengen. Deze dag wordt aan de wederpartij beteekend, zoo zij niet is verschenen bij het onderzoek, en afschrift van het exploit ter griffie nedergelegd. Inmiddels liggen het procesverbaal van den regtercommissaris en het advies der deskundigen op de griffie ter lezing. Od den bepaalden dag nemen, na het rapport van den regtercommissaris, partijen en derde belanghebbenden hunne conclusien, welke zij, mits op dezelfde teregtzittmg, bij pleidooi breeder kunnen ontwikkelen. . . . , , De regtbank beslist, na het openbaar ministerie gehoord te hebben, terstond of op de eerstvolgende teregtzittmg. Geenèrlei andere formaliteiten behoeven hier in acht te worden geTeecn 'het vonnis, waarbij de onteigening is uitgesproken, wordt noch verzet, noch hooger beroep. noch beroep in cassatie toegelaten Het 2de en 3de lid van art. 20, het laatste lid van art. 24, de artt 29 en 33 en de vijf eerste leden van art. 34, zijn op ae regtsvördering, in dit artikel omschreven, van toepassing. «3 De wegneming der speciën heeft niet plaats dan nadat de onteigenende partij de schadeloosstelling heeft betaald of geconsigneerd . De artt. 55 tot 58 zijn ook hier van toepassing. OH. De artt. G5 tot en met 67 zijn niet toepasselijk ingeval de SDecie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening. zoo wel als uit anderen hoofde, mogt rusten. Geene nieuwe verpligting van dezen aard kan na de afkondiging dezer wet door gewoonte of verordening worden gevestigd*). (Art. IV Add. Artt. Grondwet) HOOFDSTUK II. Over onteigening bij besmetting. B9. Onteigening ter afwering eener gevreesde, of tot het stuiten van den voortgang eener aanwezige, besmetting heeft plaats uit kracht van een besluit, door Ons genomen, verklarende dat daarvoor genoegzame reden bestaat. Wanneer echter het gevaar *) De onderstr. woorden zijn toegevoegd M de wet m IJlt8, ,^,r. (De Hooge Raad besliste bij arrest van 12 lebruan 1868I (W.,1936), dat jeror dening of gewoonte geene verpligting tot aardlevering kon vestigen, z°° uitzondering in art. 6S gemaakt alleen dan van toepassing kon zijn, wannee de verplichting tot aardlevering rustte op overeenkomst. Daarop is het art. gewijzigd zooals het nu luidt.) slechts voor eene provincie in het bijzonder te duchten is, kan die verklaring ook bij besluit van Gedeputeerde Staten geschieden. In zeer dringende gevallen kunnen de gemeentebesturen hiertoe overgaan, mits van hun besluit binnen twee maal vier en twintig uren aan Gedeputeerde Staten kennis gevende. , 0 In het besluit, zoo van Ons, als van Gedeputeerde Staten of van het gemeentebestuur, worden de goederen, die onteigend moeten worden, met opnoeming van de namen der eigenaars, aangewezen, en wordt daarin wijders melding gemaakt van de schriftelijke verklaring van eenen deskundige, waaruit van de noodzakelijkheid dier onteigening blijkt. Het besluit wordt op de gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebrast, en in een of meer daarbij aan te wijzen dagbladen geplaatst. Indien het besluit de onteigening betreft van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen, kunnen die voorwerpen onmiddellijk of later door of van wege het bestuur, met de onteigening belast, worden in beslag genomen. Gedeputeerde Staten kunnen de toepassing van hun besluit aan de gemeentebesturen opdragen. . ÏO. Bij gebreke van minnelijke schikking dient, in het geval van het voorgaand artikel, het bestuur, met de onteigening belast, een verzoekschrift aan den kantonregter in, strekkende dat de onteigening door hem worde uitgesproken en de schadeloosstelling Bij het verzoekschrift moet het besluit, volgens het voorgaand artikel genomen, worden overgelegd. De kantonregter benoemt daarop onmiddellijk een of meer deskundigen, in oneffen getale, welke, na beedigd te zijn, hun oordeel omtrent de hoegrootheid der schadeloosstelling uitbrengen. SÉ. De kantonregter is met zijnen griffier bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig. Hij laat terstond van hunne meening en de gronden, daarvoor door hen aangevoerd, door zijnen griffier procesverbaal opmaken, en bepaalt onmiddellijk daarna of uiterlijk drie maal vier" en twintig uren later, de verschuldigde schadevergoeding. De eigenaar wordt, indien hij binnen de gemeente woont, waar het onderzoek moet plaats hebben, door den kantonregter zooveel noodig schriftelijk, uitgenoodigd, bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn; desgelijks, indien het de onteigening van een besmet voorwerp geldt, de personen bij welke het gevonden is. Derde belanghebbenden kunnen bij het onderzoek tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begrooten. De artikelen 29 en 33 zijn ook hier toepasselijk, behoudens dat hetgeen daar van den regtercommissaris gezegd is, op den kantonregter toepasselijk wordt. . , Geenerlei andere formaliteiten behoeven hier m acht te worden genomen. meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. De termijnen worden naar gelang der omstandigheden, door den kantonregter, des noods van uur tot uur, bepaald. Tegen het vonnis des kantonregters, waarbij de onteigening is uitgesproken, wordt noch verzet, noch hooger beroep, noch beroep in cassatie toegelaten. SS. De overgang van den eigendom, voor zooverre het roerende goederen betreft, heeft niet plaats, dan nadat van wege het bestuur, met de onteigening belast, de schadeloosstelling is betaald of geconsigneerd; het laatste, wanneer binnen de gemeente, waar het onteigende goed zich bevindt, de gelegenheid ontbreekt de betaling te doen, of de onteigende weigeren mogt op het hem gedane aanbod de schadevergoeding te ontvangen, of wel, wanneer er beslag op die penningen mogt zijn gelegd. Art. 55 is ook hier van toepassing. Bij onroerende goederen gelden de bepalingen van het Vierde Hoofdstuk van den Eersten Titel, behoudens dat hetgeen daar van den president der regtbank gezegd is, op den kantonregter toepasselijk wordt, en de overlegging van de verklaringen des griffiers, in art. 57 voorgeschreven, vervalt. De schadeloosstelling wordt door het bestuur, met de onteigening belabt, voorgeschoten en komt ten laste van den Staat. In die provinciën echter waar provinciale belastingen tot het te keer gaan der besmetting worden geheven, komen de kosten ten laste der provincie. TITEL III. Over onteigening bjj oorlog, brand of watersnood. Ï3. Wanneer ingeval van oorlog, brand of watersnood, oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, kan deze op last van de hoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden. Ingeval van watersnood kan die last ook door de betrokken collegien en besturen, in artt. 1 en 2 der wet van den 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) vermeld, of door de hoofden dier collegien en besturen, gelijk door hunne daartoe gemagtigde leden, worden gegeven. *) •) Do wet van 9 October 1841, S. 42 is vervallen door art. 26 der wet van 9 Mei 1902, S. 54. Oorlog, in den zin dezer wet, wordt geacht aanwezig te zijn, niet alleen bij uitgebroken krijg, maar ook zoodra de toestand zoo dreigend voor 's lands defensie is, dat de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon krarhtens art. 184 (nu 185) der Grondwet door Ons is bijeengeroepen, en zoolang die als zoodanig onder de wapenen blijft *). (Art. 18ti G.) Door watersnood wordt niet enkel het geval verstaan dat dijken zijn doorgebroken of overstroomingen hebben plaats gehad, maar ook dat van dringend of dreigend gevaar voor doorbraak of overstrooming. De eigendom gaat onmiddellijk op dengene over, in wiens naam de inbezitneming is geschied, vrij van alle lasten en regten daarop rustende. Alle in art. 60 genoemde lasten of belastingen, waarmede het onteigende goed is bezwaard, gaan van den dag der inbezitneming op hem over. Ï4. Zoodra mogelijk na de onteigening, moet degene, die haar bevolen heeft, aan de onteigenden geregtelijk eene schadevergoeding doen aanbieden, of in de gevallen, in art. 5o genoemd, consigneren. .... . , Indien dit aanbod of die consignatie niet binnen drie maanden is geschied, alsmede wanneer met het aangebodene of geconsigneerde geen genoegen wordt genomen, kan de schadevergoeding in regten door de onteigenden worden gevorderd. In het eerste geval kan de Staat, de provincie, de gemeenten of het waterschap de bedoelde schadeloosstelling van hen, die de onteigening gelast hebben, persoonlijk terugvorderen, ten ware het verzuim buiten hunne schuld mogt hebben plaats gehad. SS. De wettelijke interessen der verschuldigde schadevergoeding moeten van den dag der inbezitneming aan de onteigenden worden betaald. . , jf, Wanneer hij, in wiens naam de onteigening gelast is, den eigendom van het goed niet langer voor het beoogde doel noodig acht, en er nog geene drie jaren sedert de onteigening verloopen zijn,'is de onteigende bij voorkeur boven alle anderen tegen betaling van den prijs, door deskundigen te begrooten, tot de verkrijging daarvan geregtigd. *1 Al 3 aldus eew bii de wet van 29 Maart 1877, S. 52. Oorsiir luidde al. 3: „Door oorlog wordt hier niet enkel openbaar verklaarde oorlog, maar ook liet geval verstaan, waarin vestingen ol versterkte plaatsen in staat van oorlog of beleg zijn gesteld." Toegevoegd door de Woningwet» TITEL IV. *) Over onteigening in het belang der volkshuisvesting. ÏÏ. Zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, kan in het belang der volkshuisvesting onteigening plaats vinden: 1°. ter ontruiming van oppervlakten, waarop ten gevolge van gebrekkigen toevoer van licht of lucht of gemis van andere voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten in verband met den onderlingen zamenhang of met de ligging der gebouwen , afdoende verbetering rler woningen langs anderen weg bezwaarlijk uitvoerbaar is; (79) . , 2". ter verwijdering van één of meer woningen, waarvan atdoende verbetering in verband met hare ligging, onderling of ten opzigte van andere woningen of perceelen, bezwaarlijk uitvoerbaar is; . , 3". ter verwijdering van één of meer woningen ot perceelen, die, al of niet geschikt ter bewoning of niet ter bewoning bestemd, beletten, dat aangrenzende of nabijgelegen woningen in bewoonbaren staat kunnen worden gebragt; 4". ter verkrijging van de beschikking over ongebouwde ot gebouwde eigendommen , ten einde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of aan een plan van uitbreiding, vastgesteld in verband met § o der Woningwet. . . In de genoemde gevallen geschiedt de onteigening overeenkomstig de volgende artikelen. S8. De onteigening geschiedt ten name der gemeente ot van vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig, door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten. De vereischten voor toelating worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. (80) 79. Onteigening in het belang der volkshuisvesting heeft, behoudens het geval omschreven in artikel 87, plaats uit kracht van een besluit van den gemeenteraad, door Ons, den Raad van State gehoord, goedgekeurd. In het geval, omschreven bij artikel 77, 1 ., brengt de gezondheidscommissie . ingevolge de Gezondheidswet ingesteld, een beiedeneerd verslag uit aangaande den toestand der woningen, met opgaaf van de te onteigenen gebouwen, welke haars inziens alsnog aan voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten voldoen. (80, 85) *) Titel IV toegevoegd door de Woningwet (wet van 22 Juni 1901,_ S. 158), welke, krachtens K. B. van 2 Juli 19j2 (S. 121), in werking is getreden op 1 Augustus 1902. Toegevoegd door de Woningwe*- §0. Belanghebbenden worden , voordat eene beslissing van den gemeenteraad omtrent de onteigening wordt genomen, in de gelegenheid gesteld hunne bezwaren te doen hooren. Te dien einde doen Burgemeester en Wethouders, indien ontïigening ten name der gemeente wordt beoogd, een uitgewerkt, bij besluit van den gemeenteraad voorloopig goedgekeurd P'an» met uitvoerige kaarten en grondteekeningen en met duidelijke aanwijzing van de te onteigenen eigendommen, met hunne kadastrale nummers en de namen hunner in de registers vat\ kadaster aangeduide eigenaars gedurende ten minste dertig dagen op de gemeente-secretarie ter inzage voor een ieder nederleggen. Eene vereeniging, vennootschap of stichting, als bedoeld in artikel 78, die onteigening ten haren name verlangt, legt aan Burgemeester en Wethouders over een uitgewerkt plan met verdere bescheiden , als vermeld in het tweede lid. Binnen eene maand, nadat hieraan is voldaan, doen Burgemeester en Wethouders die stukken gedurende ten minste dertig dagen op de gemeente-secretarie ter inzage voor een ieder nederleggen. Van elke nederlegging wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij net ontbreken daarvan, eener naburige gemeente , onverwijld kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Bij de stukken, die ter inzage worden nedergelegd, voegen Burgemeester en Wethouders in het geval, bedoeld bij artikel 7., tweede lid, het daar genoemde verslag der gezondheidscommissie. (85 , 89 , 91) . , 81. De belanghebbenden kunnen uiterlijk veertien dagen na verloop van den termijn voor nederlegging hunne bezwaren s<^n|" telijk aan het gemeentebestuur opgeven. Burgemeester en Wethouders brengen die bezwaren ten spoedigste ter kennis van de gezondheidscommissie, met verzoek om advies. (85) 88. Artikel 9 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van den Staat gezegd wordt, van toepassing wordt op de gemeente. . , , 83. Besluit de gemeenteraad tot onteigening ten name der gemeente of van eene vereeniging, vennootschap of stichting, dan worden bij het raadsbesluit tot onteigening de perceelen aangewezen, welke onteigend zullen worden, door aanhaling van de plans of kaarten, waarop die perceelen naauwkeurig zijn aangewezen en vermelding van hunne kadastrale nummers en de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars. Indien andere perceelen dan die, welke bij het eerste plan vermeld zijn, moeten worden onteigend, worden de bepalingen der vier voorgaande artikelen ten aanzien dier perceelen toegepast. (»/) 84. Het raadsbesluit tot onteigening wordt in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener Toegevoegd door de Woningwet. naburige gemeente openbaar gemaakt. Het wordt daarenboven door het hoofd van het gemeentebestuur op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. (87, 89) 85. Het raadsbesluit tot onteigening wordt met de plannen, kaarten, grondteekeningen, verslagen, bezwaarschriften en adviezen, in de artikelen 79—81 vermeld, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen twee maanden na ontvangst verslag doen. Gedeputeerde Staten winnen, alvorens het verslag te doen, het advies in van den inspecteur, belast met het toezigt op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. SB. Onze beslissing, binnen drie maanden nadat Gedeputeerde Staten Ons verslag hebben gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en door dezen ter kennis gebragt van het gemeentebestuur en van de onteigenende partij. Wordt het raadsbesluit door Ons goedgekeurd, zoo wordt Ons daartoe strekkend besluit in de Staatscourant opgenomen. 8S. Indien de gemeenteraad naar aanleiding van een tot onteigening strekkend verzoek van eene vereeniging, vennootschap of stichting niet tot onteigening besluit, kan door den aanvrager binnen vier maanden na verloop van den termijn, genoemd in artikel 81, maar niet eerder dan eene maand na verloop van dien termijn, voorziening bij Ons worden gevraagd. Wordt door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, de onteigening toegestaan, zoo zijn de artikelen £3 en 84 van toepassing, met dien verstande, dat hetgeen daar van het raadsbesluit wordt gezegd , van toepassing wordt op Ons besluit. Ons besluit tot onteigening behoeft bekrachtiging door de wet en vervalt indien deze wet niet binnen zes maanden na dagteekening van Ons besluit is afgekondigd. (79) 88. De artikelen 3 en 4, alsmede de artikelen 17—22, 24, 26—38, 40, 41, 42, 1ste en 2de lid, 43—47 , 49—54 zijn ten deze van toepassing behoudens dat, indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten, hetgeen van Ons besluit gezegd wordt, van toepassing wordt op het besluit van den gemeenteraad en dat, wanneer de onteigening geschiedt ten name van eene vereeniging, vennootschap of stichting, deze als eischende partij optreedt. 8B. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij tot staving van haren eisch ter griffie van de regtbank over: a. indien de gemeenteraad tot onteigening heeft besloten: 1°. het raadsbesluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2°. Ons besluit tot goedkeuring daarvan; 3". een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de artikelen 80 en 84 zijn nageleefd; Toegevoegd door de Woningwet. b. indien tot onteigening is besloten overeenkomstig het bepaalde in artikel 87: 1". Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen; 2". een nummer van het Staatsblad, waarin de wet tot bekrachtiging van Ons besluit is opgenomen. (90) ttO. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen: lu. wanneer de volgens artikel 89 door de onteigenende partij over te leggen bescheiden niet zijn overgelegd; 2°. wanneer het blijken mogt, dat de artikelen 80 en 84 niet zijn nageleefd. Al. Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage van het in artikel 80, tweede en derde lid, bedoeld plan. 93. Als de werkelijke waarde, bedoeld in artikel 40, wordt aangemerkt, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, de som, die de goederen in het tijdperk, beginnende achttien maanden en eindigende zes maanden vóór den dag, waarop het plati, bedoeld in artikel 80, tweede en derde lid, ter inzage is nedergelegd, elk in het bijzonder hadden kunnen opbrengen, bijaldien alle goederen, op welke het besluit tot onteigening betrekking had, in het bovengenoemde tijdperk ten verkoop waren aangeboden. (93) »3. Indien het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard , wordt vergoed de waarde van den grond en van de bouwmaterialen , ingeval het gebouw voor geen enkel doeleinde kan worden gebruikt. Ingeval het gebouw tot eenig ander doeleinde dan bewoning zoude kunnen worden gebruikt, wordt vergoed de waarde van den grond en van de bouwmaterialen, vermeerderd met zoodanig bedrag, als billijk kan worden geacht in verband met de meerdere voordeelen. welke de eigenaar uit bedoeld gebruik zou kunnen trekken. Voor de bepaling van de waarde van den grond is artikel 92 van toepassing. Indien slechts een gedeelte van het te onteigenen gebouw onbewoonbaar is verklaard, wordt bij de bepaling der waarde van het geheel daarmede rekening gehouden. Daarbij wordt gelet op de geschiktheid of ongeschiktheid van het onbewoonbaar verklaarde deel voor andere doeleinden dan bewoning. »•*. Indien eene aanschrijving tot het aanbrengen van verbeteringen volgens artikel 14 der Woningwet is gedaan, zonder dat daaraan gevolg is gegeven, wordt vergoed de waarde, die het gebouw zoude hebben in geval zoodanige verbeteringen waren aangebragt, met aftrek van de kosten van verbetering. Indien het gebouw door een grooter aantal personen wordt bewoond dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde geene rekening gehouden met de Toegevoegd door de Woningwet. vermeerdering van huurprijs, welke uit die overschrijding voortvloeit. 0&. Indien de huurder minder dan een jaar huur had, wordt hem het viervoud van den huurprijs, berekend per tijdperk, waarvoor de huur was aangegaan, tot ten hoogste dien van een jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed. Indien de verhuring of hare verlenging na het tijdstip, in artikel 91 aangewezen, heeft plaats gehad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen. Voortzetting van huur, bij de week aangegaan, wordt niet als verlenging in den zin van het vorige lid beschouwd. »«. Ten aanzien van de betaling der schadeloosstelling gelden de bepalingen van het Vierde Hoofdstuk van den Eersten Titel, behoudens dat, in de gevallen, genoemd bij artikel 61, de onteigende de keuze heeft tusschen terugvordering, als omschreven bij dat artikel, en eene vordering tot uitkeering van eene door den regter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven de reeds genotene en dat de daar genoemde termijnen van één jaar worden gesteld op tien jaren. SLOTBEPALINGEN. O» (oud 77). Op de gevallen, waarin volgens art. 187 (nu 1F6) der Grondwet moet worden voorzien, is deze wet niet toepasselijk. 9§ (oud 78). De wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad n". 19) is ingetrokken. Zij blijft intusschen toepasselijk op regtsvorderingen tot onteigening vóór de afkondiging dezer wet aangevangen. Het zal desniettemin aan de onteigenende partij vrijstaan, van hare volgens de vorige wet aangevangen regtsvordering, zoolang nog geen vonnis in de zaak is gewezen, afstand te doen en eene nieuwe volgens deze wet in te stellen. In dat geval moet zij alle kosten, door de wederpartij tot op het doen van dien afstand gemaakt, betalen. Zij kan tot die betaling genoodzaakt worden op het enkel bevelschrift van den voorzitter der arrondissementsregtbank, gesteld aan den voet van den door de wederpartij opgemaakten staat van kosten. Dit bevelschrift is uitvoerbaar bij voorraad. WET van 5 Junij 1875, S. 110, tot vaststelling van bepalingen bij het voorkomen van hondsdolheid, gew. door de Inv. wet, de wet van 15 April 1891, S. 8U, en de wet van 3 Febr. 1902, S. 14. *) Art. 1. Zoodra zich bij een hond of eene kat verschijnselen van dolheid voordoen, of zoodra een dezer dieren door een dol of van dolheid verdacht dier gebeten is, behoort de eigenaar, houder of hoeder dien hond of die kat terstond af te maken of te doen afmaken, of vast te leggen en op te sluiten, of te doen vastleggen en opsluiten. Hij geeft van zijne bevinding en van het door hem of van zijnentwege verrigte onverwijld kennis aan den burgemeester of aan den commissaris van politie zijner woonplaats. Tot die kennisgeving is hij ook verplicht, wanneer het hem niet mogelijk is geweest den hond of de kat te dooden, op te sluiten of vast te leggen. 9. Zoodra bij den burgemeester of commissaris van politie aangifte is gedaan of hem op andere wijze gebleken is, dat zich bij een hond of eene kat verschijnselen van dolheid voordoen, of dat een hond of eene kat door een dol of van dolheid verdacht dier gebeten is, doet hij met den meesten spoed door den districtsveearts, of, een districts-veearts-plaatsvervanger, of, bij afwezigheid van beiden, door een geexamineerden veearts, dien hond of die kat, of, indien zij gedood of gestorven zijn. hunne overblijfselen onderzoeken. De veearts, die met het onderzoek belast werd, brengt de uitkomst daarvan onverwijld ter kennis van den burgemeester of commissaris van politie. Indien het blijkbaar gevaarlijk is den hond of de kat in leven te laten , kan afmaking plaats hebben buiten de aanwezigheid en vóór het onderzoek van den veearts. 3. Wordt bij dit onderzoek de hond of de kat dol of door een dol dier gebeten bevonden, of wordt deswege door den veearts twijfel uitgedrukt, dan wordt het dier terstond op bevel en door de zorg van den burgemeester of van den commissaris van politie afgemaakt. *) Vóór deze wet was dit onderwerp geheel overgelaten aan plaatselijke verordeningen , die op vele plaatsen ontbraken, en, waar zij bestonden, niet niet elkaar overeenstemden, terwijl er ook verschil van gevoelen was over de bevoegdheid van de gemeentebesturen te dien opzichte. Bovendien, een dolle hond stoort zic'n niet aan de grenzen van gemeente of provincie, zoodat het noodig was bij de wet overal geldende maatregelen vast te stellen. Tevens moest worden uitgemaakt wanneer honden by maatregel van politie gedood konden worden, en wanneer er termen tot onteigening waren, en dit was te meer noodig nu de Hooge Raad bij arrest van (4 Dec. 1873 had beslist, dat bü gemeenteverordening niet aan den eigenaar van een hond kon gelast worden d.en te dooden, maar voorafgaande onteigening van den van dolheid verdachten hond noodig was. l)e burgemeester der gemeente, in welke een geval van hondsdolheid is voorgekomen, beveelt bij een bevelschrift, dat hij onverwijld doet afkondigen, dat gedurende vier maanden, te rekenen van den dag der afkondiging, alle honden die zich buiten woningen of vaartuigen (geene openbare middelen van vervoer zijnde) in de gemeente bevinden en niet binnen een afgesloten erf aan een ketting liggen, moeten voorzien zijn van een muilkorf, volgens een model door Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid (Binnenlandsche Zaken) vast te stellen. Van dit bevel geeft de burgemeester onverwijld kennis aan de "burgemeesters van alle aangrenzende gemeenten, die dan onmiddellijk gelijk bevel voor hunne gemeenten kunnen uitvaardigen. Dezellde bevoegdheid hebben de burgemeesters bij het voorkomen va'i hondsdolheid in naburige buitenlandsche gemeenten. Aan (Oek aan) Onzen Commissaris in iedere provincie, in welke de betrokken gemeenten liggen, wordt afschrift van het bevelschrift gezonden. Deze kan gelijk bevelschrift uitvaardigen en terstond doen afkondigen voor de geheele provincie of een deel daarvan. Van het uitvaardigen der in dit artikel bedoelde bevelschriften geeft hij onverwijld kennis aan zijne ambtgenooten in de aangrenzende provinciën. *) <4. Ambtenaren van politie, waaronder, voor de uitvoering van deze wet, ook worden verstaan de door den burgemeester of den commissaris van politie met het vatten, opvangen of afmaken van een hond of eene kat belaste personen, zijn, ter uitvoering van dien last, bevoegd de erven, woningen of andere gebouwen en vaartuigen , zelfs zonder toestemming van den eigenaar of bewoner, tusschen 7 uur des morgens en 9 uur des avonds binnen te treden, mits voorzien van eene schriftelijke lastgeving van den burgemeester of commissaris van politie. S. Overblijfselen van honden of katten, die aan dolheid gestorven , of in een der gevallen, in artt. 1, 2 of 3 bedoeld, afgemaakt zijn , worden, voor zoover dit niet reeds door of van wege belanghebbenden is geschied, door de zorg van den burgemeester op Rijkskosten verbrand of begraven, overeenkomstig de voorschriften, door Ons krachtens art. 31 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad iio. 131) gegeven, f) ') In art. 3, al. 2, is het onderatr door de wet van 3 Febr. 1002, S. 14, in de plaats getreden van het met kl. 1. gedr. tusschen () geplaatste. In de volgende alinea's is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedr. en tusschen O gepl. vervallen door de wet van 15 April 1891, S. 80, terwfll de derde, vijfde en zesde alinea vóór die wet te zamen slechts één alinea vormden, f) Zulks is geschied hij K. B. van 9 Juni 1885, 8. 125. Voorwerpen, Nvelke met zoodanige honden of katten in aanraking zijn geweest, worden overeenkomstig dezelfde voorschriften op Rijkskosten door de zorg van den burgemeester gereinigd en ontsmet, of, indien de districts-veearts, of die hem vervangt, dit noodig oordeelt, verbrand, des noods na onteigening. Bij deze onteigening zijn de bepalingen van art. 24 der hierboven aangehaalde wet toepasselijk. B. De eigenaar, houder of hoeder van honden, die het bevelschrift van den burgemeester of van Onzen Commissaris, in art. 3 bedoeld, overtreedt, is strafbaar met eene geldboete van ten hoogste ƒ 10 (f 3 tot ƒ10). Bij ontdekking van deze overtreding wordt de hond in beslag genomen, of, indien daartoe geene gelegenheid is, of blijkbaar gevaar bestaat, afgemaakt en alsdan met de overblijfselen gehandeld, zooals in art. 5 is voorschreven. Bij het veroordeelend vonnis wordt de hond verbeurd verklaard, indien hij nog in wezen is. In ieder geval kan bij het vonnis de afmaking van den in beslag genomen hond worden bevolen. (Art. 254 van liet "Wetboek van Strafvordering is toepasselijk op de overtreding in dit artikel bedoeld.) Ingeval de eigenaar, houder of hoeder het maximum der boete betaalt, beslist het hoofd der politie of de hond hem kan worden teruggegeven of moet worden afgemaakt. Is de eigenaar, houder of hoeder onbekend, dan wordt de hond, die bevonden wordt zonder muilkorf rond te loopen, door of van wege de politie afgemaakt. *) 3. Honden en katten, die zonder opzigt rond loopende, zich op een vreemd erf bevinden, mogen straffeloos door of van wege den bewoner of bruiker worden gedood.-)-) S. Verzuim van de in art. 1 voorgeschreven kennisgeving (, alsmede verzet tegen het vatten, opvangen of afmaken van honden of katten in de gevallen bij art. 3 en 4 voorzien en weigering om ambtenaren van politie, in eene der plaatsen, vermeld in art. 4, toe te laten,) wordt gestraft met geldboete van (f 25 tot) ten hoogste ƒ75 (en gevangenis) of hechtenis van (drie tot) ten hoogste zeven dagen (.tezamen of afzonderlijk, behoudens zwaardere straffen in geval van feitel(jken wederstand of rebellie). #) 9. (Art. 9, toepassing v. verzachtende omstandigheden, vervallen door de Inv. wet.) _ _ . ÏO. Deze wet is niet toepasselijk op het terrein van 's Rijks *) Door de Inv. wet is het onderstr. ingev. en het met kl. letter gedr. en tussehen () gepl. vervallen. f). Dit was oorspr. al. 2, maar de oorspr. al. 1 van art. 7 is vervallen door art. 254 W. v. Sr. Deze alinea luidde: „Het moedwillig kwellen, pijnigen of mishandelen van een hond of eene kat wordt gestraft met geldboete van fb tot f 25 en gevangenisstraf van 1 tot 5 dagen, te zamen of afzonderlijk." veeartsenijschool. De voorzorgen, aldaar te nemen, bij het onderzoek van dolle of van dolheid verdachte dieren, worden door Onzen Minister van Waterstaat, Handelen Nijverheid (BinnenlandscheZaken), den directeur der school gehoord, geregeld.') 11. Provinciale en plaatselijke verordeningen, betreffende het onderwerp bij deze wet geregeld, zijn verbindend, voor zooverre zij niet in strijd zijn met de bepalingen dezer wet. Onder hetzelfde voorbehoud kunnen nieuwe verordeningen worden vastgesteld. ia. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. -}-) •) Door de wet van 3 Febr. 1902, S. 14, is het onderstr. in de plaats getreden van het met kl. letter gedr. en tusschen () geplaatste •!•) Bij K. B. van 17 Juli 1875, S. 137, is dit tijdstip bepaald op 1 September 18<5. WET VAN 9 MEI 1890, S. 78, TOT REGELING VAN DE PENSIOENEN DER RURGERUJKE AMRTENAREN, GEW. RIJ DE WETTEN VAN 9 APRIL 1897, S. 85 , 28 JUNI 1898, S. 152. EN 12 MEI 1902, S. 61. (Bij K. B. van 10 Aug. 1898, S. 198, is bekend gemaakt de tekst der wet, gelijk die luidde na de wijzigingen van 9 April 1897, S. 85, en 28 Juni 1898, S. 152.) Art. 1. Ten laste van den Staat wordt pensioen verleend aan alle burgerlijke ambtenaren, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze wet bepaald. 2. Als burgerlijke ambtenaren worden beschouwd zij, die door of vanwege den Koning, door of vanwege eene der Kamers van de Staten-Generaal of door de Staten of de Gedeputeerde Staten der provinciën benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden of belooningen uit de Staatsinkomsten gekweten worden, zoomede zij die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt. Onder de ambtenaren in het voorgaande lid bedoeld, zijn niet begrepen zij, die in kerkelijke of militaire betrekkingen zijn geplaatst, de loodsen en de mindere geëmployeerden, werkliedenen bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zeeen landmacht. (39) 3. Burgerlijke ambtenaren hebben, na bekomen ontslag, recht op pensioen, wanneer zij: a. den ouderdom van vijf en zestig jaren vervuld hebben ; b. door eene der oorzaken in artikel 7 lit. b vermeld, ziels- ol lichaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de verdere waarneming van hun ambt; c. n& tienjarigen dienst uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken. voor de waarneming van hun ambt ongeschikt zijn; d. nè. tienjarigen dienst, ten gevolge van de opheffing hunner betrekking of van eene nieuwe organisatie van het dienstvak waartoe zij behoorden , ontslagen zijn , indien hun geen wachtgeld wordt toegelegd, het wachtgeld wordt ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen waarop zij volgens hun diensttijd aanspraak hebben. Gewezen burgerlijke ambtenaren, die Wen lande) minstens tien jaren (a's zoodanig) hebben gediend in betrekkingen als bedoeld bij artikel 9 en artikel 9bis dezer wet, hebben, indien de laatste dier betrekkingen eene burgerlijke was, mede recht op pensioen, zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren vervuld hebben (in het geval, bij lit. a van dit artikel voorzien), en voorts wanneer zij ziels- of lichaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de waarneming van eenig ambt als waaruit zij ontslagen zijn. *) (5, 8, 25, 26) 4. Onafhankelijk van de voorwaarden bij het vorig artikel vermeld, hebben nè. bekomen ontslag recht op pensioen: a. de hoofden der Ministerieele Departementen, in geval van aftreding of van overgang tot eene andere ambtsbetrekking; in het laatste geval behoudens de bepaling van artikel 25; b. de leden van de Algemeene Rekenkamer en van de Rechterlijke Macht, die op grond van ziels- of lichaamsgebreken overeenkomstig de daaromtrent bestaande wettelijke voorschriften, uit hun ambt ontslagen worden; c. de consulaire ambtenaren, die als zoodanig veertig jaren hebben gediend, met dien verstande dat voor de berekening van dien diensttijd, elke acht maanden doorgebracht op de door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen posten, zullen gelden voor één jaar; -}■) d. de ambtenaren bij den stenografischen dienst van de Kamers der Staten-Generaal, de ambtenaren voor den dienst der kantoren en lijnen van de Rijkstelegraaf, verificateurs, kommiezen-verificateurs en kommiezen-ontvangers voor den dienst der invoerrechten en accijnzen, opzichters van den waterstaat, opzichters en lichtwachters bij 's Rijks kustverlichting, landmeters voor den velddienst , bewaarders in gevangenissen, veldwachters, deurwaarders , hoofdkommiezen en kommiezen voor den dienst der belastingen, brievenbestellers, postboden en voorts in 't algemeen alle andere zoodanige ambtenaren van ondergeschikten rang bij den actieven dienst als door Ons zullen worden aangewezen, indien zij den ouderdom van vijf en vijftig jaar bereikt en den Staat minstens tien jaar in de gezegde betrekkingen gediend hebben. (8) ». In de gevallen, onder litt. c en aan het slot der laatste zinsnede van art. 3 vermeld, wordt tot het bewijs der ongeschiktheid gevorderd eene met redenen omkleede schriftelijke verklaring van twee geneeskundigen. Deze geneeskundigen worden benoemd door den Minister, hoofd van het Departement waaronder de belanghebbende behoort. Indien de aanvraag tot benoeming geschiedt ten gevolge van een door of namens den belanghebbende gedaan verzoek of indien hem, ingevolge den uitslag van het onderzoek, pensioen wordt toegelegd, worden de kosten van het onderzoek door hem gedra- *) In art. 3 is het onderstr. ingev. en het tusschen ( ) gepl. met kl. 1. gedr. vervallen door de wet van 9 April 1897, S. 85, (in 't vervolg aangeduid als de wet van 1897) en is het met gespatieerde letter gedr. en onderstr. ingev. door de wet van 28 Juni 1898, S. 152. +) Die alg. maatregel v. bestuur is van 8 Juni 1891, S. 99, en daarin zijn als de posten, bedoeld bi] art. 4, litt. c der wet van 9 Mei 1900 (S. no. 78), aangewezen alle posten geiegen binnen de keerkringen en bovendien de poster, te Bender-Bouchir en te Amoy. gen. Indien hij die niet dadelijk voldoet, worden zij door den Staat voorgeschoten en op hem verhaald. De belanghebbende, aan wien ingevolge den uitslag van het geneeskundig onderzoek geen pensioen wordt toegekend, is bevoegd een nieuw onderzoek door twee andere geneeskundigen te vorderen. Deze geneeskundigen zullen op aanvrage van het Departement van Algemeen Bestuur waaronder de belanghebbende behoort, worden benoemd en beêedigd door den kantonrechter van de woon- of verblijfplaats van den belanghebbende. De uit dit nader onderzoek voortvloeiende kosten worden door den Staat gedragen. Alle stukken betreffende het onderzoek naar de ongeschiktheid van burgerlijke ambtenaren voor verderen dienst zijn vrij van zegel en worden gratis geregistreerd. (17) 6. Het pensioen der ambtenaren wordt voor ieder jaar dienst berekend op een zestigste deel van de middelsom over een jaar van het bedrag, dat gedurende de laatste zestig maanden van den burgerlijken dienst des ambtenaars, overeenkomstig artikel 13, als grondslag voor de berekening van het pensioen moet gelden. Waar die maatstaf ontbreekt, wordt daartoe genomen de middelsom over het kortere tijdvak, gedurende hetwelk die grondslag moet gelden. Het pensioen kan nóch het twee-derde gedeelte dier middelsom, noch het bedrag van drie duizend gulden te boven gaan. (7) J. Met afwijking van het bepaalde bij het vorig artikel, wordt het pensioen van : a. de hoofden der Ministerieele Departementen bepaald op een twaalfde deel hunner bezoldiging, voor ieder dienstjaar als zoodanig. Geldige diensten, door hen vroeger in andere burgerlijke betrekkingen bewezen, komen naar het voorschrift van het vorig artikel in berekening. Met betrekking tot alle overige diensten, vroeger door hen bewezen, komt voor elk dienstjaar in berekening een evenredig gedeelte van het volle pensioenbedrag, volgens de bepalingen voor die diensten geldende op het oogenblik van aftreding. De bezoldiging als hoofd van een Ministerieel Departement genoten, komt bij deze berekeningen niet in aanmerking. Het pensioen voor den gezamenlijken diensttijd kan niet meer dan vier duizend gulden bedragen; b. de ambtenaren die ziels- of lichaamsgebreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hun ambt ongeschikt maken, bepaald op J/3 van de middelsom der wedde of belooning bij artikel 6 bedoeld, behoudens het maximum van drie duizend gulden, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voor- zien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den ambtenaar te wijten is. De aanspraak op het bij de vorige zinsnede bedoeld pensioen vervalt, indien een langer termijn dan van twee jaren (een jaar) is verstreken tusschen den dag waarop gebreken als bovenbedoeld bekomen zijn en dien waarop de ambtenaar ontslagen wordt; c. de consulaire ambtenaren in dier voege geregeld dat bij de berekening van hun pensioen, elke acht maanden doorgebracht op de door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen posten zullen gelden voor één jaar, behoudens de maxima bij de laatste zinsnede van het vorig artikel vermeld; *) d. de ambtenaren bedoeld bij artikel 3, lit. d, ingeval het •wachtgeld minder bedraagt dan het pensioen waarop zij volgens hun diensttijd aanspraak hebben, bepaald op een bedrag, gelijkstaande met het verschil tusschen laatstbedoeld pensioen en het wachtgeld, dat zij genieten, behoudens de maxima bij de laatste zinsnede van het vorig artikel vermeld, -j-) (3) g. Alle recht op pensioen gaat verloren voor hem, die behalve in de gevallen bij de artikelen 3, litt. «, J en (, en 4 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek, die bij rechterlijke uitspraak van zijn ambt wordt ontzet, of die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim uit zijne betrekking ontslagen wordt. O. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd vóór en nS. de invoering dezer wet in werkelijken dienst doorgebracht: a. in burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op pensioen; b. in kerkelijke of militaire betrekkingen; in betrekkingen bij het loodswezen; in die als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld, werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en bij het Koloniaal Etablissement të Amsterdam; in betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld; mits al die betrekkingen naar de daarvoor geldende regelen aanspraak geven op pensioen; c. in onbezoldigde burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op en onmiddellijk worden achtervolgd door latere benoeming^ tot eene bezoldigde betrekking; mits belanghebbenden binnen ééne maand na de aanvaarding dezer laatste verklaren bereid te zijn tot *) Zie de noot op art. 4. eerste lid, sub e. f) ]n art. 7 is het onderstr. ingev. en het tusschen ( ) gepl. met kl. 1. gedr. vervallen door de wet van 1897. voldoening eener rente, over het tijdvak gedurende hetwelk als onbezoldigd ambtenaar is dienst gedaan, berekend tegen vier ten honderd in het jaar van de bijdrage, welke ten gevolge van de aanvaarding dier bezoldigde betrekking verschuldigd is. Deze rente wordt in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde van den ambtenaar ingehouden (tijdens het bekleeden der onbezoldigde betrekking de bijdrage, die bil de eerste benoemjiiL' tot een bezoldigd ambt naar de bepalingen van artikel 10 zou verschuldigd zijn, vooruitbetaald of een rente daarvan, berekend tegen vier ten honderd in het iaar. voldaan worde*; .... d. als onderwijzer, bij eene openbare inrichting van onderwijs, krachtens eene vaste aanstelling van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van een provinciaal bestuur of gemeentebestuur ontvangen. Als diensttijd komt mede in aanmerking de tijd gedurende welken het lidmaatschap van eene der beide Kamers van de StatenGeneraal is waargenomen door hem, die, tijdens de aanvaarding van dat lidmaatschap een der evengenoemde betrekkingen bekleedende, overeenkomstig de daaromtrent geldende bepalingen tijdelijk van de waarneming der door hem bekleede betrekking is ontheven. Voor hem, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag, en die, nk de herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig. Tijdelijke diensten, andere dan in artikel 9bis bedoeld, diensten van personen beneden den ouderdom van achttien jaren en die n s t e n in bijzondere commissiën bewezen, komen alleen in aanmerking, voor zoover^) dit bij de wet zal worden bepaald, 0f (voor zoover), indien het betrekkingen betreft bij lit. b omschrevent ypor zoover dit reeds bij de daarvoor geldende regelen bepaald is. Bij de berekening van het pensioen blijft buiten aanmerking de tijd met of buiten bezwaar van 's Rijks schatkist met verlof doorgebracht, indien het verlof langer dan een jaar achtereenvolgens geduurd heeft. Wij behouden Ons nochtans voor om in gevallen waarin een langdurig verlof in 's Rijks belang verleend wordt, te bepalen dat de tijd van dat verlof voor de berekening van het pensioen wèl in aanmerking zal komen. Mede blijven buiten aanmerking de diensten welke reeds met pensioen vergolden zijn.*) (3, 15) *) In art. 9 is het onderstr., niet gespatieerde, ingev. en het tusschen <) eenl met ld- 1- gedr.. niet onderstr., vervallen door de wet van 1897. Door de wet'van 28 Juni 1898, S. 152, werd het met gespatieerde letter en onderstr. gedr. ingev. en is het tusschen () gepl. met kl. 1. gedr. en onderstr. vervallen. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e drtik. 2/ Ingevoegd wet 1898, S. 152. O bis. Tijdelijke diensten, krachtens aanstelling in betrekkingen als bedoeld in artikel 9a bewezen, komen bij de regeling van pensioen als diensttijd in aanmerking, indien zij door een vaste aanstelling worden gevolgd. Volgt de vaste aanstelling niet onmiddellijk. zoo moeten deze diensten, om in aanmerking te komen, bewezen zijn gedurende ten minste twee achtereenvolgende jaren. De belanghebbende is verplicht om, boven en behalve het in de artikelen 10 en 11 bepaalde, twee ten honderd van de som der door hem in tijdelijken dienst genoten belooningen bij te dragen. Deze bijdrage is niet verschuldigd over hetgeen door hem genoten is, zoolang zijne jaarlijksche belooning vier honderd gulden of minder bedroeg. Ook stijgt zij niet boven twintig ten honderd van de door hem in den overigen tijd gemiddeld per jaar genoten belooning. Zij zal, nadat de pensioensbijdrage wegens de eerste vaste aanstelling verschuldigd geheel is aangezuiverd, in de twee daarop volgende jaren telkens voor de helft op de wedde of belooning worden ingehouden, met dien verstande echter, dat, indien ten gevolge daarvan de jaarwedde of belooning beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar zou dalen, de inhouding zal geschieden in een zoodanig aantal jaren, als noodig zal zijn om de jaarwedde of belooning niet beneden die som te doen dalen. Zoolang de jaarwedde niet meer dan vierhonderd gulden in het jaar bedraagt, heeft geene inhouding plaats. Wordt den ambtenaar vóór de afbetaling der hierbedoelde bijdrage pensioen of wachtgeld toegekend, dan geschiedt de inhouding binnen denzelfden tijd op dat pensioen of wachtgeld. *) *i De artikelen 4. 5 en •'> der wet van 28 Juni 1898, S. 152» nader gewijzigd bij de wet van ti Juni 19»X), S. 103, luiden als volgt. (De oorspronkelpke tekst is, waar die gewijzigd is, met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) geplaatst, terwijl de wijzigingen onderstreept zijn.) Art. 4. Voor de bij het in werking treden dezer wet in dienst zjjnde vaste ambtenaren , die vroeger krachtens aanstelling tijdelijke diensten hebben bewezen in betrekkingen ,) als bedoeld in artikel 9a der burgerlijke pensioenwet, zullen deze tijdelijke diensten bij de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking komen, indien die ambtenaren zich vóór 1 Januari l.tol (binnen een jaar na liet in werking treden dezer weti schriftelijk""^uïïen^iebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Deze bijdrage wordt vastgesteld: 1° voor hen, wier tijdelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten zijn aangevangen vóór 1 Januari ISU1, op een bedrag (,) ^olijkst.aande met het verschil tusschen de som der bijdragen , zoo afloopende als doorloopende, welke zij zouden hebben betaald, indien zij van hunne indiensttreding af steeds ee'ne vaste aanstelling hadden gehad, en de som der bijdragen, op 1 Juli 1898 reeds gekweten en nog verschuldigd; 2' voor hen, wier jtiidelgke) diensten later z(jn aangevangen, op het bedrag, dat bij toepassing der bepalingen van het tweede en derde lid van art. 9his der burgerlijke pensioenwet verschuldigd zou zijn. , .... De bepaling van het voorgaand lid geldt eveneens voor gewezen burgerlijke ambtenaren, die op of na 1 Juli 1898 worden herplaatst (en *6ór rt<;zen (Uturn tiidelyke diensten hebben bewizen, nis in dut lid bedoeld), mits zij zich binnen een jaar na hunne herplaatsing schriftelijk verbinden tot betaling der bovenom- IO. Behoudens de in art. 11 vermelde uitzonderingen wordt door de burgerlijke ambtenaren, tot het bekomen van pensioen, schreven bedrage, met dien verstande dat bjj de berekening van liet te betalen bedrag, in plaats van de som der bijdragen, op 1 Juli 1898 reeds gekweten en nog verschuldigd, in aanmerking komt de som der bijdragen. bij de weder indiensttreding reeds gekweten en nog verschuldigd. Op de ambtenaren wier tijdelijke diensten overeenkomstig dit artikel of artikel^_der_wet_j!an_20_Juli_^895JS;jio;_236)_J>ij_dej-egehng^a£hM_f^nsioeri als diensttijd in aanmerking komen, wordt artikel 17 der wet van 9 Mei 1890 (S. no. 79) gewijzigd bij de wet van 30 September 1893 (S. r.o. 145) te rekenen van 1 Juli 1898, of, in het geval bedoeld in het tweede lid. van hunne herplaatsing, toegepast in dier voege, alsof zij ook gedurende linn tijdelijken dienst burgerlijke ambtenaren waren geweest. (De ambtenaren wier tijdelijke aanstelling vóór en wier vaste aanstelling op of na 1 Januari 1891 plaats had, worden, indien z\j de verbintenis aangaan in het eerste of in het tweede lid genoemd, voor de toepassing van art. 17 der wet van 9 Mei 1890 (S. no. 79) geacht met ingang van 1 Juli 1898 te vallen onder letter b van dat artikel; met dien verstande dat de daarby bedoelde korting van twee ten honderd zal worden toegepast op den hg de eerste vaste aanstelling verkregen pensioensgrondslag, en die van vijf ten honderd op de verhoogingen van dien grondslag.) Met afwijking van het bepaalde bij het eerste lid, zullen de tydelijke diensten, als ambtenaar by de Ryksgestichten Ommerschans en Veenhuizen en bij Rijkswerkinrichtingen bewezen door hen, wier tijdelijke dienst als zoodanig door eene vaste aanstelling is gevolgd, by de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking komen, zonder dat deswege eenige bijdrage door hen verschuldigd is. Bijaldien door ambtenaren, wier tydelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten vóór 1 Januari 1891 zijn aangevangen, in den tijdelijken dienst eene belooning is genoten, hooger dan de laatstelijk vóór het in werking treden dezer wet, of in het geval bedoeld bij het tweede lid. bij de eerste herplaatsing daarna verkregen pensioensgrondslag, wordt die belooning voor de toepassing van dit artikel geacht niet hooger te zijn geklommen dan het bedrag van dien grondslag. Art. 5. De bijdragen, uit kracht der in het vorig artikel bedoelde verbintenissen verschuldigd, zullen, voor wat betreft hen, wier tydelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten zyn begonnen vóór 1 Januari 1891, in acht jaren, aan te vangen met het vierde kwartaal 1898, of bij herplaatsing, met het kwartaal, volgend op dat der weder indiensttreding, telkens tot een gelyk gedeelte, worden ingehouden op de jaarwedde van de betrokken ambtenaren en, ingeval vóór de afbetaling (,) pensioen of wachtgeld is of wordt toegekend, op hun pensioen of wachtgeld. Voor wat aangaat hen, wier (tijdelijke) diensten later zijn aangevangen, geschiedt de inhouding der bijdragen op gelijke w(jze in twee jaren, doch met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van artikel 9bis der burgerlijke pensioenwet. Deze bijdragen worden onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven verantwoord. Van bijdragen, of gedeelten daarvan, als in de eerste zinsnede van dit artikel bedoeld, welke niet door inhouding op de jaarwedde, het pensioen of het wachtgeld van den betrokken ambtenaar mochten kunnen worden verhaald, blijft de voldoening achterwege. Art. 6. Deze wet treedt in werking op den lsten Juli 1898." Art. 3 der wet van 6 Juni 1900, S. 103, luidt als volgt: ..Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden op den lsten Juli 1898. Hare bepalingen zullen evenwel niet van invloed z(jn op hot bedrag der kor- de helft van het beloop hunner wedde of belooning over één jaar bijgedragen. Deze bijdragen worden onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven verantwoord. (9, 13) 11. De bijdrage bij het voorgaande artikel bedoeld wordt, zoowel op de door den ambtenaar bij eerste aanstelling verkregen wedde als op elke latere verhooging daarvan, in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte ingehouden. De bijdrage is niet verschuldigd door ambtenaren wier wedde of belooning niet meer dan vierhonderd gulden in het jaar bedraagt, en wordt zoo bij eerste aanstelling als bij latere verhooging, me^ zoovee! verminderd als noodig is om de wedde of belooning door de heffing der bijdrage niet beneden de som van vierhondeid gulden in het jaar te doen dalen. Ten aanzien van ambtenaren die meer dan eene burgerlijke betrekking bekleeden, worden de vorenstaande bepalingen op de aan elke betrekking verbonden wedde of belooning afzonderlijk toegepast. . . , De bijdrage wegens verhoogingen is niet verschuldigd door amo. tenaren . voor wie de verhooging niet ten gevolge zal kunnen hebben de toekenning van een hooger pensioen dan dat, hetwelk zou \er- leend zijn, bijaldien op den dag van ingang der verhooging pen. sioen was toegekend. Voor de hoofden der Ministerieele Departementen wordt de bij art. 10 bepaalde bijdrage door eene doorloopende korting van vijf ten honderd 's jaars hunner wedde of belooning vervangen. ) (9, ld) IS. Onder wedde of belooning worden verstaan alle inkomsten, die, hetzij onder de benaming van traktement of percentsgewijze belooning. hetzij van vaste emolumenten, aan de ambten of bedieningen zijn verbonden, voor zooverre zij in den regel niet strekken tot vergoeding van onkosten, door de waarneming daarvan veroorzaakt. . . , De vergoeding van kosten van vertegenwoordiging, toegekend aan diplomatieke en consulaire ambtenaren, bureelkosten, schade- tingen over het tijdvak van 1 Juli 1898 tot 1 Januari 1901 verschuldigd ingevolge art. 4, 3de lid, der wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad no. lo2), zooals die bepaling luidde vóór de daarin bij deze wet gebrachte wyzigmg, indien \eihooging van het wegens korting verschuldigde daarvan het gevolg zou zijn. Zii, die vóór 1 Juli 1899 de verbintenis hebben aangegaan, hedoeld bij het eerste lid van art. 4 der wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad no. 152) en zij die vóór den dag waarop deze wet in het Staatsblad wordt geplaatst, hebben aangegaan de verbintenis bedoeld in het tweede lid van dat artikel, voor zoovel zii krachtens deze wet hoogere kortingen moeten betalen dan zij krachtens evenbedoeld art. 4, 3de lid, verschuldigd waren, worden geacht die verbintenis niet te hebben aangegaan, indien zij vóór 1 Januari 1901 hun verlangen daaitoe schriftelijk te kennen geven. In dat geval worden reeds ingehouden bijdiagen teruggegeven." *) In art. 11 is liet onderstr. ingevoegd dooi de wet van 1897. loosstellingen en alle soortgelijke vergoedingen, belooningen voor de waarneming van bijzondere commissiën, tijdelijke inkomsten of toevallige baten of voordeelen worden mitsdien niet als wedde of belooning beschouwd. Daarentegen wordt het genot van vrije woning, huisvesting en voeding, voor zooverre dit invloed heeft op het bedrag der inkomsten, als wedde of belooning aangemerkt. Voor inkomsten die tevens strekken tot vergoeding van onkosten door de waarneming der ambten of bedieningen veroorzaakt, kan niet meer dan een derde gedeelte afgetrokken worden om het zuiver bedrag der wedde of belooning te vinden. ■ 3. Bij de benoeming tot een ambt wordt de som bepaald, die tot grondslag moet strekken zoo voor de berekening van de overeenkomstig het bepaalde bij artikel 10 verschuldigde bijdrage als voor de latere regeling van het pensioen. Bij elke verandering van belooning wordt de grondslag voor het pensioen opnieuw geregeld of bevestigd. In geval van vermindering van belooning wordt de vroegere grondslag, behoudens de daaraan verbonden verplichtingen, bevestigd , tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mocht (,) en daarvan binnen vier (twee) maanden , nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, aangifte doet. In het laatste geval wordt de bijdrage welke nog verschuldigd was (mocht zijn), in verband met de wijziging van den pensioensgrondslag verminderd en de verminderde bijdrage, telkens tot een gelijk gedeelte, ingehouden in hetzelfde tijdvak, waarin die, welke vóór de wijziging van den grondslag nog verschuldigd was, zou ingehouden zijn. De pensioensgrondslag wordt echter tot geen lager bedrag teruggebracht dan dat, waarover, in verband met het bepaalde in de artikelen 10,-11 en 37 dezer wet of met dergelijke bepalingen in vroegere pensioenwetten, de bijdrage moet gerekend worden, op het tijdstip van ingang der vermindering, ten volle te zijn betaald 'vermindering gewijzigd. De vermindering van den grondslag gaat echter niet verder dan tot de som, die op het tijdstip van ingang der vermindering reeds wegens bijdrago moest zijn aangezuiverd). Voor gewezen hoofden van Ministerieele Departementen kan, in het geval bij het voorgaande lid voorzien, de bevestiging van een vroegeren grondslag alleen plaats hebben tot het bedrag van dien, welke verbonden is geweest aan de betrekking die zij vóór de optreding als hoofd van een Ministerieel Departement mochten bekleed hebben. Indien zij vóór die optreding niet behoorden tot de bij deze wet bedoelde burgerlijke ambtenaren, worden zij met opzicht tot de bijdrage als nieuw aangestelde ambtenaren beschouwd. Toevallige of tijdelijke vermeerdering of vermindering van de onzuivere opbrengst van percentsgewijze of andere veranderlijke belooningen, brengt geene wijziging van den eens bepaalden grondslag te weeg. De grondslag wordt in de akten van aanstelling en bevordering of in het Koninklijk besluit waarbij de wedde of belooning bepaald is, vermeld. Bekleedt een ambtenaar te gelijk meer dan eene betrekking, dan wordt in de akten van aanstelling en bevordering of in het Koninklijk besluit waarbij de wedde of belooning bepaald is , voor elke betrekking een afzonderlijke grondslag voor pensioen vermeld. *) (6. 10) ■ 4. Burgerlijke ambtenaren die zonder aanspraak op pensioen worden ontslagen, en zij die, met behoud hunner hoedanigheid van ambtenaar, doch met stilstand van wedde, tijdelijk van de waarneming hunner betrekking worden ontheven, zijn, te rekenen van den ingang van hun ontslag of van hunne tijdelijke ontheffing, tot op het tijdstip hunner herplaatsing of van de wederopvatting hunner functiën, vrijgesteld van de voldoening der termijnen van bijdrage, die zij nog verschuldigd kunnen zijn. 15. Zij, die uit een der bij artikel 9, sub b. c en d vermelde betrekkingen in een burgerlijk ambt overgaan, met uitzondering van hen die eene der bij art. 9, sub c bedoelde betrekkingen bekleedende, de bij eene eerste benoeming verschuldigde bijdrage voor pensioen vooruit betaald hebben, worden , ten opzichte van hunne bijdrage, als nieuw aangestelde ambtenaren beschouwd. 1®. Gewezen burgerlijke ambtenaren worden bij herplaatsing ten opzichte van hunne bijdrage, niet als nieuw aangestelde ambtenaren aangemerkt, behoudens hunne verplichting tot aanzuivering der bijdrage, welke bij den ingang van hun ontslag of verlof kan zijn verschuldigd gebleven. Op de belanghebbenden bij het voorgaande lid bedoeld, met uitzondering der burgerlijke gepensionneerden, is, ingeval de herplaatsing op eene mindere dan de vroeger genoten belooning geschiedt, het derde lid van art. 13 van toepassing. Gepensionneerden , wier pensioen uit de inkomsten van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen wordt gekweten, zijn bij herplaatsing in eene burgerlijke betrekking van bijdrage vrijgesteld, indien hun pensioen het maximum bereikt, dat hun, naar de bepalingen dezer wet, kan worden toegekend. ■ ?. Van de bijdragen overeenkomstig de vorenstaande bepalingen verschuldigd of gekweten (,) kan geene vrijstelling of teruggave verleend worden dan aan hen die, vóór dat zij (den Staat) tien jaren gediend hebben, uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken ") In art. IJ is bet onderstr. ingev. en liet tusschen ( ) gepl. met kl. I. gedr. vervallen door de wet van 1897. Toeg. 1897. Toegevoegd 1897. voor de verdere waarneming van hun ambt ongeschikt en daaruit (uit hun post) ontslagen zijn (worden). *) Voor het bewijs dier ongeschiktheid wordt gevorderd eene verklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid. De verdere bepalingen van dit artikel zijn, voor zooveel mogelijk, ten deze mede van toepassing. . In geval van herplaatsing in eene betrekking, waaraan uitzicht verbonden is op een pensioen bij de regeling waarvan de vroeger bewezen burgerlijke diensten in aanmerking moeten komen, zijn de belanghebbenden verplicht binnen een door het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur waartoe zij behooren te bepalen termijn terug te betalen hetgeen hun ingevolge het eerste lid van dit artikel is uitgekeerd. ■ 8. De pensioenen worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij het Departement van Algemeen Bestuur, onder hetwelk de ambtenaar het laatst werkzaam is geweest. , Wanneer de aanvrage niet binnen één jaar na het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, (ontslag) is ingediend, gaat het pensioen eerst in met het vierendeeljaars. volgende op dat waarin de aanvrage gedaan is. Is zij niet ingediend binnen vijf jaren na genoemd tijdstip (het ontslag), dan is alle recht op pensioen verbeurd.") . Dezelfde regelen gelden voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging der stukken tot staving van het recht op die verhooging dienende, met dien verstande dat de termijnen van een jaar en vijf jaren dan beginnen te loopen van den dag, waarop het pensioen is toegekend. Pensioenen op grond van ziels- of lichaamsgebreken toegekend aan de gewezen burgerlijke ambtenaren bedoeld bij het laatste lid van artikel 3 dezer wet, gaan in op den dag, waarin de aanvrage om pensioen bij het betrokken Departement van Algemeen Bestuur is ingekomen. (20, 28) , 19, De pensioenen worden, op voordracht van hel hooid van het Departement van Algemeen Bestuur onder hetwelk de ambtenaar het laatst werkzaam is geweest en met medewerking van den Minister van Financiën, toegekend bij Koninklijke besluiten, houdende vermelding van de gronden waarop ze verleend worden. Van deze besluiten wordt in de Staatscourant opgave gedaan, *) In arfct. 17, eerste lid, en 1^, derde lid, is het onderstr^ ingev. en hot tussclien () geph niet kl. I. gedr. vervallen door de wet van 189*. voor zooveel betreft den naam van den gepensionneerde, het bedrag van het pensioen en de toepasselijke wetsbepaling. Bij de indiening van de jaarlijksche begrooting van Staatsuitgaven worden aan de Staten-Generaal overgelegd lijsten van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende en vervallen pensioenen. Die lijsten wijzen aan : a. de namen der gepensionneerden ; b. hun ouderdom, laatste dienstbetrekking en laatsten grondslag voor pensioen; c. de oorzaak van het gegeven ontslag; d. "de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen verleend is ; e. het bedrag van het pensioen. 3<». De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Zij gaan, behoudens de uitzonderingen in artikel 18 vermeld, in met den dag volgende op dien, waarop hetzij de wedde of belooning waarnaar zij berekend zijn, hetzij het wachtgeld of het pensioen dat zij vervangen, heeft (is) opgehouden. Behoudens het bepaalde bij artikel 24 worden zij uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars, waarin zij door overlijden of om andere redenen vervallen. *) 81. De termijnen van een pensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling , worden niet meer uitbetaald. Is die invordering achterwege gebleven gedurende vijf' achtereenvolgende jaren, dan is het pensioen vervallen. Bij Koninklijk besluit kunnen de belanghebbenden die dit mochten verzoeken, in het genot van hun vervallen pensioen hersteld worden. Dat genot zal in het hierbedoeld geval ingaan met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin het verzoek gedaan is. 82. Hij die is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maan- den, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting , of tot eenige zwaardere straf (jaren of zwaardere straf' onherroepelijk is veroordeeld), mist gedurende den tijd , dat hij zijne straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt (van het tydstip af, waarop die veroordeeling onherroepelijk is geworden, totdat h(i de straf zal hebben ondergaan of daarvan kwijtschelding zal hebben bekomen), het genot van pensioen. Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, gedurende dien tijd over het pensioen van den veroordeelde ten behoeve van *i In art. 20 is het onderstr. ingev. en het tusschen ) gepl. met kl. 1. gedr. vervallen door de wet van 1897. zijne vrouw, zijne minderjarige afstammelingen in de rechte unie of zijne bloedverwanten in de opgaande linie (of minderjarige kinderen) te beschikken. Wij behouden Ons tevens voor, om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorig lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, hem, die uit de gevangenis of werkinrichting is ontslagen , in het genot te stellen van eene uitkeering tot een bedrag, dat de helft van het jaarlijksch pensioen niet te boven gaat. (25, 28) (Het eerste lid van dit artikel geldt niet voor den veroordeelde, die voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, gedurende den tijd, dat hij zich voorwaardelijk m vryheid bevindt.)*) 33. Het pensioen vervalt, wanneer de belanghebbende: a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt; b. buiten toestemming van den Koning zich in vreemden krijgsdienst begeeft, of een ordeteeken, titel, rang, waardigheid of openbare bediening aanneemt, welke door eene vreemde Regeering is verleend of opgedragen. (25, 28) 24. Indien een burgerlijk gepensionneerde inkomsten of belooningen geniet uit de geldmiddelen van den Staat, van 's Rijks koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of uit fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst, in betrekkingen die ter begeving staan van het algemeen bestuur, dan wordt te dier zake, van den dag af waarop dergelijke inkomsten of belooningen zijn ingegaan, eene korting op zijn pensioen toegepast. Die korting bedraagt: a. wegens eene bijkomende inkomst of belooning van minder dan zestienhonderd gulden: 25 ten honderd van de eerste ƒ600 dier inkomst of belooning; 50 » » » » volgende ƒ400; 75 » » » het overige; b. wegens eene bijkomende inkomst of belooning van zestienhonderd gulden of hooger: 50 ten honderd van het geheele bedrag dier inkomst of belooning. De korting wordt niet toegepast wanneer het vereenigd bedrag van pensioen en bijkomende inkomst of belooning de som van duizend gulden niet overtreft, en met zooveel verminderd als noodig is om het vereenigd bedrag niet beneden die som te doen dalen. Het burgerlijk pensioen wordt in zijn geheel gelijktijdig genoten met de soldij en de toelagen, verbonden aan de Militaire Willems- *) In art. 22 is liet onderstr. ingev. en liet tusschen C) gepl. met kl. 1. gfedr. vervallen door de wet van l*w7. orde en aan de benoeming tot broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. (20 , 26 . 28) Si». Indien een gepensionneerde, wiens pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen wordt gekweten, herplaatst wordt in eene betrekking waaraan het uitzicht op burgerlijk pensioen verbonden is. dan wordt zijn pensioen, te dier zake, op den voet van het voorgaande artikel, behoudens de daarbij vermelde uitzonderingen, verminderd. Bij latere aftreding wordt hij, behoudens het bepaalde bij de artikelen 22 en 23, in het volle genot van zijn vroeger pensioen hersteld, en wordt hem daarenboven, voor zooverre hij daarop naar de regelen dezer wet aanspraak kan maken, een verder pensioen verleend, in evenredigheid van den grondslag en den duur der diensten, nk de herplaatsing bekomen en bewezen, doch met dien verstande, dat het vereenigd bedrag der pensioenen de som van drie duizend gulden en voor gewezen hoofden van Ministerieele Departementen die van vier duizend gulden niet kan overschrijden. In de gevallen bedoeld bij artikel 3, litt. c en d, gelden, ten opzichte van het vereischte van tienjarigen (burgerlijken) dienst voor het verder pensioen alleen de jaren in de betrekking doorgebracht, waarin de gepensionneerde is herplaatst. ') (4, 28) 20. Het bepaalde bij artikel 24 is mede van toepassing op ambtenaren, die gelijktijdig meer dan eene burgerlijke of daarmede gelijkgestelde betrekking vervullen en uit eene daarvan ontslagen worden. Bij de regeling van het pensioen worden de grondslagen en de diensten der nog bekleed wordende betrekkingen niet in aanmerking genomen. Bij latere aftreding uit de nog bekleed wordende betrekkingen wordt hun voor elke betrekking een afzonderlijk pensioen verleend, met dien verstande, dat het vereenigd bedrag der pensioenen de som van drie duizend gulden niet kan overschrijden. Vroeger in andere betrekkingen bewezen diensten komen in het geval bedoeld bij de eerste en tweede zinsnede van dit artikel, zoomede indien de belanghebbende uit al de door hem waargenomen betrekkingen te gelijker tijd wordt ontslagen, in berekening bij de regeling van het pensioen wegens die betrekking waarin de hoogste pensioensgrondslag bekomen is. In de gevallen, bedoeld bij art. 3, litt. c en li, gelden, ten opzichte van het vereischte van tienjarigen (burgerlijken) dienst, voor *) Het in art. 25 tussclien () gepl. met kl. 1. gedr. is vervallen door de wet van 1897. het pensioen alleen de jaren in de betrekking doorgebracht, ter zake waarvan het pensioen wordt verleend. *) ('28) 23. Er bestaat een pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren. Hij is samengesteld uit vijf leden e» wordt bijgestaan door een secretaris, die allen door Ons worden benoemd en ontslagen. In geval van vacature doet de raad Ons eene aanbevelingslijst van ten minste twee personen toekomen. De voorzitter wordt uit de leden onmiddellijk door Ons benoemd. Hij treedt als zoodanig om de twee jaren af, doch is opnieuw benoembaar. Aan den voorzitter en de leden wordt ter zake van hunne bemoeiingen eene som van negentienhonderd gulden per jaar toegelegd, waarvan door den voorzitter driehonderd gulden en door elk der leden eenhonderd vijftig gulden als vaste toelage wordt genoten- Na afloop van elk_halfjaar^wordt^de^Jielft^van^Jiet^overschietend bedrag tusschen den voorzitter en de leden verdeeld naar gelang van het getal der vergaderingen door ieder hunner in dien tijd bijgewoond- Deze toelagen en presentiegelden worden voor de helft uit 's Rijks kas gekweten; zij komen voor de andere helft als kosten van beheer ten laste van het fonds, bedoeld in art. 18 der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad no. 79). (De voorzitter on de leden nemen hunne betrekking zonder bezoldiging waar.) De raad kan geen wettige zitting houden, wanneer met ten minste drie leden tegenwoordig zijn. De voorzitter heeft eene beslissende stem. De verplichtingen van den secretaris worden geregeld bij eene door den raad vast te stellen instructie. *) (34) 2». De raad onderzoekt de aanvragen, bedoeld bij artikel 1«, en brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt medegedeeld aan den belanghebbende. Indien het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur, waaronder de belanghebbende het laatst werkzaam is geweest, zich met het advies van den raad niet vereenigt. deelt hij zijn gevoelen over het ingevolge de wet toe te kennen pensioen schriftelijk aan den belanghebbende mede. Indien deze binnen drie maanden na den dag waarop de bovenbedoelde mededeelingen gedaan zijn, het verlangen daartoe te kennen geeft, dan wordt over het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede *i In de artt 2ti en 27 is liet tusschen O gepl. met kl. I. gedrukte vervallen en in art. 27 het onderstr. ingev. door de wet van 1897. T.g.1897. Toegev. 1897. lid van artikel 13 der wet van '21 December 1861 (Staatsblad no. 129). Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 der wet van 21 December 1861 {Staatsblad no. 129), wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. Onverminderd het bepaalde in artikel 63 der wet van den oden October 1841 (Staatsblad no. 40) worden pensioenen, die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij zijn toegekend, tenzij, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 22 tot en met 26 dezer wet , een lager bedrag behoort te worden betaald of de betaling achterwege moet blijven. 3». De raad is bevoegd om van de Departementen van Algemeen Bestuur de vereischte inlichtingen te vragen en doet aan het Departement van Financiën de voorstellen, die hij in het belang eener goede regeling van het pensioenwezen noodig of nuttig acht. Hij geeft, insgelijks de gevraagde inlichtingen aan de Departementen van Algemeen Bestuur. Mede door den raad wordt toezicht gehouden op de inhouding der pensioensbijdragen. De uitoefening van dit toezicht wordt door den Minister van Financiën in overleg met den raad geregeld. :lO. De bepalingen der wet van den 24sten Januari 1815 (Staatsblad no. 5), welke ook van kracht blijft voor de provincie Limburg , worden, zoowel wat de arresten als wat de kortingen betreft, met opzicht tot de burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk verklaard. 31. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De belanghebbende kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft om het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen. Alle hiermede strijdige overeenkomsten zijn nietig. Deze bepalingen worden op het bewijs van inschrijving van het pensioen afgedrukt. De voorschotten door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen eene matige rente op de pensioenen gegeven, tot zekerheid waarvan de bewijzen van inschrijving in het bezit van die lichamen worden gesteld, zijn niet onder de bij deze wet verboden beleeningen begrepen , mits de voorwaarden, volgens welke die voorschotten verstrekt worden, zijn goedgekeurd door den Minister van Financien. Indien een gepensionneerde in een gesticht of instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht , die instelling of gemeente. hetwelk zich tot dat einde in het bezit zal stellen van het bewijs van inschrijving van het pensioen. Indien het bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten overtreft, wordt het verschil door het daarbij betrokken bestuur aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. (33) 38. In buitengewone gevallen, waarin bij deze wet niet is voorzien, of waaromtrent hare bepalingen geacht worden geen billijken maatstaf tot vergelding van diensten, door burgerlijke ambtenaren van den Staat bewezen, op te leveren, wordt bij afzonderlijke wetten voorzien. SLOTBEPALINGEN. 33. De bepalingen van artikel 31 zijn ook van toepassing op pensioenen ten laste van den Staat verleend aan andere dan burgerlijke ambtenaren, zoomede op de pensioenen toegekend aan weduwen en weezen van ambtenaren behoord hebbende tot de deelgerechtigden in het fonds van de geëmployeerden van* het Algemeen Bestuur, in het weduwenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat en in dat van de opzichters van den waterstaat. Daarmede in strijd zijnde bepalingen van andere wetten zijn ingetrokken. 34. Het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren wordt opgeheven. De raad van toezicht op dat fonds wordt ontbonden. De in de bureelen van dien raad gebruikte registers, boeken en bescheiden worden overgebracht bij den pensioenraad, in artikel 27 bedoeld. (35, 39) 3». De pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en van hunne weduwen en weezen, ten laste van het in artikel 34 genoemde fonds verleend, zoomede de ingevolge deze wet te verleenen pensioenen, worden ten laste der Staatsbegrooting verevend. 36. Uit de bezittingen van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren wordt eene som van drie millioen gulden, op de wijze door Ons te bepalen, aan het Rijk uitgekeerd. De aan die gelden te geven bestemming wordt bij de wet geregeld. De overige kapitalen en baten van dat fonds gaan over tot het bij de wet op te richten weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 33. De sommen wegens afloopende bijdragen voor pensioen, welke bij het in werking treden dezer wet door de dan in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren ingevolge de tot dat tijdstip var. kracht geweest zijnde bepalingen nog verschuldigd zijn, worden ten behoeve van den Staat voor het geheel ingevorderd. "I Zulks is geschied bij de wet van 22 Juni 1898, S. !#>. • Met uitzondering op het bepaalde bij de vorige zinsnede zullen de op hetzelfde tijdstip in dienst zijnde gewezen legestrekkende ambtenaren, deelgerechtigd in het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende, en de ambtenaren die deelgerechtigd zijn in het weduwen-pensioenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat en in dat van de opzichters van den waterstaat, wegens nog niet aangezuiverde bijdragen voor aan hen toegekend traktement of verhoogingen van traktement niets meer te betalen hebben, indien die bijdragen op gezegd tijdstip reeds tot op de helft zijn aangezuiverd. Is dit laatste niet het geval, dan zijn zij tot aanzuivering dier bijdragen tot op de helft, op de gewone wijze verplicht. *) (13) 38. De bij het in werking treden dezer wet voor de dan in dienst zijnde of op wachtgeld gestelde burgerlijke ambtenaren geldende grondslagen voor pensioen, worden bevestigd. Voor hen die op dat tijdstip twee of meer burgerlijke betrekkingen bekleeden of wel uit eene of meer daarvan onder toekenning van wachtgeld zijn^ ontslagen, worden die grondslagen opnieuw geregeld, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag der verschillende grondslagen niet hooger mag zijn dan de grondslag bij de invoering dezer wet verkregen. Heeft deze regeling ten gevolge dat een ambtenaar als bovenbedoeld (krachtens het bepaalde bij art. 26 dezer wet) minder pensioen zou bekomen dan waarop hij volgens de bepalingen der voor de invoering dezer wet geldende wetten aanspraak zou gehad hebben, dan wordt het hem toe te kennen pensioen tot laatstbedoeld bedrag verhoogd. -}-) 39. De mindere geëmployeerden, werklieden of bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en op 's Rijks jachten en werkvaartuigen, die bij de inwerkingtreding dezer wet reeds behoorden tot de deelhebbenden in het bij artikel 34 dezer wet opgeheven fonds, worden, met uitzondering op het bepaalde bij het laatste lid van artikel 2 dezer wet, als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. •40. Artikel 42 der wet van den 17den Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) wordt gelezen als volgt: De bepalingen van de artt. 8, 9 derde lid, 12 derde lid, 18 tot en met 31 der wet betreffende de burgerlijke pensioenen, zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. 41. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1891. Op dat tijdstip vervallen, behoudens de hierna en in de wet tot regeling der pensioenen van de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren vermelde uitzonderingen: *) In art. 37 is het onderstr. ingev. door de wet van 1S97. ■)■) In art. 38 is het onderstr. ingev. en het tusschen (> gepl. met kl. 1. gedr. vervallen door de wet van 1897. 1°. de bepalingen der wet van 9 Mei 1846 (Staatsblad no. 24) en van alle wetten welke daarin wijziging gebracht hebben, in zooverre die bepalingen ambtenaren betreffen, die na de invoering der eerstgemelde wet zijn aangesteld; 2°. de bepalingen der wet van 27 Mei 1865 {Staatsblad no. 39), voor zooveel betreft de door burgerlijke ambtenaren bewezen diensten als mindere geëmployeerden, werklieden of bedienden bij de inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht;') 3°. artikel 44bis en de laatste zinsnede van artikel 19 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 127), zooals die luidt ni de daarin bij de wet van 1 April 1875 (Staatsbladno. 33) gebrachte wijzigingen, in zooverre die bepalingen ambtenaren betreffen, die, na vroeger in de daarin genoemde betrekkingen werkzaam te zijn geweest, n& de invoering dezer wet als burgerlijke ambtenaren worden aangesteld; 4°. de laatste zinsnede van het bij de wet van 29 Mei 1877 (,Staatsblad no. 114) in de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 129) ingelaschte artikel 19tó en het bij eerst vermelde wet in die van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 129) ingelaschte artikel 44bis in zooverre die bepalingen ambtenaren betreffen, die, na vroeger in de daarin genoemde betrekkingen werkzaam te zijn geweest, nè. de invoering dezer wet als burgerlijke ambtenaren worden aangesteld; 5°. de artikelen 34 en 35 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad no. 50); 6°. de artikelen 22 en 23 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad no. 102); Blijven van kracht: a. artikel 12 der wet van 9 Mei 1846 (Staatsblad no. 24) voor de hoogleeraren, die vóór het in werking treden dezer wet zijn aangesteld ; b. de tweede en derde zinsnede van artikel 6 derzelfde wet, zooals die luidt na de daarin laatstelijk bij de wet van 21 Mei 1873 (Staatsblad no. 64) gebrachte wijzigingen, ten aanzien van de ambtenaren, die vóór het in werking treden dezer wet zijn ontslagen ; c. artikel 25 derzelfde wet, zooals die luidt nè. de daarin laatstelijk bij de wet van 21 Mei 1873 (Staatsblad no. 64) gebrachte wijzigingen, ten aanzien van weduwen en kinderen van ambtenaren, aan wie, bij het in werking treden dezer wet, overeenkomstig het bepaalde bij dat artikel pensioen was toegekend, met dien verstande evenwel, dat, in het geval voorzien bij de vijfde zinsnede van dat artikel, door Onzen Minister van Financiën zal worden *) De wet van 27 Mei 18(55, S. 39, is vervallen op 1 Januari 1891 door Art. 6 van U Mei W02, S. 61, welke ^en^art. ^iu werking treedt op hetzelfde J 5ryejh) bepaalt dat aan artikel 41 letter <•, (wijziging en aanvulling %. h. & , • hetPslot ^oor eene komma, worden met vervanging van de plaats van het woord ..minderjarig toegevoegd de woorden: f'^t^telennoe gein drie en twintig jaren oud" en dpraa1sr1mf'de'wooix?enZ'lde meerderheid; in de derde zinsnede .het bereiken van den drie en twintigjangen leeftijd. Toegevoegd 1897. Bij de regeling van het pensioen van de op 1 Januari 1891 bij de beide Kamers der Staten-Generaal in dienst zijnde stenografen, adspirant-stenografen en kweekeling-stenografen, zal mede in aanmerking komen de tijd, gedurende welken zij vóór 1 Januari 1891 als adspirant-, als kweekeling- of als leerling-stenograaf werkzaam zijn geweest. Zij, die op 1 Januari 1891 als kweekeling-stenograaf in dienst waren, zullen, om het in het vorig lid bedoelde recht deelachtig te worden, binnen drie maanden n& het in werking treden dezer wet schriftelijk hebben te verklaren bereid te zijn om alsnog over het tijdvak van 1 Januari 1891 tot hunne indiensttreding als stenograaf, te betalen de bij lit. c van artikel 9 der wet van 9 Mei 1890 (.Staatsblad no. 78) bedoelde rente van vier ten honderd over de helft van het bedrag der bij hunne benoeming tot stenograaf verkregen wedde. Het, op grond dier verklaring, te betalen bedrag zal alsdan in de eerste twee jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde der belanghebbende ambtenaren worden ingehouden. OVERGANGS- en SLOTBEPALINGEN der wet van 9 April 1897, S. 85. Overgangsbepalingen. Art. 8. Voor hen die vóór 1 Juli 1897 benoemd zijn tot eene onbezoldigde betrekking als bedoeld bij letter c van het thans nader vastgestelde artikel 9 der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad no. 78) en die overeenkomstig deze bepaling gelijk zij oorspronkelijk luidde, hebben verkozen in kapitaal of rente bij te dragen, blijft de oorspronkelijke regeling van kracht. Voor hen, die zich daartoe niet bereid verklaarden en niet vóór 1 Juli 1874 tot een bezoldigd ambt zijn benoemd, komt de tijd in de onbezoldigde betrekking doorgebracht mede als diensttijd in aanmerking, mits de belanghebbende binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet of binnen ééne maand n& de eerste aanstelling tot een bezoldigd ambt schriftelijk verklaart te zullen voldoen: voor zooverre hij op of nk 1 Januari 1891 tot zijne onbezoldigde betrekking is aangesteld, over den tijd in die betrekking doorgebracht de rente bij de in hoofde dezer gemelde bepaling bedoeld, en, voor zooverre hij vóór evengemelden datum werd benoemd, over denzelfden tijd de rente bedoeld in artikel 6 der wet van den '21 sten Mei 1873 (Staatsblad no. 64). De hier bedoelde renten worden in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde van de ambtenaren ingehouden. meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 28 Slotbepalingen. Art. 3. Deze wet wordt geacht op 1 Januari 1891 in w'erking te zijn getreden, voor zooveel betreft het bepaalde in de §§ b, e laatste lid, o, p en q van artikel 1'); voor zooveel betreft hare overige bepalingen treedt zij in werking op 1 Juli 1897. In de gevallen, waarin de bepalingen dezer wet aanspraak geven op een hooger pensioen dan hetgeen is toegekend onder de werking der bepalingen, die van 1 Januari 1891 af hebben gegolden, worden de termijnen bedoeld in het laatste lid van artikel 18 der wet van 9 Mei 1890 (.Staatsblad no. 78) gerekend een aanvang te nemen op den dag der afkondiging van deze wijzigingswet. 4 De wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad no. 78) zooals zij bij deze wet of bij latere wetten mocht worden gewijzigd , zal kunnen worden aangehaald als „Burgerlijke Pensioenwet." WET van 9 Mei 1890, S. 79, tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, gewijzigd bij de wetten van 30 September 1893, S. 145, en van '29 Juni 1899, S. '149. [Bij K. B. van 21 Juli 1894, S. 136, is bekend gemaakt de tekst d« wet> zooals die is gewijzigd bij de wet van 30 beptembei 1893, S. Ho., Art. I. Aan de weduwen van burgerlijke ambtenaren en aan hunne weezen beneden den leeftijd van 18 jaren, wordt pensioen verleend ten laste van het krachtens deze wet op te richten Fonds, in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze W<2 b6Voor de toepassing dezer wet worden als burgerlijke ambtenaren aangemerkt zij, die daarvoor worden gehouden volgens de wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, en die tijdens de invoering dezer wet in dienst zijn of daarna be- n°Vrouwe^Iike"'ambtenaren met een burgerlijk ambtenaar gehuwd of in het genot van een krachtens deze wet toegekend weduwen- *) Het in de §§ b, e, o, p en q bepaalde betreft de wijzigingen der artt. 7, 13 , 37, 38 en 41. Gewijzigd 1893. Toeg. 1893. pensioen, worden niet als burgerlijke ambtenaren aangemerkt, wordende haar nochtans toegestaan tegen storting van het bedrag der in artikel 17 bepaalde kortingen deelgerechtigd te worden of te blijven in het bij artikel 18 bedoelde fonds ten behoeve van hare niet in huwelijk met een burgerlijk ambtenaar verwekte kinderen. Vrouwelijke ambtenaren die van de in de vorige zinsnede toegekende bevoegdheid gebruik maken, zullen hiervan moeten doen blijken door het afleggen eener verklaring. Die verklaring moet zijn ingeleverd bij den directeur van het hiervoren vermelde fonds, binnen drie maanden na den dag waarop zij komen te verkeeren in een geval. waarin de bepaling dat zij niet als burgerlijke ambtenaren worden aangemerkt, op haar van toepassing wordt. Onder weezen worden in deze wet verstaan wettige of gewettigde kinderen van overleden burgerlijke ambtenaren. Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een burgerlijk ambtenaar bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als reeds geboren toen de vader stierf. 3. Weduwen en weezen, als zoodanig gerechtigd tot eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, hebben geen recht op pensioen uit het in artikel I bedoelde fonds, dan voor zoover het door hen genoten pensioen lager is dan dat, waarop de bepalingen dezer wet aanspraak geven. In dat geval wordt hun, behoudens het bepaalde bij artikel 25, een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. Als betaald wordende uit de inkomsten van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen wordt niet aangemerkt een pensioen waarop recht is verkregen door vrijwillige deelname krachtens bepalingen in koloniale verordeningen. ") 4. Indien een burgerlijk ambtenaar in het huwelijk treedt nadat hij op wachtgeld gesteld , gepensionneerd of zijn zestigste levensjaar ingetreden is, hebben zijne weduwe en zijne bij haar verwekte kinderen geen aanspraak op pensioen. Evenmin hebben aanspraak op pensioen de kinderen geboren uit het huwelijk door eene vrouwelijke ambtenaar aangegaan nadat zij was op wachtgeld gesteld of gepensionneerd. Bij herplaatsing worden de ambtenaren voor de toepassing dezer wet als nieuw aangestelde ambtenaren aangemerkt, behoudens het bepaalde bij het 5de lid van art. 10 en hel tweede lid van art. 17, „ L ') Art. 3, aldus gew. door de wet van 1893, luidde oorspr. aldus: „Onder weezen worden in deze wet verstaan wettige of gewettigde kinderen van overleden burgerlijke ambtenaren." 28* Toegevoegd 1893. Gewijzigd «893. 5. De pensioenen bedragen: a. voor weduwen van burgerlijke ambtenaren, een vierde der som. die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening dier ambtenaren heeft gestrekt; b. voor elk der pensioengerechtigde kinderen, geboren uit het huwelijk van een burgerlijk ambtenaar met de vrouw , welke hij als weduwe nalaat, een-twintigste der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Het geheele bedrag van het weezenpensioen kan het een-vierde van den in de vorige zinsnede bedoelden pensioensgrondslag niet overschrijden. Indien de weduwe tot pensioen gerechtigd is, wordt het sub a bedoelde weduwenpensioen verhoogd met het volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen weezenpensioen; c. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van burgerlijke ambtenaren niet vallende in de termen sub b bedoeld, een-twaalfde der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het een-vierde van den pensioensgrondslag des vaders niet overschrijden; d. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van vrouwelijke burgerlijke ambtenaren, een-twaalfde der som, die laatstelijk tot grondslag voor de berekening van haar ambtenaarspensioen heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. . Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen°volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het een-vierde van den pensioensgrondslag der moeder niet overschrijden. Onder de som die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening der ambtenaren heeft gestrekt, is, wanneer zij meer dan ééne betrekking te gelijk hebben bekleed, te verstaan het vereenigd bedrag der pensioensgrondslagen die voor hen in elke dier betrekkingen het laatst hebben gegolden. *) ') Art. 5, b, c, d, aldus gew. door de wet van 1893, luidde oorspr. aldus: b. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van burgerlijke ambtenaren, die een-e tot pensioen gerechtigde weduwe nalaten, een v^fde van net weduwenpensioen. Gew. 1893. O. Het weduwenpensioen, zoo ook het gezamenlijk bedrug der volgens artikel 5 te verleenen weezenpensioenen . kan (kunnen) de som van zeshonderd gulden niet overschrijden: bij de regeling der pensioenen komt als pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan ƒ2400 in aanmerking. *) 3. Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit verschillende huwelijken nagelaten weezen ƒ C00 zou overschrijden en dus op grond van de voor weezenpensioen gestelde maxima vermindering moet ondergaan, geschiedt die vermindering zóó, dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende pensioenen bestond, dezelfde blijft.-j-) 8. Het eenmaal bepaalde weezenpensioen, daaronder ook begrepen het bedrag waarmede het weduwenpensioen in het geval, voorzien bij art. 5, lit. b, 3de zinsnede, is verhoogd, wordt tot zijn vol bedrag uitgekeerd tot dat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. W. De uitbetaling van weduwen- en weezenpensioen houdt op na afloop van het kwartaal, waarin het recht daarop is komen te vervallen. §) lO. Ambtenaren gepensionneerd of op wachtgeld gesteld wordende, behouden recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen overeenkomstig art. 5 dezer wet, behoudens de korting, omschreven in art. 17 sub d en e. Het gezamenlijk bedrag dier weezenpensioenen kan dat van het sub a bedoelde weduwenpensioen niet overschrijden. Het sub a bedoelde weduwenpensioen wordt verhoogd met het aandeel in de volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen weezenpensioenen, hetwelk aan hare eigene kinderen toekomt; c. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van burgerlijke ambtenaren die geene tot pen-ioen gerechtigde weduwe nalaten of wier weduwe overlijdt, een twaalfde der som, die laatstelijk tot. grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Het gezamenlijk bedrag dezer weezenpensioenen kan het een vierde van den pensioensgrondslag des vaders niet overschrijden; d. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van vrouwelijke burgerlijke ambtenaren, een twaalfde der som, die laatstelijk tot grondslag voor de berekening van haar ambtenaarspensioen heeft gestrekt, zonder dat liet gezamenlijk bedrag dezer pensioenen het een vierde dier som kan overschrijden.'' * In art. 0 is het onderstr. ingev. en het met kl. Ietter gedr. tusschen ( ) gepl. vervallen door de wet van 1893. In plaats v. h. onderstr. na de kommapunt , stond oorspr. een tweede alinea, luidende aldus: „In het geval voorzien by lit. b van art. 5 kan het gezamenlijk bedrag van het verhoogd weduwenpensioen en van de toegekende weezenpensioenen de som van twaalfhonderd gulden niet overschrijden." Art. 7 luidde oorspr. aldus: „Indien er in de in art. 5 sub b bedoelde gevallen meer dan vijf, en in die sub c en d meer dan drie pensioengerechtigde weezen zijn, dan is elk hunner gerechtigd tot een gelijk deel van liet totaal der aan allen tezamen toekomende weezenpensioenen." §i In art. 9 is het onderstr. ingev. door de wet van 1898. Ingev. 1893. Gew. 1893 Indien echter het pensioen eens ambtenaars later ingaat dan zijn ontslag, wordt de daarop verschuldigde korting over den sedert zijn ontslag verstreken tijd ingehouden bij de eerste betaling van zijn pensioen, en zoo noodig ook bij volgende betalingen. Bij latere herplaatsing van gepensionneerde ambtenaren blijven deze de korting omschreven in art. 17, sub d of e, betalen, doch wordt door hen geene korting over den in hunne latere betrekking voor hen geldenden pensioensgrondslag voldaan , dan voor zooverre deze, behoudens het maximum van twee duizend vierhonderd gulden, hooger is dan die welke heeft gestrekt tot regeling van hun pensioen. Ambtenaren die zonder pensioen of wachtgeld, onverschillig om welke reden uit hunne burgerlijke betrekking ontslagen worden, behouden desverkiezende recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen: a. tegen storting, binnen drie maanden na hun ontslag, van eene som, berekend naar de laatst voldane korting, volgens onderstaand tarief. Leeftijd van den ambtenaar Storting in eens voor eiken gulden bij zijne uit den dienst treding. der laatste jaarlijksche korting. 20 t/m 24 jaar ƒ26.50 25 » 29 » 2510 30 b 34 » 23.50 35 » 39 » 21.75 40 » 44 » 19.70 45 » 49 » 17.20 50 » 54 » 14.55 55 b 59 » 11.80 60 b 64 i 9.25 65 8-80 b. tegen betaling van eene jaarlijksche bijdrage ten bedrage van ƒ1,60 voor eiken gulden der laatste jaarlijksche korting. Deze bijdrage behoort, op straffe van verlies van alle aanspraken, voor de eerste maal binnen drie maanden na het ontslag en in de volgende jaren telkens vóór den dag waarop het ontslag is ingegaan, aan den directeur van het in art. 18 bedoelde weduwen-en weezenfonds betaald te zijn. Ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de sub a vermelde bevoegdheid zijn bij latere pensionneering van betaling van koftingen vrijgesteld. Bij latere herplaatsing zal door deze ambtenaien geene korting behoeven te worden voldaaji^over^den^n^Juinne latere betrekking geldenden pensioensgrondslag dan voor zoover deze, behoudens het maximum van /2400, hooger is dan die welke vroeger was verkregen. Voor ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de sub b vermelde bevoegdheid, zal in de bij het vorig lid genoemde gevallen , de verplichting tot betaling der jaarlijksche bijdrage vervangen worden door die tot betaling der kortingen vermeld bij atIndien ambtenaren die van de sub a of b vermelde bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, in het huwelijk treden nadat zij ontslagen zijn, hebben hunne weduwen en hunne bij haar verwekte kinderen, of wel indien het vrouwelijke ambtenaren geldt, hare uit dat huwelijk geboren kinderen, geen aanspraak op pensioen. *) 11. Het weduwen- of weezenpensioen gaat in daags nadat de bezoldiging, het wachtgeld of het pensioen van den overledene is opgehouden, of in het geval bedoeld bij het vierde lid van art. 10, daags na het overlijden van den belanghebbende. 12. Bij overlijden eener weduwe komt haar pensioen met de verhooging, over het loopende kwartaal, ten bate der pensioengerechtigde weezen, elk voor zijn aandeel. Het weezenpensioen volgens lit. c van art. 5 gaat eerst in met het daarop volgende kwartaal, -j-) 13. Door het volgend huwelijk eener weduwe gaat de aanspraak op weduwenpensioen. aan haar vorig huwelijk ontleend, vóórhaar verloren. Haar pensioen met de verhooging wordt echter over het tijdens het volgend huwelijk loopend kwartaal ten volle uitbetaald. Na afloop van dat kwartaal wordt het tot dusver als_verhooging genoten bedrag als afzonderlijk weezenpensioen uitbetaald. *) In art. 10 is door de wet van 1893 vervallen de oorspr. tweede alinea. luidende aldus: , , . . „ „Deze korting gaat in met het kwartaal volgend op het ontslag des ambtenaars. De tegenwoordige tweede alinea (oorspr. al. 3) luidde vóór 1893 aldus: „Indien echter, volgens de wet tot regeling van de pensioenen der burgerluko ambtenaren, het pensioen eens ambtenaars eerst later ingaat, wordt de daarop verschuldigde korting over de sedert zijn ontslag verstreken kwartalen ingehouden bij de uitbetaling van zyn pensioen over het eerste kwartaal, en zoo noodig ook over volgende." In plaats v. h. onderstreepte stond vóór 1893: , , , Evenmin zal bi) latere herplaatsing eenige korting door hen behoeven te worden voldaan, tenzij krachtens de latere betrekking aanspraak op een hooger pensioen mocht bestaan dan wegens de vroegere, in welk geval eane jaarliiksche korting is verschuldigd van vijf ten honderd of, indien het vrouweliike ambtenaren geldt, van één ten honderd van het viervoud van het ; ' Een derde alinea van art. 12, vervallen bij de wet van 1893, luidde aldus „Zoo eene weduwe overlijdt zonder pensioengerechtigde weezen na te laten, wordt haar pensioen aan de erfgenamen of rechthebbenden ^niet verder uitbetaald dan tot den dag, volgende op dien van het overlijden." Bij overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij krachtens haar nader huwelijk geen pensioen, hetzij burgerlijk of militair, of wel een minder pensioen dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van artikel 5 bedoelden voet berekend weduwen- pensioen of het in artikel 3 bedoeld aanvullingspensioen toegekend. (in het genot van haar vroeger onverhoogd pensioen hersteld, zonder verdere aanspraak op pensioen te kunnen maken.) Behoudens de bepalingen van art. 14, gaat dat genot in met den dag volgende op dien, waarop de laatste echtgenoot is overleden , en zoo deze Rijkstraktement, wachtgeld of pensioen genoot, met den dag volgende op dien, waarop dit heeft opgehouden.*) ■ 4. De weduwen- en weezenpensioenen worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. Die aanvraag moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij den directeur van het in art. 18 genoemde fonds. Zoowel de aanvraag als de daarbij over te leggen stukken zijn vrij van zegelrecht, ingeval het onvermogen van de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift afgegeven door den burgemeester hunner woonplaats en onder voorwaarde dat op de stukken van hunne bestemming uitdrukkelijk worde melding gemaakt. Mede de attestatiën de vita tot ontvangst van weduwen- en weezenpensioenen ingevolge deze wet toegekend, en de daarvoor afgegevene quitantien zijn vrij van zegelrecht, indien het jaarlijksch bedrag van het pensioen de som van driehonderd gulden niet te boven gaat, f) De directeur zendt de aanvraag met de stukken aan den pensioenraad, genoemd in art. 27 der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren. Deze brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt aan belanghebbenden medegedeeld. Indien de Minister van Financiën zich met het advies van den Raad niet vereenigt, deelt hij zijn gevoelen over het ingevolge de wet toe te kennen pensioen schriftelijk aan belanghebbenden mede. Indien binnen drie maanden na den dag, waarop de bovenbedoelde mededeelingen gedaan zijn, het verlangen daartoe door *) Art. 13 al. 3 luidde vóór 1893 aldus: „Na afloop van dat kwartaal geschiedt de pensioensberekening voor de weezeri uit een vorig huwelijk volgens de regelen gesteld bi) art. 5, lit. c." In al. 4 is in 1893 het onderstr. ingevoegd en het met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl. vervallen. -(•) Het enderstr. toegev. door de wet van 1893. Toegev. 18d3. belanghebbenden te kennen gegeven wordt, dan wordt over het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het 2de lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (.Staatsblad no. 129). Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van de afdeeling van den Raad van State , bedoeld bij het 2de lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad no. 129), wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze, vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. Is de in het 2de lid bedoelde aanvrage niet ingediend binnen een jaar na het tijdstip waarop aanspraak op pensioen verkregen werd, dan gaat het pensioen eerst in met het vierendeel jaars volgende op dat waarin de aanvrage is gedaan Is zij niet ingediend binnen vijfjaren na dat tijdstip, dan is alle recht op pensioen verbeurd. Dezelfde regelen gelden voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging der stukken, tot staving van het recht op die verhooging dienende, met dien verstande, dat de termijnen van een jaar en vijf jaren dan beginnen te loopen van den dag, waarop het pensioen is toegekend. Aan den voorzitter en de leden van den pensioenraad, genoemd in art. 27 der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, kunnen ter zake van de in dit artikel vermelde bemoeiingen door Ons vacatiegelden worden toegelegd. Deze uitgaven komen ten laste van het in art. 18 genoemde fonds en worden geacht tot de kosten van beheer daarvan te behooren. Onverminderd het bepaalde in artikel 63 der wet van 5 October 1841 (Staatsblad no. 40) worden pensioenen die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij zijn toegekend, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 dezer wet. la. De weduwen- en weezenpensioenen worden op voordracht van den Minister van Financiën bij Koninklijke besluiten toegekend. 10. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. IJ. Ten behoeve van het in artikel 18 dezer wet genoemde fonds wordt op de wedde, de belooning, het wachtgeld of het pensioen eene doorloopende korting ingehouden. Die korting bedraagt: a. voor de vóór 1 Juli 1868 aangestelde ambtenaren, die bij het in werking treden dezer wet in dienst zijn of later herplaatst worden, vijf ten honderd 's jaars voor de mannelijke en één ten honderd 's jaars voor de vrouwelijke ambtenaren, over alle verhoogingen van pensioensgrondslag door hen nè de invoering dezer wet te bekomen; b. voor de van af 1 Juli 1868 tot en met 31 December 1890 Toegev. 1893. aangestelde ambtenaren, die bij het in werking treden dezer wet in dienst zijn of later herplaatst worden : 1" voor de mannelijke vijf en voor de vrouwelijke een ten honderd 'sjaars, over alle verhoogingen van pensioensgrondslag door hen na het in werking komen dezer wet te 2". voorde 'mannelijke twee ten honderd en voor de vrouwelijke ambtenaren viertiende ten honderd 'sjaars, over den tiidens het in werking treden dezer wet voor hen geldenden pensioensgrondslag, dan wel voor hen die herplaatst worden, over den pensioensgrondslag welke laatstelijk voor hen gegolden heeft; c voor de nè. de invoering dezer wet te benoemen ambtenaren, voor de mannelijke vijf ten honderd en voor de vrouwelijke ambtenaren één ten honderd 'sjaars, hunnen pensioensgrondsag, d voor gepensionneerde en op wachtgeld gestelde ambtenaren, die tijdens het in werking treden dezer wet in dienst waren, vijf ten honderd voor de mannelijke en een ten honderd voor de vrouwelijke ambtenaren, over dat gedeelte van hun pensioen of wachtgeld, hetwelk tot het geheele pensioen of wachtgeld in dezelfde evenredigheid staat als de verhooging van den pensioensgrondslag na het in werking treden der wet verkregen tot den laatsten voor h™ ^rg^S»«Xrn'5,g»»cl>le«loi a pensioenen der na te laten betrekkingen van de ambtenaren en de gewezen ambtenaren deelgerechtigd in het Weduwenfonds voor de geSmployeeiaen to het Algemeen Bestuur behoorende, en verder voor de pensioenen oroiasi van het weduwenpensioenfonds van het korps ingenieurs b(j den wareraiaa en van dat der opzichters van den waterstaat nog bijzondere bepalingen woraen gegeven, gedeeltelijk met afwijking van art. 24. Meijer wiersma, Staatswetten, 2' druk. "9 Gew.'93. verkeeren in het geval in het eerste lid van dit artikel bedoeld, aan den directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren zijn ingediend. Later ingediend, wordt zij niet meer aangenomen. *) Vóór 1 Juli 1868 aangestelde burgerlijke ambtenaren die vóór het in werking treden (de invoering) dezer wet den dienst der hierbovenbedoelde administratiën verlaten hebben en in andere burgerlijke betrekkingen getreden zijn of treden zullen, worden, zoodra (zoo) aan hunne weduwen en weezen uit de bij artikel 23 genoemde fondsen een geringer pensioen toekomt dan waarop de artikelen 5 en volgende aanspraak zouden (dezer wet recht) geven, zonder deswege iets verschuldigd te zijn, in het weduwen-en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren deelgerechtigd op den in de eerste zinsnede van dit artikel bepaalden voet (voor het verschil tusschen de beide pensioensbedragen. ■)■) Na 1 Juli 1868 aangestelde burgerlijke ambtenaren die in het bij de vorige zinsnede bedoelde geval verkeeren, kunnen op hunne aanvrage op den in de eerste zinsnede van dit artikel aangegeven voet deelgerechtigd worden in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren tegen betaling aan dit fonds van twee ten honderd per jaar van het tweevoud van het maximum bedrag dat in verband met hunnen pensioensgrondslag na hun overlijden uit dat fonds als aanvullingspensioen kan worden toegekend. §) *) Art. 25 al. 1, 2 en 3, aldus gew. in 1893, luidde oorspr. aldus: „Burgerlijke ambtenaren, die na de invoering dezer wet den dienst der administratiën ten welker behoeve de in art. 23 genoemde, thans bestaande fondsen zijn ingesteld, verlaten en in andere burgerlijke betrekkingen treden, kunnen, zoo aan hunne weduwen en weezen uit de bedoelde fondsen een geringer pensioen toekomt dan waarop de artikelen 5 en volgende dezer wet recht geven, in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren deelgerechtigd worden voor het verschil tusschen de beide pensioensbedragen. In dat geval zijn deze ambtenaren gehouden jaarlnks vijf ten honderd van het viervoud van dat verschil aan het laatstgenoemde fonds bij te dragen en wordt na hun overlijden het pensioen, dat hunnen weduwen en weezen uit een of méér der drie eerstbedoelde fondsen toekomt, uit het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren aangevuld tot op het bedrag waarop de artikelen 5 en volgende dezer wet recht geven. De aanvrage hiertoe strekkende, moet binnen drie maanden na de verandering van betrekking door de belanghebbende ambtenaren aan den directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren zijn ingediend. Later ingediend, wordt zij niet meer aangenomen." +) Door de wet van 1893 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. e.i tusschen () gepl. vervallen. Het in deze al. onderstr. luidde vóór 1893 aldus: „in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren deelgerechtigd worden voor het verschil tusschen de beide pensioensbedragen, tegen De in het vorig lid bedoelde aanvraag moet aan den directeur van het in artikel 18 genoemde fonds zijn ingediend binnen drie maanden na den dag, waarop de belanghebbende ambtenaar is komen te verkeeren in het geval dat aan zijne weduwe en weezen uit de in artikel 23 bedoelde fondsen een geringer pensioen toekomt dan waarop de artikelen 5 en volgende dezer wet aanspraak zouden geven. ") Later ingediend, wordt zij niet meer aangenomen. 36. De bij het in werking treden dezer wet ongehuwde ambtenaren zullen de in artikel 17 dezer wet vermelde kortingen niet te betalen hebben, indien zij binnen drie maanden na het in werking treden der wet aan den directeur van het in artikel ! 8 bedoelde fonds schriftelijk verklaard hebben, dat zij in dat fonds niet wenschen deelgerechtigd te worden. Ten gevolge van deze verklaring gaat voor de door hen na te laten betrekkingen alle aanspraak op weduwen- en weezenpensioen onherroepelijk verloren. S7. Aan de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, die ni den lOden December 1888 overleden zijn. wordt toegekend het pensioen, dat zij zouden bekomen hebben, indien die ambtenaren waren overleden op den dag, waarop deze wet in werking treedt. Eveneens zal aan de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren die na den lOden December 1888 gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn, toegekend worden het pensioen dat zij zouden bekomen hebben indien die ambtenaren gepensionneerd of op wachtgeld gesteld waren op den dag. waarop deze wet in werking treedt. De bepalingen der vorige zinsneden zijn niet van toepassing op de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, die nl 10 December 1888 en vóór het in werking treden van deze wet, uit anderen hoofde in het genot van weduwen- en weezenpensioen getreden zijn of daarop aanspraak erlangd hebben. betaling van twee ten honderd per jaar van het viervoud van dat verschil aan, het evengenoemde fonds. In dat geval wordt het aan hunne na te laten betrekkingen uit een der drie hiervoren bedoelde fondsen toekomend pensioen, uit het in artikel 18 bedoelde fonds aangezuiverd tot op het bedrag, dat hun ingevolge artikel 5 en volgende dezer wet zou toekomen." *) In de slot-alinoa van art. 25 stond vóór de wet van 189.3 in pl. v. 't onderstr.: „binnen drie maanden n& het in werking treden dozer wet door de belanghebbende ambtenaren aan den directeur van het in artikel 18 bedoelde fonds zijn ingediend." 29" Toegev. 1893. Toeg. 1893. Indien dat pensioen echter minder mocht beloopen dan het bedrag, waarop de vorige leden van dit artikel aanspraak zouden geven, wordt uit het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. 38. De weduwen en weezen van (na den 1 sten April 183ö aangestelde) burgerlijke ambtenaren, die vóór of op den lOden December 1888 overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn, hebben aanspraak op twee derden van het pensioen, dat zij zouden bekomen hebben, indien die ambtenaren waren overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld op den dag, waarop deze wet in werking treedt. *) Het voorgaande lid is niet van toepassing op de weduwen en weezen, die vóór het in werking treden dezer wet uit anderen hoofde in het genot van weduwen- of weezenpensioen getreden zijn of daarop aanspraak erlangd hebben. Indien dat pensioen echter minder mocht beloopen dan het bedrag, waarop het eerste lid van dit artikel aanspraak zoude geven, wordt uit het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. 2». De bepalingen der artikelen 27 en 28 zijn niet van toepassing op de weduwen (en de bij dezen verwekte kinderen) van de bij die artikelen bedoelde ambtenaren, die hertrouwd zijn. De bepaling van het vierde lid van artikel 13 blijft nochtans op deze weduwen van toepassing, f) *) Hot in art. 28, al. 1, met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl. is vervallen dooide wet var. 1893. Bij de wet van 2 Juli 1898, S. 16» , is nog bepaald: . Met afwijking van artikel 28, eerste lid, der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad 110. 79), gewijzigd bi) die van den 30sten September 1893 (Staatsblad no 145), wordt bepaald, dat de weduwen en weezen van de in dat artikel bedoelde burgerlijke ambtenaren, van 1 Juli 1898 al', aanspraak hebben op een pensioen ten laste van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren tot zoodanig bedrag, als waarop zij, uit kracht der voormelde wet .aanspraak zouden hebben gehad, indien zij verkeerden in het geval, bedoeld in artikel 27 dier wet. . . . De weduwen- en weezenpensioenen, waarvan b\j het m werking treden dezer wet het bedrag reeds is vastgesteld, worden zonder nadere aanvraag deibelanghebbenden door den directeur van het in het eerste lid bedoelde fonds gebracht op de bedragen, waarop ingovolge het voorgaande lid, van 1 Juli 1898 af aanspraak bestaat. De pensioenen hier bedoeld worden door de Algemeene Kekenkamer veievenu tot de bedragen waarop zij overeenkomstig het vorenstaande nader worden vastgesteld, tenzy de betaling daarvan achterwege moet blyven op grond van artikel 22 der in het hoofd van dit artikel genoemde wet." *) Het in art. 29 met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl. is vervallen by de wet van 1893, terwijl in plaats van het onderstr. vóór 1893, het volgende werd gelezen: die, nadat zij gepensionneerd, op wachtgeld gesteld of hun zestigste levensjaar ingetreden waren, in het huwelyk getreden zijn, noch op weduwen, welke hertrouwd zijn. blijvende de bepaling van het vierde lid van art. 13 nochtans op laatstbedoelde weduwen van toepassing." SO. Voor de toepassing van de bepalingen der artikelen '27 en '28 worden hoofden van Ministerieele Departementen als zoodanig niet als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. 31. De beide eerste der in het vierde lid van artikel 20 bedoelde wetenschappelijke balansen worden opgemaakt door drie deskundigen . waarvan een benoemd wordt door Onzen Minister van Financiën, een door commissarissen van het in artikel 18 genoemde fonds, en de derde door den Hoogen Raad. Indien uit de tweede baians blijkt, dat in het evengenoemde fonds een grooter kapitaal aanwezig is dan gevorderd wordt om, in verband met de door deze wet voorgeschreven bijdragen, te voldoen aan de door deze wet op het fonds gelegde verplichtingen, wordt dat meerdere, tot een bedrag van ten hoogste vier millioen gulden, aan het Rijk uitgékeerd. De aan die gelden te geven bestemming wordt bij de wet geregeld. 33. Deze wet treedt in werking op den lsten Januari 1891. Slotbepaling der wet van 30 September 1893, S. 145. (Art. 2 dier wet.) Deze wet wordt geacht op 1 Januari 1891 in werking te zijn getreden, voor zooveel betreft het bepaalde in de §§ a tot en met i (aanvulling of wijziging van de artt. 2, 3, 5, 6, 7 , 9.10, 12 en 13), de laatste zinsnede van §7' (art. 14, laatste lid), § k (wij etging en aanvulling van art. 17) en de m tot en met s (wijziging of aanvulling van de artt. 22, 23, 24, 25, 27, 28 en 29); voor zooveel betreft het bepaalde in de eerste en tweede zinsnede van § j (het onderstreepte in art. 14, al. 2) en in § l (tweede en derde alinea van art. 19) treedt zij in werking op 1 Januari 1894. Pensioenen of verhoogingen van pensioen, waarop door hare bepalingen recht verkregen wordt, worden mede gerekend op 1 Januari 1891 te zijn ingegaan. De termijnen , bedoeld in het zevende en achtste lid van art. 14, worden voor de aanvragen om die pensioenen en verhoogingen gerekend een aanvang te nemen op den dag der afkondiging. Deze wet blijft echter buiten invloed op de pensioenen, waarop vóór hare afkondiging recht verkregen is, en die bij berekening volgens hare bepalingen minder zouden bedragen dan bij toepassing der tot dusver geldende regelen het geval is of zou zijn, en evenzeer op het bedrag der tot dusver verschuldigde kortingen. Door rechtverkrijgenden van vóór de afkondiging overleden weduwen en weezen kan op grond van de bepalingen dezer wet geenerlei aanspraak op pensioen of verhooging van pensioen worden gemaakt. Ambtenaren die wegens het ongebruikt laten voorbijgaan van den termijn gesteld in het 3de en in het laatste lid van artikel 25 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad no. 79), gelijk dit, op grond van deze wijzigingswet wordt geacht van 1 Januari 1891 af te luiden, niet meer deelgerechtigd zouden kunnen worden in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, zullen hunne aanvrage om deelgerechtigd te worden, alsnog kunnen doen tot en met 31 Maart 1894. Later ingediend wordt zij niet meer aangenomen. Bij art. 2, al. i, der wet van 29 Juni 1899, S. 149. is nog bepaald: De belanghebbenden bedoeld bij de artikelen 27 en 28 der in artikel 1 genoemde wet, voor wie het recht op pensioen verbeurd is wegens het niet tijdig indienen der aanvrage bedoeld in het 2de lid van artikel 14 dier wet, kunnen alsnog de aanvrage indienen. Mnken zij van deze bevoegdheid gebruik, dan worden zij met ingang van den datum der invoering dezer wet *) gesteld in het genot van het pensioen hetwelk zij zouden genieten indien zij tijdig eene aanvraag om pensioen hadden ingediend. ') Deze datum was 1 Juli 18H9 volgens art. ö. WET van 30 September 1893, S. 146, houdende bepalingen op de farrieks- en handelsmerken. § I. Van het Bureau en de Hulpbureaux voor den industrieelen eigendom. Art. I. Er is een Bureau voor den industrieelen eigendom voor het Rijk in Europa en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, tevens dienende tot centrale bewaarplaats, als bedoeld bij art. "12 der internationale overeenkomst tot bescherming van den industrieelen eigendom, den 20sten Maart 1883 te Par ijs gesloten en goedgekeurd bij de wet van 23 April 1884 (Staatsblad no. 53). Aan het hoofd van dit Bureau, dat te 's Gravenhage is gevestigd, staat een Directeur. Deze en de aan hem ondergeschikte ambtenaren en bedienden, worden door Ons benoemd en ontslagen. De verdere inrichting van dat Bureau wordt geregeld door het Hoofd van het Departement van Justitie, en de kosten daarvan worden gebracht op het Hoofdstuk der Staatsbegrooting, genoemd Departement betreffende. De gelden bij dit Bureau ontvangen op grond van deze wet of van de overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken , den 14den April 1891 te Madrid gesloten en goedgekeurd bij de wet van 12 December 1892 {Staatsblad no. 270), komen voor zoover zij niet aan het Internationale Bureau der Unie tot bescherming van den industrieelen eigendom te Bern moeten worden overgemaakt, ten bate van 's Rijks schatkist. Zij worden door den Directeur verantwoord. 8. Door Ons worden de Hulpbureaux voor den industrieelen eigendom, tevens hulpbewaarplaatsen, belast met de openbare mededeeling van de fabrieks- en handelsmerken in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen , aangewezen, en de verdere werkzaamheden dezer Hulpbureaux, benevens de daarmede verband houdende verrichtingen van het in het eerste lid van art. 1 bedoeld Bureau voor den industrieelen eigendom, geregeld.") *) Bij K. B. van 9 Nov. 1893, S. 159, is niet den dienst v. d. Industr.eigendom in Ned.-Indië belast het Departement van Justitie aldaar als hulpbureau v. h. te 's Gravenhage gevestigde Bureau voor den Industr eigendom; voor Suriname het Parket v. d. Procureur-Generaal b. h. Hof van Justitie aldaar bij K. B. van 9 Nov. 1893, S. 160, en voor Cura^ao het Parket v. d Proc.-Gen. b. h. Hof van Justitie aldaar bij K. B. van 9 Nov. 1893, S. Kil. § II. Inschrijving, internationale inschrijving, vernieuwing of vervallen van inschrijvingen en overgang van merken. 3. Het recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen komt toe aan dengene, die het eerst tot omschreven doel van dat merk in het Rijk in Europa of in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gebruik heeft gemaakt, doch alleen voor die soort van waren, waarvoor het door hem gebruikt is, en niet langer dan drie jaren na het laatste gebruik. Behoudens bewijs van het tegendeel en het bepaalde bij het volgende lid wordt hij, die het eerst voldeed aan de voorschriften van art. 4 geacht de eerste gebruiker van het ingezonden merk te zijn. Hij die binnen de termijnen, bepaald bij art. 4 der voormelde internationale overeenkomst van Parijs aan het Bureau voor den industrieelen eigendom een merk heeft ingezonden, hetwelk hij met inachtneming van art. 6 der evengenoemde overeenkomst in een der tot die overeenkomst toegetreden Staten regelmatig heeft gedeponeerd, wordt geacht van dat merk reeds bij den aanvang van den toepasselijken termijn in het Rijk in Europa gebruik te hebben gemaakt. -S-. Ter verkrijging van de inschrijving van een merk zendt de belanghebbende aan het Bureau voor den industrieelen eigendom een voldoend cliché van dat merk, ter lengte en breedte van ten minste 1,5 en ten hoogste 10 centimeters en ter dikte van '2,4 centimeters, benevens twee onderteekende exemplaren eener duidelijke afbeelding en daarmede overeenstemmende nauwkeurige beschrijving van zijn merk. In deze beschrijving moeten tevens worden vermeld de soort van waren, waarvoor het merk bestemd is, en de woonplaats van den inzender. De inzending kan ook geschieden door een schriftelijk daartoe gemachtigde. Het merk mag geene woorden of voorstellingen bevatten, in strijd met de openbare orde of de goede zeden. Het mag niet bevatten, zij het ook met eene geringe afwijking, een wapen van het Rijk, eene provincie, gemeente of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. Bij de inzending is voor elk merk een bedrag van tien gulden te voldoen. waarvan in geen geval teruggave geschiedt. 5. Het overeenkomstig het vorige artikel ingezonden merk wordt, behoudens het bepaalde bij art. 9, door het Bureau voor den industrieelen eigendom binnen drie dagen na den dag der ontvangst ingeschreven in het daartoe bestemde openbare register, waarvan het model door den Minister van Justitie wordt vastgesteld. De beide overgelegde exemplaren van de afbeelding en beschrijving worden gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening en het nomraer waaronder de inschrijving in het register plaats heeft. Eén dier exemplaren wordt binnen drie dagen daarna aan den inzender teruggezonden. Aan het andere exemplaar wordt in het geval, bedoeld in het tweede lid van art. 4, de volmacht gehecht. fi. Door de zorg van het Bureau voor den industrieelen eigendom worden in de Nederlandsche Staatscourant van den eersten dag van iedere maand de in art. 4 bedoelde beschrijvingen opgenomen, elke met een afdruk van het cliché, van de sedert de laatste openbaarmaking ingeschreven merken, met opgave van de soort van waren waarvoor zij bestemd zijn en van de woonplaatsen der inzenders. . Deze openbaarmakingen worden geplaatst in afzonderlijke bijlagen van de Staatscourant, die afzonderlijk algemeen verkrijgbaar worden gesteld. Daarna wordt het cliché aan den inzender desverlangd teruggegeven. 7. De Nederlander en de vreemdeling binnen het Rijk in Europa wonende of daar zijne voornaamste inrichtingen van nijverheid of handel hebbende, die zich de bescherming wil verzekeren van zijn ingevolge art. 4 ingezonden merk ook in andere Staten, toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Madrid, zendt aan het Bureau voor den industrieelen eigendom nog drie exemplaren, waarvan een onderteekend, eener duidelijke afbeelding van dat merk en een cliché, beantwoordende aan de bij art. 4 gestelde eischen. Het tweede lid van art. 4 is ten deze toepasselijk. Genoemd Bureau bewaart het onderteekende exemplaar der afbeelding . hetwelk wordt gewaarmerkt, zorgt verder, indien of zoodra het merk overeenkomstig art. 5 is ingeschreven, met inachtneming van de bestaande voorschriften, voor de onverwijlde aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern en deelt al hetgeen door laatstgenoemd Bureau betreffende het merk te zijner kennis wordt gebracht en voor den inzender van belang kan worden geacht, aan dezen mede. Wordt het merk, ingevolge art. 4 ingezonden, niet overeenkomstig art. 5 ingeschreven, dan geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom aan den inzender kennis , dat ook de aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern voorshands niet kan volgen. . Bij de inzending is voor elk merk een bedrag van vijf en vijftig gulden te voldoen, waarvan in geen geval teruggave geschiedt. S. Door het Bureau voor den industrieelen eigendom wordt, behoudens het bepaalde bij art. 9, binnen drie dagen na de ontvangst van wege het Internationaal Bureau te Bern van de bekend- making, voorgeschreven bij art. 3 der voormelde overeenkomst van Madrid, het merk. waarop die bekendmaking betrekking heeft, ingeschreven in het daartoe bestemde openbare register, waarvan het model door den Minister van Justitie wordt vastgesteld. De ontvangen bekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening en het nomrner waaronder de inschrijving in het register plaats heeft. Indien het internationaal ingeschreven merk overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, geeft dit aan den inzender zoodra mogelijk bericht van de internationale inschrijving en een gedagteekend bewijs van de inschrijving in het eerste lid van dit artikel bedoeld. Aan genoemd Bureau wordt het bijvoegsel tot het „Journal" van het Internationaal Bureau te Bern, waarin de aankondiging van de internationaal ingeschreven merken is opgenomen, algemeen verkrijgbaar gesteld. . Telkens geschiedt van die verkrijgbaarstelling mededeeling in de Nederlandsche Staatscourant. ». Indien het ingevolge art. 4 ingezonden merk of het bij art. 8 bedoeld buitenlandsch merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, hetwelk voor dezelfde soort van waren ten name van een ander is ingeschreven of door een ander vroeger is ingezonden, of indien het in strijd is met de bepaling van het voorlaatste lid van art. 4, kan het Bureau voor den industrieelen eigendom de inschrijving weigeren, waarvan het schriftelijk kennis geeft binnen drie dagen na den dag der ontvangst van het merk aan den inzender, of binnen drie dagen na dien der ontvangst van de in art. 8 bedoelde bekendmaking aan het Internationaal Bureau te Bern. De inzender ingevolge art. 4 of de inzender van het bij art. 8 bedoelde merk kan zich bij door hem of zijn gemachtigde ^onderteekend verzoekschrift tot de arrondissements-rechtbank te 's Gravenhage wenden, ten einde de inschrijving worde bevolen. De inzender ingevolge art. 4 doet dit binnen éene maand, die van het bij art. 8 bedoelde merk binnen zes maanden na die kennisgeving. lO. Indien het overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk ol net overeenkomstig art. 8 ingeschreven buitenlandsch merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, waarop een ander voor dezelfde soort van waren recht heeft krachtens art. 3, kan deze zich, voor wat betreft een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk, binnen zes maanden na de bij art. 6 voorgeschreven openbaarmaking in de Staatscourant, en voor wat aangaat een overeenkomstig art. 8 ingeschreven buitenlandsch merk binnen negen maanden na de daar aan het slot voorgeschreven mededeeling. bij door hem o zijn gemachtigde onderteekend verzoekschrift tot de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage wenden, ten einde de inschrijving worde nietig verklaard. Binnen hetzelfde tijdsverloop kan, indien het merk in strijd is met de bepaling van het voorlaatste lid van art. 4, door den Officier van Justitie bij de in het vorige lid genoemde rechtbank worden gevorderd, dat de inschrijving worde nietig verklaard. 11. Van elk in art. 9 of art. 10 bedoeld verzoek, en van elke in art. iO bedoelde vordering van den Officier van Justitie , wordt door den Griffier binnen drie dagen aan het Bureau voor den industrieelen eigendom schriftelijk kennis gegeven. 13. De rechtbank beslist in raadkamer. De beslissing op een verzoek krachtens art. 9 gedaan, wordt niet gegeven dan nadat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld om zijn recht op de inschrijving van het merk. en de Directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom om de weigering van inschrijving voor de rechtbank mondeling te verdedigen. De beslissing op een verzoek of eene vordering krachtens art. 10 gedaan, wordt niet gegeven dan na verhoor of behoorlijke oproeping van den inzender van het merk op den door de rechtbank bij eenvoudig appointement op het verzoek of de vordering bepaalden dag, welke aan het Bureau voor den industrieelen eigendom door den Griffier schriftelijk wordt medegedeeld, en, indien het een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk betreft, aan den inzender ten minste veertien dagen te voren wordt bekendgemaakt door beteekening van het verzoek of de vordering en het daarop gegeven appointement. Geldt het een overeenkomstig art. 8 ingeschreven merk, dan geelt het Bureau voor den industrieelen eigendom van het verzoek of de vordering kennis aan het Internationaal Bureau te Bern en deelt aan dit Bureau zoodra mogelijk den door de rechtbank voor het verhoor bepaalden dag mede, en wel ten minste eene maand of drie maanden te voren, naar gelang de inzender in of buiten Europa woont. Bij het verhoor kan de verzoeker, en in het geval voorzien bij het tweede lid van art. 10 de Officier van Justitie de gronden, waarop zijn verzoek of zijne vordering berust, mondeling uiteenzetten. Vóór het sluiten van een verhoor , als in dit artikel voorgeschreven, bepaalt de rechter den dag, waarop hij zijne beslissing geven zal. ■ 3. Hooger beroep van de beslissing der rechtbank is niet toegelaten. Binnen ééne maand na den dag der beslissing kan beroep in cassatie worden ingesteld. Het daartoe strekkend verzoekschrift wordt, indien het een ingevolge art. 4 ingezonden of een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk betreft, aan de belanghebbende wederpartij beteekend. Indien het beroep strekt ten einde de inschrijving van een merk worde bevolen , wordt het Bureau voor den industrieelen eigendom als belanghebbende wederpartij beschouwd. Van elk ander beroep in cassatie, hetwelk niet is ingesteld door het Bureau voor den industrieelen eigendom, wordt door den Griffier bij den Hoogen Raad binnen drie dagen aan dat Bureau schriftelijk kennis gegeven. Geldt het beroep in cassatie een merk als bij art. S bedoeld, dan geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom daarvan kennis aan het Internationaal Bureau te Bern. 14. Hij die geene woonplaats binnen het Rijk in Europa heett, moet bij de inzending bij art. 4 of art. 7 bedoeld, en bij de indiening van een verzoekschrift volgens art. 9, art. 10 of art. 1 o, woonplaats binnen het Rijk kiezen. Alle exploten geschieden dan aan die gekozen woonplaats. 15. Van de beslissing der rechtbank wordt binnen drie dagen door den Griffier schriftelijk kennis gegeven aan het Bureau voor den industrieelen eigendom. Gelijke kennisgeving geschiedt door den Griffier bij den Hoogen Raad van den uitslag van het beroep in cassatie. Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, zoodra die in kracht van gewijsde is gegaan, of van den Hoogen Raad, indien deze de hoofdzaak heeft beslist, wordt door genoemd Bureau het merk ingeschreven of van de nietigverklaring der inschrijving <*an" teekening gedaan in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven. De inschrijving wordt alsdan geacht te zijn geschied op den dag der inzending of der ontvangst van de in art. 8 bedoelde bekend- genoemd Bureau deelt de in dit artikel voorgeschreven kennisgevingen , voor zoover zij betreffen een merk als bij art. 8 bedoeld, mede aan het Internationaal Bureau te Bern zoodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Itt. Door de zorg van het Bureau voor den industrieelen eigendom wordt aankondiging gedaan van: 1". de weigering van inschrijving van een merk overeenkomstig art. 8, zoodra de termijn, voorgeschreven in het tweede lid van art. 9 is verloopen zonder dat een verzoekschrift als daar bedoeld is ingediend, of zoodra de afwijzende beslissing op zoodanig verzoekschrift in kracht van gewijsde is gegaan; 2». de nietigverklaring der inschrijving van een merk waarvan hetzij de beschrijving reeds werd openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant, hetzij de aankondiging van internationale inschrijving reeds werd opgenomen in het bijvoegsel tot het „Journal" van het Internationaal Bureau te Bern; 3". het vervallen van de kracht eener inschrijving om eene der redenen in art. 18, nos. 1 of 3 genoemd; 4". den overgang van een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk, die overeenkomstig art. 20 is aangeteekend. De aankondigingen, voorgeschreven in dit artikel, worden ge- plaatst in de in het tweede lid van art. 6 bedoelde afzonderlijke bijlagen van de A ederlandsche Staatscourant. ■ 7. De bij de artt. 5 en 8 bedoelde openbare registers liggen voor ieder kosteloos ter inzage in de lokalen van het Bureau voor den industrieelen eigendom. Ieder kan daarvan voor zijne rekening uittreksel of afschrift bekomen , waarvan de kosten worden berekend op den voet van art. 11 van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken. Tegen betaling van vijftig cents , desverkiezende in postzegels van Nederland. van Nederlandsch-Indië, van Suriname, van Cura^ao of van een der andere Staten, toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Parijs, kan ieder eene schriftelijke inlichting van genoemd Bureau bekomen. 18. De kracht eener inschrijving vervalt: 1". door doorhaling op verzoek van dengene, te wiens name de inschrijving is gesteld of de overgang ingevolge art. 20 is aangeteekend; 2". door verloop van twintig jaren na den dag, waarop de inschrijving overeenkomstig art. 5 of art. 8 is geschied, indien deze niet vóór het verstrijken van dien termijn is vernieuwd of indien de vernieuwing niet binnen gelijken termijn is herhaald; 3". door het vervallen van de kracht of het weigeren der inschrijving in het land van oorsprong. Het vervallen van de kracht der inschrijving om eene der redenen in nos. 1 of 3 genoemd, wordt, met vermelding van die reden , aangeteekend in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven. MO. De inschrijving van een merk wordt vernieuwd indien de rechthebbende vóór het einde van den in het vorige artikel onder nommer 2 gestelden termijn dezelfde formaliteiten vervuld heeft als voor de eerste inzending bij art. 4 zijn vastgesteld. De overgelegde exemplaren, bedoeld bij het eerste lid van art. 4. worden gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening der vernieuwde inschrijving. De vernieuwde inschrijving geschiedt door het Bureau voor den industrieelen eigendom door invulling van de dagteekening in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven. Na de vernieuwde inschrijving van een merk, ingeschreven overeenkomstig art. 5, wordt aan den rechthebbende binnen drie dagen teruggegeven een der in het tweede lid van dit artikel bedoelde exemplaren. Het vierde lid van art. 5 en art. 6 zijn verder ten deze toepasselijk. Ten aanzien van een merk, ingezonden tot vernieuwde inschrijving met inachtneming van de bij art. 7 vastgestelde formaliteiten , geldt het derde lid van dat artikel. De vernieuwde inschrijving van een overeenkomstig art. 8 inge- schreven merk heeft niet plaats vóór de ontvangst van wege het Internationaal Bureau te Bern van de bij dat artikel bedoelde ^DezeTekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening, waaronder de vernieuwde inschrijving 111 het register 15 Van de vernieuwde inschrijving hier te lande van een opnieuw internationaal ingeschreven merk, dat overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, wordt aan den rechthebbende binnen drie dagen een gedagteekend ingeschreven, op schriftelijk verzoek van partijen, voor wat betreft merken overeenkomstig art. 8 ingeschreven, nadat van het Internationaal Bureau te Bern bericht van den overgang zal zijn ontvangen. Voor kosten van aanteekening van den overgang van een merk, overeenkomstig art. 5 ingeschreven, is een bedrag van vijf gulden verschuldigd, bij het verzoek tot die aanteekening te voldoen. SI. Van het vervallen van de kracht der inschrijving, gelijk mede van den overgang, van een internationaal ingeschreven merk, dat overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, geeft dit onverw.jld kennis aan het Internationaal Bureau te Bern, § III. Overgangs- en slotbepalingen. De merken, die op het tijdstip van het in werking 'reden dezer wet reeds overeenkomstig de voorschriften der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad no. 85), zooals die gewijzigd is bij de wet van 22 Tuli 1885 (Staatsblad no. 140), zijn ingeschreven, genieten dezelfde bescherming als waren zij overeenkomstig deze wet ingeschreven. De twintig jaren, bedoeld in art. 18, 2°., beginnen voor die merken te loopen van den dag, waarop de inschrijving ingevolge eerstgenoemde wet geschiedde. Voor de toepassing van art. 7 dezer wet worden die merke.i geacht overeenkomstig art. 4 te zijn ingezonden, en kan het da,.r geëischte cliché worden vervangen door eene onderteekende Fransche vertaling van de beschrijving, welke werd ingezonden ingevolge art. 1 der eerstgenoemde wet. 28. Een merk, op het tijdstip van het in werking treden dezer wet reeds door den Griffier eener rechtbank aangeteekend, wordt, op schriftelijke aanvrage van den inzender, door het Bureau voor den industrieelen eigendom onverwijld ingeschreven in het in art. 5 bedoelde openbare register, behoudens het bepaalde bij art. 9. Op zoodanig merk zijn toepasselijk art. 5, tweede en derde lid, art. 6, eerste en tweede lid, en de verdere artikelen dezer wet, met dien verstande echter dat: •1". wat art. 6 betreft, alleen dan in de openbaarmaking de afbeelding van het merk wordt opgenomen, indien bij de aanvrage om inschrijving een cliché is overgelegd, beantwoordende aan de bij art. 4 gestelde eischen. welk cliché na gemaakt gebruik aan den inzender desverlangd wordt teruggegeven; 2". wat art. 7 betreft, het merk geacht wordt overeenkomstig art. 4 te zijn ingezonden en het daar geeischte cliché kan worden vervangen door eene onderteekende Fransche vertaling van de beschrijving, welke werd ingezonden ingevolge art. 1 der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad no. 85), gewijzigd bij de wet van 22 Juli 1885 (Staatsblad no. 140;; 3". weigering van inschrijving niet geoorloofd, en een verzoek of eene vordering tot nietigverklaring van de inschrijving niet ontvankelijk is, indien op voormeld tijdstip reeds zes maanden zijn verloopen sedert de openbaarmaking in de Staatscourant, voorgeschreven bij art. 2 der evengenoemde wet; 4". de termijn van zes maanden, in art. 10 gesteld, met zoovele maanden wordt verkort als er op voormeld tijdstip reeds verloopen waren sedert de openbaarmaking in Staatscourant, voorgeschreven bij art. 2 der evengenoemde wet; 5". verzoeken of vorderingen als bedoeld bij art. 3 der evengenoemde wet, die op voormeld tijdstip reeds mochten zijn aanhangig gemaakt bij eenige rechtbank of bij den Hoogen Raad, door dat college met inachtneming van de artikelen 11 tot en met 15 dezer wet worden behandeld en afgedaan als strekten zij tot nietigverklaring van de inschrijving. 24. Op het tijdstip van het in werking treden dezer wet worden alle registers en verdere bescheiden betreffende fabrieks- en handelsmerken van de griffien der rechtbanken, waar zij berusten, overgebracht naar de lokalen van het Bureau voor den industrieelen eigendom. 25. Deze wet is niet van toepassing op merken, die van overheidswege zijn vastgesteld. 2®. Met het in werking treden dezer wet vervalt de wet van den 25sten Mei 1880 (Staatsblad no. 85), zooals die is gewijzigd bij de wet van den 22sten Juli 1885 (Staatsblad no. 140). •J. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen dag. (Bij K.B. van 27 Oct. 1893, S. 156, bepaald op 1 Dec.1893.) WET ™ 5 MEI ^ «jJ^TiSTSr tes"« »»«>«»»»•«■. —• r«™ ""Zn tm «* 9. «rE » EN DE WET VAN 31 DEC. 1896, B. £> • £ 1. Inleidende bepalingen. »" ' °»d£^ SiS^S St:>S ,«?„• S veenderij; 2". werkzaamheden bu en fabnett« ^ ^ . °f V°t°r voor ^ovir Te werkzaamheden ook buiten eenig bednjf Teene Chouding of stalling.pleger, vooir* komen. S Onder fabrieken en werkplaatsen verstaat deze we { wel open als be®loten ''"^"èrvaTrdigen, veranderen, herstellen, sur »p ssr/üs. tfs i tfs£ £Sfbea"fv°o^To^oV: eene dimoe «rekkende bewerking plegen te ond®r.^1|; . , • waar spijzen en dranken <—• ap°,heke"' zijn hieronder niet begrepen. < 2. Van den arbeid van jeugdige personen en van vrouwen. S Het is verboden een kind beneden twaalf jaren arbeid te *£ ""»!«* '"^rJerSeieXS hel.ij onvoorwaardelijk, hettij1 v~rwaa plaatsen eene vrouw S&ïK "fd Sjoe; v^i op ri,a„vde as? s t crasüf. W»"«■ « zekere voorwaarden, door de wijze waarop zij verricht worden of door de verwerkt wordende stoffen, voor een persoon beneden de zestien jaren of voor een vrouw opleveren. (K. B. 21 Jan. 1897, S. 46, hierachter opgenomen; zie ook art. 253 W. v. S.; het K. B. van 24 Juni 1898, S. 148, is niet uitdrukkelijk ingetrokken, maar heeft door de Phosphorluciferswet 1901, S. 133, zijn belang verloren.) (17, 18) 5. Het is verboden den arbeid van een persoon beneden zestien jaren of van eene vrouw in fabrieken en werkplaatsen vroeger te doen aanvangen dan te 5 uren des voormiddags of later te doen eindigen dan te 7 uren des namiddags, met dien verstande, dat het aantal uren, gedurende welke die arbeid wordt verricht, niet meer dan elf per etmaal bedrage. Voor bepaalde bedrijven kan door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur worden vergund hetzij in het algemeen, hetzij ten opzichte van bepaalde gemeenten, den arbeid van personen beneden zestien jaren en van vrouwen op andere dan de in het vorige lid bepaalde uren te doen aanvangen en te doen eindigen onder zoodanige voorwaarden als zullen noodig blijken, met dien verstande dat het aantal uren, gedurende welke die arbeid wordt verricht, niet meer dan elf per etmaal bedrage. Voor personen beneden veertien jaren of vrouwen mag het begin van dien arbeid niet vroeger dan te 5 uren des voormiddags en het einde niet later dan te 10 uren des namiddags worden gesteld. (K. B.9 Dec. 1889, S. 176, bij latere besluiten gewijzigd en aangevuld, hierachter opgenomen.) (7, 22) In bijzondere omstandigheden kan door Onzen Commissaris in de provincie schriftelijke vergunning worden gegeven om in eene daarin genoemde fabriek of werkplaats den arbeid van personen beneden zestien jaren en van vrouwen gedurende niet langer dan zes achtereenvolgende werkdagen, of om den anderen dag niet langer dan gedurende veertien dagen, hoogstens twee uren vroeger te doen aanvangen of hoogstens twee uren later te doen eindigen of wel een uur vroeger te doen aanvangen en een uur later te doen eindigen dan in het eerste lid van dit artikel of bij algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is bepaald, met dien verstande dat het aantal uren, gedurende welke die arbeid wordt verricht, niet meer dan dertien per etmaal bedrage en voor personen beneden veertien jaren of vrouwen het begin van dien arbeid niet vroeger dan te 5 uren des voormiddags en het einde niet later dan te 10 uren des namiddags worde gesteld. In spoedeischende gevallen kan, voor niet langer dan twee achtereenvolgende werkdagen, gelijke vergunning worden verleend door den burgemeester, die daarvan binnen 24 uren rnededeeling doet aan Onzen Commissaris in de provincie; door dezen kan die vergunning tot een duur van zes achtereenvolgende werkdagen worden verlengd. Voor dezelfde fabriek meijer wiersma, Staatswetten, 2' druk. 30 I •6SZ-R 'Q6bi '3UI of werkplaats geldt geene der genoemde vergunningen, alvorens sedert het eindigen van eene vorige, voor dezelfde klasse van personen geldende, ten minste acht dagen zijn verloopen, tenzij na goedkeuring van Onzen Minister met de uitvoering van deze wet belast.*) (6, 17, 18, 22, '23) . . O. Hij die een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw arbeid doet verrichten in fabrieken en werkplaatsen is verplicht te zorgen, dat die arbeid ten minste worde afgewisseld door een rusttijd van een uur tusschen 11 uren des voormiddags en o uren des namiddags. Voor bepaalde fabrieken en werkplaatsen kan door of vanwege Onzen Minister, met de uitvoering van deze wet belast, onder zoodanige voorwaarden als zullen noodig blijken, wijziging oi v^r~ mindering van dien rusttijd worden toegestaan, met dien verstande, dat daardoor het aantal uren. gedurende welke aldaar arbeid wordt verricht door de in dit artikel bedoelde personen of vrouwen, niet grooter worde dan in art. 5 is veroorloofd. (17, 18) Hij die bedoelde personen of vrouwen arbeid doet verrichten is verplicht te zorgen , dat deze gedurende voormelden rusttijd niet verblijven op eene besloten plaats, waar alsdan arbeid wordt vei- richt. (23) . . , 7. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren ot eene vrouw op Zondag arbeid te doen verrichten in fabrieken en werk- ^ Dit verbod is niet van toepassing op den, bij algemeenen maatregel van bestuur, met name te noemen arbeid van vrouwen, boven den leeftijd van zestien jaren, in boter- en kaasfabiïeken, voor zooverre daarbij de voorwaarden worden in acht genomen, voor alle of voor bepaalde gemeenten, bij dien algemeenen maatregel te stellen. (K. B. 27 Maart 1897, S. 78, hier achter opgenomen). Voor personen, behoorende tot een kerkgenootschap, dat den wekelijkschen rustdag niet op Zondag viert, treedt in de plaats van dit verbod dat om hen arbeid te doen verrichten in fabrieken en werkplaatsen in het etmaal, door hun kerkgenootschap als wekelijksche rustdag aangenomen, indien zij aan het hootcl ot den bestuurder van het bedrijf of de onderneming hun verlangen hebben te kennen gegeven om in dat etmaal geen arbeid te verrichten, waarvan achter hunnen naam op de in art. 11 bedoelde lijst melding moet worden gemaakt. Voor bepaalde bedrijven kan door Ons bij de algemeene maatregelen van bestuur, bedoeld in het tweede lid van art. 5, worden vergund den arbeid van mannelijke personen tusschen veertien en *) Bii K.B. van 29 Nov. 1892, S.257, is de zorg voor de uitvoering dor Arbwdswet en van du daaruit voortvloeiende besluiten, niet ingang van 1 Jan. 1893, van bet Departement van Justitie overgebracht naar het ^pa^ment van •Waterstaat, Handel en Nijverheid, en bij K.B. van 2b Aug. 1;W1» met ingang van 1 S«pt. 1901 naar liet Departement van Binnenlandsdie /aken. zestien jaren op Zondag te doen voortduren tot uiterlijk te 6 uren des voormiddags. Waar in eene fabriek tot herstel of reiniging van eenen aldaar in gebruik zijnden stoomketel de arbeid van een mannelijken persoon beneden zestien jaren onontbeerlijk mocht zijn, kan de burgemeester der gemeente waar de fabriek gelegen is daartoe schrjfr telijke vergunning voor eenen bepialden Zondag verleenen. (17 18, 23) 8. Het is verboden eene vrouw arbeid te doen verrichtei) |n fabrieken en werkplaatsen binnen vier weken na hare bevalling. O. Wanneer een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw in de werkuren aangetroffen wordt op eene besloten plaats tyaar arbeid wordt verricht, die niet tevens een woonvertrek j$, en wanneer een persoon beneden zestien jaren aangetroffen wordt aan boord van een vaartuig, dat niet bestemd is tot het vervpgr van reizigers en aan boord waarvan die persoon niet woont, wordt die geacht aldaar zelf arbeid te verrichten , tenzij het tegendeel blijke. (23) ■ O. Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf of eepe onderneming, waarin of waarvoor een persoon beneden zestien jarep arbeid verricht in fabrieken en werkplaatsen, moet in het bejtit zijn van eene kaart, houdende opgave van den naam, de voornamen, den dag en de plaats van geboorte van dien persoon, van den naam en de woonplaats van het hoofd des gezins waarbij of van het gesticht waarin die persoon inwoont en van het hoofd of den bestuurder van het bedrijf of de onderneming. Deze is verplicht die kaart aan de bij art. 18 bedoelde ambtenaren op aanvrage te vertoonen. Die kaarten worden ingericht naar een door Ons vast ie stellen model en worden geteekend en afgegeven door of vanwege den burgemeester der gemeente, binnen welke de jeugdige persoon arbeid zal verrichten. De kaarten en de daarvoor noodige geboorte-extracten worden kosteloos verstrekt. Binnen tweemaal vier en twintig uren na het eindigen van de arbeidsbetrekking tusschen den jeugdigen persoon en hem, die dezen arbeid deed verrichten, is het hoofd of de bestuurder van het bedrijf of de onderneming verplicht de betrekkelijke kaart, na daarop den dag van opneming en van ontslag te hebben vermeld, terug te bezorgen bij den burgemeester, door of vanwege wien zij werd afgegeven. ("23, 25) 11. Het hoofd of' de bestuurder van een bedrijf of eene onderneming, waarin of waarvoor een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw arbeid verricht in fabrieken en werkplaatsen. is verplicht te zorgen, dat in zijne fabriek of werkplaats, op eene plaats, waar arbeid wordt verricht, steeds op eene zichtbare wijze is opgehangen eene door hem onderteekende en door of vanwege den burgemeester gewaarmerkte lijst, vermeldende de namen en de 30* S£^£(re *-*- -v^tssJTEsWi van bestuur vrijstelling ver^eeI^ ™«vermelden (K. B. 9 Dec. 1889, ? amx siaswïïy™- ■ - 3;^uti=.v» Tor ói'^geXen &mf met dc «i„o«ri„B van de* w«, belast, aangewezen. (7, 23) | 3. Toezicht. 13. Onder de bevel^n ^ tV benoemen inspecteurs en verdere ambtenaren (ten hoogste dl" door Ons te.benoemeninspe-^egèl'van^te^; wor"SenggheregeniddT(KnB. Wei 1900. S. 74, gew. K. B. 13 Febr. 4T». S'üef hoofden en bestuurders ««JJ^^ïSSSK amlMen^a^to^e^urT'de^ver^angde1 inlichtingen te geven omtrent zaken Sodd'e ^tnbternren (inspecteurs) verboden middellijk °nÏr^o™Jt:?lrt% der Veiligheidswet). +) ♦ n 90 Tl,li 1895 S 138, is het onderstr. ingev. en het met kl. •\ Door de wet van 20 Juli 1»).. o- **>» 1. gedr. en tusschen ( ) gepl. vervallen. urder van een bedrijf ofeene onderli Art. 15 luidde: „Het hoofd of de Desuum verrichten, is verplicht neming. die in eene fabriek of werkph ats arhei < f ^ ondernemmg van elk aan een persoon tei zake vm aen m ^ vier en twintig uren saas as»s«~ ,°k xts, ««- "'fr»'»™. J«« kennisgeving v.etge.teM Jeor 0„„n Min.to, meld. uitvoering van deze wet belast. twintig uren de kennisgeving mede De burgemeester aeplt binnen viei ^srS?,r; ï.' SR™ SSi" »™» "»" ie. De inspecteurs zenden elke twee jaren een beredeneerd verslag over hunne ambtsbezigheden aan den Minister, met de uitvoering dezer wet belast. *) Deze verslagen worden, hetzij in hun geheel, hetzij gedeeltelijk aan de Staten-Generaal overgelegd, § 4. Strafbepalingen. 13. Overtreding van een der bepalingen dezer wet, behalve die van art. 5, 3de lid, [en art. 15,3de en 4de lid,] door den burgemeester, die van art. i4 en art. 16 door een in die artikelen bedoelden ambtenaar, (deninspecteur,) en die van art. 20, vaneen der bepalingen van de algemeene maatregelen van bestuur , overeenkomstig art. 4, art. 5 of art. 7 dezer wet uitgevaardigd , alsmede van een der voorwaarden, waaronder wijziging of vermindering van den rusttijd overeenkomstig het tweede lid van art. 6 dezer wet is toegestaan, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden, f; . Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere vernordeeling van den schuldige wegens gelijke of eene andere overtreding dezer wet, behalve die van art. 20. of van een der bepalingen van de in het vorige lid van dit artikel bedoelde algemeene maatregelen van bestuur of van een der voorwaarden, waaronder wijziging of vermindering van den rusttijd overeenkomstig het tweede lid van art. 6 dezer wet is toegestaan, onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen worden verdubbeld. Een afzonderlijke straf wordt opgelegd ten opzichte van eiken persoon met welken of ten aanzien van welken overtreding is gepleegd en voor ieder etmaal in den loop waarvan die overtreding is gepleegd. IS. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet én van de bepalingen van de algemeene maatregelen van bestuur overeenkomstig art. 4, art. 5 of art. 7 dezer wet uitgevaardigd en van de voorwaarden, waaronder wijziging of vermindering van den rusttijd overeenkomstig het tweede lid van art. 6 dezer wet is toegestaan, zijn, behalve de bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee, alle amb- "1 Art. 16, al. 1, luidde vóór de wet van 20 Juli 1895, S. 138, aldus: „De inspecteurs vervaardigen jaarlijks oen beredeneerd verslag over hunne ambtsbezigheden en zenden dit vóór 1". Mei aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast." . . , t) Door de wet van 20 Juli 1895, S. 138, is het onderstr. ingev. en liet met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) gepl. vervallen; het met kl. 1. gedr. en tusschen l J gepl. is vervallen door art. 30 der Veiligheidswet. tenaren van Rijks- en gemeentepolitie, alsmede de in art. 12 bedoelde ambtenaren, (inspecteurs.) *) (19) Ten aanzien van de inrichtingen, bedoeld bij art. 24 der wet van 2 Juni 1875 (S/aatsb/ad no. 95), zijn uitsluitend met deze taak belast de in art. 12 bedoelde inspecteurs en de door Onzen Minister van Oorlog op grond van het tweede lid van genoemd artikel 24 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95) aangewezen ambtenaren en officieren. ... Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op de Rijks-werkplaatsen en -fabrieken. Aldaar wordt voor de toepassing der wet het toezicht geregeld door de hoofden der betrokken Departementen van Algemeen Bestuur. (10) •O. De in het eerste lid van art. 18 bedoelde ambtenaren hebben toegang tot alle plaatsen waar arbeid verricht wordt of pleegt verricht te worden, met uitzondering van de Rijks-werkplaatsen en -fabrieken en de inrichtingen bedoeld bij art. 24 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad no. 95), waartoe, behoudens uit anderen hoofde aan anderen toekomende bevoegdheid, alleen toegang hebben de bij art. 12 bedoelde inspecteurs. De veld- en boschwachters, de beambten der marechaussee, niet zijnde hulpofficier van justitie, en de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie beneden den rang van inspecteur der Kijksveldwacht en van commissaris van politie behoeven daartoe, voor zoover hun de toegang niet uit anderen hoofde vrijstaat, een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechtei. Wordt aan de bij art. 18 bedoelde ambtenaren de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. In plaatsen waar arbeid wordt verricht of pleegt verricht te worden. die tevens woningen of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van eenen schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengenen, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.-j-) Sit. De bij art. 18 bedoelde ambtenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen waar arbeid woidt veiricht of pleegt verricht te worden omtrent het daar uitgeoefend wordend bedrijf is bekend geworden, voor zoover het niet in strijd is met de bepalingen dezer of eener andere wet. Hij die opzettelijk de bij het vorige lid opgelegde geheimhouding *) Door de wet van 20 Juli 1895, S. 138, is het onderste, ingev. en het met kl. gedr. en tusachen ( i gepl. vervallen. +) Het onderstr. in art. 19 ingevoegd door de wet van 20 Juli 189o, fc>. los. schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van het hoofd of den bestuurder van het bedrijf of de onderneming. (17, 21) 31. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve de feiten , strafbaar gesteld bij het tweede en derde lid van art. 20, die als misdrijven worden beschouwd. § 5. Overgangs- en slotbepalingen. 33. Het voorschrift van het tweede lid van art. 5, dat voor personen beneden veertien jaren of vrouwen, en dat van het derde lid van art. 5, dat voor vrouwelijke personen van eiken leeftijd het begin van den arbeid niet vroeger dan te 5 uren des voormiddags en het einde niet later dan te 10 uren des namiddags mag worden gesteld, gelden niet gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden van deze wet. 33. Op arbeid in of voor het schippers- of visschersbedrijt, aan boord van vaartuigen verricht, zijn niet toepasselijk de artt. 5, <3, 7, 9, 10U en 11 ren 15] en evenmin, voor zooveel betreft aan boord wonende kinderen of pupillen van den schipper, art. 3. *) Op arbeid, verricht in of voor een bedrijf, in de eigen woning van het hoofd of den bestuurder daarvan, die het aldaar zonder hulp van anderen dan zijn echtgenoot, bloed- of aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, en pupillen uitoefent, zijn de artt. 10 en 11 niet toepasselijk. 3#. Deze wet is niet van toepassing op arbeid in ambachtsscholen en vakscholen, 's Rijks opvoedingsgestichten en werkinrichtingen en gevangenissen, noch op werkzaamheden in militairen dienst verricht. 35. Alle stukken, verzoekschriften en beschikkingen, ten gevolge van § 2 van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt. De bij art. 10 vermelde kaarten worden van 's Rijks wege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. 3!» Iiis. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „arbeidswet". -j-) 30. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1890. Op hetzelfde tijdstip vervalt de wet van 19 September 1874 (.Staatsb ad no. 130). *) Het in art. 23 onderstr. ingev. en liet tusschen [] gepl. on met kl. 1. gedr vervallen bij de Veiligheidswet. +| Het onderstr. art. 25 bis ingev. door de wet van 20 Juli 1895, S. 138. BESLUIT van 9 Dec. 1889, S. 176, tot vaststelling van eenen algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij de artikelen 5, 7 en 11 der wet van 5 Mei 1889. _S. 48, aangev. en geit'. bij K. B. van 30 Oct. 1891'. S. 158; 17 Oct. 1891, S. 17-2; 10 Juni 1892, S. 136; 3 Febr. 1893, S. 47; '27 Aug. 1896, S. 151; 28 Nov. 1901, S. 226, en 3 Febr. 1902, S. 15. Ar«. 1. Voor de hieronder genoemde bedrijven worden de bij ieder vermelde afwijkingen vergund en vrijstellingen verleend van bepalingen der boven aangehaalde wet onder de voor ieder gestelde voorwaarden, met dien verstande, dat het aantal uren, gedurende welke door personen beneden zestien jaren en door vrouwen arbeid wordt verricht, niet meer dan elf per etmaal bedrage, behoudens het bepaalde bij art. 5, derde lid, dier wet, en dat de arbeid van personen beneden zestien jaren en van vrouwen in elk geval worde afgewisseld door een rusttijd van ten minste een uur tusschen 11 uren des voormiddags en 3 uren des namiddags. 1. Botvisscherij. *) 1». Het is vergund in het tijdvak van 1 Juli tot 1 December de n arbeid van een persoon beneden zestien jaren en van eene vrouw, bestaande in het schoonmaken, het spieeten of het azen van hoekwant , te doen eindigen op zijn laatst te 10 uren des namiddags, onder voorwaarde, dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem of haar ten minste een half uur rust worde gegeven; 2°. wordt vrijstelling verleend voor het tijdvak van 1 Juli tot 1 December van de verplichting om de werkuren te vermelden op de in art. 11 der wet bedoelde lijst, voor zooveel betreft die personen beneden zestien jaren en vrouwen, wier arbeid bestaat in het schoonmaken, het spieeten of het azen van hoekwant. \a. (vóór het K. B. van 17 Oct. 1891, S. 172 was dit I.) Brood-, beschuit- en koekbakkerijen. Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon tusschen veertien en zestien jaren te doen aanvangen op zijn vroegst te 2 uren des voormiddags, onder voorwaarde, dat het aantal uren, gedurende welke de betrokken persoon arbeid verricht, daaronder begrepen het door hem buiten de werkplaats verrichte loopwerk, niet meer dan elf per etmaal bedrage, en dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem ten minste een half uur rust worde gegeven. II. Courantdrukkerijen. 1°. Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon *) Deze bepaling is ingevoegd bjj K. B. van 17 Oct. 1891, S. 172. beneden zestien jaren, voor zoover die strekt tot hulp bij het drukken of vouwen van een dag- of weekblad, te doen eindigen , behoudenshet sub 2°. bepaalde, op zijn laatst te 10 uren des namiddagsr onder voorwaarde, dat het aantal uren. gedurende welke de betrokken persoon arbeid verricht, daaronder begrepen het door hem buiten de werkplaats verrichte loopwerk, niet meer dan elf per etmaal bedrage, en dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem ten minste een half uur rust worde gegeven. 2". Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon tusschen veertien en zestien jaren, voor zoover die strekt tot hulpbij het drukken of vouwen van een dag- of weekblad, op Zondag te doen voortduren tot uiterlijk te 6 uren des voormiddags, onder voorwaarde, dat het aantal uren, gedurende welke de betrokken persoon arbeid heeft verricht, daaronder begrepen het door hem buiten de werkplaats verrichte loopwerk, in het etmaal, aan het einde van zijn arbeid op Zondag voorafgaande, niet meer dan elk hebbe bedragen. III. Gecondenseerde melk. (Fabrieken van) Het is vergund in het tijdvak van 1 April tot 1 October den arbeid van een persoon beneden zestien jaren en van eene vrouw, voor zoover die strekt tot het bewerken van de melk of tot het vullen of het sluiten van de bussen, te doen aanvangen op zijr* vroegst te 4 uren des voormiddags, en dien arbeid te doen eindigen op zijn laatst te 8 uren des namiddags, onder voorwaarde, dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem of haar ten minste een half uur rust worde gegeven. Deze vergunning om den arbeid te doen aanvangen op zijn vroegst te 4 uren des voormiddags geldt voor dien van personen beneden veertien jaren en van vrouwen slechts tot 1 Januari 1892. IV. Gistpakkerijen. 1". Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon tusschen veertien en zestien jaren te doen aanvangen op zijn vroegst te 4 uren des voormiddags, onder voorwaarde, dat zijn arbeid niet later eindige, behoudens het sub 2". bepaalde, dan te ü uren des namiddags, en dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem ten minste een half uur rust worde gegegen. 2". Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon tusschen veertien en zestien jaren op Zondag te doen voortduren tot uiterlijk te 6 uren des voormiddags, onder voorwaarde, dat het aantal uren, gedurende welke de betrokken persoon arbeid heeft verricht in het etmaal, aan het einde van zijn arbeid op Zondag voorafgaande, niet meer dan elf hebbe bedragen. V. Glasblazerijen, 1". Het is vergund den arbeid van een persoon beneden zestien jaren, die bij smelt- of koelovens werkzaam is, voor wat betreft vrouwelijke personen alleen voor zoover zij daarbij op 31 December 188(J arbeid verrichten, op zoodanige uren te doen aanvangen en te doen eindigen als het bedrijf eischt, onder voorwaarde, indien -die uren andere zijn dan de in art. 5, eerste lid, der wet genoemde, •dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem of haar ten minste een half uur rust worde gegeven, en dat, waar met afwisselende dag- en nachtploeg wordt gewerkt, dezelfde personen slechts -om de andere week in de nachtploeg arbeid verrichten, alles met dien verstande, dat na 30 April 1891 de arbeid van mannelijke personen beneden veertien jaren en van alle vrouwelijke personen is verboden tusschen 10 uren des namiddags en 5 uren des voormiddags. 2U. Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon tusschen veertien en zestien jaren op Zondag te doen voortduren tot uiterlijk te (i uren des voormiddags, onder voorwaarde, dat hem na het einde van dien arbeid ten minste vier en twintig uren rust worden gegeven. 3°. Wordt vrijstelling verleend van de verplichting om de werkuren te vermelden op de in art. 11 der wet bedoelde lijst, voor ■die glasblazerijen, waar met één ploeg wordt gewerkt. VI. Naaisters, breisters, borduursters, passementwerksters, modemaaksters of vervaardigsters van vrouwelijke handwerken. (Werkplaatsen van) Het is vergund den arbeid van eene vrouwelijke persoon boven •veertien jaren te doen eindigen op zijn laatst te 8 uren des namiddags, onder voorwaarde, dat haar arbeid niet vroeger aanvange •dan te 8 uren des voorniiddags. VII. Nettenboeterijen. 1". Het is vergund in het tijdvak van 1 Juni tot 1 Januari den arbeid van eene vrouwelijke persoon bovefi veertien jaren te doen eindigen op zijn laatst te 10 uren des namiddags, onder voorwaarde dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren haar ten minste een half uur rust worde gegeven. 2". Wordt vrijstelling verleend voor het tijdvak van 1 Juni tot -1 Januari van de verplichting om de werkuren te vermelden op de in art. 11 der wet bedoelde lijst, onder voorwaarde, dat op die lijst vermeld worden de tijden, gedurende welke in gewone omstandigheden rust wordt gegeven. VIII. Steendrukkerijen. Het is vergund in het tijdvak van 1 October tot 1 April den arbeid van een mannelijken persoon beneden zestien jaren, voor zoover die strekt tot hulp bij het kleurendrukken, te doen eindigen op zijn laatst te 8 uren des namiddags, onder voorwaarde, dat zijn arbeid niet vroeger aanvange dan te 7 uren des voormiddags. IX. Steen- en pannen fabrieken en tegelfabrieken, de laatste voor zoover zij met een der eerstgenoemde fabrieken vereenigd zijn. a. werkende met één ploeg: 1°. Het is vergund den arbeid van een persoon beneden zestien jaren en van eene vrouw te doen aanvangen op zijn vroegst te -4 uren des voormiddags, en dien arbeid te doen eindigen op zijn laatst te 9 uren des namiddags, beide onder voorwaarde, dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem of haar ten minste een half uur rust worde gegeven. Deze vergunning om den arbeid te doen aanvangen op zijn vroegst te 4 uren des voormiddags geldt voor dien van personen beneden veertien jaren en van vrouwen slechts tot '1 Januari 1892. 2°. Wordt vrijstelling verleend van de verplichting om de werkuren te vermelden op de in art. '11 der wet bedoelde lijst, voor zooveel betreft die personen beneden zestien jaren en vrouwen, w er arbeid bestaat in het op den kant zetten en het van de steenplaatsen naar de stapels brengen van de ongebakken steenen , en achter wier namen op die lijst is vermeld dat zij dien arbeid verrichten. 3U. Wordt gelijke vrijstelling als sub 2". verleend voor de overige personen beneden zestien jaren en vrouwen, onder voorwaarde, dat op de bedoelde lijst vermeld worden de tijden, gedurende welke hun in gewone omstandigheden rust wordt gegeven. b. werkende met afwisselende ploegen: 1°. Het is vergund den arbeid van een mannelijken persoon beneden zestien jaren te doen aanvangen op zijn vroegst te 3 uren des voormiddags, voor wat betreft personen beneden veertien jaren tot 1 Januari 1892. en den arbeid van een mannelijken persoon beneden zestien jaren, te doen eindigen, behoudens het sub 2'. bepaalde, op zijn laatst te 10 uren des namiddags, beide onder voorwaarde, dat na een werktijd van ten hoogste vijf uren hem ten minste vier uren rust worden gegeven, en dat het aantal uren, gedurende welke de betrokken persoon arbeid verricht, niet meer dan tien per etmaal bedrage. 2°. Het is vergund den arbeid van een persoon beneden zestien jaren en van eene vrouw, bestaande in het op den kant zetten en het van de steenplaatsen naar de stapels brengen van de ongebakken steenen, te doen eindigen op zijn laatst te 9 uren des namiddags. 30. Wordt vrijstelling verleend van de verplichting om de werkuren te vermelden op de in art. 11 der wet bedoelde lijst, voor zooveel betreft die personen beneden zestien jaren en vrouwen, wier arbeid bestaat in het op den kant zetten en het van de steenplaatsen naar de stapels brengen van de ongebakken sieenen en achter wier namen op die lijst is vermeld dat zij dien arbeid ver- n Ce bepaling XI« is ingevoegd bij K. B. van 10 Juni 1892 S. 186. met afwisselende dag- en nachtploeg wordt gewerkt, dezelfde personen slechts om de andere week in de nachtploeg arbeid verrichten. ") 2. Voor elk bedrijf, waarin werktuigen, toestellen of gereedschappen worden gebruikt, die reiniging behoeven, is het vergund eene meerderjarige vrouw, die geene andere werkzaamheden in of voor dat bedrijf verricht, die voorwerpen te doen reinigen gedurende één uur na het eindigen van de andere werkzaamheden in of voor dat bedrijf, met dien verstande, dat dit reinigen niet plaats hebbe tusschen 10 uren des namiddags en 5 uren des voormiddags. 3. Tot 1 Juli 1890 wordt voor een niet in art. 1 genoemd bedrijf vergund den arbeid van een persoon beneden zestien jaren en van eene vrouw, voor zoover die daarin op 31 December 1889 arbeid verrichten, op andere dan de in art. 5, eerste lid, der wet bepaalde uren te doen aanvangen en te doen eindigen, en den arbeid van een mannelijken persoon tusschen veertien en zestien jaren op Zondag te doen voortduren tot uiterlijk te 6 uren des voormiddags, indien vooraf ten genoege van Onzen met de uitvoering van de wet belasten Minister, blijkens door dezen afgegeven schriftelijke verklaring, is aangetoond, dat de zorg voor het levensonderhoud van den betrokken persoon, het jaargetijde in aanmerking genomen, zulks eischt; met dien verstande, dat het aantal uren, gedurende welke door dien persoon arbeid wordt verricht, niet meer dan elf per etmaal bedrage, behoudens het bepaalde bij art. 5, derde lid, der wet. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit enz. j) BESLUIT van 21 Januari 1897, S. 46. tot vaststelling van eenen algetneenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 4 der Arbeidswet, gew. 3 Febr. 1902, S. 15. ij) Art. I. Het is verboden in fabrieken en werkplaatsen een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw arbeid te doen verrichten : A. aan drijfwerk, dat in beweging is, als: 1. smeren, reinigen, onderzoeken, herstellen; *) Oorspronkelijk was deze vergunning verleend tot 1 Jan. 1892 voor den arbeid van een mannel. persoon tusschen 14 en 16 jaren en mor dien van eene vrouw hoven 18 jaren; bij K. B. van 10 Juni 1892, S. 136, is de vergunning voor den arbeid van een mannel. persoon verlengd tot 1 Juli 1896, bjj K B. van 27 Aug. 1896, S. 151, tot 1 Juli 1901 en bij K. B. van 28 Nov. 1901, S. 226, is de bepaling gew. zooals ze nu luidt. +) Vóór de wijziging van 3 Febr. 1902, S. 15, (een uitvloeisel van liet K. B. van 26 Aug. 1901, S. 206), was die uitvoering opgedragen aan den Min. v. ',V., H. en N.: vóór die van 3 Febr. 1893, S. 47, aan den Min. v. Justitie. $) Bjj liet Tv. B. van 21 Jan. 1897, S. 46, is ingetrokken liet K. B. van 15 Juli 1891, S. 147, en dat van 11 Aug. 1892, S. 199. 2. drijfriemen, touwen of kettingen inkorten of herstellen; 3. drijfriemen, touwen of kettingen opleggen of afnemen, tenzij, voor wat drijfriemen betreft, deze niet breeder zijn dan 55 m.M. en het opleggen en afnemen geschiedt, zonder dat de daaiaan werkzame persoon den vloer verlaat; D. aan in gang zijnde werktuigen, wanneer die arbeid gevaar kan veroorzaken, als: smeren, reinigen, onderzoeken, herstellen. Als arbeid, welke gevaar kan veroorzaken, wordt beschouwd 1. die, welke als zoodanig door den bevoegden inspecteur is aangewezen; 2. die, welke verricht wordt door personen beneden zestien jaren of door vrouwen, dragende wijde mouwen, hals- of hoofddoeken met loshangende slippen, mutsen met loshangende slippen of banden of losse boezelaars; C. aan in rust zijnde werktuigen, wanneer die arbeid gevaar kan veroorzaken, als: smeren, reinigen , onderzoeken, herstellen, zoolang het drijfwerk, waardoor die werktuigen in beweging plegen te worden gebracht, nog in gang is. Dit verbod geldt evenwel niet, indien de werktuigen behoorlijk afgekoppeld of zoodanig vastgezet zijn. dat zij alleen door eene onvoorziene omstandigheid in beweging kunnen komen. Ten aanzien van het afkoppelen en het vastzetten kan de bevoegde inspecteur voorschriften geven, welker nietinachtneming met niet behoorlijk afkoppelen of niet op de boven omschreven wijze vastzetten wordt gelijk gesteld; D. waar drijfwerk of werktuigen door een krachtwerktuig worden gedreven, tenzij daar telkens vóór het in gang zetten van dit laatste een duidelijk waarneembaar sein wordt gegeven; E. in overdekte ovens of andere besloten ruimten, waarin de temperatuur meer dan 32° Celsius bedraagt; F. waar minder dan 1,80 M. van den werkvloer verwijderde r bewegende en gevaar veroorzakende deelen aanwezig zijn van: 1. krachtwerktuigen als vliegwielen, krukken, uitstekende zuigerstangen en waterraderen; 2. werktuigen, als door een krachtwerktuig gedreven vliegwielen van drukpersen en van andere werktuigen en als raderen bij voorbeeld van boorbanken, van lieren, van hijschkranen; 3. werktuigen en drijfwerken, als laagliggende krukken, assen, riemschijven, spieën, stelschroeven en andere gevaarlijke deelen; tenzij een en ander behoorlijk beschut is, voor zoover het bedrijf zulks toelaat, volgens het oordeel van den bevoegden inspecteur; G. bij zware drijfriemen, kettingen en touwen, wanneer het afvallen daarvan bij hoog drijfwerk gevaar kan veroorzaken,, alsmede bij weefgetouwen, waarvan de spoelen meer clan 80 slagen per minuut maken, tenzij een en ander behoorlijk beschut isT voor zoover het bedrijf zulks toelaat, volgens het oordeel van den bevoegden inspecteur; H. bij werktuigen, waarvan de snijdende, snelloopende of plettende deelen gevaar kunnen veroorzaken, bij voorbeeld bij cirkel- en lintzagen, frees-, steek-, schaaf- en snijmachines bij het bewerken van hout in gebruik, stroosnij machines, lompensnijders, papiersnijwerktuigen , hakmeswerktuigen, metaalscharen, stempelwerktuigen, duivels (wolven) der spinnerijen, kalanders en walsen, tenzij die deelen volgens het oordeel van den bevoegden inspecteur voldoende beveiligd zijn ; I. bij vaste kuipen of bakken, waarin zich kokende, heete of bijtende vloeistoffen, gloeiende of gesmolten metalen bevinden, bij onbedekte grondkuipen. reservoirs en putten, voor zoover die gevaar kunnen opleveren, tenzij die zoo mogelijk door op 0.90 M. hoogte aangebrachte gordingen of door andere doelmatige middelen zijn omschut; K. in werklokalen , 1. die niet gedurende den werktijd zooveel mogelijk gelijkmatig zijn verlicht; 2. wanneer niet ter plaatse, waar die persoon of die vrouw arbeid verricht, het directe zonlicht kan worden afgesloten; L. ter plaatse, waar: 1. gedurende den tijd tusschen 9 uur des voormiddags en 3 uur des namiddags kunstlicht moet worden gebezigd ten einde -eene voldoende verlichting te verkrijgen, tenzij de bijzondere weersgesteldheid het gebruik van kunstlicht noodzakelijk maakt; 2. het bedrijf wordt uitgeoefend van : a. borduren, b. diamanten of andere edelgesteenten bewerken, c. goud of zilver smeden, d. graveeren of houtsnijden, e. instrumenten maken, f. letterzetten, g. machinaal breien, ft. naaien, i. teekenen, k. stikken, l. uurwerken maken of herstellen, tenzij de verlichting overeenkomt met eene lichtsterkte van ten minste 15 Londensche normaalkaarsen op 1 M. afstand; 3. een niet sub 2 genoemd bedrijf wordt uitgeoefend, dat goed licht vereischt, tenzij de verlichting overeenkomt met eene lichtsterkte van ten minste 10 Londensche normaalkaarsen opl M. afstand; M. in werklokalen, waarin zich ketels, bussen of andere toestellen bevinden, die sterk samengeperste of vloeibaar gemaakte gassen inhouden en die gevaar bij ontploffing kunnen oplevereri, tenzij die toestellen ten minste eene vijfvoudige zekerheid aanbieden tegen ontploffing en zoo noodig aan een onderzoek of eene beproeving kunnen worden onderworpen, bij die toestellen de ter verzekering van een veilig gebruik dienende middelen zijn aangebracht, welke steeds in goeden staat van onderhoud moeten verkeeren en die toestellen nooit geheel gevuld zijn met vloeibaar gemaakte gassen, noch worden blootgesteld aan groote zonnewarmte of vuurhitte. 2. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw arbeid te doen verrichten in werklokalen, waar: A. in den regel: 1. arsenicumverbindingen worden bereid; 2. cyanverbindingen, die giftig zijn, bereid of verwerkt worden of ontstaan; 3. kwik of kwikverfoeliesel wordt verwerkt of sublimaat of kwikhoudende verfstoffen worden bereid; 4. loodwit, loodsuiker, menie of chromaatstoffen worden bereid; 5. Spaansch groen wordt bereid; 6. witte phosphor wordt verwerkt; 7. zinkwit wordt bereid ; 8. schadelijke dampen ontstaan, als die van ammoniak, arseen-, chloor- of fluorwaterstóf, chloor, houtgeest, kooloxyd, loodoxyd, nitreuse verbindingen, phosphor, zinkoxyd, zwaveligzuur, zwavelkoolstof, zwavelwaterstof; B. de dampkringslucht verontreinigd kan worden door stof van ; 1. borstelmakerijen en bezembinderijen; 2. bronzerijen in letter- en steendrukkerijen; 8. kaarderijen van vezelstoffen; 4. kalk-, cement-, tras-, krijtmalerijen en-zeefterijen; 5. kalkblusscherijen; 6. lettergieterijen en steriotypie-inrichtingen; 7. letterzetterijen; 8. lompensorteerderijen; 9. ruwerijen; 10. schorsmalerijen; 1 1. sigarenmakerijen; "12. slijperijen langs den drogen weg van metalen, glas of andere stoffen; 13. specerij malerijen en -zeefterijen; 14. steenhouwerijen; 15. stroohulzenfabrieken; 16. viltmakerijen; 17. vlas- of hennepbrakerijen, -zvvingelarijen en -hekelarijen, tenzij het hoofd of de bestuurder van het bedrijf of de onderneming binnen vier weken na eene daartoe strekkende schriftelijke en gedagteekende vordering van den bevoegden inspecteur, dezen eene geneeskundige verklaring vertoont, waaruit blijkt, dat de lichamelijke gesteldheid van den jeugdigen persoon of van de vrouw, bij die vordering aangewezen, niet van dien aard is, dat de arbeid voor hem of voor haar bijzonder gevaar oplevert. meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. 31 3. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw arbeid te doen verrichten, „ . A. in werklokalen, bedoeld sub A van art. 2, tenzij volgens het oordeel van den bevoegden inspecteur, zoo noodig n* overleg met den geneeskundigen ambtenaar, geen gevaar voor verS^'S'"S bestaat of, indien dit bestaat, daartegen voldoende maatregelen gekomen ^Jer^lokalen) bed0eld sub B van art. 2, tenzij het voor de gezondheid schadelijke stof zooveel mogelijk wordt af^voe"V of waar deze afvoer niet voldoende kan geschieden, voor de arbeiders doelmatige respirators, zoo daardoor de nadeelige gevolgen kunnen voorkomen worden, ter beschikking Jorden geste d 4. Het is verboden een persoon beneden zestien pren eene vrouw arbeid te doen verrichten in de in art. 2 sub A en sub B 3 4 5, Ö, 7, 9, 10, 11, 12 en 13 bedoelde werklokalen, die niet —' wanneer de gemiddelde hoogte 3 M. of meer bedraagt — eene vrije luchtruimte voor eiken arbeider van ten minste / M . ^Bedraagt de gemiddelde hoogte 2,10 M. of meer, maar minder dan 3 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan de uitkomst der formule. _ 2,80 h L —h —180 ' Bedraagt de gemiddelde hoogte minder dan 2,10 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan 25 M3. j Onder gemiddelde hoogte wordt in dit artikel verstaan de gemiddelde hoogte tusschen den vloer en de zoldering — of waar ceene zoldering bestaat het dak. In de formule, die in dit artikel voorkomt, geeft L de vrije luchtruimte in kubieke meters en h de hoogte in centimeters aan 5. Door of van wege den Minister van Binnenlandsche Zaken kan van het in het eerste, tweede en derde lid van art. 4 bepaalde vrijstelling worden verleend, met dien verstande, dat die vrijstelling ten aanzien van de werklokalen, bedoeld in art. 2 sub B, 6, 7 In 11 zich slechts kan uitstrekken over fabrieken en werkplaatsen, in werking gebracht vóór 1 November 1 . ) «. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren ot eene vrouw arbeid te doen verrichten in de in art. 2 sub A en sub A, 2 6. 7 en 8 bedoelde werklokalen, tenzij in de fabriek °t «« plaats doelmatige, binnenshuis gelegene, naar seksen gescheiden, waschgelegenheden aanwezig zijn. *) In plaats van het onderstr. stond vóór de wijziging van 1902: „Waterstaat, Handel en Nijverheid". 7. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw arbeid te doen verrichten in de in art. 2 sub A en sub B, 6, 7 en 11 bedoelde werklokalen, tenzij: 1. die persoon of die vrouw buiten die werklokalen schaft; 2. de vloeren dier werklokalen met uitzondering van die, genoemd in art. 2 sub A, 3 en 6, ten minste éénmaal per week geschrobd of gedweild worden. 8. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren of eene vrouw onderaardschen arbeid te doen verrichten in mijnen. O. Het is verboden een persoon beneden zestien jaren arbeid te doen verrichten: A. als zelfstandig machinist of als zelfstandig stoker bij krachtwerktuigen, bij stoomketels, op locomotieven of op stoomschepen; B. bij het vervaardigen of verwerken van ontplofbare stoffen, tenzij die arbeid door dien persoon veilig kan geschieden, volgens het oordeel van den bevoegden inspecteur; C. bestaande in het trekken, duwen of dragen van een last, welke kenlijk de krachten van dien persoon te boven gaat; D. bestaande in werkzaamheden tot het uitoefenen van gevaarlijke kunstverrichtingen. ÏO. Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf of eene onderneming kan verlangen, dat de inspecteur hem de aanwijzing, het voorschrift of het oordeel, als in dit besluit bedoeld, schriftelijk verstrekke. Het schriftelijk stuk wordt door den inspecteur gedagteekend. Heeft het hoofd of de bestuurder bezwaar tegen een aanwijzing, voorschrift of oordeel van den inspecteur, dan kan hij daarvan binnen acht dagen in beroep komen bij den Minister. Deze beslist na onderzoek. Van de met redenen omkleede beslissing wordt afschrift gezonden aan het hoofd of den bestuurder van het bedrijf of de onderneming. Worden de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaard, dan treedt de beslissing in beroep gegeven in de plaats van de aanwijzing, het voorschrift of het oordeel, waartegen beroep werd ingesteld. Voor het hoofd of den bestuurder vloeit geenerlei verplichting voort uit eene aanwijzing, een voorschrift of een oordeel, zoolang daartegen beroep kan worden ingesteld en zoolang omtrent een ingesteld beroep niet is beslist. ■ I. Voor de toepassing van dit besluit ten aanzien van de Rijkswerkplaatsen en -fabrieken wordt hetgeen daarbij is opgedragen of overgelaten aan den bevoegden inspecteur, geacht te zijn opgedragen of overgelaten aan den ingevolge het laatste lid van art. 18 der Arbeidswet door het hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur aangewezen ambtenaar. 31* BESLUIT van den listen Maart 1897, S. 78, tot vaststelling van eenen algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld bij art. 7, tweede lid der Arbeidswet, gew. bij K. B. van 3 Febr. 1902, S. 15. i Als arbeid eener vrouw boven den leeftijd van zestien jaren op welken het verbod van het eerste lid van art. 7 der Arbeidswet niet van toepassing is, wordt aangewezen in eene boterfabriek: 1". het karnen; 2". het wasschen der boter; 3". het zouten der boter; 4". het kneden der boter. De voorwaarden, die bij den in dit artikel genoemden arbeid moeten worden in acht genomen, zijn: a dat de arbeid behoort tot de dagelijksche bezigheden cler vrouw behoudens dat deze wegens ziekte kan vervangen worden door eene andere vrouw; b. dat in het tijdvak van 1 Maart tot 1 November die arbeid niet anders wordt verricht dan tusschen 5 en 8 uur des voormiddags en tusschen 4 en 6£ uur des namiddags en in het tijdvak van 1 November tot 1 Maart niet anders dan tusschen 5 en 8 uur des voormiddags; c. dat door de vrouw dien dag geen arbeid wordt verricht als in het volgende artikel genoemd. 2. Als arbeid eener vrouw boven den leeftijd van zestien jaren op welken het verbod van het eerste lid van art. 7 der Arbeidswet niet van toepassing is, wordt aangewezen in eene kaasfabriek: 1°. het doorhalen der melk in den kaasbak; 2°. het in den kop zetten en daarin keeren der kaas; 3». het doeken en randen der kaas; 4°. het uitspoelen der doeken; , 5U. het reinigen der voorwerpen, welke dien dag bij den in dit artikel genoemden arbeid zijn gebruikt. De voorwaarden, die bij den in dit artikel genoemden arbeid moeten worden in acht genomen, zijn: a dat de arbeid behoort tot de dagelijksche bezigheden der vrouw behoudens dat deze wegens ziekte kan vervangen worden door eene andere vrouw; „ , b dat die arbeid niet anders dan tusschen 8 en 11 £ uur des voormiddags en tusschen 1 en 1h uur des namiddags wordt verricht; c. dat door de vrouw dien dag geen arbeid wordt verricht a.s in het voorgaande artikel genoemd. 3 Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na de dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst.') *) De uitvoering was vóór het K. B. van S Febr. 1902, S. 15, opgedragen aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. WET v.v 9 «rr 18<)7 S 141, TOT OPRICHTING VAN KAMERS VAN ARBEID, GEWIJZIGD BIJ DE WET VAN 3 FEBRUARI 1902, S. 14. HOOFDSTUK I. Samenstelling en werkkring der Kamers. Ar«. 1. Waar de behoefte daaraan is gebleken en eene behoorlijke samenstelling mogelijk blijkt . wordt bij Koninklijk besluit op voordracht van den Minister van Bmnenlandsche Zaken (Waterstaat, Handel en Nijverbeid), hetzij voor eene gemeente, hetzij voor verschillende genieenten gezamenlijk, voor een of meer bedrijven eene Kamer van arbeid opgericht. ) , , , Op gelijke wijze wordt eene Kamer van arbeid ontbonden of °PZijhwordt ontbonden, wanneer de Kamer, handelende in strijd met haar huishoudelijk reglement of met de bepalingen van deze wet of van een krachtens haar vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur, ondanks de door den Minister van Bmnenlandsche Zaken (Waterstaat, Handel en Nijverheid) tot haar gerichte vertoogen, bii die handeling volhardt. Het Koninklijk besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van eene nieuwe Kamer binnen twee maanden. De Kamer wordt opgeheven: 1" wanneer gebleken is, dat de behoefte daaraan niet langer bestaat, of eene behoorlijke samenstelling niet meer mogelijk is; 2" indien de Kamer, na ontbonden te zijn, in hare nieuwe samenstelling bij de handeling, die hare ontbinding ten gevolge had, volhardt. _ , , , , , 2 De Kamer van arbeid heeft ten doel de belangen van patroons en werklieden in onderlinge samenwerking te bevorderen door: a. het verzamelen van inlichtingen over arbeidsaangelegen- ^e^en het dienen van advies aan de hoofden der Departementen *i Art 4 der wet van 3Febr. 1902, S.14, bepaalt, dat waar in de wet op de Kamets van al-b^d voorkomen de woorden .Waterstaat, Handel eu NU verheid , daarvoor gelezen wordt „Bmnenlandsche Zaken . van algemeen bestuur en de besturen van provinciën en gemeenten hetzij op aanvrage van die autoriteiten, hetzij uit eigen beweging, ten aanzien van alle onderwerpen welke de belangen van den arbeid raken; c. het dienen van advies en het ontwerpen van overeenkomsten en regelingen op verzoek van daarbij belanghebbenden; d. het voorkomen en vereffenen van geschillen over arbeidsaangelegenheden, ook, voor zoover noodig, door te bewerken dat eene scheidsrechterlijke uitspraak tusschen de partijen tot stand kome. 3. Onder patroons verstaat deze wet de hoofden of bestuurders van een bedrijf waarin ten minste één persoon boven de twintig jaren tegen genot van loon werkzaam is, en allen die op het beheer der hoofden of bestuurders toezicht houden, benevens hen, die, werkzaam in een bedrijf, wegens den aard van hunne werkzaamheden bij een Koninklijk besluit als bedoeld in art. 4 met patroons worden gelijkgesteld. Onder werklieden verstaat deze wet alle anderen, die tegen genot van loon in een bedrijf werkzaam zijn, behalve degenen ten aanzien van wie een Koninklijk besluit als bedoeld in art. 4, wegens het hun opgedragen gezag over anderen of wegens den aard van hunne werkzaamheden, verklaart, dat zij niet onder werklieden worden begrepen. 4. Het Koninklijk besluit, waarbij eene Kamer wordt opgericht, bepaalt haar gebied, de plaats waar haar zetel gevestigd is, het bedrijf of de bedrijven welke in de Kamer vertegenwoordigd zullen zijn, en het aantal leden dat in de Kamer zitting zal hebben. Deze bepalingen kunnen bij nader Koninklijk besluit worden gewijzigd. 5. De Kamer bestaat voor de eene helft uit patroons, gekozen door de patroons, werkzaam in het bedrijf of de bedrijven in de Kamer vertegenwoordigd, voor de andere helft uit werklieden, gekozen door de werklieden in dat bedrijf of in die bedrijven werkzaam. O. De Kamer stelt haar huishoudelijk reglement vast. Dit reglement treedt niet in werking alvorens bij Koninklijk besluit te zijn goedgekeurd, tot welk einde het door het bestuur der Kamer zoodra mogelijk na de vaststelling aan den Minister van Binnenlandsche Zaken (Waterstaat, Handel en Nijverheid) wordt toegezonden. In een vastgesteld reglement worden bij de goedkeuring geene veranderingen gebracht dan die, welke op grond van eenig wettelijk voorschrift of van strijd met het doel der Kamer noodzakelijk worden geacht, en niet dan nadat de Kamer door den genoemden Minister is gehoord. Deze bepalingen gelden ook voor de latere wijzigingen van een goedgekeurd reglement. 7. Iedere Kamer vergadert ten minste viermaal in het jaar en voorts zoo dikwerf als door den voorzitter noodig geoordeeld of, hetzij door de beide andere leden van het bestuur, hetzij door ten minste een derde van de leden der Kamer, met opgaat van redenen schriftelijk verlangd wordt. _ Ingeval de voorzitter tot het beleggen eener vergadering der Kamer op de wijze in het voorgaande lid van dit artikel omschreven wordt uitgenoodigd, belegt hij die vergadering uiterlijk binnen veertien dagen, nadat die uitnoodiging te zijner kennis is gekomen. HOOFDSTUK II. Van de leden der Kamer. A*t. 8. Leden der Kamer kunnen alleen zijn mannelijke of vrouwelijke ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders, die den leeftijd van dertig jaren hebben bereikt en in een bedrijf in de Kamer vertegenwoordigd, als patroons of als werklieden binnen haar gebied werkzaam zijn geweest, hetzij gedurende het laatstverloopen kalenderjaar, hetzij, op meerderjarigen leeftijd, gedurende drie van de laatste tien kalenderjaren, die aan hunne verkiezing voorafgingen. Ten aanzien van bedrijven, waarin niet gedurende het geheele jaar pleegt gearbeid te worden, geldt voor kalenderjaar zoodanig gedeelte van het jaar, als bij algemeenen maatregel van bestuur is bepaald. (Zie art. 76 van het K. B., vermeld bij art. 16.) Uitgesloten zijn: 1". zij die bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van het kiesrecht en de verkiesbaarheid of van het recht tot uitoefening van eenig beroep zijn ontzet, zoolang de tijd der ontzetting duurt; 2". zij die krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, zoolang de tijd van het verlies duurt; 3". zij die krachtens onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak tot gevangenisstraf of hechtenis van ten minste zes maanden zijn veroordeeld, zoolang de gevangenschap of hechtenis duurt. Een lid der Kamer, op wien een of meer der bovenbedoelde uitsluitingen van toepassing worden, houdt op lid te zijn. O. Niemand kan te gelijk lid van meer dan ééne Kamer zijn. Door aanneming van eene latere benoeming houdt het bestaande lidmaatschap op. lO. De leden der Kamer worden gekozen door hen, die op de kiezerslijsten voor de Kamer zijn gebracht. Bij eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Hebben meer personen de volstrekte meerderheid verkregen dan er plaatsen te vervullen zijn, dan zijn zij die de meeste stemmen hebben gekregen en bij gelijk getal stemmen de oudste in jaren benoemd. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. Bij herstemming, noodzakelijk wanneer de volstrekte meerderheid van stemmen bij de eerste stemming niet is verkregen, geschiedt de benoeming met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken is de oudste in jaren de benoemde. In geval van gelijken ouderdom beslist het lot. De volstrekte en de betrekkelijke meerderheid worden vastgesteld naar het aantal van waarde zijnde in de stembus gevonden stembiljetten. 11. Wanneer bij eene eerste stemming geen volstrekte meerderheid voor alle te vervullen plaatsen is verkregen, wordt onmiddellijk door den voorzitter van het stembureau eene lijst opgemaakt, bevattende de namen der personen , die bij de eerste stemming, na de benoemden , de meeste stemmen hebben erlangd tot uiterlijk tweemaal zooveel namen als er plaatsen te vervullen zijn. Komen ten gevolge van gelijk aantal stemmen meer dan het bij de vorige zinsnede bepaald getal personen voor plaatsing op de lijst in aanmerking, dan worden deze alle daarop geplaatst. De herstemming heeft plaats uiterlijk binnen veertien dagen na de eerste stemming. IS. De voorzitter van het stembureau geeft ten spoedigste bij te adviseeren dienstbrief aan eiken benoemde bericht van zijne benoeming. Die tot lid van meer dan eene Kamer, of door de patroons en door de werklieden tot lid van dezelfde Kamer wordt gekozen, verklaart in welke Kamer of voor welke plaats hij wenscht zitting te nemen of te blijven nemen. Bij gebreke van zoodanige verklaring, gedaan op de wijze en binnen den tijd, bepaald bij den in art. lü voorgeschreven algemeenen maatregel van bestuur voor de kennisgeving van de aanneming eener benoeming, en in geval van aanneming van meer dan ééne benoeming , wordt de gekozene niet toegelaten , en heeft eene nieuwe verkiezing plaats. Eveneens heeft eene nieuwe verkiezing plaats, wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of wanneer iemand, die in herstemming komt, vóór de herstemming komt te overlijden. 13. De leden der Kamer worden benoemd voor den tijd van vijf jaren. Zij treden (e gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Zij kunnen te allen tijde hun ontslag nemen; dit wordt ingediend bij den voorzitter der Kamer. Indien door overlijden, ontslag of het van toepassing worden van eene der redenen van uitsluiting eene Kamer hare bevoegdheid om te beraadslagen of te besluiten dreigt te verliezen of reeds verloren heeft, kan bij een op voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken (Waterstaat, Handel en Nijverheid) te nemen Koninklijk besluit eene buitengewone verkiezing w0^n ""geschreven tot aanvulling van de opengevallen plaatsen. De bij deze verkiezing gekozen leden treden af te gelijk met de overige leden en zijn mede dadelijk herkiesbaar. HOOFDSTUK III. Van de kiezers voor de Kamers. Art. 14. Kiesgerechtigd voor eene Kamer van arbeid zijni de mannelijke en de vrouwelijke ingezetenen ?es Rijks, tevens Nederlanders, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebbenbereikt en binnen het gebied der Kamer in een bedrijf, in de Kamerver te°-enwoordigd, als patroons of als werklieden werkzaam zijn ge weest gedurende het laatst verloopen kalenderjaar of gedurende zodanig Gedeelte van dat jaar als ten aanzien van bedrijven waarin met gedurende het geheele jaar pleegt gearbeid te worden b.j algemeenen maatregel van bestuur is bepaald. (Zie art. 76 van het K. B., vermeld bij art. 16). De redenen van uitsluiting genoemd in art. 8, derde lid, 1 . en 20, gelden ook voor de kiesgerechtigden. KW oor elke Kamer worden in elke gemeente, waarvoor zi| is opgericht, twee kiezerslijsten vastgesteld, eene voor de patioons en ééne voor de werklieden. . .. , Kiesgerechtigden in gevangenschap of hechtenis zijn van uitoefening van het kiesrecht uitgesloten. _ . 15. De kiesgerechtigden worden op de kiezerslijsten gebracht in de gemeente waar zij hun bedrijf of bedrijven uitoefenen. Indien het bedrijf van een patroon zich over meerda"ee.n® gemeente uitstrekt, wordt hij geacht het uit te oefenen inelkdwr gemeenten waar het bedrijf in eene Kamer is vertegenwoordigd of, indien voor die gemeenten en voor dat bedrijf d«e^de lJam hpstaat in de gemeente, waar zijne woonplaats of, mocnt cieze S in eene dier gemeenten zijn gelegen, de hoofdzetel van zijn ^fntüen d^wefkman in meer dan eene gemeente werkzaam is, wordt hij geacht het bedrijf uit te oefenen in de gemeente waar ziine woonplaats is gevestigd, en indien aldaar het bedrijf niet in eene Kamer is vertegenwoordigd, in eene der andere gemeenten te |jjner^eeu^ezerslijster_ Worden opgemaakt door het gemeentebCDe"kiezers stemmen in de gemeente waar zij op de kiezerslijstei Z1^D. lettergieterijen en steriotypie-inrichtingen ; 7. letterzetterijen 8. lompensorteerderijen; 9. ruwerijen; 1 0. schorsmalerijen; 11. sigarenmakerijen; 12. slijperijen langs den drogen weg van metalen, glas of andere stoffen-, 13. specerij malerij en en -zeefterijen; 14. steenhouwerijen; 15. stroohulzenfabrieken; 16. viltmakerijen; 17. vlas- of hennepbrakerijen, -zwingelarijen en -hekelarijen. De overige werklokalen behooren tot de tweede categorie. •. De in art. 1 sub A en B vermelde werklokalen in fabrieken en werkplaatsen, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897,moeten, indien de gemiddelde hoogte 3 M. of meer bedraagt, eene vrije luchtruimte voor eiken arbeider van ten minste 6 M3. hebben. Bedraagt de gemiddelde hoogte 2,10 M. of meer, maar minder dan 3 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan de uitkomst der formule: 2,40 h h—180' Bedraagt de gemiddelde hoogte minder dan 2,10 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan 25 M3. 3. De in art. 1 sub A en B vermelde werklokalen in fabrieken en werkplaatsen, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, moeten, indien de gemiddelde hoogte 3 M. of meer bedraagt, eene vrije luchtruimte voor eiken arbeider van ten minste 7 M3. hebben. Bedraagt de gemiddelde hoogte 2,10 M. of meer, maar minder dan 3 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan de uitkomst der formule: _ 2.80 h h —180 Bedraagt de gemiddelde hoogte minder dan 2,10 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan 25 M3. 4. De niet in art. 1 sub A en B vermelde werklokalen in fabrieken en werkplaatsen, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, moeten, indien de gemiddelde hoogte 3 M. of meer bedraagt, eene vrije luchtruimte voor eiken arbeider van ten minste 5 M3. hebben. Bedraagt de gemiddelde hoogte 2,10 M. of meer, maar minder dan 3 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan de uitkomst der formule: Bedraagt de gemiddelde hoogte minder dan 2,10 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan 20 M3. &. De niet in art. 1 sub A en B vermelde werklokalen in fabrieken en werkplaatsen, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, moeten, indien de gemiddelde hoogte 3 M. of meer bedraagt, eene vrije luchtruimte voor eiken arbeider van ten minste 6 M3 hebben. Bedraagt de gemiddelde hoogte 2,10 M. of meer, maar minder dan 3 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan de uitkomst der formule: _ 2,40 h h—180' Bedraagt de gemiddelde hoogte minder dan 2,10 M., dan mag de vrije luchtruimte voor eiken arbeider niet kleiner zijn dan 20 M3. «t Onder gemiddelde hoogte wordt in deze paragraaf verstaan de gemiddelde hoogte tusschen den vloer en de zoldering of — waar geene zoldering bestaat — het dak. In de formules, die in de artt. 2, 3, 4 en 5 voorkomen, geeft L de vrije luchtruimte in kubieke meters en h de hoogte in centimeters aan. ï. Voor de toepassing van de artt. 2, 3, 4 en 5 worden de lokalen, die zoodanig in open verbinding staan met een werklokaal, dat de gemeenschap niet kan worden afgesloten, geacht een geheel uit te maken met dat werklokaal, indien de opening, welke de gemeenschap vormt, eene doorsnede heeft van ten minste zoovele malen 800 cM2. als het aantal arbeiders in bedoelde lokalen bedraagt, met dien verstande, dat de doorsnede in geen geval kleiner zij dan 1,80 Mï. 8. Het in de artt. 2, 3. 4 en 5 bepaalde is niet van toepassing op open loodsen en luchtige getimmerten. § 2. De luchtverversching. ». 1. Door luchtverversching mag in de werklokalen geen hinderlijke tocht ontstaan. 2. Het koolzuurgehalte der lucht in de werklokalen mag niet meer bedragen dan 4"/,,,, tenzij het koolzuurgehalte wordt vermeerderd door verbrandingsproducten, in welk geval het ten hoogste Q"!,„ mag bedragen. Het in dit artikel sub 2 voorgeschrevene geldt niet voor gist- en spiritusfabrieken, branderijen en brouwerijen. § 3. De verlichting. ÏO. 1. De werklokalen moeten gedurende den werktijd zooveel mogelijk gelijkmatig zijn verlicht. 2. In werklokalen moet, ter plaatse waar arbeid wordt verricht, het directe zonlicht kunnen worden afgesloten. 3. Op plaatsen, waar het bedrijf wordt uitgeoefend van: a. borduren, b. diamanten of andere edelgesteenten bewerken, c. goud of zilver smeden, d. graveeren of houtsnijden, e. instrumenten maken, f. letterzetten, g. machinaal breien, h. naaien, i. teekenen, k. stikken, /. uurwerken maken of herstellen , moet de verlichting overeenkomen met eene lichtsterkte van ten minste !5 Londensche normaalkaarsen op 1 M. afstand en op plaatsen, waar andere bedrijven worden uitgeoefend, die goed licht vereischen, moet de verlichting overeenkomen met eene lichtsterkte van ten minste 10 Londensche normaalkaarsen op 1 M. afstand. § 4. Het voorkomen van brand en van ongevallen bij brand. ■ 1. 1. De schoorsteenen en rookgeleidingen moeten naar den eisch van goed werk van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd; geen houtwerk, zelfs niet bekleed of bemetseld, mag daarin aanwezig zijn. 2. De rookgeleidingen of inrichtingen, waardoor warmte wordt voortgebracht of verspreid, uitgezonderd die tot verwarming door stoom of warm water, moeten op zoodanigen afstand van houtwerk of andere brandbare stoffen zijn geplaatst, dat geen gevaar voor ontbranding bestaat; op een afstand van ten minste 0.3 M. boven deze rookgeleidingen en inrichtingen moet eene bescherming van ijzergaas of van ander onbrandbaar materiaal worden aangebracht, indien daarboven gedroogd wordt en er gevaar bestaat, dat daarop vallende voorwerpen in brand geraken. 3. De lokalen, waar het bedrijf eene hitte van meer dan 40° C. vereischt, moeten brandvrij gebouwd of op doelmatige wijze met onbrandbare stof bekleed zijn, tenzij de verwarming geschiedt door stoom of warm water. 4. De van brandbaar materiaal vervaardigde vloer onder vuurhaarden, ovens, fornuizen of andere vuurplaatsen moet bekleed zijn met metselwerk of eenig ander brandvrij en slecht warmtegeleidend materiaal; die vloerbekleeding moet aan alle zijden uitsteken en wel aan de zijde, waar open vuur brandt of waar gestookt wordt, tot ten minste 0,3 M. Voor kachels en kleine fornuizen mag de vloerbekleeding ook uit ijzer of eenig ander brandvrij materiaal bestaan, mits tusschen de onderzijde van den kachel of het fornuis en de bekleeding eene luchtlaag is, waarvan de hoogte ten minste 0.02 M. bedraagt. 5. In de werklokalen moeten de met olie of vet gedrenkte poetslappen of dergelijke, aan zelfontbranding onderhevige, voorwerpen brandvrij worden geborgen. ti. In de werklokalen , waar aether, naphta , benzine of andere vluchtige vloeistoffen , welker dampen met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, worden gebezigd, mogen deze vloeistoffen niet anders aanwezig zijn dan in metalen vaten en tot geene grootere hoeveelheid dan voor direct gebruik noodig is. 7. In de werklokalen, waar door den aard der te verwerken stoffen gevaar voor ontploffing kan ontstaan , mag nimmer vuur of ander dan voldoend geïsoleerd kunstlicht aanwezig zijn. 8. De lichtvlammen, die op een afstand van 0,75 M. of minder van brandbare zolderingen zijn geplaatst, moeten van warmtekeerende schermen zijn voorzien; de brandbare voorwerpen, die op zoodanigen afstand van lichtvlammen zijn geplaatst dat gevaar voor ontbranding bestaat, moeten doelmatig zijn beschut. ■ 8. 1. In fabrieken en werkplaatsen, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897 en waar in den regel meer dan 50 personen verblijven, moet de trap of, wanneer er meerdere zijn, elke trap zijn ingesloten door wanden, van steen of van eenig ander onbrandbaar materiaal vervaardigd. 2. De breedte der trap, of wanneer er meerdere zijn, de gezamenlijke breedte der trappen moet bedragen: a. ten minste 1,20 M.. wanneer meer dan 50 doch niet meer dan 100 personen in den regel daarvan gebruik maken om van of naar hunne werklokalen te gaan, met dien verstande dat voor fabrieken en werkplaatsen, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897 eene breedte van 1 M. voldoende is; b. ten minste 1,50 M., wanneer meer dan 100 personen inden regel daarvan gebruik maken om van of naar hunne werklokalen te gaan, met dien verstande dat voor fabrieken en werkplaatsen, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897 eene breedte van 1,25 M. voldoende is. De gangen en deuren moeten, waar zij aan eene trap aansluiten , ten minste gelijke breedte hebben als sub a en b voor zoodanige trap is bepaald. 3. De weg, waarlangs een werklokaal bij brand moet worden ontruimd, mag niet versperd zijn zoolang in dat lokaal iemand aanwezig is. 4. In fabrieken en werkplaatsen, waar in den regel meer dan 50 personen verblijven en waarin werklokalen zijn, waarvan de vloer meer dan 3,50 M. boven den beganen grond is gelegen en waar de belendingen geene goede gelegenheid tot ontvluchting aanbieden, moet behalve de hoofdtrap eene tweede trap of eene doelmatige noodtrap buiten het lokaal aanwezig zijn. 5. In werklokalen, behalve de zoodanige, waar eene buitendeur aanwezig is en die gelijkstraats of lager dan de begane grond zijn gelegen, moet zich ten minste één raam bevinden, dat niet van traliën of dergelijke vaste belemmeringen is voorzien, tenzij naar de regelen van het burgerlijk recht het aanbrengen van traliën aan alle ramen verplichtend is gesteld. Het raam, of wanneer dit een vast raam is waarvan de roeden niet gemakkelijk zijn te verbreken, de ruiten daarvan, moeten bij brand gelegenheid aanbieden tot redding. 6. Indien de inrichting geene tweede trap bevat en de belendingen geene goede gelegenheid tot ontvluchting aanbieden bij brand, moet in werklokalen, die gelegen zijn boven de gelijkstraatsche verdieping, ten minste één raam, of wanneer dit een vast raam is waarvan de roeden niet gemakkelijk zijn te verbreken, moeten de ruiten daarvan, bij brand gelegenheid aanbieden tot redding. 7. Werklokalen, waar in den regel meer dan 50 personen verblijven, moeten indien aldaar of in de ondergelegen verdieping1 licht brandbare stoffen worden bewerkt of aanwezig zijn, voorzien zijn van ten minste ééne deur, die naar buiten draaibaar of, indien dit niet mogelijk is, zijwaarts verschuifbaar is; zijn die werklokalen gelijkstraats gelegen, dan moeten deze ten minste twee uitgangen hebben, zoo mogelijk aan verschillende zijden van het werklokaal, tenzij ten minste één raam geopend kan worden en de ontvluchting daardoor niet wordt belemmerd. Het omtrent het aanwezig zijn van eene deur voorgeschrevene geldt voor werklokalen, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, slechts in zoover als het voldoen daaraan mogelijk is. 8. De buitendeur van fabrieken en werkplaatsen, waar in den regel meer dan 50 personen verblijven, moet naar buiten draaibaar of. indien dit niet mogelijk is, zijwaarts verschuifbaar zijn: a. wanneer in de fabrieken en werkplaatsen licht brandbare stoffen worden bewerkt of aanwezig zijn; b. wanneer de fabrieken en werkplaatsen niet in werking zijn gebracht vóór 1 Januari 1897. 9. In fabrieken en werkplaatsen, niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, waar in den regel meer dan 50 personen verblijven moeten, indien aldaar of in de ondergelegen verdieping licht brandbare stoffen worden bewerkt of aanwezig zijn, de liftkokers, die voor de werklokalen zijn bestemd, daar buiten geplaatst, of waar dit niet mogelijk is, van brandvrij materiaal vervaardigd en met brandvrije deuren gesloten zijn. 10. In of nabij de werklokalen, waar licht brandbare of ontplofbare stoffen worden bewerkt, aanwezig zijn of ontstaan, moeten brandbluschmiddelen beschikbaar zijn. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e druk. 33 §5. Kleedkamers en schaftlokalen. ■ J- 13. 1. Wanneer mannen' en vrouwen in dezelfde lokalen of in hetzelfde lokaal arbeid verrichten en voor den aanvang van den arbeid zich verkleeden, moeten uitsluitend voor vrouwen bestemde kleedkamers beschikbaar zijn. Deze bepaling is niet van toepassing, wanneer uitsluitend bovenkleeren worden: afgelegd. Wanneer in fabrieken en werkplaatsen, in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, geene voldoende localiteit voor kleedkamers aanwezig is, moet eene naar seksen gescheiden gelegenheid; waar de kleeren kunnen worden opgeborgen, aanwezig zijn. 2. De kleeren, afgelegd door personen, die de in art. 1 A subl tot en met 7 genoemde werklokalen binnengaan , moeten opgeborgen kunnen worden buiten die werklokalen in eene binnenshuis gelegèn, naar seksen gescheiden, gelegenheid. ■ 4. In de in art. 1 A genoemde werklokalen mag niet worden geschaft en de daarin arbeidende personen moeten, wanneer zij in de fabriek of werkplaats schaften, daartoe gelegenheid hebben in een doelmatig, behoorlijk verlicht, zindelijk gehouden, naar seksen gescheiden en 's winters voldoend verwarmd lokaal, dat niet in directe verbinding mag staan met de bovenbedoelde werklokalen. § 6. De privaten. 15. 1. Voor de arbeiders moeten naar seksen gescheiden en met het oog op de zedelijkheid geen aanstoot gevende privaten ten minste één voor elke 30 of minder vrouwen en ten minste één voor elke 50 of minder mannen — en voorde mannen een voldoend aantal urinoirs beschikbaar zijn. 2. Voor personen, die geregeld in zeer warme lokalen arbeid verrichten, moeten de privaten en urinoirs tochtvrij en binnendoor te bereiken zijn. 3. De privaten en urinoirs in fabrieken en werkplaatsen. in werking gebracht vóór \ Januari 1897, moeten — tenzij deze waterclosets zijn, die geen stank verspreiden — buiten de werklokalen zijn geplaatst of daarvan zijn gescheiden door zoodanig geventileerde portalen dat geen hinderlijke stank in de werklokalen waarneembaar is. Indien noch het een noch het ander kan geschieden , dan moeten de privaten en urinoirs geventileerd en de afvoerpijpen van doelmatige luchtkeeringen zijn voorzien. 4. De privaten en urinoirs in fabriek en en werkplaatsen , niet in werking gebracht vóór 1 Januari 1897, moeten — tenzij deze waterclosets zijn. die geen stank verspreiden — buiten de werklokalen zijn geplaatst of daarvan zijn gescheiden door zoodanig geventileerde portalen dat geen hinderlijke stank in de werklokalen waarneembaar is. Verplichtingen, waaraan hoofden of bestuurders van fabrieken en werkplaatsen ingevolge art. 7 der Veiligheidswet moeten voldoen. , * - § 7. Bevorderen van zindelijkheid. ,7. IO. JL In fabrieken en werkplaatsen, niet vóór 1 Januari 1897 in werking gebracht, moeten de vloeren in de werklokalen, die genoemd zijn in art. 1 sijb A en B of waarin aan bederf onderhevige stoften worden verwerkt, doelmatig zijn vervaardigd en zoodanig zijn ingericht, dat zij behoorlijk rein gehouden en zoo noodig ontsmet kunnen worden. 2. Waar de aard van het bedrijf zich daartegen niet verzet, moeten de vloeren der werklokalen worden geschrobd of gedweild telkens na den tijd, die bepaald is in het overeenkomstig art. 8 der Veiligheidswet uitgevaardigde reglement. 3. De vloeren der werklokalen, waar voor den al'beid veel water wordt gebruikt, moeten zoodanig zijn ingericht, dat het water goed kan afloopen. 4. De werklokalen met hunne aanhoorigheden — de privaten en urinoirs daaronder begrepen — moeten zooveel mogelijk zindelijk en stofvrij worden gehouden. 5. Het bij de bewerking ontstane afval, inzonderheid indien dit aan bederf onderhevig is, moet spoedig verwijderd worden. 6. De wanden en de zolderingen der werklokalen moeten ten minste eenmaal in de 15 maanden naar den aard en behoorlijk worden gewit, afgewasschen of op andere wijze gereinigd. 7. In fabrieken en werkplaatsen, waar werklokalen zijn, die behooren tot de in art. 1 A genoemde of waar de arbeiders aan groote warmte, stof of vuil zijn blootgesteld, moeten doelmatige, binnenshuis gelegen, naar seksen gescheiden waschgelegenheden aanwezig zijn. ^ 8. Bevorderen van eene dragelijke temperatuur. IJ. i. Het werklokaal, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, dat van de personen weinig lichaamsbeweging vordert, moet gedurende het koude jaargetijde behoorlijk zijn verwarmd, voor zoover de aard van het bedrijf zich niet daartegen verzet. 2. Het pannen dak, dat een werklokaal begrenst, behalve wanneer dat lokaal een open loods of luchtig getimmerte is of wanneer het eene gemiddelde hoogte van meer dan 4 M. boven den vloer heeft, moet behoorlijk beschoten zijn, tenzij de aard van het bedrijf zich daartegen verzet. 3. De te warme lucht moet doelmatig worden afgevoerd, voor zoover de aard van het bedrijf zulks toelaat. 33* § 9. Verwijderen van schadelijke dampen, gassen en stof. 18. 1. Voor de gezondheid schadelijke gassen, dampen of stof, moeten zooveel mogelijk uit de werklokalen worden afgevoerd. Waar een krachtwerktuig beschikbaar is, behoort die afvoer zoo noodig machinaal te geschieden. 2. In de werklokalen, waaruit de sub 1 bedoelde afvoer niet voldoende kan geschieden, moeten voor de arbeiders doelmatige respirators, indien daardoor de nadeelige gevolgen kunnen voorkomen worden, ter beschikking worden gesteld. 8 10. Voorkomen van ongevallen door werktuigen, werktuigdeelen, drijfwerken, gereedschappen of electrische geleidingen, door vallen, door vallende voorwerpen, kokende of bijtende vloeistoffen, gloeiende of gesmolten metalen of door ontplofbare stoffen. 1». 1. De minder dan 1,80 M. van den werkvloer verwijderde, bewegende en gevaar veroorzakende deelen van: a. krachtwerktuigen als vliegwielen, krukken, uitstekende zuigerstangen en waterraderen; b. werktuigen als door een krachtwerktuig gedreven vliegwielen van drukpersen en van andere werktuigen en als raderen bij voorbeeld van boorbanken, van lieren, van hijschkranen; c. werktuigen en drijfwerken als laagliggende krukken, assen, riemschijven, spieén, stelschroeven en andere gevaarlijke deelen, moeten doelmatig zijn beschut. 2. De doorgangen tusschen de werktuigen moeten voldoende breed zijn en vrij worden gehouden van alles wat voor het verkeer gevaar kan veroorzaken. 3. Zware drijfriemen, kettingen en touwen, wanneer het afvallen daarvan bij hoog drijfwerk gevaar kan veroorzaken, moeten doelmatig zijn ondervangen. 4. De arbeiders bij weefgetouwen, waarvan de spoelen meer dan 80 slagen per minuut maken, moeten doelmatig tegen het gevaar van het uitvliegen der spoel zijn bescheimd. 5. De arbeiders bij werktuigen, waarvan de snijdende, snelloopende of plettende deelen gevaar kunnen veroorzaken, bij voorbeeld bij cirkel- en lintzagen, frees-, steek-, schaaf- en snijmachines bij het bewerken van hout in gebruik, stroosnijmachines, lompensnijders, papiersnijwerktuigen, hakmeswerktuigen, metaalschare:n , stempel werktuigen, duivels (wolven) der spinnerijen, kalanders en walsen, moeten, voor zoover de praktijk middelen aan de hand geeft om gevaar te voorkomen, zijn beveiligd. 6. Waar door het afvliegen van splinters, schilfers of vonken gevaar bestaat voor oogverwondingen, moeten doelmatige veiligheidsbrillen worden verschaft. 7. Gereedschappen, die gevaar kunnen veroorzaken, moeten in goeden staat van onderhoud verkeeren. 8. Slijpsteenen en andere werktuigen, die door een krachtwerktuig in beweging worden gebracht en die gevaar voor uiteenvliegen opleveren, moeten steeds in goeden staat van onderhoud verkeeren en doelmatig zijn beschut, terwijl hunne omtrekssnelheid de voor een veilig gebruik toe te laten maat niet mag overschrijden. 9. De werktuigen, die door een krachtwerktuig in beweging kunnen worden gebracht, moeten onafhankelijk daarvan kunnen worden stilgezet, terwijl, indien dit door een riemuitzetter geschiedt, deze behoorlijk vastgezet moet kunnen worden. 10. Zware afgeworpen drijfriemen moeten zoo mogelijk zoodanig worden opgehangen, dat de riem niet op de in beweging zijnde as rust. 11. Indien het drijfwerk van verschillende bedrijven door één krachtwerktuig wordt gedreven, moet in elk dier bedrijven het drijfwerk afzonderlijk en doelmatig kunnen worden stilgezet of afgekoppeld of, wanneer dit niet mogelijk is, uit elk der bedrijven den machinist een sein kunnen worden gegeven om het krachtwerktuig onmiddellijk te stoppen. 12. Van uit elk werklokaal, waarvan het drijfwerk niet in dat lokaal kan worden stilgezet en waarin het krachtwerktuig niet is geplaatst, moet den machinist een sein kunnen worden gegeven om het krachtwerktuig onmiddellijk te stoppen. 13. Vóór het in gang zetten van een krachtwerktuig moet steeds een sein worden gegeven, dat duidelijk waarneembaar is overal, waar door dat krachtwerktuig drijfwerk of werktuigen worden gedreven. 14. Het smeren van drijfwerk en het opleggen der riemen — waar zulks gevaar kan opleveren — moet bij stilstand geschieden, tenzij de aard van het bedrijf dit niet toelaat, in welk geval het smeren zoodanig moet kunnen geschieden, dat het — bij inachtneming der gewone voorzichtigheid — weinig of geen gevaar oplevert. 15. Krachtwerktuigen, waarvan de kruk over het doode punt moet worden gebracht om ze in gang te kunnen zetten, moeten zoodanig zijn ingericht, dat het verzetten van het vliegwiel zonder gevaar kan geschieden. 16. De gemeenschappelijke stoomleiding en de gemeenschappelijke spui- en voedingsleidingen van meerdere stoomketels moeten wanneer een of meer dier ketels worden schoongemaakt of hersteld, terwijl de overige in gebruik zijn, geheel worden afgekoppeld, tenzij twee goed werkende afsluiters tusschen de stoomleiding en elk der in rust zijnde ketels den stoom veilig afsluiten of wel in de stoomleiding tusschen den afsluiter en elk der buiten gebruik zijnde ketels een stopflens geplaatst is. 17. In fabrieken en werkplaatsen, waar drijfwerk of werktuigen door een krachtwerktuig in beweging worden gebracht of waar kokende of bijtende vloeistoffen, gloeiende of gesmoflten metalen of ontplofbare stoffen worden verwerkt, moeten doelmatige middelen voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig zijn. 18. De werktuigen en toestellen, die electrisch arbeidsvermogen voortbrengen of voor het gebruik geschikt maken, moeten doelmatig zijn opgesteld en zoodanig onderhouden worden, dat gevaarlijke vonken, vuur- of lichtverschijnselen zooveel mogelijk worden vermeden. 19. De hulpmiddelen, waardoor het electrisch arbeidsvermogen naar de verbruikstoestellen wordt overgebracht en over deze laatste wordt:verdeeld, moeten doelmatig zijn samengesteld, ingericht en opgesteld. 20. Het gebruik van blanke geleidraden voor electrische stroomen, waar zulks gevaar zou kunnen opleveren, is verboden. 21. De isolatie der blanke en omkleede geleidraden, de afstand van deze tot wanden zoowel buiten als binnen gebouwen, de hoogte boven den grond en de onderlinge afstand dier draden moeten voldoende zijn; de doorsnede der geleidraden moet in verband met de sterkte der stroomen voldoende zijn om gevaren te voorkomen; de bovengrondsche geleidraden, voor zoover deze buiten gebouwen zijn aangebracht, moeten van een voldoend aantal bliksemafleiders zijn voorzien. 22. De werktuigen en toestellen, waarin het electrisch arbeidsvermogen wordt verbruikt, moeten doelmatig zijn aangebracht, bevestigd of opgesteld. 23. De deelen bij werktuigen, geleidingen of andere inrichtingen, waar bij het gebruik van electrische wisselstroomen spanningen van 250 Volt of meer, en bij het gebruik van gelijk gerichte stroomen spanningen van 500 Volt of meer bestaan, moeten, voor zoover het gebruik zulks veroorlooft, ontoegankelijk zijn gemaakt. 24. De isolatie weerstand van het geheele geleidingsnet en van elk zijner hoofddeelen moet voldoende zijn. 25. In de electrische geleidingen moet een voldoend aantal doelmatige veiligheidsverbindingen zijn geplaatst en behoorlijk worden onderhouden. - 2t>. De electrische inrichtingen moeten periodiek worden onderzocht en de uitkomsten dezer onderzoekingen moeten nauwkeurig worden aangeteekend. 27. De steigers met toebehooren moeten voldoen aan den eisch van goed en veilig werk. 28. De bordessen en gaanderijen, vloer- en wandopeningen benevens de plaats, waar eene lift neerkomt, moeten, indien zulks ter voorkoming van gevaar wenschelijk is, doelmatig zijn beschut. 29. De werkvloeren tieten in goeden staat van onderhoud Ve,30C De' trappen moeten ten minste aan ^"rt'lïsub1 ^bef- sar sss een ^nSS^rvïpTaatsbaar rijn. moeten van beveiliging mi32el De^sonSen ^oete°nTgoeden staat van onderhoud verkêeren en van doelmatige veiligheidsm.ddelen nederetorte'n dTdÏÏSWrSri wordende personen door groote^aantal perken en niet eene goederenlift niet meer gewicht aan Roederen vervoerd worden dan een veilig gebruik toelaat "et ^aj7Uv^rv0erd mag msaesg? êtêmsm== bijtende vloeistoffenf gloeiende of gesmolten ■£ onbedekte grondkuipen, reservoirs en P"» : 090 M_ zijn omschut. k,okaien, waar ontplofbare stoffen worden bereid 0l"geDeVketels bussen of andere toestellen, die sterk sameiv ÏJ^nJïSS opfe^erïn! ■SSSsSsIsH stellen moeten de ter verzekering van een veilig georuiK middelen zijn aangebracht, welke steeds in goeden staat van onderhoud moeten verkeeren, terwijl die toestellen nooit geheel gevuld mogen zijn met vloeibaar gemaakte gassen, noch mogen worden blootgesteld aan groote zonnewarmte of vuurhitte. <5 11. Het verblijven in ruimten, waar het onvermijdelijk is, dat hooge of lage temperaturen, schadelijke dampen, gassen of stof voorkomen. SO. In ovens, eesten, droogstoven en drooginrichtingen, waarin eene temperatuur van meer dan 40° C. pleegt te heerschen of in werklokalen, als bedoeld in art. 1 A en in art. 1 B sub 4, 5 en 12, waaruit de schadelijke dampen of het stof niet voldoende afgevoerd zijn of kunnen worden, mogen personen niet langer verblijven dan door den inspecteur is voorgeschreven in het ingevolge art. 8 der Veiligheidswet uitgevaardigde reglement. § 12. Het verstrekken van goed drinkbaar water. 21. Door den inspecteur kunnen voorschriften worden gegeven tot het verstrekken van goed drinkbaar water in de gevallen , dat niet in of nabij de fabrieken en werkplaatsen aan hen, die daarin verblijven, op hunne aanvraag goed drinkbaar water, gekookte of andere geschikte niet geestrijke drank in voldoende hoeveelheid wordt verstrekt. Slotbepalingen. SS. De inspecteur kan ten aanzien van het in de §§ 7 tot en met 12 bepaalde en eveneens, wanneer naar zijn oordeel het in die paragrafen voorgeschrevene niet of niet voldoende wordt nageleefd, aan hoofden of bestuurders van fabrieken en werkplaatsen nadere voorschriften geven. S8. Dit besluit treedt in werking een jaar na den dag zijner afkondiging. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, enz. *) *) Vóór de wijziging van 3 Febr. 1902, S. 15, was do uitvoering opgedragen aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. WET vax 15 Apkil 1896, S. 69, houdende regei.ing van het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen'. (Stoomwet.) § i. Algemeene bepalingen. Art. 1. Onder stoomtoestel wordt in deze wet verstaan een stoomketel en elk ander, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen toestel, verbonden met een stoomketel en bestemd om onder eene grootere drukking dan die van den dampkring te werken. (K.B. 19 0ct.l896, S. 163, hierachter opgenomen, art. bl> Een stoomketel is een toestel, ingericht om uit eemge vloeistof stoom voort te brengen. (14) . , 9. Onder toebehooren van een stoomtoestel worden in deze wet verstaan alle toestellen strekkende om het veilig gebruik van het stoomtoestel te verzekeren. . 8. Onder gebruiker van een stoomtoestel wordt in deze wet verstaan: „ , ,, , . .„ a. bij uitsluitend huishoudelijk gebruik het hoofd van het gezin of het hoofd of de bestuurder van de inrichting, waarin het toestel wordt gebruikt; . . , . b. in alle andere gevallen het hoofd of de bestuurder van het bedrijf, de onderneming of de inrichting, waarin het toestel wordt gebruikt. § 2. Van vergunning tot het in werking brengen van stoomtoestellen. 4. Het is verboden een stoomtoestel in werking te brengen zonder daartoe eene door of namens den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid uitgereikte akte van vergunning te hebben. (23 29) 5. De akte van vergunning wordt verleend, wanneer het van Regeeringswege te houden onderzoek en de beproeving van het stoomtoestel, alsmede het onderzoek van zijn toebehooren, uitkomsten hebben opgeleverd die voldoen aan de eischen door en krachtens den in artikel 0 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (t. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: a. welke opgaven de aanvrage tot het verkrijgen eener akte van vergunning moet bevatten, en wat daarbij moet worden overgelegd, alsmede de opgaven en voorwaarden, welke de akte moet vermelden; b. aan welke eischen het stoomtoestel en zijn toebehooren moet voldoen, de wijze van het onderzoek en van de beproeving en de regelen daarbij in acht te nemen. (22, .30) De algemeene maatregel van bestuur wijst de gevallen aan, waarin de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling van de daarin vervatte voorschriften kan geven. (5; K. B. 19 Oct. 1890, S. 163, hierachter opgenomen). . 7. Door Ons worden benoemd de ambtenaren belast met het toezicht op en het onderzoek en de beproeving van stoomtoestellen, alsmede de leden der commissie, aan welke, in de gevallen bij deze wet aangewezen, handelingen en uitspraken van gemelde ambtenaren ter beoordeeling worden onderworpen. (9,12,14,15,16, 17,18,20,21,22,23,32) 8. Deze commissie bestaat uit vijf leden, van welke één, door Ons aan te wijzen, het voorzitterschap bekleedt. De leden treden, volgens een door Ons vast te stellen rooster, om de vijf jaren af, maar zijn opnieuw benoembaar. ». De leden der commissie, alsmede de ambtenaren in artikel 7 bedoeld, leggen bij de aanvaarding hunner bediening, eerstgenoemden in handen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, laatstgenoemden in handen van Onzen Commissaris in de provincie, waar zij krachtens hunne aanstelling verblijf houden, den eed of de belofte af, dat zij de plichten hunner bediening getrouw zullen vervullen. ÏO. Hij die de aanvraag om vergunning tot gebruik van het stoomtoestel heeft gedaan stelt ter beschikking van den ambtenaar met het onderzoek en de beproeving belast, zoowel de werklieden als de werktuigen, die voor het onderzoek en de beproeving noodig zijn. Hij zelf alsmede een of twee door hem aan te wijzen personen, zijn bevoegd bij het onderzoek en de beproeving tegenwoordig te zijn. (12) 11. De nadeelige gevolgen eener beproeving zijn voor rekening van hem die deze heeft verzocht, ten ware zij niet met het noodige beleid is bestuurd. In het laatste geval wordt de schade uit 's Rijks schatkist vergoed. (12) 13. Is de ambtenaar, ten gevolge van het onderzoek of van de beproeving van oordeel, dat de vergunning geweigerd moet worden dan deelt hij zijn aan den Minister in te zenden verslag te gelijk in afschrift aan hem'die de vergunning heeft verzocht, mede. Deze kan daartegen binnen veertien dagen zijne bezwaren bij den Minister indienen. Geschiedt dit, dan stelt de Minister de zaak in handen van de in artikel 7 bedoelde commissie, die een of meer leden tot het doen van een nieuw onderzoek of beproeving aaHiijSdie de vergunning heeft verzocht draagt de kosten vafrdit onderzoek of deze beproeving, zoo de commissie in haar verslag aan den Minister, hetwelk den verzoeker in afschrift medegedee wordt, de ingediende bezwaren ongegrond verklaart. Deze kosten worden berekend naar een dooi den mis e Waterstaat Handel en Nijverheid vast te stellen tariet. .. Op S onderzoek en de beproeving door de commissie zijn de artikelen 10 en 11 dezer wet van toepassing. (2U, f>) . 11 Flke beschikking öp aanvragen om vergunning of herhaling van*ónderzoekt wordt den' belanghebbende binnen den kortsten tiid schriftelijk en kosteloos Medegedeeld. 14 Wanneer door den gebruiker van een stoomtoestel aan de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid schnftehjk het verlangen wordt te kennen gegeven, dat een met den stoomketel verbonden toestel, dat bestemd is om onder eene grootere drukln g dan die van den dampkring te werken en niet valt onder den algemeenén maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 1. door een der in artikel 7 vermelde ambtenaren onderzocht of beproefd woide, treeft de Minister dsekl in artikel 7, naar regelen vast te stellen bij algemeenen maatregd van bestuur (K. B. van 14 Jan. 1897, S. 4r>, gew.jzigd bij K. B. van 23 Mii« 89 De In Artikel 7 bedoelde ambtenaren hebben te allen tijde vrjen toegangW de'plaatsen waar de stoomtoestellen.cn toebe- "XdfKtU geweigerd, dan „er.eh.ffen «ij .iel, dien, - g tSM» treden die van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van eenen schrifte lijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengenen, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 17. De gebruiker van het stoomtoestel en zij, die het bedienen, zijn verplicht aan de in artikel 7 bedoelde ambtenaren de verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving van deze wet betreffende. (30) 18. De in artikel 7 bedoelde ambtenaren zijn op de wijze, in de gevallen en onder de waarborgen bij den algemeenen maatregel van bestuur, in artikel 15 bedoeld, te omschrijven, bevoegd de stoomtoestellen opnieuw te onderzoeken en te beproeven. De nadeelige gevolgen eener beproeving zijn voor rekening van den gebruiker van het stoomtoestel, ten ware zij niet met het noodige beleid is bestuurd. In het laatste geval wordt de schade uit 's Rijks schatkist vergoed (22) 10. De gebruiker van het stoomtoestel stelt ter beschikking van den ambtenaar met het onderzoek en de beproeving belast, zoowel de werklieden als de werktuigen, die voor het onderzoek en de beproeving noodig zijn. Hij zelf alsmede een of twee door hem aan te wijzen personen, zijn bevoegd bij het onderzoek en de beproeving tegenwoordig te zijn. (22) ■O. Indien de gebruiker van een stoomtoestel in strijd met de meening hem door den dienstdoenden ambtenaar te kennen gegeven, vermeent, dat er geen voldoende reden bestaat, hetzij voor eene buitentijds in te stellen beproeving of onderzoek, bij welke het stoomtoestel buiten werking moet worden gesteld, hetzij voor een door dezen gelasten maatregel om het in een voor onderzoek of beproeving geschikten toestand te brengen, geeft hij van zijne bezwaren schriftelijk kennis aan dien ambtenaar. Deze zendt het bezwaarschrift onmiddellijk aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, die de zaak stelt in handen van de in artikel 7 vermelde commissie. De commissie wijst daarop drie harer leden aan ten einde de zaak plaatselijk te onderzoeken. Verklaart de commissie in haar aan den Minister in te dienen verslag, hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, de bezwaren ongegrond, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan. In dit geval draagt de gebruiker van het stoomtoestel de kosten van het door de commissie ingestelde plaatselijk onderzoek, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief. SI. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: a. aan welke verplichtingen moet worden voldaan: (22, 30) 1°. door den gebruiker, in geval van herstelling en ten aanzien van het onderhoud van een stoomtoestel en zijn toebehooren, als- mede ten aanzien van de inrichting van het ruim in hetwelk de ketels van stoomvaartuigen geplaatst zijn; ,. „ '2°. door den gebruiker en door hem, die tijdens de werking van het toestel, dit bedient, zoowel wanneer het stoomtoestel en zijn toebehooren in werking, als wanneer zij buiten werking zijn b. wat door den gebruiker van een stoomtoestel moet worden gedaan, om het toezicht mogelijk of gemakkelijk te maken, of te dien einde door de in artikel 7 bedoelde ambtenaren kan worden Se^aSti'n^welke gevallen de akte van vergunning kan ingetrokken W°Tevens worden daarbij de gevallen aangegeven, waarin de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van het b,j den algemeenen maatregel van bestuur, in dit artikel bedoeld, beschrevene geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling kan verleenen. (K. B. 19 Oct. 1896. S. 163, hierachter opgenomen.) 88. Indien de ambtenaar bij het onderzoek van een stoomtoestel met toebehooren bevindt: . , ,,. fi 1». dat deze niet beantwoorden aan de eischen, bedoeld in artikel o, SU^ob 'dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 21, sub a of 6, met zijn in acht genomen - in beide gevallen voor zooveel nie van een of ander dezer eischen of verplichtingen vrijstelling is verleend , 3". dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de ver- SToTmaakthij'dltrvan proces-verbaal op, hetwelk h.'j aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ""^tóne zendt; Kan het verdere gebruik van het stoomtoestel dadelijk gevaar opleveren, zoo brengt liij zulks ter kennis van den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan tefven*'-'z zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde. Na de verzegeling wordt door den ambtenaar een na e - zoek of nadere beproeving ingesteld, tenzij de f Minister tegen de gedane verzegeling opkomt. ïn dat de Minister een nieuw onderzoek of beproeving op aan de vermelde commissie, die daartoe drie harer leden aanw.jst De kosten van dit onderzoek of deze beproeving, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief, zijn ten laste van den gebruiker van het toestel, indien de commissie het oordeel van den ambtenaa ^Blijkfiiit het nader onderzoek of de beproeving, dat hetstoomtoestel met toebehooren geen gevaar heeft opgelever l of in geval van herstelling uit een daarna ingesteld onderzoek ol. eene beproe ving, dat het gevaar is geweken, of wordt bij niet-herstellin0 akte ingetrokken, zoo geeft de dienstdoende ambtenaar hiervan kennis aan den burgemeester, die alsdan voor zooveel noo g de ontzegeling zorg draagt. De artikelen 18. 2de lid en 19 zijn van toepassing op het onderzoek of de beproeving door de commissie ingesteld. 93. Indien de ambtenaar bevindt dat een stoomtoestel met toebehooren in werking is, zonder dat hem op zijne vordering de in artikel 4 bedoelde akte van vergunning wordt getoond, zoo geeft hij daarvan kennis aan den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde. Na de verzegeling wordt door den ambtenaar een onderzoek en beproeving ingesteld, tenzij de gebruiker schriftelijk aan dien ambtenaar kennis geeft, dat daartegen bij hem bezwaar bestaat op grond, dat voor liet in werking brengen van zijn toestel geene akte van vergunning wordt vereischt. De ambtenaar zendt het bezwaarschrift onmiddellijk aan den Minister, die de zaak stelt in handen van de in artikel 7 vermelde commissie. De commissie wijst daarop drie harer leden aan tot het doen van een plaatselijk onderzoek. Verklaart de commissie in hnar aan den Minister in te dienen verslag, hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, de .bezwaren ongegrond, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan tenzij de gebruiker schriftelijk verklaart geen onderzoek en beproeving te wenschen. Wanneer de bezwaren ongegrond zijn verklaard, draagt de gebruiker de kosten van het onderzoek door de commissie, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief en heeft geene ontzegeling plaats. Verklaart de commissie in haar verslag de bezwaren gegrond, dan gelast de Minister, dat tot ontzegeling zal worden overgegaan. De door eene beproeving toegebrachte schade wordt uit 's Rijks schatkist vergoed, wanneer die beproeving niet met het noodige beleid is bestuurd. 24. Van elk ongeval bij het gebruik van een stoomtoestel. geeft de gebruiker binnen vier en twintig uren kennis aan den burgemeester der gemeente, waarin zich het stoomtoestel bevindt. In geval van ontploffing zorgt hij, dat tot de komst van den burgemeester of van den door dezen aangewezen persoon, ter plaatse waar het ongeval is voorgevallen alles in onveranderden toestand blijve, tenzij daaruit gevaar zou kunnen ontstaan. Heeft een ongeval plaats gehad aan boord van een stoomvaartuig, in zee of in een binnenwater, zoo geschiedt de kennisgeving in het eerste geval aan den burgemeester van de eerste Nederlandsche havenplaats waar het vaartuig binnenloopt, en in het tweede geval aan den burgemeester der gemeente waarin het vaartuig net eerst stilhoudt. (29, 35) 2J». Na een ongeval brengt de burgemeester, onverschillig ot hij de mededeeling ontvangen hebbe dan niet, het gebeurde zoo spoedig mogelijk ter kennis van den ambtenaar .belfi?' niet het toezicht in de gemeente. ; . Door dezen wordt ten spoedigste een onderzoek ter plaatse ingesteld. Het onderzoek heeft voornamelijk ten doel te bepa'en, of de gebruiker van het stoomtoestel of zij die het toestel bedienen, zich aan verzuim, nalatigheid of niet inachtneming der verordeningen omtrent het gebruik van stoomtoestellen hebben schuldig gemaakt. (35) .. . . 36. Van dit onderzoek wordt door den ambtenaar op zijn ambtseed proces-verbaal in tweevoud opgemaakt, bevattende zoo mogelijk eene duidelijke en bepaalde verklaring omtrent de oorzaak van het ongeval. ..... Een exemplaar van het proces-verbaal wordt onmiddellijk aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie gezonden. Afschrift van het proces-verbaal is voor iederen belanghebbende bij den ambtenaar van het stoomwezen tegen betaling der kosten verkrijgbaar. (35) ..ij 27. De burgemeester zorgt, dat zoolang het onderzoek van eten ambtenaar niet is afgeloopen, ter plaatse waar de ontploffing is voorgevallen, alles, tenzij hij oordeele dat daaruit gevaar kunne rijzen, in onveranderden toestand blijve. (35) 28. De burgerrechtelijke verantwoordelijkheid voor een ongeval,, veroorzaakt door een stoomtoestel en waardoor schade is toegebracht aan personen of goederen, rust: . • a. zoo het stoomtoestel dient voor een bedrijf of eene onderneming, op hem voor wiens rekening het bedrijf of de onderneming uitgeoefend wordt; ... .--i b. zoo het stoomtoestel dient uitsluitend tot huishoudelijk gebruik , op het hoofd van het gezin of op het hoofd van het bestuur der inrichting, waarin het toestel werd gebruikt; c. zoo het stoomtoestel tot wetenschappelijke onderzoekingen dient, op hem door wien de onderzoekingen verricht worden; d. zoo het stoomtoestel onder het beheer staat van een Departement van algemeen bestuur, op den Staat; van een piovinciaal bestuur, op de provincie; van een gemeentebestuur, op de gemeente; van een waterschapsbestuur, op het waterschap. (35) § 4. Strafbepalingen. 2». De gebruiker van een stoomtoestel wordt gestraft : a. met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, zoo hij dat stoomtoestel in werking heeft, zonder aan den bevoegden ambtenaar op diens vordenng het schriftelijk bewijs der in artikel 4 bedoelde vergunning te toonen; indien de overtreding enkel bestaat in het niet op de eerste vordering vertoonen van de reeds verkregen akte, wordt eene geldboete opgelegd van ten hoogste drie gulden; . • 4. — -» knnrrctP 7.Pfï maanden of geldboete van j srsttvsr-»«*s,riid ha-de"mt' - in de akte vermelde v00™*a™en'e eene maand of geldboete van ten' hoogste ^rieïonderd gulden, zoo hij met nakomt eene der ver- hem bii artikel 24 opgeleg . ( ) _r «Mrthoete SO. Met hechtenis van ten h°°gste zes „ van ten hoogste driehonder ^oi^"0Jstel waarvoor eene akte van a. de gebruiker van welks toebehooren niet beant- vergunning uitgereikt « en e ^ artikel 6, sub b, en bepaald 2 «» «M »i.g«v-digde» »>g«- -n5i"3r3S in artikel 21 sub «, en ^^aSmeenen maatregel van bestuur. van dat artikel uitgevaardigden alge^.^ of geboete van Met hechtenis van ten.hoog traft de gebruiker van een Sf'"v,»"Ü?' "ïJ^«.a.rdigdeS W»e»e» t»»»»*gel »»» bestuur. . 4 eene maand of geldboete van Met hechtenis van en ^ 0Vertreding van artikel 17. ten hoogste honderd gulde g eene overtreding van deze ai. Indien tijdens het pleg aleemeenen SSiK.'SKSSïiri. geworden, kunnen de straffen ■worden verdubbeld. ,mbtenaren en leden der commissie 33. De in artikel 7 bedoelde a hetgeen hun in plaatsen, zijn verplicht tot gehamhöuding va e„ g het daar uit. ■waar zij krachtens deze v,'^ gewórden, voor zoover het geoefend wordend bedrj , of van eene andere niet in strijd is met ae — weh., _,Ptt.liik de bii het vorige lid opgelegde geheimhou¬ ding schendt, wordt gestraft gulden m^t r ^of bepaaldeambten i . . i ^ nTÏitf^n te DeKiwusu._v»v; c^pnrlinsrvan die geheimnouulUB IV. Hij, aan wiens schuld schending hooeste drie maanden of SUSSi h-, » Art. 4 der wet van 24 Juni 1901, S. 161, bepaalt, dat zij in werking treed op den dag van hare afkondiging en terugwerkt tot 30 Juni 1875, met diei verstande, dat niet tengevolge der terugwerkende kracht wegens overtredingen vóór de inwerkingtreding dezer wet begaan, eene strafvervolging kan wordei ingesteld, welke zonder die terugwerkende kracht zou zyn uitgesloten. Ingevoegd 1896. Ingevoegd 1896. Strekt de kring zich in andere gemeenten uit, dan geschiedt ook daar openbare aankondiging. (8, 16, 26, 27) , , . G bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of weikplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het gemeentebestuur aan den inspecteur eene kennisgeving als bedoeld in het tweede lid van art. 6, gelijktijdig met de kennisgeving. in dat lid bedoeld. Het zendt hem tevens een exemplaar der in artikel 5, sub 1 en -, bedoelde stukken, (16£w, TI bis) . , , . 6 ter. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is de verzoeker verplicht den inspecteur alle inlichtingen te verschaffen, die deze behoeft tot eene juiste beoordeeling van de bij het verzoek overgelegde stukken. (10bis, 16bis, 21 bis) 7. Op den veertienden dag na de openbare kennisgeving wordt op de daarin aangewezen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan van het gemeentebestuur of een of meer zijner leden, bezwaren tegen het oprichten der inrichting in te brengen. (8,1-al. ) Daarbij worden zoowel de verzoekers als zij, die bezwaren inbrengen, in de gelegenheid gesteld de bezwaren mondeling en schriftelijk toe te lichten. Van het op de zitting voorgevallene wordt proces-verbaal opge- maakt Zoowel de verzoeker, als zij , die bezwaren inbrengen, kunnen gedurende drie dagen vóór het tijdstip. in het eerste hd van dit artikel bedoeld, op de secretarie der gemeente van de ter zake ingekomen schrifturen kennis nemen. (16, 27 al. d) ... 7 bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is de inspecteur bevoegd de zitting, in het vorig artikel bedoeld, bij te wonen. Het gemeentebestuur zendt hem afschrift van het in dat artikel bedoelde proces-verbaal, terwijl het laatste lid van dat artikel op hem van toepassing is. De inspecteur deelt zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mede, of de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der \ eiligheidswet gesteld. (lOtó, 16bis, 27bisj 8. Binnen eene maand na het in art. / bedoelde onderzoek beslist het gemeentebestuur over het verzoek, en geeft daarvan onmiddellijk aan den verzoeker en gelijktijdig, door aankondiging. aan het publiek kennis. ..:i,=i Kan de beslissing binnen den in het eerste lid van dit artikel bepaalden tijd niet genomen worden, dan worclt zij, bij een met redenen omkleed en af te kondigen besluit, verdaagd, hetwelk aan den verzoeker wordt medegedeeld. Het gemeentebestuur zorgt, dat in de gevallen, bij art. b, laatste lid, voorzien, de beslissing^ ook in de andere gemeenten worde bekend gemaakt. (12 al. 5, 15, 15) Ingev. 1896. Ingev. 1896. Ing. '96. 8 bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het gemeentebestuur binnen tweemaal 24 uren na het nemen der in het eerste lid van artikel 8 bedoelde beslissing hiervan afschrift aan den inspecteur. (\()bis, 16tó) O. De vergunning wordt schriftelijk verleend, en gesteld ten name van den verzoeker en zijne rechtverkrijgenden. Aan de vergunning wordt een exemplaar van de in art. 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, van wege het gemeentebestuur gewaarmerkt, gehecht. (16, 27 al. 2 en 3) ÏO. Indien er binnen den afstand van 100 meter van het gebouw of lokaal, waarin het bedrijf, waarvoor de inrichting bestemd is, zal worden uitgeoefend, geene perceelen aan anderen, dan de aanvragers, toebehoorende of bij anderen in gebruik, en binnen den afstand van 200 meter, bedoeld in art. 5, n". 3, geene gebouwen of lokalen van aldaar bedoelde soorten zijn, wordt deze omstandigheid eenvoudig door het gemeentebestuur verklaard aanwezig te zijn en op het verzoek beschikt, zooals bevonden wordt te behooren. (16, 27) ÏO bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zendt het gemeentebestuur aan den inspecteur een exemplaar der in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken en zijn de artikelen 6ter, Ibis, tweede lid, 8bis en 12bis van toepassing. (16tó, 27bis) 11. In geval van weigering der vergunning worden de redenen, die daartoe geleid hebben, in het besluit vermeld. Tot weigering kunnen alleen leiden de bezwaren, ontleend aan vrees voor: a. gevaar; b. schade aan eigendommen, bedrijven of de gezondheid; c. hinder van ernstigen aard, waartoe behoort het ter bewoning ongeschikt maken van woonhuizen of gedeelten van woonhuizen, het belemmeren van het gebruik van de lokalen en gebouwen, in art. 5, 3"., bedoeld, ieder overeenkomstig de bestemming, die het gebouw of lokaal, tijdens het verzoek werd gedaan, had, en het verspreiden van vuil of van walglijke uitdampingen. Vrees voor mededinging in eenig bedrijf, door belanghebbenden geuit, kan geene reden tot weigering zijn. (16, 27) 11 bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of'werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt de vergunning ook geweigerd, indien de inrichting, voor zoover zulks kan blijken uit de in artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken, volgens den inspecteur niet zal voldoen aan de eischen, krachtens artikel 6 der Veiligheidswet gesteld. (16tó, 27bis) IS. Indien door het stellen van voorwaarden aan het bezwaar van gevaar, schade of hinder kan worden te gemoet gekomen, wordt de vergunning voorwaardelijk verleend. Indien, na het verleenen eener voorwaardelijke vergunning, Ingevoegd wet 1896. blijken mocht, dat de naleving der gestelde voorwaarden met noodig mocht zijn, kan het gemeentebestuur den concessionaris geheel of gedeeltelijk daarvan ontslaan, na aan belanghebbenden, ten wier behoeve de voorwaarden zijn gesteld, gedegenheid te hebben gegeven hunne bezwaren in te brengen. (27 al. 3) Evenzoo kunnen Wij den concessionaris geheel of gedeeltelijk ontslaan van de naleving van voorwaarden, welke bij eene door Ons verleende vergunning zijn opgelegd. Belanghebbenden worden alsdan vooraf gehoord, na op Onzen last door den burgemeester te zijn opgeroepen. Kan over de gevolgen eener inrichting, tijdens de aanvrage om vergunning, niet met voldoende zekerheid worden geoordeeld, zoo wordt eene vergunning voor een bepaalden proeftijd verleend. Van de aanvrage om verlenging van proeftijd, of om definitieve vergunning na afloop van den proeftijd, wordt de in art. 6 vermelde kennisgeving en openbare aankondiging gedaan, en vervolgens het onderzoek, in art. 7 bedoeld, herhaald^ Art. 8 is op dit geval van toepassing. (15, 16, 27) 13 bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zullen de voorwaarden, in het vorige artikel bedoeld, de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet mogen onmogelijk maken. Het gemeentebestuur zendt, indien dit meent aan de te verleenen vergunning voorwaarden te moeten verbinden, het ontwerp van zijne te nemen beschikking ter kennisneming aan den inspecteur. Deze deelt zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan het gemeentebestuur mede, of, en zoo ja, welke wijzigingen die beschikking behoeft om de naleving van de eischen, gesteld krachtens de Veiligheidswet, niet onmogelijk te maken. Kan het gemeentebestuur zich niet vereenigen met de opmerkingen van den inspecteur, dan treedt het, alvorens eene beslissing te nemen, met dezen in overleg, ten einde zoo mogejijk tot overeenstemming te geraken. (iOto, 16 bis, 1 Ibis, ilter, li bis) ■ 3. Bij de vergunning wordt een termijn gesteld, binnen welken de inrichting voltooid en in werking gebracht moet zijn. Bij niet inachtneming van den termijn vervalt de vergunning, tenzij het bestuur dat haar verleend heeft, haar nog eenmaal vóór het verstrijken van den termijn, met een nieuwen termijn heeft verlengd. (16. 27) 11. Eene nieuwe vergunning is noodig, om: 1". de inrichting uit te breiden of eene andere wijze van bewerking, welke verandering van den aard der inrichting ten gevolge heeft, in te voeren; 2". eene inrichting, welke vier jaren heeft stil gestaan, opnieuw in werking te brengen; 3". eene inrichting, welke door eenig onheil, dat het gevolg is van den aard of het gebruik maken der inrichting, is verwoest, te herstellen. (15, 16, 27, 29) HINDERWET. Ingev. 1896. Ingev. 1896. 15. Van de beslissing, ingevolge de artikelen 8, 12 en 14 genomen, staat beroep bij Ons open binnen veertien dagen na de afkondiging bij artikel 8 bedoeld. Tot dat beroep zijn gerechtigd de verzoeker en de belanghebbende, ieder voor zoover hij in het ongelijk is gesteld. Hij, die het beroep instelt, geeft daarvan gelijktijdig kennis aan het gemeentebestuur, hetwelk zorgt voor onverwijlde openbare kennisgeving. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan den verzoeker, moet aan dezen bij exploit worden kennis gegeven van het beroep. (21) Onze beslissing wordt, na verhoor van den Raad van State (afdeeling geschillen van bestuur), binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. (16, 17, 20, 21, 27 al. 4) 1» bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan is ook de inspecteur tot beroep gerechtigd. Hij geeft van een door hem ingesteld beroep onmiddellijk bij aangeteekenden brief kennis aan den verzoeker. Zoo het beroep wordt ingesteld door een ander dan den inspecteur dar. geeft het gemeentebestuur dezen zoo spoedig mogelijk schriftelijk kennis van een ingesteld beroep. (16tó, 17bis, 11 bis) 16. Indien eene inrichting, voor welker oprichting vergunning vereischt wordt, in twee of meer gemeenten eener provincie zal liggen, dan wordt de vergunning door Gedeputeerde Staten, de besturen dier gemeenten gehoord, verleend of geweigerd. Van die beslissing van Gedeputeerde Staten staat beroep bij Ons open. Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan wordt de beslissing door Ons genomen, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord. Alvorens advies uit te brengen, handelen Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen overeenkomstig het bepaalde bij de artt. 6 en 7. Ten opzichte der beslissingen, door Ons en Gedeputeerde Staten te nemen, zoo mede van het beroep tegen de door Gedeputeerde Staten genomen beslissingen, geldt hetgeen voor die gevallen bij de artt. 8—15 ten aanzien der gemeentebesturen is bepaald. (iGèis, 17, 20, 27 al. 4) ««bis. Zal de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn in de gevallen , in het vorige artikel bedoeld, de artikelen 6bis, titer, Ibis en 12bis van toepassing. Ten opzichte der beslissingen, bedoeld in het derde lid van artikel 16, geldt het in de artikelen 8bis, 10bis, 11 bis, 12bis en 15bis bepaalde, (ilbis) • «. Het bestuur, dat de vergunning geeft, kan aan den concessionaris nieuwe voorwaarden opleggen, indien de ondervinding de noodzakelijkheid daarvan mocht aantoonen. HINDERWET. Ingevoegd wet 1896. Geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd dan bij een niet redenen omkleed besluit, nadat de concessionaris is gehoord of behoorlijk opgeroepen. „ , Van het besluit van een gemeentebestuur of van uedeputeerae Staten kan de concessionaris, binnen 14 dagen jiadat het hem is bekend gemaakt, bij Ons in beroep komen. (17bis) Artt. 15 en 16 zijn op dit beroep toepasselijk. (Mter, 29) IS bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan wordt voordat nieuwe voorwaarden worden opgelegd, de inspecteur gehoord en is het laatste lid van artikel 12bis van toepassing. Gelijktijdig met de bekendmaking, in het derde lid van artikel 17 bedoeld, zendt het gemeentebestuur den inspecteur een afschrift van het daar bedoeld besluit. De artikelen 15bis en 'loow zijn op het in art. 17 , 3de lid, bedoelde beroep van toepassing. (17/^, mts) IS ter. Wanneer de toepassing van artikel 6 der V eiligheidswet mocht ten gevolge hebben, dat van den inhoud van de bij artikel 5, sub 1 en 2, bedoelde stukken of van eenc bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken. dan geeit de concessionaris daarvan kennis aan het gemeentebestuur. (LLbis) Wanneer de toepassing van artikel 7 der \ eiligheicLwct ten gevolge mocht hebben, dat van den inhoud van de bij het vorige lid bedoelde stukken of van eene bij de vergunning gestelde voorwaarde zoude moeten worden afgeweken, dan geeft de inspecteur daarvan kennis aan het gemeentebestuur, zoodra tegen het door hem gegeven voorschrift geen beroep meer kan worden ingesteld en zoodra omtrent een ingesteld beroep is beslist. Het gemeentebestuur beslist, of, en zoo ja, welke nieuwe vooiwaarden zullen worden opgelegd. Artikel \1bis is dan toepasselijk. Op deze beslissingen zijn het tweede, derde en vierde lid van artikel 17 en het tweede lid van artikel 17bis van toepassing. Wanneer het gemeentebestuur beslist, dat geene nieuwe voorwaarden worden opgelegd, dan is de concessionaris bevoegd van de hem verleende vergunning af te wijken, voor zooveel zul s noodzakelijk is, om te voldoen aan de eischen, geste.d krachtens de Veiligheidswet. (29bis) . . 19. Het gemeentebestuur houdt behoudens de uitzonderingen, in artikel 24 vermeld, toezicht dat aan de voorwaarden, bij de vei gunning of later gesteld, worde voldaan. (29) ■ ». De leden'van het gemeentebestuur en de door dat bestuur aan te wijzen gemeente- en politieambtenaren hebben, behoudens de uitzonderingen in artikel 24, te allen tijde vrijen toegang tot e inrichtingen, bedoeld in art. 2. Zij hebben de bevoegdheid van e overtredingen dezer wet proces verbaal op den ambtseed op te maken. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm. Is de inrichting enkel door eene woning toegankelijk, dan treden Ing.'96. Ing.96 zij deze, tegen den wil van den bewoner, niet binnen, dan op schriftelijken last van den burgemeester. Hiervan wordt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Zij , die krachtens dit artikel eene inrichting binnentreden, zijn, op verzoek van den concessionaris, verplicht tot geheimhouding van hetgeen het daarin uitgeoefende bedrijf betreft, voor zooverre dit niet met de naleving der gestelde voorwaarden in verband staat. (23, 24, 29) 3V. Worden de gestelde voorwaarden niet opgevolgd, dan kan het gemeentebestuur de vergunning intrekken. Indien de vergunning verleend is door Ons of door Gedeputeerde Staten, geeft het gemeentebestuur aan het gezag, dat de vergunning verleend heeft, kennis van de niet-naleving der voorwaarden en beslist dit, na onderzoek, over de intrekking. Van het besluit tot intrekking, door het gemeentebestuur of door Gedeputeerde Staten genomen, kan de concessionaris binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Hierbij gelden de artt. 15 en 16. Hangende Onze beslissing kunnen de werkzaamheden van de inrichting op Ons bevel worden geschorst. (22, 25. 29) SI» bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan geeft het gezag, dat de vergunning introk, daarvan binnen 24 uren kennis aan den inspecteur. (29bis) 31. Het voortzetten der werkzaamheden in eene inrichting wordt door het gemeentebestuur verboden, en des noods wordt de inrichting gesloten of worden de daarin aanwezige werktuigen verzegeld, wanneer de inrichting zonder de vereischte vergunning in werking is. De belanghebbende kan hiertegen binnen veertien dagen aan Ons voorziening vragen. Het tweede en derde lid van art. 15 zijn hierbij van toepassing. (22, 25, 29) 81 bis. Is de inrichting tevens eene fabriek of werkplaats in den zinder Veiligheidswet, dan geeft het gemeentebestuur van elke sluiting of verzegeling binnen 24 uren kennis aan den inspecteur. (29tó) 82. Het hoofd der onderneming wordt gestraft: a. met eene geldboete van vijftig cents tot twee honderd gulden (en eene gevangenisstraf van vijftien tot) of eene hechtenis van een dag tot zestig dagen, (te zamen of afzonderlijk,) indien hij zonder de vereischte vergunning, of op eene andere plaats dan in de vergunning is aangewezen, eene in art. 2 omschreven inrichting in werking brengt of houdt, in strijd handelt met het verbod, bedoeld in art. 4, sub 2 of 3, of in een dergavallen, vermeld in art. 20 (3de lid) en 21, met de werkzaamheden voortgaat; b. met eene geldboete van (vyf en twintig tot) vijftig cents tot honderd gulden (en eene gevangenisstraf van vijf tot) of eene hechtenis Ingevoegd wet 1896- van een dag tot veertien dagen, (te zamenof afzonderlek,) indien hij in strijd met de gestelde voorwaarden handelt. (Met gelijke straffen als onder b ztfn bedreigd wordt gestraft. ieder, die den toegane tot de inrigting aan hen, die daartoe bevoegd zijn, weigeit of tot die weigering last geeft, behoudens zwaardere straffen in geval van teitelijken wederstand of rebellie.) . .. . , Bij de ontdekking van een der in dit artikel genoemde (wanbo drijven) strafbare feiten kunnen de aanwezige gevaarlijke of schadelijke stoffen in beslag worden genomen, en bij het veroordeelend vonnis kan vernietiging of onbruikbaarmaking van die stoffen worden bevolen. (29)") . , ... SS bis. Nalatigheid in de voldoening aan het voorschrift van het eerste lid van artikel ilter wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gUHetn in dit artikel strafbaar gestelde feit wordt beschouwd als eene overtreding. (2Qtis) , 33 Hii, die opzettelijk de in het slot van artikel 19 opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonder gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten ot bepaalde ambten te bekleeden. . Hii aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan op klachte van den concessionaris. De bij dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, -f-) (29, 29bis) Uitzonderingen en overgangsbepalingen. 84 De inrichtingen, bedoeld sub II van art. 2, daaronder niet begrepen de fabrieken en bewaarplaatsen van vuurwerken, staan onder het toezicht van Onzen Minister van Oorlog. Genoemde Minister wijst de ambtenaren en officieren aan, op welke de bepalingen van art. 19 van toepassing zijn, en die, krachtens deze aanwijzing, de bevoegdheid verkrijgen van de over- ') Het met kl. letter gedr. en tuaschen gepl. is v„erv^ni^0gn°i8irstr' ingev. door de Inv. wet. Zie in plaats van al. 3i w. v. Sr. artt. ISO en . ïsi. !n art. 22, sub a, is het onderstr. en vet gedrukte ingev. door de wet va 24 Juni 1901, S. 161. „ , lwcu. „ tf.9 S.SÏ- m .1. ■ I. voorzien door art. 272 W. v. Sr. HDe stiXn3 bedreigd' in art' 878 van het Wetboek van Strafregtz«n toepasselijk op de personen, belast met het toezigt op inrigtingen, in deze wet bedoeld, die de geheimhouding, bij art. 19, 4de lid opgelegd, «ogten rchende ^ ah- aas van Wfitboek van Strafregt en art. 20 dei wet \an es «juny (Staatsblad no. 1021 zijn op de in dit. en het voorgaande artikol genoemde wanbedrijven toepasselijk." tredingen dezer wet, ten aanzien van de in dit artikel bedoelde inrichtingen, proces-verbaal op te maken. Door Ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur plaatsen worden aangewezen, waar inrichtingen, in het eerste lid bedoeld, kunnen worden opgericht en in werking gebracht, zelfs zonder vergunning der betrokken gemeentebesturen of collegiën van Gedeputeerde Staten. (18) De wetten van 26 Januari) 1815 (Staatsblad no. 7) en 9 Julij 1855 (Staatsblad no. 68) en het Koninklijk besluit van 21 Maart 1815 (Journal Ofticiel no. 5) blijven van kracht, totdat nader zal zijn voorzien in de daarbij geregelde onderwerpen. §) 2.V In de gevallen, bedoeld in de artt. 20 en 21, ten opzichte van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen, zendt Onze Minister van Oorlog het proces-verbaal der gepleegde overtreding aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid (Minister van Binnenlandsche Zaken) f die het betrokken bestuur tot uitvoering van de bij die artikelen voorgeschreven maatregelen uitnoodigt. *) 30. Inrichtingen, bedoeld in art. 2, kunnen door een departement van algemeen bestuur met Onze goedkeuring worden opgericht, zonder vergunning van het gemeentebestuur. Het hoofd van het departement zendt in dat geval de stukken, in art. 5 genoemd, aan het gemeentebestuur, dat voor de naleving van art. 6 zorgt. Binnen eene maand na de openbare kennisgeving wordt op vooraf aan te wijzen plaats en uur gelegenheid gegeven om, ten overstaan eener commissie uit Gedeputeerde Staten, bezwaren tegen het oprichten van de inrichting in te brengen. Van die bezwaren wordt proces-verbaal opgemaakt, hetwelk, met het advies der commissie, aan het departement wordt toegezonden. Over aangevoerde bezwaren wordt door Ons, den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, beslist. Bij Onze beslissing, krachtens dit artikel te nemen, behoeven plaatselijke verordeningen, in art. 4, sub n" 2 of 3, bedoeld, niet te worden in acht genomen, -j-) Voor het oprichten van eene inrichting, bedoeld in art. 2, door het bestuur eener gemeente of van een waterschap wordt de vergunning van Gedeputeerde Staten; voor het oprichten van zoodanige inrichting door eene spoorwegmaatschappij, door een provinciaal bestuur of door het bestuur van een waterschap, dat in meer dan ééne provincie is gelegen, Onze vergunning gevorderd. In beide gevallen zijn de artt. 5—7 en 9—14 van toepassing. Het proces-verbaal, in art. 7 bedoeld, wordt onverwijld aan §) De slotalinea van art. 24, met kl. letter gedrukt, komt niet meer voor m den m 1896 afgekondigden tekst. De aldaar genoemde wetten en K. B. zijn vervallen door art. 9 der wet van 26 April 1884, S. 81, en art. 75 van het K.B van 15 Oct. 1885, S. 187. *) Door de wet van 19 Dec. 1877, S. 285, in verband met het K. B. van 6 Nov. 18d, S. 194, trad het onderstr. in plaats van het met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl. •(■) Het onderstr. ingevoegd door de wet van 24 Juni 1901, S. 161. Ing. 1896. Ing. 1896. Onzen Commissaris in de provincie gezonden, de stukken, in art. 9 vermeld, door den genoemden Commissaris gewaarmerkt, en de ontheffing van voorwaarden, in art. 12, 2de lid, bedoeld, wordt door Ons of Gedeputeerde Staten verleend, naar gelang de vergunning aan Ons of aan Gedeputeerde Staten is gevraagd. Van de beslissing door Gedeputeerde Staten, volgens het eerste lid van dit artikel genomen, staat hooger beroep aan Ons open. Artt. 45 en 16 zijn daarbij van toepassing. 31 bis. Zal in de gevallen, in het vorige artikel bedoeld. de inrichting tevens zijn eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn de artikelen 5bis, 6bis, tater, Ibis, 10bis, 11 bis, \1bis en 15bis van toepassing. 88. Het Koninklijk besluit van 31 Januari 1824 (Staatsblad no. 19) en andere Koninklijke besluiten. die omtrent het daarbij geregelde onderwerp hebben gegolden, zijn afgeschaft. Niettemin wordt op de verzoeken om vergunning, bij het in werking treden dezer wet ingediend, voor zoover die vergunning ingevolge deze wet wordt vereischt, door het bestuur, hetwelk daartoe volgens de tot dusver van kracht zijnde Koninklijke besluiten bevoegd was, beslist. Daarbij wordt tevens bepaald, binnen welken termijn de inrichting in werking moet zijn gebracht, op straffe van het vervallen der vergunning. 99. Op inrichtingen, tot welker oprichting krachtens de voor het in werking treden dezer wet geldende Koninklijke besluiten vergunning is verleend, zijn de artt. 14, 17, 18, 19, 20 en 21 van toepassing, en ten aanzien van overtredingen van die artikelen gepleegd, artt. 22 en 23. *) 80 bis. Is eene inrichting, als in het vorige artikel bedoeld, tevens eene fabriek of werkplaats in den zin der Veiligheidswet, dan zijn ook de artikelen VIbis, Alter, 20bis, 21 bis, llbis en 23 van toepassing. 80. Vergunningen tot oprichting van inrichtingen, krachtens de vroeger geldende Koninklijke besluiten verleend vóór het in werking treden dezer wet, vervallen, zoo zij niet binnen één jaar na de afkondiging dezer wet in werking zijn gebracht, ten ware in de vergunning een langere termijn was gesteld of het gezag, dat de vergunning verleend heeft, vóór den afloop van den termijn een nieuwen termijn toestaat. SI. Algemeene bepalingen vóór het in werking treden dezer wet bestaande, waarbij in eenige gedeelten van gemeenten of plaatsen het uitoefenen van bedrijven of het hebben van inrichtingen is vrijgelaten zonder bijzondere vergunning, blijven van kracht gedurende vijf jaren na het in werking treden dezer wet, *) Ofschoon er grond is om aan te nemen, dat art. 29, voorzoover de verwijzing naar art. 23 betreft, door de Invoeringswet is vervallen, is dit artikel toch in den tekst van 1896 opgenomen, zooals het hierboven luidt. ten ware zij vóór dien tijd worden vervangen door plaatselijke verordeningen krachtens art. 4 dezer wet uit te vaardigen. S9. Door deze wet wordt geene verandering gebracht in de bestaande wetten en verordeningen omtrent mijnen, steengroeven en daarmede in verband staande fabrieken en werkplaatsen, omtrent het bouwen in en langs rivieren, op en aan dijken en andere waterkeerende werken, en op het onderhouden en instandhouden van wegen, vaarten en wateringen, omtrent het hebben van magazijnen of nederlagen op onvrij territoir, omtrent het bouwen, planten en maken van werken op zekeren afstand van vestingwerken, noch ook omtrent het gebruik van stoomtoestellen. 33. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Hinderwet." *) WET van *28 Mei 1901, S. 133, houdende verbod om phospiiorlucifers te vervaardigen en regeling van het vervoeren, invoeren en ten verkoop voorhanden hebben daarvan, gew. door de wet van 3 Febr. 1902, S. 14. Art. 1. Onder phosphorlucifers verstaat deze wet lucifers, waarin witte phosphor voorkomt. 8. Het is verboden opzettelijk phosphorlucifers te vervaardigen ofte doen vervaardigen. (12) _ 3 Het is verboden phosphorlucifers in grootere hoeveelheid dan' van 100 grammen te gelijk te vervoeren of in te voeren alsmede phosphorlucifers ten verkoop voorhanden te hebben. (12) De doorvoer van phosphorlucifers is geoorloofd. 4. De hoofden en bestuurders van inrichtingen, waarin eenige tak van fabrieks- of handwerksnijverheid wordt uitgeoefend en de in die inrichtingen verblijvende personen, zij, die lucifers vervoeren, invoeren of ten verkoop voorhanden hebben, alsmede zij, die bij dat vervoeren of invoeren behulpzaam zijn, of die werkzaam zijn op eene plaats, waar lucifers ten verkoop voorhanden zijn. zijn verplicht aan den ambtenaar, belast met het opsporen van een in deze wet strafbaar gesteld feit de door dezen verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving \an deze wet betreffende. (12) & Met het opsporen van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee en alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie. . Met het opsporen van de overtredingen van art. 2 zijn mede *) Art. 33 toegevoegd door de wet van 4 Sept. 1896, S. 152. belast de in art. 12 der Arbeidswet (wet van 5 Mei 1889, Staatsblad n". 48, laatstelijk gewijzigd door de wet van 31 December 1896, Staatsbladn". 259) bedoelde inspecteurs en verdere ambtenaren. Met het opsporen van de overtredingen van het eerste lid van art. 3 zijn mede belast de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen. ^ De in het eerste en de in het derde lid van art. 5 bedoelde personen hebben, tot handhaving van deze wet, toegang. a. tot de voer- en vaartuigen, geen openbaar vervoermiddel zijnde, waarvan hun bekend is of redelijkerwijze door hen kan worden vermoed, dat daarin lucifers worden vervoerd; b. tot de voer- en vaartuigen, waarvan hun bekend is of redelijkerwijze door hen kan worden vermoed, dat daarmede lucifers worden ingevoerd; ... c tusschen 7 uur des voormiddags en 10 uur des namiddags tot de plaatsen, waarvan hun bekend is of redelijkerwijze door hen kan worden vermoed, dat er lucifers ten verkoop voorhanden zijn. Wordt aan de in het eerste lid bedoelde personen de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. , In plaatsen, die tevens woningen zijn of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen twee maal vier en twintig uren aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. S. De in het eerste en de in het derde lid van art. 5 bedoelde nersonen zijn bevoegd monsters te nemen van lucifers, die in grootere hoeveelheid dan van 100 grammen te gelijk worden vervoerd of die ten verkoop voorhanden zijn. Van dezelfde partij worden steeds twee monsters genomen, waarvan de marktwaarde wordt vergoed, wanneer daartoe net verlangen wordt te kennen gegeven aan den ambtenaar, die de monsters neemt. Voor door de monsterneming aan den eigenaar der lucifers toegebrachte schade zal, indien die lucifers bij net deskundig onderzoek blijken geen phosphorlucifers te zijn, den belanghebbende, als deze zulks verlangt, schadeloosstelling worden verleen^ .^'ar£ 7 bedoelde monsters worden door den ambtenaar, die'de monsters neemt, verzegeld en onder bijvoeging van een proces-verbaal, vermeldende de herkomst der monsters, zoodra mogelijk verzonden aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie, door wiens zorg een daarvan wordt overgegeven ian een der voor het gerechtelijk onderzoek dier monsters door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken (Waterstaat, Handel en Nijverheid) aan te wijzen deskundigen. Na afloop van dit onderzoek, meijer wiersma, Staatswetten. 2e druk. 36 van welks uitslag binnen twee maal vier en twintig uren, nadat aan bovengenoemden ambtenaar van het Openbaar Ministerie daarvan mededeeling is gedaan , door dezen ambtenaar aan den belanghebbende moet worden kennis gegeven, kan laatstgenoemde het tweede monster op eigen kosten doen onderzoeken. Met het oog daarop kan gedurende de eerstvolgende drie weken na deze kennisgeving door den ambtenaar van het Openbaar Ministerie tegen bedoelden belanghebbende geene vervolging te dier zake worden ingesteld. De belanghebbende is bevoegd de monsters ook met zijn eigen zegel te voorzien. In het proces-verbaal wordt vermeld of, en zoo ja, op welke wijze, van die bevoegdheid is gebruik gemaakt. ) (11) 9. Het onderzoek van het eerste der in art. 7 bedoelde monsters geschiedt volgens door Onzen Minister van Binnenlandsche^Zaken (Waterstaat, Handel en Nijverheid) te geven voorschriften door ten minste twee van elkander onafhankelijk werkende, door dien Minister aan te wijzen beëedigde scheikundigen. De bij dat onderzoek gevolgde methode wordt den belanghebbende op diens verzoek medegedeeld.*) (11) ÏO. Bij invoer van lucifers in grootere hoeveelheid dan van 100 grammen te gelijk zijn de in het derde lid van art. 5 bedoelde personen bevoegd daarvan enkele te doen ontbranden. Zijn zij op grond van de ten gevolge der ontbranding ontstane knoflookreuk van oordeel, dat er onder de verbrande lucifers phosphorlucifers waren dan wordt de geheele bezending, waarop die proefneming betrekking had, behandeld op den voet, als voor op den invoer verboden goederen is bepaald bij de artikelen 108, 109 en 116 der Algemeene wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad no. 38). Tenzij de belanghebbende gebruik maakt van de bevoegdheid, gegeven in art. 108 der in het vorige lid bedoelde wet, tot dadelijken terugvoer, nemen de ambtenaren onverwijld en met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van art. 7 monsters van de ingevoerde lucifers. II. Met de in het vorig artikel bedoelde monsters wordt gehandeld zooals in de artikelen 8 en 9 is voorgeschreven. Indien bij het in art. 9 bedoelde onderzoek blijkt, dat in het onderzochte monster phosphorlucifers voorkwamen dan wordt met de overeenkomstig art. 109 of art. 116 der Algemeene wet van 26 Augustus 1822 {.Staatsblad no. 38) opgeslagen lucifers gehandeld zooals voor op den invoer verboden goederen is bepaald bij de artikelen 110 tot en met 116 van die wet. Indien bij het in art. 9 bedoelde onderzoek niet blijkt, dat in het onderzochte monster phosphorlucifers voorkwamen dan worden ') In de artt. 8 en 9 is het onderstr. ingev. en het met kl. L gedrukte en tusschen ( ) geplaatste vervallen door de wet van 3 Febr. 1902, S. 14. de opgeslagen lucifers onverwijld ter beschikking gesteld van den belanghebbende. IS. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden wordt gestraft overtreding van art. 2. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft overtreding van het eerste lid van art. 3 en overtreding van art. 4. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens overtreding van een der bepalingen van deze wet onherroepelijk is geworden, kunnen — behoudens het bepaalde m het volgende lid — de straffen worden verdubbeld. Indien tijdens het plegen van een feit, verboden bij art. 3, eerste lid, nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens overtreding van dat artikel of van art. 2 onherroepelijk is geworden, wordt hechtenis van ten hoogste zes maanden opgelegd. , IS. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve het feit, strafbaar gesteld bij het eerste lid van art. 12, dat als misdrijf wordt beschouwd. 14. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Phosphorluciferswet 1901". . . . . 15. Deze wet treedt in werking op 1 Juli 1901 met uitzondering van de bepaling van art. 3, voor zoover die betrekking heeft op het vervoeren en het ten verkoop voorhanden hebben van phosphorlucifers, welke eerst in werking treedt op 1 Januari 1902. 36" WET VAN 11 JULI 1882, S. 86, HOUDENDE BEPALINGEN TER VOORKOMING VAN AANVARINGEN OF AANDRIJVINGEN OP ZEE, GEW. DOOR INV. WET. Art. 1. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, voorschriften vastgesteld, op de vaartuigen der Koninklijke Nederlandsche Marine, de Nederlandsche loodsvaartuigen, de Nederlandsche zeeschepen en de Nederlandsche zeevisschersvaartuigen, na te leven ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee. (K. B. 24 April 1897, S. 107) 2. Bij overtreding van eenig voorschrift, in het voorgaand artikel bedoeld, wordt de gezagvoerder of die dezen vervangt, gestraft met geldboete van ten hoogste drie honderd gulden. Indien de overtreding ten gevolge heeft dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt en dat levensgevaar voor een ander ontstaat, kan, in de plaats van de geldboete hechtenis (gevangenisstraf) van ten hoogste zes maanden worden opgelegd. Indien de overtreding iemands dood ten gevolge heeft, wordt hechtenis (gevangenisstraf) Van ten hoogste twee jaren opgelegd. De minima der in deze wet bedreigde boeten en hechtenis (gevangenisstraffen) zijn voor de eerste vijftig cents, voor de tweede één dag. *) .... , .. , 3. De gezagvoerder is niet strafbaar, indien blijkt dat hij het mogelijke deed zoowel om de in deze wet bedoelde voorschriften te doen naleven, als om de gevolgen van de overtreding dier voorschriften te voorkomen. De ondergeschikte, die de bevelen van den gezagvoerder niet opvolgende, de overtreding veroorzaakt, wordt met de straffen en naar de onderscheidingen van het vorig artikel gestraft. 4. Behalve de ambtenaren naar de wetten daartoe bevoegd, zijn met de opsporing der in deze wet bedoelde overtredingen belast de officieren der Koninklijke Nederlandsche Marine en de loodsen. Alle Nederlandsche consulaire ambtenaren ontvangen klagtenen aangiften. De processen-verbaal worden opgezonden aan den Minister, order *) Gehandh. door art. 19 Inv. wet. Door dat art., in verband met art. 11 van die wet, is het onderstr. in de plaats getreden van het met kl. 1. gedr. en tusschen () geplaatste< wiens Departement de verbalisant behoort, en door dezen aan den ambtenaar met de vervolging belast. 5. Van de in deze wet bedoelde strafbare feiten wordt kennis gTn°dTenn zij zijn gepleegd aan boord van de vaartuigen der Koninkliike Nederlandsche Marine, door het Hoog Militair Geregtshof; indien zij zijn gepleegd aan boord van zeevisschersvaartuigen, door de arrondissements-regtbank te s-Gravenhage; in alle andere gevallen., door de arrondissements-regtbank te Amsterdam. 6. (Afgeschaft door de Inv. wet.) ) , ï. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Hare bepalingen zijn van toepassing °P de na dat tijdstip gepleegde overtredingen van Ons besluit van 9 Juni; 1880 {Staatsblad™. 109), tot vaststelling van gewijzigde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, zooals het is gewijzigd en aangevuld bij Ons besluit van 5 October 1881 (Staatsblad no. 162). WET van 15 April 1891, S.91, houdende bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. Art. 1. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld, door schippers of schepelingen in acht te nemen, tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. 'K B van 18 Mei 1892, S. 102, gew. 16 Juli 1897, S. 179, en :>9 Juni 1898, S. 153.) . .. 3 De besturen der provinciën en gemeenten zijn bevoegd tot het 'vaststellen van bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op eenig voor de scheepvaart openstaand vaarwater oj "■edeelte daarvan, onder hun beheer, voorzoover die niet in strijd zijn met de krachtens art. 1 dezer wet door Ons uitgevaardigde oorschriften. , , , . . .. , Onder hetzelfde voorbehoud kunnen zoodanige bepalingen ook worden vastgesteld door de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, die tot het maken van verordeningen van politie bevoegd zijn. . 3. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. .. Don r1 'ileze''wet ^ordt geene wijziging gebragt in de straffen, door de wet van 12 April 1872 (Staatsblad no. 23) gesteld op liet opzettelijk en wodeiregteiijk vernielen en onbruikbaar maken van schepen en andere vaartuigen. WET van 23 Juli '1885, S. 151, houdende bepalingen omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen , in openbare wateren gestrand of gezonken. Art. 1. Vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen en alle andere voorwerpen in openbare wateren gestrand, gezonken of aan den grond geraakt, kunnen door den beheerder van het water worden opgeruimd, zonder dat deze door belanghebbenden bij het vaartuig, de lading of het opgeruimde voorwerp aansprakelijk kan worden gesteld voor door die opruiming aan hen toegebrachte schade. (3) 3. Van het tijdstip, waarop door den beheerder tot opruiming wordt overgegaan, wordt door of namens hem, ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, in de Staatscourant aankondiging gedaan, tenzij de beheerder onverwijlde opruiming noodzakelijk acht, in welk geval de aankondiging zoo spoedig mogelijk wordt gedaan, met vermelding der redenen, welke de onverwijlde opruiming noodzakelijk maken of noodzakelijk gemaakt hebben. In beide gevallen bevat de aankondiging, zoo zij de opruiming van een vaartuig geldt, zoo mogelijk, opgaaf van den naam van den schipper, van den naam van het vaartuig en van den aard der lading. 3. Het verblijf op of de toegang tot een volgens art. 1 door den beheerder opgeruimd wordend vaartuig of ander voorwerp is verboden zonder vergunning van hem, die door dien beheerder met de opruiming is belast. 4. Al hetgeen bij de opruiming wordt geborgen, wordt tegen voldoening der gemaakte kosten of tegen het stellen van zekerheid voor de voldoening daarvan, aan belanghebbenden, die zich daartoe aanmelden, afgegeven, zonder dat de beheerder van het water aansprakelijk kan worden gesteld voor de afgifte aan een onbevoegde. (5) ». Indien belanghebbenden zich niet aanmelden of indien zij zich wel aanmelden doch in gebreke blijven binnen een door den beheerder van het water te stellen termijn de in art. 4 bedoelde kosten te voldoen of voor de voldoening daarvan zekerheid te stellen, wordt hetgeen geborgen is, met opgave der voor de opruiming gemaakte kosten, overgegeven aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de opruiming heeft plaats gehad, om in het openbaar, volgens plaatselijk gebruik, te worden verkocht. (9) B. Het geborgene wordt aan belanghebbenden afgegeven ingeval zij, vóór den aanvang van den openbaren verkoop, de kosten van opruiming, met de door den burgemeester gemaakte noodzakelijke kosten, aan dezen voldoen. De burgemeester kan niet aansprakelijk worden gesteld voor afgifte aan een onbevoegde. De aan den burgemeester betaalde kosten van opruiming worden door hem binnen tweemaal vier en twintig uren gestort in de kas van den beheerder van het water, ingevolge opgave door dezen vóór of bij de overgifte ten verkoop te doen. (7) 7. In geval van verkoop door den burgemeester zal deze van de opbrengst aftrekken de door hem gemaakte noodzakelijke kosten en binnen tweemaal vier en twintig uren, zoo het overschot minder bedraagt dan de kosten van opruiming, dat overschot, en zoo het meer bedraagt, eene som gelijkstaande met het bedrag der kosten van opruiming, storten in de kas van den beheerder van het water, ter plaatse als in de laatste alinea van art. 6 bedoeld. 8. De burgemeester doet van den verkoop rekening en verantwoording aan den beheerder van het water en stort het batig saldo in de consignatiekas, om aldaar drie jaren lang ten behoeve van de daarop rechthebbenden te worden bewaard. Na het verstrijken van dien termijn, vervalt dat saldo aan de kas, waaruit de kosten van beheer van dat water, waarin de opruiming is geschied, worden gekweten. 9. De kosten, krachtens deze wet gemaakt, komen, voor zooveel zii niet door belanghebbenden zijn terugbetaald of uit de opbrengst van het krachtens art. 5 verkochte kunnen worden eekweten, ten laste van den beheerder van het water, onverminderd diens bevoegdheid om, indien het zinken, si randen, of aan den grond geraken van een opgeruimd vaartuig of ander voorwerp aan schuld of opzet is toe te schrijven, de krachtens dit artikel te zijnen laste komende kosten te verhalen op hem, door wiens schuld of opzet het vaartuig of ander voorwerp is gezonken, gestrand ot aan den grond geraakt. WET van 28 Februari "1891, S. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken. Art. 1. Door Ons worden, ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken , alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, voor zoover daarin niet door eene wet ot door Ons krachtens eene wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld door straffen te handhaven bepalingen, betreffende: , 1°. het met vaartuigen, vlotten of andere voorwerpen gebruik maken van openbare wateren, onder beheer van het Rijk, waaronder in deze wet mede verstaan worden de territoriale wateren; 2". het' gebruik maken van kribben, dammen, steigers, veerponten. veerbooten, duikers, dukdalven, remmingswerken en andere werken in, over of onder de sub 1°. vermelde wateren; alsmede van sluizen en bruggen, alles voor zoover die werken zijn waterstaatswerken onder beheer van het Rijk; (2 a en o, 4; 3". het gebruik maken van de zeestranden, zeekeerende duinen en andere zeeweringen en van kaden, losplaatsen, meerpalen, dijken, bermen, glooiingen, wallen en oevers, onder beheer van het Rijk; (2 a en b, 4) 4". het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop van de wateren, sub 1". vermeld; (2 b) 5°. het baggeren, graven en slikkeren, alsmede het visschen, aalgeeren of rapen van schelpdieren of mosselzaad op of langs de sub 2". en 3". vermelde werken en in de sub l'. vermelde wateren, of de daarin opgekomen slikken, gorzen of gronden, voor zoover de laatste onder beheer zijn van het Rijk; (2 c) 6". het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken; (2 c) 7". het werpen of nederleggen van vaste stoffen in de sub 4". vermelde wateren en op of in waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, alsmede op de tot die werken behoorende gronden, voor zoover deze tot het gebruiken of het instandhouden dier werken vereischt worden; (2 c) 8". het maken van werken tot het afleiden van water uit kanalen onder beheer van het Rijk. (2 b, 6 al. 1)") 2. Op de overtreding van krachtens art. 1 gemaakte bepalingen kan door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur straf worden gesteld, doch geene andere of hoogere dan: a. hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, voor zooveel betreft eene overtreding der in art. 1 sub 1". bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is ten aanzien van wateren, bestemd om te worden bevaren met zeeschepen, en die van de in art. 1, sub 2". en 3". bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is in, op, onder of tegen werken als daarbij vermeld, liggende in, over, onder, langs of bij genoemde wateren; b. hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, voor eene overtreding der in art. *) De algemeene maatregelen van bestuur, ter uitvoering van art. 1 vastgesteld , zfln: 1°. liet K. B. van 13 Aug. 1891, S. 168, tot vaststelling van een algemeen reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken, onder beheer van het Rijk, gew. en aangev. bij K. B. van 17 April 1894, S. 57, 9 Nov. 1896, S. 169, 23 April 1897, S. 105, en 8 Juli 1897, S. 174; 2". het K. B. van 15 Febr. 1892, S. 44, houdende vaststelling van een reglement op het baggeren, graven en visschen van voorwerpen en het werpen van grond of andere zinkende stoffen in de rivieren, onder beheer van ret Rijk, en langs de zeekusten, onder beheer van het Riik, gew. bii K. B. van 17 April 1894, S. 58, en 18 Dee. 1895, S. 224; 3". het K. B. van 19 Jan. 1898, S. 25, tot vaststelling van eenige bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van wegen, enz. onder beheer van het Rijk. \ sub 4". en 8". bedoelde bepalingen, gelijk mede van die subl"., 2". en 3". bedoeld, niet begrepen onder letter a; c. geldboete van ten hoogste honderd gulden, voor eene overtreding der in art. 1, sub 5"., 6". en 7". bedoelde bepalingen. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter hechtenis of geldboete tot het dubbel van het voor elk in den algemeenen maatregel van bestuur bepaalde maximum uitspreken. 3. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- of gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. (4) 4. De schippers van vaartuigen en vlotten zijn, onverminderd hun recht van verhaal, verantwoordelijk voor de betaling van alle kosten, zoo wegens de schade, welke door hunne schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid of door die van opvarenden aan de in art. 1 sub 2". en 3". vermelde werken wordt toegebracht, als wegens de te hunnen aanzien krachtens art. 3 genomen maatregelen. Die kosten worden door de ambtenaren, door Ons aan te wijzen, geraamd en vermeld in een proces-verbaal. De schipper is verplicht de geraamde sommen in handen van den ambtenaar, door wien het proces verbaal is opgemaakt, te storten of daarvoor tot diens genoegen borg te stellen, onverminderd zijne verplichting om ook de meerdere kosten van herstelling te voldoen, en behoudens zijne bevoegdheid om de beslissing van een hoogeren, door Ons aan te wijzen ambtenaar in te roepen. Bij gebreke van betaling of borgstelling zijn de in art. 3 bedoelde ambtenaren bevoegd, des noods met behulp van den sterken arm, het voortzetten der reis, het ondernemen van den terugtocht of het aanvangen eener nieuwe reis, ook zoo het vaartuig of vlot inmiddels binnen eene andere gemeente is gebracht, te beletten. 5. Zoo de werkelijke kosten blijken minder te bedragen dan hetgeen door den schipper is gestort, wordt het meerdere op last van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid ter beschikking van den schipper gesteld. B. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, voor zoover daarin niet bij andere wetten is voorzien, ter verzekering der uitvoering en handhaving van de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften, zich te allen tijde te begeven aan boord der vaartuigen en vlotten die zich in de in art. 1 vermelde wateren bevinden. Zij zullen evenwel niet tegen den wil des bewoners binnentreden in de gedeelten van het vaartuig of vlot, tot woning bestemd, dan op vertoon van eenen schriftelijken last van den kantonrechter of van den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig ot vlot zich bevindt. Van dit binnentreden wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. 3. De strafbare feiten, in deze wet bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. 8. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. WET van 13 Juli 1895, S. 113, houdende bepalingen omtrent verveningen. Art. I. Aan de Staten der provinciën behoort het vaststellen, onder Onze goedkeuring, van de noodige voorschriften omtrent hooge en lage verveningen, met inachtneming der regels hierna gesteld. 3. Voor het vervenen wordt vergunning gevorderd van Gedeputeerde Staten, voor zoover het niet bij provinciale verordening uitdrukkelijk, hetzij voorwaardelijk hetzij onvoorwaardelijk, is vrijgelaten. Op eene aanvrage om vergunning tot het vervenen in waterschappen, veenschappen of veenpolders wordt niet beschikt, dan nadat het advies van de besturen dezer instellingen is gevraagd. De provinciale verordening kan op aan te wijzen plaatsen het vervenen onvoorwaardelijk verbieden. 3. De provinciale verordening wijst de gevallen aan, waarin eene vergunning door Gedeputeerde Staten kan worden gewijzigd of ingetrokken. Zoolang in eene provincie geene verordening omtrent verveningen bestaat, worden die gevallen door Gedeputeerde Staten in elke vergunning aangewezen. (7 al. 3) 4. De provinciale verordening stelt regels ter verzekering dat, waar dit noodig en mogelijk is. de vervening geschiede volgens een door Gedeputeerde Staten goed te keuren werkplan en onder voorwaarde, dat door betaling van afkoop-, waarborg-, last-, slikof turfgelden of consignatie-penningen, of op andere wijze, fondsen worden bijeengebracht ter voorziening in de kosten van aanleg en onderhoud der in verband met de vervening noodige werken, in de betaling van grond- en andere lasten en in de kosten van eventueele inpoldering en droogmaking der gronden na uitvening. Tot die reeels behooren ook bepalingen betreffende het beheer der in het eerste lid genoemde fondsen, en hun geheele of gedee telijke teruggaaf naar gelang het doel, waarvoor zij worden bijeen- ^S^Van^de6 besluiten van Gedeputeerde Staten, waarbij eene vergunning tot vervening wordt verleend, gewijzigd, geweigerd^o ingetrokken, of eene beschikking, volgens de regeling» ^hten artikel 4 vast te stellen, wordt gegeven, is beroep op Ons toege latCDit beroep kan worden ingesteld door ieder belanghebbende binnen dertig dagen nadat de beslissing van Gedeputeerde Staten overeenkomstig de bepalingen bij provinciale verordening te stellen of, zoolang zoodanige bepalingen niet bij provinciale verordening zijn gemaakt, in een dagblad der provincie, ter openbare kennis 1S Hetradres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij den Commissaris der Koningin in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons oDzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst at. Het beroep kan, met inachtneming van den termijn in het tweede lid bepaald, ook door den Commissaris der Koningin in de provincie *°rd^sl,un.^enS en beschikkingen, in het eerste lid van het vorig artikel vermeld, treden met in werking, voordat de termijn van beroep is verstreken of, ingeval beroep is ingesteld, voordat door Ons od dat beroep is beslist. , .. Niettemin kunnen Gedeputeerde Staten, hangende den tenmjn van beroep of, ingeval beroep is ingesteld, hangende de beslissing daarop, de gedeeltelijke of geheele staking bevelen der verve™"S' voor welke de vergunning door hen is gewijzigd of ingetrokken. Het bevel tot staking kan te allen tijde door Ons worden ïnge- tr°S.keOrdonnantiën, plakkaten en andere ver°rdeninfen verveningen in eenig gewest door het vroeSe,rp^°egdOIfeZrag0"ze' gevaardigd, kunnen bij provinciale verordening, onder g0HSte geïïtt: S» ^schikkingen tochten, „«tel» van het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 {Staatsblad no. 6) ""i^^hlnr^ooreenige vervening geldende voorschriften en beschikkingen, door het vroeger bevoegd gezag gegeven. blijven voor haar van kracht, totdat zij volgens de regels, Qvereenkomsug artikel 3 te stellen, of krachtens de voor die voorschriften en beschikkingen zijn gewijzigd "' '"getiokken. m Tot verzekering der nakoming van de bepalingen en voor warden der vergunning, tot het doen naleven der bestaande voorschriften omtrent verveningen en tot bevordering der belangen van de vervening, kunnen de Staten een veenschap of een veenpolder oprichten. Zij stellen reglementen voor die instellingen vast. 9. De bepalingen, welke in wetten vóór de herziening der Grondwet in 1887 uitgevaardigd, voorkomen omtrent de rechten en verplichtingen van waterschappen, hunne besturen of de door hen geheven lasten, gelden ook voor de veenschappen en veenpolders, hunne besturen en de door hen geheven lasten. De dwangmiddelen, die volgens die wetten tegen waterschappen kunnen worden aangewend, kunnen evenzeer worden aangewend tegen veenschappen of veenpolders. Waar in genoemde wetten een verbod voorkomt om lid of beambte van een waterschapsbestuur te zijn, sluit dit verbod tevens in het verbod om lid of beambte van het bestuur van een veenschap of veenpolder te wezen. ÏO. Bij provinciale verordening kan het geven van nadere voorschriften omtrent verveningen aan de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden opgedragen of overgelaten. Waar de bevoegdheid tot het geven van voorschriften tot hiertoe aan die besturen was toegekend of wettig door hen uitgeoefend, blijven zij daarin gehandhaafd voor zoover niet de Staten onder Onze goedkeuring anders bepalen. 11. Vervening zonder de vereischte vergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde voorwaarden, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste f 100. Het strafbare feit wordt beschouwd als overtreding. De voorwerpen door middel van overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, kunnen, voor zoover zij den veroordeelde toebehooren, worden verbeurd verklaard. ■ 2. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de verveningen, in strijd met de wet ondernomen, feitelijk te doen beletten en om het terrein op kosten der verveners zooveel mogelijk in den vorigen toestand te doen herstellen. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbenden schriftelijk zijn gewaarschuwd. 13. Bij het in werking treden van deze wet vervallen de artikelen 83—86 der wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois no. 225), de wet van 1 Augustus 1893 (Staatsblad no. 133)*), gewijzigd bij *) Die wet luidde aldus: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is in afwachting van wettelijke bepalingen omtrent verveningen, de nakoming te verzekeren van het verbod omtrent het venen zonder Onze toestemming, vervat in het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Staatsblad no. 6); Zoo is het, dat Wjj, den Eaad van State gehoord, en met gemeen overleg der •die van 9 Juli 1894 (Staatsblad no. 104), en het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Staatsblad no. 6). WET van 20 Juli 1895, S. 139, ter uitvoering van artikel 191 der Grondwet. Art. 1. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen verordeningen maken in het huishoudelijk belang van die instellingen. Het reglement der instelling wijst aan welk gezag de verordeningen maakt. 2. De verordeningen worden terstond aan Gedeputeerde Staten, voor zoover dit door hen is voorgeschreven of wanneer zij daartoe aanvraag doen, medegedeeld. 3. De verordeningen mogen geene bepalingen inhouden omtrent punten, waaromtrent bij eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling is voorzien. De bepalingen dier verordeningen, in welker onderwerp wordt voorzien door eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur, eene provinciale verordening, of het reglement der instelling, houden van rechtswege op te gelden. 4. Keuren of politieverordeningen kunnen alleen door die besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders worden gemaakt, aan welke de bevoegdheid daartoe bij het reglement der instelling uitdrukkelijk is toegekend. Besturen van waterschappen welke die bevoegdheid tot hiertoe wettig hebben uitgeoefend, behouden die bevoegdheid totdat door de Staten, onder Onze goedkeuring, anders is beslist. 5. Op overtreding dier keuren of politieverordeningen kan hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden worden gesteld, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen door middel van de overtreding verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den veroordeelden toebehooren. De feiten aldus strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. (18 al. 3) Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gel(jk Wij goedvinden en verstaan bij dezo * Art. 1. Overtreding van artikel 1 van het Koninklijk besluit van 17 Februari 1819 (Staatsblad no. 6), houdende bepalingen op het stuk der verveningen en ontgrondingen, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Het feit, by artikel 1 strafbaar gesteld, wordt beschouwd als overtreding. 3. Doze wet vervalt met 1 September 1894." (Later verlengd tot lJan. 189H.) 6. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis of geldboete tot het dubbel van het gestelde maximum worden opgelegd. . 7. Eene keur of politieverordening wordt niet vastgesteld, dan nadat het ontwerp op de bij het reglement omschreven wijze aan de belanghebbenden is bekend gemaakt, en deze gelegenheid hebben gehad hunne bezwaren schriftelijk aan het bestuur in te zenden gedurende een mede bij het reglement te bepalen termijn. Daarenboven wordt aan de besturen der gemeenten, op welker grondgebied de keur of politieverordening kracht zal hebben, het ontwerp te gelijk met die bekendmaking toegezonden. (9 al. 1) De vastgestelde keur of politieverordening wordt aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring ingezonden, vergezeld van de ingediende bezwaarschriften en de beschouwingen van het bestuur daaromtrent. 8. Het besluit van Gedeputeerde Staten waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. 9. Gedeputeerde Staten deelen hunne beslissing, zoodra die gevallen is, aan het bestuur der instelling dat de keur of politieverordening ter goedkeuring heeft aangeboden en aan de besturen der gemeenten, in het tweede lid van artikel 7 bedoeld, mede. Tegen eene onthouding der goedkeuring kan eerstgenoemd bestuur binnen 30 dagen na de ontvangst der beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons voorziening vragen. Is de keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, dan brengt het gezag met het dagelijksch bestuur der instelling belast, deze beslissing van Gedeputeerde Staten onmiddellijk ter openbare kennis op de wijze voor de bekendmakingen dier instelling voorgeschreven en legt te gelijker tijd de keur of politieverordening gedurende 30 dagen na de dagteekening dier bekendmaking voor belanghebbenden ter visie. Binnen genoemd tijdvak van dertig dagen staat voor ieder belanghebbende en voor den Commissaris der Koningin in de provincie beroep op Ons open. (11 al. 2) ÏO. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij den Commissaris der Koningin in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Zoodra hij een adres van beroep van belanghebbenden heeft ontvangen of zelf in beroep is gekomen, geeft hij van het beroep kennis aan het bestuur, dat de keur of politieverordening ter goedkeuring heeft aangeboden. II. De keur of politieverordening verbindt niet dan wanneer zij overeenkomstig het reglement der instelling is afgekondigd. Tot die afkondiging wordt niet overgegaan dan nadat de in artikel 9 gestelde termijn verstreken is, zonder dat een aares van beroep is ingediend, of, indien zoodanig adres is ingediend, door Ons od het beroep is beslist. . 1». De keuren of politieverordeningen treden indien z.j geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den derden dag """ia6" Te^jk mTdf Ifïondiffng worden de keuren of politieverordeningen voor een ieder ter lezing gelegd voor den tijd van drie monden. Tevens worden zij, hetzij in druk hetz.j in afschrift tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld en medegedeeld aan het kantongerecht, de arrondissements-rechtbank en het gerechtshof waaronder de instelling behoort , en aan het openbaar ministerie bij dat kantongerecht en die co leges. Het oorspronkelijk stuk wordt in het archief der instelling be- W^Ï' Het reglement wijst het bestuur aan met de zorg voor de uitvoering der keuren of politieverordeningen belast. (15 Onder de uitvoering behoort de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vongen toestand herstellen van hetgeen in strijd met die keuren of politic verordeningen is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, na- ges^eSenft»S^TgSerd, geschiedt dit „ie. dan S. - politieverordeningen zijn belast de voorzitter en de leden van het m het eerste lid van artikel 14 bedoelde bestuur en de beeedigde kreten der instelling, e.enals d,t besum, .«1.«de,r voor ,ooveel ziin waterschap, veenschap of veenpolder betrett. Het bestuur kan gedurende dertig dagen na de bekeuring met b^Sdlkittg opgelegd, ton,, ten bate V™edebïaling"va„ het bij schikking bepaalde doet het recht tot üfafcofdenng ™™ljjn'p()luiever0rde„ing WOPdt binnen tien jaren %iea"S?kan~rSeputeerde Staten of doo, Ons eens of i moe»r in het geheel met niet meer dan een worden* verlengd, wanneer eene herziening bij Gedeputeerde Staten ofbij Ons in onderzoek is, of de goedkeuring aan eene herziene spoedigste bekend gemaakt op de wijze® waarop de afkondiging der keuren of politieverorde- ninNae\frToCohpevan den termijn is de niet herziene keur of politieverordening vervallen. Van de keuren of politieverordeningen die meer dan vijf jaar vóór het in werking treden dezer wet zijn goedgekeurd, heeft de eerste herziening binnen vijf jaar na dat in werking treden plaats. Het tweede lid van dit artikel is op dezen termijn van toepassing. lï. Jaarlijks in de maand Februari wordt door Gedeputeerde Staten der provincie in het Provinciaal Blad eene opgaaf geplaatst van de titels der keuren of politieverordeningen in het afgeloopen jaar goedgekeurd, met vermelding van de dagteekening der goedkeuring. Daarbij worden vermeld de verordeningen voor welke de termijn voor de herziening is verlengd, met opgaaf van den duur der verlenging. 18. Indien de keur of politieverordening verbiedt zonder vergunning van het uitvoerend bestuur iets te doen of na te laten, kan dat bestuur aan zijne vergunning voorwaarden verbinden. Deze voorwaarden mogen uitsluitend strekken tot bescherming van die belangen, om welke het vereischte van vergunning is gesteld. . Onder handhaving der gegeven vergunning kunnen voorwaarden door het bestuur in strijd met dit voorschrift gesteld, worden vernietigd overeenkomstig de regels omtrent de vernietiging van besluiten van de besturen van waterschappen, veenschappen ol veenpolders gesteld of te stellen. (Ygl. § 10 der wet van 10 Nov. 1900, S. 176, hierachter blz. 582.) Op overtreding der aan de vergunning verbonden voorwaarden is artikel 5 toepasselijk. , . , _ , 1». Bepalingen eener keur of politieverordening door Gedeputeerde Staten of door Ons goedgekeurd, die later blijken met het algemeen belang te strijden, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, worden vernietigd. 2o. De artikelen 1 tot 6 der wet van 12 Juli 1o5d (Staatsolaa no 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen en artikel 26 der wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64) houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad no. 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe Wetboek, zijn vervallen. WET van 23 Mei 1899, S. 129, tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende. Art. 1. Wanneer ter uitvoering van openbare werken, die door het Rijk of eene provincie worden ondernomen, die door Ons of door een provinciaal bestuur krachtens de wet worden bevolen, die ingevolge eene door Ons of van Onzentwege verleende concessie worden tot stand gebracht en waarvan het openbaar belang door Ons is erkend, of waarvan het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend , een werk of eene handeling noodig is in strijd met de bepaling eener gemeente-, waterschaps-, veenschaps- of veenpolderverordening, dan wordt voor dat geval door het bestuur, dat de verordening vaststelde, op aanvrage van den belanghebbende, van die bepaling ontheffing verleend. Aan die ontheffing kunnen geen andere voorwaarden worden verbonden, dan die welke op grond van die ontheffing in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder moeten worden gesteld. 9. Wordt voor eenig werk of eenige handeling, in art. 1 bedoeld, bij eene gemeente-, waterschaps-, veenschaps-of veenpolderverordening de vergunning van eenig bestuur gevorderd, dan wordt die door dat bestuur verleend en zulks onder geen andere voorwaarden dan die, welke op grond van die vergunning in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder moeten worden gesteld. Onder vergunning wordt in dit en de volgende artikelen mede begrepen de volgens eenige bepaling der verordening als ontheffing. dispensatie, afwijking, uitzondering of onder andere benaming van dien aard te nemen beschikking. 3. Weigert het in de artt. 1 en 2 aangewezen bestuur de ontheffing of de vergunning te verleenen, blijft het in gebreke op de aanvrage daartoe van den belanghebbende te beslissen binnen een termijn, op diens verzoek te stellen door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het werk of de handeling moet worden verricht , of stelt het voorwaarden in strijd met de voorgaande artikelen, dan kunnen Gedeputeerde Staten op aanvrage van den belanghebbende de verlangde ontheffing of vergunning, zoo noodig onder voorwaarden overeenkomstig de voorgaande artikelen, verleenen. De ontheffing of de vergunning wordt door Gedeputeerde Staten niet verleend dan nadat het betrokken bestuur is gehoord. (8) 4. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten, waarbij zoodanige ontheffing of vergunning wordt verleend of geweigerd, wordt èn aan den verzoeker, èn aan het betrokken bestuur kennis gegeven. meijer wiersma, Staatswetten, 2l' druk. 37 Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van ontvangst af. Onze beslissing wordt binnen drie maanden na den voormelden dag van ontvangst van het beroep genomen, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mocht verdaagd zijn. De werking van de beslissing van Gedeputeerde Staten wordt opgeschort totdat de termijn van beroep is verstreken, of, ingeval beroep is ingesteld, totdat door Ons op dat beroep is beslist. (8) 5. De bepalingen der voorgaande artikelen zijn mede van toepassing wanneer ten behoeve van een werk of eene handeling ontheffing van de bepaling eener gemeente-, waterschaps-, veenschapsof veen polderverordening, of eene daarbij gevorderde vergunning noodig is ter uitvoering van een openbaar werk dat door den raad eener gemeente of door het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder is bevolen en waarvan het openbaar belang door Ons is erkend. 0. Strijdt het werk of de handeling, in art. 1 of in art. 5 bedoeld, met de bepaling eener provinciale verordening, dan wordt de ontheffing door de Provinciale Staten verleend en zulks onder geen andere voorwaarden dan die welke op grond van die ontheffing in het provinciaal belang moeten worden gesteld. 9. Wordt voor dat werk of' die handeling krachtens eene provinciale verordening de vergunning of de goedkeuring eener vergunning van eenig bestuur, in art. 2 bedoeld, van de Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten gevorderd, dan wordt die door hen verleend, en zulks onder geen andere voorwaarden dan die, welke op grond van die vergunning of goedkeuring in het belang van de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder of in het provinciaal belang moeten worden gesteld. B. Weigeren de Staten of de Gedeputeerde Staten de ontheffing, de vergunning of de goedkeuring te verleenen, of blijven zij in gebreke op de aanvrage daartoe binnen een door Ons te stellen termijn te beslissen, of stellen zij voorwaarden in strijd met de artt. 6 en 7, dan kan de ontheffing, vergunning of goedkeuring door Ons, den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord, zoo noodig onder voorwaarden overeenkomstig die artikelen te stellen, worden verleend. Het daartoe betrekkelijk besluit wordt in de Staatscourant geplaatst. Wanneer volgens de provinciale verordening niet de Staten of de Gedeputeerde Staten, maar eenig bestuur, in art. 2 bedoeld, de verlangde vergunning heeft te verleenen, dan zijn in dezelfde gevallen de bepalingen van artt. 3 en 4 van toepassing. WET van 10 November 1900, S. 176, houdende algemeene regel? OMTRENT het waterstaatsbestuur. tj \. Overdracht of overneming van waterstaatswerken. Art. 1. Waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij het Rijk, worden niet dan krachtens eene wet in het beheer of onderhoud van anderen overgebracht. Waterstaatswerken, in beheer of onderhoud bij anderen, ot onbeheerd , worden niet dan krachtens eene wet bij het Rijk in beheer of onderhoud genomen. ,, 2 De Provinciale Staten kunnen, onder Onze goedkeuring, openbare wegen en vaarten en daarin gelegen kunstwerken, in beheer bij gemeenten, waterschappen, veenschappen of veen polders, de beheerders gehoord, in het beheer der provincie overbrengen. Met de overneming in beheer gaat de onderhoudslast op de rZij'nrovincie in beheer wordt genomen, rechten worden geheven en in de opbrengst dier heffing ook eene tegemoetkoming is begrepen voor de kosten van aanleg van het werk, wordt het gemis dier tegemoetkoming vergoed en het bedrag der vergoeding in het besluit der Staten tot overneming in beheer bepaald. !> 2. Voorziening in water staatsbelangen, bij gemis aan regeling door de bevoegde macht. 3 Wanneer de noodzakelijkheid tot voorziening in een waterftaa'tsbelang bestaat, en de tot regelen bevoegde macht in gebreke blijft tot regeling van dat belang over te gaan, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in dat belang zal worden voorzien. * Belangen van waterstaat, twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaande, over wier regeling de Staten dier provinciën zich niet met elkander verstaan, hetzij dit betreft de noodzakelyk- 37* heid der regeling, hetzij de regeling zelve, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen, besluit, worden geregeld. Hetzelfde geldt, wanneer de Staten van de eene provincie regeling noodzakelijk achten en die van de andere weigeren of nalaten zich daaromtrent te verklaren of tot regeling over te gaan. Op overtreding van voorschriften, door Ons krachtens dit artikel gegeven, kunnen gelijke straffen worden gesteld, als de Provinciale Staten volgens de wet op de overtreding hunner verordeningen en reglementen kunnen stellen. (63) $ 3. Inrichting van den Rijkswater staatsdienst. * a. In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening van het oppertoezicht over den waterstaat, voor zooveel een en"ander Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of van Onzentwege te benoemen, werkzaam. De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst in het eerste lid bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. § 4. Bevoegdheid tot onderzoek van waterstaatswerken. 6 Ieder, die waterstaatswerken in beheer heeft of daarover toezicht uitoefent, is verplicht aan Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister en de door hem aangewezen ambtenaren, in de uitoefening van het oppertoezicht werkzaam, alle inlichtingen te geven tot uitoefening van het oppertoezicht verlangd, bij het opnemen dier werken den gevraagden bijstand te verleenen en daarbij desverlangd tegenwoordig te zijn. Ten behoeve van het opnemen dier werken hebben de in net eerste lid genoemde ambtenaren toegang tot de werken en zijn zij bevoegd ook afgesloten erven tot dat einde te betreden. § 5. Binnentreden van woningen. t Tot het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner kan aan bepaald aan te wijzen personen schriftelijke last worden verstrekt: om den toestand van waterstaatswerken te onderzoeken ; om zich te verzekeren, dat de wetten en verordeningen op den waterstaat worden uitgevoerd of nagekomen; om bevolen herstellingen te verrichten of te doen verrichten ; om aan art. 42 of art. 44 uitvoering te kunnen geven. De last kan worden gegeven door Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, Onzen Commissaris in de provincie, de Gedeputeerde Staten, de besturen van waterschappen, veenschap- de gevallen v» dringend .f dagend vaar, de woning of woningen aanwijzen, welker binnentredi g tegen den wil van den bewoner kan geschieden. Dit artikel brengt geene verandering in de bepalingen van de wet van BI Augustus 1853 (Staatsblad no. 83) tot verzekering der uitvoering van® sommige voorschriften van plaatselijke verorde- ni»genDe last kan, uitgezonderd bij dringend of dreigend gevaar niet anders worden uitgevoerd dan tusschen zonsop- en -ondergang en in bijzijn hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of van een commissaris van politie. , Van het binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben wordt door hem die krachtens het eerste lid van dit artikel daarbij tegenwoordig is geweest of deze handeling heeft verricht, binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. ^ 6. Verplichting van eigenaren en gebruikers van gronden ten opzichte van waterstaatswerken. ». Wanneer tot het maken van ontwerpen voor het aanleggen, onderhouden of verbeteren van een waterstaatswerk, gravingen, opmetingen of het stellen van teekens op iemands grond noodig worden |eacht, moeten zoowel de eigenaren als de gebruikers van dien grond dit gedoogen, mits dit aan laatstgenoemden ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, hetzij door het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam , dat het waterstaatswerk ontwerpt aanlegt, onderhoudt of verbetert, hetzij door den burgemeester, SCWannJeerZUtotahetZe^toeren van werken aan waterkeeringen ofwatergangen , grondspecie en bouwstoffen, desgevorderd in vervoermiddelen over iemands grond moeten worden vervoerd of daarop tijdelijk neergelegd, moeten de eigenaren en gebruikers dit toelaten doch. tenzij het bestuur van het publiekrechtelijk lichaam, waarbij de werken in beheer zijn. aan den gebruiker de verklaring overlegt, dat onverwijlde voorziening noodig is, onder dezelfde «vaarde als in het eerste lid gesteld. . De bepalingen van dit artikel kunnen door de eigenaren en g bruikers van gronden niet worden ingeroepen wanneer het gebruikmaken van iemands grond uit eene verordening of uit eene verDlichtine uit anderen hoofde volgt. (11) ■ O De eigenaren en gebruikers van gronden en gebouwen en de beheerders van werken, waarin of waarop ten behoeve van drie- hoeksmeting, van de aanduiding van waterhoogten, ten behoev e van waterpassingen, strand- en riviermetingen en dergelijke waterstaatsbelangen , vanwege het openbaar gezag merkpalen, peil" of andere merken moeten worden bevestigd, zijn gehouden het aanbrengen van deze merken. en wat tot instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. De eigenaren en gebruikers van gronden, waarover of waardoor ten behoeve van een waterstaatsbelang vanwege het openba.ar gezag electrische geleidingen moeten worden aangebracht, zijn gehouden het plaatsen der r.oodige palen, het leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede wat tot instandhouding daarvan vereischt wordt, te dulden. Het plaatsen van palen en het leiden van draden onder den grond in afgesloten tuinen en erven, die met bewoonde perceelen één geheel vormen, behoeft niet te worden gedoogd. (11) II. De schade welke uit de toepassing der bepalingen van de twee voorgaande artikelen mocht voortvloeien, wordt, voor zoover de aanspraak op schadevergoeding niet door bestaande verplichtingen is uitgesloten , door hen te wier name of last het werk wordt ontworpen of uitgevoerd, vergoed. De vordering daartoe moet worden ingesteld voor den rechter van het kanton, waarin de goederen, waaraan de schade is toegebracht, geheel of ten deele zijn gelegen. |S. Bij verordening kan aan de eigenaren en gebruikers van erven of gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de verplichting worden opgelegd op hunne erven of gronden de specie te ontvangen, die, tot behoorlijk onderhoud als waterloozing, uit den watergang wordt verwijderd. § 7. Oprichting, wijziging en opheffing van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 13. Geen voorstel tot oprichting, wijziging of opheffing van een waterschap, veenschap of veenpolder of tot vaststelling, wijziging of intrekking van een reglement van eene zoodanige instelling wordt door de Provinciale Staten in behandeling genomen, zoolang niet de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld zijn van het voorstel kennis te nemen en hunne bezwaren daartegen aan de Staten in te diener,. 14. Bij het besluit der Provinciale Staten tot opheffing, vereeniging of splitsing van waterschappen, veenschappen of veenpolders , worden beschikkingen gemaakt omtrent de bezittingen en schulden van de opgeheven, vereenigde of gesplitste waterschappen, veenschappen of veenpolders. Hierbij wordt in het oog gehouden, dat hetgeen na voldoening der schulden van de bezittingen overblijft, voor zoover dat met moet strekken tot bekostiging van het onderhoud van werken ot van andere lasten, aan de ingelanden van de opgeheven instelling ten goede moet komen. ij 8. Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 16. Van waterschappen, belast met verdediging tegen zeewater of opperwater der groote rivieren worden de voorzitters en de leden van de dagelijksche besturen door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. . . _ De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op waterschappen . die alleen met keering van zomerwater belast zijn. 16. Door hen die het reglement van het waterschap daartoe aanwijst, wordt ten behoeve van elke der in het vorige artike bedoelde benoemingen, met inachtneming van de bepalingen van het reglement, eene aanbevelingslijst, bevattende dne personen; opgemaakt en aan Gedeputeerde Staten ingezonden, die haar me hunne beschouwingen aan Onzen met de uitvoering dezer we belasten Minister inzenden. ,, ■ 3. In de reglementen van andere waterschappen dan die welke in het eerste lid van art. 15 zijn genoemd, alsmede van veenschappen en veenpolders. kan aan Ons het benoemen, schorsen en ontslaan van den voorzitter of van den voorzitter en de leden van de dagelijksche besturen worden opgedragen. , IS. Is in een waterschap, veenschap of veenpolder geen bestuur aanwezig en is het noodzakelijk in het beheer te voorzien, dan beramen Gedeputeerde Staten middelen, ten einde op de in het reglement bepaalde wijze een nieuw bestuur optrede. Is dit doel niet te bereiken, dan geschiedt de benoeming, de aanbeveling of de voordracht der leden van het bestuur rechtstreeks door Gedeputeerde Staten, desnoods met afwijking van de eischen van benoembaarheid in het reglement gesteld. S 9. Hooger beroep van besluiten van Gedeputeerde Staten ten opzichte van -waterschappen, veenschappen en veenpolders. 10. Van elke beschikking of beslissing door Gedeputeerde State krachtens algemeene of bijzondere reglementen voor waterschappei veenschappen of veenpolders genomen, staat, met machtnem der voorschriften in de volgende artikelen vervat, aan alle belang hebbenden en aan Onzen Commissaris in de provincie, beroep op Ons open. 30. De goedkeuring van of onthouding van goedkeuring aan besluiten welke door waterschappen, veenschappen of veenpolders genomen en aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen zijn, wordt medegedeeld, behalve aan het bestuur dat de goedkeuring heeft gevraagd, ook aan de belanghebbenden die schriftelijk aan Gedeputeerde Staten verzocht hebben, die besluiten niet goed te keuren. Het beroep tegen die besluiten staat open binnen 14 dagen na de ontvangst dier mededeeling. Het besluit van Gedeputeerde Staten wordt met redenen omkleed, wanneer deze hunne goedkeuring onthouden of bij hen tegen de goedkeuring verzet is gedaan. Indien belanghebbenden wier woonplaats niet binnen het Rijk gevestigd is en die aldaar geen bekend verblijf hebben, bij hun verzet geene plaats binnen het Rijk hebben opgegeven waar hun de mededeeling van Gedeputeerde Staten kan worden bezorgd, geschiedt die bezorging aan den burgemeester der gemeente waaronder de gronden, waarbij de belanghebbende is betrokken, geheel of gedeeltelijk zijn gelegen en begint de termijn voor beroep gesteld, na die bezorging. (24) De burgemeester doet de beschikking, zoo mogelijk, aan den belanghebbende toekomen. (24) 31. Besluiten waarbij Gedeputeerde Staten krachtens algemeene of bijzondere reglementen voor waterschappen, veenschappen of veenpolders eene bepaling hebben vastgesteld of eene beslissing in een geschil hebben gegeven, worden door het gezag met het dagelijksch bestuur der instelling belast, onmiddellijk ter openbare kennis gebracht en te gelijker tijd gedurende 30 dagen na de dagteekening dier bekendmaking voor belanghebbenden ter inzage gelegd, alles op de wijze voor de bekendmakingen dier instellingen voorgeschreven. Het beroep tegen die besluiten staat open binnen genoemd tijdvak van dertig dagen. (23) § 10. Vernietiging en schorsing van verordcnitigen of besluiten der besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 33. De niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen verordeningen en besluiten van het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder kunnen bij een met redenen omkleed besluit door hen worden vernietigd, doch niet anders dan voor zoover zij in strijd zijn: 1°. met eene wet. een algemeenen maatregel van bestuur, ee:ne provinciale verordening of de inrichting van de instelling; 2U. met het algemeen belang of het provinciaal belang of met dat van eenige andere der in dit artikel genoemde instellingen. (27, 30) S8 Een besluit van Gedeputeerde Staten tot vernietiging, als in het vorig artikel bedoeld, wordt op dezelfde wijze ter openbare kennis gebracht als de in art. 21 bedoelde besluiten. Binnen gelijk tijdvak, als in dat artikel bepaald staat aan alle belanghebbenden en aan Onzen Commissaris in de provincie be- r°24°P Tegenzet besluit van Gedeputeerde Staten tot afwijzende beschikking op een verzoek om vernietiging kunnen belanghebbenden binnen veertien dagen na ontvangst der beschikking bij Ons voorziening vragen. Het vierde en vijfde lid van art. 20 zijn van toepassing, a.y Door Onzen Commissaris in de provincie kan aan Gedeputeerde Staten de vernietiging van de verordening of het besluit van een bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder worden aangevraagd. _ ..... Weigeren Gedeputeerde Staten, dan kan Onze Commissaris bij 0ae00Waarnfn te'lret aan besturen of andere belanghebbenden een beroep op Ons is gegeven, wordt het adres van beroep aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres yevolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst at Wanneer het beroep niet door het bestuur der instelling waarop het besluit van Gedeputeerde Staten betrekking heeft, is ingesteld, geeft hij daarvan aan dat bestuur kennis. ... , , .■ ar Gedeputeerde Staten kunnen, hangende het onderzoek ot eene verordening of een besluit krachtens art 22 door hen zal worden vernietigd, zoodanige verordening ot besluit geheel ot ge- deSchóisingh stuit"'onmiddellijk de werking der geschorste bepa- ''Tbinnen zes weken na de dagteekening der schorsing door hen geene uitspraak ten aanzien der geschorste bepalingen gedaan, dan kunnen deze ten uitvoer worden gelegd. Is binnen den in het vorige lid gestelden termijn uitspraak gedaan, dan duurt de schorsing voort tot het verstrijken van den termijn van beroep en, is er beroep ingesteld, totdat door Ons is beslist, tenzij Wij mochten goedvinden de schorsing hangende de behandeling van het beroep op te heffen. , f Is door Gedeputeerde Staten geene schorsing uitgesproken ot is die ingevolge het derde lid van dit artikel geëindigd, dan kan, Zoo beroep is ingesteld, de schorsing door Ons worden uitgesproken, en duurt zij voort totdat door Ons is beslist. (29) aè. Gedeputeerde Staten kunnen de verordening of het besluit van een bestuur van een waterschap veenschap of veenpolder schorsen, voor zoover zij meenen dat door zoodanige verordening of besluit de belangen van een deel der ingelanden aan die van een ander deel worden opgeofferd, en zij in die tegenstrijdigheid van belangen aanleiding vinden. om aan de Provinciale Staten eene voordracht tot wijziging van de inrichting der instelling te doen. Deze schorsing vervalt, indien door Gedeputeerde Staten uiterlijk in de tweede op het besluit tot schorsing volgende gewone vergadering der Provinciale Staten geen voordracht is gedaan of zoodra die voordracht is verworpen of wel Onze goedkeuring aan het besluit der Provinciale Staten is onthouden. 2». Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen, behoudens in het geval in het laatste lid van art. 27 vermeld, niet opnieuw worden geschorst. 50. Vernietiging vanwege strijd met eene wet, een algemeenen maatregel van bestuur of eene provinciale verordening, of de inrichting der instelling, bedoeld sub 1". van art. 22, brengt mede de vernietiging van al de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn. Bij vernietiging vanwege strijd met belangen bedoeld sub 2". van genoemd artikel, kunnen de niet met die belangen strijdige gevolgen, in het besluit tot vernietiging aangewezen, in stand blijven. (31) 51. Het bestuur der instelling zorgt, in geval van geheele ot gedeeltelijke schorsing of vernietiging zijner verordeningen of besluiten, dat aan het tweede lid van art. 27 of aan art. 30 worde voldaan en opnieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, worde voorzien. 32. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed. t; H, Toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken. F 33. Nieuwe werken, tot keering van zeewater of' van opperwater der groote rivieren, daaronder begrepen strand- en oeververdediging, benevens veranderingen aan zoodanige bestaande werken in richting, vorm, afmetingen of wijze van samenstelling, worden niet uitgevoerd, dan nadat het ontwerp met toelichting is goedgekeurd, hetzij door Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin het werk is gelegen, hetzij, indien tegen het besluit van Gedeputeerde Staten beroep is ingesteld, door Ons. Bij dringend of dreigend gevaar kan hangende de aanvrage tot goedkeuring met de werkzaamheden een aanvang worden gemaakt, mits daarvan terstond aan Gedeputeerde Staten worde kennis gegeven en onverminderd de in art. 36 verleende bevoegdheid. Op Rijksrivierwerken, mits zij niet zijn dijken, deeluitmakende van de hoofdwaterkeering, en op zomerkaden is dit artikel niet van toepassing. «S», ^ JeT„e wordt geweigerd, wordt met redenen ^^ee^ bedoelde 35. Binnen veertien dagen na de in net vorig ara* missaris in de provincie beroep op Ons open. 8 12. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken. vo"d' ,.nd«° of' ^cSTSSS in de provincie *"H«\S»7.SnS kan ,e allen tijde do», On, worden opgecSep"»«de Staten kunnen bevelen staking d« van waterstaatswerken, meen o( proviaciaalbelangofme.httbcl g ^ onder- schap, veenschap of veenpolder dan dat, neiwei n6Se bevoegdheid geldt niet ten aan den van werken welke op Z%£ S'S».ee» ,orden houdpSS'gÏnK d°=?n — ;r«Pfdt»eettrÏÏn Sn|m«neTm^SÏP».Ti»urP een, provinciale verordening of voorwaarden door het Rijks- of provinciaal gezag bij concessie of subsidieverlening opgelegd. . Aan het bestuur eener gemeente kan het bevel niet worden gegeven, indien de verplichting alleen op zijne zorg voor de huishouding der gemeente steunt. . Hei bevel kan mede worden gegeven, indien de verplichting voortspruit uit eene gemeenschappelijke regeling door twee of meer gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders tot stand gebracht. (39, 40, 43) S». Het besluit, krachtens art. 36, 37 of 38 te nemen, is met redenen omkleed. Het bestuur of hij, aan wien krachtens het vorig artikel een bevel is gegeven, kan op grond dat de werken niet noodzakelijk zijn, binnen drie weken, te rekenen van den dag, waarop het bevel is ontvangen, bij Ons voorziening vragen. Binnen denzelfden termijn staat beroep op Ons open tegen het bevel krachtens art. 36 of 37 gegeven. (58, 66) 4©. Het bevel van Gedeputeerde Staten, bedoeld in de artt. 37 en 38 kan door Onzen Commissaris in de provincie worden aangevraagd. Weigeren Gedeputeerde Staten of hebben zij binnen dertig dagen na de aanvrage geen besluit genomen, dan kan Onze Commissaris bij Ons voorziening vragen. (66). 41» Ingeval de verplichting tot het ondernemen of doen verrichten der werken wordt ontkend, kan het bestuur of hij, die het bevel ontving, binnen dertig dagen te rekenen van den dag, waarop het bevel van Gedeputeerde Staten of Onze beslissing is ontvangen , Onzen Commissaris in de provincie doen dagvaarden voor de rechtbank van het arrondissement of een der arrondissementen , waarin het bevel moet worden ten uitvoer gebracht, ten einde door deze omtrent de verplichting uitspraak worde gedaan. De kosten van het rechtsgeding, indien het is uitgewezen ten voordeele van hem. die het bevel ontving, worden gedragen door het Rijk. (43 , 48 , 58 , 60, 66) § 13. Middelen van executie. 43. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd, waar zij krachtens de wet een bevel hebben gegeven, bij weigering of verzuim het bevolene te doen bewerkstelligen op kosten van hen, aan wie de uitvoering is bevolen. Is staking van eenig werk door hen bevolen, dan kunnen z;.j niet alleen de verdere uitvoering beletten, maar ook het werk doen opruimen en de zaak in den vorigen toestand doen herstellen op kosten van hen, die verzuimden aan het bevel te voldoen. Van de bevoegdheid in het eerste en in het tweede lid verleend, wordt, behoudens gevallen van dringend of dreigend gevaar en het geval in art. 43, tweede lid, vermeld, geen gebruik gemaakt, zoolang van een bevel, door Gedeputeerde Staten gegeven beroep, of tegen zoodanig bevel verzet open staat of, na gedaan beroep ot verzet, het bevel niet door Ons is bevestigd of op het verzet niet door den rechter is beslist. Wanneer bij dringend of dreigend gevaar de onverwijlde uitvoering van het bevolene noodig is, wordt dit bij een met redenen omkleed besluit verklaard. Gelijke bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten in het geval, dat een bevel door Ons is gegeven met opdracht aan hen om op de uitvoering toe te zien. Vordert de uitvoering van het bevel, dat gelden worden voorgeschoten, dan geschiedt dit uit 's Rijks kas, tenzij daarvoor gelden op de begrooting voor provinciale uitgaven zijn uitgetrok- 48.' Wanneer door Gedeputeerde Staten krachtens de artt. 37 en 38 een bevel gegeven is en de termijn in art. 39 en die in art. 41 gesteld, verstreken zijn, of het krachtens art. 41 gevoerde rechtsgeding is uitgewezen ten nadeele van hem, wien het bevel gegeven is, kan door Ons aan Gedeputeerde Staten worden opgedragen, tot toepassing van het voorafgaande artikel over te gaan. Gelijke opdracht kan door Ons aan Gedeputeerde Staten worden gedaan, indien hangende het rechtsgeding, krachtens art. 41 gevoerd, door Ons, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord, de onverwijlde uitvoering der bevolen werken noodig wordt geoor- ^ Gedeputeerde Staten hebben de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten ot in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met wetten of algemeene maatregelen van bestuur betreffende den waterstaat, waarvan de uitvoering aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, of met provinciale verordeningen betreffende den waterstaat is ot wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd ot weggenomen. (7, 46) 45. Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van bestuur, of van provinciale verordeningen betreffende den waterstaat door besturen van waterschappen, veenschappen ol veenpolders moet worden medegewerkt, en deze hunne medewerking weigeren of nalaten, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd die medewerking aan den voorzitter van zoodanig bestuur op te dragen of aan eenen bij zonderen commissaris op kosten der instelling, waarvan het bestuur weigerachtig of nalatig is. (40, 47) 48. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, wordt van de bevoegdheid, in de vier voorafgaande artikelen gegeven, geen gebruik gemaakt, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. § 14. Verhaal der kosten van de uitvoering van voorschriften . aan besturen van "waterschappen, veenschappen en veenpolders gegeven. 4Ï. Van de kosten gemaakt tot uitvoering ingevolge artt. 42 en 43 van de bevelen, aan besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders krachtens de artt. 36—40 gegeven en van de kosten van uitvoering gemaakt bij toepassing van art. 45, wordt door Gedeputeerde Staten, zoo spoedig mogelijk, een staat opgemaakt. Binnen eene maand nadat deze staat beteekend is aan hen , op wier kosten de uitvoering heeft plaats gehad, kunnen zij tegen het bedrag der kosten van uitvoering bij Ons in verzet komen. (56, 58, 59) 48. Weigert of verzuimt het bestuur van een waterschap, veenschap of veenpolder om voor de voldoening van de kosten, op den staat gebracht in het voorafgaand artikel bedoeld, en van die van het ingevolge art. 41 ingestelde en te zijnen nadeele uitgewezen rechtsgeding, te zorgen, dan kan de omslag, deswege over de schuldplichtigen te doen, met inachtneming zooveel doenlijk van de daaromtrent in elke instelling bestaande bepalingen, door Gedeputeerde Staten, binnen drie jaar na het opmaken van den staat, worden geregeld, en worden de termijnen van invordering door hen bepaald. (58, 61, 62) 4». De overgifte der stukken, tot regeling dezer zaak vereischt, kan door Gedeputeerde Staten in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgifte, wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, desnoods door middel van lijfsdwang, bevolen. De bepaling van art. 590 van het V\ etboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. De kosten, uit deze rechtsvordering en uit de gijzeling voortvloeiende, komen ten laste van de instelling, zoover zij op den bewaarder der stukken niet kunnen worden verhaald. (53, 58, 61, 62) 50. De door Gedeputeerde Staten vastgestelde staat van verdeeling over de schuldplichtigen wordt aan den ontvanger van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, ten laste waarvan het werk is verricht, ter uitvoering gegeven. Deze neemt daarbij de wettelijke voorschriften in acht, en moet evenals de overige beambten en bedienden van de betrokken instelling de bevelen van Gedeputeerde Staten betrekkelijk dezen omslag nakomen. (58. 61, 62) Ut. De opbrengst van dezen omslag wordt niet in de kas van de betrokken instelling gestort. De betaling daaruit geschiedt op bevelschriften van Gedeputeerde Staten door hunnen voorzitter, een der leden en den griffier der Staten te teekenen. Van dezen omslag en deze uitgaven wordt door den ontvanger aan Gedeputeerde Staten afzonderlijk rekening en verantwoording gt?nde vaststelling dezer rekening geschiedt door Gedeputeerde Staten aan het betrokken bestuur mededeehng met uitkeenng van het voordeelig slot. , Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger tot ontlasting» De borgtocht van den ontvanger is evenzeer tot zekerheid van het beheer dezer ontvangsten en uitgaven, als van het overig geldelijk beheer ten behoeve van de instelling verbonden. (a8, 61, 62) . , 53 Wordt door den ontvanger of door de overige beambten en bedienden tot deze inning niet of niet behoorlijk medegewerkt en wordt niet voor hunne vervanging op de daarvoor bepaalde wijze gezorgd, of wel worden de openstaande betrekkingen dier beambten en bedienden niet op de vastgestelde of gebruikelijke wijze vervuld, dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin door tijdelijke aanstelling van bijzondere ambtenaren en bedienden. De belooning wegens de door dezen ten opzichte der inning te verleenen diensten, wordt door Gedeputeerde Staten ten laste van de betrokken instelling geregeld. (58, 61, 62) SS Is het bedrag dezer belooning, en van de kosten m art. 49 laatste lid, bedoeld, niet gebracht in den staat van verdeeling, in art. 50 bedoeld, en is aan dezen nog geen gerechtelijke uitvoering gegeven, dan kan tot dekking_ dier kosten een tweede staat van verdeeling worden opgemaakt. (58, 61, 62) .... £4 De dwangbevelen door den ontvanger, of die hem vervangt', afgegeven, worden door den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten uitvoerbaar verklaard, (oö, bi, bz) Tegen deze dwangbevelen staat alleen open het vei zet- dat de wet bij den rechter geeft. Dit verzet geschiedt met dagvaarding van den voorzitter van het college van Gedeputeerde Staten en van hem, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. (58, 61, 62) 5«. Voor de omslagen, waarvan de regeling door Gedeputeerde Staten geschiedt tot verhaal van de kosten bedoeld in art. 47, wordt op de eigendommen, welke de aanslag geldt, en de daarop gevestigde rechten van erfpacht, vruchtgebruik of beklemming, voorrang toegekend boven de lasten door het bestuur der instelling 'sT^Toepfssinfder artt. 48-56 heeft ten gevolge, dat de geheele schuld, tot welker kwijting de toepassing plaats had, wordt gedelgd al mocht door de gerechtelijke uitwinning der schuldplichtige perceelen het bedrag der aanslagen of van eenige dezer niet ten volle zijn verhaald. (58, 61, 62) De bepalingen van art. 42 en de artt. 41 tot 57 zijn ook van toepassing voor het geval, dat Jmis aan de%ereischte toestemmtng der , de ™ "STtegetoden ot de » den weigering het bestuur met tot de uitvoen g termün . in art. 39 gedurende acht dagen na het verstry en v artikelen aan het tS ££ <— « het bestuur zelf is geschied. toepassing van de ""dt hM ,ekort het rechtsgeding, tot de uitvoen » voordeele van hem , die gaan en het rechtsgeding is uitgeweze«tajj^ R.jk (M) het bevel ontving, komen de kosteni h& veenschap of veen- Si. Indien het bestuur van een w ' §' ^etaline van eene polder weigert of nalatig is te zorgen voor £ °eJeno! krachtens uitkeering, in eene wet of verordening^00^5^^ Stalen of in wet of verordening bij beslis®'"§ ' ld de bepalingen van de hooger beroep door Ons opgelegd, gelden de oep g artt. 48—57. • - pofdï JSSS waartoe het is veroordeeld ij ' ame goederen voor exe- ^ de - palingen van de artt. 48-55 en 5/. 8 16. Waterschappen, veenschappen en veenpolders in meer dan eene provincie gelegen. 68. De oprichting . wijziging veenschappen of veenpolders, , ki van de reglementen dier en de vaststelling, wijziging rVinnneliik besluit van de Staten instellingen geschiedt bij gemeensch pp J h 0f ,ie veen- der provinciën, waarin het waterschap, het veenscn p polder is gelegen. . hi van toepassing. SVbeCS^°n,Ti^n.^«raf^nd a„M «« ■« stellen, kan al wat het toezicht van Gedeputeerde Staten op het bestuur aangaat, geheel of gedeeltelijk aan het college van Gedeputeerde Staten van eene der provinciën opdragen. BS. Is het toezicht op het bestuur aan de colleges van Gedeputeerde Staten gemeenschappelijk opgedragen, dan wordt, ingeval zij omtrent eene te nemen beschikking verschillen, door Ons beslist. 66. Wordt een bevel tot uitvoering of tot staking van de uitvoering van eenig werk gegeven, hetzij bij gemeenschappelijk besluit van twee of meer colleges van Gedeputeerde Staten , hetzij bij besluit van Ons, ingeval die colleges verschillen over de vraag of een bevel moet worden gegeven, en zoo ja, welk bevel, hetzij bij besluit van Ons, krachtens de artt. 39 of 40 genomen, dan wordt bij dat besluit één der betrokken colleges van Gedeputeerde Staten met de tenuitvoerlegging belast. Dit college heeft bij die tenuitvoerlegging alle bevoegdheden in deze wet aan Gedeputeerde Staten toegekend. Het rechtsgeding, bedoeld in art. 41, wordt dan gevoerd tegen Onzen Commissaris in de provincie, waarvan Gedeputeerde Staten met de tenuitvoerlegging belast zijn. Slotbepaling. OS. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. (Bij K. B. van 20 Mei 1902 , .V. 75, bepaald op 15 Juni 1902.) Met de inwerkingtreding vervallen de wet van den 12den Juli 1855 (.Staatsblad no. 102) tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, alsmede art. 7 van het Koninklijk besluit van 17 December 1819 no. 1 en de Koninklijke besluiten van 29 Maart 1822 {Staatsblad no. 7), 7 September 1822 (Staatsblad no. 42), 23 September 1819 (Staatsblad no. 50) en 14 April 1850 (Staatsblad no. 16). WET van 9 Mei 1902, S. 54, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. Art. 1. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, die als publiekrechtelijke instellingen zijn ingericht, zijn bevoegd: 1°. bij dringend of dreigend gevaar de door hen noodig geoordeelde maatregelen te nemen, desnoods met afwijking van bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur of andere verordening. meijer wiersma . Staatswetten, 2e druk. 38 deN£ ü m5g de'doofhenbevolen werken en opruimingen bij weigering of nalatigheid van de daartoe verplichten voor rekening van dezen te3"0evo^ZT^hun bij het reglement hunne,gellingofeene provinciale verordening de handohnav^ft J^/^eSers te doen waarschuwd ; , „,,rl upt hprstel of de verbete- verordening gegeven, specie te ta'Sen's zssvzsss.'rj'r». >&. * «• rustte \ ■ n andere gronden moet worden genomen, het daartoe 3gL * KV* onteigening ten algemeenen nutte vereischte besluit te ' d oogenblikkelijke inbezit- "^üi;ïrss^ ge"»- gelijk'ieroegdheid wordt toegekend aan hunne hoofden rijnss ss*»»*=- roepen ^ Jd orbnak en van hen ten behoeve SSlSA'vSSgen van la,, en trekdieren, voeren vaartuigen en gereedschappen te^ vordderendi ten en verstrekDe regeling van verder betrekking h^eft, geschiedt bf te. roglemenlder in,telling of bij verordening van de nttd- ambten der instellingen, evenals dat bestuur zelf, ieder voor zooveel zijn waterschap, veenschap of veenpolder betreft. Het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder kan met de krachtens die politiebepalingen bekeurden in schikking treden voor zooverre het reglement of de provinciale verordening daartoe de bevoegdheid verleent. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 15, tweede, derde en vierde lid, der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad no. 139) van toepassing. 8. De besturen in artikel '1 bedoeld, kunnen bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is het recht om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, invorderen : a. de omslagen en andere belastingen door hen te heffen; b. de kosten der werken en opruimingen door hen bij weigering of nalatigheid der daartoe verplichten of bij overtreding van verordeningen, voor rekening van de weigerachtigen, nalatigen of overtreders ten uitvoer gebracht; (5, 6) c. van hunne penningmeesters. rentmeesters, ontvangers, gaarders en andere rekenplichtigen, of van de rechtverkrijgenden of borgen van dezen, de gelden en zaken aan de instelling behoorende of verschuldigd. (17) 4. Worden de omslagen niet rechtstreeks van de ingelanden ingevorderd, maar besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders voor de onder hun gebied behoorende landen aangeslagen, of met de inning van den omslag belast, dan kan het verschuldigde bedrag bij dwangbevel van het nalatig bestuur worden ingevorderd met parate executie van de kas en de voor executie vatbare bezittingen van de instelling. Nadat het dwangbevel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, kan de invordering door het bestuur der instelling, aan welke de omslagen verschuldigd zijn, ook rechtstreeks van de schuldplichtige ingelanden geschieden, op de wijze bij het reglement bepaald. De overgifte van stukken voor de invordering vereischt, kan door genoemd bestuur in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgifte wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, des noods door middel van lijfsdwang bevolen. De bepaling van artikel 590 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. Het reglement eener instelling kan voor de meerdere kosten, door nalatigheid of weigerachtigheid veroorzaakt, persoonlijk aansprakelijk stellen de leden van het bestuur die niet aantoonen het hunne te hebben gedaan om het verschuldigde te doen betalen. 5. Het kohier van den omslag bepaalt den termijn, binnen ■velken de aanslagen moeten worden voldaan. 38* Andere belastingen moeten worden voldaan op den tijd af?!?®" „7en in de verordening, krachtens welke de heffing geschiedt. Het bedrag der kosten, bedoeld bij artikei 3, b, wordt J^ef 11 rlnnr hpt p-eza? met het dagelijksch bestuur in de instelling belast met bepaling'vin den termijn3, binnen welken de betahng m°« ^ord^h^rverschuldigde niet binnen den gestelden en in het aanslagbiljet uitgedrukten termijn betaald, dan zendt de ambtenaar aan wien deginvordering is opgedragen, aan den in gebreke crphlevene eene schriftelijke waarschuwing om het verschuldigd binnen een naderen termijn, welke op niet minder dan veertien a«"ss ;sLdv"£5 ,^13;, ribifhï bed,ag Igfki is ifes.éld; voorts d« pl»«, waar de betahng me. ^f'wÓrifhem, aan wien zij is gericht, aan zijne woonplaats uitgereikt of bij aangeteekenden brief toegezonden. (8) I Zoo de betaling binnen dien naderen termijn niet volgt, doet de ambtenaar, aan wien de invordering is opgedragen, den in o-ebreke geblevene door een beambte der instelling, door het daartoe aan te wijzen, of door een deurwaarder sommeeren om binnen een termijn, die op niet minder dan acht vrije rWPn ma- worden gesteld, het verschuldigde te voldoen. Od die "sommatie is het tweede lid van het vong artikel toenasseliik ziiwordt uitgebracht op de wijze voor dagvaardingen ?n het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald. (8) m ^ waarschuwing en de sommatie in de artikelen 6 en 7 voor^schreven zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registratie B <» Indien op de sommatie geene betaling volgt, maakt d ambtenaar met de invordering belast, een dwangbevel op en biedt het den voorzitter van het bestuur der instelling aan, om door ^a.fhTÏs" £ rïïn' één P™ is opgedragen, g°oï'd« dwmgtav!^ «'""artikel II toepasselijk. Da°ïentaven nfoeten daarop vermeld worden de dagteekemngen "".rS»™, ïfpïhS vS,gebruikers en beklemd, meters vaï monden binnen een waterschap, veenschap of veenpolder celegen wier'woonplaats niet binnen het Rijk is gevestigd en die afdafr geen bekend verblijf hebben, zijn verplicht aan het bestum der instelling eene gekozen woonplaats binnen het Rijk op te -even, der instem g f bil:etten bezorgd, sommatie en dwangbevel SêekÏÏ kunnen worden. Blijven zij hiermede in gebreke, dan geschieden de bezorging en beteekening aan den burgemeester de gemeente, waaronder de gronden geheel of voor een gedeelte behooren, aan wien tevens van de beteekende stukken afschrift zal worden gelaten. De burgemeester teekent de oorspronkelijke stukken kosteloos met „gezien" en doet de bezorgde en het afschrift der beteekende stukken, zoo mogelijk, aan den schuldplichtige toekomen, zonder dat van dit laatste in rechten zal behoeven te blijken. 11. Ten verzoeke van den ambtenaar met de invordering belast, wordt het dwangbevel ten uitvoer gelegd met inachtneming van de voorschriften bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van het ten uitvoer leggen van vonnissen gegeven. 12. Hij, tegen wien het dwangbevel is uitgevaardigd. kan daartegen komen in verzet totdat het dwangbevel volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen vastgesteld, gerekend moet worden ten uitvoer te zijn gelegd. Dit verzet, tijdig en op de hierna voor te schrijven wijze gedaan , schorst de uitvoering van het dwangbevel. De akte van verzet moet de middelen, waarop het verzet gegrond is. omschrijven op straffe van nietigheid. Het kan niet worden gegrond op betwisting der vastgestelde begrooting, van daarop voorkomende posten of van het bedrag waarop de te heffen omslag bepaald is, noch op de bewering, dat de waarschuwing niet is ontvangen. ■3. Op het verzet wordt beslist door de rechterlijke macht, uitgezonderd wanneer het gegrond is op het beweren, dat de kosten van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, onnoodig waren of te hoog berekend zijn, zonder dat daarbij de omvang der schuldplichtigheid wordt ontkend, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en hij dat op min kostbare wijze had kunnen doen. 14. Het verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, geschiedt bij deurwaardersexploot met dagvaarding van het bestuur en van hem, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd, voor de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk het bestuur is gevestigd. Geldt liet verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, het verhaal van de kosten van werken of opruimingen bij artikel 3, b, bedoeld, dan wordt dat verzet aangebracht bij de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk die werken of opruimingen zijn ten uitvoer gebracht. De dagvaarding moet geschieden tegen een rechtsdag, vallende binnen de.vier weken na hare beteekening, op straffe van verval van het verzet. ■ ». In het geding op het verzet worden zoowel de feiten, die tit de executie a inleiding hebben gegeven, als de schuldplichtig- heid voor bewezen gehouden, wanneer daarvan blijkt op de wijze bij het reglement der instelling of provinciale verordening voorgeschreven , behoudens tegenbewijs. J , Wanneer het reglement of de verordening omtrent dat bewijs geen voorschrift inhoudt, kunnen zij door de gewone middelen worden bewezen. 10, Hooger beroep of beroep in cassatie tegen een vonnis, waarbij het verzet is afgewezen, is niet ontvankelijk dan na voorloopige betaling van het gevorderde in handen van den ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. 17. Dwangbevelen, krachtens artikel 3, c, tegen nog in betrekking zijnde rekenplichtigen of hunne borgen af te geven, worden uitgevaardigd door het bestuur der instelling en door diens voorzitter uitvoerbaar verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, is uitvoerbaarverklaring van zoodanig dwangbevel onnoodig. De aan deze dwangbevelen voorafgaande waarschuwingen en sommatiën worden gedaan door of op last van het bestuur. 18. Het verzet, gegrond op het beweren, dat de kosten van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, onnoodig waren of te hoog berekend zijn, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en hij zulks op min kostbare wijze had kunnen doen, wordt aangebracht bij verzoekschrift aan het bestuur, dat de zaak aangaat, hetwelk daarop beslist. , , Het bestuur geeft van het ontvangen van het verzoekschntt onmiddellijk kennis aan den deurwaarder, die met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is belast. 1». Omtrent de bezwaren, in het vorig artikel vermeld, kan ook vóór de uitvaardiging van het dwangbevel de beslissing van het bestuur, dat de zaak aangaat, worden ingeroepen. (22) SO. Van de beslissing van het bestuur kan de belanghebbende binnen dertig dagen, nadat hem daarvan kennis is gegeven, in beroep komen bij Gedeputeerde Staten, na vooraf het van hem gevorderde voorloopig te hebben betaald in handen van den ambtenaar met de invordering belast. , , , Gedeputeerde Staten beslissen, na zoowel aan den belanghebbende als aan het bestuur gelegenheid te hebben gegeven hunne beweringen schriftelijk en mondeling toe te lichten. . 81. Gedeputeerde Staten geven van hunne beslissing kennis aan den appellant en aan het betrokken bestuur. Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. 33. De vorderingen wegens omslagen of andere belastingen , en die wegens kosten der werken en opruimingen bedoeld bij artikel 3, b, verjaren door verloop van drie jaren na het verstrijken van den termijn, binnen welken het verschuldigde had moeten ^De vorderingen tegen rekenplichtigen of hunne rechtverkrijgenden of borgen verjaren door verloop van vijf jaren nadat het verschuldigde opeischbaar is geworden. De verjaring wordt door de waarschuwing en de sommatie niet gestuit, wèl door de beteekening van het dwangbevel. Ingeval verzet is gedaan, of overeenkomstig artikel 19 eene beslissing is verzocht, begint de termijn van verjaring weder te loopen, zoodra op het verzet of het verzoek bij einduitspraak is beslist. 33. De omslagen en andere lasten van een waterschap, veenschap of veenpolder en de kosten, welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken, waartoe de ingeland in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was, kunnen alleen worden verhaald op de eigendommen der schuldplichtige ingelanden, welke volgens het Burgerlijk Wetboek onroerende zaken zijn en gelegen zijn in het betrokken waterschap, veenschap of den betrokken veen- ^ 34< Bij overgang van onroerend goed in eigendom, erfpacht, vruchtgebruik of beklemming blijft het goed verbonden voor de aanslagen in de omslagen en andere lasten van het waterschap , het veenschap of den veenpolder, waarin het goed is gelegen, over het loopende belastingjaar en de twee vorige, en voor de teruggaaf der kosten welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken. waartoe de vorige rechthebbende in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was. De nieuwe verkrijger kan na aan hem gedane waarschuwing en sommatie tot betaling worden gedwongen, krachtens tegen hem uitgevaardigd dwangbevel. Geldt de overgang slechts een gedeelte van het onroerend goed in den aanslag van den vorigen eigenaar begrepen, dan wordt die aanslag door den voorzitter van het bestuur der instelling gesplitst en, was er reeds een dwangbevel uitgevaardigd, dat dwangbevel door nieuwe dwangbevelen vervangen, tenzij tegen het eerste dwangbevel reeds verzet gedaan, en daarvoor een geding aanhangig is, in welk geval al de goederen, aan den opposant tijdens het verzet toebehoorende, verbonden blijven. 35. Voor de omslagen en andere lasten door haar geheven en voor de kosten in het vorig artikel bedoeld, wordt aan de instellingen in artikel 1 genoemd voorrecht toegekend op de eigendommen. welke de aanslag geldt, of waarvoor de kosten gemaakt zijn. en op de daarop gevestigde rechten van erfpacht of vruchtgebruik of beklemming. .. Dit voorrecht gaat boven hypotheek en wordt gerangschikt onmiddellijk na het voorrecht der schatkist voor de grondbelasting. SB. De wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) is \ervailen. WET van 28 Aprii, J870, S. 102, tot regeling van het Hooger Onderwijs, gewijzigd door de wetten van 7 Mei 1878, S. 33, 28 Juni 1888, S. 107, 15 Juni 1883, S. i->, 23 Juli 1885. S. 141, Inv. tvet, en de wetten van 9 Mei 1890, S. 78, 9 Juli 1900, S. 113 en 22 Mei 1905, S. 141. Tekst bekend gemaakt K. B. ti Juni 1905, S. 181 Nader de wet gew. bij de wet van 5 Juni 1905, S. 154. TITEL I. Algemeene bepalingen. Artikel 1. (1) *) Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt. 3. (2) De scholen van hooger onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere. Openbare scholen zijn die, opgericht en onderhouden door gemeenten en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere scholen. (H. 149; M. 2; L. 3). ®-(3) Tot het geven van hooger onderwijs aan gemeentelijke of bijzondere scholen behoeven vreemdelingen Onze vergunning. (Wet van 4 Juni 1858, S. 40.) -[ TITEL II. Van het openbaar hooger onderwijs. 4 (4). Openbaar hooger onderwijs wordt gegeven aan: gymnasia; (H. 5—29). hoogescholen; (het Athenaeum IUustre te Amsterdam)** (H. 30 ö9). universiteiten. (H. 70—148). *) De achter de artikelen tusschen ( ) geplaatste cijfers geven de nummering 'r artikelen aan, gelijk die was vóór de wet van 22 Mei 1905 (S. 141). r) Art. 3 al 2 luidende: „Op hen, die in strijd hiermede handelen, zijn de -;ttaffen, vermeld in art. ti, 1ste en 3de lid, der wet van 2 Mei 1803 tStaatsblad ü"- 50), toepasselijk" is vervallen krachtens art. 3d der Inv wet. Zie nu art. I3ti W. van Sr. ") In art. 4 is liet tusschen ( ) met kl 1. gedrukte vervallen en liet onderstreepte ingev. door de wet van 1905. Meijer Wiersma, Staatswetten, 2* druk. 38a WET HOOGER ONDERWIJS. HOOFDSTUK I. Van de gymnasia. £ 1. Van de scholen. (5) Gymnasia zijn instellingen, voorbereidend tot universitair °nAanWide gymnasia wordt onderwijs gegeven in: a. de Grieksche taal en letterkunde, b. de Latijnsche taal en lëUcrkuiick; ^ c. de Nederlandsche taal en letterkunde, d. de Fransche taal; è. de Hoogduitsche taal; f. de Engelsche taal; p, de geschiedenis; h. de aardrijkskunde; i. de wiskunde; k. de natuurkunde; /. de scheikunde; m. de natuurlijke historie. gegeven worden in: Aan de gymnasia kan ook onderwijs Bee n de Hebreeuwsche taal; Sr^Hch^'naTdè tor «et i^icht en in stand gehouden. „„mnasium opgericht worden. In andere gemeenten kan een twintigduizend zielen op Mocht in eene gemeente %, dan kan zooda- bezoek van een gynma.nnn wein g h .f der eerste zinsnede trpkken Vcin den cursus. rr*ii^ino" - Het staat aan de ba...» -gH', me" 0».e ™Sminder dan twintig ™ 'J, ïan „„kei li bedoelde gemeente» ™"g,gymnna'r« vierjarigen enrsu, «JLii™!!ÏÏlLiïi5=£S vrij, gy dragen en waarvan het algemeen leerplan op (M. 15—17; K. B. '21 Juni 1887, S. IÜd). ^^rd hf plaa^van^het'ver'dèrl^ndersS? in al. 1 8. (8) Aan de gemeenten kan ten behoeve van hare gymnasia uit 's Kijks kas subsidie worden verleend. De gemeenten, dusverre in het genot van R.jkssubs^die ten behoeve harer Latijnsche scholen of gymnasia, blijven in dat genot, voor zooveel die instellingen aan de vereischten dezer wet voldoen. (H,»1'(9) Omhals^leèrHng aan een gymnasium te worden toegelaten, wordt het afleggen van een examen gevorderd. Dit examen, afgenomen door een of meer ^eniren zicht van curatoren, betreft voor de toelating tot het eerste st diejaar: het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal der aardrijkskunde en der geschiedenis. Waar de plaatselijke omstandigheden het raadzaam ma -en,—<_ de gemeenteraad bepalen, dat"het examen zich zal uitstrekken tot de beginselen der wiskunde en die der Fransche taal of tot een van deze vakken. *) Voor de toelating tot een hooger studiejaar betreft he^xa™n_ hetgeen in het voorgaande studiejaar is onderwezen aan het gy msium tot hetwelk de toelating wordt verlangd. ' Bij verschil van gevoelen tusschen leeraren en curatoren omtrent den uiüag van een examen beslist het college van curatoren. ■O C10) Al hetgeen de toelating tot de gymnasia, de verplic tingen vin den rSr en de leeraren . de regeling;van het onderis en de vacanticn betreft, wordt, voor zooverre het niet door deze wpt is beslist door den gemeenteraad geregeld. (H. 14 vig.j II (11) Aan de leerlingen der gymnasia met zesjarigen cursus, die liet onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, word eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven. om 1ten " mondeling en schriftelijk examen, een getuigschrift te verkrijgen, vóór die wet stond: „in art. :> genoemd, en de wijze waan.p het over de ver ingericht, dat liet na het yjifde jaia 6 V0(,rtg0Zet onderwijs hoofdza- kSuf tn eifdWt hoofdzakelijk in de wis- en natuurkundige Vain^ehetetègen^oordfg"1 tweede ïndat gevaat hét Snderwyir^'n^lieV'eMst^studiejaar van den wrtort^^rens^ovewnstemmen ];l^ingymnfsifmetUdaSusr forten imfa dragen'den naam van pro8y-,raHeta'onderstr. aan art. 9 toegevoegd door do wet van 7 Mei 1878^ ÉL 1iflLIs"tll!imtuiddeValdus: "lolgn hel Se'van hel in dat hooger studiejaar te kunnen bijwonen. dat zij bekwaam zijn tot de studie aan eene universiteit over te gaan in de faculteit in het getuigschrift vermeld. Dit examen, voor zoover(re) het mondeling is in het openbaar te houden, wordt afgenomen door (de) leeraren van het gymnasium, onder toezicht (ten overstaan) van een of meer gecommitteerden, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen. Bij verschil van gevoelen tusschen de leeraren, die het examen hebben afgenomen, en den gecommitteerde of de gecommitteerden omtrent het verleenen van het getuigschrift, beslissen laatstgenoemden (laatstgenoemde). *) Het programma van dit examen, alsmede regelen voor de uitoefening van het toezicht van den gecommitteerde of de gecommitteerden worden (wordt door Ons) bij algemeenen maatregel van (inwendig) bestuur vastgesteld-}-). (H. 12,13,157—169; K. B. 21 Juni 1887, (S. IOC). 13. (12) Aan alle anderen dan de bij de artikelen 11 en 157 vermelde leerlingen, wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven, om (, hetzjj door deelneming aan het daar bedoelde eindexamen bii een gymnasium te hunner keuze, hetzij tengevolge van gelijk examen als in dat artikel) door het met gunstig gevolg afleggen van gelijk examen, als in artikel 11 vermeld, bij eene door Ons te benoemen commissie, gelijk getuigschrift te verkrijgen. **) De tijd en de plaats der vergaderingen dezer commissie worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bepaald. Hare leden genieten uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten , benevens vacatiegelden. (H. 13, 133, 134, 157—169, 210). IS. (13) Zij, die het eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus (of het examen A, bedoeld bij art. 59 der wet van 2 Mei 1863 [Staatsblad na. HOJ) met goed gevolg hebben afgelegd, worden bij het in artikel (de in de artt. 11 em 12 omschrevenie) examen (») alleen geëxamineerd in de vakken, waaiin 7ij bij het door hen afgelegd examen niet zijn geëxamineerd. (M. 55). Bij algemeenen maatregel van (inwendig) bestuur wordt bepaald, van welke vakken zij, die andere van Staatswege ingestelde en gedeeltelijk dezelfde vakken omvattende examens met goed gevolg hebben afgelegd, bij het in artikel (de in do artt. 11 en) 12 omschrevenie) examen(s) zullen zijn vrijgesteld. (K. B 21 Juni 1887, S. 106). ff) *) In art. 11 al. 2 is he.'; onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) gepl. vervallen bij de wet van 22 Mei 1905, S. UI. +) In art. 11 al. 3 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) gepl. vervallen bij de wet van 22 Mei 1905, S. Hl. ") In art. 12 al. 1 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. en tusschen ( ) gepl. vervallen b() de wet van 22 Mei i905, S. 141. ■H) In art. 13 is het met kl. I. gedr. en tusschen () gepl. vervallen b\j de wet van 22 Mei 1905, S. 141. § 2. Van de onderwijzers. 1#. ("14) De onderwijzers aan de gymnasia dragen den titel van leetaar. Aan het hoofd van elk gymnasium is een der leeraren geplaatst, die den titel draagt van rector. Een der leeraren wordt aangewezen om den rector bij verbir dering te vervangen ; hij draagt den titel van conrector. (M. 23; L. 23). 15 (15). Het getal der leeraren voor de gymnasia, alsmede het bedrag hunner jaarwedden, wordt door den gemeenteraad vastgesteld. De besluiten van den gemeenteraad, daartoe betrekkelijk, worden voor de scholen, tot wier oprichting de gemeenten krachtens deze wet verplicht zijn, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voor die, welke door het Rijk worden gesubsidieerd, aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken onderworpen. (H. 19; M. 24). I« (16). Om tot leeraar aan een gymnasium benoemd te kunnen worden , wordt gevorderd. behalve een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door het hoofd van het bestuur der gemeente of gemeenten, waar men gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond : *) a. voor de Grieksche en Latijnsche talen en letterkunde de graad van doctor in de klassieke letterkunde; (H. 130, 5°rt.) b. voor de Nederlandsche taal en letterkunde de graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde; (H. 130. 5°t.) c. voor de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen het bezit eener akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in die vakken; (M. 77). d. voor de geschiedenis de graad van doctor in de klassieke letterkunde of die van doctor in de Nederlandsche letterkunde; (H. 130, 5Orf, c.) e. voor de aardrijkskunde de graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde of die van doctor in de wis- en natuurkunde; (H. 130, 5» c, 4° b.) ƒ. voor de wiskunde en de natuurkunde de graad van doctor in de wis- en sterrenkunde of die van doctor in de wis- en natuurkunde; (H. 130, 4»=1 L™r.^ei!rd~°0"v»" h«''b"k v»den doc,ora'en gn"d -ïfÏI5*btÜ nf=» gemeenteraad, die vooiaf < , Jen inspecteur, wiens aE&£c^^a»Bfr* sidieerd. bchoeveiTd^Stoa v»* On.en Mm.ster.an B.n.CT- landsche Zaken |) wethouders worden geschorst. dS "g" spoedig mogelijk, rekenschap van h„n bes.u» aan den gemeenteraad. •» In art 16 i al. 2 is liet onderstr. ingev. en het tusachen <) gopl. vervallen ^"HefoX^n S'll "egev. door de wet van 7 Mei 187,, 6. 88. Zij worden ontslagen door den gemeenteraad, burgemeester en wethouders en den inspecteur gehoord. Is schorsing naar inzien van den inspecteur noodig, en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te Jaan dan kan de schorsing door Gedeputeerde Staten geschieden. if ontslag naar inzien van burgemeester en wethouders of van den inspecteur noodig, en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door Gedeputeerde Staten geschieden. (H. 49; M. 29, L. 30 32). IS. (18) De schorsing van een leeraar geschiedt hoogstens V°Herbesluit *t ot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. Schorsing of ontslag wordt niet uitgesproken Jan nadat debelanghebbende is gehoord of opgeroepen. (H. 19; M. 30, L. 31). ■ «» f19) Van de besluiten, krachtens artikel lo, tweede . , en artikelen 17 en 18 door Gedeputeerde Staten genomen, kan bij Ons in beroep worden gekomen door den belanghebbende en, voor So 3 to het ongelijk i, gesteld, d.or burgemeester en wethouders, den gemeenteraad en den inspecteur. (L. 1-i). 20 (20). De leeraren der gymnasia worden voor de toepassing der bepalingen omtrent pensioen als burgerlijke ambtenaren aan- " ai (21) De bedragen, ingevolge het voorgaande artikel door de leeraren verschuldigd, worden door de zorg der gemeen ebesturen geind en aan het Rijk verantwoord. (H. 214, M. 3J). t) 3£v9to>s t rft» oenen der burg. ambtenaren en luidden aldus i ^ ^ ^ wQrden aUeen dat cg^f^r burgerlijke am ,u®",a^enknmt.ten laste van liet hoofdstuk der Staatsbogrooung, *rt» ss^JsrjsrtirJWt waa jasï 1BKXtïïUJï!'"•««* «M m tol» <« ting wordt gebracht.' Toegev. 1900- § 3. Van de kosten. 23. (24) Ter tegemoetkoming in de kosten der gymnasia kan voor (van) iederen leerling eene bijdrage gevorderd worden, die indien zij voor iederen leerling van dezelfde klasse gelijk is, (echter) het bedrag van ƒ 400 's jaars voor alle lessen niet te boven gaat. (H. 98 vlg,; M. 37; L. 50) Het invoeren, wijzigen en afschaffen van deze bijdrage, geschiedt met inachtneming van de artikelen 232—236 der Gemeentewet. (Wet van 29 Juni ls51, Staatsblad no. 85). I)e invordering wordt geregeld door eene plaatselijke verordening, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 258—20-2 dier wet. *) Indien de bijdrage voor iederen leerling van dezelfde klasse niet gelijk is, zijn daarop de artikelen 264—266 der Gemeentewet mede van toepassing, met dien verstande, dat: 1°. voor geen leerling meer worde geheven dan hetgeen voor het 'onderwijs per leerling kan geacht worden voor rekening der gemeente te komen; . 2". voor de laagste klasse van schoolgeldheffing het jaarlijkscn bedrag beneden de som van / 100 blijve; 3". voor leerlingen, wier ouders of voogden niet in de gemeente wonen, het schoolgeld bepiald worde naar een maatstaf, welke telken 'male door Ons wordt vastgesteld als voorwaarde, waaronder van Rijkswege aan de gemeente overeenkomstig artikel 8 subsidie wordt toegekend ten behoeve van haar gymnasium. § 4. Van het bestuur en het toezicht. 33. (25) Bij elk gymnasium is een college van curatoren, door den gemeenteraad benoemd. Aan dit college wordt jaarlijks uit de gemeentekas eene som voor bureaukosten toegelegd. 24. (26) Het college van curatoren zorgt voor de getrouwe nakoming dezer wet en van alie krachtens haar uitgevaardigde verordeningen. Het deelt den inspecteur de belangrijke veranderingen mede, die in het gymnasium hebben plaats gehad, en doet aan het gemeentebestuur de voorstellen , die het in het belang der instelling noodzakelijk acht. (H. 25) Het doet ook jaarlijks vóór 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het gymnasium in het vorig jaar, en vóór 1 September aan den inspecteur gelijk verslag over het afgeloopen studiejaar. (M. 46; L. 97) *1 In art 22 al. 1 en 2, is het ondersta, ingevoegd en het mot kl. 1. gedr. en tusschen ( )' geplaatste vervallen, en al. 3 toegevoegd door de wet van .) Juli 1900, S. 113. SS. (27) Het toezicht op de gymnasia is, onder het oppertoezicht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, opgedragen aan een of meer inspecteurs. (M, 46; L. 90) De inspecteurs worden door Ons benoemd en ontslagen. Zij genieten uit 's Rijks kas eene jaarwedde, benevens vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Zij bekleeden geen ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. (M. 47; L. 91) te. (28) De inspecteurs leggen, bij de aanvaarding hunner betrekking, in handen van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, den eed of de belofte af. dat zij haar naar behooren en trouw zullen waarnemen. (M. 49; L. 94). as. (29) De inspecteurs zijn bevoegd van de overtredingen dezer wet en van alle krachtens haar uitgevaardigde verordeningen, voor zoo veel de gymnasia betreft, proces-verbaal op te maken. (M. 50; L. 95). 8S. (30). De inspecteurs hebben den vrijen toegang tot alle gymnasia onder hun toezicht geplaatst. De curatoren en rectoren zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. (M. 51; L. 98)*). 30. (31) De inspecteurs zorgen door bezoek bekend te blijven met de gymnasia onder hun toezicht geplaatst; zij trachten door overleg met de gemeentebesturen, de curatoren en de rectoren den bloei der gymnasia te bevorderen; zij lichten de Regeering voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun bericht wordt gevraagd , en doen aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken de noodige voorstellen. Zij doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen voornoemden Minister een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs aan de gymnasia, onder hun toezicht geplaatst. (M. 53; G. 192) *) De oorspr. aan art. 30 toegevoegde strafbepaling benevens al. 2 en 3 zijn vervallen door art. 3d Inv. wet. Zie nu de artt. 51 en 184 W. v. Sr. Weigering van toegang of inlichting wordt gestraft met een boete van / 25, en" bij herhaling van ƒ50; in het laatste geval met of zonder gevangenisstraf van een tot drie dagen. , , , Curatoren zijn hoofdelijk voor het geheel der gezamenlijk opgelegde boeten aansprakelijk. , . , Tegen den curator, die bewijst het zijne te hebben gedaan om aan net voorschrift gevolg te geven, wordt geen veroordeeling uitgesproken." t) K. B. 3 Nov. 187/" (Luttenkcrg, Chron. Vers. 1877 p. 227) waarhij vrijsteiling van briefport is verleend voor de ambtelijke briefwisseling welke gevoerd wordt: 1". tusschen de inspecteurs, belast met het toezicht op de gymnasia, ter eene, en de Commissarissen des Konings, de Gedeputeerde Staten, de inspecteurs' van het middelbaar onderwijs, de inspecteurs van het lager onderwijs, de gemeentebesturen, de rectoren en leeraren der gymnasia en progymnasia en de directeuren en leeraren van bijzondere instellingen van hooger onderwijs, ter andere zijde: ^ . . 2°. tusschen de curatoren der gymnasia, ter eene zijde, en de Commissarissen des Konings alsmede de Gedeputeerde Staten in hunne provincie, ter andere zijde meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 39 Ingevoegd 1905. hoofdstuk ii*). Van de hoogescholen. Eerste afdeeling. Algemeene bepaling. Er wordt van Rijkswege hooger technisch onderwij» gegeven aan eene lechniiche hoogeschool. Tweede afdeeling. Van de technische hoogeschool. K |, Algemeene bepalingen. S. De polytechnische hoogeschool te Delft* ordt de technische h°88.SChDe^' technische hoogeschool bevat de navolgende afdee- lingen . d algemeene wetenschappen; "i de afStog der ««V en wate,bouwkunde; 'i. de SS t werktuigbouwkunde, sche.psbonwkunde en C'e,C,™ra'fdSyHder'icheikund,ge technologie en mijnbouwkunde. «•isy-arssss: && - ff «a-rass =r,s s» «f «««"« JStK'lorgymnasia, terandoreaude. '(Kon. bósl. van 18 Sept. 18.8, 1905 s. UI: het vervallen •) Hoofdstuk II ingev. b. d. wet van 22 Mei uj:>, H°Vanthet* Athenaeum IHustre te is eene gemeentelijke instelling 32 Het Athenaeum IlluHto '^ »^en d|ar te onderwijzen de van universitair onderwns. De bepali y g vau aanstelling der docenten, othSSflndehA» v.rd.r vereischt, word.n ,an uitvoer gelegd, ^oor dat f.et „eval te zijn, indien binnen twee maanden na ontvangsteer^"besluiten door Ons met isJeshst-^ jaariyks vóór 1 November 33. Het gemeentebestuur van ^ beredeneerd verslag omtrent aan Onzen Minister van b'nnenlandscheik.3neeafgeloopen studiejaar. den toestand van het Athenaeum llla Athenaeum Iliustre zijn toepassel«k 34. Op de bijdragen in d®, nltJunH851 (Staatsblad no. 85). De invordering * " gen van do artt. 258 262 dier we . Bij algemeenen maatregel van bestuur kan het aantal afdeelingen worden vermeerderd en kan elke afdeeling in onderafdeelingen worden verdeeld. SS. Voor zoover niet door deze wet bepaald, worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld: a. de inwendige inrichting van de technische hoogeschool ("K.B. 24 Juni 1905, S. 215); v b. het beheer door curatoren, en voor zooveel dit noodig zal blijken door rector-magnificus en assessoren, te voeren en de overige werkkring van die colleges (K.B. 24 Juni 1905, S. 215); c. het examen, bedoeld in artikel 123, de voorwaarden voorde verleening van den doctorstitel, de wijze, omvang en duur van de examens en promotiën, de tijdstippen, waarop zij worden gehouden, en al wat verder daarop betrekking heeft (K.B. 4 Juli 1905, S. 227) § 2. Van het onderwijs. 34. Aan de technische hoogeschool wordt van Rijkswege onderwijs gegeven in de navolgende vakken: a. de zuivere en toegepaste wiskunde; b. de theoretische en toegepaste mechanica; c. de theoretische en toegepaste natuurkunde; d. de algemeene of physische scheikunde, de anorganische en organische scheikunde en hare toepassingen, de analytische scheikunde; e. de theoretische en experimenteele hydraulica; ƒ. de waterbouwkunde; g. de aanleg en exploitatie van wegen eu brugbouw; h. de architectuur; i. de werktuigbouwkunde; k. de scheepsbouwkunde; /. de electrotechniek; m. de mechanische en de scheikundige technologie; n. de technische hygiëne; o. de algemeene en toegepaste microbiologie; /. de microscopische anatomie; q. de delfstof en aardkunde; r. de mijnkunde, metallurgie en docimasie; s. het landmeten, het waterpassen en de geodesie; t. het meten en wegen in verband met den ijk; u. de kennis en het onderzoek van bouwstoffen; v. het technisch teekenen; w. het handteekenen en boetseeren; x. de decoratieve kunst; ij. de kunstgeschiedenis; z. de staathuishoudkunde; aa. het staats-, administratief- en handelsrecht; bb. de bedrijfsleer en het boekhouden; cc. de aardrijkskunde; dd. de algemeene en vaderlandsche geschiedenis; 39* Ingevoegd 1905. ee. de cultuurgeschiedenis; 8 3. Van de hulpmiddelen van het onderwijs, de prijsvragen en de beurzen. JV^r^SgS 4lfbeh^ ee;i°tirpm«ortrLS - «r ^ / «*» «rws«. hr^r^^sss-^ dracht van curatoren, aan een ot meer g p ^ ^ het onder. I doctoralen graad wenschen dier'eis te doen verstrekken nemen van eene studenten van buiten¬ gewonen "Tg bed»* ™ meer ^ ' te doen toekennen. (H. 8o) § 4. Van de docenten en beambten. ■ 3». De hoogleeraren worden door Ons benoemd en ontslagen. (HVoi' elke^te^vervullen plaats wordt door curatoren eene met redenen o^de aanbevelingslijst aan Onzen Mimster van Bmnen- landsche Zaken aangeboden. rector-magni- Bij deze aanbevelingslijst wordt het aov benoemen ficus en assessoren en van de afdeelmg, waarin cte hoogleeraar zal optreden, "ver^el^d . verzoek) 0f nadat curatoreif zijn^gehoord; ^ezen" geven deswege, den belangheb iende d» «,d "" h°°g' leeraar. (H. 8ü). Ingevoegd 1905. Ingevoegd 1905. 40. De hoogleeraren genieten eene jaarwedde uit 's Rijks kas, waarvan het bedrag door Ons is vast te stellen. 41. Elk hoogleeraar wordt benoemd tot het onderwijs van bepaalde vakken, in zijne aanstelling uitgedrukt. Deze kunnen door Ons worden verminderd of gewijzigd. Tegen zijnen wil kan een hoogleeraar niet met het onderwijs in andere vakken worden belast. (H. 88). 48. Het staat iederen hoogleeraar vrij om, met goedkeuring van curatoren, behalve de hem opgedragene, nog andere lessen te geven. De besluiten van curatoren tot het verleenen of weigeren dier goedkeuring worden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld en kunnen door Ons vernietigd worden. (H. 89). 43. Aan hoogleeraren kan met Onze goedkeuring worden toegestaan de hun opgedragen vakken van onderwijs met elkander te verwisselen. (H. 90). 44. I)e hoogleeraren bekleeden geene ambten of bedieningen dan met Onze toestemming. Hoogleeraren. het lidmaatschap van eene der beide Kamers dêr Staten-Genera al aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op ncn-activiteit en genieten de helft hunner jaarwedde als verlof-traktement. (G. 96; H. 91, 96). 45. Zonder schriftelijke vergunning van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken mogen de gewone hoogleeraren niet optreden als technisch adviseur of zich belasten met het ontwerpen, uitvoeren van of toezicht houden over werken. (H. 92). 46. Met het einde van het studiejaar, waarin een hoogleeraar den ouderdom van zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag verleend. Op voorstel van de afdeeling kan aan den hoogleeraar, wien op grond van het eerste lid van dit artikel ontslag is verleend, met goedkeuring van curatoren, worden toegestaan lessen te blijven geven in aan te wijzen vakken. Deze worden op de gewone wijze aangekondigd. . Voor de toepassing van artikel 34 tellen deze lessen niet mede. (H. 93). , , „ 45. Buitengewone hoogleeraren en lectoren worden door Uns, curatoren, den rector-magnificus en assessoren en de afdeeling gehoord, benoemd. Zij genieten eene jaarwedde uit 's Rijks kas. Ontslag wordt niet verleend dan op eigen verzoek, of nadat curatoren zijn gehoord; dezen geven deswege, den belanghebbende gehoord of opgeroepen, hun advies. Buitengewone hoogleeraren zijn leden van de afdeeling, waarbij zij zijn benoemd. , , Waar in de artikelen 39,40,44,45 en 46 van hoogleeraren gesproken wordt, zijn hieronder buitengewone hoogleeraren niet begrepen. 48. Tot het geven van hooger onderwijs aan de technische hoogeschool kunnen privaatdocenten door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, curatoren gehoord, tot wederopzeggens worden toegelaten. Vin de inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs kunnen curatoren, onder door hen te stellen voorwaarden, aan privaatdocenten het gebruik vergunnen. (H. j0) , 49. Bij verhindering of ontstentenis van een hoogleraar of lector en in h-t geval, bedoeld in het tweede lid van artikel 44, worden door Óns tijdelijke maatregelen tot voorziening bevolen, indien het belang van het onderwijs dit vordert. (H. Wi; 5O De beambten worden benoemd en ontslagen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, die bevoegd is deze taak, wat de lagere beambten betreft, op te dragen aan curatoren. (H. 97) § 5. Van het bijwonen der lessen. r,i Ter zake van het onderwijs der hoogleeraren en lectoren isVoór 'elk studiejaar door hem die dit onderis eens of neer malen bijwoont, eene som verschuldigd van ƒ 201, die in Kijk. ^^eni^beul'incr dier gelden geschiedt uitsluitend, indien door overlijden vóór den aanvang der lessen van deze geen gebruik opmaakt en alsdan op aanvrage der erfgenamen. g Behalve voormelde ƒ200 wordt ter zake van het onderwijs door hoooieeraren en lectoren geenerlei betaling gevorderd. (H. 98)- ft# Het recht tot het bijwonen van het. onderwijs wordt verkregen door inschrijving bij den rector-magnificus, behoudens heDeemschrij ving'geschiedt kosteloos; de rector-magnificus geeft j^aT recht op^oegang toÏÏle 'lessen Alsmede 'to'allfinrichtmgen £ Se6Knt S^énM^^ * De rector-magnificus gaat niet over tot de inschrijving tenzij h™ het bewiis is getoond, dat de belanghebbende de gelden, £ j h u M heeft betaald, öf in het bezit is van een der°in artikel 118 bedoelde diploma's, öf eene Rijksbeurs geniet, hf ter zake van het onderwijs der hoogleeraren en lectoren eene som van ƒ800 heeft betaald, öf door den rector magnificus eener Rijksuniversiteit voor volledig onderwijs is, ingeschreven. M Hiidie zonder daartoe gerechtigd te z.jn, eens of meerhet onderwijs aan de „o^ch.ol^woont, met eene geldboete van ten hoogste ƒ2o0. Het strafbare "°'t * oTSSSS Btoenli^rZaken; de daartoe „oor docenten lijn te allen tijde bevoegd alle lessen aan de technisc hoogeschool bij te wonen. Ingevoegd 1905 Hoogleeraren en lectoren zijn, ieder voor zooveel hunne lessen betreft, bevoegd gedurende enkele uren aan personen, die niet volgens artikel 52 zijn ingeschreven, toegang tot hunne lessen te verleenen. (H. 101) . jjouj— r,r,. Hij, die in het bezit is van een der in artikel 118 bedoelde diploma's; of eene Rijksbeurs geniet; öf de ƒ 800, bedoeld aan het slot van artikel 52, heeft betaald; óf door den rectormagnificus eener Rijksuniversiteit voor volledig onderwijs is ïngeschieven, is van de betaling bij artikel 51 voorgeschreven vrijgesteld. Niettemin is hij na de bij artikel 52 bedoelde inschrijving gerechtigd tot toegang tot de inrichtingen en verzamelingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 52, onder het daarbij vermelde voorbehoud. Aan hem, die slechts enkele lessen van hoogleeraren of lectoren wenscht te volgen, kan daartoe door curatoren telkens voor een studiejaar verlof worden verleend. In dat geval is ter zake van dit onderwijs verschuldigd voor lessen, die gegeven worden: éénmaal per week, ƒ10; tweemaal „ „ ƒ20; driemaal ., „ ƒ30; viermaal of meermalen per week, j 41). Het tweede en derde lid van artikel 51 zijn op deze gelden ^He^recht" tót het bijwonen van dit onderwijs wordt verkregen door inschrijving bij den rector-magnificus die daartoe «"«overgaat tenzij hem het bewijs is vertoond, dat het bedoelde verlof van curatoren verkregen is en de voormelde gelden betaald zijn. De rector-magnificus geeft van die inschrijving een door hem onderteekend bewijs af in den vorm door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen. .. Curatoren verstrekken hem op vertoon van dat bewijs eene verklaring tot welke der inrichtingen en verzamelingen in het eerste lid van dit artikel vermeld hij mag worden toegelaten behoudens het bepaalde bij het tweede lid van de artikelen 3b en 69. (H. 102). § 6. Van het beheer en het toezicht. Sü. Aan de technische hoogeschool is een college van curatoren. bestaande uit diie of vijf leden. Zij worden door Ons benoemd ""om^eTwee jaren treedt een hunner af; de aftredende is weder Het college van curatoren stelt een huishoudelijk reglement vooi zijne werkzaamheden vast en onderwerpt het aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. (H. 10.-5). fM Curatoren worden bijgestaan door een bezoldigden secretaris,' die zijn vaste woonplaats heeft in de gemeente, waar de technische hoogeschool is gevestigd; hij wordt door Ons benoemd Ingevoegd 1905. ,n ontslagen. Van de bepaling omtrent de woonplaats kan door "S - goeding voor reis- en verblijfkosten. (H. 1U4). wet zooveel de technische hoogeschoo betireft. bij de techni. dan nemen curatoren de ^r^\eenXo_ste voor zCSPweken, en Sn Tan' Zaken de noodige voorstellen, zelfs tot ontslag. ( • ) November aan Onzen s a >«, 8"S ^ L)e gezamenlijke g™»ne ho.giee,a,en vormen, to senaat ue ' ^\^le^?d"etrïU,~trJ«hap bekleed,, draag, den jaren door Ons benoemd ui en waarbij de aftredende voordracht van drie gewone hoogleeraren, waaroj rector-magnificus buiten aanmerking blijft. (H. 11WJ «3. Bij den senaat is een secretaris. eeraren benoemd Hij «ordt door den senaat m voldoe aan al de eischen, krachtens de wet ten opzichte van den omvang van het onderwijs, e pro motiën, de examens en de toelating daartoe voor de Rijksumveir- siteiten gesteld, en bovendien de aanstelling van de aan Onze bekrachtiging worde onderworpen. (H 4; oud). ) •) Het onderstr. in art. 70 is ingev. bij de wtt van 22: Mei 190o, S. 141. f) Het onderstr. in art. 71 is ingev. en het met kl. 1. gedr. en tussc O fc, P vervallen door de wet van 22 Mei 19Uü, S 141. . 1Q, R „ ... i„i § 2. fa» het onderwijs aan de Rijksuniversiteiten. SS. (42) Aan elke universiteit wordt van Rijkswege onderwijs gefo.VCin' de faculteit der godgeleerdheid: a in de encyclopaedie der godgeleerdheid; h in de e-eschiedenis der leer aangaande (joa; / in de geschiedenis der godsdiensten m het i in de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst, e in de geschiedenis van het Christendom; f in de Israëlietische en oud-Christelijke letterkunde O- in de uitleggin* van het Oud en Nieuw Testament, h. in de geschiedenis der leerstellingen van den Chnsteli(ken godsdienst; •) ïïTartT 72 is het onderstr. imrev en het met kl. 1. gedrukte en tusschenO ët ïnTnlT; l tr omtostf ü^\'oe"gd b." d. wet van 22 Mei 1905, S. U,. i. in de wijsbegeerte van den godsdienst; k. in de zedekunde. 2°. In de faculteit der rechtsgeleerdheid: a. in de encyclopaedie der rechtswetenschap; b. in de wijsbegeerte van het recht; c. in het Romeinsche recht en zijne geschiedenis; d. in het oud-vaderlandsche recht en zijne geschiedenis; e. in het burgerlijk- en handelsrecht; ƒ. in de burgerlijke rechtsvordering; g. in het strafrecht; li. in de strafvordering; i. in het staatsrecht; k. in het volkenrecht; /. in het administratief recht; m. in de staathuishoudkunde; n. in de statistiek; 0. in de staatkundige geschiedenis. 3°. In de faculteit der geneeskunde: a. in de ontleedkunde; b. in de physiologie; c. in de ziektekunde en de ziektekundige ontleedkunde; d. in de geneeskunde; e. in de heelkunde; f. in de verloskunde; g. in de kennis der geneesmiddelen en de geneesmiddelleer; 'h. in de gezondheidsleer en de geneeskundige politie; 1. in de gerechtelijke geneeskunde. 4". In de faculteit der wis- en natuurkunde: a. in de wiskunde; b. in de mechanica ; c. in de natuurkunde; d. in de sterrenkunde; e. in de physische aardrijkskunde; j. in de geologie; g. in de mineralogie; h. in de botanie; i. in de zoölogie, de vergelijkende anatomie en de physiologie; k. in de scheikunde; /. in de artsenij bereidkunde; m. in de toxicologie. 5". In de faculteit der letteren en wijsbegeerte: a. in de Grieksche taal en letterkunde; b. in de Latijnsche taal en letterkunde; c. in de Hebreeuwsche taal en letterkunde; d. in de Nederlandsche taal en letterkunde; e. in de Israëlietische, Grieksche en Romeinsche oudheden; ƒ. in de algemeene geschiedenis; g. in de vaderlandsche geschiedenis; h in de politische aardrijkskunde; i. in de geschiedenis der wijsbegeerte; i. in de logica; l. in de metaphysica; ï» "(«) A»°» m^ï;e»!;ive»W.w.rttïï»W2Si-) a in de Christelijke archaeologie. en overzeesche bezittingen; (H. 141) c in het internationale privaatrecht, in het Zuid-Afrikaansch recht-,). 3". In de faculteit der geneeskunde: a. in de psychiatrie; b. in de oogheelkunde; c in de oorheelkunde; 5;' )n de faculteit der letteren en wijsbegeerte: i .„dj.ehen «cWpel^H. 1«) en de HoogdulBche taal en^ietteiku^ ae^the(iek en kunstgeschiedenis; fe. Z t oudïtlen TleSrtad'e der Germaanse volken. rn£ ^ ^ daarvan een door hem onderteek J bepalen; zij geldt Onzen Minister van Binnenlandsche: Zaken te bep ^ voor het studiejaar waarin zij « gesch^c^niverSiteit zondei recht op toegang tot: alle: lesse rf hti en verzamelingen der onderscheid, alsmede tot a'le , . .. , . twee(Je lid van de universiteiten, behoudens het bepaalde b,j ^tweede artikelen 83 en 117 (vóór_de wi|. ■ {ot de inschrijving tenzij De rector-magnificus gaat nie belanshebbende de gelden hem het bewijs ls ve^°°"d, .de w«z. v. 190">,«3 of 106), tweede lid, bedoeld bij artikel 98 of 155 £ **^Jaten -f eene Rijksbeurs geheeft betaald, of tot de promotie ï g .eraren en lectoren eene nipt of ter zake van het onderwijs der hoogieerareu c Sm vl fm heeft betaald, ójdoot den rectorm,gn,acuLdSMedL nische hoogeschool voor «olledig onder»» » itnte.ctire.en._ ) s 5. Van de studeiien aan de Rijksuniversiteiten. d. * f «M Tot hot volgen der lessen aan de universiteit woidt gevoiderd V' betaling der in artt. 64 of 65 vermelde sommen: g SIS ^redfSSf zfgeldt voor het studiejaar waarin zij 'STot dëfnschriiving gaat deSw^RakXaregenoton^^t 'S Art^öü^ Ieder f dTe" de ïesset?™an ^e universiteit werl'scht te volgen , betaalt jaarlijks eene som van f 200. hoogleeraren en lectoren en tot deDin^geWn0redn der universiteit verkregen, onder de bepalin- gen. bedoeld in het 2de lid van art ^. betaling vrUgesteld. tfOm&s iSrasïiA"1» tg* a ■ «nvirsrisfe lectoren wenschen te volg®" ;.rtt f l5 Daardoor wordt tevens toegang lot de halfjarigen cursus gege/en wordt ns.üaaraoor^^i vermeld verkregen '"S"r s ïïe"s««> ang s,™ rc^*sspwss i vmm •»—* -v«* der erfgenamen. in art,t 64 en 65, wordt van de studenten ter Voor de studenten en kweekelingen, bedoeld in artikel 155 (vóór de wijz. v. 1905. 106), bedraagt deze som ƒ400. (H. 52, 102; 219) ÏOO. (65) Hij. die zonder daartoe gerechtigd te zijn, eens of meermalen het onderwijs aan eene Rijksuniversiteit bijwoont, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste ƒ250. Het strafbare feit wordt als overtreding beschouwd.*) (H. 53) ■ Ol. (66) Onze Minister van Binnenlandsche Zaken ; de daartoe door hem aan te wijzen personen; curatoren, hoogleeraren. lectoren, beambten der universiteiten en de in artikel 95 (vóór de wijz. v. •1905, 60) bedoelde privaatdocenten zijn te allen tijde bevoegd alle lessen aan elke universiteit bij te wonen. Hoogleeraren en lectoren zijn, ieder voor zooveel hunne lessen betreft, bevoegd gedurende enkele uren aan personen, die volgens artikel 99 (vóór de wyz. v. 1905, c>4) niet zijn ingeschreven, toegang tot hunne lessen te verleenen. (H. 54) 102 (67) Hij die tot de in artikel 131 (vóór de wijz. v. 1905, 84) bedoelde promotie is toegelaten; of eene Rijksbeurs geniet; of de ƒ800 of ƒ 400, bedoeld aan het slot van artikel 99 (vóór de wijz. v. 1905, 64) heeft betaald; óf door den rector-niagni ficus der technische hoogeschool voor volledig onderwijs is ingeschreven , is van de betaling bij artikel 98 en 155 (vóór de wijz. v. 1905, 63 of 106) voorgeschreven, vrijeesteld. Niettemin is hij na de bij artikel 99 (vóór de wijz. v. 1905, 64) bedoelde inschrijving gerechtigd tot toegang tot de inrichtingen en verzamelingen, bedoeld in het tweede lid van artikel 99 (vóór de wijz. van 1905. 64), onder het daarbij vermelde voorbehoud, -j-) Aan hem die ten hoogste twee lessen van hoogleeraren of lectoren wenscht te volgen, kan daartoe door curatoren der universiteit telkens voor één studiejaar verlof worden verleend. In dat geval is ter zake van dit onderwijs eene som verschuldigd van ƒ 30 voor iedere les, en zoo de les in een halfjarigen cursus gegeven wordt ƒ15, welke gelden in 's Rijks schatkist gestort worden. Het tweede en derde lid van artikel 98 (vóór de wijz. v. 1905, 63) zijn op deze gelden van toepassing. Het recht tot het bijwonen van dit onderwijs wordt verkregen door inschrijving bij den rector-magnificus, die daartoe niet over- Dit art. luidde vóór de wet van 1905 aldus: „Hij die zonder daartoe geregtigd to zijn eens of meermalen net onderwijs aan eene Rijks-Universiteit, bijwoont, wordt gestraft met eene geldboete van vijftig cents tot f 250 voor dé eerste maal: bij herhaling met eene geldboete van vijftig cents tot f 300, en vervolgens telkens mei eene geldboete van vijftig 'cents tot ƒ500;" en vóór de Inv. wet aldus: „Hij die zonder daartoe geregtigd te zijn eens of meermalen het onderwijs aan eene Rijks-Universiteit bijwoont, wordt ge-straft met eene geldboeto van f 200 tot f 250 voor do eerste maal: bij herhaling met eene geldboete van f 250 tot f 300, en vervolgens telkens met eene geldboete van f 500. t) Het onderstr. in het tweede lid van art. 102 is ingev. b. d. wet van 22 Mei 1905, S. 141. meijer wiersma, Staatswetten, 2' druk. 40 _aat tenzij hem het bewijs is vertoond dat het bedoelde verlof van curatoren verkregen is en vo°7^dedif^hr^vint een door hem klaring tol .elke // lOS (70) Curatoren genieten geen jaarwedde. Zij ontvangen ÏOB1"(71')°°C! u r a t oren waken^vooT'de getrouwe naleving dezer wet en van alle krachtens haar uitgevaagde verordeningen, voo Z0lOÏ t^rMakln'hoo^kerareii, lectoren of beambten bij de universite "zich aan plichtsverzuim of wangedrag schuldig, dan nemen curatoren de veT^hte maatregelen van SS 1»§. (73) Curatoren doen jaarlijks voor i November aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een uitvoerig verslag van den S Ter univSt gedurende den algeloopen cursus en zenden hem vóór 15 Juni eene begrooting der uitgaven voor het volgend burgerlijk jaar. (G. 192; H. 61) IO». (74) De gezamenlijke gewone hoogleeraren vormen den senaat der universiteit. Buitengewone alsmede eervol ontslagen hoogleeraren hebben in den senaat zitting met raadgevende stem. De hoogleeraar, die het voorzitterschap bekleedt, draagt den titel van rectormagnificus. Hij wordt voor den duur van elk studiejaar door Ons benoemd uit eene door den senaat opgemaakte voordracht van drie gewone *) hoogleeraren. waarbij de aftredende rector-magnificus buiten aanmerking blijft. (H. 62) IK». (75) Bij den senaat is een secretaris. Elk hoogleeraar is op zijne beurt, volgens een rooster door den senaat vast te stellen, gedurende een jaar met deze betrekking belast. Hij treedt af op hetzelfde tijdstip als de rector-magnificus. (H. 63). 111. (76) De rector magnificus en de secretaris ont\angen ieder voor de waarneming hunner betrekking eene toelage, door Ons te bepalen. Uit die van den secretaris worden tevens de bureaukosten bestreden. (H. 64) 11S5. (7/) De rector-magnificus wordt in zijne werkzaamheden , waar het noodig is, bijgestaan door vier assessoren. Zij worden door den senaat benoemd voor den tijd van een jaar en treden af op het in artikel 110 (vóór de wijz. v. 1905, 75) vermelde tijdstip; de aftredenden zijn weder benoembaar. Bij verhindering of ontstentenis van den rector-magnificus worden zijne werkzaamheden door den oudste in jaren der assessoren waargenomen. Bij verhindering of ontstentenis van den secretaris treedt zijn laatste aanwezige voorganger op. (H. 65). 'I® (78). De senaat stelt een reglement vast voor zijne vergaderingen , de werkzaamheden van den secretaris en die van rector magnificus en assessoren. (H. 66). De gewone hoogleeraren van iedere faculteit kiezen bij volstrekte meerderheid van stemmen uit hun midden een voorzitter en een secretaris, die na vier jaren aftreden. Zij zijn niet dadelijk weder benoembaar -j-). 1H- (79) De senaat, de rector-magnificus en elk hoogleeraar in het bijzonder geven aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan curatoren alle noodige inlichtingen en berichten. (H. 67) 11S. (80) Bij den aanvang van het studiejaar draagt de rectormagnificus zijne waardigheid in het openbaar aan zijnen opvolger over en geeft dan een verslag van de lotgevallen der universiteit in het afgeloopen jaar. *) Het onderstr. in art. 109 is ingev. bjj de wet van 22 Mei 1905, S. 141. t) Het onderstr. in art. 113 is ingev. b(j de wet van 22 -Vei 1905, S. 141. 40* Ingevoegd 1905. (81) De handhaving der tucht onder de studenten is opredragen aan den rector-magni cu5. . wangedrag waarli ï. (82) Bij overtreding eter tuciu ui j t, schuwt of berispt de rec'°^mff "^eonrdeeling van den senaat, alsIn buitengewone Reval'en' ^ den rector.magnificus of bij den mede indien een student bg clen boden, moedwillig niet ver- rector-magnificus en assessore eder den toegang tot de riSilSt dv»rr — een jaar en hoogstens vijf jaren te ontzeggen (H. ^ ^ door belanghebbenden bij Onzen Ministèren Binnenlandsche Zaken in hooger beroep worden gekomen. (H. 09) HOOFDSTUK IV. Van de wetenschappelijke graden , getuigschriften en diploma's *). ,1H. Aan de technische hoogeschool zijn de volgende diploma s verkrijgbaar: t'j van civiel-mgenieur; _ 2'. van bouwkundig ingenieur of are i T van werktuigkundig ingenieur; 4". van scheepsbouwkundig ingenieur; 5"' van electrotechnisch ingenieur; , 6"'. van scheikundig ingenieur of technoloog, 7". van mijningenieur. van een of meer dezer diploma's, Aan hen die in het be j ov£rstaan van dat lichaam of van kan door den senaaten ^ bare verdediging van een proefschrift'een doSraat "in de technische wetenschap worden Ver.le.«d' Alle examens aan de technische hoogeschool worden , II». Alle exa,™e"f, ,in(Ten z00 noodig te dien einde aanafgenomen door de af £ t tot eene andere afdeehng gevuld met een of^^'/JS'le.knndigen bniten de hoogeS.T°dÓór 5nSn Miniaer van Binnenlandsche Zak.» daartoe aan te wijzen. , h t houden van examens met ten De afdeeling afgeiegd examen minrbnnmShePd v n stemmen be'slist. Staket de stemmen, dan' worVdomineerde beschouwd te zijn afgewezen. .) Het onderstr. in het opschrift van Hoofdstuk IV is ingev. b. d. wet van 22 Mei 1905, S. 141. Ingevoegd 1905. De deskundigen buiten de hoogeschool genieten uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden. ■ 2». Van het afleggen van de in het vorige artikel bedoelde examens kan geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld de bezitter van een diploma of getuigschrift, afgegeven door buitenlandsche universitaire instellingen van onderwijs of onderzoek of door buitenlandsche technische hoogescholen, mits hij op het tijdstip, waarop het diploma of het getuigschrift werd verkregen, geen ingezetene van het Rijk was. Van de voorwaarde, dat de bezitter van het diploma of getuigschrift op het tijdstip, waarop het werd verkregen geen ingezetene van het Rijk was, kan door Ons in bijzondere gevallen vrijstelling worden verleend. Door Ons worden bij besluit, den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies van den senaat der technische hoogeschool, de bedoelde instellingen en technische hoogescholen aangewezen, alsmede de diploma's en getuigschriften en de daaraan te verbinden vrijstellingen omschreven. 131. Van het afleggen van de in artikel 110 bedoelde examens kan door Ons, bij besluit, den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies van den senaat der technische hoogeschool, geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld de bezitter van een getuigschrift, een doctoralen graad of eenig ander bewijs van met goed gevolg afgelegd examen, afgegeven door eene Nederlandsche universiteit. 123. Tot het afleggen van de in artikel 119 bedoelde examens wordt ieder, onverschillig waar hij de daarvoor vereischte kundigheden heeft opgedaan, toegelaten, mits hij in het bezit zij \an een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de technische hoogeschool. ■ 23. Eenmaal 's jaars wordt gelegenheid gegeven om tengevolge van een mondeling en schriftelijk examen bij een door Ons te benoemen commissie een getuigschrift, als bedoeld in het vorige artikel, te verkrijgen. De tijd en de plaats der vergaderingen dezer commissie worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bepaald. Hare leden genieten uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten , benevens vacatiegelden. 134. Met het getuigschrift, in het vorige artikel vermeld, wordt gelijkgesteld het getuigschrift van niet gunstig gevolg afgelegd eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en het, in artikel 11 vermelde, getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan eene universiteit in de faculteit der wis- en natuurkunde. 12%. Met het getuigschrift in artikel 123 vermeld, wordt eveneens gelijkgesteld het getuigschrift, afgegeven door buitenlandsche instellingen van onderwijs of onderzoek, mits: lu. de eischen, voor het verkrijgen van het getuigschrift gesteld, voldoenden waarborg opleveren, dat de bezitter bekwaam is om Ingevoegd 1905. tot de studie aan de Nederlandsche technische hoogeschool over teJ£alde bezitter op het tijdstip, waarop het getuigschrift werd verkregen, geen ingezetene van het Rijk was. Van de voorwaa.de. dat de bezitter van het diploma of getuigschrift op het tijdstip, waarop het werd verkregen geen ingezetene van het Rijk was, kan door Ons in bijzondere gevallen vrijstelling W°Door Ontworden bij besluit, den Raad van State gehoord en na ingewonnen advies van den senaat der technische hoogeschool, de bedoelde buitenlandsche instellingen aangewezen ' alsmede de getuigschriften omschreven, welke met het getuigschrift, in artikel m,;rartikel m vermelde getuig^ schrift is vrijgesteld de bezitter van een m Ons, in artikel 120 bedoeld besluit omschreven diploma of getuigschrift. 1SÏ Voor het afleggen van elk examen aan de technische hoogeschool wordt eene som van J oO betaald. In geval van afwijzing wordt voor een eerste herhaling van een examen geene betaling gevorderd. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. , De toekenning van den doctoralen graad geschiedt kosteloos. 18*. De senaat heelt het recht om . op voordracht van eene afdeelino- wegens zeer uitstekende verdiensten aan Nedei lande of vreemdelingen htt doctoiaat in de technische wetenschap honoris Ca'tM9 VHUC,edien'krachtens deze wet of krachtens vroegere wetten of verordeningen hier te lande een diploma van civiel-ingenieur, bouwkundig ingenieur of architect, werktuigkundig lnSen'eur< scheeDsbouwkundig ingenieur, electrotechnisch ingenieur, scheikundTg ingenieur of technoloog, of mijneningenieur (mijningenieur verkregen heeft, is bevoegd middelbaar onderwijs te geven in de technische wetenschappen, waarin hij ter verkrijging van zijr diploma een examen heeft afgelegdI. Hij behoort echte,"daartoe in het bezit te zijn van het getuigschrift van goed zedelijk gedrag vermekl ^ universitejten zijn de volgende doctorater verkrijgbaar: 1». in de faculteit der godgeleerdheid. in de godgeleerdheid; 2". in de faculteit der rechtsgeleerdheid: a. in de rechtswetenschap; b. in de staatswetenschap; u* «\ c% in het hedendaagsch Romeinsch-Hollandsih recht. ) 3". in de faculteit der geneeskunde: ') Hot onderstr. is ingev. b. d. wet van 9 Juli 1000, S. 113. G2&J a. in de geneeskunde; b. in de heelkunde; c. in de verloskunde; 4'!. in de faculteit der wis- en natuurkunde: a. in de wis- en sterrenkunde; b. in de wis- en natuurkunde; c. in de scheikunde; d. in de aard- en delfstofkunde; e. in de plant- en dierkunde; f. in de artsenijbereidkunde; 5". in de faculteit der letteren en wijsbegeerte: a. in de klassieke letterkunde; b. in de Semitische letterkunde; c. in de Nederlandsche letterkunde; d. in de taal en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel, e. in de wijsbegeerte. (H. 221) 131. (84) De in het voorgaande artikel genoemde doctoraten worden verkregen door het afleggen van de examens en het voldoen aan de voorwaarden, door Ons vast te stellen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, na ingewonnen gezamenlijk advies van de senaten der Rijksuniversiteiten.") Bij Ons bedoeld besluit worden de inrichting, omvang en duur der examens en promotien, de tijdstippen waarop zij worden gehouden en al wat verder daarop betrekking heeft, geregeld. Voor het geven van hun advies wordt aan de senaten door Ons een termijn van ten minste drie maanden gesteld, aanvangende met den dag, waarop zij, op uitnoodiging van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. zijn vergaderd. Alvorens Ons (bedoeld) besluit te wijzigen, worden de senaten der Rijksuniversiteiten, doch ieder afzonderlijk, gehoord (op dezelfde wijze geraadpleegd ft (H. 137, 141, 217, 218) 133. Van het afleggen van de in de vorige artikel bedoelde examens kan geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld de bezitter van een diploma of getuigschrift, afgegeven door buitenlandsche universitaire instellingen van onderwijs of onderzoek, mits hij op het tijdstip, waarop het diploma of het getuigschrift werd verkregen, geen ingezetene van het Rijk was. Van de voorwaarde, dat de bezitter van het diploma of getuigschrift op het tijdstip, waarop het werd verkregen, geen ingezetene van het Rijk was, kan door Ons in bijzondere gevallen vrijstelling worden verleend. ■;•) k B. van 27 April 877, S. 87, houdende vaststelling van de in artt. 84, 88 en 92 der wet van 22 April 1876 iStaatsblad no. 102), tot regeling van het hooger onderwijs bedoelde examens en promotiën, gew. en aan ev. bij Kon. besl. van 4 Jnni 1878, S. 8>, 22 Juli 18U), S. 119, 28 Juli 1*94, S. 14(1, 2ü April 1895, S. 77, 18 Mei 1896, S. 78, en 24 Juli 1901, S. 195. t) In art. 131 is het tusschen () gepl. met kl.1. gedr. vervallen, het ondorstr. ingev. door de wet van 7 Mei 1878, S. 33. 628£ Ingev. '05. Ingevoegd 1905. Door Ons worden bij besluit, den Raad van State ^^oord , na ngevvonnen advies van ieder der senaten dtr KlJk;u"1;,e'^ef le bedoelde instellingen aangewezen ahmede de dipomas e getuigschriften en de daaraan te verbinden vrgstelhngen on.schrtven. ' ■ •» ! (851 Tot het afleggen der examens wordt ieder, onver schiilig waar hij de daarvoor vereischte kundigheden h«ft opgedaan, toegelaten, mits hij in het bezit ztj van een dei getuig schriften, vermeld in artikelen 11 en l'_. vermelde Van het bezit van een der in de artikelen_ll en 1- vermeide in artikel 11 vermeld, worden gelijkgesteld-p . ( • ■ ^ 188Ü, s. 125, gew. 22 Juli 1893, S. 118 en 24 Sept. 189b, S. 1d7, ') Het ouderstr. in art. 133 is ingev. b. d. ^0Lvlj",i"s "ui. Het luidde +) Art. 134 is eerst ingev. door de wet van 23 Juli o. m toen aldus: „art.. Ssóbis. xr^ovionHor» ireen ingezetenen van het Rijk Vreemdelingen: meerderjarige Ijedeilanders, g g ^ ,n„ezt.tenen zijnde: en minderjarige Nederlanders,, wiei-jjenst^in een vreemd land wonen, van het Kijk zijn of terzake van s'ands dienst m een ^~'en t elaten op kunnen tot liet afleggenfder m art. *4 ^doelde ^ ^ ^ buiten|andsche vertoon van getuigschriften van ' ,p piE-hen voor liet verkrijgen instellingen van onderwys of onderzoek, mit. cle e . , G28c Ing '05 houdende aanwijzing van de buitenlandsche instellingen en getuigschriften; K. B. van 1 Juni 4901, S. 143, tot aanwijzing van de binnenlandsche bijzondere scholen van hooger onderwijs). «35. (815) Zij. die gedurende den loop hunner universitaire studiën van studievak veranderen en examens vvenschen af te leggen in eene andere faculteit dan die, waarvoor zij ingevolge artikelen 11 of 12 het getuigschrift verwierven, zijn verplicht, naar gelang hunner studiën aan de faculteit der letteren en wijsbegeerte of aan die der wis- en natuurkunde, de bewijzen te geven, dat zij voldoende kennis bezitten van hetgeen, waarin zij bij het verkrijgen van het getuigschrift niet zijn geëxamineerd. (H. 138) lüO. (87) Alle examens aan de univeisiteiten worden afgenomen door de faculteiten. (H. 119.) 1SÏ. (88) De toekenning van den doctoralen graad geschiedt door den senaat en ten overstaan van dat lichaam of van eene commissie uit zijn midden, volgens regelen, in den bij artikel 131 bedoelden algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld. 1»». (89) Voor het afleggen van de examens, vermeld in van die getuigschriften gesteld, ongeveer overeenstemmen niet die \an het programma, bedoeld in liet derde lid van art. 11. D«»or ons worden by besluit, den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies van ieder der Senaten van de Rijksuniversiteiten, de bedoelde buitenlandsche instellingen aangewezen, alsmede de getuigschriften omschreven, welke vereisclit worden voor die toelating. . „ Deze aanwijzing kan ten allen tijde op gelijke wijze worden ingetrokken. Daarna is dit art. gew. b. d. wei van 9 -Juli 1900, 8. 113. Het luidde toen aldus: „85bis. Met het getuigschrift, in artikel 11 vermeld, wordt eveneens gelyk- Suiede, wat de buitemandsche instellingen betreft, de getuigschriften omschreven, welke met het getuigschrift in artikel 11 vermeld worden geliikgesteld. Deze aanwijzing kan ten allen tijde op gelijke wijze woruen ingetrokken. Geen getuigschrift, afgegeven door een« binnenlandsche bijzondere school van hooger onderwijs wordt niet liet getuigschrift, in artikel 11 vermeld, gelijkgesteld , wanneer 'het niet is afgegeven ten gevolge van een examen, gehouden voor zoover het mondeling is in hot openbaar, en afgenomen door de leeraren dier school ten overstaan van een of meer gecommitteerden door Onzen Mmi^tei van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen, welke, bij verschil van gevoelen tusschen hen en de leeraren, omtrent het verleenen van dit getuigsclirilt hebben beslist. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt, ten verzoete van de school die een getuigschrift als hier bedoeld wordt wenscht at te geven, den tijd waarop het examen wordt afgenomen " artikel 12, voor zooveel deze door de aldaar vermelde commissie worden afgenomen, en in artikel 13o (voor de wijz. v. , ) wordt eene som van ƒ10 betaald. Voor ha afleggen van elk ander examen aan eene Ri, universiteit wordt eene som van ƒ50 betaald. (H. ) In ge/al van afwijzing wordt voor de eerste herhaling van een examen geene betaling gevorderd. sn Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. (M. 81) De toekenning van den doctoralen graad geschiedt kosteloos 13». (90) De senaten hebben het recht om, op voordracht der faculteiten, wegens zeer uitstekende verdiensten aan Neder- landers of vreemdelingen het doctoraat honoris causa te verleenen. Dec. ts(8, S. 222, houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandmeester apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende, gew. door de wetten van 28 Juni 1881, S. 103, ai Oct. 188'J, S. 187, en TJ Dec. 18;>2, 8. 2til. **) Het in art. 144 onderstr. is ingev. en liet met kl. 1. gedr, vei vallen uooi de wet van 22 Mei 1905, S. 141 628/ Ingev.'05. Ing. 05. de oude geschiedenis betreft, gelijke bevoeganeia ais cie ue^iucis der akte, vermeld in het eerste lid van artikel /4 der wet van Mei 18(53 (Staatsblad nu. 50). 14ï. (97) De graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde geeft gelijke bevoegdheid als de akte, vermeld in het eerste lid van artikel 74 der wet van 2 Mei 1803 (Staatsblad n . of). Het getuigschrift van voldaan te hebben aan het examen, laa stelijk voorafgaande aan dat ter verkrijging van genoemden doctoralen graad, geeft gelijke bevoegdheid als de akte, vermeld in het eerste lid van artikel 74 van genoemde wet. H. 10, IM) • 4W. De aanwijzingen, bedoeld in de artikelen 1-U, i- > en 134, kunnen te allen tijde op gelijke wijze, als zij zijn geschied, worden ingetrokken. . . , Ditzelfde geldt van een besluit, als bedoeld in artikel 1-1 )■ TITEL III. Van het bijzonder hooger onderwijs. HOOFDSTUK Lf) Algemeene bepalingen, -]-) 14!». (99) Het staat aan ieder Nederlander, ieder vreemdeling, die de bij artikel 3 bedoelde vergunning be-dt, elke erkende veieeniging en ieder kerkgenootschap vrij eene bijzondere school van hooger onderwijs te openen, onder voorwaarde dat de oprichtei vooraf daarvan kennis geve aan het gemeentebestuur en aan Unzen Minister van Binnenlandsche Zaken , met overlegging van de reg e- menten of statuten. , . ■ ».„i,v0r, Worden die reglementen of statuten gewijzigd of ïngetiokKen, dan doet het hoofd, of het bestuur der school, gelijke mededeeling van de wijziging of intrekking. (H. 152) , . 150. (1U0) Tot het openen eener bijzondere school van hooge onderwijs, gesticht bij uiterste wilsbeschikking, wordt Onze goedkeuring vereischt. Bij het daartoe strekkend verzoek wordt door de erfgenamen, executeurs of administrateurs het testament over- Éjelcfcrd. (H. loti) , ° 151 (101) Het bestuur van elke bijzondere school van hooger onderwijs zendt jaarlijks vóór 1 Maart aan het gemeentebestuur *j In plaats van dit artikel, dat bij de wet van 22 Mei 1905, 8. 14)>Is ^gev* stond hier vroeger: „Art,. 98. Zy, die, na voldaan te hebben aan een ot .neei examens ter verkrijging van liet doctoraat in de wis- en sterrekunde, d« w». en natuurkunde, de scheikunde of de aard- en delfstofkunde, tot de J'') nische schoul wenschen over te gaan , z\jn vrijgesteld van het examen A volgens art. 59 der wet van a Mei I8KS ibtaatsblad no. 50l.' .. . -;-l De in het opschr. van titel III onderstr. woorden zijn mgev. b« de wet 22 Mei 1905, S. 141. (528?- een beredeneerd verslag omtrent den toestand der school in het vorig fa ar, en vóór 1 November aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gelijk veislag over het afgeloopen studiejaar. ^ ('102') Het verzuim der kennisgevingen en van het doen van het verzoek en der verslagen, gevorderd bij artikelen 1 loO en 151 (vóór de wij/, v. 1905. 09. 109 en 101). wordt gestraft met eene boete van ten hoogste ƒ 25 en bij herhaling van ten hoogste f 109 Bij de derde overtreding wordt bovendien bij rechterlijk vonnis de sluiting der school bevolen. (H. 154, lid) ) HOOFDSTUK II. Van instellingen tot opleiding van leeraren voor kerkgenoot—nen of kweekelingen voor derTgeestelijken litand, die op i Januari 1903 ondersteuning uit 's Rijks kas genoten 7). • - •{ /J03) De bij het in werking treden dezer wet bestaande kerkelijke kweekscholen en seminaria tot opleiding van ieeraren voor eenig kerkgenootschap of kweekelingen voor den geestelijken Tand blijven, zoo lang zij bestaan, in het genot der subsidien, beurzen en verdere ondersteuningen uit 's Rijks kas, door hen op werking „eden de.e, wet van v,e8e het Hervormd kerkgenootschap tot het opleiden van leeraren voor dat kerkgenootschap een of meer leerstoelen of scholen van hooger nnHprwiis worden gevestigd, kan ten behoeve dier opleiding jaar~ liiks van Rijkswege zoodanig bedrag beschikbaar worden gesteld als bliiken zal voor dat doel noodig te zijn. „,jorl De bepalingen of reglementen betreffende die opleiding vooraf te Onzer kennis gebracht. De wijze van benoeming der dorenten wordt dft^nn vermeld. . ,»^ Artikel 149 (vóór de wijz. v. 1905. 99) tweede lid, ^ artikel 152 (vóór de wijz. v. 1905, 102). zijn ten deze toepasselijk (H. loo, 15b) 1S5 (100) De studenten of kweekelingen der instellingen, bedoeld in de artikelen 153 en 154 (vóór de wijz.v. 4905 103 en 104), gevestigd in gemeenten waar eene Rijksuniversiteit is, l*ebbentoegang tot al de lessen harer hoogleeraren en tot de wetenschappelijke instellingen en verzamelingen. Art. 152 gehandh. door art. 10, no. 34, terwyl door art. 11 der Inv. wet het onderstr. is ingevoegd. Wetboek van Strafrecht en «ÏOTiffS StSSftS -at&si " S SKS 628/4 Ingevoegd 1905 Zij die daarvan wenschen gebruik te maken, betalen de helft der sommen in artikelen 98 en 102 (vóór de wijz. v. 1881 64 en öö. en vóór de wijz. v. 1905 63 en 67) vermeld. Zij worden door den rector-magnificus ingeschreven, op de wijze in artikel 99 (vóór de wijz. v. 1905 64) bepaald. Hij gaat hiertoe niet over dan nadat zij, of zijn zij minderjarig, hun vader of voogd, zich schriftelijk hebben verbonden tot betaling van ƒ200, ingeval de ingeschrevene tot eenig examen bij eene faculteit, die der godgeleerdheid uitgezonderd, of tot eenig examen bij eene afdeeling der technische hoogeschool, zal zijn toegelaten, en wel vóór het afleggen van dat examen Bij gebreke dier inschrijving zijn zij niet gerechtigd tot den toegang hierboven vermeld *). • SO. (107) Van bestaande makingen ten behoeve eener theologische faculteit of van theologische studiën, alsmede van bestaande stichtingen van beurzen of leenen ten voordeele van studeerenden in de theologie aan eene van 's Rijksuniversiteiten, wordt, indien eene regeling zooals in artikel 154 (vóór de wijz. v. 1905 104) is bedoeld tot stand is gekomen, door Ons, den Raad van State gehoord, de voortdurende bestemming aangewezen op de wijze, die het meest met het doel der erflaters en stichters overeenkomt. (K. B. 30 Juli 1878, S. 103, gew. 17 Juni 1898, S. 145, bepalende dat de daarbij vermelde makingen aan de Rijksuniversiteiten te Leiden en Utrecht de dusver daaraan gegeven bestemming zullen behouden. De makingen zijn in dat K. B. vermeld). HOOFDSTUK III f). Van de bijzondere gymnasia. lSï. Door Ons kunnen, bij besluit, den Raad van State gehoord, bijzondere gymnasia met zesjarigen cursus, telkens voor een tijdperk van zes jaren, worden aangewezen als bevoegd aan hunne leerlingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studiën af te geven, dat met het getuigschrift, in artikel 11 vermeld, wordt gelijkgesteld, mits het getuigschrift is afgegeven ten gevolge van een gelijk examen als in dat artikel vermeld, voor zoover het mondeling is in het openbaar gehouden en afgenomen door leeraren van het gymnasium onder toezicht van een of meer gecommitteerden, door Onzen Minister van Binnenlandsche Ziken ') Vóór de wijz. van de wet van 28 Juni 1881, S. 107, stond in plaats v. h. onderstr.: „ingeschreven. Op die inschrijving is art. 3 De lokalen aan aangewezen gymnasia, waarin (1 'essen gegeven worden, moeten gedurende de lesuren steeds toegankelijk zijn voor den inspecteur der gymnasia, in wiens ambtsgebied het gymnasium is gevestigd. De toegang moet hem op zijne aanvrage onverwijld worden verleend. (H. 28) ■ O*. De besturen en de hoofden, de curatoren en de rectoren van -langewezen gymnasia zijn gehouden den inspecteur der gymnasiainwiens ambtsgebied het gymnasium is gevestigd de verlangde inlichtingen te verschaffen omtrent de school en het ondei wijs. Taarlijks vóór den aanvang van het schooljaar moet de rooster va lesuren aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken woiden overgelegd^ besturen gn b;j ontstentenis daarvan de hoofden van aangewezen gymnasia ziin verplicht bij wijziging of aanvulling van van de reglementen of statuten of van het leerplan die wijziging of aanvulling binnen eene maand ter kennis van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te brengen. (H 14.)) . 1« Telken jare wordt voor de aangewezen gymnasia de tijd, waarop'de gecommitteerde of de gecommitteerden voor het houden van toezicht op het examen beschikbaar zullen zijn, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bepaald. _ , 1G3. De aanwijzing kan door Ons, bij besluit, den Raad van State gehoord, worden ingetrokken, indien Ons blijkt, datinstnjd met de bepalingen van deze wet gehandeld wordt, het onoerwijs niet wordt gegeven overeenkomstig het leerplan , of bij wijzig ng of aanvulling van de reglementen of statuten of van het leerplan niet langer "wordt voldaan aan de wettelijke eischen. Komt een aangewezen gvmnasium het bepaalde bij de artikelen 161 en Ij 028* Ingevoegd 1905. niet of niet langer na, dan wordt de aanwijzing op gelijke wijze ingetrokken. ■ 6P. Aan de besturen van aangewezen gymnasia wordt uit 's Rijks kas subsidie verleend, mits het gymnasium staat onder het bestuur van eene instelling, stichting of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging. Het subsidie wordt verleend: 1°. per wekelijks gegeven lesuur tot een maximum getal lesuren , dat overeenstemt met het getal, dat wekelijks volgens het algemeen leerplan, bedoeld in artikel 7, aan het onderwijs in de vakken , vermeld in artikel 5, onder a—tn, aan een openbaar gymnasium besteed wordt. Indien het getal leerlingen in eene klasse meer dan vijfentwintig bedraagt en de klasse gesplitst is in twee parallelklassen, komen hierbij twee, en indien het getal leerlingen in eene klasse meer dan vijftig bedraagt en de klasse gesplitst is in drie parallelklassen, drie parallelklassen voor de berekening van het subsidie in aanmerking. Tusschen meer dan twee achtereenvolgende lesuren mag ten hoogste een kwartier uur van ontspanning worden gegeven, welke tijd vooi de berekening van het subsidie medetelt; 2°. tot een bedrag van vijfenveertig gulden, indien het gvmnasium gevestigd is in eene gemeente, waar de bevolking 30000 zielen of minder bedraagt, en tot een bedrag van vier en vijftig gulden, indien het gymnasium gevestigd is in eene gemeente, waar de bevolking 30 Ó00 zielen te boven gaat. Bovendien wordt eene bijdrage in de aan den rector uit te keeren jaarwedde verleend tot een bedrag van één duizend gulden. Voor subsidie komen niet in aanmerking de bijzondere gymnasia: a. waarvan blijkt, dat zij gehouden worden als winstgevend bedrijf; b. waarvan de opbrengst der schoolgelden eene gemiddelde inkomst per leerling en per jaar oplevert van meer dan tweehonderd gulden ; c. gevestigd in gemeenten met een openbaar gymmasium of in gemeenten daaraan grenzende, indien de opbrengst der schoolgelden eene gemiddelde inkomst per leerling en per jaar oplevert van niet meer dan tachtig gulden of zooveel minder als die inkomst van het openbaar gymnasium beneden dat bedrag blijft. Bij de berekening van het subsidie blijven buiten aanmerking de lesuren besteed aan onderwijs in de vakken, vermeld in artikel 5, onder n en o, alsmede in vakken, niet vermeld onder a—m van dat artikel, ten aanzien waarvan Onze Minister van Binnenlandsche Zaken aan liet bestuur heeft medegedeeld, dat zij niet kunnen gerekend worden tot het voorbereidend hooger onderwijs te behooren. Bedoelde mededeeling wordt aan het bestuur toegezonden binnen eene maand, hetzij na ontvangst van het leerplan, in te zenden ingevolge artikel 158, hetzij na ontvangst van de kennisgeving van wijziging of aanvulling daarvan, in te zenden ingevolge artikel 165. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2' druk. 40rt 628/ Ingevoegd 1905. Ingevoegd 1905. De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister van Binnenland;che Zaken alle inlichtingen te Reven, verlangd met betrekking tot litt. a, b en c in dit artikel vermeld, en zulks op straffe van verval van aanspraak op subsidie. , t , püL-c Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat op Rijkssubsidie krachtens dit artikel over het voorgaande jaar aanspraak maakt zijn daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister van Voorschriften omtrent de uitvoering van.^ artikel wordlen bij aan een bijzonder gymnasium van overheidswege geene geldelijke bijdrage of eenige andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk worden t0^tke"^sjdte, &it) het vorig artikel bedoeld, wordt verminderd met vijftig ten honderd over elk jaar, waarin het aantal leerlingen minder dan 30, en vervalt over elk jaar, waarin het miDiterisd nkfta^^epassing gedurende de eerste zes jaren na de 0PBnlndeVatoepLsiCng00van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal leerlingen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het loopcnde schooljaar als werkelijk schoolgaande bekend staan HOOFDSTUK IV. *) Van de bijzondere leerstoelen. ,;» Door Ons kunnen, bij beslui., den Raad van State „ehoord na ingewonnen advies van curatoren der Rijksuniversiteit of der technische hoogeschool, den senaat gehoord, instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen worden aangewezen als bevoegd om bij eene of meer uitdrukkelijk genoemde faculteiten aan die Rijksuniversiteit of bij eene of meer uitdrukkelijk genoemde afdeelingen dier hoogeschool een of meer leerstoelen te vestigen, met opgave van de vakken, waarin door hen die deze leerstoelen bekleeden, onderwijs zal worden gegeven. De opgave van de vakken kan op gelijke wijze worden gewijzigd. 131 De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur der instelling, stichting of vereenig,ng. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de statuten, de akte of het reglement betreffende de oprichting van een of m^«etl Behalve" hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet worden opgenomen, zullen de statuten, de akte of het reglement moeten bevatten: *) Hoofdstuk IV is ingev. b. d. wet van 22 Mei litOö, S. 141. 628m Ingevoegd 1905. a. het voorschrift, dat de leerstoel staat onder het toezicht van een college van curatoren, bestaande uit drie of vijf leden; b. voorschriften omtrent aanstelling, schorsing of ontslag der hoogleeraren. 1ÏS. Om eenen bijzonderen leerstoel te kurn n bekleeden, wordt vereischt het bezit van een doctoralen graad in de faculteit, waarin de aangestelde onderwijs geeft of zal geven. verkregen aan een Rijksuniversiteit, of aan eene universiteit, die ten aanzien van de door haar te ver'eenen doctorale graden gelijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten, of van een bewijs, dat de aanstelling door Ons is bekrachtigd. »ï«. Onze bekrachtiging van de aanstelling van een hoogleeraar, bedoeld in artikel 173, wordt geacht te zijn verleend, indien binnen twee maanden na de ontvangst der aanvrage daarop geene beschikking is genomen of de beslissing daarop niet is verdaagd. Da beslissing kan slechts eenmaal voor den tijd van ten hoogste twee maanden worden verdaagd en de bekrachtiging kan slechts bij een met redenen omkleed besluit, den senaat der universiteit of der technische hoogeschool gehoord, worden geweigerd. 1SS. De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen zijn verplicht zorg te dragen, dat uitsluitend onderwijs wordt gegeven door hoogleeraren, die bevoegd zijn een bijzonderen leerstoel te bekleeden. Van elke aanstelling van een hoogleeraar geven zij binnen eene maand kennis aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, met overlegging van eene opgave van de diploma's en akten van bekwaamheid, die de aangestelde bezit, van zijne geschriften, alsmede van eene staat van zijne vorige betrekkingen. Oe besturen van aangewezen instellingen, stichtingen ot' vereenigingen zijn verplicht elke wijziging of aanvulling van de statuten, de akte of het reglement onverwijld ter kennis van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te brengen. Zij doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een uitvoerig beredeneerd verslag van den leerstoel of de leerstoelen gedurende den afgeloopen cursus toekomen , met bijvoeging van een overzicht van den financieelen staat, een en anaer opgemaaKt volgens model, vast te stellen door Onzen voornoemden Minister. (H. 151) lïï. De besturen van aangew zen instellingen, stichtingen of vereenigingen, de colleges van curatoren en hoogleeraren zijn gehouden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de commissie, bedoeld in artikel 201, de noodige inlichtingen te geven omtrent de leerstoelen en het onderwijs. B3S. De lessen, gegeven door de hoogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden, moeten te allen tijde, behalve voor hen, die gerechtigd zijn de lessen aan de Rijksuniversiteiten of aan de technische hoogeschool bij te wonen, ook voor de commissie, bedoeld in artikel 201, en hare leden toegankelijk zijn. Wa' 628// Ingevoegd 1905. np hnogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden, M®'Jr door curatoren der Rijksuniversiteit of dertechnische dit 0gredoo0gVeen! eevcnde s"em in £ vereringen van den senaa, sjsttï ajEfsaa "vf -£*• - * h»s- K^ssaS^»"*» W°Meetn goedvinden van de faculteit of afdeeling mogen zij bij de * r» rif» rlnnr hen onderwezen vakken examineeren. 13e "™«n opzichte vast te stellen regeling wordt aan de goedkeur,ng rïgrTe" ™dan«IcTlTO bedoelde aandring kan door Ons £9£n«.=.e^i f^teSniXZ^ te alle üide worden ingetrokken. Komt eene aangewezen instelling sf* nS,« -»■ ins«rkqp >r^«„b"17d| d«hS arftkel tsó" voorkomende vermelding van artikel 115, niet van ^V^dT aanstelling, de schorsing of het ontslag van hoogleeraren bij deze faculteit geschiedt, ronde? meer, mededeel,„g aan On.en M1.n«r wen "OMetÓgiêSen aan de instellingen, bedoeld in de artikelen « en ! =", f gevestigd in gênant,» Rijksuniversiteit is, is van toepassing artikel 179, mrt dien ^tande dat de hoogleeraren aan de instellingen, op 1 januan iw* .. j • o-pmeenten waar eene Rijksuniversiteit is, toegang hebbel? tot en Raadgevende^ stem in de vergaderingen van den senaat en bij plechtigheden der universiteit rang en zitting hebben in 'de faculteit dei" godgeleerdheid na de hoogleeraren der urn siteit; zij hebben tevens toegang tot en raadgevende stem faculteit der godgeleerdheid. *) Art. 105 luidde vóór de wij2- van l^ ' iqq en 104, gevestigd in .enXffwLr^ne'RUksïfnh^Sit is, hebben b« plegtigheden der universiteit rang en zitting nevens die der universiteit. 628ö I "■ 111111 ———■— Ingevoegd 1905. Ingevoegd 1905. ■ »». Aan instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen kan door Ons, overeenkomstig haar verzoek, na ingewonnen advies van curatoren der Rijksuniversiteit of der technische hoogeschool, den senaat gehoord, telkens voor één studiejaar worden toegestaan aan eene Rijksuniversiteit of aan de technische hoogeschool eene reeks van wetenschappelijke voorlezingen te doen houden door bepaalde in het verlof genoemde personen over uitdrukkelijk daarin te vermelden onde> werpen. Bij het verzoek, dat vóór 1 April is in te zenden, moet de instelling, stichting of vereeniging overleggen: 1". de statuten , de akte of het reglement voor de te houden lezingen; 2U. eene opg.ive van de dagen en uren, waarop zij de voorlezingen wenscht te doen houden; 3U. eene lijst van hen, die eene voorlezing houden zullen en van de door hen te behandelen onderwerpen. Bij de voorlezingen kan door curatoren het gebruik van de collegelokalen, inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs, onder door hen te stellen en ten minste veertien dagen vóór hare inwerktreding aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken mede te deelen voorwaarden, worden vergund. De senaat kan de aankondiging dezer voorlezingen op het programma der lessen toestaan. Bij weigering beslist, curatoren gehoord, Onze Minister van Binnenlandsche Zaken. Zonder betaling heeft tot deze voorlezingen toegang een ieder, die toegang heeft tot de lessen der universiteit of der technische hoogeschool. Het verlof kan door Ons, na ingewonnen advies van curatoren der Rijksuniversiteit of der technische hoogeschool, den senaat gehoord, worden ingetrokken. HOOFDSTUK V, ') Van de bijzondere universiteiten. 18*. Door Ons kunnen, bij besluit, den Raad van State gehoord, instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen worden aangewezen als bevoegd eene bijzondere universiteit te hebben, die ten aanzien van uitdrukkelijk in de aanwijzing te vermelden, door haar te verleenen, doctorale graden, gelijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten. De vermelding van de doctorale graden kan op gelijke wijze worden gewijzigd. 185. De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot ons gericht verzoek van het bestuur der instelling, stichting of vereeniging. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd: *) Hoofdstuk V is ingev. b. d. wet van 22 Mei 190», S. 141. 628/ Ingevoegd 1905. n. de statuten. de akte of het reglement betreffende de oprichting van de universiteit: b. het bewijs, dat de instelling, stichting of vereeniging ten behoeve van de universiteit vrij en onbezwaard bezit een kapitaal van ƒ ICO 000, bestaande uit hier te lande gelegen, rentegevende, onroerende goederen, uit inschrijvingen op een van de Grootboeken der Nationale Schuld of uit effecten, voorkomende op de lijst, door Onzen Minister van Financiën vastgesteld krachtens artikel 15 der Boigtochteinvet; c. een reglement van orde voor de promotiën, dat genoegzame waarborgen biedt voor vrije bestrijding. ■ Hl». Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften moet worden opgenomen zullen de statuten, de akte of het reglement moeten bevatten: a. voorschriften, waaruit blijkt, dat de universiteit ten minste drie der vijf faculteiten, genoemd in artikel 7ü, bevat, met dien verstande, dat eene faculteit met minder dan drie gewone hoogleeraren hierbij niet in rekening komt en elk hoogleeraar slechts in ééne faculteit mag medetellen; , b. voorschriften, waaruit blijkt, dat in elke faculteit onderwijs wordt gegeven in alle vakken, waarin geëxamineerd moet worden bij de examens, vereischt ter verkrijging van de in de aanwijzing te vermelden doctorale graden; c. het voorschrift, dat de universiteit staat onder toezicht van een college van curatoren, bestaande uit drie of vijf leden; d. voorschriften omtrent aanstelling, schorsing of ontslag der hoogleeraren en andere docenten, waarbij de geldelijke positie van een niet op verzoek noch wegens plichtsverzuim of wangedrag ontslagen of op non-activiteit gesteld hoogleeraar op voldoende wijze is geregeld; e. voorschriften, waaruit blijkt, dat de in de aanwijzing te vermelden doctorale graden slechts kunnen worden verkregen door het afleggen van gelijke, in het openbaar te houden, faculteitsexamens en het voldoen aan gelijke voorwaarden, als vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 131, met dien verstande dat zij slechts door den senaat en ten overstaan van dat lichaam of van eene commissie uit zijn midden mogen worden verleend, na eene openbare promotie of proefschrift; f. voorschriften, waaruit blijkt, dat tot het afleggen van de examens alleen kunnen worden toegelaten zij, die in het bezit zijn van een der getuigschriften, vermeld in de artikelen 11 en 12, of van een daarmede gelijk gesteld getuigschrift, en dat het getuigschrift vóór den aanvang van het examen aan de faculteit of aan haar voorzittend lid moet worden overgelegd; g. voorschriften, waaruit blijkt, dat ter zake van het onderwijs der hoogleeraren en andere docenten is verschuldigd een bedrag ten minste gelijkstaande met dat, verschuldigd voor het bijwonen der lessen aan de Rijksuniversiteiten, en dat zij, die eene Rijks- Ingevoegd 1905. beurs genieten, van de betaling van collegegeld zijn vrijgesteld; h. voorschriften, waaruit blijkt, dat voor het afleggen van elk examen is verschuldigd een bedrag ten minste gelijkstaande niet dat, verschuldigd voor het afleggen van de examens aan de Rijksuniverseiten, en dat het bewijs, dat de daarvoor gevorderde som en het, onder letter g bedoelde, verschuldigde bedrag voor het bijwonen der lessen is betaald, vóór den aanvang van het examen aan de faculteit of aan haar voorzittend lid moet worden overgelegd. 1HÏ. De onroerende goederen en de effecten, bedoeld in artikel 185. onder b, moeten geheel bestemd blijven voor de univeisiteit en mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand dan na verkregen machtiging van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en onder door hem te stellen voorwaarden. De eflecten moeten in bewaring worden gesteld op eene door Onzen genoemden Minister aan te wijzen plaats. ... , , ■SS. Om onderwijs aan eene bijzondere univenteit, vermeld in eene aanwijzing als bedoeld in artikel 184, te kunnen geven, wordt vereischt het bezit van een doctoralen graad in de faculteit, waarin de aangestelde onderwijs geeft of zal geven, veikregen aan eene Rijksuniversiteit of aan eene universiteit, die ten aanzien van dien doctoralen graad, toen hij verleend werd, gelijke rechten had als de Rijksuniversiteit, of van een bewijs, dat de aanstelling door Ons is bekrachtigd. ■ «». Onze bekrachtiging van de aanstelling van hoogleerarer. en andere docenten, bedoeld in artikel 188, wordt geacht te zijn verleend, indien binnen twee maanden na de ontvangst der aanvrage daarop geene beschikking is genomen of de beslissing daarop niet is verdaagd. De beslissing kan slechts voor den tijd van ten hoogste twee maanden worden verdaagd en de bekrachtiging 'an slechts bij een met redenen omkleed besluit worden geweigeid. S1H». De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen ot vereenigingen zijn verplicht zorg te dragen, dat aan de oijzon eie universiteit der door hen bestuurde instelling, stichting of vereeniging uitsluitend onderwijs wordt gegeven door hoogleeraren en andere docenten, die daartoe bevoegd zijn. Van elke aanstelling van een hoogleeraar of van een anderen docent geven zij binnen eene maand kennis aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken met overlegging van eene opgave van de diploma's en akten van bekwaamheid, die de aangestelde bezit, van zijne geschriften, alsmede van den staat van zijne vorige betrekkingen. . . 191, De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen oi vereenigingen zijn verplicht elke wijziging of aanvulling van cie statuten, de akte of het reglement onverwijld ter kennis van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te brengen. Zij doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een uitvoerig beredeneerd verslag van de universiteit gedurende den afgeloopen cursus toekomen, met bij- V28r Ingevoegd 1905. «wowirht van den financieelen staat, een en s?ïp;zjszx^>. ™« *»,»w» toeganfcdijk zym r ondere universiteiten , vermeld in eene aan.f® . , , i, n ortikel 184 afgegeven getuigschriften van wijzing als bedoeld ^^wde examensN-ere.scht ter verkrijging van de"fn de aanwijzing genoemde doct'orale graden, alsmede de diploma's van de verleende doCt0raleb^;ie;;;i;eXl°morCvooJ geldig te zijn door de commissie, bedoeld m artikel -Ui, voor geS" ïïn.Sf'Sioe —« «» ■>' »"le liH Hpr faculteit binnen eene maand na elk met net voorzittend lid der focuuen ^ ^ ^ v00rzitter van den gunstig gevolg afge e ■ toekenning van een doctoraat. !eï^6 De" i^liet'v'orig a^kèï broekie getuigschriften geven, at 'rlp 'hevoeedheid tot het geven van onderwijs betreft, gedurende Ife faren nl den lag waarop de examens met gunstig gevolg drie jaren na aen a g> de doQr dc Rijksuniversiteiten afgcgewmgetuigschriften van met gunstig gevolg afgelegde gelijke "««ft5' De senaat van eene bijzondere universiteit, vermeld in J^fanwHrinïals bedoeld in artikel 184, behoeft om, op voorHmrht' eener faculteit wegens zeer uitstekende verdiensten, aan v^ïrhnders of vreemdelingen een der doctoraten, in de aanwijÏ„t"ermeTd, tSÏÏÏÏ. te kunnen verleenen, voor elk b.jzonder geval Onze imacht^ing.kas ^ ^ ^ besturen van „„gewezen instellingen. Stichtingen of vereenigingen, eene tegemoetkoming in rlp tosten van de voorziening in onderwijslokalen worden verleend. I"leze tee emoetk o mi ng ga at over een tijdvak van vijfentwintig i» ar e en bedrag van ƒ iOOOOO niet te boven. Bij" sluiting van 5S, bijzondere universiteit of bij intrekking van de »»»,,.mg stort de instelling, stichting of vereengmg in s Kijks kas teru , hetgeen zij o.er de jaren[^loopen sedert de eerste uitkeer.nB, tengewónen aanleg kan bij elke bijzondere universiteit, vei me 628* Ingevoegd 1905. in eene aanwijzing als bedoeld in artikel 184, eene beurs van f 500 uit 's Rijks kas worden verleend. Deze beurzen worden door Ons toegekend, curatoren gehoord, f»» De in artikel 184 bedoelde aanwijzing kan door Uns, bij besluit, den Raad van State gehoord, te allen tijde worden ingetrokken. Komt eene aangewezen instelling, stichting ot vereeniging het bepaalde bij de artikelen 1130 en 193 niet of niet langer na, dan wordt de aanwijzing op gelijke wijze ingetiokken. Od gelijke wijze wordt de aanwijzin? ingetrokken, indiende universiteit van eene aangewezen instelling, stichting of vereenieing vijf en twintig jaren na de aanwijzing niet vier der vijt faculteiten, genoemd in artikel 76, en vijf en twintig jaren daarna niet alle de daar genoemde vijf faculteiten, elk met ten minste drie gewone hoogleeraren, omvat. , . 211» Het in dit hoofdstuk bepaalde is, met uitzondering van het bepaalde in artikel 186, onder a, niet van toepassing op de "ff öÏr»St"dhid-.cho,,i„g of het ontslag van hoogleeraren of andere docenten bij deze faculteit geschiedt zonder meer, mededeeling aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. De hoogleeraren van deze faculteit nemen in den senaat g deel aan de beslissing over het toekennen van de in de aanwijzing vermelde doctorale graden. HOOFDSTUK VI. *) Van het toezicht op het bijzonder hooger onderwijs, bedoeld in beide voorgaande hoofdstukken, jol Er is eene commissie van toezicht op de bijzondeie leerstoelen en de bijzondere universiteiten . bestaande uit ten minste vijf leden. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen. De uitoefening van het toezicht op het bijzonder hooger ondciwijs, bedoeld in de beide voorgaande hoofdstukken, wordt bj algemeenen maatregel van bestuur geregeld, met inachtneming van het in deze wet bepaalde. . a«a. De leden der commissie genieten geene jaarwedde, /.ij ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten. 203. De commissie ziet toe, of de in de beide voorga hoofdstukken gegeven voorschriften door de aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen worden nagekomen. g Bij niet of niet langer nakoming er van geeft zij onverw.jld kennis aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 304. De commissie beslist over eene aanvrage als bedoeld in artikel 194 binnen eene maand na de ontvangst van de ^nvr,ige. De aanvrage kan uitsluitend worden geweigerd, indien blijkt dat het proefschrift, bedoeld in artikel 18b, onder,-, met door den doctorandus zeiven bewerkt en gesteld is. *) Hoofdstuk VI is ingev. b. d. wet van 22 Mei 1905, S. 141. <328/ Ingevoegd 1905. Binnen eene maand na de dagteekening der kennisgeving van de weigering kan de belanghebbende bij Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken in beroep komen. SMS». De commissie doet jaarlijks vóór 1 November aan Unzen Minister van Binnenlandsche Zaken een beredeneerd verslag van hare werkzaamheden. Bij dat verslag wordt, voor elke universiteit, bedoeld in artikel "184, afzonderlijk, een rapport gevoegd over de door die universiteit verleende doctorale graden, de bij die universiteit verdedigde proefschriften en de aan die universiteit afgelegde examens. SO(>. De commissie of een ot meer daartoe aangewezen leden kunnen, zoo dikwijls daartoe uitgenoodigd, de vergaderingen van de colleges van curatoren, bedoeld in de beide voorgaande hoofds.ukken, bijwonen. TITEL IV. Overgangsbepalingen. SOS. (103) leder, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet aan eene inrichting van hooger onderwijs, zonder in strijd met bestaande verordeningen te zijn, onderwijs geeft, heelt de bevoegdheid met onderwijzen voort te gaan. (M. 83) 20ë. (109) Op het in artikel '207 (voor de wijz. v. IJOo, 108) vermelde tijdstip worden aan de dan bij de hoogescholen tz Leiden, Utrecht en Groningen in dienst zijnde hoogleeraren, die den leeftijd van zeventig jaren nog niet bereikt hebben, door Ons de vakken aangewezen, waarin zij onderwijs zullen geven. Zij die tegen de aanvaarding der hun toegewezen vakken bedenkingen hebben, welke door Ons gegrond worden geacht, behouden de door hen op gemeld tijdstip genoten jaarwedde als wachtgeld tot hun zeventigste jaar. Dit wachtgeld vervalt, zoodra zij eene landsbediening aanvaarden , tot eene betrekking van Staatswege worden benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijk staat ot dat overtreft, of zoodanige betrekking, hun niet van Staatswege opgedragen, aanvaarden. Bii aanvaarding eener betrekking niet van Staatswege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt dit verminderd met het bedrag van die bezoldiging. De tijd, gedurende welken wachtgeld wordt genoten, rekent mede voor aanspraak op pensioen. . Geen wachtgeld gaat de som van/3000 s jaars te boven. (H. J3, 209 210 224) S09 (110) Aan de hoogleeraren, vermeld in het eerste lid van artikel 208 (vóór de w.jz. v. 1905, 10!)), die aantoonen, dat hunne inkomsten aan jaarwedde, collegegelden en verdere emolumenten, in de vijf laatste jaren aan het in artikel 20/ (voor de wijz. v. 190o, 108) vermelde tijdstip voorafgegaan, of, voor zooveel zij korter in dienst zijn geweest, over dat kortere tijdvak, gemiddeld jaarlijks, meer hebben bedragen dan de jaarwedde, hun krachtens deze wet toe te leggen, kan eene personeele toelage, ten bedrage van het- 628/< geen zij in hunne nieuwe betrekking minder ontvangen, worden verleend. Deze toelage wordt, voor zooveel de aanspraak op pensioen betreft, niet als wedde of belooning beschouwd. (H. 8/) Aan de hoogleeraren, die, op het in artikel '207 (vóór de wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip gepensionneerd, krachtens artikel 4 van het Koninklijk besluit van 7 Mei 1837 (Staatsblad n". 20) in het genot zijn der emolumenten, vermeld in artikel 134, n°. 1 en van het Organiek besluit van 2 Augustus 1815, kan, ter vergoeding van het gemis dier emolumenten, eene personeele toelage worden verleend, ten bedrage van hetgeen zij in de vijf laatste jaren aan het in artikel 207 (vóór de wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip vooiafgegaan, of, voor zooveel zij korter in dat genot zijn geweest, over dat kortere tijdvak, gemiddeld, jaarlijks, aan emolumenten hebben genoten. Gelijke personeele toelage kan ook worden verleend aan de op het in artikel 207 (vóór wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip in dienst zijnde hoogleeearen. wanneer zij op zeventigjarigen ouderdom worden gepensionneerd. , „ , Op deze personeele toelagen is artikel 30 der wet betreffende de burgerlijke pensioenen, laatstelijk gewijzigd bij die van 21 i lei 1873 (Staatsblad n". <34), niet van toepassing. 310 (111) De hoogleernren, vermeld in het eerste lid van artikel 208 (vóór wijz. v. 1905, 109), worden op hun verzoek vrijgesteld van de bijdrage voor pensioen ingevolge artikel loo ei wet betreffende de burgerlijke pensioenen, laatstelijk gewijzigd bij die van 21 Mei 1873 (Staatsblad n". 04), wegens de verhooging hunner wedde verschuldigd. Indien echter die verhooging meer bedraagt dan het gemiddeld bedrag hunner collegegelden en verdere emolumenten, berekend op den voet in het vorig artikel bepaald, blijft van dat meerdere de bijdrage voor pensioen verschuldigd. Het gedeelte der wedde, waarover aldus de bijdrage voor pensioen niet wordt betaald, blijft bij de bepaling van den grondslag voor cle latere regeling van het pensioen buiten aanmerking. aas (112) Zij, aan wie, vóór het in artikel 207 (voor wijz. v. 1905. 108) vermelde tijdstip, de titel van hoogleeraar is toegekend, blijven dien behouden. , aia. (113) De bestemming der gelden en archieven, behoorende tot het bij eik der hoogescholen te Leiden, Utrechten Groningen bestaande academisch fonds, ingesteld bij Koninklijk besluit van 13 October 183Ö, wordt door Ons geregeld. 213. (114) De gemeenten, die krachtens artikel Ij dezer wet tot het oprichten of volgens hare voorschriften inrichten en on^ler' houden van gymnasia gehouden zijn, voldoen, voor zoo vei re naai niet de bij het derde lid van dat aitikel vermelde vrijstelling is verleend, aan die verplichting binnen een termijn van uiterlijk drie jaren, te rekenen van het in artikel 207 (voor wijz. v. 1.0a, 108) vermelde tijdstip. (M. 91) , Zoolang binnen dezen termijn eene bestaande Latijnsche scho 1 of een bestaand gymnasium in wezen blijft, gelden, wat betreft het 628t> onderwijzend personeel, de vakken waarin onderwijs wordt gegeven en de inrichting, de bepalingen van het Organiek besluit van 2 Augustus 1815 en die tot aanvulling of wijziging daarvan vastgesteld. Gelijke termijn wordt toegestaan aan gemeenten, wier bevolking, blijkens de alsdan laatste tienjarige volkstelling, boven het Cljfo" var: twintig duizend is geklommen en aan welke bovengemelde vrijstelling niet wordt verleend. 211, (115) Aan de leeraren bij de gymnasia, in het eerste lid van het voorgaand artikel bedoeld, die op het in artikel 207 (vóór wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip bij eene Latijnsche school of een gymnasium geplaatst waren, wordt vrijheid gelaten van de aanspraak op pensioen, bij artikel 20 toegekend, afstand te doen. In dit geval zijn de artikelen (vóór wijz. v. 1905, 20—2.1) 20 en 21 niet op hen toepasselijk. . g ia. (116) Gedurende vier jaren, te rekenen van het in artikel _U/ (vóór de wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip, gelden, met betrekking tot de toelating tot de examens aan de universiteiten, de bepalingen van het Koninklijk besluit van 4 Augustus 1853 (Staatsblad n". 31). 2 MS. (117) Van het bezit der getuigschriiten, vermeld in artikel 11 en 12, zijn vrijgesteld zij, die tot op het in artikel 207 (vóór wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip als studenten aan eene Nederlandsche hoogeschool zijn ingeschreven, voor zoo verre de inschrijving is geschied na overlegging van het bewijs, vermeld in het eerste lid van artikel 1 van Ons besluit van 4 Augustus 1853 (Staatsblad n". 31), of na aflegging van het examen, vermeld in het tweede lid van dat artikel. 3IJ. (118) Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bepaald, welke bewijzen van bekwaamheid zij, die vermeld zijn in de beide voorgaande artikelen, behooren te geven , alvorens tot üe examens, bedoeld bij artikel 131 (vóór wijz. v. 1905, 84) te kunnen worden toegelaten. (K. B. 1 / Juni 1877, S. 159, gew. 4 Juni 1878, S. 80 en 23 Sept. 1878, S. 139). 21B. (119) Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bepaald, van welke der examens, bedoeld bij artikel 131 (vóór de wijz. v. 1905, 84) zijn vrijgesteld zij, die, op het in artikel 207 (vóór de wijz. v. 1905,108) vermelde tijdstip, aan eene Nederlandsche hoogeschool den graad van candidaat verkregen hebben. (K. B. 17 Juli 1877, S, 160). 21». (120) Wij behouden Ons voor, geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de bijdrage, in artikel 99 (vóór de wijz. v. 1905, 64) vermeld, voor het eerste studiejaar, na het in artikel '_07 (voor wijz. v. 1905, 108) vermeld tijdstip toe te kennen aan hen, die voor dat jaar reeds de collegegelden betaald hebben. 33«( (121) Zij, die, vóór het in artikel 207 (vóór wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip, het laatste examen in eenige faculteit hebben afgelegd, worden nog gedurende den tijd van twee jaren na dat tijdstip, overeenkomstig de bepalingen van het Organiek besluit van 2 Augustus 1815 en die tot aanvulling of wijziging daarvan vastgesteld, tot de promotie toegelaten. (H. 221). C287i' aai. (122) Zij, die vóór het in artikel 207 (vóór wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip, aan eene Nederlandsche hoogeschool een academischen graad verkregen hebben behouden de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de vakken, waarin zij, krachtens het hun verleend diploma, de bevoegdheid hadden onderwijs te geven. De graad van doctor in de godgeleerdheid geeft gelijke bevoegdheid als de graden van doctor in de godgeleerdheid en in de Semitische letterkunde, vermeld in artikel 130 (vóór wijz. v. 1905, 83). De graad van doctor juns Romani et hodierni geeft gelijke bevoegdheid als de graden van doctor in ,^e rechtsxveten^Ps^ in de staatswetenschap, vermeld in artikel 130 (voor wijz \. 190o. 83). De graden van doctor in de genees-, heel- en verloskunde geven dezelfde bevoegdheid als de graden van doctor in dezelfde vakken, vermeld in artikel 130 (vóór wijr. v. 190o. 83). De graad van doctor in de wis- en natuurkunde geeft gelijke bevoegdheid als de graden van doctor in de wis- en sterrenkunde, in de wis- en natuurkunde, in de scheikunde, in de aard- en delfstofkunde en in de plant- en dierkunde, vermeld in artikel 130 (vóór wijz. v. 1905, 83). of. naar gelang van den inhoud van het verkregen diploma, gelijke bevoegdheid als een of meer dier graden. De graad van candidaat in de wis- en natuurkunde, voorbereidend voor het doctoraat in die wetenschappen geeft gelijke bevoegdheid als het getuigschrift van voldaan te hebben aan het examen, laatstelijk voorafgaande aan dat ter verkrijging van een der doctorale graden in de faculteit der wis- en natuurkunde, vermeld in artikel 130 (vóór wijz. v. 1905 , 83). De graad van doctor artis pharmaceuticae geeft dezelfde bevoegdheid als de graad van doctor in de artsenijbereidkunde, vermeld in artikel 130 (vóór wijz. v. 1905, 83). , De graad van doctor in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren geeft gelijke bevoegdheid als de graden van doctor in de klassieke letterkunde en in de Nederlandsche letterkunde, vermeld in artikel i30 (vóór wijz. v. 1905, 83). De graad van candidaat. voorbereidend voor het doctoraat in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren geeft gelijke bevoegdheid als het getuigschrift van voldaan te hebben aan deexamens laatstelijk voorafgaande aan die ter verkrijging van den doctoralen graad in de klassieke en in de Nederlandsche letterkunde, vermeld in artikel 130 (vóór wijz. v. 1905, F3). joovu;: Voor elk der in dit artikel genoemde doctoraten wordt de daarbij vermelde bevoegdheid ook toegekend ^n hen, die krachtens artikel (vóór wijz. v. 1905,121) 220 het doctoraat hebben verworven. (M.8b,8/) 338 123) De gemeenten, dus verre in het genot van Rijkssubsidie ten behoeve harer Latijnsche scholen of gymnasia en die, niet aan de vereischten dezer wet voldoende, overeenkomstig artikel 8 dat subsidie zouden verliezen, blijven niettemin in het genot daarvan gedurende één jaar, te rekenen van het in artikel 207 (vóór wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip.^ , ,, 333. (124) Binnen zes maanden na het in artikel 207 (\oor 628.r wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip leggen de bestuurders van de op dat tijdstip bestaande bijzondere scholen van hooger onderwijs de reglementen of statuten dier scholen over aan het gemeentebestuur en aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan welke insgelijks mededeeling wordt gedaan van latere wijziging of intrekking dier reglementen of statuten. Hef verzuim dezer kennisgevingen wordt gestraft op de wijze vermeld in artikel 152 (vóór de wijz. v. 1905, 102). 33*. (125) De Rijksinstelling van onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde, opgericht ten gevolge der wet van 10 Juni 1864 [Staatsblad nr. 71), wordt op het in het artikel 207 (vóór de wijz. v. 1905, 108) vermelde tijdstip opgeheven. Op de hoogleeraren in artikel 20S (vóór de wijz. v. 1905, 109) toepasselijk. Sï.V (120) Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. (Bij K. B. van 6 Mei 1877, S. 101, bep. op 1 Oct. 1877). Alsdan vervallen, behoudens de tijdelijke uitzonderingen indezen Titel bepaald, het Organiek besluit van 2 Augustus 1815 en alle verdere algemeene verordeningen betreffende het hooger onderwijs. Hetgeen ter voorbereididg van het in werking treden dezer wet en tot hare behoorlijke uitvoering noodig is, wordt door Ons geregeld. Voor het vervullen der bij haar gevorderde leerstoelen aan de Rijksuniversiteiten wordt eene tijdsruimte van tien jaren na haar in werking treden toegestaan. *) 2S<». Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „hooger onderwijswet", -j-) Artikel XVIII der wet van 22 Mei 1905 {Staatsblad n". 141). Op I Januari 1901 door bijzondere gymnasia van Overheidswege genoten geldelijke bijdragen of andere ondersteuningen, welke na het in artikel XXVIII vermelde tijdstip niet meer voor het eerst zouden kunnen worden verleend, kunnen nog na dat tijdstip, doch tot geen hooger bedrag noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd of verleend, met dien verstande, dat het bedrag van toe te kennen Rijkssubsidie met het bedrag dier geldelijke bijdragen of de geschatte waarde van die andere ondersteuningen zal worden verminderd. Artikel XIX der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad n°. 141). De vóór het in in artikel XXVIII vermelde tijdstip, ingevolge artikel 41 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), in 's Rijks schatkist gestorte gelden mogen in mindering worden gebracht van de som van f 800, bedoeld aan het slot van artikel 52 der hooger- o nd er wij s we t. Artikel XX der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad n°. 141). Zij, die vóór het in artikel XXVIII vermelde tijdstip, krachtens *) In plaats van het ondorstr. stond vóór de wet van 15 Juni 1.883, S 75- vilf" •9 Dit art. is ingev. b. d. wet van 22 Mei 1905, S. 111. ' 628/y de wet van 2 Mei 1863 {Staatsblad n". 50) of krachtens vroegere verordeningen, hier te lande een diploma van technoloog, civielingenieur, architect of bouwkundig ingenieur, scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigkundig ingenieur of mijneningenieur hebben verkregen, worden, op vertoon van dat diploma, toegelaten tot de promotie ter verkrijging van het doctoraat in de technische wetenschap. Artikel XXI der wet van 22 Mei 1005 (Staatsblad n». 1 41). Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald van welke der examens, af te nemen aan de technische hoogeschool, zijn vrijgesteld zij, die op in het artikel XXVIII vermelde tijdstip een of meer der in de artikelen 50, 60, 61, 62, 63. 64 en 65 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n". 50) bedoelde examens met gunstig gevolg hebben afgelegd. Artikel XXII der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad n°. 141). Het diploma van technoloog, vóór het in artikel XXVIII vermelde tijdstip verkregen krachtens de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50) of krachtens vroegere verordeningen, geeft gelijke bevoegdheid als het diploma van scheikundig ingenieur of technoloog, vermeld in artikel 118 der hooger-onderwijswet; het diploma van civiel ingenieur gelijke bevoegdheid als het diploma van civiel ingenieur; het diploma van architect of bouwkundig ingenieur gelijke bevoegdheid als het diploma van bouwkundig ingenieur of architect; het diploma van scheepsbouwkundig ingenieur gelijke bevoegdheid als het diploma van scheepsbouwkundig ingenieur; het diploma van werktuigkundig ingenieur gelijke bevoegdheid als het diploma van werktuigkundig ingenieur; en het diploma van mijnen-ingenieur gelijke bevoegdheid als het diploma van mijningenieur. Artikel XXIII der wet van 22 Mei 1905 (.Staatsblad n". 141). In de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 2S Juni 1876 (Staatsblad n". 143). 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87), 15 April 1886 (Staatsblad n". 64), 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 78) en 28 Mei 1901 (Staatsblad n". 123), worden de volgende wijzigingen gebracht: 1°. Titel II, hoofdstuk II, en de artikelen 12, onder d, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65 en 67, derde lid, vervallen; 2". In artikel 55, eerste lid, wordt voor „landbouw- of polytechnischool" gelezen ..of landbouwschool"; 3". In artikel 66, tweede lid, vervallen ,, , alsmede voor het eerste examen A voor technoloog, en het eerste en tweede examen A en B voor civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig en mijnen-ingenieur" en „ , technoloog, civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig en mijnen-ingenieur' ; 4". In artikel 82 vervalt „technoloog, civiel. ingenieur, architect of bouwkundig ingenieur, scheepsbouwkundig ingenieur, mijneningenieur". Artikel XXIV der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad n". 141). Op de leeraren, die vóór 1 Januari 1906 aangesteld worden 628s aan eene der binnenlandsche bijzondere scholen van hooger onderwijs, opgenomen in het Koninklijk besluit van 7 Jum 1 (Staatsblad n". 143) in het Koninklijk besluit van 25 Januari 1903 (Staatsblad n". 37), en in het Koninklijk besluit van 21 Maart 1903 (■Staatsblad n°. 88), is het bepaalde in artikel 159 niet van ^Artikel XXV der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad n". 14-1). Het van Rijkswege te geven hooger landbouw- en handelsonderwijs wordt nader bij de wet geregeld. Artikel XX VI der wet van 22 Mei 190o (Staatsblad n . 141). Een voorstel van wet, strekkende om het in de hooger-onderwijswet en in andere wetten bepaalde omtrent de bevoegdheden, verbonden aan den universitairen graad van doctor of aan eenig getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd universitair examen te vervangen door eene zich bij de universitaire examens aansluitende afzonderlijke regeling voor het verkrijgen van deze bevoegdheden, wordt binnen vijf jaren na de inwerkingtieding van deze wet bij de Staten-Generaal ingediend. ,, , . .... Artikel XX VII dér wet van 22 Mei 190o (.Staatsblad n°. 141). Binnen drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet wordt bii de Staten-Generaal een voorstel van wet ingediend, waarin het bepaalde omtrent de vakken van de faculteit der godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteiten nader wordt geregeld. Artikel XXVIII der wet van 22 Mei 1903 (Staatsblad n . 141). Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. (Bij K. B. van ü Juni 1905 S. 180 bep. op 6 Juli lOOo) Wii behouden Ons voor, het tiidstip voor de inwerkingtreding van artikelen III, VI, VII, XIX, XX, XXI, XXII en XXIII, alsmede van artikel XVI, voor zooveel hoofdstuk III betreft en van artikel XVIII ten hoogste zes maanden later te bepalen, dan het tijdstip, vermeld in het eerste lid. Od het tijdstip van de inwerkingtreding van de aitikelen JU, VI VII, XIX, XX, XXI, XXII en XXIII wordt in alle wetten, waar voorkomen de woorden .polytechnische school", daarvoor gelezen „technische hoogeschool". , , . .., . Indien het tweede lid toepassing vindt, wordt onder het tijdstip, bedoeld in de artikelen XVIII, XIX, XX, XXI en XXII, verstaan het tijdstip, vermeld in dat lid. . .... Artikel XXIX der wet van 22 Mei 190d (Staatsblad n . 141,. Op Onzen last wordt de wet van 28 April '1870 (Staatsblad n . 102), met de daarin door of tengevolge van vroegere wetten en van deze wet gebrachte wijzigingen en plaats gehad hebbende aanvullingen, zoo spoedig mogelijk na de totstandkoming van deze wet in eene doorloopend genummerde reeks van titels, hootüstukken en artikelen samengevat en, met wijziging dier overeenkomstig van de aanhaling daarin van artikelen of gedeelten van artikelen, onder inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling in het Staatsblad geplaatst. WET van 2 Mei 18G3, S. 50, houdende regeling van het Middelbaar Onderwijs, gew. en aangev. door de wetten van 28 Juni 1876, S. 143, 25 April 1879, S. 87, Inv. wet, 9 Mei 1890, S. 78, 28 Mei 1901, S. 123, en 3 Fedr. 1902, S. 14. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Tot het middelbaar onderwijs worden gerekend te behooren alle vakken, welke volgens deze wet onderwezen worden aan de scholen, waarover zij zich uitstrekt. (M. 12 v.) 3. De scholen van middelbaar onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere. Openbare scholen zijn die, opgerigt en onderhouden door gemeenten, provinciën en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere. (H. 2; L. 3) Aan bijzondere inrigtingen kan van wege de gemeente, de provincie of het Rijk subsidie worden verleend, onder zoodanige voorwaarden als door het gemeentebestuur, het provinciaal bestuur of Ons noodig zal geacht worden. Bijzondere inrigtingen, aldus gesubsidieerd, zijn, gelijk de openbare scholen, voor alle leerlingen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, toegankelijk. *) (L. 3) *) Art. 2 al. 5 en 6, luidende aldus: „Op de onderwyzers van scholen, van overheidswege opgerigt of gesubsidieerd , is van toepassing het tweede lid van art. 23 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103). Op de localen van alle scholen is van toepassing art. 4 van genoemde wet. De taak, in dat artikel aan den schoolopziener opgedragen, is hier die van den inspecteur." zijn vervallen doordat in art. 93 der wet op het L. O. van 1878 de wet van 13 Aug. 1857, S. 103, is ingetrokken, terwijl daarop in de materie van art. 2 al. 5 en 6 is voorzien door artt. 1 en 2 der wet van 25 April 1879, S. 87, houdende aanvulling der wet op het M. O., welke aldus luiden: „Art. 1. Het tweede en derde lid van art. 33 der wet van 17 Augustus 1878 (.Staatsblad no. 127) zijn van toepassing op de onderwijzers van middelbare scholen, van overheidswege opgerigt of gesubsidieerd. 2. De artt. 4 en 5 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) zijn van toepassing sp de lokalen, waarin middelbaar schoolonderwijs gegeven wordt, met dien verstande, dat de inspecteur van het middelbaar onderwijs in de plaats treedt van den districtsschoolopziener en dat in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, uit kracht van genoemd art. 4 vast te stellen, uitdrukkelijk wordt aangewezen, welke der daarin opgenomen regelen van toepassing zijn op de verschillende lokalen, waarin middelbaar schoolonderwijs gegeven wordt." (Die a. m. v. b. is vastgesteld bij K. B. van 4 Mei 1883, S. 41, gew. 30 Aug. 1884. S. 197.) 3. Middelbaar onderwijs, gegeven aan jongelieden van niet meer dan drie gezinnen gezamenlijk, wordt als huisonderwijs beschouwd. (L. 1) . . 4. Niemand mag middelbaar onderwijs geven, die met in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. (G. 192; M. 25 v.; L. 6) Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. (Wet 4 Juni 1858, S. 46) . 5. De bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepas- Sel(jk op hen, die aan de kinderen van slechts één gezin middelbaar onderwijs geven; b op hen, die, van het geven van middelbaar onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. (L. 7) © ■ Tl *) 8. De bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs vervalt voor hem, die bij een eindvonnis is veroordeeld: a. wegens misdaad; . b. tot eene der straffen omschreven in art. 28, nos. 4 en 5, van het Wetboek van Strafrecht, f) . Bij ergerlijk levensgedrag of wanneer hij, bij het geven van onderwijs, leeringen verspreidt strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des Lands, kan de onderwijzer door Ons worden verklaard zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren te hebben. (L. 29 v., 53) *) Art. 6 afgeschaft door art. 3d, art. 7 door art. 17 Inv. wet. Zie nu art. 436 W. v. Str. Artt. 6 en 7 luidden aldus: , , , Art 6 Ieder, die middelbaar onderwijs geeft, zonder daartoe bevoegd te Zij'n, wordt voor de eerste maal gestraft met eena boete van vijf en twintig gulden: voor de tweede maal met eene boete van vyftig tot honderd gulden en gevangenisstraf van acht tot veertien dagen, te zamen of afzon dei lijk, en vervolgens telkens met gevangenisstraf van ééne maand tot één jaar. AVanneer men buiten de grenzen zijner bevoegdheid middelbaar onderwys geeft, is de helft dezer straffen toepasselijk. Hiervan znn uitgezonderd de onderwijzers en onderwijzeressen aan inrigtingen van middelbaar onderwijs , die bii het bestaan eener vacature of bij ontstentenis van een ambtgenoot eenige lessen tijdelijk waarnemen, mits die waarneming met langer dan zes mArtdel631 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Julij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk. 7. Bij elke veroordeeling tot boete wordt tevens door den regter bepaald, dat indien de veroordeelde, twee maanden na daartoe te zyn aangemaand , in gebreke blijft de öoete of geregt;skosten te voldoen, de opgelegde straf zal worden vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste veertien dagen, indien meer dan vijftig gulden, en ten hoogste zeven dagen, indien r.iet meer dan vijftig gulden aan boete is opgelegd." •B Art. 8b. aldus gew. door art. 17 Inv. wet. Oorspronkelijk stond er. nb. wegens diefstal, opligting, meineed, misbruik van vertrouwen of aantasting der zeden." O. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs verloren heeft, kan haar niet terugkrijgen. In het geval, omschreven in het laatste lid van het voorgaande artikel, kan zij door Ons worden teruggegeven. (L. 11) ÏO. Van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, kan bij Ons in beroep worden gekomen. (H.19, L. 14) li. Deze wet is niet toepasselijk op inrigtingen van onderwijs der zee- en landmagt, noch op de onderwijzers, bij die inrigtingen aangesteld. Zij is, voor zooveel de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aangaat, evenmin toepasselijk op de scholen voor doofstommen of blinden, welke nogtans onderworpen zijn aan het toezigt, vermeld in art. 46. Bij geschil, of eene school hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, tot de inrigtingen van het lager, het middelbaar of het hooger onderwijs behoore, wordt daarover door Ons beslist. (L. 15) TITEL II. Van het openbaar middelbaar onderwijs. 13. Openbaar middelbaar onderwijs wordt gegeven in: a. burgerscholen; (M. 13 v.) b. hoogere burgerscholen; (M. 15 v.) c. landbouwscholen; (M. 19 v.) d de polytechnische school. (M. 39 v.) HOOFDSTUK I. Van de burgerscholen, hoogere burgerscholen en landbouwscholen. § 1. Van de scholen. 13. De burgerscholen, voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers, zijn dag- en avondscholen. De burgerdagschool is van een tweejarigen cursus. Aan de burgerdagschool wordt onderwijs gegeven in: a. de wiskunde; b. de eerste beginselen der theoretische en toegepaste mechanica en der kennis van werktuigen; c. die der natuur- en scheikunde; d. die der natuurlijke historie; e. die der technologie of der landbouwkunde; f. de beginselen der aardrijkskunde; g. die der geschiedenis; h. die der nederlandsche taal; *) i. de eerste gronden der staatshuishoudkunde; k. het hand- en regtlijnig teekenen; /. de gymnastiek. (M. 16, 17, 20, 21) De gemeenteraad bepaalt, of de beginselen der technologie, dan wel die der landbouwkunde onderwezen zullen worden; hij kan ook bepalen, dat in beide vakken onderwijs gegeven zal worden. Hij kan ook bij de opgenoemde vakken van onderwijs dat in het boetseren en in eene of andere vreemde taal voegen. De raad bepaalt mede, welke van de in dit artikel genoemde vakken aan de avondschool onderwezen zullen worden. 14. In elke gemeente, waar de bevolking tien duizend zielen te boven gaat, wordt door het gemeentebestuur ten minste ééne burgerschool, dag- en avondschool, opgerigt. Zij kan aan eene openbare lagere school verbonden worden. (L. 16, al. 1) Mogt de bevolking eener gemeente van boven tien duizend zielen zóó ver uiteen wonen, dat op bezoek eener burgerschool weinig te rekenen ware, of in de behoefte op andere wijze voorzien zijn, dan kan zoodanige gemeente door Ons van het voorschrift der eerste zinsnede van dit artikel vrijgesteld worden. Blijkt het, dat door eene burgeravondschool in de behoefte eener gemeente voldoende wordt voorzien, dan kan van de verpligting tot het oprigten eener burgerdagschool door Ons, doch telkens slechts voor een bepaald getal jaren, ontheffing worden verleend. In dit geval is het onderwijs der avondschool over een tweejarigen cursus verdeeld, en bepalen Wij, den gemeenteraad gehoord, welke der in het vorig artikel genoemde vakken het onderwijs zal omvatten. 15. De hoogere burgerscholen worden onderscheiden in hoogere burgerscholen met vijfjarigen, en in hoogere burgerscholen met driejarigen cursus. 16. Aan de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus wordt onderwijs gegeven in: a. de wiskunde; b. de eerste beginselen der natuur- en scheikunde; c. de beginselen der plant- en dierkunde; d. die der staatshuishoudkunde; #) Art. 3 der wet van 25 April 1879, S. 87, houdende aanvulling der wet van 2 Mei 1863, S. 60, tot regeling van het middelbaar onderwijs, bepialt: „De bezitter der acte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56, letter b, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), is bevoegd tot het geven van onderwijs in de vakken, vermeld in art. 13 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad no. 50) onder f—h, aan de aldaar bedoelde scholen." / e. die van het boekhouden; f. de aardrijkskunde; g. de geschiedenis; h. de nederlandsche taal; i. de fransche taal; k. de engelsche taal; /. de hoogduitsche taal; m. het schoonschrijven; «. het hand- en regtlijnig teekenen; 0. de gymnastiek. (M. 13, 17, 20, 21) 13. Aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus wordt onderwijs gegeven in: a. de wiskunde; b. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie; c. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen; d. de scheikunde en hare voornaamste toepassingen; e. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde; ƒ. die der kosmographie; g. de gronden van de gemeente-, provinciale en Staatsinrigting van Nederland; h. staatshuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen; 1. de aardrijkskunde; k. de geschiedenis; l. de nederlandsche taal en letterkunde; m. de fransche taal en letterkunde; ». de engelsche taal en letterkunde; o. de hoogduitsche taal en letterkunde; p. de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden; q. het schoonschrijven; r. het hand- en regtlijnig teekenen; s. de gymnastiek. (M. 13, 16, 20, 21) >8. Er zijn althans vijftien Rijks-hoogere burgerscholen, te vestigen in daarvoor meest gelegene gemeenten in de onderscheidene oorden van het Land. Daaronder zijn ten minste vijf met vijfjarigen cursus. (L. 16) 1». Er is eene Rijks-landbouwschool, indien in de behoefte aan landbouwonderwijs niet op andere wijze wordt voorzien. (M. 13, al. 4) Aan bijzondere landbouwscholen kan Rijkssubsidie worden verleend. 3O. Het onderwijs aan de Rijks-landbouwschool omvat: a. staatshuishoudkunde; b. toegepaste wiskunde, als landmeten, waterpassen en inhoudsberekeningen; c. de werktuigkunde, toegepast op den landbouw en kennis van landbouwwerktuigen; d. de zamenstelling en inrigting der gebouwen voor den landbouw en de veeteelt; e. het regtlijnig teekenen, toegepast op de bouwkunde en werktuigen; f. de natuurkunde, scheikunde en weêrkunde, toegepast op den landbouw; g. de landbouw-technologie; h. de delfstotkunde en aardkunde, toegepast op den landbouw; i. de algemeene en bijzondere plant- en dierkunde; k. de ontleedkunde en natuurkunde der planten en dieren; l. de kennis van de uiterlijke vormen, rassen, ziekten en geneesleer der huisdieren; m. den algemeenen en bijzonderen landbouw, — akkerbouw, weidebouw. warmoezerij, tuinbouw en hout- en ooftboomteelt; 71. de veeteelt, daaronder begrepen pluimvee- en bijenteelt, en zuivelbereiding; o. het landbouw-boekhouden; p. den praktischen landbouw, houtteelt en behandeling der huisdieren daaronder begrepen; q. den kolonialen land- en boschbouw. (M. 13, 16, 17, 21) 91. Voor burgerscholen, hoogere burgerscholen of landbouwscholen, door provinciën, gemeenten of bijzondere personen, met of zonder Rijkssubsidie tot stand gebragt, kan het plan van inrigting van onderwijs, zoo als het aan de verpligte gemeentescholen en de Rijksscholen in artt. 13, 16,17 en 20is voorgeschreven, naar de omstandigheden gewijzigd, ingekrompen of uitgebreid worden. De inrigting van middelbare scholen voor meisjes, door gemeentebesturen, provinciën of bijzondere personen met of zonder subsidie te stichten, wordt aan de stichters overgelaten, behoudens voorwaarden, aan verleende subsidien te verbinden. 22. Al hetgeen de toelating tot de Rijks-hoogere burger- en landbouwscholen, de verpligtingen van den directeur en de leeraren en de regeling van het onderwijs betreft, wordt, voor zooverre het niet door deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. *) § 2. Van de onderwijzers. SS. De onderwijzers aan de openbare burgerscholen, de hoogere burgerscholen en de Rijks-landbouwschool dragen den titel van leeraar. *) K. B. 30 Augustus 1864, S. 91, houdende vaststelling van een reglement voor de Rijks-hoogere burger- en landbouwscholen, gew. en aangev. 13 Augustus 1873, S. 121, 9 April 1879, S. 55, 23 Juli 1884, S. 181, (waarbij bep. dat d:t reglement niet langer van toep. zou zijn op de Rijkslandbouwschool», 9 April 1892, S. 85, 7 Juli 1899, S. 154, en 23 Jan. 1902, S. 7. — K. B. 10 Augustus 1896, S. 149, tot intrekking van het K. B. van 23 Juli 1884, S. 181, en tot vaststelling van een reglement voor de Rijkslandbouwschool, gew. 3 Febr. 1902, S. 15. Aan het hoofd van elke dier scholen is een der leeraren geplaatst, die den titel draagt van directeur. (H. 14; L. 23) 24. Het getal der leeraren voor de gemeentescholen, alsmede het bedrag hunner jaarwedden, wordt door den gemeenteraad vastgesteld. De besluiten van den gemeenteraad, daartoe betrekkelijk, worden voor de scholen, tot wier oprigting de gemeenten krachtens deze wet verpligt zijn, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voor die, welke door het Rijk worden gesubsidieerd, aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken onderworpen. Gelijke goedkeuring wordt gevorderd met betrekking tot .holen, door eene provincie met Rijkssubsidie opgerigt. (H. 15, 25. Om tot leeraar aan eene burgerschool benoemd te kunnen worden, wordt gevorderd, behalve een getuigschrift van goed zedelijk gedrag*), afgegeven door het dagelijksch bestuur der gemeente of gemeenten, waar men gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond: (H. 16; M. 84 v.; L. 27) a. voor de vakken, vermeld onder a—d van art. 13, en voor de technologie, het bezit eener acte van bekwaamheid A, vermeld in art. 70, of voor elk dier vakken afzonderlijk het bezit van eene der acten, vermeld in art. 76; b. voor de landbouwkunde, het bezit eener acte A voor dat vak, afgegeven krachtens art. 73; c. voor de vakken, vermeld onder f—h van art. 13, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 74, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, vermeld in art. 76; d. voor de eerste gronden der staatshuishoudkunde, het bezit eener acte, vermeld in het tweede lid van art. 74, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76; e. voor het teekenen en de gymnastiek, het bezit eener acte voor die vakken, vermeld in art. 77. Tot het geven van onderwijs in de vakken, vermeld onder J—h van art. 13, zijn tevens bevoegd zij, die in het bezit zijn eener acte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer voor het lager onderwijs; tot het onderwijs in wiskunde en levende talen, zij, die eene acte voor dat onderwijs bezitten, afgegeven krachtens art. 47 der wet van den 13den Augustus 1857 {Staatsblad no. 103). f) 26. Om tot leeraar aan eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus benoemd te kunnen worden, wordt vereischt, behalve het in het voorgaand artikel vermelde getuigschrift:") (H. 16; M. 84 v.; L. 27) a. voor de vakken, vermeld onder a—c van art. 16, het bezit ) Vrij van zegel en het regt van registratie, mits daarop wordt aangeteekend: vrij van zegel en van het regt van registratie ingevolge Koninklijk besluit van 2 Juli 1863, no. 73. (Luttenberg Chron. verz. 1863, p. 131.) t) Zie de noot onder art. 13h. eener acte van bekwaamheid A, vermeld in art. 70, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, vermeld in b. voor de beginselen der staatshuishoudkunde, het bezit eener acte, vermeld in het tweede lid van art. 74, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76; . c. voor de beginselen van het boekhouden. het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 75, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76; d. voor de vakken , vermeld onder ƒ—h van art. 16, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 74, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, vermeld in art. 7o; e. voor de vakken, vermeld onder i, k, l, n en o van art. lb, het bezit der acten voor die vakken, afgegeven krachtens art. 77. 23. Om tot leeraar aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus benoemd te kunnen worden, wordt, behalve het in art. 25 vermelde getuigschrift'), gevorderd: (H. 16; M. 84 v.; L. 27) a. voor de vakken, vermeld onder a en b van art. 17, het bezit eener acte van bekwaamheid B, vermeld in art. 70 of in art. /I; b. voor het vak, vermeld onder c, het bezit eener acte B, vermeld in art. 71; ... ^ r. c. voor het vak, vermeld onder d, het bezit eener acte B, vermeld in art. 72; d. voor de vakken, vermeld onder e en ƒ, het bezit eener acte A, vermeld in art. 70; e. voor de vakken, vermeld onder g en h, het bezit eener acte, vermeld in het tweede lid van art. 74, of van de acten voor die vakken, afgegeven krachtens art. 76; f. voor de vakken, vermeld onder i—l, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 74, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, afgegeven krachtens art. 7b; g. voor de vakken, vermeld onder m—o, r en s, het bezit van de acten voor die vakken, afgegeven krachtens art. 77; h. voor het vak, vermeld onder p, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 75, of van de acte voor dat vak, vermeld 29. De directeuren en leeraren der Rijks-hoogere burgerscholen en der Rijks-landbouwschool worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 29. De directeuren en leeraren der gemeentescholen worden benoemd door den gemeenteraad, die vooraf eene aanbevelingslijst van benoembaren ontvangt, door burgemeester en wethouders, na verhoor van den inspecteur, opgemaakt. (L. 28) Zij kunnen door burgemeester en wethouders worden geschorst. *) Zie de eerste noot op pag. 635. Deze geven zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit aan den gemeenteraad. Zij worden ontslagen door den gemeenteraad, burgemeester en wethouders en den inspecteur gehoord. Is schorsing naar inzien van den inspecteur noodig, en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door Gedeputeerde Staten geschieden. Is ontslag naar inzien van burgemeester en wethouders of van den inspecteur noodig, en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door Gedeputeerde Staten geschieden. (H. 17; L. 29 v.) SO. De schorsing van een directeur of leeraar geschiedt hoogstens voor drie maanden. Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud,, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. (H.18; L. 30) 31. Voor de directeuren en leeraren der Rijks-hoogere burgeren landbouwscholen komt, met opzigt tot hunne aanspraak op pensioen, als diensttijd mede in aanmerking de tijd, dien zij krachtens eene vaste aanstelling, van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of van een gemeentebestuur ontvangen, als onderwijzer bij eene openbare inrigting van onderwijs hebben doorgebragt. (M. 42, 47) 33. Aan de directeuren en leeraren der gemeente-burgerscholen, tot welker oprigting de gemeenten verpligt zijn, wordt ten laste van den Staat pensioen verleend in de gevallen, naar de regelen en onder de voorwaarden, voor burgerlijke ambtenaren bij de wet vastgesteld of nader vast te stellen, een en ander overeenkomstig de bijzondere bepalingen, in dit en de drie volgende artikelen vervat. Voor de toepassing dier regelen worden de genoemde directeuren en leeraren als burgerlijke ambtenaren beschouwd. Zij behooren tot de deelhebbenden in het voor die ambtenaren bij de eerste afdeeling der wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad no. 24) ingestelde pensioenfonds. *) Voor hen komt, behalve den diensttijd in de bij het eerste lid van dit artikel vermelde betrekkingen, en dien, welke voor andere burgerlijke ambtenaren geldig is, als zoodanig mede in aanmerking de tijd, dien zij krachtens eene vaste aanstelling, van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of van een gemeentebestuur ontvangen, als onderwijzer bij eene openbare inrigting van onderwijs hebben doorgebragt. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op directeuren, en leeraren, die als onderwijzers eener openbare lagere school aanspraak op pensioen kunnen doen gelden. (H. 20) 33. De bijdragen, ingevolge het voorgaande artikel door de •) Die wet is vervangen door de wet van 9 Mei 1890, S. 78, tot regeling, van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren. Zie deze wet op pag. 411. directeuren en leeraren verschuldigd, worden door de zorg er gemeentebesturen geïnd en aan het Rijk verantwoord. (H. 21) S Het klein onderstreepte in- en toegevoegd door de wet van 28 Juni 187t>, « uq. het daarin m»t kl. 1. gedrukte en tusschen () geplaatste weder vervangen door liet gespatieerde bij de wet van 3 J]ebr. 1902, S. 14. In plaats van het groot onderstr. stond vóór de wet van 1876 „der'. meijer wiersma, Staatswetten, 2; druk. 41 a. de hoogere stelkunde; , . , .. , . b. de bolvormige driehoeksmeting en de analytische meetkunde, c. de beschrijvende meetkunde en hare toepassingen; d. de differentiaal- en integraalrekening; e. het landmeten, waterpassen en de geodesie; f. de theoretische mechanica ; g. de toegepaste mechanica; h. de kennis van werktuigen; ... . i. de mechanische technologie en de werktuigbouwkunde, k. de toegepaste natuurkunde; ... , /. de toegepaste, de praktische en de analytische scheikunde, m. de scheikundige technologie; . n. de kennis van het hedendaagsche fabriekwezen; o. de delfstof kunde en de aardkunde; p. de toegepaste aardkunde en de mijnontginning ; r. de waterbouwkunde, den aanleg van gewone wegen en spoorwegen en den bruggenbouw; s. de burgerlijke bouwkunde; t. de scheepsbouwkunde; . u. het regtlijnig en handteekenen, met toepassing op de ve schillende vakken ; ■, „i, . v. praktische oefeningen met gereedschap en draaiban , w. het maken van modellen van werktuigen; x. de staatshuishoudkunde; yz. het administratief regt in betrekking tot den waterstaat de openbare werken, het mijnwezen en de nijverheid. (H. o, 42 v., M. 13, 1 0 4i. L-der, die als kweekeling der polytechni»che school is in geschreven, stort bij den aanvang van elk stud.ejaar eene omvan /'2U0. Hij verkrijgt daardoor den toegang tot a ,e ' herschool Zij die slechts enkele lessen wenschen te volgen, betalen, mecle bij dén aanvang van elk studiejaar , voor lessen die gegeven worden. eenmaal 's weeks, J 10 ; tweemaal 's weeks, J "20 ; driemaal 's weeks , J 30 ; viermaal of meermalen 's weeks ,J 40. . , R;;v. erhatkist De in dit artikel vermelde gelden worden in s Rijks schatkist gestort. (H. '24, 63 v.; M. 37 v.; L. 40) § 2. Van de leeraren. 48. De hoogleeraren en andere leeraren der polytechnische school worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Op hen is mede van toepassing de bepaling van art. 31. (H. 11 51 v.; M. 28 v.; L. 28 v<) § 3. Van het bestuur. 43. Het bestuur der polytechnische school is opgedragen aan eenen door Ons te benoemen directeur en eenen Raad van bestuur, zamengesteld uit de hoogleeraren der school. De werkkring en bevoegdheid van den directeur en van den Raad van bestuur, hunne betrekking tot het overige onderwijzend personeel en de inwendige regeling der school worden, voor zoover die niet door deze wet zijn bepaald, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. (K. B. 30 Juni 1864, S. 81, gew. 31 Mei 1865, S. 57.) TITEL III. Van het bijzonder middelbaar onderwijs. 44. Om onderwijs in bijzondere scholen of huisonderwijs te kunnen geven, wordt vereischt het bezit van: a. eene acte van bekwaamheid, volgens deze wet verkregen; (M. 25 v., 68 v., 84 v.) b. een getuigschrift') van goed zedelijk gedrag, afgegeven door het dagelijksch bestuur der gemeente of gemeenten, waar de bezitter gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond; (M. 25 v.) c. een bewijs *), dat beide deze stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden , zijn gezien en in orde bevonden. (L. 51) 45. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld onder c van het voorgaande artikel, wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvraag daartoe is geschied, door burgemeester en wethouders beslist. Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing niet is kenbaar gemaakt aan hem, die het onderwijs wenscht te geven, wordt beroep toegelaten op Gedeputeerde Staten. Na afwijzing door Gedeputeerde Staten, of indien binnen den tijd van zes weken hunne beschikking niet aan den belanghebbende is kenbaar gemaakt, kan bij Ons in beroep worden gekomen. (L. 52) TITEL IV. Van het toezigt. 46. Het toezigt op dé openbare en bijzondere scholen van middelbaar onderwijs is, onder het oppertoezigt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken -|-), opgedragen aan : ") Zie do eerste noot op pag. 635. i) Bij art. 3 .der wet van 3 Febr. 1902, S. 14, is bepaald, dat ui wat in de wet, houdende regeling van liet middelbaar onderwijs, voor zooveel betreft de landbouwscholen en het toezicht daarop, uitgezonderd in art. 31, is bepaald ten aanzien van den Minister van Binnenlandsche Zaken, wordt geacht te zijn bepaald ten aanzien van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. 41' plaatselijke commissien, do°r d*?. met het toeziet op »V HelmuVir Inspecteurs wordt door Ons bepaald. Zij 'worden door ?"« benoemd e" , benevens vergoe- Zij genieten uit s Rijks Kas ec.ic j ding voor reis- en verb 13 os en. ^ ^ hgn t0epasselijk. zit Seeln'jewè 'ambten of bedieningen zonder On.e toe- ,e.T°6. Se^o^lrde».^^■"^SSTSdS'Sï S"di„fdneenbeld.«Cgeen ^Ü'mibaL onderwijs „overwegen en te bevorderen. . . toeziet en de inspecteurs 4». De leden der commissie kki * den eed of de be¬ leggen . bij de aanvaarding 111 getrouw zullen waarnemen, lofte af, dat zij haar ^^^^eschiedtdoor de leden der comüe eedsaflegging of belof g den regter van het kanton, missiën van toezigt in handen van *handen van Onzen , ' rin zii wonen; door de inspecreu» ? Mïrr Den leB*££££ " — («■ » M 22, 43, 52; L. 72) 4(3 zijn steeds toegankelijk 51. De scholen, verme)Vvan toezigt en voor de inspecteurs. voor de leden der commissien van - g inlichtingen te De onderwijzers zijn gebonden L 73) geven omtrent de school en houden toezigt op de middel- " S-» De plaatselijke comrrns zoe}-en die ten minste twee bare 'scholen in de Kemeente,®nde alcremeene verordeningen op malen 's jaars. Zij zien toe, ^ «Si^Sdere reglementen voor de het middelbaar onderwijs erid J burgerscholen stipt worden openbare burgerscholen eni g van het onderwijzend perso- nagekomen. Zij h°uden aa ^ dgn staat van het onderwijs; zij f' «S?ï deïetSnT^std, en 2rra?tÉaS.rsf!i —»« °oo",aan ^ Art. 51 al. 3 en 4, afgeschaft door art. 3) Het diploma van landbouwkundige wordt verkregen ten gevo ge van een examen, waaruit blijkt, dat de geëxamineerde de kundigheden bezit waarin aan de school onderwijs gegeven woidt. (M. b7) 58 De'eindexamens der polytechnische schoolwordenafge nomen door commissien, door Onzen Minister vanBrnnenlandsche Zaken te benoemen. De leden genieten uit s Rijks schatkist ver goeding voor reis- en verblijfkosten , benevens vacatiegelden (M. 67) Ii«» Zii die naar het diploma van technoloog, civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig, of mijnen-ingenieur dingen, leggen een eerste examen A af, van gelijken omvang als #\ BeSiuit 12 April 1866, no. 98, (Luttenb. Chroiii. verz. 1866, p.^61; Bflv. jr»hf(»/»,S.-56„ ingevolge dé bepaling van art. 25. Vimd^K.B. ^ ieg,emont VQ0 de eindexamens der r-XrÜrf'OhMen M! Wet ^^2"'MeftóX's. het in art. 57 voorgeschreven eindexamen voor de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. Van dit examen zijn vrijgesteld zij, die het getuigschrift bezitten, verkregen na aflegging van zoodanig examen voor eene der in dat artikel genoemde commissien. GO. Het diploma van technoloog wordt door hen, die het in het voorgaande artikel vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van een examen in: a. de bolvormige driehoeksmeting en de beginselen der analytische meetkunde; b. de beginselen der beschrijvende meetkunde; c. die der theoretische en toegepaste mechanica en van de kennis van werktuigen; d. die der mechanische technologie; e. de toegepaste natuurkunde; ƒ. de toegepaste en analytische scheikunde; g. de scheikundige technologie; h. de bouwkunde, voor zooveel betreft de kennis van bouwstoffen en de zamenstelling van eenvoudige gebouwen ; i. het hand- en ornamentteekenen. 01. Het diploma van civiel ingenieur wordt door hen, die het in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens. Het tweede examen B betreft: a. de hoogere stelkunde; b. de bolvormige driehoeksmeting en de analytische meetkunde; c. de beschrijvende meetkunde; d. de differentiaal en integraalrekening; e. de toegepaste natuurkunde; /. de analytische scheikunde met betrekking tot de bouwmaterialen; g. de kennis van bouwstoffen, gebruikelijk zoowel voor bouwkundige als waterbouwkundige werken ; h. de constructie van de onderdeelen van gebouwen; i. het vervaardigen van eenvoudige bouwkundige en waterbouwkundige teekeningen en het handteekenen. Het derde exnmen C betreft: a. de theoretische en toegepaste mechanica en de kennis van werktuigen ; b. de waterbouwkunde, omvattende: 1°. den aanleg van gewone wegen en spoorwegen en dien van bruggen; 2". den aanleg van zeeweringen ; 3°. de kennis der rivieren als afwateringsmiddelen en in betrekking tot de scheepvaart; 4". den aanleg van kanalen, sluizen, havens en maritime werken ; 5°. de hydrographie van ons land, kennis van polders en bemalingen; c. de burgerlijke bouwkunde , omvattende : 1". de constructie van eenvoudige gebouwen; 2". de beginselen der schoone bouwkunst; d. het situatie-, ornament- en handteekenen, benevens het teekenen van voorwerpen, tot de waterbouwkunde behoorende, e het maken van ontwerpen, bestekken en begiooungen > f. de beginselen der geodesie en het praktuch landmeten en WajXtSadministraUef regt in betrekking tot den waterstaat en op^ibare werken architect of bouwkundig ingenieur wordt door hen. d.e het in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd , verkreeen ten gevolge van nog iwee examens. Het tweeüe examen B betreft dezellde vakken (is hetzelfde) als het examen B, vermeld in het voorgaande artikel. ) Het derde examen C betreft: vorm(,1(] in art 61 • de vakken onder a en ^ van het examen C, vermeld mart ^ b. de burgerlijke bouwkunde, de schoone bouwkunst in haren geheelen omvang daaronder begrepen; „„wmnver- c. de waterbouwkunde, voor zooveel betreft en . < pnkaaiien* schillende bestratingen, het bouwen van bruggen, sluizen en kaaijen, d. het theoretisch en praktisch landmeten en waterpassen, e het bouwkundig, ornament- en handteekenen; /. h« rid regt, i» ^.rekking ,o, opentore w rken• «a. Het diploma van scheepsbouwkundig ingenieur wordt door hen die het in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens. Het tweede examen B betreft: in art. 61; a. de vakken onder a—e van het examen B, veraeldinart » b. de analytische scheikunde in betrekking tot de materialen "1 «Tïïr bouwstoffen, bij den «heep.*».«J d. de beginselen van het scheepsteekenen en het handteekene Het dei de examen C betreft: . ... . a. het vak a \an het examen C, vermeld m art. 01, b. het teekenen van werktuigen; c de scheepsbouwkunde en het scheepsteekenen , vnfli- d. de wate. bouw kunde en het waterbouwkundig tee^ne^b^°en zooveel betreft wei ken, die tot de scheepvaart ^i.eUmghebb «4 Het diploma van werktuigkundig ingenieur *ordtdoorh, die hét in art. 59 vermeld examen A hebben algelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens. Het tweede examen B betreft: . a. de vakken a—e van het examen B, vermeld in art. , 1 In art '62 al. 2 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. gedr. tusschen O V!" vervallen door do wet van 28 Mei 1901. S. 123. b. het vak e, vermeld in art. 60; c. de analytische scheikunde in betrekking tot de materialen voor werktuigen. Het derde examen C betreft: a. het vak a van het examen C, vermeld in art. 1; b. mechanische technologie en werktuigbouwkunde; c. het vak h, vermeld in art. 60; d. het handteekenen en het teekenen van werktuigen; e. het administratief regt in betrekking tot fabrieken en werktuigen, O». Het diploma van mijnen-ingenieur wordt door hen, die het in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens. Het tweede examen B betreft: a. de vakken a—e van het examen B, vermeld in art. 61; b. de delfstofkunde. Het derde examen C betreft: a. het vak a van het examen C, vermeld in art. 61 ; b. het vak h, vermeld in art. 60; c. het vak d van het examen C, vermeld in art. 62; d. de aardkunde en de toegepaste aardkunde ; e. de mijnontginning; f. de docimasie; g. de metallurgie; h. het teekenen van werktuigen; i. het administratief regt in betrekking tot het mijnwezen. 66. Wanneer een der in de voorgaande artikelen vermelde examens naar genoegen der commissie is afgelegd, wordt door haar aan den geëxamineerde een getuigschrift o! een diploma afgegeven, volgens het model, door Onzen Minisier van Binnenlandsche Zaken *) vastgesteld. Getuigschriften worden afgegeven voor goed volbragte eindexamens der burgerscholen en hoogere burgerscholen, alsmede voor het eerste examen A voor technoloog, en het eerste en tweede examen A en B voor civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig en mijnen-ingenieur; diploma's worden a'gegeven voor goed volbragte eindexamens als landbouwkundige, technoloog, civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig , werktuigkundig en mijneningenieur. , , De getuigschriften worden kosteloos afgegeven ; voor het d.pioma wordt betaald eene som van veertig gulden. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. -J-) 67. De commisiien, bedoeld in art. 56, zenden een verslag van hare werkzaamheden aan den gemeenteraad en een afschrift daarvan aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezigt op de burgerscholen belast. *) Zio noot f) op pag. 641. •|-i Voor vrijstelling v. zegel voor de diplomata zie K. B. 8 Sept. 1870, no. . (Bijv. v. h. Staatsbl. 1870. blz. 489.) De cornmissien, bedoeld in art. 57 , zenden een verslag vani hare i, mhpden aan Onzen Commissaris in de provincie, en een XSt aan den inspecteur of de inspecteurs met het toez.gt op a u nare- hu rp erscholen of op de landbouwscholen belast. De comm.ssien, bedoeld in art. 58, zenden een verslag van hare ■werkzaamheden aan Onzen Minister van Binnenlandde Zaken. TITEL VI. Van de acten van bekwaamheid. «g De acten van bekwaamheid tot het geven van school- en huisonderwijs worden verkregen ten gevolge van het afleggen van "BB bieder jaar wórden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zake"* cornmissien benoemd, aan welke wordt opgedragen hen te examineren, die eene acte van bekwaamheid voor het middelbaar hare ziuinge» houden, worHen telkens door Onzen voornoemden Minister aangewezen. De examens «orden i„ he, openlaar ««houden me, muondermg van die voor onderwijzeres. (L. 58 al. 4, WaL ,| De leden der cornmissien ontvangen uit s Rijks ^nati^t vergoe ylincr voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden. (L. 62 al. 2) /o Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de wis- en werktuigkundige wetenschappen. De eerste acte A wordt verkregen ten gevolge van een examen in. a de rekenkunde, de stelkunde, de meetkunde, de platte en boWormige driehoeksmeting, de beginselen der beschrijvende en n.Te'^elërderthe'oretische en toegepaste mechanica, der ker1LVabe^rselteTTerennatrurkuÏde!°deV scheikunde en der kos- mTdPehbeginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. (K. B. " Debtweede acte *B ^welke alleen verkregen kan worden door hen, die reeds de in dit artikel vermelde acte A bezitten, wordt verkre- ge" lde ^eVschrVeandeeeeneanTlytische meetkunde, de differentiaal- CT)nS£3;en toegepaste mechanica. (H. 95; M. 25 v., 76, 84, 86; K. B. 2 Febr. 1864, S. 8, B) " T"., , 1üj.i n o „au' pn aancov. 11 Oct. 1861), S. lob, 1 l Juli lB, in « • van 2 ^jej SrHSUS r^vSSfbVSÏVTor aSnd.,.w«t.n i. d. het handteekenen, het regtlijnig teekenen en de perspectief; (K. B. 24 April 1885, S. 112, M 1 en M 2) e. het schoonschrijven; (K. B. 2 Febr. 1804, S. 8, N) t. het boelseren; (K. B. 24 April 1885. S. 112, O) g. de gymnastiek ; (K. B. 24 April 1885, S. 112, P) Om onderwijs in de vakken, onder e en f genoemd, te kunnen geven, behoeft men evenwel niet in het bezit eener acte van bekwaamheid voor die vakken te zijn. Gemelde commissien zijn eveneens bevoegd tot het na afgelegd examen uitreiken van eene acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in andere levende talen. (M. 85, 88) 38. *) Tot het verkrijgen van eene der acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs, vermeld in artt. 70—76, en in levende talen, wordt bovendien vereischt een examen in de theorie van onderwijs en opvoeding, hoofdzakelijk in betrekking tot het middelbaar onderwijs. (K. B. 2 Febr. 1864, S. 8, Q) Zij, die in het bezit zijn van eene dier acten, zijn bij het examen ter verkrijging eener andere acte voor middelbaar schoolonderwijs vrijgesteld van een nieuw examen in de theorie van onderwijs en opvoeding. De acte, vermeld in art. 45 der wet van den 13den Augustus 1857 (■Staatsblad no. 103), maakt bevoegd tot het geven van het aldaar omschreven onderwijs aan middelbare scholen voor meisjes. 2». Eene acte van bekwaamheid voor het huisonderwijs wordt verkregen door een gelijk examen als dat ter verkrijging eener acte voor schoolonderwijs, met weglating van het examen in de theorie van onderwijs en opvoeding. De acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs gelden ook voor het huisonderwijs. 8». Wanneer het examen naar genoegen der commissie, met het afnemen belast, is afgelegd, wordt door haar aan den geëxamineerde de verlangde acte uitgereikt, waarvan het model door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken f) wordt vastgesteld. 81. De acte van bekwaamheid voor middelbaar schoolonderwijs wordt uitgereikt tegen betaling van: twintig gulden voor eene der acten B, vermeld in artt. 70, 71, 72 en 73; vijftien gulden voor eene der acten A, vermeld in artt. 70, 71 en 72, of voor eene der acten, vermeld in artt. 74 en 75; *) Zie artt. 5 en 6 der wet van 1879 in de noot op pag. 650. — Verder is bij art. 7 dier wot bepaald: De bezitster der acte, bedoeld in art. 56, letter b, aer wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), heeft de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan middelbare scholen voor meisjes in de vakken, waarin het derde lid van art. 78 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad no. 50) gelijke bevoegdheid geeft aan de bezitster der acte, vermeld in art. 45 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103." •:•) Zie noot t) op pag. 641. tien gulden voor de acte A, vermeld in art. 73, of voor eene der acten, vermeld in artt. 76 en 77. .... , De acte van bekwaamheid voor middelbaar huisonderwijs wordt uitgereikt tegen betaling van zeven gulden, wanneer zij geldt voor één vak, en van tien gulden, wanneer zij geldt voor twee of meer vakken. *) , De opbrengst van de voor de acten betaalde gelden wordt, na aftrek van de kosten der vergadering van de commissie , waaronder echter niet gerekend worden de reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden, in 's Rijks schatkist gestort. (H. 89) BS. leder, die krachtens deze wet of krachtens vroegere verordeningen hier te lande een diploma van technoloog, civiel ingenieur, architect of bouwkundig ingenieur, scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigkundig ingenieur, mijnen-ingenieur, veearts of landbouwkundige verkregen heeft, is bevoegd onderwijs te geven in de technische wetenschappen, waarin hij ter verkrijging van zijn diploma een examen heeft afgelegd. Hij behoort echter daartoe in het bezit te zijn van het getuigschrift van goed zedelijk gedrag, vermeld in art. 25. TITEL VII. Overgangsbepalingen. B3. Ieder, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet aan eene openbare of bijzondere inrigting van middelbaar onderwijs, zonder in strijd met bestaande verordeningen te zijn, onderwijs geeft, waartoe volgens deze wet eene acte wordt vereischt, behoeft, om met zijn onderwijs aan die inrigting voort te gaan , geene herbenoeming of erkenning. Hij kan ook in gelijke betrekking bij eene openbare school, volgens deze wet opgerigt, worden aangesteld. *4. De acte van algemeene toelating van den eersten rang, verkregen krachtens de wet van den 3den April 1806, geett gelijke regten als de acte van bekwaamheid A, vermeld in art. 70 , en de acte van bekwaamheid, vermeld in het eerste lid van art. 74. BS De acte van bekwaamheid, krachtens art. 72 der wet van den 13den Augustus 1857 {Staatsblad no. 103) uitgereikt voor het verder voortgezet onderwijs in de levende talen en in de wis- en natuurkunde, als ook de daarmede gelijkstaande acten, verkregen krachtens de wet van den 3oen April 1806, geven gelijke regten als de acten van bekwaamheid voor die vakken, krachtens artt. 76 en 77 dezer wet uitgereikt. , ... BB. Zij die, vóór de invoering dezer wet, aan eene van sKijks hoogescholen een akademischen graad verkregen hebben, behouden de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de *) Zie voor vrij.stell. van zegel van de acten van bekwaamheid het K. 13., bedoeld in noot +) op pag. 647. vakken, waarin zij krachtens het hun verleend diploma de bevoegdheid hadden onderwijs te geven. De graad van doctor in de wis- en natuurkunde geett gelijke bevoegdheid als de acte B, vermeld in artt. 70, 71 en 72. De graad van candidaat in de wis- en natuurkunde geeft gelijke bevoegdheid als de acte A, vermeld in art. 70. De graad van doctor of van candidaat in de letteren geeft gelijkebevoegdheid als de acte, vermeld in het eerste lid van art. 74. De graad van doctor in de regten geeft gelijke bevoegdheid als de acte voor de staatshuishoudkunde, vermeld in ari. 74. 8?. Gelijke bevoegdheid, als in het voorgaand artikel, wordt toegekend aan hen, die na de invoering dezer wet de genoemde graden van doctor of candidaat zullen verkrijgen, totdat de wet tot regeling van het hooger onderwijs anders zal hebben beschikt. (H. 91 v., 122) 8H Het'getuigschrift, vermeld in art. 3 van het Koninklijk besluit 'van den 13den April 1817, no. 22, geeft, wanneer het vóór de invoering dezer wet verkregen is, gelijke regten als de acte van bekwaamheid voor het onderwijs in het teekenen , uitgereikt krachtens art. 77 dezer wet. „ , S9. Zij die, hoewel niet in het bezit van een diploma van ingenieur, in 's Lands dienst deze betrekking bekleeden of hebben bekleed, zijn, onder de aan het slot van art. 82 gestelde voorwaarde bevoegd tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen, waarvan de kennis tot het vervullen der betrekking van ingenieur wordt vereischt. Onder dezelfde voorwaarden zijn zij, die aan eene der Rijksinstellingen tot opleiding van ingenieurs en officieren der land- en zeemagt den cursus hebben ten einde gebragt, bevoegd tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen, waarin zij gedurende dien cursu-; onderwijs hebben ontvangen. " ijo. Gedurende de eerste zes jaren na het in werking treden dezer wet kan door Ons aan Nederlanders en vreemdelingen, die buiten 's lands de bevoegdheid om in een of meer der in deze wet vermelde vakken onderwijs te geven verkregen hebben, gelijke bevoegdheid hier te lande verleend worden. 91. Gemeenten, die krachtens art. 14 dezer wet tot het oprigten en onderhouden van burgerscholen gehouden zijn, voldoen aan die verpligting binnen een termijn van uiterlijk zes jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, of waarop de bevolking der gemeente boven het cijfer van tien duizend geklommen is. 92 De in art. 18 vermelde Rijks-hoogere burgerscholen worden geopend binnen de eerste vijf jaren na het tijdstip van de invoering dezer wet. 9». De lessen aan de polytechnische school worden geopend binnen een jaar na het in werking treden dezer wet. De kweekelingen der Akademie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs te Delft, die op het tijdstip dier opening tot de lessen van het 3de of 4de studiejaar der Akademie voor de ingenieurs- ■wetenschappen of het mii™ezen ^e^kelmgenï'dfe1 op van het examen A, vermeld in ar. 59_ "e kwee „ ^diejas£ % ÏÏSffir J5T5 S ££ ~ 3™J2T£ iis =t"hofh~, s nische school, aan deze gegeven. Dat voorbereidend onderwijs omvat: a. wiskunde; b. natuurkunde; c. scheikunde; i &SÏÏJZ "ta £ï«bw«en,chappen, "!< •Tbereidend onden"iis "üe 'f "i"«i «'• Bestaande voorschriften betreffende middelbaar onderis vervallen met de invoering dezer wet. WCT mn 25 Awil 1879, S. 87, houdende aanvulling der wet van 2 Mei Tsea . S &olTof regeling van het middelbaar onderwijs. Al zoo W« in overweging |enoiiieu hebben- ^ ind Jrer^"'v^^Aulusto 17 Augustus 1878 Staatsblad no. 127) tot neizien m de wet van 2 Mei ]3£ no°: 50?, houdende regeling van bet middelbaar onderwfla. aan- vulling behoeft Zoo is het, dat Wij enz. van toepassing op de lokalen . waar middelbaar onderwas wordt, met dien verstande, dat de ins^cMur » algemeenenmaat- i„ de plaats treedt van den^ 4 * ^ to , regel van inwendig bestuur, uit Kiacn opgenomen regelen van uitdrukkelijk wordt aangewezen we waarin middelbaar schoolonderwijs tftflnassiliff zilQ op dG vörscnillor'uö 1OK&10 j . iQtti. s 197 ï -e%ven wordt. (K. B. 4 Mei 18S3, S. 41, gow. 30 Aug. 1884, S. 19,.) ° Art. 3. Zie de noot op pag. 632. Artt 4, 5 en 6. Zie de noot op pag. 6.j0. iït. 8. Dwe^vet8 treedt'in** werking' tegelijk met do wet van 17 Augustus 1878 (iStaatsblad no. 127). •, Dit ia krachtens K. B. van 31 Mei 1865, S. 57, geschied met het einde van den cursus 1865/66. WET van 17 Augustus 1878, S. "127, houdende herziening der wet van 13 Aug. 1857, S. 103, tot regeling van het Lager Onderwijs, oew. bij de wetten van 27 Juli 1882, S. 117, 3 Jan. 1884, S. 2, 1! Juli 1884, S. 123. Tekst bekend gemaakt nu K.B van 24 Juli 1884, S. 182. I.ater de wet gew. door de Inv wet en de wet van 8 Dec 1889, S. 175. Tekst bekend gemaakt bij K. B. van 14 r»ec 1889, s. 177. later de wet oew. bij de wetten van 9 Mei 1890, S. 78, 30 Dec. 1892, S. 292, 13 Sept. 1895, s. 159, 28 Dec. 189G, s. 230. Tekst bekend gemvakt bij K. B. van' 28 jan. 1897, S.57. later de wet gew. bij de wetten van 7 juli 1900, s 111 (Leerplichtwet), 24 Juni 1901, S. 187. Tekst bekend gemaakt bij IC. B. van 10sept. 1901, S. 208. nader i)e wet gew. bij de wetten van 2! Juni 15)01, S. 157 (Gezondheidswet), van 3 Juni 1905, S. 151 en 5 Juni 1905, S. 152. Tekst bekend gemaakt bij K. B. van 26 Juni 1905, S. 219. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. I. i. Lager onderwijs is huis- of schoolonderwijs. 2. Onderwijs, gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen gezamenlijk in de woning van het hoofd van een dier gezinnen, is huisonderwijs. 3. Ieder ander onderwijs, waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut gegeven, wordt voor de toepassing dezer wet als schoolonderwijs beschouwd. *) •) In art. 1 is het onderstr. ingev. door de wet van 11 Juli IBS4, S. 123-. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e druk. 42 2. x. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in: a. het lezen; b. het schrijven; c. het rekenen ; d de beginselen der Nederlandsche taal; e. die der vaderlandsche geschiedenis; f. die der aardrijkskunde; die van de kennis der natuur; h. het zingen; ■ (je eerste oefeningen van het handteekenen; j de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek; k de nuttige handwerken voor meisjes. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: /. da beginselen der Fransche taal; m. die der Hoogduitsche taal; n. die der Engelsche taal; o. die der algemeene geschiedenis; p. die der wiskunde; q. het handteekenen; r. de beginselen der landbouwkunde; rbis. die der tuinbouwkunde; (ingev. door do wet v. js Dec. ï > . S. 230) s. de gymnastiek; . t de fraaie handwerken voor meisjes. ) 3 j I)e lagere scholen opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten zijn~openbare, de overige zijn bijzondere scholen. (L. 16 v., 46 v., 55 v-) 2. Door waterschappen of provinciën worden geene uitmvpn ten behoeve van het lager onderwijs gedaan. _ §aV:eMe: jgLdere scholen noch aan bijzondere inrichtingen tot "gn ""Wijzers mogen vanwege de gemeente hiiHra^W eenige anHere ondersteuning midde- lijk of onmiddellijk worden toegekend, dan 111 de geva_- *) mart 2 is de"vormleer'^waardïor tfirwiil toen is vervauo" wi-r- — o„_, thans 2d-h ziin geworden. Uü ViVüfcOlü «w » —* len en onder de voorwaarden in deze wet genoemd. *) L. 59, 48 i°, 103 al. 2. 4. 1. Artikel 4 der gezondheidswet is toepasselijk op alle lokalen , waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt. 2. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin openbaar lager schoolonderwijs gegeven wordt, alsmede omtrent het aantal kinderen , dat daarin mag worden toegelaten, met bepaling of en in hoeverre^ deze regelen verbindend zijn voor de lokalen, waarin door gemeenten gesubsidieerd bijzonder lager schoolonderwijs wordt gegeven, t) (L. 9, 54, 108; Wet houdende aanvull. M. 1879, art. 2; K. B. 4 Mei 1883, S. 41, gew. 30 Aug. 1884, S. 197) 5. 1. Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door den Aoo/dinspecteur van de volksgezondheid (het geneeskundig staatstoezigt) zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen. (L. 54) 2. De ^öö/^/inspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en ten zelfden dage aan het gemeentebestuur, aan den districtsschoolopziener en aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, deze *) In art. 3 stond in plaats van hét onderstr. vóór de wet van 1889: in al I. „Lagere scholen, waarvan do kosten geheel of gedeeltelijk door de gemeenten of het Kijk worden gedragon, zijn openbare, a!le andere zijn bijzondere scholen." in al. 3. „Onverminderd het bepaalde in het 1ste lid, worden als bijzondere scholen beschouwd de zoodanige, waaraan onderwas gegeven wordt i'11 een of meer der vakken, genoemd in art. 2 onder l, m en n, en het. vak aldaar genoemd onder p, en aan welke van wege de gemeente subsidie word! verleend onder de voorwaarden, die de gemeenteraad noodig acht. Op deze scholen zijn de artt. 4 en 5 en het 1ste en 2de lid van art. 33 toepasselijk." i) In art. 4 al. 1 is het onderstreepte ingevoegd door de Gezondheidswet) wet van 21 Juni 1901, S. 157) ter vervanging van „\rt. 5 der wet van 1 Junij 18tS [■Staatsblad no. 58)." In art. 4 al. 2 is hot onderstreepte „of en" en (hoevér)„re" ingevoegd door de wet van 27 Juli 1882. S. 117, terwijl in plaats v. h. verder onderstr. vóór die wet werd gelezen; „bijzonder lager .schoolonderwijs gegeven wordt." verklaring af te kondigen binnen een d^or hen ^ ^ termiin (L. 9; Wet houdende aanvull. M. 1879, art. 2) - Bij Gedeputeerde Staten kunnen tegen de uitspraak van den ^Mnspecteur in hooger beroep komen: a. de districts-schoolopziener; b. het hoofd der school; c de eigenaar of bruiker van het lokaal; d. de ouders of verzorgers van schoolgaande kmderen. a Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen te rekenen van den dag, waarop het afschrift de verklaring van den Wrfinspecteur op last van Gedeputeerd Staten door het gemeentebestuur is afgekondig e Gedeüuteerde Staten geven aan elk der in beroep ge komen belanghebbenden schriftelijk kennis van hunne beslissing. 6 Ieder, die bij de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen 7 Dit moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Gedeputeerde Staten den belanghebbenden is toegez0"d^' 8 Hangende de termijnen van beroep en tot de eind ^1] sing kan met het geven van onderwijs in het afgekeurd lokaal worden voortgegaan, tenware de ^inspecteur van de volkscrezondheid (het Geneeskundig Staatstoezigt) om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders mocht he^beynrtien° de /ftwMnspecteur In art. 8 is het tussclien () gepl. met kleine letter gedrukte vervallen door de wet van 1889, terwijl door die wet het onderstr. ia ingevoegd. ,, in art. 9 al. 1 is het tusschen [] gepl. met kleine letter gedrukte vei vallen door art. 10 no. 40 der Inv. wet, het cursief gedrukte ingev. door de Inv. wet, terwijl het onderstreepte is ingevoegd door de wet van 1880. De onderstreepte al. 2 van art. 9 is ingevoegd door de wet van 188J. Oorspr. volgde in al. 1 achter het woord „gulden": „voor de eerste maal; hi1 herhaling mot eene boete van (vyftig totj ten hoogste nonderd gulden [en Gevangenisstraf van acht tot] of hechtenis van ten hoogste veertien dagen [to zamen of afzonderlijk] en vervolgens telkens met [gevangenisstraf van eene maand tot] heehtenis van ten hoogste een jaar. .. [Tegen hem, die buiten de grenzen zijner bevoegdheid lager onderwijs geeft, wordt de helft der straffen uitgesproken. , .. Q_ Art. 403 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Juni] 18d4 1Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk]- Het tusschen [] gepl. in dit in 18S9 vervaltene was reeds vervallen door de Inv. wet en het cursief gedrukte toen ingevoegd. Gewijzigd 188 9. 10. Behalve de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die bij eindvonnis is veroordeeld: a. wegens misdaad; b. tot eene der straffen, omschreven in artikel 28 nos. 4 en 5 van het Wetboek van Strafrecht. *) ||. 1. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terugbekomen, behalve in de gevallen, in artikelen 30, 32 en 57 voorzien. 2. In deze gevallen kan zij hem door Ons worden teruggegeven. 12. 1. Van Rijkswege worden kweekscholen en normaallessen tot opleiding van onderwijzers opgericht en onderhouden. 2. De inrichting [dezer kweekscholen] wordt bij algemeenen maatregel van [inwendig] bestuur geregeld. (K.. B 21 Mei 1891, S. 97, herziening van de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, gew. 14 April 1898, S. 107; K. B. 29 Juni 1890, S. 97, tot vaststelling der regelen voor de Rijksnormaallessen, gew. 27 Juli 1896, S. 142, en 14 April 1898, S. 108.) 3. Ten behoeve van de opleiding van onderwijzers kan eene Rijksbijdrage worden verleend: i°. aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen; 20. aan normaallessen en aan hoofden van scholen, voor elk der door hen opgeleide personen, die de akte, bedoeld in artikel 77 onder a, hebben verkregen, volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden. (K. B. 3 April 1890, S. 34, gew. 30 Nov. 1895, S. 183) . 4. Op de door het Rijk of de gemeenten opgerichte en onderhouden kweekscholen en normaallessen zijn het eerste en het tweede lid van artikel 35 van toepassing. 5. De bepalingen sub a en c van artikel 8 en die van artikel 9, voor zoover deze op de toelating van kweekelingen betrekking hebben, zijn niet van toepassing op de leer- *) Art. 106 aldus gew. door art. 10 no. 40 der lnv. wet, luidde oorspr. wegens diefstal, opligting, meinoed, misbruik van vertrouwen of aan- ^"artfl dar wet v. 12 Mei 1902 (S. 61) is art. 28, 5". van het Wetboek van Strafrecht vervallen en art. 28, 4". gewijzigd. scholen, verbonden aan door Ons aangewezen kweekscholen. *) 13. Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen, tenware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij. 14. i. Onverminderd het bepaalde in artikel 5 en met uitzondering van ihet geval] de_g_evalle_n, voorzien in artikel 19 sub 0,*, d en ƒ, kan van elk besluit, krachtens deze wel door Gedeputeerde Staten genomen, bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging ot verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heelt. 2. Het hooger beroep moet worden ingestekl binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toege/.uniien is. f) 15. De wet is niet toepasselijk op: a. hem, die uitsluitend in een ot meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder rb.s is! en /, b.jzonder onderwijs ^ bestenld voor het onderwijs in een'of meer [dier] der vakken, vermeld in artikel 2 onder h, 1, j, k, q, r, rbis, j en /; _~de scholen, waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, behoudens dat ook deze scholen onderworpen zijn aan de bepalingen van artikelen 5 en 96 dezei wet; d militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen ge geven aan militairen; .) m art. 12 is het tusschen 1 ' gepl. met kleine letter gedrukte vervallen d7n arV^aÏÏ «tod in pl. v. hei onderslr. vóór de wet van l«b9 „voor" en 'n„?ndlêif1"eene'^week^diM^voor^wi^r^zers door eeM gerigt en onderhouden, kan daarvoor eene bydrag^^, tosten 700 van verleend, doch tot geen hooger dat de kweekschool mallen oprigting als van onderhoud , en 0der voorwaar w ^ien voldoe. opzigte aan do door Ons ■voMdeKOkgelegenheid bestaai, worden van Tt x m - «chen l J gepl. met kleine letter gedrukte vervallen. e. de scholen voor doofstommen , blinden , spraakgebrekkigen , zwakzinnigen *) en idioten; ƒ. de scholen in gevangenissen, bedelaarsgestichten of Rijkswerkinrichtingen en in Rijks-opvoedingsgestichten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs geven, t) (L. 76 v.) TITEL II. Van het openbaar onderwijs. § 1. Van de scholen. 16. 1. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. (G. 192) 2. Het onderwijs omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder l—t. Van de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2 onder j, kan door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord, telkens voor ten hoogste vijfjaren, vrijstelling woi den verleend. 3. De in de school toegeiaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle jie^aldaar^onderwezeii vakken deel te nemen, met uitzondering van de vakken ver meld in artikel 2 onder j en s. 4. Naburige gemeenten kunnen zich, met inachtneming van artikel 121 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85), vereenigen tot het oprichten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. §) (L. 52) *) Het onderstr. in art. 15e is ingev. door de wet van 3 Ju"* 1? ^«t •H ln art 15 is het onderstreepte ingevoegd door de wet van 1W, en net met cursief gedrukte door de wet van 11 Juli 18*4, S. 123; vorder is door de wet van 1884 in art. 15/'achter „scholen in" vervallen het woordje de , en 1 e tusschen l 1 gepl. m. kl. letter gedr. in art. loa en b door de wet van ' , • • Het met groote letter gedrukte „rbis ' in art. 16 ingevoegd door de wet van 28 Dec. i896, S. 230. , , , , iqgq ï.pt §) ln art. 16 is het onderstreepte ingevoegd door de wet van 188.., met groote letter gedrukte door de wet van 28 Doe. 189b, o. óüsj. Gewijzigd door de Leerplichtwet. 17. i. Aan hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het genot van herha- lingsonderwijs. _ . 2. Het herhalingsonderwijs kan zich ook uitstrekken tot vakken, die niet begrepen zijn geweest in het genoten lager onderwijs. . 3. De gemeenteraad regelt, na overleg met den districtsschoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen, den omvang van het herhalingsonderwijs en de wijze waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoeften, met inachtneming der volgende voorschriften : i°. dat het ten minste gedurende zes en negentig uren in het jaar moet worden gegeven; 20. dat het moet omvatten ten minste vier vakken van onderwijs, waaronder ten minste twee welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs; 3°. dat het zóó moet zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen genieten , die kinderen een geregelden cursus kunnen doen bijwonen, zonder dat dit aantal uren wordt overschreden; 40. dat er, behoudens door Ons voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 uren in het jaar herhalingsonderwijs te genieten; 5°. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de week mogen worden besteed; 6°. dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen , in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen , geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. 4. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. 5. Artikel 18 en artikel 19, litt. b, zijn ten deze toepasselijk. (L. 27) *1 Art 17 luidde vóór de Leerplichtwet aldus: .Voor zooveel doenlijk wordt aan hen, die het gewoon schoolonderwos genóten hebben, gelegenheid gegeven tot het genieten van herhahngs-ondeiwgs. Het herhalinss-onderwijs kan zich uitstrekken tot een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder l-t, al zijn die vakken niet begrepen geweest in het genoten gewoon schoolonderwijs." 18- i. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Zoo Gedeputeerde Staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achten, bevelen zij, den inspecteur gehoord, vermeerdering. 2. Gelijke vermeerdering kan, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons worden bevolen. (L. 17) 19- x. De besluiten van den gemeenteraad betreffende: a. de plaats, waar een schoollokaal zal zijn gevestigd; (L. 14) b. de vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs; (L. 14, 17) c. de vereeniging eener school met of hare vervanging door andere; (L. 14) d. de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school; (L 14) e. den leeftijd, welken de kinderen moeten bereikt hebben vóór zij op de openbare school worden toegelaten, en van dien, waarop zij die school moeten verlaten; f. het verleenen van ontslag aan onderwijzers in de gevallen, bedoeld in artikel 30 onder b en c; (L. 14) worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 2. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) zijn ten deze toepasselijk. *) 20- 1. Sluiting eener school voor bepaalden tijd kan door Gedeputeerde Staten bij een met redenen omkleed besluit worden bevolen. 2. Zij hooren in het geval van dit en het voorgaande artikel vooraf den inspecteur van het lager onderwijs. 3. Gelijke sluiting kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden bevolen. 21. 1. De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, *) In art. 19 stond in pl. v. het onderstr. vóór de wet van 1889: „e. liet verleenen van een subsidie aan eene der scholen, bedoeld in het laaiste lid ran art. 8,". de vaststelling van het leerplan en van de bij liet onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der school en , zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders en van den districts-schoolopziener. (L. 93, 99) 2. Bij verschil tusschen burgemeester en wethouders en den districts-schoolopziener beslist Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. (L. 36, 90) 22 i. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten. 2. Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener te bepalen, worden de schoollokalen , des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. 3. Bij verschil is het laatste lid van het voorgaande artikel toepasselijk. § 2. Van de onderwijzers. 23. 1. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst die den leeftijd van drie en twintig jaren moet volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. (L. 77^) 2. De waarneming van het bestuur eener school kan eenter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer met bezit mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van dien rang, ingevolge artikel 24, verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. (L. 48, «9,4°, 109 al. 2) . 24.*) 1. Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het een en negentig bedraagt. 2. Voor elk vijf en-vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. 3. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers ingevolge de voorafgaande bepalingen van dit artikel aan de school verbonden meer dan vier bedraagt, moeten tenminste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. 4. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden zij die uitsluitend in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2 onder h—t, onderwijs geven, niet medegerekend. 5. Op geene school mogen meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. 6 Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het loopende (schooiijaar als werkelijk schoolgaande "bekend staan. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven , wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet onder dat getal te worden opgenomen. 7. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat.*) (L. 26, 49, 59, 109) •) Art. 24 luidde oorspr. aldus: , „Het hoofd der school wordt bijgestaan door minstens een onderwijzer, als liet aantal schoolgaande kinderen meer dan dertig, door minstens twee onderwijzers, als hot moer dan zeventig, door minstens drie, als liet meer aan honderd on twintig, en door minstens vier, als het meer dan honderd en zeventig bedraagt. . . , Telt een school meer dan twee honderd leerlingen, zoo moet minstens een onderwijzer op elk veertigtal kinderen aan de school verbonden zijn 011 daarenboven nog één meer, zoodra het getal schoolgaande kinderen een zuiver veelvoud van veertig met meer dan vier en twintig overtreft. Wanneer het aantal onderwijzers, aan de school verbonden, meer dan vier bedraagt, moeten minstens twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, minstens drie linnner den leeftijd van drie en twintig jaren volbragt hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden zij, die uitsluitend in oen of meer der vakken, genoemd in art. 2, onder i-t, onderwijs goven, niet Op '"geene school mogen meer dan vierhonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt Bil de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen liet getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januarij van het loopende schooljaar als werkelijk schoolgaande bekend staan." Het 1ste, 2de en 5de lid zQn daarop door de wet van 11 Juli i«»4, b. i aldus: „A.an eiken onderwijzer wordt eene vaste jaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt in geen geval minder dan zeven honderd gulden voor lint hoofd der school, niet minder dan zes honderd gulden voor de onderwftzers, met rang van hoofdonderwijzer, die. volgens art. 24, moeten aanwezig zijn in scholen met meer dan vier onderwijzers, en niet minder dan vierhonderd gulden voor eiken anderen onderwijzer. Door Ons kan. Gedeputeerde Staten der provincie gehoord, voor elke provincie bepaald worden, waar en tot welk bedrag het minimum van jaarwedde voor de verschillende onderwijzers aan de onderscheidene klassen van scholen hooger zijn zal dan het bedrag in de voorgaande zinsnode bepaald. Do twee voorgaande zinsneden gelden niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 onder i—t. Het hoofd der school geniet bovendien vrije woning, zoomogelijk met eenen tuin. Ingeval hem geene vrije woning kan verschaft worden, ontvangt hij eene billijke vergoeding voor huishuur, waarvan het bedrag door Gedeputeerde Staten wordt bepaald. Met inachtneming dezer voorschriften worden de .jaarwedden der onderwijzers door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten geregeld. In geval van hooger beroeo bij Ons van het besluit van Gedeputeerde Staten, wordt b\j Onze beslissing de vereischte regeling vastgesteld." By de wet van 1889 werd in al. 3 „i" veranderd in „h." Overigens bleef het art. tot 1901 gewijzigd. Men zie ook art. 4 dor wet van 1901, achter deze wet opgenomen. Meijer Wiersma, Staatswetten, 2e druk. 43 Gewijzigd 1889. lngevoe9d 1901" ■ . . _ ^ rr n.rro < < P a v \ É c c ) ( I 1 0 1 ' > J 97 (26 bis *) i Boven en behalve de vaste jaarwedde, in riikel 26 bedoeld, geniet de onderwijzer, belast met het geven an herhalingsonderwijs, genoemd in artikel 17, eene belooning - ï«ï3£Sg ~ «Lm 7^ "JS " MOTM.'Om als onderwijzer benoemd te kunnen worden, vordt het bezit vereischt: a eener akte van bekwaamheid; (L. 0, 45, 7° v-l b van een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven loo, den burgemeester der gemeente of de burgemeesters de, .meenten, waar hij, aan wi.n het wordt uttgereikt, tn de T ' B?'w&^e» der burgemeesters kan bet getuig- schrift worden verleend door Onzen Commissaris in de provincie. 7 Met zoodanig getuigschrift wordt gelijkgesteld het getuig- schrift van zedelijk gedra| , afgegeven door de bevoegdeoverheid buitenslands, onder welker gebied de bezttter tn de twee laatste jaren heeft gewoond. (L 80, 64} 29(28) 1. De onderwijzers, aan de gemeentescholen bonden, worden door den gemeenteraad ^noemd. ? De benoeming van den onderwijzer, aan het hoota oer schoolTetS geschiedt „it eene voordracht van minsten, drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener. (1- 99) , , 3. Indien burgemeester en wethouders en de distncts scho opziener niet tot overeenstemming kunnen geraken g^an de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschikt heid der candidaten vooraf. nnderzoek 4 Melden meer dan zes bevoegden zich voor he onderdek aan, dan kunnen burgemeester en wethouders:in J^reen stemming met den districts-schoolopziener, bepalen welk candSn mits niet minder dan zes, daaraar. zullen worden onderworpen. Bij gemis aan overeenstemming °mt'en< keuze der op te roepen personen, worden alle candidaten die zich hebben aangemeld tot het onderzoek toegelaten. jjsssf£sxs& swswrvja'aiwfe"""""" Gewijzigd 1889 5. uiycvai uc uenucrning na vooraigaana vergenjKena oncierzoek plaats heeft, wordt de voordracht, bestaande uit minstens drie bevoegden, door den districtsschoolopziener opgemaakt en door dezen met een schriftelijk, met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten, aan den raad ingezonden. 6. Al wat verder het in dit artikel bedoeld onderzoek betreft, wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. (K. B. 17 Dec. 1890, S. 184) 7. In gemeenten waar meer dan eene school bestaat kan de onderwijzer, aan het hoofd der eene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld zonder [voorafgaand vergelijkend examen en] voordracht, indien de gemeenteraad na overleg mei den districtsschoolopziener hiertoe besluit. 8. De benoeming van andere onderwijzers geschiedt uit eene voordracht van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements schoolopziener, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet. Het bericht van het hoofd der school en het schriftelijk. met redenen omkleed advies van den arrondissements-schoolopziener worden aan den raad overgelegd. (L. 98) 9. De onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd , worden benoemd door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. (L. 30 al. 4, 33 al. 4, 90)*) 30 f29.) 1. Ontslag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden, wordt door den gemeenteraad verleend: (L. 31 v.) *) Tn art. 29 is het tusschen 1 ] gepl. met kleine letter gedrukte vervallen door de wet van 1889 en in pl. van het met groote letter gedrukte stond voor die wet „moet. en onder overlegging van het berigt van het hoofd der school aan oen raad schriftelijk ingezonden." Verder stond in pl. van al. 2—6 vóór de wet van 1889 het volgende: „Betreft die benoeming den onderwijze), aan het hoofd der school geplaatst, zoo gaat daaraan een vergelijkend examen vooraf. B\j algemeenen maatregel van inwendig bestuur word' de wijze, waarop dit examen wordt afgenomen, door Ons geregeld. De benoeming geschiedt in dat geval uit eene voordragt van minstens drie en hoogstens vijf onderwijzers, door den districts-schoolopziener aan den raad schriftelijk in té zenden." Bovendien is door de wet van 1889 vervallen de slotalinea van art. 28, luidende: „Op de benoeming van het hoofd van zoodanige school is het tweede lid van dit artikel toepasselijk". I11 de tegenwoordige al. 7 stond voor de wet van 11 Juli 1884, 8.123 in plaats van het vet cursief gedrukte na overleg met: „op voorstel van." 43* a. rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, met ingang van den dag door den gemeenteraad te bepalen; b. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den districts schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, aan het hoofd eener school geplaatst; (L. 19/, 38 al. 3) c.' op voordracht van burgemeester en wethouders of van den arrondissements-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, die niet aan het hoofd eener school is geplaatst. (L. in ƒ 38 al. 3) . 1 2. In de twee laatste gevallen kan het ontslag niet-eervol worden verleend. 3 Door Gedeputeerde Staten kan worden verklaard, Jat cte niet eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. (L. 11, 32i 57) 4 Aan de onderwijzers, verbonden aan eene school, uitsluitend door het Rijk bekostigd, wordt, hetzij overeenkomstig eigen verzoek, hetzij ambtshalve, ontslag verleend door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. *) (L. 33 al. 4, 90) 31 (30.) 1. F-en onderwijzer, aan eene gemeenteschool verbonden, 'kan op voorstel van den arrondissements-schoolopziener voor hoogstens eene maand door burgemeester en wethouders worden geschorst. Zij geven hiervan onmiddellijk kennis aan den gemeenteraad en aan den districts-schoolopziener met opgave van de redenen der schorsing. 2. De schorsing geschiedt zonder stilstand van jaarwedde. 3! Zij kan binnen den tijd, waarvoor zij is uitgesproken, door den gemeenteraad worden opgeheven. 32 (31.) 1. Behalve op de wijze, in de twee voorgaande artikelen bepaald , kan de schorsing of het ontslag, doch in het laatste geval slechts niet-eervol, op voordracht van den districtsschoolopziener door Gedeputeerde Staten worden uitgesproken. 2. Op dergelijk ontslag is het voorlaatste lid van artikel 30 toepasselijk. (L. n, 38 al. 3) . 33(32 ) 1. In de tijdelijke waarneming der door schorsing ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats wordt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener voorzien. (Ij. 34) 2. Indien in de vervulling, waar het betreft het hoofd der *) In art. 30 is het onderstr. ingevoegd door de wet van 1889; het vet cursief gedrukte door de wet van 11 Juli 1884, S. 123. school, niet door den gemeenteraad is voorzien binnen zes maanden nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks [met inachtneming van het tweede lid art. 28] door Gedeputeerde Staten na voorafgaand vergelijkend onderzoek naar de geschikt- heid der candidaten. (L. 29, 58) 3. In geval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel is bepaald, in de waarneming worden voorzien. 4. De schorsing van onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend van Rijkswege bekostigd, en de voorziening in de tijdelijke waarneming aan dergelijke scholen geschieden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. *) (L. 29 al 9, 30 al. 4, 90) 34 (32 bis.) Wanneer in eene gemeenteschool jongelieden in het bezit der akte, bedoeld in artikel 77 onder a, op den voet van artikel 8 als kweekelingen zijn toegelaten, zijn deze bij schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelijke verhindering van eenen onderwijzer in die school, op aanwijzing van het hoofd, bevoegd en verplicht tot de waarneming der opengevallen plaats, hangende het overleg in het eerste lid van artikel 33 voorgeschreven. |) 35(33.) 1. Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. (L. 12 al. 4) 2. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. (L. 3, 12 al. 4) 3. De onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtverzuim schuldig maakt, kan door Ons voor hoogstens een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school geschorst worden. (Wet houdende aan vuil. M. O. 1879, art. 1). *) Tn art. 33 is het tusschen [ : gepl. met kl. letter gedrukte vervallen, liet onderstr. ingevoegd door de wet van 1889. +1 Art. 34 is toegevoegd h(j de wet van 1889. 4. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten. 36 ('34.) 1 • Op bezwaarschriften tegen het in de school gebruik maken van bepaald aangewezen leerboeken wordt beslist door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. (L. 21, 90) 2. Zijne beslissing wordt in de Staatscourant openbaar gemaakt. 3. Den onderwijzer, die een aldus afgekeurd leerboek gebruikt, wordt door burgemeester en wethouders verboden hiermede voort te gaan. 4. In geval van ongehoorzaamheid wordt aan den onderwijzer een niet-eervol ontslag gegeven. (L. 30 v.) 37 (35.) Het is den onderwijzers op straffe van ontslag verboden handel te drijven of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen. (L. 30 v., 45) 38(36.) 1. Het is hun op gelijke straffe verboden ambten of bedieningen te bekleeden of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep uitgeoefend worde door de leden van hun gezin. 2. Zoowel van het eene als van het andere verbod kan vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord. 3. Het ontslag, in dit en de twee voorgaande artikelen bedoeld, wordt verleend, hetzij door den gemeenteraad op voordracht van den districts-schoolopziener of van burgemeester en wethouders of van den arrondissements-schoolopziener naar 'de onderscheidingen, in artikel 30 onder b en c gemaakt, hetzij ingevolge artikel 32 door Gedeputeerde Staten, hetzij aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. (L. 29 al. 9, 30 al. 4, 33 al. 4, 90) 39 (37 ) Aan de onderwijzers wordt, in de gevallen bij artikel 40 en onder de voorwaarden bij artikelen 43 en 44 dezer wet gesteld, pensioen verleend ten laste van het Rijk. (K. B. 8 Februari 1881, S. 26, houdende bep. nopens de bijdragen voor pensioen en de pensioenen van onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen, gew. 29 Jan. 1902, S. 10) (L. 45) , 40 (38. 1. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag. 2. Pensioen wordt insgelijks verleend aan een onderwijzer, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is, na door eene der oorzaken in artikel 42, tweede lid, vermeld, ziels- of lichaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. _ ... 3. Een gewezen onderwijzer, wiens betrekking na tienjarigen diensttijd is opgeheven, verkrijgt recht op pensioen na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd en voorts wanneer hij ziels- of lichaamsgebreken bekomt, die hem ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer. 4. Als diensttijd komen in aanmerking alle vóór of sedert het in werking treden dezer wet bewezen diensten : als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs, als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers, mits die diensten aanspraak geven op pensioen, in eene der overige betrekkingen. die krachtens de Burgerlijke Pensioenwet bij de berekening van een burgerlijk pensioen in aanmerking komen. *) 41 (39.) 1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer van bijstand verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend. 2. In de aan de onderwijzers, geen hoofden van scholen, te verleenen wachtgelden wordt door de gemeente aan het kijk *1 Art. 40 is aldus gow. door do wet van 5 Juni 1905, S. 152. KegtBop '"pensioen wordt verkregen door na volbragten vijf en zestigjarigen ' Pensioen °kaii' ins«elUks verleend worden aan een onderwijzer, die na tieni irieen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming 'S betrekkiSg ongeschikt is en op dien grond ontslag heeft bekomen. Die ongeschiktheid wordi aangenomen op de verklaring van den districts- SCB?1°IdeZibeieokeningnvandh^tteiSnéio^ii?tkoiiien alleen in aanmerking diensten vóór of sedert hei in werking treden dezer wet als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwas bewezen. een bedrag vergoed, gelijkstaande aan een vierde van de inkomsten , die aan de betrekking, het laatst door den onderwijzer bekleed, waren verbonden. Deze verplichting vervalt vijfjaren na den dag, waarop het ontslag ingaat, indien de onderwijzer op dien dag den leeftijd van 45 jaren nog niet heeft bereikt. 3. Het wachtgeld voor den onderwijzer die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: a. van nog geen vijf jaren: wordt bepaald op vijftig-honderdsten van de inkomsten aan zijne betrekking verbonden; b. van vijfjaren en meer, maar nog geen tien jaren: op vijf en zestig-honderdsten van die inkomsten; c. van tien jaren en meer, op tachtig-honderdsten van die inkomsten; met dien verstande, dat het wachtgeld niet op minder dan ƒ 500 's.jaars zal worden bepaald. 4. Onder diensttijd in het voorgaande lid wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen. Onder inkomsten in het voorgaande lid wordt verstaan het gezamenlijk bedrag, in artikel 43, tweede lid, genoemd. 5. Het wachtgeld vervalt: a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met den dag waarop het pensioen ingaat; b. indien de onderwijzer tot eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijkstaat of dit overtreft, of zoodanige betrekking, hem niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen aanvaardt, met den dag waarop de benoeming ingaat; c. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van minder dan vijf jaren, zijn wachtgeld gedurende het dubbele van zijn diensttijd genoten heeft; d. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van vijfjaren en meer, maar nog geen tien jaren, zijn wachtgeld gedurende tien jaren genoten heeft; e. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van tien jaren en meer, maar nog geen twintig jaren, zijn wachtgeld gedurende vijftien jaren genoten heeft. 6. In de gevallen, onder den e van het voorgaande lid bedoeld, behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, aan den onderwijzer opnieuw een wachtgeld toe te kennen, telkenmale voor den duur van vijf jaren. Alsdan wordt het wachtgeld de eerste maal op het twee-derde gedeelte en de volgende malen op de helft van het oorspronkelijk wachtgeld bepaald. 7. Bij de aanvaarding van eene betrekking, al dan niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen , waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag dier bezoldiging. 8. Gedurende het vervullen van eene betrekking, van Rijks-, provincie- of gemeentewege voor eenen bepaalden tijd opgedragen , wordt het wachtgeld, op den voet van het vijfde en zevende lid, geheel of gedeeltelijk geschorst. 9. De wachtgelden worden in volle guldens verleend. Onderdeden van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. *) 42 (40. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aan het ontslag voorafgegaan, tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage, in het volgend artikel vermeld, doch mag nimmer het tweederde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan. (L. 45) *) Art. 41 is aldus gew. door de wet van 3 Juni 1SW5, S. 151. Vroeger luidde het, niet dien verstande, dat liet tusschen rechte l j gepl. was vervallen en het onder>tr. ingev. door wet van lt-8'.J, het tusschen kromme () gepl. vervallen en het vet cursief gedr. ingev. door de wel van J4 Juni laoi, s. 187 aldus: Aan den onderwijzer, hoofd eener school, die, ten gevolge van de opheffing der school, iwaarvan hij net iiouiu was, eu aan 'li 11 onderwyzer, die, wegens opheffing der school of wegens opheffing zijner betrekking, tomdat net krachtens deze wei 111 de schooi gevorderd aantal onderwijzers is overschreden,) wordt ontslagen en niet in de termen valt 10111. pensioen te gemeten, worut ten laste van het Kijk een wachtgeld verleend tot een bedrag van de neut der jaarwedde, die hij op het tijdstip van zyn ontslag genoot. Dit wachtgeld vervalt tna vijfjaren wanneer^het^Leldt^heWioolU eener school, na twee jaren wanneer het geldt eën onderwijzer, of) wanneer liet hoofd of de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, of zooveel vroeger als hij tot eene betrekking van Kijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijk staat ot dit overtrelt, of zoodanige betrekking, hein niet van Rijks-, provincie- ot gemeentewege opgedragen, aanvaardt. Het wachtgeld wordt in geen geval langer uitgekeerd dan gedurende vijfjaren na den dag, waarop het ontslag ingaat, indien net hooid cf de onderwijzer op dien dag den leeftijd van 45 jaren nog niet heelt bereikt. Bij de aanvaarding eener betrekking, niet van Kijks-, provincie- ot gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt dit verminderd met het bedrag dier bezoldiging. Behalve in het laatstgenoemde geval rekent de tijd gedurende welken net wachtgeld wordt genoten, mede voor aanspraak op pensioen. In de aan onderwijzers, geen hoofden van scholen, te^j^^nenjvachtgeluen wordt door de gemeente de helft aan het Kijk vorgoed. Inqev. 3 Juni 1905. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorig lid wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziels- of lichaamsgeoreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte dier jaarwedde, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langer termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken als in dit lid bedoeld, bekomen zijn en dien. waarop de onderwijzer ontslagen wordt. 43 (41.j i. Als bijdrage voor pensioen worui uuu. onderwijzers jaarlijks betaald twee ten honderd van de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden 2. De jaarwedde wordt berekend met inbegrip van hetgeen de onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst op grond van artikel 26, zesde mJfde) lid, dezer wet, geniet Het bedrag dezer inkomsten wordt door Gedeputeerde Staten bepaald De jaarwedde der mannelijke onderwijzers , bedoeld in het achtste (zevende) lid van artikel 26, wordt berekend met inbegrip van de in die wetsbepaling vermelde tegemoetkoming. 3. In geval van vermindering van wedde wordt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bijdrage gelieven van de som, die laatstelijk tot grondslag der heffing heeft gediend, tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mocht en daarvan, binnen twee maanden nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, schriftelijk aangifte doet aan het gemeentebestuur. 4. De in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt door onderwijzeis. die in den loop van het jaar overgaan van het bijzonder naar het openbaar onderwijs, niet betaald over het gedeelte van het jaar gedurende hetwelk zij bij laatst- genoemd onderwijs werkzaam zijn. 5. De bijdrage komt ten voordeele van het Rijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord. *) 44 (42.) De bepalingen van de artikelen 8,9, tweede, derde en laatste lid, 12, derde lid, 18 tot en met 31 der Burgerlijke Pensioenwet (wet betreffende de burgerlijke pensioenen) zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. Mede is van toepassing artikel 5 dier wet. met dien verstande iinusschen, dat de geneeskundigen, in het tweede lid bedoeld, worden benoemd door den burgemeester der woonplaats van den belanghebbende, f) (L. 39) 45 (42 bis.) 1. De artikelen 6, 26, 28 eerste lid en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder Jh i, k, q, r, rbis isJ en t. (rbis ingev. door de wet van 28 Dec. 1896, S. 230) 2. De artikelen 26 en 37—44 gelden niet voor de onder- wijzers aan openbare scholen die uitsluitend in een der vakken *) Het in art. 43 tweede lid onderstr. is aldus gew. en het tusschen () gepl. vervallen en met kl. 1. gedr. door de wet van 3 Juni 1905, S. 151; liet onderstr. derde en vierde lid is ingevoegd door de wet van 5 Juni 1903, S. 152. Voor de gemelde wetten luidde liet art. aldus, met dien verstande, uat net onderstr. was ingev. en het tusschen L J gepl. was verv. door de wet van 24 Juni 1901, 8. 187- j ,, Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaalu twee ten honderd van de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden. De jaarwedde wordt berekend met inbegrip van hetgeen de onderwijzer, aan liet hoofd eener school geplaatst. op grond van artikel 26, vijlde [vierde] lid, dezer wet geniet. Het bedrag dezer inkomsten wordt door Gedeputeerde Staten bepaald. De jaarwedde der mannelyke onderwijzers, bedoeld in het zevende lid van artikel 26, wordt berekend niet inbegrip van de in die wetsbepaling vormelde tegemoetkoming. De bijdrage komt ten voordeele van het Ryk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord. +) Het in dit art. onderstr. is ingev., het tusschen () gepl. en met kl. 1. gedr. vervallen door de wet van 5 Juni 1905, S. 152. Oorspr., vóór de wet van 9 Mei 1890, S. 78 tot reg. v. de pens. der burg. ambtenaren luidde dit art. aldus: De bepalingen van de artt. 7, 16, derde lid, 22, 28, 24, 2«>, 2/, 28, 29, 30, 31, .*32, 37, 40 en 41 der wet betreffende de burgerlijke pensioenen, laatstelijk gewijzigd bij die van 21 Mei 1873 (Staatsblad no. 64), zijn op do pensioenen der onderwijzers van toepassing. of in beide vakken vermeld in aitikel 2 onder j en j- onderwijs geven, Han wel daarnevens mede onderwijs geven in een of meer der vakken. vermeld in artikel 2 onder h, i, k, q, r, r bis en t. (rbis ingev. door de wet van 28 Dec. 1896, S. 230) (L. 87) *) § 3. Van de kosten van het onderwijs. 46 (43.) Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van andeien of op andere wijze worden gevonden. 47 (44. Die kosten zijn: a. de jaarwedden der onderwijzers; b. de vergoeding aan onderwijzers, aan het hoofd van scholen staande, wegens gemis van vrije woning en de in het achtste lid van artikel 26 bedoelde tegemoetkoming ; c. de toelagen en bijdragen tot opleiding van onderwijzers; (L. 12 al. 3) d. de uitgaven ten behoeve van het herhahngsonderwijs; ^ e. ^die voor het stichten en in stand houden of voor het huren der schoollokalen en onderwijzerswoningen; ƒ. die voor het aanschaften en onderhouden der schoolmeubelen en der schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften; g. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden der schoollokalen; h. die van het plaatselijk schooltoezicht, daaronder begrepende commissiën tot wering van schoolverzuim, en van [de] het vergelijkend^ examens] onderzoek ; i. die voor de schoolbibliotheken, belooningen en eereblijken.*) (L. 103) *) Het in art. 46 onderstr. is ingevoegd door de wet van 1889, tot vet cursief gedrukte, (dat met de in 1889 vervallen letter ,,s het oorspr art., 426m• wk dateert van 11 Juli 1884, S. 123. De tusschen 11 gepl. letter „s is in 1889 weer vervallen. . ,. t) Het in art. 47 b onderstr. is Ingev. door de wet van 3 Juni 19U5, b. lol, het in art. 47 h onderstr. is ingev. en het tusschen l J gepl. met k|. 1. gedr. vervallen door de wet van 1889, het vet cursief gedr. ingev. door de wet van 24 Juni 1901, S. 187. Gew. 3 Juni 1905. 48 (45). I. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de gemeente eene bijdrage verleend : iü. a. voor elk hoofd eener school en voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, voor zoover die bijstand volgens artikel 24 verplicht is, de minimajaarwedden waarop zij volgens artikel 26 aanspraak hebben ; b. indien het aan de school verbonden onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, bij artikel 24 gesteld, overschrijdt: ... voor scholen van meer dan vier en twintig en minder dan één en veertig leerlingen, voor één onderwijzer de minimumjaarwedde , waarop hij volgens artikel 26 aanspraak heeft; voor scholen van meer dan veertig en minder dan driehonderd tien leerlingen, tweehonderd zestig gulden voor één onderwijzer; voor scholen van drie honderd tien en meer leerlingen, twee honderd zestig gulden per onderwijzer, voor ten hoogste twee onderwijzers; doch omvat het onderwijs behalve de vakken a—k tevens ten minste twee der vakken onder l m en n, en het vak onder p van artikel 2 genoemd: voor scholen van negentig en minder leerlingen, driehonderd tien gulden voor één onderwijzer; voor scholen van een en negentig tot en met eenhonderd negen en negentig leerlingen, driehonderd tien gulden per onderwijzer, voor ten hoogste twee onderwijzers; voor scholen van tweehonderd en meer leerlingen, driehonderd tien gulden per onderwijzer, voor ten hoogste drie onderwijzers; c. voor elk der mannelijke sub a en b bedoelde onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, mits zij den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt en hetzij gehuwd zijn, hetzij als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen hebben, vijf en twintig gulden. Indien de bijdragen sub a, /' en c verschuldigd zijn over gedeelten van een jaar, wordt voor de berekening het jaar op 360 en de maand op 30 dagen gesteld. Indien bij de berekening van het aantal volgens den maatstaf van artikel 24 verplichte onderwijzers, leerlingen beneden de zes jaren zijn medegeteld , wordt voor de vaststelling van de sub a bedoelde bijdrage, het aantal verplichte onderwijzers berekend, gelijk dit zijn • J- a*-,* Wrlineen buiten aanmerking waren gewic . zou, indien deze leerlinge bijdrage sub b £ 3™. het zoover die niet komen ten toejan aderen ^ wijze worden geyon(Jen- <• eigendom der gemeente is, schoollokalen grond ge'brui , g , (lrie deskundigen ï ^^«ocoin .«„ooi, Wé'snt,» vermelde bijd^e komen nieten- merking de scholen waar e JP' tach,ig gulden of meer eene inkomst oplevert van gemiddeld tacn ig g per leerling en per jaar. hondslag het aantal Gewiizifid 3 Juni 1905. , Voor de berekening | .. , er_ leerlingen waarnaar, volgens den maatstaf in artikel 24 de overige onderwijzers betreft van vier de 5. Indien me; » v»,. ~... ~ omstandigheden , - een den bij algemeenen ^ ^ behoudens aanvulling of inachtneming van het begi , » . d uitkeering der terugbetaling na afloop van het dienstjaar, a bijdrage geschiedt: a. bij voorschot; ^ aantal onderwijzers dat ingevolge"het bepaakkbij de artikelen 23 en 24 aan de school moet verbonden zijn; WET LAGER ONDERWIJS. Gew. 1905. die, sub i°. b en c bedoeld, voor zoover het aantal op i Januari van het dienstjaar aan de school verbonden onderwijzers voor die bijdrage in aanmerking komt; b. die, sub 20. bedoeld, in verband met de betalingstermijnen,' of nadat de aanspraak is verkregen.*) *) Dit art. luidde oorspr. aldus: ïinndorrt „Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de gemeente dei tig ten lionoeia van het bedrag dezer kosten vergoed ... . . „lit a* Bij wij zo van voorschot wordt om de drie maanden dooi liet Rijk aan je gemeente een vierde gedeelte uitgekeerd van hot bedrag over hel dienbaar verschuldigd, berekend naar de sommen voor deze kosten op de gemeen e ^B^d^eerst^uVtkeering en, zoo noodig, bij de latere in een volgend'dienbaar wordt hetgeen door de gemeente te veel mogt zijn ontvangen verrekent , ■ het juiste cijfer der uitgaven ingevolge artt 222 en 223 der wet van • 0 1851 (Staatsblad no. 8">) is vastgesteld. —„„ipn door De noodige voorschriften omtrent de uitvoering dezer bepalingen worden Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur gegeven. . . w.)zjgd; Dit 001-spr. art. 45 werd door de wet van 11 Juli 1884, 8. 123, ald.usge U B „Door het B«k wordt over elk dienstjaar aan de pmeentovergoedaerUg ten honderd van het bedrag der kosten bedoeld 111 het vorig artikel, onuei. k ietter e, doch uitsluitend voor zooverre zii betreMen het sliertenen huren der schoollokalen en onderwijzers woningen, zijnde onder „stichten verbouwen begrepen; L ten gevolge van ontslag de schoofL /fll ,• en d vermeld. in evenredigheid van berekend naar den maatstaf sub a, 'ni ■ d school verbonden is geweest. g het aantal volle maanden dat lnj in dat aar aan^de„pti stichten. ver- * ™ vijf en twintig ten honderd van d"k£;™Pr dic niet komen ten laste « bouwen of ^oo^va^odlota^ vonden. Wordt voor hot. s..cliU- ^ van anderen o. op andere «>lz „jeendom der gemeente is. dan wordt, g van schoollokalen griMidgehrniko. k„.t„,| v„„ o ^"Waarde van dien grom door drie e - ^ ^ ü,,k„„i,!. o - irir3g£ | voltooid worden opgeleverd. aanmerking de scholen ë> inkomst oplevert van gemiddeld £ ^a?5p»i^ftSSHar^«w behoorlijke jaarwedde niet bi, magie B rt"KC«nllfnf ef ^betaling na afloop van het dienstjaar 4e uitkeering der bijdrage geschiedt: a. bij voorschot: t aantei onderwijzers, dat ingevolge he ^V3s^-JaaJf«S»SSit5ï: aansnraak is verkregen^ (K g ^ ^ houden(le vaststelling van Slien'bedoèld in dat k. B.) , S. 2d0, in al. 1, 2". het niet vet gedr. „i" in de plaats gesteld van „r: bij de wet van 24 Juni i<.K)1, S. 187, het onderstr. benevens al. 5 is ingevoegd en hettusschen ^ * ftoor het Rijk wordt, over elk dienstjaar aan do besturen der byzondere lagere scholen eene bydra^e verleend volgens denzelfden maatstaf als by artikel 40 sub i°. aan de gemeente ten behoeve aer openbare lagere school wordt toegekend, mits: . . . . J°. de school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit: 2°. het onderwas de vakken omvat in artikel 2 vermold onder a-i alsmede k, tenzy, wat dit (het) laatste vak betreft, blijke dat de schoolgaande kinderen daarin elders voldoend onderwys ontvangen; 8°. dat onderwys gegeven wordt gedurende ten minste twintig (achttien) uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak vermeld onder k van artikel 2, volgens een aan den arrondissements-schoolopziener mede^edeelden en in een der school vertrekken op eene zigtbare plaats opgehangen ruoster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietyden zijn vermeld: 4 . het aantal onderwijzers voldoet aan de voor de openbare scholen gestelde eischen in de artikelen 23 en 24, het derde lid uitgezonderd. Voor die bijdrage komen in aanmerking de byzondere scholen: a. waarvan het aantal leerlingen boven zes jaren, dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf in artikel 24 vermeld, minder dan vijf en twintig bedraagt; t , .. h. waarvan de opbrengst der schoolgelden eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar; c. wanneer bi) vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde een langere tyd verloopt dan: wat betreft het hoofd der school van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft van vier maanden, behoudens de bepaling van het voorlaatste lid van dit artikel d. waarvan blijkt, dat zij gehouden worden als winstgevend bedrjjf. Voor de berekening van' het sub b vermelde wordt het voorschrift gevolgd dienaangaande bij artikel 45 gegeven. , t Do besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, met de uitvoering dczei wet belast en aan Gedeputeerde Stater, der provincie, waarin de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven, verlangd mot betrekking tot htt. a- 0 in ditattiKti vermeld, en zulks op straffe van verval van aanspraak op de bijdrage. Duor liet Rijk wordt over elk dienstjaar aan do besturen der bijzondeie lagere scholen, die voor eene bijdrage krachtens het eerste lid van du artiKei in aanmerking komen, bovendien verleend: _ A. eene bijdrage ter tegemoetkoming m de kosten om te voorzien in ae behoefte aan schoollokalen voor scholen: n.. van 40 en minder leerlingen „ 41— 90 leerlingen .yx-Sx „ 9i-m „ 145-100 „ „ 200- 254 £ ORfk Q(«Q 'VV " S?n WL " 337,00 " s65 *4i9 " : ; . : : 302,00 " on a-a " 447,00 " .... 502,00 „ 410- 0-9 „ fvYTOO ,, 530 en meer „ oo<,w m Ingev. 5 Juni 1905, S. 152. fiO f54ter), x. Aan de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen, welker leerplan, wat betreft de vakken waann en de uren per week gedurende welke onderwijs wordt gegeven, overeenstemt met hetgeen hieromtrent in artikel 59. eerste hd bepaald is, alsmede aan de onderwijzers verbonden aan biizondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers wordt ten laste van het Rijk pensioen verleend in de gevallen omschreven in artikel 61 en naar de regelen bepaald b.j de artikelen 62 tot en met 72. Tm 1 ÏÏ,1» SfSSS!sSfR :.TJl3.S"w»Sr, volX d»'—«W 1» «Uk». 21 vermeld M TJSSB&sstsasas. -— "Ttli'S SSBÏ™ een voldoend PrlvaJ» » « » »«!»« <* «s1 rwr«r."?a ewx— —™ bestuur te geven; (K- B- van 6 Dee. ISO ,. - ^alingsonderwys, volgens den.eimen maats'tSop1'detelfdeTo'orwaarden al, bij artikel 45',is aan de gemeente tól]aa?l«ksVinVde 1®-hKtuir. dat op (eene) R«ksb«dragen Rifksbtjdragen gesteld, bepalen het bedrag dier RüksbUdragen (overeenkomstig de eerste zinsnede van dit artikel) en deden aanden inspecteur ^rheU^onTerwUs"1n°wi.^ ambtsgebied de'school is gevestigd, en aan h Binnïn Udrerüg daf£fOnzTn C^mmissïrisln df i-rovS wordt alsdan bii Onze eindbeslissing vastgesteld. vnnrwaarde, vervat in het Wan neer een bestuur niet heft voldaan de vacature tweede lid, sub c.van dit ar ike en het daar^J^^Vpziener in kei.n.s had behooren te zijn aangevuld den au'ona ontheffing worden verleend, gesteld heeft, kan van die voorwaarde door Ons o™n®^fdeljaar een daartoe indien het in de maand Januarjj li P ' . j ^ iiot ondanks het aan¬ trekkend verzoek aan Ons indient, eri Onsi bl«kt oat ne ^ va,.at re bieden van eene behoorlijke jaarwedde met bn magre 11 « zendt aisdan daarop binnen drie maanden beslissen. artikel worden door Ons bij (De) Voorschriften omtrent de uitvoering van aiura De(. vm> s. >273. bij algenieenw ma^tr^ van bestuui ^ ^ vagtstemng van modellen, bèdoeid'in 'dat K. B.) Ingev. wet 5 Juni 1905. S. 152. 2. In geval van twijfel, of eene school voldoet aan het bepaalde in het vorig lid, wordt daaromtrent door Ons beslist. 3. Tot de onderwijzers, in het eerste lid bedoeld, worden niet gerekend de zoodanigen, die aan het hoofd van voor hunne eigen rekening beheerde scholen staan. *) 61 (54 quater.) 1. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag als onderwijzer. 2. Pensioen, ingevolge het vorige artikel, wordt insgelijks verleend aan dengeen , die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is na door een der oorzaken in artikel 63, tweede lid, vermeld, ziels- of lichaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. 3. Mede hebben na tienjarigen diensttijd recht op pensioen , zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren volbracht hebben en voorts wanneer zij ziels- of lichaamsgebreken bekomen , die hen ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer: a. onderwijzers verbonden aan eene bijzondere school, welke ophoudt te voldoen aan de in artikel 60, eerste lid , gestelde eischen ; b. onderwijzers, die overgaan naar eene andere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de in artikel 60, eerste lid , gestelde eischen ; . .. .. c. gewezen onderwijzers, wier betrekking blijkt te zijn opgeheven ; en d. gewezen onderwijzers , die uiterlijk binnen een jaar na het verlies hunner betrekking, als onderwijzer aan het hoofd komen te staan van eene voor hunne eigen rekening bL-heerde bijzondere school of kweekschool. 62 (54 quinquies.) 1. Alle recht op pensioen gaat verloren, indien de onderwijzer : *) Do artikelen 60 tot en met 75 zijn ingevoegd door de wet van 5 Juni 1905, S. 152. De naast die artikolen tusschen t .1 gei>l. cijfers duidon de nummers aan, zooals die in de gemelde wet luidden (eerst bi) K. B. van Jn Juni l gUlvdoonr; de berekening van het aantal leerlingen komt de = toestand op iS Januari in aanmerking; 5 ™ ; het aantal leerlingen brengt in een eenmaal vastgestelde 5 pensioensgrondslag geene verandering; school s b voor elk der onderwijzers, die het hoofd eener scnooi * als'sub a bedoeld bijstaan: zeshonderd gulden, doch voor I, elk dier onto«ija«rs die den leeftijd van drie en tw.nt.g = jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten of in de vrijstelling vallen, bedoeld in artikel 7, laatste lid : achthonderd gulden; . c. voor eiken directeur eener bijzondere kweekschool. drie duizend ^ overige onderwijzers eener sub c bedoelde school achthonderd gulden, doch voor elk dier onderwijzers die den rang van hoofdonderwijzer bezitten ofin de vrijstelling vallen bedoeld in artikel 7, laatste lid: twaalfhonderd gulden. De sub b en d genoemde bedragen worden voor hen, die in totaal aan scholen afs in artikel 60 bedoeld, minder dan vijftien " lek „legen te geven, tot de helft verminderd. S" De opgaven volgens artikel 65 vermelden in de daartoe leidende gevallen, mede de bijzonderheden, tot toepassing van de hier gegeven voorschriften vereischt. 700a Inaev. wet 5 Juni 1905, b. 152. 68 (54 utidecies.) Onze Minister met de uitvoering dezer wet belast, is bevoegd om, in geval van twijfel aan de juistheid dier in artikel 65 bedoelde opgaven, met afwijking van het bepaalde aan het slot van artikel 66, ook voor andere dan de in het vorig artikel bedoelde onderwijzers, den eenigen pensioensgrondslag op de daar bepaalde bedragen vast te stellen. 69 (54 duodecies.) 1. Als bijdrage voor pensioen is, voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere lagere scholen, twee ten honderd en voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere kweekscholen, drie ten honderd over den pensioensgrondslag per jaar verschuldigd. 2. Verliest een onderwijzer zijn betrekking in den loop van het jaar, dan is desniettemin de bijdrage over het volle jaar verschuldigd. 70 (54 tredccies.) 1. Het totaal bedrag der over het loopende jaar verschuldigde pensioensbijdragen wordt voor het onderwijzend personeel dat op 1 Januari verbonden was aan de school, vóór 1 Mei, door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister aan het bestuur of den houder meegedeeld. 2. Voor zoover geen verrekening met de in artikel 12 of in artikel 59 bedoelde Rijksbijdrage heeft plaats gehad , wordt dit bedrag door het bestuur of den houder vóór 1 October in 's Rijks kas gestort. Van de verrekening of storting wordt door Onzen voornoemden Minister kennis gegeven aan de belanghebbende onderwijzers. 3. Vindt de storting niet tijdig plaats, dan geeft Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister daarvan kennis aan den belanghebbenden onderwijzer, die alsdan bevoegd is, mits vóór 1 December, zelf de bijdrage voor pensioen te storten. 4. Wordt een onderwijzer in den loop van het jaar ontslagen in de gevallen voorzien bij artikel 61, eerste en tweede lid, dan wordt, voor zoover nog geen betaling op vorenstaanden voet heeft plaats gehad, de pensioensbijdrage over het volle jaar ingehouden op zijn pensioen. Mede worden op het pensioen ingehouden de nog onbetaalde pensioensbijdragen over de jaren, welke voor de vaststelling van het pensioensbedrag, ingevolge artikel 63 buiten invloed blijven. 5. De onderwijzer voor wien meer dan één pensioensgrondslag is vastgesteld en die, ingeval van opheffing van één zijner betrekkingen, geen gebruik heeft gemaakt van de ïn im Inqev. wet 5 Juni 1905, S. 152. - artikel 66, derde lid, verleende bevoegdheid, wordt met betrekking tot de bijdragen over den aan de vervallen betrekking verbonden grondslag, geacht te behooren tot hen op wie het derde lid toepasselijk is. 71 (54 quatuordecks) De bepalingen van artikelen 9 tweede, derde en laatste lid, 18 tot en met 31 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers, bedoeld in artikel 60 van toepassing, met dien verstande, dat de onderwijzers geacht worden werkzaam te zijn onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Mede is van toepassing artikel 5 dier wet met dien verstande intusschen, dat de geneeskundigen, in het tweede lid bedoeld, worden benoemd door den burgemeester der woonplaats van den belanghebbende. 72 (54 quindecies) 1. Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1006 verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als in artikel 60 bedoeld, zullen de krachtens de vorenstaande bepalingen voor pensioen geldige diensten vóór dien datum bewezen als onderwijzer, verbonden aan eene ^ bijzondere lagere school of bijzondere kweekschool, alleen als diensttijd in aanmerking komen, indien die onderwijzers zich vóór 1 Januari 1908, schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. 2 Deze bijdrage wordt vastgesteld op twee ten honderd van het ' totaal bedrag der jaarwedden , dat vóór 1 Januari 1906 geacht wordt te zijn genoten Het aantal jaren, dat daarbij en voor de berekening van het pensioen in aanmerking komt, wordt uitsluitend vastgesteld door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. . , V De jaarwedde, welke gedurende elk dier jaren geacht wordt genoten te zijn, bedraagt voor hoofden van bijzondere scholen : negenhonderd gulden en voor onderwijzers van bijstand aan die scholen: zeshonderd gulden; voor directeuren van bijzondere kweekscholen : twee duizend gulden ; voor andere onderwijzers aan die scholen : zevenhonderd gulden. 4. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast geeft den belanghebbende per aangeteekenden brief kennis van het bedrag der door hem te betalen bijdrage. ..... .. c De bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, hetzij in tien gelijke jaarlijksche termijnen. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op den 3isten December 1908. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 700c ingev. wet 5 Juni 1905, S. 152. 31 sten December 1908 en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31 sten December van het telkens volgend jaar. 6. Ingeval aan de bepaling van het vorige lid niet tijdig is voldaan , komen de diensten , in het eerste lid van dit artikel bedoeld , niet als diensttijd in aanmerking. 7. Reeds gestorte termijnen der bijdrage worden niet teruggegeven. 8. Indien een onderwijzer, die de in het eerste lid van dit artikel bedoelde verbintenis heeft aangegaan , gepensionneerd wordt vóórdat de bijdrage is voldaan, wordt deze of het nog ontbrekende gedeelte daarvan in tien gelijke termijnen ingehouden op het pensioen. 9. Voor de onderwijzers die op 1 Januari 1906 niet verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als in artikel 60 bedoeld , doch later als zoodanig worden herplaatst, zullen de bepalingen van het eerste, tweede, derde,vierde, zevende en achtste lid van dit artikel van toepassing zijn, indien zij zich binnen drie maanden na hunne herplaatsing , schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Die bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, hetzij in tien gelijke jaarlijksche termijnen. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op den 3isten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 3isten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing, en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31 sten December van het telkens volgend jaar. 10. Indien aan de bepaling van het vorige lid niet tijdig is voldaan, komen de diensten, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, niet als diensttijd in aanmerking. 73(54 sedecies) De bepalingen der artikelen 60 tot en met 72 gelden niet voor de onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen, die uitsluitend belast zijn met het onderwijs hetzij in een niet in artikel 2 genoemd vak, hetzij in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h, i, k, q, r, r bis en t, of die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, vermeld in artikel 2 onder j en s, onderwijs geven, dan wel daarnevens onderwijs geven in een of meer der vakken vermeld in artikel 2 onder h, *, k, q, r, r bis en t, of in een niet in artikel 2 genoemd vak. 74 (54 sepliesdecies.) 1. Behalve tot de opgaven en mede- MEIJER WIERSMA, Staatswetten, Ie druk. 45 700d Ingev. wet 5 Juni 1905, S. 152. deelingen in de artikelen 65 en 66 voorgeschreven zijn de bestuurders of houders van scholen, als in artikel 60 bedoeld, verplicht aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast alle inlichtingen te verstrekken , die door dezen nooclig geacht worden voor de beoordeeling der pensioensaanspraken of der pensioensbijdragen van een onderwijzer, die aan hunne school is of was verbonden. Tot het verkrijgen dier inlichtingen wendt Onze Minister voornoemd zich per aangeteekenden brief tot de betrokken bestuurders of houders, die verplicht zijn de gestelde vragen binnen veertien dagen na de dagteekening van den brief duidelijk en zonder voorbehoud te beantwoorden. . 2 De bestuurders of houders, die weigeren of nalatig zijn de vorenbedoelde opgaven, mededeelingen of inlichtingen te verstrekken, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste f2,00 7, Hij, die opzettelijk eene onjuiste opgave, mededeeling ot inlichting als in dit artikel bedoeld, verstrekt of opzettelijk tot de verstrekking meewerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 4 De bestuurders of houders van bijzondere scholen, die 1 buiten noodzaak onderwijs doen geven of geven dat, in strijd met het leerplan , niet voldoet aan de in artikel 60, eerste lid nestelde eischen, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 300. 5. De in het tweede en vierde lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, de in het derde lid bedoelde als misdrijven aangemerkt. 75 (54 octiesdecies.) Voorschriften omtrent de uitvoering der artikelen 60 tot en met 74 worden door Ons gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. TITEL IV. Van de akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs. 76 (55.) De bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs wordt verkregen door het afleggen der in deze wet omschreven examens. (L. 2S#, 55^, 89 en ITO)- 77 (56.) De akten van bekwaamheid zijn: a. die. waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het Gew. geven van huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld in artikel 2 onder a—i, en (aan onderwijzeressen tevens in liet vak, aldaar genoemd onder A-) tevens bevoegdheid kan verleenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakken, genoemd onder j en k in artikel 2 der wet; (Wet houdende aanvulling M. O. 1879, S 87, art. 5; L. 8a, 12 al. 3, 2°, 34, 82 en b, 106 Wet 1889, artt. 8 en 9, hierachter opgenomen.) b. die, waarvan het bezit met den rang van hoofdonderwijzer de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs niet alleen in de vakken, vermeld in ariikel 2 onder a—i, (of a—k), maar ook in die, aldaar genoemd onder 0 (, /) en q, [en voor de onderwijzeressen onder t] en tevens bevoegdheid kan verleenen tot het geven van huis en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakken . genoemd onder j en k, in artikel 2 der wet; (Wet houdende aanvull. M. O. 1879, S. 87, artt. 3, 5, 7; L. 87rt, 106 Wet 1889, artt. 8 en 9, hierachter opgenomen). c. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs of tot het geven van huis- en schoolonderwijs in bepaalde vakken *) (106) 78 (57). 1. Ter verkrijging der akte, vermeld in artikel 77 onder a, wordt vereischt: a. de volbrachte leeftijd van achttien jaren; b. het afleggen van een examen, waartoe ten minste eenmaal 's jaars de gelegenheid iin elke i>rovincie) wordt opengesteld voor eene commissie, samengesteld uit een (den) inspecteur van het lager onderwijs en s is ao verschillende na te melden besluiten vervallen. K B. 9 Aug. 1879, «. 149, omtrent het afnemen der examens in de levende talen waarvoor de programma's by K. B. van 3 Aug. 18<9 [ötbl. n . 148] U VaHete9K.ldB. tot vaststelling van bepalingen voor hot examen betreffende het VaVo?ri8deavaikeTi,18m'enn"s een nieuw programma vastgesteld by K. B V'voór défvakken r en rbis is een nieuw programma vastgesteld bij K. B. van 2ti Mei 1897, S. 101, aangevuld 8 Juni 1900, S. 106. Voor vak s is een nieuw programma vastgesteld bij K. B. van a AU 1885, S. 112. 700k daartoe benoemd door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, eene akte van bekwaamheid te verkrijgen voor huis- en schoolonderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder j, k, q en /. (L 81, slotal., 82 slotal.) 2. Al wat de in dit artikel bedoelde examens betreft, wordt door Ons bij algemeenen maatregel van (inwendig) bestuur geregeld. *) 88 (65 ter.) 1. Voor het afleggen der examens wordende navolgende sommen bij vooruitbetaling voldaan: voor het examen, vernield in artikel 78 onder b, vijf gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 82 onder c: tien gulden; voor het examen, vermeld in artikel 85 onder b, loopende over één vak, twee gulden; voor het examen, vermeld in artikel 85 onder b, loopende over meer dan één vak , vier gulden; voor het examen, vermeld in artikel 86 onder in elk der vakken, genoemd onder /, /«, «, p, r, rbis en j, in artikel 2, vijf gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 87, in elk der vakken, genoemd onder j en k, in artikel 2 , twee gulden; voor het examen, vermeld in artikel 87, in elk der vakken, genoemd onder q en /, in artikel 2 , vijf gulden. 2. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. (Wet 1889, art. 6) f) 89 (66 ) I. He akten van bekwaamheid, volgens de voorschriften dezer wet verkregen, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. *) Art. 87 is toegevoegd door de wet van 11 Juli 1884, S. 123. Door de wetvan 1889 is daarin het tusschen () gepl. met kleine letter gedrnkte vervallen en het onderstr. ingev. . , . ,0(l0 ,, K B 24 Oct. 1881, S. 219, gew. 18 Dec. 188ti, S. 214, en 27 Juni 1892, b. 164 (waarbij de wijziging van 18 Dec. 1886, S. 214, werd ingetr.), rogelende het examen enz. in het vak vermeld onder q. K. B 17 Dec. 1890, S. 182, gew. 27 Juni 1892, b. lbo, regelende het examen enz. in het vak vermeld onder j. K. B. 27 Juni 1892. 8. Iö4, tot wijz. van het K. B. van 24 Oct. 1884. S. 219, tot intrekking van het K. B. van 18 Dec. 1886, 8. 214, en tot regeling van de examens enz. in de vakken vermeld onder k en t, gew. 11 April 18.w>, b. iut->. f) In art. 88, dateerende van 1889, is het met groote \ette letter gedrukte „rbis" ingev. door de wet van 28 Dec. 1896, S. 280. 70(V Ing. '96, S. 230. 2. De akten van bekwaamheid als onderwijzer en als hoofdonderwijzer in Nederlandsch Indie afgegeven — voor zooveel die zijn verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens, afgenomen met gelijke eischen en, zooveel doenlijk, volgens dezelfde regelen als voor die examens in Nederland volgens deze wet zijn vastgesteld — worden gelijkgesteld met de gelijksoortige akten, die in Nederland worden uitgereikt. TITEL V. Van het toezicht op het lager onderwijs. 90 (67.) x- Het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opgedragen aan Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. 2. Dat toezicht wordt onder zijne bevelen uitgeoefend door de inspecteurs, de districts-schoolopzieners en de arrondissementsschoolopzieners. 91 (68.) i. Het ambtsgebied van iederen inspecteur omvat eene of meer provinciën, dat van iederen districts-schoolopziener een der districten, waarin de provinciën door Ons worden verdeeld. K B. 18 Dec. 1900, S. 2ro) 2. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. (L. 100). 3. Zij genieten, behalve eene vaste jaarwedde, vergoeding voor reis- en verblijfkosten uit s Rijks kas. 4. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. . 5. In geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis wordt een inspecteur door een districts-schoolopziener, een districts schoolopziener door een arrondissements schoolopziener vervangen. 6. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, wijst den plaatsvervanger aan. 92 (69). 1. Elk schooldistrict wordt door Ons verdeeld in minstens twee arrondissementen. 2. In ieder arrondissement is een arrondissements-school- opziener. , , 3. Die schoolopzieners worden door Ons benoemd voor den tijd van zes jaren. 4. De aftredenden zijn weder benoembaar. 700/« 5. Zij kunnen le allen tijde door Ons worden ontslagen. 6 Zij genieten, boven en behalve vergoeding voor reis- en verblijfkosten, eene toelage uit 's Rijks kas. T er zake van het genot dier toelage heefi geene korting plaats op pensioen, uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen gekweten 7. Zij staan den districts-schoolopziener ter zijde. 8. De verdeeling der werkzaamheden tusschen de districtsen arrondissements-schoolopzieners wordt door Ons geregeld. *) (K. B. 18 Dec. 1900, S. 210) 93 (70 ) 1. Het plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door burgemeester en wethouders. (L- 16 al. 4) 2. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van het plaatselijk toezicht eene commissie instellen, welke de bevoegdheden bezit, in de artikelen 96 en 97 dezer wet omschreven. (I.. 102) 3. Eene plaatselijke verordening regelt hare samenstelling en inrichting. 94 (71.) 1. De leden der plaatselijke commissiön , de arrondissements-schoolopzieners , de districts-schoolopzieners en de inspecteurs leggen bij de aanvaarding hunner bediening den eed of de belotfe af, dat zij hunne plichten getrouw en naar behooren zullen waarnemen. 2. De aflegging van den eed of van de belofte geschiedt door de leden der plaatselijke commissie in handen van den burgemeester en door den burgemeester, is deze zelf tot lid der commissie benoemd, in handen van den kantonrechter; door de arrondissernents-schoolopzieners en de districts-schoolopzieners in handen van Onzen Commissaris in de provincie; door de inspecteurs in handen van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 3. Bij herbenoeming wordt de eed of belotfe niet opnieuw afgelegd. 95 f72.) Behalve de ambtenaren, in artikel ü"0. 1 — 6, van het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen dezer wet en van andere verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de leden van het college van burgemeester en wethouders, de *) In art. 92 is liet onderstr. ingev. door de wet van 24 Juni 1901, S. 187. 700« voorzitters en leden der plaatselijke commissien van toezicht, de arrondissements-schoolopzieners en de districts-schoolopzieners en de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied. *) 96 (73.) Voor leden van het college van burgemeester en wethouders, voor de voorzitters en leden der plaatselijke commissien van toezicht, voor de arrondissements-schoolopzieners, voor de distritcs schoolopzieners en voor de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de verlangde inlichting(en) omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen, j") (W. v. Str. 184, L 15c, 93) 97 (74). De plaatselijke commissien houden een nauwkeurig toezicht op alle scholen in de gemeente, waar lager onderwijs gegeven wcrdt, bezoeken die ten minste twee malen 'sjaars, hetzij gezamenlijk, hetzij door commissien uit haar midden', zorgen dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; houden aanteekening van het onderwijzend personeel, van het getal leerlingen en van den staat van het onderwijs; doen jaarlijks voor 1" Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in de gemeente en zenden daarvan afschrift aan den arrondissement schoolopziener; deelen aan dezen de belangrijke veranderingen mede, die het schoolwezen heeft ondergaan; geven hem, den districts-schoolopziener en den *) In plaats van het onderstr. stond vóór de wet van 81 Dec. 1887, S. 265 „11 . +1 Het tusschen () gepl. mat kleine letter gedr. vervallen en het onderstr ingev. door de wet van 1889; terwijl de oorspronkel. alinea s 4, 5, b, als niet gehandhaafd bij art. 10 Inv. wet, door art. 8 d. Inv. wet afgeschaft zyn. Deze Weigering in deze wordt gestraft niet eene boete van vijl en twintig gulden on gevangenisstraf van drie dagen te zanien of afzonderlijk. ^ , Bii herhaling en vervolgens worden telkens beide straffen te zamen opgelegd. Art ^ van het Wetboek van Strafrecht en art. 20 der wet van 29 Juni 1854 ('(Staatsblad n°. 102) zyn ten deze toepasselijk." "00 O provincialen inspecteur alle inlichtingen die deze verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand en beijveren zich den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen. (L. 93, iox) 98 (75). De arrondissements-schoolopzieners zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het schoolwezen in hun arrondissement; bezoeken twee malen 's jaars alle daarbinnen gelegen scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de plaatselijke schoolcommissiën en de gemeentebesturen; doen zoowel aan dezen als aan de districtsschoolopzieners de voorstellen die zij in het belang van het onderwijs achten; doen aan den districts-schoolopziener na verloop van elke drie maanden opgave van de door hen gedurende dat tijdvak bezochte scholen; geven hem kennis van al hetgeen hun bij het schoolbezoek belangrijk is voorgekomen en verstrekken hem alle inlichtingen, die hij verlangt; behartigen de belangen der onderwijzers, bevorderen hunne bijeenkomsten en wonen die zooveel mogelijk bij. (L. 29 v., 59, 78, 92) 99 f76». x. De districts-schoolopzieners zorgen, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de arrondissements- schoolopzieners, plaatselijke commissien en gemeentebesturen, voortdurend bekend te blijven met den toestand van het lager schoolwezen in hun district en de verbetering en den bloei daarvan te bevorderen; zij oefenden het hun opgedragen toezicht met nauwlettendheid uit en waken, dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt worden nageleefd; zij doen aan den inspecteur de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten, en geven hem alle inlichttngen die hij verlangt. (L. 21, 29 v„ 78, 80, 97) 2. Elk hunner doet jaarlijks vóór i°. Mei een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in zijn district aan den inspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie. 100 (77). De inspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de districtsschoolopzieners en arrondissements-schoolopzieners, plaatselijke commissien en gemeentebesturen, de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen; zij lichten Onzen 700/ Minister, met de uitvoering dezer wet belast, voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der districts-schoolopzieners en uit hunne eigene aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs in de provincie of provinciën en zenden dit vóór i°. Juli aan Onzen Minister voornoemd. (L. 78, 79, 91) 101 f78). De inspecteurs, districts-schoolopzieners en arrondissements-schoolopzieners hebben toegang tot de vergaderingen van alle plaatselijke commissien binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergaderingen beleggen. 2. In de vergadering hebben zij eene raadgevende stem. (L- 93 , 97) 102 (97.) 1. Bij het ontbreken eener plaatselijke commissie kunnen burgemeester en wethouders, in overleg met den arrondissements-schoolopziener, geschikte personen, buiten hun college gekozen, met het doen van schoolbezoek belasten. 2. Op zoodanige gecommitteerden is de eerste zinsnede van artikel 96 toepasselijk. *) TITEL VI. Van bevordering van het schoolbezoek. [80 en 81. f] 103 (82). 1. De gemeenteraad kan, voor zooveel dit niet *) In plaats ven het onderstr. stond vóór de wet van 1889 „liet eei'ste lid". +) Artt. 80 en 81, vervallen door de Leerplichtwet (7 Juli 1900, S. 111), luidden aldus: 80. „Jaarlijks vóór 1". Februari) zenden de hoofden der openbare en bijzondere scholen, waar lager onderwijs gegeven wordt, aan burgemeester en wethouders der gemeente eene lijst der bij hen op 1". Januari) schoolgaande kinderen van boven de zes en beneden de twaalf jaar. Die lijst bevat de namen der kinderen met bijvoeging der voornamen, ouderdom eri woonplaats. Gelijke opgave wordt vóór gelijk tijdstip aan burgemeester en wethouders gedaan door de huisonderwijzers omtrent de kinderen van dien leeftijd, die van hen onderwijs genieten." 81. „Burgemeester en wethouders maken eene lijst op der kinderen boven de zes en beneden de twaalf jaren, welke zich op 1". Januarij van het loopende jaar in de gemeente bevonden. Van de zoodanigen, welke niet gevonden worden op de lijsten, bij het vorig artikel bedoeld, en waarvan het niet bekend is, dat zij zich niet meer in de gemeente bevinden, maken zjj vóór 1°. Maart een staat 'op. Die staat wordt ter secretarie ter lezing gelegd. Ouders of verzorgers van op dien staat voorkomende kinderen verkrijgen geene ondersteuning, geneeskundige hulp uitgezonderd, van wege de gemeente, tenzij zij aantoonen, dat hunne kinderen ten onregte op dien staat zijn gebragt of het niet school gaan van deze aan hen niet is te wijten." bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de twaalf jaren vaststellen. (Arbeidswet) 2. Door het uitloven van openbare belooningen en eereblijken kan het getrouwe schoolbezoek van wege het gemeentebestuur worden aangemoedigd. (L. 47, 3) 3. Ten einde de aanspraak op die belooningen en eereblijken te kunnen beoordeelen, kan aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen het invoeren van schoolboekjes, waarin van het schoolbezoek aanteekening gehouden wordt, bij plaatselijke verordening worden voorgeschreven. TITEL VII. Overgangsbepalingen. 104 (83). Allen, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, wettig in betrekking zijn als onderwijzers of kweekelingen, of als voorzitters en leden van plaatselijke commisstón, behoeven geene herbenoeming of erkenning om hunne betrekking te blijven bekleeden. 105 (84). 1. Tot i°. Januari 1883 kunnen kweekelingen op den voet der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) worden aangenomen. 2. Ten behoeve van deze en van de kweekelingen, die er op het tijdstip van het in werking treden dezer wet zijn , blijven de bepalingen van laatstgenoemde wet toepasselijk tot i°. Januari 1886. 3. De toelagen voor genoemde kweekelingen, die aan openbare scholen zijn verbonden, worden in dat tijdvak tot geen minder bedrag geregeld, dan waarop zij bij het in werking treden dezer wet waren vastgesteld. De toelagen voor kweekelingen, die in het bij deze wet toegestaan overgangstijdperk aan openbare scholen worden geplaatst, worden door den gemeenteraad geregeld; zijn besluit wordt aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 106 (85). Gelijke bevoegdheid als de akte, vermeld in artikel 77 dezer wet onder a, geeft die van hulponderwijzer en hulponderwijzeres na i°. Januari 1858 en de akte van algemeene toelating van den derden rang vóór dat tijdstip verkregen. 70% 700r 2 Gelijke bevoegdheid als de akte, vermeld in artikel 77 dezer wet onder />, geeft die van hoofdonderwijzer of hoofdonderwijzeres na iu. Januari i858 en de akte van algemeene toelating van den eersten en tweeden rang vóór dat tijdstip verkregen. , Hetzelfde geldt van de akte als schoolhouderes vóór i°. Januari 1858 verkregen, doch alleen binnen de gemeente of provincie, waar zij is afgegeven. 4 Zij die in het bezit zijn eener akte van huisonderwijzer of huisonderwijzeres na iu. Januari 1858 verkregen voor het geheele Rijk, of vóór i°. Januari 1858 binnen de gemeente, behouden de bevoegdheid, welke zij op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, bezitten. e De vóór dit tijdstip op de akten van bekwaamheid tot het geven van schoolonderwijs gestelde aanteekeningen wegens het met gunstig gevolg afgelegd examen in een of meer der vakken, vermeld onder k—p van artikel 1 der wet van i* Augustus 1857 {Staatsblad no. 103), geven gelijke bevoegdheid met opzicht tot die vakken als de bijzondere akten, vermeld in artikel 77 onder c. 6. De vrijstelling, bedoeld in de laatste zisnede van artikel 82 , geidTöök voor hen , die in het bezit zijn eener akte van bekwaamheid of aanteekening voor het vak vermeld onder 0 van artikel 1 der wet van 13 Augustus 1857 (StaaJsblaJno. 103). *) (Wet 1889, art. 8) Ï07 (86). Alle op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, dienstdoende openbare onderwijzers en onderwijzeressen blijven, zoolang zij hunne betrekking bekleeden, in hetjenot eener jaarwedde, minstens gelijk aan die, welke op dat tijdstip aan hunne betrekking verbonden was, vermeerderd met de door hen genoten wisselende inkomsten. Ter bepaling van het bedrag dezer inkomsten wordt tot grondslag genomen het gemiddeld cijfer van hetgeen in de laatste vijf jaren, voorafgaande aan het jaar, waarin deze wet in werking treedt, ot voor de onderwijzers of onderwijzeressen, die korter in dienst zijn geweest, over het kortere tijdvak, jaarlijks uit dien hoofde is genoten. ) In art. 108 is het onderstr. ingevoegd door de wet van 1889. 2. De bij artikel 29 der wet van 13 Augustus 1857 {Staatsblad no. 103) bedoelde vergoedingen, die bij het in werking treden dezer wet nog over eenig aan dat tijdstip voorafgegaan tijdvak verschuldigd zijn of worden, blijven na dat tijdstip invorderbaar. 108 (87}. Bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in artikel 4 dezer wet, worden tevens de noodige voorschriften gegeven omtrent de lokalen, welke bij het in werking treden daarvan voor het geven van lager onderwijs in gebruik zijn 109 (88). I. De termijn tot het in werking brengen (der) van de voorschriften van artikel 24 dezer wet toegestaan , eindigt (t°. Januari 1886 en die tot het in werking brengen der voorschriften van art. 20 1'. .Januari 1883) voor de openbare school op 1 Januari 1892. 2. De termijn tot het in werking brengen van de voorschriften van artikel 23 dezer wet eindigt voor de bijzondere scholen die voor de Rijksbijdrage bedoeld bij artikel 59 in aanmerking komen, op 1 Januari 1891 . en die tot het in werking brengen der voorschriften van artikel 24 der wet eindigt voor deze scholen op 1 Januari 1899. 3. iDei Voorschriften ter verzekering der geleidelijke uitvoering worden door Ons (> Gedebuteerde Staten gehoord, vastgesteld.) gegeven. *) (K. B. 18 April 1890, S. 64; 20 Dec. 1893, S. 2i5; 24 Dec. 1894, S. 238; 23 Dec. 1895, S. 226; 28 Dec. 1896, S. 231, en 24 Dec. 1897, S. 265.) 110 (89). De bestaande bepalingen omtrent de examens en vergelijkende examens blijven gelden, totdat die onderwerpen overeenkomstig deze wet opnieuw zullen zijn geregeld, doch niet langer dan i°. Januari 1883. (Wet 1889, art. 9) 111 (90). Thans genoten subsidiün, welke na het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, niet meer voor het eerst zouden kunnen worden verleend, kunnen na dat tijdstip nog gedurende tien jaren, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden, worden genoten. (Wet 1889, art. 7) 112 (91). Onderwijzers, niet in het bezit van den hoofd- *) In art. 109 is het tusschen haakjes gepl. vervallen en het onderstr. ingevoegd door de wet van 1889. N.B. Het jaartal 1886 was in het thans vervallene reeds door de wot van 11 Juli 1884, S. 123, vervangen door „1890". metjer wiersma, Staatswetten. 2e druk. 46 H)0s 700/ onderwijzersrang, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, uit kracht van de artikelen 20 of 51 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), wettig aan het hoofd eener school staan, blijven bevoegd die betrekking waar te nemen. 113 (92). 1. De districts schoolopzieners en de inspecteurs, die op het in artikel 114 vermelde tijdstip in betrekking zijn, worden door het in werking treden dezer wet van rechtswege eervol ontslagen. 2. De inspecteurs die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, behouden levenslang hunne volle wedde als wachtgeld; de inspecteurs, die op dat tijdstip dien ouderdom niet hebben bereikt, hebben aanspraak op wachtgeld volgens de bepalingen van Ons besluit van 21 Juli 1869 (Staatsblad no. 142)- 114 (931. 1. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. (Bij K. B. van 5 Aug. 1880, S. 155, bep. op 1 Nov. 1880.) 2. Behoudens de voorschriften van dezen titel vervallen met hare invoering de wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) en alle andere het lager onderwijs betreffende algemeene, provinciale en plaatselijke verordeningen, voor zoover zij met de voorschriften dezer wet in strijd zijn Artikel 4 der wet va?i 11 Juli 1884 {Staatsblad n°. 123). De wijziging, bij deze wet gebracht in artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. [27), wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1885. Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikel 45 , zooals dat thans luidt, van kracht, doch met dien verstande, dat over het dienstjaar 1884 met betrekking tot die kosten waarvoor in het vervolg geen vergoeding meer zal worden uitgekeerd, dertig ten honderd zal worden vergoed hoogstens over de sommen, voor die kosten uitgetrokken op de gemeentebegrootingen voor dat dienstjaar, zooals die vóór 1 Juni 1884 door Gedeputeerde Staten zijn goedgekeurd of aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring zijn aangeboden. Hetgeen over de dienstjaren 1883 en 1884 te veel door eene gemeente mocht zijn genoten, wordt in de schatkist teruggebracht binnen drie maanden, nadat het juiste cijfer der uitgaven ingevolge de artikelen 222 en 223 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n°. 85) is vastgesteld. 7U0« Voorschriften, tot uitvoering van dit artikel noodig, worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur gegeven. Artikel 5 der wet van 11 Juli 1884 (.Staatsblad nn. 123.) Deze wet treedt in werking op den isten September 1884. Artikel 5 der wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). De wijziging, bij deze wet gebracht in artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals dit artikel luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1891. Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikel 45, zooals dat thans luidt, van kracht, met dien verstande evenwel, dat over het dienstjaar 1890: i°. in de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen, eene Rijksbijdrage van vijf en twintig ten honderd zal worden uitgekeerd; 2n. de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van onderwijzerswoningen en die wegens het aanschaffen van noodzakelijke schoolmeubelen voor eerste inrichting van nieuwe schoollokalen bij de vaststelling der Rijksvergoeding niet in aanmerking komen, ten ware de bestekken voor den bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswoningen vóór 24 September 1889 aan de bij artikel 50 der wet van 17 Augustus 1S78 (Staatsblad n°. 127), zooals dat artikel luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), gevorderde goedkeuring zijn onderworpen, in welk geval dertig ten honderd van het bedrag dier kosten zal worden vergoed. (K. B. 23 Dec. 1889, S. 189). Indien de bijdrage in de jaarwedden van onderwijzers, volgens het bij deze wet gewijzigd artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n". 127), over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop de gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel, zooals dat luidt volgens de wet van n Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), over 1889 aanspraak kon doen gelden, zal het Rijk aan zoodanige gemeente in plaats van de bijdrage in de jaarwedden van onderwijzers, hierboven vermeld, uitkeeren het bedrag, 700?' waarop zij, naar den regel van het aangehaald artikel 45 der wetten van 1878/1884, als Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van de noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, over dat dienstjaar aanspraak zoude hebben gehad, doch in geen geval tot een hooger bedrag dan haar dienovereenkomstig over 1889 toekwam. De uitkeering dezer vergoeding geschiedt met inachtneming van het gestelde maximum en behoudens aanvulling of terugbetaling na vaststelling der gemeente-rekening, bij wijze van voorschot op den grondslag der goedgekeurde begrootingscijfers. Zoodra over eenig dienstjaar de bepaling van het derde lid op eene gemeente niet behoeft toegepast te worden, houdt zij voor die gemeente op voor den vervolge te gelden. Artikel 5 4^/j wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1890, doch met dien verstande, dat, indien over dat jaar het aantal onderwijzers aan de school verbonden niet voldoet aan de eischen voor de openbare scholen gesteld in de artikelen 23 en 24, het 3de lid uitgezonderd, de aanspraak op de Rijksbijdrage voor de aan die scholen verbonden onderwijzers daardoor niet verloren gaat. Over de jaren 1891 toten met 1898 gaat wegens het niet voldoen aan het voorschrift van artikel 54^/j, sub 4°-> de aanspraak op de Rijksbijdrage eerst dan verloren wanneer de bijzondere scholen ten aanzien van het onderwijzend personeel niet voldoen aan artikel 23 of, voor zoover artikel 24 betreft, niet voldoen aan de door Ons krachtens artikel 88 der wet te geven voorschriften Met afwijking van het bepaalde bij het voorlaatste lid van artikel 24, zooals dat artikel bij deze wet wordt gewijzigd, geldt, voor de bij het in werking dezer wet bestaande bijzondere lagere scholen die voor de Rijksbijdrage, bedoeld bij artikel 54bis, in aanmerking komen, voor het jaar 1890, tot grondslag voor de toepassing van artikel 24, het aantal kinderen dat op 31 December 1889 als werkelijk schoolgaande bekend stond. Het aantal onderwijzers bij het inwerkingtreden dezer wet aan de gemeentescholen verbonden, mag niet worden verminderd, behoudens voor zoover het volgens bij deze wet gewijzigd artikel -4 gevorderd aantal is overschreden. Voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden door Ons gegeven bij algemeen maatregel van bestuur. 700w Artikel 6 der wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175), gewijzigd bij de wetten van 30 December 1892 (Staatsblad n°. 292) en 28 December 1896 {Staatsblad n°. 230). Fïet bij deze wet bevolen onderwijs in het vak, genoemd in artikel 2 onder j, wordt verplichtend op 1 Januari 1897. *) (Gedurende de zes iaren, volgende op het tijdstip, kan door Ons telkens voor ten hoogste tweo iaren, ontheffing worden verleend aan bepaalde scholen van de verplichting tot het doen geven van dit onderwijs). +) Zij, door wie vóór of op 1 September 1889 overeenkomstig artikel 15^ en artikel 42bis der wet van 17 Augustus 1878 (.Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad no. 123), onderwijs gegeven werd in het vak in artikel 2 vermeld onder litt. j, kunnen met het geven van dat onderwijs voortgaan op den voet waarop het door hen werd gegeven. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet, de akte, vermeld in artikel 56 onder a of b, hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede gelijkgestelde akten of toelatingen , zijn bij het afleggen van het in artikel 65^ vermelde examen in het vak ; vrijgesteld van het in artikel 65ter daarvoor bepaalde examengeld. Artikel 7 de wet van 8 Dtcernber 1889, {Staatsblad n°. 175). Subsidien thans genoten krachtens artikel 3, derde lid, der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad no. 127), kunnen nog na het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd. Andere subsidien, welke onder de werking der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127) door gemeenten zijn verleend. doch na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt niet meer verleend kunnen worden, kunnen nog gedurende vijf jaren na dat tijdstip, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd. Artikel 8 der wet van 8 December 1889 {Staatsblad n°. 175). Onderwijzeressen, welke de akte, vermeld in artkel 56 onder a, der wet van 17 Augustus 1878 {Staatsblad n°. 127), of *) Vóór de wet ran 30 Dec. 1892. S. 292, stond in 'plaats van het onderstr. „1893" t) Het tusschen () geplaatste mot kl. 1. gedrukte tweede lid van art. 6 is vervallen hy de wet van 28 Dec. 1896, S. 230. 700* die, vermeld onder b van dat wetsartikel, vóór het in werking treden dezer wet hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede in artikel 85 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) gelijkgestelde akten of toelatingen, behouden de bevoegdheid tot het geven van huis- of schoolonderwijs m het vak, genoemd onder k in artikel 2 dier wet, binnen den kring waarin zij die bevoegdheid bezaten. Allen, die de akte, vermeld in artikel 56 onder b, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) vóór het in werking treden dezer wet hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede in artikel 85 der wet van 17 Augustus (Staatsblad no. 127) gelijkgestelde akten of toelatingen, behouden de bevoegdheid tot het geven van huis- en schoolonderwijs in het vak, genoemd onder /in artikel 2 dier wet, binnen den kring waarin zij die bevoegdheid bezaten. De akte, vermeld in artikel 56 onder a, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), vóór het in werking treden dezer wet verkregen, geeft, tot het geven van "U1S" en schoolonderwijs in de eerste oefeningen van het handteekenen, gelijke bevoegdheid als de akte, vermeld in artikel 56 onder a, zooals dat artikel bij deze wet is gewijzigd. Artikel 9 der wet van 8 December 1889 (Staatsblad n . 175)- De bestaande bepalingen omtrent de examens, ter verkrijging der akten van bekwaamheid, vermeld in artikel 56 onder a en b, en omtrent de vergelijkende examens blijven gelden, totdat die onderwerpen overeenkomstig deze wet opnieuw zullen zijn geregeld, doch niet langer dan 1 Januari 1891 en met dien verstande, dat de voorschriften in artikel 65ter met het tijdstip van het in werking treden dezer wet voor alle in dat artikel bedoelde examens van kracht zijn. Artikel 10 der wet van 8 December 1889 (Staatsblad n . 175)* Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1890. Artikel 4 der wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n . 187). De artikelen 24, zesde lid, 26, eerste lid, sub 30, en het zesde en zevende lid, 41 , tweede lid, 57, 58 en 59, vier e lid, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127) tot regeling van het lager onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 27 Juli 1882 (Staatsblad n°. 117), 11 Juli 1884 (Staats- blad n°. 123), 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), 9 Mei 1890 (Staatsblad n". 78), 30 December 1892 (Staatsblad n°. 292). 13 September 1895 (Staatsblad 159), 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230) en 7 Juli 1900 (Staatsblad n°. m), treden, zooals zij zijn vastgesteld bij deze wet, in werking op 1 Januari 1902 ; de artikelen 39 en 69. zesde lid, zooals zij bij deze wet zijn vastgesteld, op 1 Juli 1901. Artikel 26, eerste lid, treedt voor zooveel betreft het bepaalde sub i°. en 20., in werking op 1 Januari 1902, doch indien de jaarwedde van hoofden van scholen of onderwijzers van bijstand, op die dagteekening aan openbare lagere scholen verbonden, meer dan eenhonderd vijftig gulden lager is dan de som, waarop krachtens die wetsbepaling aanspraak kan worden gemaakt, wordt de jaarwedde verhoogd met ingang van 1 Januari 1902 met ten minste een honderd vijftig gulden en uiterlijk 1 Januari 1903 met het dan nog aan het wettelijk minimum ontbrekende bedrag. De wijziging bij deze wet gebracht in artikel 45 wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1902. Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikel 45 , zooals dat thans luidt, van kracht. Indien de bijdrage voor onderwijzers volgens het bij deze wet gewijzigd artikel 45 der wet van 17 Augustus 1878 (.Staatsblad n°. 127) over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop die gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel, zooals dat luidt volgens de wet van ii Juli 1884 (Staatsblad n". 123), over 1889 aanspraak kon doen gelden, zal het Rijk aan zoodanige gemeente in plaats van de bijdrage voor onderwijzers, hierboven vermeld, uitkeeren het bedrag, waarop zij, naar den regel van het aangehaald artikel 45 der wetten van 1878/84, als Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van de noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, over dat dienstjaar aanspraak zouden hebben gehad, doch in geen 700y 700* geval tot een hooger bedrag dan haar dienovereenkomstig over 1889 toekwam. De uitkeering dezer vergoeding geschiedt met inachtneming van het gestelde maximum en behoudens aanvulling of terugbetaling, na vaststelling der gemeente-rekening, bij wijze van voorschot op den grondslag der goedgekeurde begrootingcijfers. Zoodra over eenig dienstjaar de bepaling van het vijfde lid op eene gemeente niet behoeft toegepast te worden, houdt zij voor die gemeente op voor den vervolge voor die gemeente te gelden. , Artikel 54bis der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals dat artikel bij de?e wet is gewijzigd, wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1902, doch met dien verstande, dat de bijdrage, bedoeld in het vijfde lid sub B voor het eerst wordt genoten vanaf 1 November 1902. Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikel 54bis, zooals dat thans luidt, van kracht. De artikelen 2Óbis en 4sbis treden in werking op 1 November 1902. De termijn van tien jaren, bedoeld in de tweede zinsnede van het voorlaatste lid van artikel 26, begint voor alle op x Januari 1902 geldige verordeningen te loopen met dien dag Artikel IV der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 152). § 1. De bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die volgens de bepalingen dezer wet aanspraak op pensioen verkrijgen, worden met betrekking tot de vaststelling van den pensioensgrondslag beschouwd als op evengenoemden datum in functie te zijn getreden. § 2. Op de in § 1 genoemde onderwijzers zijn de artikelen 54ter tot en met 5\quindecies (1) der wet tot regeling van het lager onderwijs niet toepasselijk, wanneer zij het verlangen daartoe binnen drie maanden na den dag waarop deze wet in werking treedt, schriftelijk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken kenbaar maken, door toezending eener ter zake luidende verklaring. § 3. Bij de regeling van het pensioen der bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde of op wachtgeld gestelde onderwijzers, komen als diensttijd in aanmerking de (1) Artikelen 00—72 van de nieuwe nummering. 700cui diensten, bewezen volgens artikel 32 (1) der wet tot regeling van het lager onderwijs en volgens het laatste lid van artikel 22 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), mits de belanghebbende het verlangen daartoe binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet schriftelijk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen geeft en, binnen de door dezen te stellen tijdstippen, eene bijdrage van twee ten honderd van de som der wegens die diensten genoten belooningen voldoet. § 4. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. Voor het geval die dag op een vroegeren datum dan 1 Januari 1906 wordt bepaald, behoudens Wij Ons de bevoegdheid voor, de in artikel 54quindecies (2) der wet tot regeling van het lager onderwijs genoemde data dienovereenkomstig te vervroegen. Mede behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, om alsdan de toepassing van artikel 54octies tot en met artikel 54tredecies (3) der wet tot regeling van het lager onderwijs over het jaar 1905 aldus te regelen, dat in plaats van 1 Januari wordt gesteld de dag waarop deze wet in werking treedt en de overige termijnen dienovereenkomstig worden gewijzigd. Artikel 5 der wet van 3 funi 1905 (Staatsblad n°. 151) Voor de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde of op wachtgeld gestelde openbare onderwijzers rekent de tijd, gedurende welken zij wachtgeld genieten, mede voor aanspraak op pensioen, behalve in het geval, laatstgenoemd in artikel 39, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad nu. 187). Openbare onderwijzers, die bij het in werking treden dezer wet als onderwijzer zijn overgegaan naar eene gemeentelijke school voor zwakzinnigen, worden, zoolang zij aan eene zoodanige school werkzaam blijven, voor de toepassing van de bepalingen omtrent eigen pensioen en omtrent weduwen- <]) Artikel 33 van de nieuwe nummering. (2) Artikel 72 „ „ » » (3) Artikelen 05—70 „ „ „ „ 700bb en weezenpensioen, als onderwijzers bii het openbaar lager onderwijs aangemerkt. Artikel 6 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151). De wijzigingen, bij deze wet gebracht in de artikelen 45 en 54^'x (3) der wet op het lager onderwijs, worden voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1906. Over de voorafgaande dienstjaren blijven de artikelen 45 en 54^, zooals die vóór het in werking treden dezer wet luidden, van kracht. Artikel 7 der wei van 3 Juni 1905 {Staatsblad n°. 151). Artikel 54bis (2), zesde lid, van de wet tot regeling van het lager onderwijs is niet van toepassing op onderwijzers, die bij het in werking treden dezer wet in dienst zijn, zoolang zij in dezelfde gemeente gevestigd blijven. Artikel 8 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151). De tekst der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt vóór 1 Januari 1906 op Onzen last in het Staatsblad geplaatst, onder inachtneming van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling, in eene doorloopende genummerde reeks van artikelen , met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen en met doorloopende nummering van de leden van ieder artikel. Artikel 9 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151). Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1906, met uit zondering van artikel 8, dat terstond in werking treedt. (t) Artikelen 48 en 59 van de nieuwe nummering (2) Artikel 59 „ „ „ , Aanvullingen Lager Onderwijswet. Blz, 31. — Achter art. 48 aanteekenen: K. B. v. 13 November 4905,' S. 302. ^ , gj2, 37. Achter art. 59, eerste lid sub 6". en 7°. aanteekenen • K. B. v. 12 September 1905, S. 266. Blz. 41. — Achter art. 59 aanteekenen: K. K. B. B. v. 12 September en 13 November 1905, S. 266 en 303. Blz. 50. — Achter art. 75 aanteekenen: K. B. v. 5 December 1905,' S. 314. WET v„ 5 Juni 1905, S. 153, tot regeling van uet pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en invulling der wet tot regeling van 1iet pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. Art. Aan de weduwen van onderwijzers en aan hunne wetzén beneden den leeftijd van 18 jaren wordt pens.oen verleend ten laste van het fonds, opgericht krachtens de laatstelijk bij de wet van den 29sten Tani 1899 (.Staatsblad n". 149) gewijzigde wet vS den Men Mei 1890 {Staatsblad n". 79) in de gevallen , onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze wet bepaa . Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zyndaar onder onderwijzeressen begrepen, voor zooveel het tegendeel niet blijkt. toepassing dezer wet worden als onderwijzers aan- STCrde onderwijzers, verbonden aan openbare scho'en' ™.°r zoover zij, krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs, aarPrdekonderbwijze°rs,Pverbonden aan bijzondere scholen en aan bijzondere kweekscholen voor onderwijzers , voorzoover zij, 1krach tens de wet tot regeling van het lager onderwijs, aanspraak hebben OPRooms°chnkatholieke geestelijken en Koomsch Katholieke ordebroeders en zusters worden voor de toepassing dezer wet met als onderwijzers aangemerkt. Bij algemeenen maatrede ^n bestuur wordt bepaald , wie voor de toepassing dezer bepaling voor geeste liike en ordebroeder of ordezuster wordt gehouden. 1,JÏ. Onderwijzeressen, met een burgerlijk ambtenaar of een onderwijzer gehuwd of in het genot van een krachtens de in ar . crenoemde wet of krachtens deze wet toegekend ^duwenpensioen , worden niet als onderwijzers aangemerkt. Zij kunnen echter tegen storting van het bedrag der in artikel 21 bepaalde kortingeni deelgerechfigd worden opblijven in het in art. 1 bedoelde fonds ten behoeve van hare in huwelijk niet met een burgerlijk ambtenaar oi een onderwijzer verwekte kinderen. , , Onderwijzeressen, die van de in de vorige zinsnede toeg 7(XW bevoegdheid gebruik maken, zullen hiervan moeten doen blijken door het afleggen eener verklaring. Die verklaring moet zijn ingeleverd bij den directeur van het hiervoren vermelde fonds , binnen drie maanden na den dag waarop zij komen te verkeeren in een geval, waarin de bepaling, dat zij niet als onderwijzer worden aangemerkt, op haar van toepassing wordt. Onder weezen worden in deze wet verstaan wettige kinderen van overleden onderwijzers. Ir.dien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een onderwijzer bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als reeds geboren toen de vader stierf. 4* Weduwen en weezen, als zoodanig gerechtigd tot eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, hebben geen recht op pensioen uit het in artikel 1 bedoelde fonds, dan voor zoover het door hen genoten pensioen lager is dan dat, waarop de bepalingen dezer wet aanspraak geven. In dat geval woidt hun een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. Als betaald wordende uit de inkomsten van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, wordt niet aangemerkt een pensioen, waarop recht is verkregen door vrijwillige deelname krachtens bepalingen in koloniale verordeningen. &« Indien een onderwijzer in het huwelijk treedt, nadat hij op wachtgeld gesteld, gepensionneerd of zijn zestigste levensjaar ingetreden is , hebben zijne weduwe en zijne bij haar verwekte kinderen geen aanspraak op pensioen. Evenmin hebben aanspraak op pensioen de kinderen, geboren uit het huwelijk door eene onderwijzeres aangegaan, nadat zij was op wachtgeld gesteld of gepensionneerd. Bij herplaatsing worden de onderwijzers voor de toepassing dezer wet als nieuw aangestelde onderwijzers aangemerkt, behoudens het bepaalde bij art. 12, 3de lid. 6. De pensioenen bedragen: a. voor weduwen van onderwijzers drie en twintig tachtigste der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening dier onderwijzers heeft gestrekt; b. voor elk der pensioengerechtigde kinderen, geboren uit het huwelijk van een onderwijzer met de vrouw, welke hij als weduwe nalaat, drie en twintig vierhonderste der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Het geheele bedrag van het weezenpensioen kan het drie en twintig tachtigste van den in de vorige zinsnede bedoelden pensioensgrondslag niet overschrijden. Indien de weduwe tot pensioen gerechtigd is, wordt het sub a bedoeld weduwenpensioen verhoogd met het volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen weezenpensioen; c. voor elk der tot pensioen gerechtigde kinderen van onder- wijzers niet vallende in de termen sub b bedoeld, drie en twintig twee honderdveertigste der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het drie en twintig tachtigste van den pensioensgrondslag des vaders niet overschrijden; . .. , , d. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van onderwijzeressen, drie en twintig tweehonderd veertigste der som , die laatstelijk tot grondslag voor de berekening van haar onderwijzerspensioen heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld , op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen ot de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het drie en twintig tachtigste van den pensioensgrondslag der moeder niet overschrijden. Onder de som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening der onderwijzers heeft gestrekt, is, wanneer zij meer dan ééne betrekking te gelijk hebben bekleed, waarin door hen voor pensioen is bijgedragen, te verstaan het vereenigd bedrag der pensioensgrondslagen die voor hen in elke dier betrekkingen het laatst hebben gegolden. 3. Het weduwenpensioen, zoo ook het gezamenlijk bedrag der volgens artikel 6 te verleenen weezenpensioenen, kan de som van zes honderd negentig gulden niet overschrijden; bij de regeling dier pensioenen komt als pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan twee duizend vier honderd gulden in aanmerking. ». Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit verschillende huwelijken nagelaten weezen zeshonderd negentig gulden zou overschrijden en dus op grond van de voor weezenpensioen gestelde maxima vermindering moet ondergaan, geschiedt die vermindering zóó, dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende pensioenen bestond, dezelfde blijft. . , . , O. Het eenmaal bepaalde weezenpensioen, daaronder ook Degrepen het bedrag, waarmede het weduwenpensioen in het geval, voorzien bij art. ti, lit. b, 3de zinsnede, is verhoogd, wordt tot zijn vol bedrag uitgekeerd totdat het jongste kind den leeftijd van lo jaren heeft bereikt. . , ÏO. De uitbetaling van weduwen- en weezenpensioen houdt op na afloop van het kwartaal, waarin het recht daarop is komen te vervallen. 700// 11» Onderwijzers, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld wordende, behouden recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen overeenkomstig art. 6 dezer wet, behoudens de korting, omschreven in art. 21 sub b. o Indiër: echter het pensioen eens onderwijzers later ingaat dan zijn ontslag, wordt de daarop verschuldigde korting over den sedert zijn ontslag verstreken tijd ingehouden bij de eerste betaling van zijn pensioen en zoo noodig ook bij de volgende betalingen. Bij latere herplaatsing van gepensionneerde onderwijzers blijven deze de korting omschreven in artikel 21 sub b betalen. doch wordt door hen geene korting over den in hunne latere betrekking voor hen geldenden pensioensgrondslag voldaan, dan voor zoover deze, behoudens het maximum van twee duizend vierhonderd gulden, hooger is dan die welke heeft gestrekt tot regeling van hun pensioen. 12. Voor onderwijzers, die zonder pensioen of wachtgeld, onverschillig om welke reden hunne betrekking verliezen, gaat het recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen te loor, tenzij zij verkiezen het behoud van dit recht zich te verzekeren: a. door storting, binnen drie maanden na het verlies hunner betrekking, van eene som, berekend naar de laatste voldane korting volgens onderstaand tarief. 1 Leeftijd Storting in eens van den onderwijzer bij voor eiken gulden der laatste zijn ontslag. ! jaarlijksche korting. i I van 18 t/m 27 jaar f 20,50 „ 28 „ 32 ., 19,40 33 „ 37 „ 18,20 „ 38 „ 42 „ 16,80 „ 43 „ 47 „ 15,25 48 „ 52 „ 13,50 - 53 » 57 » ,. 58 „ 62 „ 10.00 1 aar pn hnncrpr 8.50 b. door betaling van eene jaarlijksche bijdrage gelijkstaande met het bedrag der laatstelijk door hen verschuldigde korting. Deze bijdrage behoort, op straffe van verlies van alle aanspraken, voor de eerste maal binnen drie maanden na het verlies der betrekking en in de volgende jaren telkens vóór den dag van het verlies der betrekking, aan den directeur van het in art. 1 vermelde fonds betaald te worden. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën, den lOOgg- directeur van het weduwenfonds gehoord, toelaten dat, niettegenstaande de bij de vorige leden voor de storting en voor de betaling der eerste bijdrage gestelde termijnen verstreken zijn alsnog van de bij het 1ste lid gegeven bevoegdheid gebruik worde sreinaakt. Onderwijzers, die gebruik hebben gemaakt van de sub a vermelde bevoegdheid, zijn bij latere pensionneering van betaling der kortingen, bedoeld in art. 21, vrijgesteld. Bij latere herplaatsing zal door hen geene korting behoeven te worden voldaan over den in hunne latere betrekking geldenden pensioensgrondslag dan voor zoover deze, behoudens het maximum van f2400. hooger is dan die, welke vroeger was verkregen. Voor onderwijzers, die gebruik hebben gemaakt van de sub ö vermelde bevoegdheid, zal in de bij het vorige lid bedoelde gevallen, de verplichting tot betaling der jaarlijksche contributie vervangen worden door die tot betaling der kortingen, bedoeld Indien onderwijzers, die van de sub ci of b vermelde bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, in het huwelijk treden nadat zij hunne betrekking hebben verloren, hebben hunne weduwen en hunne bij haar verwekte kinderen. of wel indien het onderwijzeressen geldt, hare uit dat huwelijk geboren kinderen, geen aanspraak op pensioen. Indien een onderwijzer overlijdt na het verlies der deelgerechtigdheid ingevolge het 1ste lid, doch binnen den termijn voor de daarbedoelde keuze bepaald en voor dat hij zich omtrent die keuze heeft verklaard, blijft de deelgerechtigdheid niet te min behouden en wordt de bijdrage, vermeld sub b ingehouden op het pensioen der weduwe of weezen. I». Het in artikel 12 bepaalde is mede van toepassing op onderwijzers bedoeld in art. 2, sub b, indien de bijzondere school waaraan zij verbonden zijn, ophoudt te voldoen aan de in art. o4ter, (art. 60) eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs gestelde eischen. ... . , , De storting der bijdrage bedoeld in het vorig artikel, sub a, moet geschieden binnen drie maanden na het tijdstip, waarop vaststaat dat de school heeft opgehouden te voldoen aan de in het eerste lid bedoelde eischen. De jaarlijksche bijdrage bedoeld in het vorig artikel, sub b, behoort voor de eerste maal binnen drie maanden na het in het tweede lid bedoelde tijdstip en in de volgende jaren telkens vóór den dag, waarop de school heeft opgehouden aan de in het eerste lid bedoelde eischen te voldoen, aan den directeur van het in artikel 1 vermelde fonds betaald te worden. 14. Indien hij, die gebruik gemaakt heeft van de bevoegdheid vermeld bij art. 12, benoemd wordt tot burgerlijk ambtenaar, zijn het 6de en 7de lid van art. 10 der laatstelijk bij de wet van 700>hh den 29sten Juni 1S99 (Staatsblad n". 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n". 79) op hem van toepassing. I&. Het weduwen- of weezenpensioen gaat in daags nadat de bezoldiging, het wachtgeld of het pensioen van den overledene is opgehouden, of in het geval bedoeld in artikel 12, 1ste lid, daags na het overlijden van den belanghebbende. 1C« Bij overlijden eener weduwe komt haar pensioen met de verhooging, over het loopende kwartaal, ten bate der pensioengerechtigde weezen, elk voor zijn aandeel. Het weezenpensioen volgens lit. c van art. 6 gaat eerst in met het daarop volgende kwartaal. IS. Door het volgend huwelijk eener weduwe gaat de aanspraak op weduwenpensioen, aan haar vorig huwelijk ontleend, voor haar verloren. Haar pensioen met de verhooging wordt echter over het tijdens het volgend huwelijk loopend kwartaal ten volle uitbetaald. Na afloop van dat kwartaal wordt het tot dusver als verhooging genoten bedrag als afzonderlijk weezenpensioen uitbetaald. Bij overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij krachtens haar nader huwelijk geen pensioen , of wel een minder pensioen dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van artikel 6 bedoelden voet berekend weduwenpensioen of het in artikel 4 bedoeld aanvullingspensioen toegekend. Behoudens de bepalingen van art. 18, gaat dat genot in met den dag volgende op dien, waarop de laatste echtgenoot is overleden, en zoo deze Rijkstraktement, wachtgeld, pensioen of wel eene wedde als onderwijzer genoot, met den dag volgende op dien , waarop dit traktement, wachtgeld of pensioen of deze wedde heeft opgehouden. 10* De weduwen-en weezenpensioenen worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij den directeur van het in art. 1 genoemde fonds. Zoowel de aanvraag als de daarbij over te leggen stukken zijn vrij van zegelrecht, ingeval het onvermogen van de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift afgegeven door den burgemeester hunner woonplaats en onder voorwaarde dat op de stukken van hunne bestemming uitdrukkelijk worde melding gemaakt. Mede zijn vrij van zegelrecht de attestatiên de vita tot ontvangst van weduwen^ en weezenpensioenen ingevolge deze wet toegekend, en de daarvoor afgegeven quitantien, indien het jaarlijksch bedrag van het pensioen de som van driehonderd gulden niet te boven gaat. De directeur zendt de aanvraag met de stukken aan den pensioenraad, genoemd in art. 27 der burgerlijke pensioenwet. Deze brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven ge/olg. Dat advies wordt aan belanghebbenden medegedeeld. Indien Onze Minister van Financiën zich met het advies van den raad niet vereenigt, deelt hij zijn gevoelen over het ingevolge de wet toe te kennen pensioen schriftelijk aan belanghebbenden mede. Indien binnen drie maanden na den dag. waarop de bovenbedoelde mededeelingen gedaan zijn, het verlangen daartoe door belanghebbenden wordt te kennen gegeven, dan wordt over het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van art. 13 der wet van -_1 December 1861 (.Staatsblad n°. 129) Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het 2de lid van art 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n . 1-9) wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze, vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. Is de in het 2de lid bedoelde aanvrage niet ingediend binnen een jaar na het tijdstip, waarop recht op pensioen verkregen werd, dan gaat het pensioen eerst in met het vierendeel jaars volgende op dat waarin de aanvrage is gedaan. Is zij niet ingediend binnen vijf jaren na dat tijdstip, dan is alle recht op pensioen verbeurd. Dezelfde regelen gelden voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging van stukken, tot staving van het recht op die verhooging dienende, met dien verstande dat de termijnen van een jaar en vijf jaren dan beginnen te loopen van den dag waarop het pensioen is toegekend. Onverminderd het bepaalde in art. 63 der wet van 5 October 1841 (Staatsblad n". 40) worden pensioenen, die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen, waarop zij zijn toegekend, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 dezer wet. 1». De weduwen- en weezenpensioenen worden op voordracht van Onzen Minister van Financiën bij Koninklijke besluiten toe,Tekend. SO. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeden van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. ZI. Ten behoeve van het in art. 1 genoemde fonds wordt eene doorloopende korting geheven. Die korting bedraagt: a. voor de onderwijzers vijf ten honderd en voor de onderwijzeressen één ten honderd's jaars, over hunnen pensioensgrondslag; b. voor de onderwijzers, die na het in werking treden dezer wet gepensionneerd of op wachtgeld gesteld worden, vijf ten honderd, voor de onderwijzeressen, die in dat geval verkeeren, een ten honderd over hun pensioen of wachtgeld 5 , c. voor onderwijzers, wier na te laten betrekkingen ingevo ge art. 4 dezer wet uitzicht hebben op toekenning van een aanvullingspensioen, vijf ten honderd 's jaars van het verschil van den 700ii laatsten pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag dat aan de weduwe als aanvullingspensioen kan worden toegekend; van onderwijzers, wier na te laten betrekkingen , ingevolge het bepaalde van evengenoemd art. 4, geen uitzicht hebben op pensioen uit hot in art. 1 genoemde fonds, wordt geene korting geheven. De kortingen, verschuldigd door gepensionneerde onderwijzers, worden ingehouden op hun pensioen. De kortingen, verschuldigd door de onderwijzers bedoeld in art. '2 sub a, worden ingehouden op hunne wedde, of indien zij op wachtgeld gesteld zijn, op het wachtgeld. Op de kortingen, verschuldigd door de onderwijzers, bedoeld in art. 2 sub b, is art. 54 duodecies, (art. 69), tweede lid en art. 54 tredecies (art. 70) der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, met dien verstande, dat wanneer in de gevallen bij het derde en laatste lid van laatstgenoemd artikel voorzien, het bedrag der korting niet tijdig gestort wordt, de onderwijzer het recht op pensioen voor zijne weduwe en weezen verbeurt, tenzij Onze Minister van Financiën, den directeur van het weduwenfonds gehoord, in bijzondere gevallen alnog termen vindt om dit recht, tegen storting van het verschuldigd bedrag te doen herleven. Overlijdt de onderwijzer vóór 1 December van het loopende jaar, zonder dat de korting is voldaan, dan wordt deze in de daartoe leidende gevallen, ingehouden op het weduwen- en weezenpensioen. De in dit artikel bedoelde kortingen houden op met den dag, waarop een onderwijzer die ongehuwd is en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft, wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, zoomede voor hen. die, nadat ze gepension- l neerd, op wachtgeld gesteld zijn, weduwnaar (weduwe) worden en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. Voor onderwijzers vervalt bovendien de verplichting tot betaling van kortingen, zoodra zij het zestigste levensjaar ingetreden zijn, indien zij alsdan ongehuwd zijn en geen kinderen beneden den leeftijd van 48 jaren hebben; voor onderwijzeressen zoodra zij het veertigste levensjaar ingetreden zijn en alsdan geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. De onderwijzers of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers, op wie het vorige lid van toepassing wordt, zijn verolicht binnen drie maanden nadat de korting ophoudt, daarvan kennis te geven aan den directeur van het weduwenfonds. Bij verzuim van tijdige kennisgeving wordt de reeds voldane korting niet teruggegeven. De toegepaste kortingen ter zake van weezenpensioen eener onderwijzeres worden haar teruggegeven, indien zij met een onderwijzer of een burgerlijk ambtenaar huwt of in het genot treec't van een ten laste van het in art. 1 genoemde fonds toegekend weduwenpensioen , tenzij zij verklaard heeft van de in art. 3 toegestane bevoegdheid gebruik te willen maken. ■ 700ij 700-è* De bii litt. a van dit artikel bedoelde kortingen zullen door de onderwijzers, bedoeld bij art. 2 sub fl, aan wie met stilstand van wedde verlof is verleend, tijdens den duur van dat verlof aan den directeur van het in art. 1 genoemde fonds betaald moeten worden binnen drie maanden na afloop van het jaar. waarover ze ver- S° Wanbetaling der verschuldigde kortingen binnen gezegden termijn, heeft verlies der deelgerechtigdheid ten gevolge. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt de pensioensgrondslag, het pensioen of het wachtgeld niet hooger berekend dan twee duizend vierhonderd gulden, met dien verstande dat zoo de pensioensgrondslagen, pensioenen en wachtgelden van hem dk meer dan ééne betrekking te geHjkertijd vervult o vervuld heeft, te zamen meer dan twee duizend vier hondeid Solden bedragen , elk daarvan eene evenredige vermindering zal ondergaan. 88. De artt. 21 , 30 en 31 der Burgerlijke Pensioenwet zijn ook óp de weduwen- en weezenpensioenen der onderwijzers, art. 22 dier wet is op de weduwenpensioenen der onderwijzers toepasselijk. met dien verstande, dat in het bij het tweede lid van dat artikel bedoeld geval aan Ons blijft voorbehouden, over het pensioen der veroordeelde ten behoeve harer minderjarige kinderen te beschikken ^ ^ treden van deze wet in dienst zijnde onderwijzers, zullen de in art. 21 vermelde kortingen niet behoeven te betalen, indien zij binnen drie maanden na het in « Ans treden van de wet aan Onzen Minister met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene schriftelijke verklaring hebben afgelegd, dat zij in het fonds met wenschen de?egnregevolgeteva'nrdenin het vorig lid bedoelde verklaring gaat voor de door den onderwijzer na te laten betrekkingen alle aanspraak op weduwen- en weezenpensioen onherroepelijk verloren ■*. Art. 51,septiesdecies (art. 74) der wet tot regeling van het lagei onderwijs is. met uitzondering van het voorlaatste lid. toepasselijk op het verstrekken van inlichtingen, welke Onze met de uitvoering van laatstgenoemde wet belaste Minister mocht vragen van de bestuurders en houders van bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers Sft. In de laatstelijk bij de wet van den 29sten1 Juni 1899 (.Staatsblad n°. 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 {Staatsblad nu. 79) worden de volgende veranderingen gebracht. a. Het 2de lid van art. 2 wordt gelezen als volgt: „Vrouwelijke ambtenaren, gehuwd meteen b^geijjk ambtenaar of met een onderwijzer, in den zin van art. 2 der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzefs of in het genot van een krachtens deze of evengenoemde wet toegekend weduwen-pensioen, worden niet als burgerlijk amb- 700// tenaar aangemerkt. Zij kunnen echter tegen storting van het bedrag der in artikel 17 bepaalde kortingen deelgerechtigd worden of blijven in het bij artikel 18 bedoelde fonds ten behoeve van hare in huwelijk niet met een burgerlijk ambtenaar of onderwijzer verwekte kinderen." b. In het laatste lid van artikel 4 wordt voor: „het bepaalde bij het 5de lid van artikel 10" gelezen: „het bepaalde bij het6de lid van artikel 10". c. Tusschen het 4de en 5de lid van art. 10 wordt ingevoegd eene nieuwe alinea luidende: „In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën, den directeur van het Weduwenfonds gehoord, toelaten dat niettegenstaande de bij het vorige lid voor de storting en voor de betaling der eerste contributie gestelde termijnen verstreken zijn. alsnog van de aldaar gegeven bevoegdheid wordt gebruik gemaakt." d. Tusschen het laatste en voorlaatste lid van art. 10 wordt ingelascht eene nieuwe alinea luidende: „Indien ambtenaren, die van de sub a en b vermelde bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, onderwijzer worden in den zin van art. 2, 1ste lid der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, zijn de bepalingen van artikel 12, 3de en 4de lid, dier wet op hen toepasselijk." e. Art. 13, 4de lid, wordt gelezen als volgt: „Bij overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij krachtens haar nader huwelijk geen pensioen, of wel een minder pensioen dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van artikel 5 bedoelden voet berekend weduwenpensioen of het in artikel 3 bedoeld aanvullingspensioen toegekend." f. Art. 17, 5de lid, wordt gelezen als volgt: „De op het traktement, het wachtgeld of pensioen van een vrouwelijk burgerlijk ambtenaar ingehouden kortingen voor weezenpensioen worden teruggegeven, indien zij huwt hetzij met een burgerlijk ambtenaar, hetzij met een onderwijzer in den zin van art. 2 der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, of in het genot treedt van een ten laste van het in art. 18 bedoelde fonds toegekend weduwenpensioen; tenzij zij verklaard heeft van de in art. 2 toegestane bevoegdheid gebruik te willen maken." g. Lit. c van het derde lid van art. 18 vervalt, terwijl voorde kommapunt achter lit. b in de plaaats treedt een punt. h. In art. 19, 2de lid, dier wet wordt in plaats van „duizend" gelezen: „twee duizend". i. Het 2de lid van art. 31 der genoemde wet vervalt. k. Nk artikel 31 dier wet wordt ingevoegd een nieuw artikel Mbis luidende als volgt: 700/*»/ Deze wet kan worden aangehaald onder den titel ,,Weduwenwet voor de ambtenaren 1890". 9tt. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Weduwenwet voor de onderwijzers 1905". 27. Deze wet treedt in werking op een nader door On? te Met dien dag vervalt de wet van den l'2den Mei 190'2 {Staatsblad n°. 60). WET van 7 Juli 1900 S. 111, houdende bepalingen tot regeling van den leerplicht. TITEL I. Van het gewoon lager onderwijs. Art. I. Ouders, voogden en anderen, krachtens wet of overeenkomst met de verzorging van kinderen belast, zijn verplicht, voor zoover die kinderen bij hen, in de inrichting onder hun beheer of met hen bij anderen inwonen, zorg te dragen, dat aan die kinderen gedurende den tijd en overeenkomstig de regelen, in deze wet gesteld, voldoende lager onderwijs wordt verstrekt. Deze verplichting wordt door hen nageleefd: 1°. óf door te zorgen, dat het kind als leerling op eene lagere school wordt geplaatst en dat het die school geregeld bezoekt; 2U. of door aan het kind huisonderwijs te verstrekken of te doen verstrekken. (2, 6, 7, 23, 25) 8. Onder lagere scholen, bedoeld in artikel 1, worden verstaan alle scholen voor lager onderwijs, hetzij openbare, hetzij bijzondere, waar onderwijs wordt gegeven in de vakken, vermeld onder a—h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Het schoolbezoek wordt geacht geregeld plaats te vinden, indien gedurende twee achtereenvolgende maanden niet meer dan twee schooltijden zonder geldige reden zijn verzuimd. Het huisonderwijs , bedoeld sub 2". in artikel 1 , omvat de vakken , genoemd onder a—g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs in verband met een goeden leergang. 3. De verplichting om, voor zoover aan schoolonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen , dat het kind op eene lagere school wordt geplaatst, vangt aan uiterlijk, zoodra het den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Deze verplichting eindigt, zoodra het kind zes jaren leerling eener lagere school is geweest en het alle klassen doorloopen heeft, of, voor z;oover het onderwijs gegeven wordt in klassen, die samen een langeren leertijd dan zes jaren innemen, zoovele klassen, als samen een leertijd van zes jaren omvatten, met dien verstande, dat in het laatste geval de verplichting niet eindigt, voordat het kind den twaalfjarigen leeftijd bereikt en de klasse, waarin het bij het bereiken van dien leeftijd geplaatst was, doorloopen heeft. Een kind, dat bij zijne toelating op de school terstond in eene hoogere klasse wordt geplaatst, wordt geacht den leertijd, dien de lagere klasse of klassen innemen, doorloopen te hebben. De verplichting eindigt in ieder geval, indien het kind de klasse heeft doorloopen, waarin het bij het bereiken van den dertienjarigen leeftijd was geplaatst. #. De verplichting om, voor zoover aan huisonderwijs de voorkeur gegeven wordt, te zorgen, dat aan het kind zoodanig onderwijs wordt verstrekt, vangt aan uiterlijk, zoodra het kind den leeftijd van zeven jaren heeft bereikt. Ten aanzien van een kind, waaraan vóór of sinds het bereiken van het zesde levensjaar huisonderwijs in den zin dezer wet wordt verstrekt, eindigt deze verplichting bij het bereiken van den leeftijd van twaalf jaren, indien het kind alsdan zes achtereenvolgende jaren onderwijs heeft genoten. Ten aanzien van een kind, dat op een later tijdstip, dan in het vorige lid bedoeld, aanvangt huisonderwijs te genieten, eindigt de verplichting bij het bereiken van den leeftijd van dertien jaren. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers worden geacht niet aan hunne verplichting tot het verstrekken van huisonderwijs te voldoen, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats bij eene door hen onderteekende verklaring opgave hebben gedaan van: 1°. de vakken, waarin de kinderen huisonderwijs genieten; 2°. a. de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf, alsmede de plaats, waar het onderwijs wordt gegeven; b. de namen en voornamen van hen, door wie het onderwijs wordt gegeven. Is op laatstgenoemden artikel 7 of artikel 15, sub a, der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, zoo wordt zulks mede vermeld. Deze verklaring, welke door hen, die het onderwijs geven, mede onderteekend moet worden, wordt ieder jaar vóór 1 Februari opnieuw ingediend. Van verandering in de personen, door wie het onderwijs wordt gegeven , wordt binnen acht en twintig dagen aan den burgemeester mededeeling gedaan. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die opgaven behooren te geschieden, en hoe zij ter kennis van den arrondissementsschoolopziener worden gebracht. ('25, 31, 33; K. B. 13Nov. 1900, no. 25). 5. De verplichting om te zorgen, dat het kind de school, waar het als leerling is ingeschreven, geregeld bezoekt, vangt aan met den dag, waarop het voor het eerst op de school, kan plaats nemen. O. De verplichting, in artikel 1 bedoeld, wordt niet nagekomen: 1°. zoolang het kind, den leeftijd van zeven jaren bereikt hebbende , en nog niet op grond van dertienjarigen leeftijd ingevolge artikel 3, derde lid, buiten de leerverplichting vallende, niet als leerling op eene lagere school is geplaatst, noch huisonderwijs geniet overeenkomstig de regelen der wet, terwijl niet blijkt, noch van het vroeger verstrijken van den leerplichtigen leeftijd ingevolge artikel 3, tweede lid, of artikel 4, tweede lid, noch van eenige wettelijke vrijstelling; 2°. zoo dikwijls het kind, dat als leerling op eene lagere school geplaatst is en nog niet op grond van artikel 3, tweede of derde hd, buiten de leerverplichting valt, die school niet geregeld bezoekt. terwijl niet blijkt van eenige geldige reden van tijdelijk schoolverzuim, noch dat de voor het nakomen der verplichting aansprakelijke persoon het redelijkerwijs mogelijke deed om het schoolverzuim te voorkomen. 7. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers zijn van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting vrijgesteld, zoolang: 1°. zij eene vaste woonplaats missen; 2°. zij de kinderen eene inrichting van onderwijs doen bezoeken, die geacht wordt tot het hooger of middelbaar onderwijs te behooren en waar de kinderen buiten de avonduren ten minste zestien uren per week onderwijs ontvangen; 3". zij tegen het onderwijs op alle, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere scholen, waar voor de kinderen plaats te verkrijgen is, overwegend bezwaar hebben; (lOj 4°. zij voor de kinderen op eenige, binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen, lagere school, ondanks aanvrage tot toelating, geene plaatsing kunnen verkrijgen; 5". het tijdstip voor toelating van leerlingen niet aangebroken is op de lagere school, waar toezegging van plaatsing is verkregen ; 6". een wettelijk voorschrift het bezoeken van de lagere scholen verbiedt; 7°. de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van 4 kilometer van de woning gelegen lagere school. De afstand, bedoeld in 3°., 4n. en 7". van dit artikel, wordt gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg. 8. Zij, die langer dan acht en twintig dagen achtereen in eene gemeente verblijf houden, worden, onverschillig of zij daar vertoeven in eene woning, tent, vaar- of voertuig, voor de toepassing dezer wet geacht in die gemeente eene vaste woonplaats te hebben tot aan den dag, dat zij die gemeente weder verlaten, tenzij zij elders eene vaste woonplaats hebben, waar de kinderen schoolgaan. meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 45 9. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die eene vaste woonplaats hebben, kunnen zich niet beroepen op eenige vrijstelling van de naleving der in artikel 1 opgelegde verplichting, zoolang zij niet aan den burgemeester hunner woonplaats hebben kennis gegeven, voor welk kind en op welken grond zij op vrijstelling aanspraak meenen te mogen maken. Deze kennisgeving moet, zoolang de aanspraak op vrijstelling blijft voortduren en de kinderen nog in den leerplichtigen leeftijd vallen, telkens na verloop van twaalf maanden op nieuw worden ingediend. Door Ons wordt bepaald, op welke wijze die kennisgevingen behooren te geschieden en hoe zij ter kennis van den arrondissements-schoolopziener zullen worden gebracht. Tevens wordt door Ons bepaald, door wie en op welke wijze de namen der kinderen , die voor plaatsing op eene lagere school aangegeven, maar nog niet toegelaten zijn, ter kennis van den arrondissements-schoolopziener worden gebracht. (33; K. B. 13 Nov. 1900, no. 25, Bijv. Staatsblad, 1900, no. 471) ÏO. Ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen zich op de vrijstelling, sub 3n. van artikel 7 genoemd, alleen beroepen, indien zij aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, de schriftelijke verklaring hebben toegevoegd, dat zij tegen het onderwijs op de, binnen den afstand van 4 kilometer van de wpning gelegen scholen, waarop voor de kinderen plaats te verkrijgen is, zoo overwegend bezwaar hebben, dat zij hunne kinderen voorloopig liever van het door de wet gevorderde onderwijs verstoken laten, dan hen aan een dier scholen toe te vertrouwen. Deze verklaring moet, om geldig te zijn, ook de handteekening dragen van den arrondissements-schoolopziener. Deze ambtenaar is verplicht, binnen acht en twintig dagen na aanvrage, door het stellen zijner handteekening, zijne medewerking te verleenen. Wanneer den schoolopziener blijkt, dat het kind op de school of eene der scholen, waartegen bezwaar wordt gemaakt, gedurende het jaar, voorafgaande aan de dagteekening der verklaring, geplaatst is geweest en hij overtuigd is, dat geen ernstig bezwaar tegen het onderwijs, maar eenige andere reden tot aanvraag om vrijstelling heeft geleid, weigert hij zijne medewerking. Indien de arrondissements-schoolopziener zijne mede-onderteekening eener verklaring weigert, geeft hij daarvan onmiddellijk met opgave van redenen kennis aan den belanghebbende. Deze kan binnen veertien dagen, nadat de weigering te zijner kennis ii gebracht, in hooger beroep komen bij den districts-schoolopzienei, die binnen drie weken beslist. Bij gunstige beslissing plaatst deze ambtenaar zijne handteekening op de verklaring. Hij geeft onverwijld van zijne beslissing kennis aan den belanghebbende en aan den arrondissements-schoolopziener. Tot aan den dag, waarop de eindbeslissing te hunner kennis wordt gebracht, zijn de ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers van de verplichting, bedoeld in artikel i, vrijgesteld. (30, 31, 33) 11. Een kind, dat op eene lagere school geplaatst is, mag op aanvrage van den, ingevolge artikel '1 voor zijn onderricht aansprakelijken persoon door het hoofd der school van de lijst der leerlingen worden afgevoerd, behoudens de volgende bepalingen. Gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd is het hoofd der school bevoegd aan eene dergelijke aanvrage geen gevolg te geven, wanneer zij gedaan wordt om andere dan eene der volgende redenen: 1". wegens vertrek van het kind naar eene andere gemeente ter inwoning, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat dit vertrek heeft plaats gehad of aanstaande is ; 2°. wegens voorgenomen plaatsing van het kind op eene andere school, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat zoodanige veiplaatsing binnen veertien dagen zal geschieden; 3°. wegens het voornemen, om aan het kind huisonderwijs te doen verstrekken, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften van artikel 4 is of zal worden voldaan; 4°. wegens eene der vrijstellingen bedoeld in artikel 7, terwijl aan het hoofd der school blijkt, dat aan de voorschriften der artikelen 9 en 10 is voldaan. In de gevallen, onder 4". tot en met 3°. in het vorige lid van dit artikel bedoeld, is het hoofd der school bevoegd voorloopig, voor ten hoogste veertien dagen, schriftelijk verlof te geven, dat het kind de school niet bezoeke, en het afvoeren van het kind van de lijst der leerlingen uit te stellen, tot dat hem zal gebleken zijn, dat het kind in eene andere gemeente woont, dat het óp eene andere school geplaatst is, dat het huisonderwijs geniet, terwijl aan de voorschriften van artikel 4 is voldaan. Het hoofd eener openbare lagere school is niet bevoegd, een kind gedurende den in artikel 3 omschreven leerplichtigen leeftijd om andere dan eene der in het tweede lid van dit artikel onder 1°. tot en met 4°. genoemde redenen van de lijst der leerlingen af te voeren, dan met toestemming van den arrondissementsschoolopziener. Een kind, dat ingevolge artikel 20, § 4, ambtshalve is ingeschreven, mag gedurende de eerste zes maanden, nadat het op de school geplaatst is, zonder toestemming van den arrondissementsschoolopziener van de lijst der leerlingen niet worden afgevoerd dan in de gevallen, onder 1°., 2". en 3". in het tweede lid van dit artikel bedoeld. 18. Geldige redenen van tijdelijk schoolverzuim zijn ; 1». tijdelijke sluiting van de school of schorsing van het onderwijs; 2°. een wettelijk voorschrift, hetwelk het bezoeken van de school tijdelijk verbiedt; 3". tijdelijke wegzending van de school als tuchtmaatregel; 4°. vergunning om de school tijdelijk niet te bezoeken ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw , tuinbouw, veehouderij of veenderij, verleend door den schoolopziener op grond van artikel 13; 5". ongesteldheid van het kind, vervulling van godsdienstplichten of andere ernstige omstandigheden, die als geldige redenen kunnen worden beschouwd. (16) IS. Ten behoeve van werkzaamheden in of voor de bedrijven van landbouw, tuinbouw, veehouderij of veenderij kan door den arrondissements-schoolopziener voor kinderen, die in de laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage, de school geregeld hebben bezocht, jaarlijks voor ten hoogste zes weken, ongerekend de vacantiën, vergund worden de school tijdelijk niet te bezoeken. Die vergunning kan door den schoolopziener worden ingetrokken "wegens niet geregeld schoolbezoek na de aanvrage gepleegd. (12, 4"., 14, 15) Van' de beslissing van den arrondissements-schoolopziener wordt onmiddellijk kennis gegeven aan den belanghebbende. Bij afwijzing wordt de beslissing met redenen omkleed. Ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers kunnen binnen veertien dagen, nadat de afwijzende beschikking te hunner kennis is gebracht, in hooger beroep komen bij den districts-schoolopziener. Van de verleende vergunningen wordt onverwijld mededeeling gedaan aan het hoofd der school, waar de kinderen zijn ingeschreven. Door den Minister met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, wordt bepaald, op welke wijze van de vergunningen mededeeling wordt gedaan aan den inspecteur en aan de andere daarbij betrokken autoriteiten. (Besch. v. d. M. v. B. Z. 29 Nov. 1900, no. 70012, afd. O., Bijv. Staatsblad, 1900, no. 535) . . De inspecteur zendt jaarlijks vóór 1 Februari aan den Minister met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene opgave van het getal der gedurende het vorige jaar in ieder arrondissement verleende vergunningen, met mededeeling van den duur, waarvoor ze zijn toegestaan. (33) De vergunningen, bedoeld in het vorige artikel, worden alleen geweigerd: 4°. op grond van niet geregeld schoolbezoek gedurende af; laatste zes maanden, voorafgaande aan de aanvrage; 2°. indien er gegronde reden is om te vermoeden, dat van de vergunning geen gebruik zal worden gemaakt voor het doel, in het eerste lid van artikel 13 omschreven; 3°. indien het kind den leeftijd van tien jaren nog niet heeft bereikt. 15. De gemeenteraad is bevoegd, voor de geheele of voor bepaalde deelen der gemeente, bij verordening den tijd of de tijden te regelen binnen welke, met uitsluiting van de overige tijden van. het jaar, de vergunningen, bedoeld in het eerste lid van artikel 13, kunnen worden verleend. ^ j Over elk daartoe strekkend voorstel wordt, vóór dat het in den rfiad in behandeling komt, de arrondissements-schoolopziener gehoord. 16. Het hoofd der school is bevoegd aan de leerlingen schriftelijk verlof te verleenen de school tijdelijk niet te bezoeken: 1°. voor onbepaalden tijd wegens ongesteldheid van het kind; 2". voor een bepaalden tijd wegens eene der andere redenen, vermeld en bedoeld in artikel 12, sub 5". Het onder 2". bedoelde verlof behoeft, indien het ten aanzien van hetzelfde kind voor meer dan tien schooltijden in acht en twintig dagen verleend wordt, de bekrachtiging van den arrondissements-schoolopziener. Acht het hoofd der school een schoolverzuim, waarvoor door hem verlof niet werd verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen gewettigd of verschoonbaar , dan doet hij daarvan mededeeling aan den arrondissements-schoolopziener, ingevolge de bepalingen van artikel 19. Een verzuim, waaromtrent binnen acht dagen bij het hoofd der school geen bericht is ingekomen met opgave van redenen, wordt door dezen niet als verschoonbaar aangeteekend. (17, 33) lï. De arrondissements schoolopziener is bevoegd een schoolverzuim, waarvoor ingevolge artikel 16 geen verlof is verleend, wegens eene der in artikel 12 vermelde en bedoelde redenen te verschoonen of gewettigd te verklaren. De arrondissements schoolopziener houdt in een register ^x}~ teekening van de gevallen, waarin verlof, om de school tijdelijk niet te bezoeken, verleend is, en van die waarin door hem schoolverzuim is verschoond of gewettigd verklaard, met vermelding van de redenen die tot het een en ander hebben geleid. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent de inrichting van bovenbedoeld register en omtrent de wijze, waarop het in zijn geheel of bij uittreksel ter kennis zal worden gebracht van door Ons aan te wijzen autoriteiten. (K. B. 1 Dec. 1900, no. 44, Bijv. Staatsblad, 1900, no. 536) lg. Jaarlijks vóór 15 Januari maken burgemeester en wethouders in dubbel eene alphabetische lijst, al of niet naar leeftijdsjaren ingericht, op van de kinderen, welke zich op den eersten dag der maand Jai uari in de gemeente bevonden en die in den loop van dat jaar den leeftijd van zeven tot dertien jaren bereikt hebben of zullen volbrengen. De lijst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf. Van kinderen van bovengenoemden leeftijd, die zich in den loop van het jaar in de gemeente komen vestigen, die daar in den zin van artikel 8 verblijf houden, die de gemeente verlaten, die van plaats van werkelijk verblijf binnen de gemeente veranderen of die overlijden, wordt in de lijst, met inachtneming der voorschriften van het tweede lid van dit artikel, voortdurend aanteekening gehouden. Het eene dubbel der lijst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissernents-schoolopziener, wien bovendien, binnen veertien dagen na het verstrijken van iedere maand, mededeeling wordt gedaan van de. gedurende die maand, gemaakte aanteekeningen, in het vorige lid omschreven. Indien de gemeente tot het ambtsgebied van meer dan één arrondissements-schoolopziener behoort, wordt van de lijst, welke alsdan arrondissementsgewijze ingericht is, en waarvan alsdan overeenkomstig de behoefte meer dan twee exemplaren worden vervaardigd, aan iederen arrondissements schoolopziener een exemplaar gezonden en mededeeling gedaan van alle daarop gemaakte aanteekeningen. (30, 31) 10. Jaarlijks vóór 22 Januari maken de hoofden der openbare en bijzondere lagere scholen in dubbel eene alphabetische lijst op van de op den vijftienden dag dier maand bij hen schoolgaande kinderen, met afzonderlijke vermelding van die kinderen, die niet meer vallen onder de bepalingen van de artikelen 3 en 5. De lijst bevat de namen der kinderen, met bijvoeging van de voornamen, het geslacht, dagteekening van geboorte en plaats van werkelijk verblijf en in geval van ambtshalve inschrijving van deze omstandigheid. Indien de plaats van werkelijk verblijf is gelegen in een ander arrondissement dan dat, waartoe de school behoort, wordt daarvan in de lijst melding gemaakt. Op de lijst wordt voortdurend aanteekening gehouden van de toelating en de afschrijving van kinderen, alsmede van de redenen, welke tot de afschrijving hebben geleid; voorts van iederen verzuimden schooltijd, met vermelding van redenen. die tot verzuim hebben geleid, van ieder ingevolge artikel 16 verleend verlof en van ieder verzuim, hetwelk het hoofd der school ingevolge artikel 16, voorlaatste lid, gewettigd of verschoonbaar acht. Het dubbel der lijst wordt vóór 1 Februari gezonden aan den arrondissements-schoolopziener, wien bovendien wekelijks mededeeling wordt gedaan van de, in de afgeloopen week gemaakte, aanteekeningen, in het vorige lid omschreven. Deze mededeelingen geschieden schriftelijk en worden, voor zooveel de verzuimde schooltijden betreft, indien de leerling in eene andere klasse geplaatst is dan in die waarin het hoofd der school het onderwijs geeft, door den onderwijzer der klasse mede onderteekend. De schoolopziener is verplicht, de hoofden der scholen bij niet inzending of onvolledige inzending der lijsten en mededeelingen aan te manen binnen een door hem gestelden termijn alsnog aan hunne verplichting te voldoen. (24, 30, 31) SO. § 1. Zoodra de arrondissements-schoolopziener de lijsten, bedoeld in de artikelen 18 en 19, alsmede de kennisgevingen en opgaven, bedoeld in de artikelen 4 en 9 heeft ontvangen, gaat hij na, welke kinderen, die in den bij de artikelen 3 en 4 aangegeven leerplichtigen leeftijd vallen, niet op eene lagere school geplaatst of voor plaatsing aangegeven zijn en geen huisonderwijs genieten. Büjkt hem bij zijn onderzoek, dat ten aanzien van een kind, bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, een grond van vrijstelling ingevolge artikel 7 niet aanwezig is, dan maant hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon schriftelijk aan, zoo spoedig mogelijk aan de verplichting hem bij de wet opgelegd, te voldoen. § 2. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat aan de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning na veertien dagen nog niet is voldaan , dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogelijk kennis gegeven aan de commissie tot wering van schoolverzuim. Binnen acht dagen na ontvangst van de in het eerste lid dezer paragraaf bedoelde kennisgeving, wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim schriftelijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste acht vrije dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon, voor de commissie tot wering van schoolverzuim verschenen, wordt op zijne verplichting gewezen en tegen het laten voortduren der overtreding ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet is verschenen wordt hem gelijke waarschuwing schriftelijk toegezonden. De arrondissements-schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling, dat en op welken tijd de waarschuwing heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel •), sub 1"., voortduurt, nadat veertien.dagen zijn verloopen sinds de in de vorige paragraaf bedoelde waai schuwing tot den overtreder is gericht of gezonden, dan zegt hij dezen schriftelijk aan, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven, dat daarmede de administratieve behandeling zijner overtreding is afgesloten, en dat hij bij niet nakoming zijner verplichting, om te zorgen voor geregeld schoolbezoek, te dier zake voor den strafrechter zal worden vervolgd. (23) t; 4. Te gelijker tijd geeft hij van de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging kennis aan de commissie tot wering van schoolverzuim , die na de ontvangst dezer kennisgeving zoo spoedig mogelijk zorg draagt, dat het kind ambtshalve als leerling eener lagere school wordt ingeschreven. Bij de keuze der school wordt met den wersch van den belanghebbende, indien daarvan blijkt, zooveel mogelijk rekening gehouden. Van de ambtshalve inschrijving wordt aan den arrondissementsschoolopziener en aan den volgens artikel 1 aansprakelijken persoon kennis gegeven, met vermelding van de school en van het tijdstip, waarop het kind als leerling wordt geplaatst. Ten aanzien van een kind, dat ambtshalve op eene school is ingeschreven, geldt de voor die school bestaande regeling omtrent de heffing van schoolgeld. (11, 22, 33) SI. § 1. Bevindt de arrondissements-schoolopziener bij het onderzoek der hem toegezonden lijsten en mededeelingen, dat ten aanzien van eenigen leerling geen geregeld schoolbezoek heeft plaats gevonden, zonder dat verlof is verleend, of eene andere reden het verzuim wettigt of verschoonbaar maakt, dan maant hij den naar artikel i aansprakelijken persoon zoo spoedig mogelijk schriftelijk aan, om in het vervolg aan de hem bij de wet opgelegde verplichtingen te voldoen. § 2. Bevindt de arrondissements schoolopziener, dat de overtreding, omschreven in artikel 1 en artikel 0, sub 2°., herhaald is binnen zes maanden, nadat de bij de vorige paragraaf bedoelde aanmaning ter kennis van den naar artikel 1 aansprakelijken persoon is gebracht, dan wordt daarvan door hem zoo spoedig mogelijk, nadat de herhaling hem is gebleken, kennis gegeven aan de commissie tot wering van schoolverzuim. (22) Binnen acht dagen na ontvangst van de, in het eerste lid dezer paragraaf bedoelde, kennisgeving wordt de naar artikel 1 aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim schriftelijk opgeroepen. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste acht vrije dagen verloopen. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon voor de commissie tot wering van schoolverzuim verschenen, wordt op zijne verplichting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. Indien de opgeroepene niet verschijnt wordt de naar artikel i aansprakelijke persoon door de commissie tot wering van schoolverzuim onverwijld langs anderen weg, op de wijze door haar het meest wenschelijk gevonden, op zijne verplichting gewezen en tegen herhaling der nalatigheid ernstig gewaarschuwd. De arrondissements schoolopziener ontvangt onverwijld mededeeling van den dag, waarop de waarschuwing overeenkomstig het vierde of vijfde lid dezer paragraaf heeft plaats gehad. § 3. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat overtreding van artikel 1 en artikel 6, sub 2"., herhaald is binnen zes maanden , nadat de in de vorige paragraaf bedoelde waarschuwing heeft plaats gehad, dan zendt hij den naar artikel 1 aansprakelijken persoon eene schriftelijke aanzegging, dat de administratieve be- handeling van zijne overtredingen met betrekking tot het in de aanzegging met name te noemen kind is afgesloten, dat hij hieraan wordt herinnerd, omdat door hem opnieuw eene overtreding is begaan, dat deze overtreding nog niet strafrechterlijk wordt vervolgd, doch dat ter zake van de eerstvolgende overtreding welke binnen zes maanden gepleegd mocht worden, en van verdere overtredingen na deze, proces-verbaal zal worden opgemaakt. (23) Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de wijze van uitreiking der in deze paragraaf bedoelde aanzegging aan den aansprakelijken persoon. (K. B. 16 Nov. 1800, S. 199) § 4. Bevindt de arrondissements-schoolopziener, dat de in artikel 1 en artikel 6, sub 2"., omschreven overtreding ten aanzien van hetzelfde kind opnieuw gepleegd is binnen zes maanden, nadat de in de vorige paragraaf bedoelde aanzegging den overtreder werd toegezonden, dan doet hij ten aanzien van deze en volgende overtredingen proces-verbaal van zijne bevinding en van de in de vorige Earagraaf bedoelde aanzegging aan den bevoegden ambtenaar van et openbaar ministerie toekomen. Daarbij doet hij mededeeling van de redenen van het schoolverzuim, voor zoover die hem bekend zijn. § 5. Indien sinds de aanzegging, in § 3 bedoeld, zes maanden verstreken zijn, zonder dat door denzelfdcn persoon eene nieuwe overtreding ten aanzien van hetzelfde kind is gepleegd, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld overeenkomstig de tj§ 1 tot en met 3 van dit artikel. Indien sinds het plegen van eene overtreding, ter zake waarvan eene onherroepelijke veroordeeling plaats had of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, een jaar verstreken is, zonder dat door denzelfden persoon ten aanzien van hetzelfde kind eene nieuwe overtreding gepleegd is, dan wordt bij eene latere overtreding opnieuw gehandeld als bij het vorige lid dezer paragraaf is bepaald. | 6. De administratieve maatregelen in de §§ 1 tot en met 3 van dit artikel omschreven, zijn niet toepasselijk bij eene overtreding, bedoeld in artikel 1 en artikel 6, sub 2"., gepleegd ten aanzien van een kind dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, binnen zes maanden na den dag waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren. Ten aanzien van zoodanige overtreding doet de arrondissementsschoolopziener aanstonds proces-verbaal zijner bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie toekomen, met bijvoeging van een uittreksel uit de lijsten en mededeelingen, bedoeld in artikel ! 9, voor zooveel het aangebrachte geval betreft. (33) 32. De gemeenteraad benoemt een of meer commissiën, die den arrondissements-schoolopziener bijstaan bij het verrichten der werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 20 en 21. Deze commissiën worden benoemd uit: 1°. de in de gemeente wonende ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers der in de gemeente op eene lagere school ingeschreven kinderen; 2°. de meerderjarige onderwijzers, die aan eene openbare lagere school in de gemeente werkzaam zijn; 3". de meerderjarige onderwijzers, die aan eene bijzondere lagere school in de gemeente werkzaam zijn; 4". de overige meerderjarige inwoners der gemeente, voor zoover zij niet onder een der vorige categorieën vallen. In iedere commissie worden, zooveel mogelijk, alle onder 1°. tot en met 4°. aangegeven categorieën vertegenwoordigd. Deze commissiën dragen den naam van: commissiln tot wering ■van schoolverzuim. Wordt in eene gemeente meer dan eene commissie ingesteld, dan wordt iedere commissie voor een bepaald aangewezen deel der gemeente benoemd. De gemeenteraad bepaalt het aantal leden der in de gemeente in te stellen commissie of commissiën, met dien verstande dat het aantal leden van ééne commissie nergens meer mag bedragen dan negen. De leden worden benoemd voor den tijd van drie jaren. De aftredenden zijn weder benoembaar. Indien de gemeenteraad binnen drie maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet geene commissie tot wering van schoolverzuim heeft ingesteld of in eene in de commissie opengevallen plaats niet binnen drie maanden heeft voorzien, geschiedt de benoeming of aanvulling der commissie door Onzen Commissaris in de provincie. De werkkring dezer commissiën wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Blijft de commissie in gebreke de haar opgedragen werkzaamheden te vervullen , dan treden ter vervulling daarvan burgemeester en wethouders in hare plaats op, naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (K. B. 16 Nov. 1900, S. 200) 23. § 1. Met geldboete van ten hoogste vijftien gulden worden gestraft ouders, voogden en andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die eene in artikel 1 en artikel 6, sub 2°., omschreven overtreding plegen in een van de volgende gevallen: 1". indien de overtreding betreft een kind, dat ambtshalve als leerling eener lagere school is ingeschreven, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden na den dag, waarop het kind geacht wordt tot de schoolbevolking te behooren; 2". indien den overtreder de aanzegging bedoeld in artikel 21 § 3, is toegezonden, de overtreding het kind betreft, waarop die aanzegging betrekking had, en de overtreding gepleegd wordt binnen zes maanden, nadat den overtreder de aanzegging toegezonden is; 3°. indien de overtreder te voren ingevolge 1". of 2". van deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrijwillig heeft betaald, de overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die, welke tot de veroordeeling geleid heeft, en zij hetzelfde kind betreft; 4". indien de overtreder te voren ingevolge 3°. van deze paragraaf onherroepelijk veroordeeld werd of de boete vrijwillig heeft betaald. de latere overtreding gepleegd wordt binnen een jaar na die , welke tot de veroordeeling geleid heeft, en zij hetzelfde kind betreft. § 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen zes maanden verloopen zijn sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene der overtredingen in de eerste paragraaf van dit artikel bedoeld ten aanzien van hetzelfde kind onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd ten aanzien van hetzelfde kind, telkens binnen zes maanden nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, kan in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste zeven dagen worden opgelegd. (26, 27). 34. Het hoofd der school, dat niet voldoet aan de aanmaning, bedoeld in artikel 19, laatste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijftien gulden. Indien tijdens het plegen van deze overtreding nog geen jaar verloopen is, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene overtreding, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen een jaar, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden of de veroordeelde de boete vrijwillig heeft betaald, wordt eene geldboete van ten hoogste honderd gulden opgelegd. 35. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd aan ouders, voogden en andere in artikel i genoemde verzorgers, die aan hunne in artikel i bedoelde verplichting door het geven van huisonderwijs voldoen, schriftelijke inlichtingen te vragen omtrent den tijd gedurende welken de kinderen lager huisonderwijs ontvangen in de verschillende vakken. De naar artikel i aansprakelijke persoon is verplicht die inlichtingen te verschaffen. De arrondissements-schoolopziener is bevoegd te verzoeken tot de lessen te worden toegelaten. Hij is bevoegd eenmaal in het jaar de in het eerste lid bedoelde kinderen op te roepen, ten einde te onderzoeken, of hun voldoend onderwijs wordt verstrekt in de vakken, welke dat onderwijs behoort te omvatten. De naar artikel 1 aansprakelijke persoon is verplicht te zorgen, dat aan de oproeping wordt gevolg gegeven. Tusschen de oproeping en den daarbij aangezegden dag van verschijning moeten ten minste tien vrije dagen verloopen. Blijkt het genoten onderwijs onvoldoende, dan maant de arrondissement s-schoolopziener den naar artikel 1 aansprakelijken persoon aan, daarin binnen drie maanden genoegzame verbetering te brengen, en is deze verplicht aan die aanmaning te voldoen. De arrondissements-schoolopziener kan van de hem in dit artikel verleende bevoegdheden alleen dan gebruik maken, als er gegronde reden is voor ernstigen twijfel, of de verplichting tot het geven van onderwijs wel nauwgezet wordt nagekomen. Wanneer ouders, voogden of verzorgers de gevraagde inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, niet verstrekken, of wanneer kinderen door oudeis, voogden of verzorgers niet aan het door den arrondissements schoolopziener voorgeschreven onderzoek worden onderworpen, alsmede wanneer bij een, na het verstrijken van den in het derde lid bedoelden termijn, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt, zendt de arrondissements-schoolopziener, tenzij de redenen, welke daartoe hebben geleid, door hem gewettigd of verschoonbaar worden geacht, proces-verbaal van zijne bevinding aan den bevoegden ambtenaar van het openb&ar ministerie. De bepalingen van dit artikel zijn ook van toepassing op leerlingen van bijzondere scholen, waar minder dan zestien uren per week onderwijs wordt gegeven in de vakken vermeld onder a h in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Omtrent de uitvoering van dit artikel worden voorschriften gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. (26, 28, 33; K. B. 16 Nov. 1900, S. 201) ... j 26. Op ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers, die zich schuldig maken aan overtreding van een der voorschriften van artikel 25, zijn de strafbepalingen van artikel toepasselijk. (27) „ S7. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel Z3, in verband met de artikelen 1 en 6, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen de lagere school, tot welker schoolbevolking het kind behoort. De kennisneming van de overtredingen, bedoeld in artikel 26, behoort tot de bevoegdheid van den kantonrechter, binnen wiens ambtsgebied is gelegen, a. indien het kind inwoont bij of met den aansprakelijken persoon, diens woonplaats; ... u b. indien het kind inwoont in eene inrichting onder het beheer van den aansprakelijken persoon, deze inrichting. 28. De door den arrondissements-schoolopziener op zijn ambts- eed afgelegde verklaring, dat uit de ingevolge artikel 19 aan hem overgelegde lijsten, aanteekeningen en overeenkomstig dat artikel opgemaakte mededeelingen blijkt, dat een kind op eene lagere school geplaatst is, dat een kind ambtshalve is ingeschreven, en dat een kind op in die verklaring aangewezen dagen en schooltijden, buiten de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 2, de school niet heeft bezocht, kan, voor zoover de bovenbedoelde feiten niet worden tegengesproken, een volledig bewijs van elk dezer omstandigheden opleveren. De door den arrondissements schoolopziener op zijn ambtseed afgelegde verklaring: 1". dat ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers hem niet op zijne aanvrage hebben verstrekt de inlichtingen, bedoeld in artikel 25, eerste lid; 2". dat ouders, voogden of andere in artikel 1 genoemde verzorgers een kind niet hebben onderworpen aan het volgens artikel 25, tweede, zesde of zevende lid, voorgeschreven onderzoek; 3°. dat bij een volgens artikel 25, zesde lid, voortgezet onderzoek niet van genoegzame verbetering blijkt; kan een volledig bewijs van elke dezer omstandigheden opleveren. . 3». De gemeenteraad is bevoegd bij verordening te bepalen, dat, onder bij die verordening te stellen voorwaarden, ambtenaren der politie gemachtigd zijn, een kind, dat zij gedurende de schooltijden op den openbaren weg aantreffen, te brengen naar het hoofd der school, tot welker leerlingen het kind behoort. 30. De verklaringen, de lijsten en de mededeelingen, bedoeld in de artikelen 10, 18 en 19, worden ingericht naar, door den Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, vast te stellen modellen. (Besch. v. d. M. v. B. Z. 20 Nov. 1900, no. 6999, afd. O., Bijv. Staatsblad 1900, no. 491; 15 Sept. 1900, no. 5530bis, afd. O., en 21 Sept. 1900, no. 5652bis, afd. O.) „ 31. De formulieren der bij de artikelen 4 en 10 vermelde verklaringen, alsmede de blanco lijsten en de formulieren der mededeelingen, bedoeld in artikel 19, zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar en worden, evenals de in artikel 18 bedoelde lijsten, van Rijkswege kosteloos aan de gemeentebesturen verstrekt. 32. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 33. Alle stukken en verzoekschriften, ten gevolge van deze wet opgemaakt, zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie; de uitreiking van die stukken geschiedt kosteloos. Kennisgevingen, verklaringen, aanvragen en verzoekschriften, bedoeld in de artikelen 4, 9, 10 en 13, kunnen door belangheb- benden, met inachtneming der door Ons te stellen voorschriften, kosteloos per post worden verzonden. Vrijdom van briefport wordt eveneens verleend voor de toezending aan belanghebbenden van dc mededeeling van vergunningen en beschikkingen en van de aanmaningen, oproepingen, waarschuwingen en aanzeggingen, bedoeld in de artikelen 10. 13, 1B, 20, 21 en 25. (Zie ook K. B. 23 Nov. 1900, S. 203, 19 Dec. 1900 no. 6 en 27 Dec. 1900 no. 37). TITEL II. Van het herhalingsonderwijs. 3#. Artikel 17 der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt gelezen, als volgt: (Zie den tekst van art. 17 op blz. 662). TITEL 11 r. Slot- en overgangsbepalingen. 35. Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. (K. B. 19 Nov. 1900, S. 202) Kinderen, die openbare scholen, en kinderen, die bijzondere scholen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze wet bezoeken , worden daarbij op gelijken voet behandeld. 36. Ten aanzien van kinderen, voor wie verlof wordt aangevraagd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 13, binnen zes maanden na het tijdstip van het in werking treden dezer wet, wordt de termijn van zes maanden, genoemd in het eerste lid van artikel '13, vervangen door den korteren termijn, welke is verloopen tusschen het tijdstip van het in werking treden dezer wet en den dag der aanvrage. 37. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van: Leerplichtwet. 3». Deze wet treedt in werking op een nader door Ons vast te stellen tijdstip. (Bij K. B. van 26 Nov. 1900, S. 205, bepaald op 1 Januari 1901). Bij het in werking treden dezer wet vervallen de artikelen 80 en 81 der wet tot regeling van het lager onderwijs. WET van 19 Augustus 1861, S. 72, betrekkelijk de Nationale Militie *), Gew. ex aangev. bij de wetten van 1 mei 1863, S. 44, 22 Ai'ril 1864 , S. 22+), 11 Juli 1882 , S. 92 , 24 April 1884 , 8. 70, Inv. Wet, 20 April 1895, S. 72, 2 Juli 1898, S. 170, 22 Juli 1899, S. 174 , 24 Juni 1901, 8. 159 §) en 20 Juni 1902 , 8. 119. N.B. Door de wet van 4 April 1892, S. 56 (gew. bij de wetten van 20 April 1895, 8. 68., 31 Dec. 1897, S. 288 , 2 Juli 1898. S. 170, en 27 April 1901, S. 83), zijn t ij d e 1 ij k eenige wijzigingen aangebracht; door de wet van 24 Juni 1901, S. 159, zijn deze wetten vervallen. Verder is. behalve bij de zooevengenoemde wet, bij verschillende wetten van af 1887 de diensttijd verlengd. De eerste dier wetten was die van 31 Mei 1887, S. 100. Voor volgende lichtingen heeft zoodanige verlenging plaats gehad bij de wetten van 7 Aug. 1888, S. 124, 26 Juli 1889, S. 101, 19 Juli 1890, S. 117, 22 Juni 1891, S. 122. De gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij K. B. van 17 Sept. 1901, S. 212. Bij K. B. van 2 Dec. 1901, S. 230, zijn voorschriften gegeven betrelfende de uitvoering der Militiewet 1901. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1 (1). De militie wordt, overeenkomstig de regelen bij deze wet gesteld, zamengesteld door loting uit de Nederlanders en *) Ter besparing van plaatsruimte is van deze zoo ingrijpend gewijzigde wet alleen de tekst opgenomen, gelijk hij thans luidt, en niet de vroegere redac¬ tie der artikelen. Wel is bij elk artikel door vermelding van het jaartal aangegeven , bü welke wetten 'het is gewijzigd. De achter de artikelen tusschen ( ) geplaatste cijfers geven de nommering der artikelen aan, gelijk die was vóói de Militiewet 1901. -|-) Deze wet (gew. 2 Juli 1898, S. 170). tot uitbreiding vau de wet van 19 Aug. 1861, S. 72, is door de wet van 24 Juni 1901, S. 159, vervallen. §) Artikel 5 dezer wet luidt aldus: „Op Onzen last wordt de wet van 19 Augustus 1861 (Staatsblad no. 72) met de daarin door of ten gevolge van deze en andere wetten gebrachte wijzigingen en plaats gehad hebbende aanvullingen, in eene doorloopend genummerde reeks van hoofdstukken en artikelen samengevat en, met wijziging dienovereenkomstig van de aanhaling daarin van hare artikelen of gedeelten van artikelen, in het Staatsblad geplaatst. In die doorloopend genummerde reeks van artikelen worden wijders, evenzeer met wijziging in overeenstemming met deze wet en van de aanhaling van artikelen, opgenomen de artikelen 3 en 4 der wet van 2 Juli 1898 (Staatsblad no. 170), onderscheidenlijk na artikel 54 en na artikel 173 der wet van 19 Augustus 1861 (Staatsblad no. 72), met dien verstande, dat in de artikelen 3 en 4 der wet van 1898 in plaats van „vóór het in werking treden der tegenwoordige wet" gelezen wordt: „vóór 1 September 1898'en dat in eerstgenoemd artikel vervallen: in de voorlaatste zinsnede, de woorden: „der wet betrekkelijk de Nationale Militie" en „dier wet"; in de laatste zinsnede, (ie woorden: „der wet betrekkelijk de Nationale Militie." De wet, ingevolge het vorig lid in het Staatsblad geplaatst, kan worden aangehaald onder den titel van „Militiewet 1901". ■de ingezetenen niet-Nederlanders, die voor de ligting van het volgend jaar of krachtens art. 18 voor die ligting voor de militie zijn ingeschreven. (1899; 1901) £ (2). Jaarlijks worden bij de militie ingelijfd: 1°. ter volledige oefening, ten hoogste 12 300 man; 2". tot korte oefening, ten hoogste 5200 man. De hoegrootheid van elke ligting en van het daarin door elke provincie te dragen aandeel wordt jaarlijks door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit, met bepaling tevens van het aantal ter volledige oefening en van het aantal tot korte oefening in te lijven manschappen. Uit aandeel wordt bepaald in evenredigheid tot het getal der in de provinciën vóór den lsten September van het loopend jaar voor de ligting van het volgend jaar voor de militie ingeschrevenen, voor zoover zij op den 31sten Augustus van eerstgenoemd jaar in leven waren. Daarbij worden niet in rekening gebragt zij, die vóór den lsten Januarij van evenbedoeld jaar bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen in dienst getreden zijn en zich nog in dienst bevinden. (1901) 3 (3). Het door elke gemeente in het aandeel der provincie te dragen gedeelte wordt door Gedeputeerde Staten bij een in het Provinciaal blad te plaatsen besluit bepaald in evenredigheid tot het getal der in de gemeenten vóór den lsten September van het loopend jaar voor de ligting van het volgend jaar voor de militie ingeschrevenen, voor zoover zij op den 31sten Augustus van eerstgenoemd jaar in leven waren. Daarbij worden niet in rekening gebragt zij, die vóór den lsten Januarij van evenbedoeld jaar bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hierondex begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen in dienst getreden zijn en zich nog in dienst bevinden. Ter bepaling van dat gedeelte kunnen, zoo noodig, twee of meer gemeenten, voor elke ligting afzonderlijk, door Gedeputeerde Staten worden zamengevoegd. Bij het in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelde besluit wordt tevens bepaald hoevelen van dat gedeelte ter volledige en hoevelen tot korte oefening zullen worden ingelijfd. (1901) 4 (4). Een ieder, die tot de dienst bij de militie wordt verphgt, is, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, gehouden zijne dienst in persoon waar te nemen. (1898) 5 (5). Een deel van het gedeelte van elke ligting, in art. 2, eerste zinsnede 1"., vermeld, kan voor de dienst ter zee worden bestemd. Het wordt door Ons bepaald en bedraagt niet meer dan zes honderd man. (1901) , , . 6 (6). Behoudens de uitzonderingen bij de wet gemaakt, duurt de dienst: a. voor de ingelijfden bij de militie te land, ongeacht het tijdstip, waarop de inlijving plaats had, tot den lsten Augustus van het jaar, waarin eene achtjarige dienst is of zou worden yolbragt; . b. voor de ingelijfden bij de zeemilitie, ongeacht het tijdstip, waarop de inlijving plaats had, tot den lsten Augustus van het jaar, waarin eene vijfjarige dienst is of zou worden volbragt. Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten. Voor hen, die uit de dienst bij de militie ontslagen werden wegens de inlijving van anderen, strekt, indien zij op nieuw bij de militie ingelijfd zijn, de tijd, dien zij als gevolg hunner vroegere inlijving bij de militie gediend hebben, in mindering van den diensttijd, tot het vervullen waarvan hunne nadere inlijving hen verpligt. (1901) 7 (7). In elke provincie is een militieraad en een militiecommissaris. In zeer bevolkte of uitgestrekte provinciën kunnen twee of meer militieraden en militie-commissarissen zijn.*) 8 (8). Hij, die op den lsten Januarij van het jaar zijn 19de jaar was ingetreden, maar zijn 40ste niet had volbragt, wordt niet tot het aangaan van een huwelijk of van eene verbindtenis tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart toegelaten, dan na te hebben bewezen, tot op het tijdstip van de aangifte tot het aangaan van een huwelijk of van eene verbindtenis voor de buitenlandsche zeevaart, zijne pligten ten aanzien van de militie te hebben vervuld, of tot geene dienst bij de militie gehouden te zijn of geweest te zijn. Op de bij de militie ingelijfden zijn bovendien de artt. 116,123 en 145 toepasselijk. (1901) » (9). Elk, die voor de militie is ingeschreven, en ieder, die daarbij is ingelijfd, kan, overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften, tot eene vrijwillige verbindtenis worden toegelaten bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen. Hij, die bij het aangaan van zoodanige verbindtenis reeds bij de militie is ingelijfd, of daartoe later wordt opgeroepen, strekt altijd in mindering van het aandeel in de ligting, te dragen door de gemeente, binnen welke hij is ingeschreven. (1898; 1901) ÏO (10). Alle volgens deze wet en de voorschriften, door Ons te harer uitvoering gegeven, in te dienen verzoekschriften, over te leggen of gevorderde stukken en uit te reiken beschikkingen zijn vrij van het regt van zegel, van legesheffing, van de formaliteit van *) K. B. 21 Dec. 1861, S. 130-136. meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 46 Inaevoead 1901. registratie, van kosten van legalisatie, van de regten, bedoeld in art. 2 der wet van 23 April 1879 (Staatsblad n". 72), en van griffiekosten. (1898; 1901) II. Het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor de krijgsdienst, dat ingevolge deze wet moet plaats hebben, geschiedt naar regelen door Ons gesteld. Door Ons worden ook bepalingen vastgesteld ten aanzien van het geneeskundig onderzoek van zich niet binnen het Rijk bevindende personen, omtrent wier vrijstelling van of wier ongeschiktverklaring voor de dienst wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken door den militieraad of door Gedeputeerde Staten uitspraak moet worden gedaan en die door ziekte of gebreken buiten staat zijn voor den militieraad of voor Gedeputeerde Staten te verschijnen. 13. Waar in deze wet met betrekking tot minderjarigen gesproken wordt van „vader", „moeder" of „voogd", strekt: de uitdrukking „vader" voor het geval, dat de vader de ouderlijke magt uitoefent; de uitdrukking „moeder" voor het geval, dat de vader overleden is, de ouderlijke magt mist of in wettelijken zin ontbreekt; de uitdrukking „voogd" voor het geval, dat de beide ouders overleden zijn, de ouderlijke magt missen of in wettelijken zin ontbreken. Waar in deze wet met betrekking tot meerderjarigen gesproken wordt van „curator", strekt deze uitdrukking voor het geval, dat het iemand geldt, die onder curatele staat, om het even of zijne ouders nog in leven zijn of een van beiden nog in leven is. HOOFDSTUK II. *) (III). Van de inschrijving voor de militie. 13 (15). Voor de militie wordt ingeschreven: 1". ieder minderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie verblijf houdt, 2". ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie woonplaats heeft, 3°. ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie woonplaats heeft, 4°. ieder mannelijk ingezetene niet-Nederlander, zoo hij op den lsten Januarij van het jaar het 19de levensjaar *) Bij de wet van 22 Juli 1899, S. 174, is het oorspronkelijk hoofdstuk II, bevattende de artt. 11—14 en luidende „Van de vrijwilligers bij de militie" vervallen. was ingetreden en niet verkeert in een der bij art. 15 omschreven gevallen. ; Ingezetene is, voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder 4°.: A. de binnen het Rijk verblijf houdende minderjarige nietNederlander: a. wiens vader, moeder of voogd binnen het Rijk woonplaats heeft en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden ia het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen gehad heeft; b. van wiens ouders de langstlevende bij zijn of haar overlijden in het hierboven onder a omschreven geval verkeerde, al verkeert zijn voogd niet in dat geval of al is deze buiten 's lands gevestigd; c. die door zijn vader, moeder of voogd verlaten is. of die. ouderloos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en van wien niet bekend is dat hij een voogd heeft, indien hij gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk verblijf gehouden heeft; B. de meerderjarige niet-Nederlander, die binnen het Rijk woonplaats heeft en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Rijk of de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen gehad heeft. Voor minderjarig wordt voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder A gehouden hij, die minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet. Voor meerderjarig wordt voor de toepassing van het bepaalde hierboven onder B gehouden hij, die meerderjarig is in den zin van voormelde wet. (1901) 14 (16). De inschrijving geschiedt: 1°. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 1°.: zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of. voogd aldaar woonplaats heeft, in de gemeente der woonplaats van vader , moeder of voogd ; zoo hij binnen het Rijk verblijf houdt en zijn vader, moeder of voogd elders dan binnen het Rijk woonplaats heeft, in de gemeente, waar hij verblijf houdt; zoo hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is, ouderloos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd heeft, in de gemeente, waar hij verblijf houdt; zoo hij in het Duitsche Rijk verblijf houdt, in de gemeente Amsterdam ; zoo hij in het Koningrijk Belgie verblijf houdt, in de gemeente Rotterdam ; 2°. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 2°.: zoo zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente der woonplaats van vader, moeder of voogd ; is de woonplaats van vader, moeder of voogd in het Duitsche Rijk, in de gemeente Amsterdam; is zij in het Koningrijk Belgie, in de gemeente Rotterdam; 30. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 3".: zoo hij woonplaats heeft binnen het Rijk, in de gemeente zijner woonplaats; > , zoo hij woonplaats heeft in het Duitsche Rijk, in de gemeente Avis ter dam ; j zoo hij woonplaats heeft in het Koningrijk Belgie, in de gemeente Rotterdam; . 4". A. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 4°., indien hij minderjarig is: , . , , „ zoo hij verkeert in het geval, in de tweede zinsnede van dat artikel onder Aa omschreven, in de gemeente, waar zijn vader, moeder of voogd woonplaats heeft; zoo hij verkeert in het geval, in die zinsnede onder Ab omschreven, in de gemeente, waar zijn voogd woonplaats heeft; is de woonplaats van dezen buiten 'slands,dan geschiedt de inschrijving in de gemeente, waar de minderjarige verblijf houdt; zoo hij verkeert in een der gevallen, in evenbedoelde zinsnede onder Ac omschreven, in de gemeente, waar hij verblijf houdt; B. van hem, bedoeld in art. 13, eerste zinsnede 4°., indien hij meerderjarig is: in de gemeente, waar hij woonplaats heeft. De in de vorige zinsnede als plaats van inschrijving aangewezen gemeente is die, waar het verblijf of de woonplaats gevestigd is of was op den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin de in te schrijven persoon het 18de levensjaar volbragt, tenzij het iemand geldt, wiens inschrijving te Amsterdam of te Rotterdam moet geschieden wegens verblijf of woonplaats onderscheidenlijk in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie. (1901) 15 (17). Voor de militie wordt niet ingeschreven: 1°. de ingezetene niet-Nederlander, die bewijst te behooren tot een Staat, waar de Nederlanders niet aan de verpligte krijgsdienst zijn onderworpen of waar ten aanzien van den dienstpligt het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen; 2°. hij, die bewijst in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen verblijf te houden of woonplaats te hebben, al heeft zijn vader, moeder, voogd of curator woonplaats binnen het Rijk. (1863, 1901) 16 (18). Hij, die volgens art. 13 behoort te worden ingeschreven, is verpligt zich daartoe bij burgemeester en wethouders der gemeente, waar volgens art. 14 de inschrijving moet geschieden, aan te geven tusschen den lsten en den 31sten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt. Bij ongesteldheid of afwezigheid van hem, die zich ter inschrijving moet aangeven, alsmede in een der gevallen, hierna in de vierde zinsnede omschreven, rust de verpligting tot het doen der aangifte: indien het een minderjarige betreft, op zijn vader, moeder of voogd; indien het een meerderjarige betreft, die onder curatele gesteld is, op zijn curator. De verpligting van vader, moeder of voogd geldt evenwel slechts zoo hij of zij binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie woonplaats heeft. Behoudens de uitzonderingen bij de volgende zinsnede gemaakt, rust de zorg voor het doen der aangifte uitsluitend op den in te schrijven minderjarige: indien zijn \ader, moeder of voogd niet binnen het Rijk, in het Duitsche Kijk of in het Koningrijk Belgie woonplaats heeft; indien zijn vader of moeder of beiden de ouderlijke magt missen; indien hij door zijn vader, moeder of voogd verlaten is; of indien hij ouderloos is of in wettelijken zin geen vader of moeder heeft en het niet bekend is dat hij een voogd heeft. Hij, die door de bestuurders, in art. 22 vermeld, ter inschrijving moet worden opgegeven of die in dienst is bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen, is tot het doen van de aangifte niet verpligt. Voor hem of haar, die tot het doen der aangifte verpligt is, kan de aangifte geschieden door een ander, daartoe schriftelijk gemagugd. De volmagt blijft onder burgemeester en wethouders berusten. De wijze, waarop van de gedane aangifte moet blijken, wordt door Ons bepaald. (1001) 13 (19). Jaarlijks , in den loop der maand December, geschiedt, ten minste twee malen, door burgemeester en wethouders eene openbare kennisgeving, waarbij de verpligting tot het doen van de aangifte in de volgende maand Januarij wordt herinnerd. 18 (20). Voor de militie wordt ook ingeschreven of wordt op nieuw ingeschreven: 1°. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, die na den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar zijn verblijf binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie gevestigd heeft; 2°. ieder minderjarig mannelijk Nederlander, wiens vader, moeder of voogd na den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin de minderjarige het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van diens 21ste levensjaar zijne of hare woonplaats binnen het Rijk. in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie gevestigd heeft; 3". ieder mannelijk minderjarige, die na den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar Nederlander" of op nieuw Nederlander is geworden, zoo hij in een der hierboven onder lu. omschreven gevallen verkeert, of wiens vader, moeder of voogd verkeert in een der gevallen, hierboven onder 2". omschreven; 4". ieder meerderjarig mannelijk Nederlander, die na den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar zijne woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie gevestigd of er woonplaats verkregen heeft; 5°. ieder mannelijk meerderjarige, die na den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar •volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar Nederlander of op nieuw Nederlander is geworden, zoo hij in een der hierboven onder 4". omschreven gevallen verkeert; 6°. ieder mannelijk niet-Nederlander, die na den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin hij het 18de levensjaar volbragt, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar ingezetene öf op nieuw ingezetene is geworden in den zin der tweede zinsnede van art. 13. Hierbij gelden de laatste zinsnede van dat artikel en art. lo. Ten aanzien van de gemeente, waar de inschrijving of de inschrijving op nieuw moet geschieden en van de verpligting tot het doen van aangifte ter inschrijving of ter inschrijving opnieuw ■gelden de eerste zinsnede van art. 14 en de laatste vijf zinsneden van art. 16. ...... J De aangifte ter inschrijving of ter inschrijving op nieuw van hem, die volgens de eerste zinsnede van dit artikel moet worden ingeschreven, geschiedt binnen dertig dagen na het \erkrijgen ot, werd hij reeds vroeger ingeschreven doch van het register afgevoerd, na het terug erlangen van het Nederlanderschap of van het ingezetenschap, of na de vestiging van verblijf of de vestiging of het •verkrijgen van woonplaats binnen het Rijk, in het Duitsche Rijk of in het Koningrijk Belgie. . De inschrijving geschiedt in hef register betreffende de ligting Van het jaar, waartoe de in de eerste zinsnede van dit artikel bedoelde persoon volgens zijnen leeftijd behoort. (1901) _ 10 (21). Hij, wiens aangifte ter inschrijving verzuimd is, wordt door burgemeester en wethouders, zoo zij het ontdekken, ambtshalve ingeschreven. Zij geven daarvan terstond aan hem of aan zijn vader, moeder, voogd of curator kennis. (1901) SSO (22). Hij, die zich na den 31sten Januarij, doch voor den •31sten Augustus, ter inschrijving aangeeft, wordt alsnog ingeschreven. (1901) ... SI (23).' Hij, die te regt in eene gemeente is ingeschreven, blijft tot de voor de militie ingeschrevenen van die gemeente behooren. al verandert hij van woon- of verblijfplaats, behoudens het bepaalde bij de derde zinsnede van art. 23. (1901) 33 (24). Behoudens de bepalingen in art. 16 zenden bestuurders van krankzinnigen-, doofstommen- en blindengestichten, alsmede die der koloniën van weldadigheid, van gevangenissen, van Rijkswerkinrigtingen en van Rijksopvoedingsgestichten jaarlijks, vóór den lOden Januarij, eene opgave van de daarin opgenomen mannelijke personen, die op den lsten Januarij hun 19de jaar zijn ingetreden, aan Onzen commissaris in de provincie, in welke de inschrijving van die personen voor de militie moet plaats hebben. Deze opgave is ingerigt in den door Ons te bepalen vorm. (Inv.wet art. 10 no. 17; 1901) 33 (25). Het register van inschrijving wordt jaarlijks op den 31sten Januarij voorloopig en op den 31sten Augustus voor goed gesloten, op beide dagen des namiddags ten 4 ure. Na de sluiting, die op het register vermeld en door de onderteekening van den burgemeester en den secretaris bekrachtigd wordt, worden geene personen meer ingeschreven dan de in art. 18 bedoelde. Hij, die bewijst na zijne inschrijving en vóór de sluiting voor goed van het register, hetzij opgehouden te hebben Nederlander te zijn, zonder ingezetene te wezen; hetzij opgehouden te hebben ingezetene te zijn; hetzij geraakt te zijn in een der gevallen, in art. 15 vermeld, wordt van het register afgevoerd, zoo hij het vraagt vóór den afloop van den tijd, bij de laatste zinsnede van art. 24 bepaald. (1901) 34 (26). Het register wordt met eene daaruit opgemaakte alphabetische naamlijst, vóór den 7den September van het jaar der inschrijving, door den burgemeester gezonden aan Onzén commissaris in de provincie, die deze stukken onderzoekt, zoo noodig verbetert en vóór den 22sten September aan den burgemeester terugzendt. - *• Register en lijst worden daarna, uiterlijk den 27sten September, gedurende ten minste acht dagen, op de secretarie der gemeen-te voor elk ter lezing nedergelegd. Van die nederlegging geschiedt openbare kennisgeving. Tegen register en lijst kan binnen den tijd der nederlegging op de wijze, in art. 83 vermeld, bezwaar worden ingebragt bij Onzen commissaris in de provincie, die daaromtrent ten-spoedigste eene uitspraak doet. (1901) • > HOOFDSTUK III. (IV) Van de lotelingen. . § 1. Van de loting. •5 (27). De loting der-vóór den lsten September van bet jaar voor de ligting van het volgend jaar voor de militie ingeschrevenen geschiedt tusschen den 7den October en den 7den November van eerstbedoeld jaar. (1901) SU (28). Onze commissaris in de provincie bepaalt de plaatsen, dagen en uren voor de loting. Hiervan geschiedt in elke gemeente door burgemeester en wethouders, twee malen vóór den bepaalden dag, openbare kennisgeving. Tusschen de eerste en tweede openbare kennisgeving moeten ten minste drie dagen verloopen en de tweede ten minste drie dagen vóór den dag der loting plaats hebben. 83 (29). Van wege de gemeente, waar de loting plaats heeft, wordt zorg gedragen voor een daartoe geschikt vertrek. S» (30). De loting geschiedt ten overstaan van den militiecommissaris of van een van de militie-commissarissen in de provincie, voor elke gemeente afzonderlijk. Gemeenten, krachtens de slotbepaling van art. 3 zamengevoegd, worden voor ééne gemeente gehouden. De burgemeester of een lid van den raad van elke gemeente is tegenwoordig, wanneer er voor zijne gemeente wordt geloot. De burgemeesters of raadsleden, die zich tot het bijwonen van de loting buiten hunne woonplaats begeven, genieten reis- en verblijfkosten uit 's Rijks kns. volgens het door Ons te bepalen bedrag. (K. B. 5 Jan. 1884, S. 4, gew. 24 Febr. 1898, S. 56)^ De secretaris van den militieraad is tot bijstand van den militiecommissaris bij de loting tegenwoordig. De militie-commissaris is bevoegd, tot handhaving der orde bij de loting, de sterke hand in te roepen. 99 (31). Bij de loting zijn voorhanden de inschrijvingsregisters en alphabetische naamlijsten van al de gemeenten, waarvoor wordt geloot. 30 (32). De militie-commissaris telt in het openbaar zoo veel nummers of loten voor, als het getal der ingeschrevenen bedraagt. Hij doet die nummers vervolgens in eene bus, waarvan de vorm en de wijze van plaatsing door Ons worden voorgeschreven. 311 (33). De ingeschrevenen, in alphabetische orde op te roepen, trekken zeiven hunne nummers. Voor den ingeschrevene, die niet is opgekomen of, hoezeer opgekomen, buiten staat of onwillig is zelf zijn nummer te trekken, kan het ïiummer getrokken worden door zijn vader, moeder, voogd of curator. Is ook deze niet opgekomen, dan geschiedt het trekken door den burgemeester of het lid van den raad der gemeente, waar de loteling is ingeschreven. Nadat het getrokken nummer door den militie-commissaris overluid is voorgelezen, wordt het den loteling teruggegeven. (1901) 33 (34). De opgekomen ingeschrevene wordt dadelijk na het trekken van zijn nummer gemeten en geeft de redenen van vrijstelling op, die hij meent te hebben. Het opgeven van deze redenen kan door zijn vader, moeder, voogd of curator geschieden, zoo deze tegenwoordig en de ingeschrevene niet opgekomen of, hoezeer opgekomen, buiten staat is zelf de opgave te doen. De geslachts- en voornamen van iederen loteling, de dag, de maand, het jaar en de plaats zijner geboorte, zijn beroep, de namen zijner ouders of, zoo zijne ouders overleden zijn, die van zijnen voogd of, zoo hij onder curatele staat, die van zijnen curator, de uitslag der loting, de lengte van den loteling en de opgegeven redenen van vrijstelling, worden in een daartoe bestemd lotingsregister vermeld. Elk getrokken nummer wordt onmiddellijk bij den naam van den loteling, wien het geldt, op de alphabetische lijst ingevuld. (1901) 83 (35). Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag waarop de loting heeft plaats gehad, kunnen, tegen de wijze waarop zij is geschied, bij Gedeputeerde Staten bezwaren worden ingebragt door belanghebbende lotelingen, of door hun vader, moeder, voogd of curator. De twee eerste zinsneden van art. 83 zijn hierbij van toepassing. (1901) 898) #8 (40). Het houden van eene naloting wordt bevolen door Onzen commissaris in de provincie. : 89 (41). De naloting geschiedt op de wijze, in de artt. 26—32 bepaald. 4ü (42). Nadat door of voor hem, die naloót, uit al de nummers, welke in de loting der betrokken gemeente en van het jaar, waarvoor de naloting geschiedt, zijn begrepen geweest, er een is uitgetrokken, worden op nieuw twee biljetten in de bus gedaan, ieder vermeldende hetzelfde nummer, dat getrokken is, doch van elkander onderscheiden door A en B. Daarvan wordt door of voor hem, die naloot, er wederom een uitgetrokken tot aanwijzing van de volgorde van oproeping. Het nummer, gemerkt A, wordt gerekend het laagste der beide gelijke nummers te zijn. 41 (43). Tegen de wijze, waarop de naloting is geschied, kan bezwaar worden ingebragt bij Gedeputeerde Staten en van de uitspraak van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep worden gekomen. De artt. 33, 34 en 35 zijn hierbij van toepassing. 43 (44). Hij, die nageloot heeft en redenen van vrijstelling meent te hebben, brengt die, zoo de zitting van den militieraad is afgeloopen, in bij Gedeputeerde Staten van de provincie, binnen welke hij is ingeschreven. Gedeputeerde Staten doen daaromtrent en in het algemeen omtrent het al of niet aanwijzen voor de dienst van hem, die nageloot heeft, ten spoedigste eene uitspraak. Verkeert hij in een der gevallen in art. 55 vermeld, dan wordt, voor zoover hij niét krachtens de laatste zinsnede van art. 37 van de dienst moet worden vrijgesteld., de behandeling van zijne zaak aangehouden tot na zijne invrijheidstelling of tot dat de tijd verstreken is, waarvoor hem het regt werd ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen. Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wien de uitspraak geldt, behoort. Strekt de uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den loteling, die dien ten gevolge zal worden, opgeroepen, of, reeds ingelijfd zijnde, niet uit de dienst wordt ontslagen, of aan zijn vader, moeder, voogd of curator. _ Indien een geneeskundig onderzoek noodig is, worden Gedeputeerde Staten bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een officier van gezondheid. De burgerlijke geneeskundige wordt door Onzen commissaris in de provincie en de officier van gezondheid door den chef van de geneeskundige dienst van de zee- of van de landmagt aangewezen. Zij leggen in handen van Onzen commissaris den in art. b< bedoelden eed of belofte af. ■•*/->„ Is geen officier van gezondheid beschikbaar, dan wijst Onze commissiris een tweeden burgerlijken geneeskundige aan. De tot bijstand van Gedeputeerde Staten aangewezen burgerlijke geneeskundigen zijn verpligt den van hen gevorderden bijstand te verleenen op den tijd en de plaats, hun door Onzen commissaris in de provincie bekend gemaakt, en den voorgeschreven eed of belofte af te leggen. . Op het geneeskundig onderzoek zijn de laatste drie zinsneden van art. 85 van toepassing. „0 . Op de burgerlijke geneeskundigen is art. 68 van toepassine. Gedeputeerde Staten zijn niet verpligt, in het doen van hunne uitspraak het gevoelen der burgerlijke en militaire geneeskundigen te volgen. (1884; 1898; 1901) 43 (45) Tegen de uitspraak van den militieraad kan bezwaar worden ingebragt bij Gedeputeerde Staten, op de wijze en door de personen, in de artt. 81—83 bedoeld. . , Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 87—89. 44 (46) Hij, die nageloot heeft en voor de dienst is aangewezen wordt, indien het door hem getrokken nummer in de termen van oproeping valt, ingelijfd ten bïhoeve van de ligting_, voor welke hij had moeten loten, of, is deze ligting niet meer in dienst, ten behoeve van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt, bij zijne inlijving, de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers mt de gemeente, voor welke de naloting plaats had, ontslagen, zoo laatstbedoelde het verlangt. (1884; 1901) HOOFDSTUK IV. (V) Van vrijstelling van de dienst. 45 (47). Vrijstelling van de dienst bij de militie wordt verleend aan den loteling: 1°. die kleiner is dan 1,55 meter; 2°. die door ziekelijke gesteldheid of gebreken voor de krijgsdienst ongeschikt wordt geoordeeld; 3°. die vóór den lsten Januarij van het jaar, waarin hij voorde militie werd ingeschreven, bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen in dienst is getreden en zich nog in dienst bevindt krachtens eene voor den tijd van vijf jaren of langer aangegane verbindtenis; 4". die adelborst of adspirant-administrateur is bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, of kadet is bij de landmagt; 5°. die van Rijkswege of in eene van 's Rijks inrigtingen, hetzij voor de militaire geneeskundige dienst, hetzij tot militairen paardenarts wordt opgeleid; 6". die vijf jaren in een lageren rang dan dien van officier bij de zeemagt, de marine reserve en het corps mariniers hieronder begrepen , bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen als vrijwilliger gediend heeft. (1901) 4ü (48). Vrijstelling van de dienst bij de militie wordt insgelijks verleend aan den loteling, wiens wettige broeder of halve broeder dient of gediend heeft bij de militie, hij de marine-reserve, bij het reserve-personeel bij de landmagt of in een lageren rang dan dien van officier als vrijwilliger bij de zeemagt, het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen. (1901) (491. De vrijstelling wordt zoo verleend , dat van een even getal broeders de helft en van een oneven de grootere helft diene. Eene bij deze wet gevoegde tabel wijst aan, hoe de vrijstelling wegens broederdienst wordt verleend, wanneer drie of meer zonen in een gezin aanwezig zijn. Tot de in de vorige zinsnede bedoelde zonen worden gerekend niet te behooren de niet Nederlanders, die op den lsten Januarij van het jaar, volgende op dat, waarin zij het 18de levensjaar volbragten, en vóór het intreden van het 21ste levensjaar behoord hebben tot een Staat als bedoeld in art. 15, 1°., en uit dezen hoofde niet voor de militie werden ingeschreven. Dit geldt evenwel niet, indien zij, ofschoon niet voor de militie ingeschreven, als vrijwilliger in dienst zijn of als zoodanig gediend hebben en hunne dienst ingeroepen wordt en in aanmerking komen kan tot het verkrijgen van vrijs'elling op grond van art. 46. Moet van twee of meer in hetzelfde jaar g boren broeders aa\i één of meer vrijstelling wegens broederdienst worden verleend, dan wordt, tenzij zij onderling anders overeenkomen, hij die het laagste nummer heeft" getrokken, of worden zij, die de laagste nummers hebben getrokken, voor de dienst aangewezen. Tot het aangaan der hier bedoelde overeenkomst behoeven minderjarigen de toestemming van'hem of haar, die de ouderlijke magt of de voogdij over hen uitoefent. Deze toestemming wordt staande de zitting van den militieraad mondeling gegeven, zoo niet een schriftelijk bewijs van toestemming wordt overgelegd. (1901) 48 (50). De vrijstelling wegens broederdienst wordt slechts verleend, wanneer de broeder : 1°. alsnog in dienst is, voor zooveel vrijwillige dienst betreft, krachtens eene voor den tijd van vijf jaren of langer aangegane verbindtenis; 2°. a. gedurende vijf jaren als vrijwilliger bij de zeemagt, de marine-reserve en het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen gediend heeft; b. vóór het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende vijf jaren bij de militie te land te hebben gediend; c. na het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende acht jaren bij de militie te land te hebben gediend; . 3°. a. vóór het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende vier jaren bij de zeemilitie te hebben gediend; . b. na het in werking treden van deze wet uit de dienst is ontslagen na gedurende vijf jaren bij de zeemilitie te hebben gediend ; 4". wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door de dienst bekomen, ontslagen of gedurende zijn diensttijd overleden is; 5°. na drie jaren te hebben gediend, wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken , niet door de dienst bekomen, is ontslagen; 6°. na drie jaren bij de militie te hebben gediend, tengevolge van eene uitspraak van den militieraad of van Gedeputeerde Staten of van Onze beslissing uit de dienst is ontslagen. (1898; 1901) 4» (51). Als broederdienst komt niet in aanmerking : 1°. die vóór het voleindigen van het zestiende levensjaar ; 2°. die van adelborst der 2de of der 3de klasse of van adspirant-administrateur bij de zeemagt, het corps mariniers hieronder begrepen, en die van kadet bij de landmagt; 3°. die van kweekeling voor de militaire geneeskundige dienst; 4°. die ter opleiding tot militairen paardenarts; 50. die van den loteling, welke krachtens art. 113, voor de tweede maal van de werkelijke dienst ontheven is geweest; 6°. die van den loteling, welke op het oogenblik, dat de militieraad omtrent zijnen broeder uitspraak doet, krachtens datzelfde artikel van de werkelijke dienst is ontheven. (1898;'1901) SO (52). Indien twee of meer in hetzelfde jaar geboren broeders tot de dienst moeten worden aangewezen, dan geschiedt die aanwijzing alleen ten aanzien van de helft van hun getal, of, is dit oneven, alleen ten aanzien van de grootere helft, en wordt de andere helft of wordt de kleinere helft van de'dienst vrijgesteld. Hierbij geldt de laatste zinsnede van art. 4/. (ltfUi; &■ (53). Om vrijstelling wegens eigen militaire dienst of die van broeders te verkrijgen, moet men overleggen een paspoort of ander bewijs van ontslag', , of een uittreksel uit het stamboek of een bewijs van werkelijke dienst. Ter bekoming van vrijstelling wegens broederdienst moet men bovendien overleggen een getuigschrift van den burgemeester, waaruit het getal zonen, tot het gezin behooiende .blijkt. Dit getuigschrift is ingerigt in den door Ons te bepalen vor . ) (1 52 f54). Elke der in art. 45 onder een ander nummer dan 1°. of 2°. vermelde reden van vrijstelling , alsmede de reden van vrijstelling in art. 46 genoemd, moet bestaan hebben op den ste October van het jaar, volgende opdat, waarin hij, voor wien vrijstelling wordt gevraagd, het 18de levensjaar volbragt. Vrijstelling, aangevraagd wegens ziekelijke gcslekl^id of gebieden of wegens gemis aan lengte, wordt niet verleend, wa loteling, die haar vraagt, niet voor den mihneraad is verschenen, behoudens het geval, bedoeld in art. /5. (1901) _ 5S+). Vrijstelling van den dienst bij de militie wegens roederdienst wordt verleend, wanneer de wettige broeder of wettige halfbroeder van den loteling vóór 1 September 18J8. 1". eenen diensttijd van ten minste vijf jaren bij de militie heeft doen volbrengen of aanvullen door plaatsvervanging; 2°. een plaatsvervanger bij de militie heeft gesteld , die. a. alsnog in dienst is; , , , , b. wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door den dienst bekomen, ontslagen of gedurende zijn diensttijd overleden c. na drie jaren te hebben gediend, wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, niet door den dienst bekomen, is ontslagen; d. na drie jaren te hebben gediend, ten gevolge van eene uitspraak van den militieraad of van Gedeputeerde Staten of van Onze beslissing uit den dienst is ontslagen. .. „• Ten aanzien van het aanvragen van bovenbedoelde vujstelling, het bewijzen van het recht daarop en het verkenen van die vrijstelling , gelden de bepalingen, welke toepasselijk zijn in de gevallen waarin aanspraak wordt gemaakt op vrijstelling v dienst bij de militie op grond van artikel 46. , _ ... . Dienst als plaatsvervanger of als nummerverwisselaar j militie geldt niet tot vrijstelling van den wettigen broeder of wettigen halfbroeder van hem, die als zoodanig optrad, al heeft deze laatste eene verbintenis aangegaan als bedoeld in artikel y. ' ') Vergelük artt. 39 en 41 K. B. 2 Dec. 1901. 8. 230, en de daarbij gevoegde Arntn30'derw;tAvan 2 JuuK's. 170, en hier ingevoegd krachtens art.5 der wet van 24 Juni iyui, 0. io*. HOOFDSTUK V. (VI) Van uitsluiting van de dienst. (55). Tot de dienst bij de militie wordt niet toegelaten de loteling: 1°. die veroordeeld is tot de doodstraf, tot eene onteerende straf,, tot kruiwngenstraf of tot de straf van cassatie met ontzetting van het regt om ooit weder bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, of die als eerlooze schelm weggejaagd of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard is, al heeft hij gratie verkregen; 2". die krachtens art. 11 der wet van den 14den November 1879 (Staatsblad n°. 194) of op grond van het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, met een briefje van ontslag uit de dienst bij de zee- of landmagt is weggezonden; 3°. die tot eene gevangenisstraf of militaire gevangenisstraf van cén jaar of langer onherroepelijk is veroordeeld. (1884; Inv. wet art. 10 n°. 17; 1901) (56). Tot de dienst bij de militie wordt voorloopig niet toegelaten de loteling: 1°. die zich in verzekerde bewaring bevindt en omtrent wiens zaak, bij het sluiten van de zitting van den militieraad, bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak niet is beslist; 2°. die wegens een strafbaar feit is veroordeeld en zich bij het sluiten van de zitting van den militieraad nog in verzekerde bewaring bevindt, tenzij de veroordeeling onherroepelijk is en grond oplevert tot toepassing van art. 54, aanhef en 1". of 3°.; 3". wien tijdelijk het regt is ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, voor zoover de tijd, waarvoor de ontzegging is uitgesproken, bij het sluiten der zitting van den militieraad niet is verstreken, tenzij de veroordeeling onherroepelijk is en grond oplevert tot toepassing van art. 54, aanhef en 1°. of 3°. (1884; Inv. wet art. 10 n°. 17; 1898; 1901) HG (57). Hij, die in een van de gevallen, in het voorgaande artikel bedoeld, heeft verkeerd, verschijnt binnen acht dagen nadat hij in vrijheid is gesteld of nadat de tijd is verstreken, waarvoor hem het regt werd ontzegd om bij de gewapende magt of als militair geëmployeerde te dienen, voor den burgemeester der gemeente, voor welke hij heeft geloot, en geeft de redenen van vrijstelling op, die hij vermeent te hebben. Van dit verschijnen wordt hem een bewijs afgegeven. De burgemeester geeft daarvan dadelijk kennis aan Onzen commissaris in de provincie, die den loteling ten spoedigste voor Gedeputeerde Staten doet verschijnen. Gedeputeerde Staten doen omtrent het al of niet aanwijzen van den loteling voor de dienst ten spoedigste eene uitspraak. De laatste tien zinsneden van art. 42 en art. 43 zijn hierbij van t0MS(58)' (Is8dè Goteling krachtens het voorgaand artikel bij de einduitspraak voor de dienst aangewezen, en zou het bij de loting voor hem getrokken nummer zijn opgeroepen gewees dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd. Hij komt in mindering van de ligting, voor welke voor hem is geloot of, is die ligting reeds ontslagen, in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst is aangewezen Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt bij zijne inlijving de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de g^eente, waartoe hij behoort, ontslagen, zoo de houder van evenbedoeld nUD- ^ 105 (121).' De bij de militie te land ingelijfden dienen te gelijk met en op dezelfde wijze als de vrijwilligers bij het leger- De lotelingen ingelijfd bij de militie te land mogen echter niet , dan met hunne toestemming, naar de kolomen en bezittingenv het Rijk in andere werelddeelen gezonden worden. (18J9, ™01) IO» (121 dis). Ingelijfden bij de militie te land kunnen naar door Ons te stellen regelen worden aangewezen om tot een graad te worden opgeLid, voor zoover zich van de ligting geen voldoend aantal rsrr'.td worden onder de wapenen gehouden: 1". de ingelijfden ter volledige oefening: , Dmoon, a. bij de onbereden corpsen, ten hoogste acht en een halve ma b. bij de bereden corpsen, ten hoogste achttien maanden, tenzii YVii zulks niet noodig achten. Voor de ingelijfden bij de onbereden corpsen, die na eene 8è maandsche eerste-oefening blijken niet VOJ' °roanrteebeDa1en van nractische en theoretische bekwaamheid, door Ons te bepalen, kan de eerste-oefeningstijd tot ten hoogste twaalf maanden worden "1™ de ^geUjtta ».fteieS'oeLng vier maanden, .en.ij Wij 'Uï;.ii23rdOn.at'd« Sin van de diens, van he. leger, me. inbegrip van de kadervorming, te voorzien, wordt beschikt over de ""dlfïrSen. a«. fat onder de wapenen zij» en den bij art 107 bepaalden tijd onder de wapenen nebben doorgebiagt, voor zoover zij niet ten aanzien van het verlof met de lotelingen zij",geJJie krachtens art. 157 of art. 159 onder de wapenen zijn en" den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, voor zoover omtrent hen is beslist, dat zij geduren twee of vijf jaren onder de wapenen zullen worden gehouden; % die na den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen te hebben doorgebragt, veriangen ingevolge art. 112 onder de wanenen te blijven of te komen. (loJo; lmJl) IO» (194) Voor zoover op de in art. 108 bedoelde wijze geen genoegzame manschappen te verkrijgen zijn tot het verngten van liifl. 1901. de daarin vermelde dienst, kunnen, ter aanvulling van het ontbrekende, de ingelijfden bij de militie te land, die laatstelijk den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, onder de wapenen worden gehouden of geroepen: bij de bereden corpsen voor niet langer dan zes maanden; bij de overige corpsen voor niet langer dan vier maanden ; tot ten hoogste 7500 man te gelijk, daaronder begrepen de ingelijfden bij de militie te land bij art. 108 bedoeld. De aanwijzing van de manschappen, die ingevolge de vorige zinsnede onder de wapenen worden gehouden of geroepen, geschiedt, voor zooveel noodig, door loting, op de door Ons te bepalen wijze te houden. (Art. 75 vgl. K. B. 2 Dec. 1901, S. 230) Het is aan de manschappen van hetzelfde corps vergund, binnen dertig dagen na de loting onderling van nummers te verwisselen. Na dien tijd kan de nummerverwisseling worden toegestaan door den kommandant van het corps. De ingelijfden echter, die zich voor kadervorming hebben aangemeld en volgens het door hen bij de loting getrokken nummer voor het verrigten van de in het vorig artikel bedoelde dienst in aanmerking komen, en zij die krachtens art. 106 voor kadervorming zijn aangewezen, behooren steeds tot het eerst onder de wapenen blijvende of het eerst onder de wapenen komende gedeelte der ligting. (1898; 1901) HO (124 bis). Wanneer het ter handhaving of tot herstel van de openbare rust en orde, tot uitvoering van wettelijke voorschriften of om andere overwegende redenen noodig is, kan door Ons worden bevolen, dat de ingelijfden bij de militie te land, die overeenkomstig art. 107, 108 of 109 onder de wapenen zijn of laatstelijk geweest zijn, onder de wapenen worden gehouden of geroepen. Hierbij geldt de tweede zinsnede van art. 109. In de gevallen in de vorige zinsnede genoemd, wordt, zoodra bovenbedoelde ingelijfden zes weken onder de wapenen hebben doorgebragt, onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven van die ingelijfden zooveel noodig, te bepalen. III (125). De ingelijfden bij de militie te land, die den bij art. 107 bepaalden tijd onder de wapenen hebben doorgebragt, en zich overeenkomstig art. 118 met verlof bevinden, komen voor herhalingsoefeningen in werkelijke dienst: 1°. bij de onbereden corpsen in het geheel voor twaalf weken, verdeeld over ten hoogste drie perioden; 2". bij de bereden korpsen voor niet langer dan acht weken, verdeeld over ten hoogste twee perioden. Door Ons kunnen de duur en het aantal der herhalingsoefeningen worden verminderd voor de ingelijfden bij de administratietroepen, voor de telegraphisten van de genietroepen, voor hen, die krachtens art. 109 onder de wapenen zijn gehouden of geroe- pen, alsmede voor hen, die. om tot een rang ofgraadteworden opgeleid, krachtens art. 112 der wet vr.jwill g onder de wapenen zijn gebleven of gekomen. (1901) [Vgl. art. 109 . «] ■ ■2 M96) Aan de bij de militie te land ingelijfden, die ver lantr'n volbfape e.,,iioef=ni„E «oor den door O.» van Oorlog te bepalen tijd onder de wapenen te blijven of te komen, zonder zich als vrijwilliger te verbinden, wordt zulks ver gUï«'»(i(127). 1 Aai den geestelijke, den bedienaar van de godsdien'* den zendelingleeraar en den broeder-diakoon van eene godsdienstige vereeniging, alsmede aan den stiident ï S vSan leerdheid en den zendelingkweekeling, die aan eene in g g ïnde™ij> tot geestelijke, ,o, bedienaar ™ £ 7pndelineleeraar wordt opgeleid, aan den proeibroede , broeder-diakoon van eene godsdienstige vereeniging wor^ t opge^ ^ en aan den Roomsch-Katholieken ordebroeder, die tot eene binnen het Rijk gevestigde kloosterinrigting behoort, wordt d , P rijne aanvrage, telkens voor één jaar, of, ,s he onvervuldgededte minHpr rl»n een ïaar, voordat gedeelte onthetting van ucix vxtvi— j van de werkelijke dienst verleend. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de in ^ zinsnede bedoelde inrigtingen van onderwijs aangewezen tevens bepaald, wie voor de toepassing der bePal?"« zendelingsnede voor geestelijke, bedienaar van de^godsdienst, zendeling in de Staatscourant, met opgave van de redenen, die daartoe gCTot de^bijzóndere gevallen in de vorige zinsnede bedoeld, behoort het geval, dat de ingelijfde bij de militie geacht wordt onmisbaar ie zijn hetzij voor het gezin waartoe hij behoort of waarin hij is opgenomen hetzij voor personen, in wiet levenson J voorzag. Zoolang dat gezin of zulk een persoon, ook zonder zijne aanwezigheid, in eigen onderhoud kan voorzien, word J onmisbaar bcsctiouwd. , i Hp incrc* Wordt de ontheffing niet op nieuw verleend en heeft de inge lijfde nog niet, krachtens art. 107, zijn eersten oefeningstijd volbragt, dan is hij daartoe alsnog verpligt. , . r Indien, krachtens art. 49, ten gevolge der ontheffin g, een broede van dengene, aan wien zij verleend was, bij de militie was inge d dan wordt die broeder, zoo deze het verlangt, uit de militie ontslagen, zoodra de ontheffing niet wordt vernieuwd. Indien aan den ingelijfde bij de militie, bedoeld in de vierde zinsnede, geene ontheffing wordt verleend, of de hem verleende ontheffing niet wordt vernieuwd, wordt aan het in die zinsnede bedoelde gezin of aan de in die zinsnede bedoelde personen, voor zoover dit gezin of die personen, zonder zijne aanwezigheid, nietin eigen onderhoud kunnen voorzien, naar door Ons te stellen regelen, voor elk tijdvak van dertig dagen, of minder, dat hij krachtens art. 107, art. 109, art. 110 of art. 111 onder de wapenen is, of krachtens art. 141 of art. 142 in werkelijke dienst is, op hun verzoek, uit 's Rijks kas eene vergoeding toegekend, waarvan het bedrag door Ons wordt vastgesteld. De uitbetaling geschiedt naar voorschriften van Onzen Minister van Oorlog, zoo de ingelijfde tot de militie te land behoort, van Onzen Minister van Marine, zoo de ingelijfde tot de zeemilitie behoort. (1898; 1901) (Art. 91 K. B. 2 Dec. 1901, S. 230 en K. B. 28 Jan. 1902, S. 9) 114 (\11bis).') Aan de bij de militie ingelijfden kan op hunne aanvrage in bijzondere omstandigheden uitstel van eerste oefening of van verblijf onder de wapenen worden verleend voor den tijd van een jaar. Dat uitstel kan des gevraagd tweemaal met een jaar worden verlengd. De wijze waarop en de tijd binnen welken de aanvrage om uitstel of om verlenging van uitstel geschiedt, en de voorwaarden, aan de inwilliging van de aanvrage te verbinden, worden door Ons bepaald. (Art. 92 K. B. 2 Dec. 1901, S. 230) Zij aan wie uitstel is verleend, worden na afloop daarvan voor wat betreft de toepassing der bepalingen, vervat in de artt. 107, 108, 109, 110, 111, 141 en 142, geacht te behooren tot de ligting van het jaar waarin hunne eerste oefening of hunne werkelijke dienst is aangevangen. Zoolang het uitstel duurt vallen zij onder de toepassing van de artt. 118—124, 133 en 145. Zij ontvangen het bewijs van ontslag uit de dienst, bedoeld in de artt. 434 en 146, zooveel later als het uitstel heeft geduurd. Voor de toepassing van art. 46 worden zij gedurende het uitstel gelijk gesteld met hen die verkeeren in het geval, omschreven in het laatste nummer van art. 49. Indien ten gevolge van het verleende uitstel, krachtens de bepaling der voorgaande zinsnede, een broeder van dengene aan wien het uitstel was verleend, bij de militie was ingelijfd, dan wordt die broeder uit de militie ontslagen, zoodra het uitstel niet wordt vernieuwd, tenzij hij het tegendeel verlangt. (1899; 1901) lf & (128). Ingelijfden bij de militie te land kunnen, mits zij Nederlander zijn, door Ons in den rang van tweede-luitenant tot militie-officier worden benoemd. Hebben de militie-officieren volgens deze wet regt verkregen op ontslag uit de dienst, dan worden zij door Ons ontslagen. Overigens worden zij bevorderd en ontslagen volgens regelen bij de wet gesteld. *) Ingev. Wet 2 Juli 1898, S. 170. De opleiding van ingelijfden bij de militie te land tot den officiersrang en die voor bevordering van militie-officieren geschieden volgens regelen door Ons gesteld. (1901) . . . 116 (129). De bij de militie te land ingelijfden worden niet tot het aangaan van eene verbindtenis voor de buitenlandsche zeevaart toegelaten, zonder schriftelijke toestemming van wege Onzen Ml- nister van Oorlog. , . , A Die toestemming wordt in gewone tijden niet geweigerd aan de lotelingen, die reeds vóór hunne inlijving bij de militie hun beroep van de buitenlandsche zeevaart maakten en die zich overeenkomstig art. 138 voor de zeemilitie hebben aangeboden, doch daarbij niet hebben kunnen worden aangenomen. (1^95) 117 (130). Het Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn op de manschappen der militie te land, die zich onder de wapenen bevinden, van toepassing, en, met opzicht tot de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de militie te land ingelijfden. Die manschappen worden geacht onder de wapenen te zijn. 10. zoolang zij zich bij hun corps bevinden; „_j„, 2°. gedurende den tijd, dien het m art. 125 bedoeld onder- 3". in het algemeen, wanneer zij in uniform zijn gekleed. (Zie op pag- 41 de aant. op art. 150 der Grondwet) § 2. Van het verlof. H§ (13-1). De bij de militie ingelijfden worden .wanneer zij niet meer krachtens de artt. 107, 108, 109, 110 en 141 in werkelijke dienst behooren te blijven, met verlof huiswaarts gezonden.1901) 119 (132). De verlofganger geniet gedurende zijn verloftijd geene soldij, noch toelage uit 's Rijks kas. »3« (133). Hij meldt zich binnen dertig dagen na den dag, waarop hem de verlofpas is uitgereikt, bij den burgemeester zijner woonplaats aan, ten einde deze zijn verlofpas voor gezien teekene. Voor hem, bedoeld in de eerste zinsnede van art. 14, onder 1 ., voorlaatsten volzin, onder 2"., voorlaatsten volzin, en onder 3., voorlaatsten volzin, wordt de gemeente Amsterdam, en v°or hem, bedoeld in de eerste zinsnede van genoemd artikel onder 1 ., laat sten volzin, onder 2°., laatsten volzin, en onder 3°., laatsten volzin, wordt de gemeente Rotterdam voor woonplaats gehouden, tenzij hii zich binnen eene andere gemeente des Rijks vestigt. (1901) ■ 21 (134). De verlofganger, die zich in eene andere gemeerte „aat vestigen, geeft daarvan kennis aan den burgemeester zijrer woonplaats Hifrbij geldt de tweede zinsnede van art. 120. Binnen dertig dagen na den dag, waarop hij komt in de gemeen e waarin hij zich vestigt, meldt hij zich aan bij den burgemeester dier gemeente, ten einde deze zijn verlofpas voor gezien teekene. (190 ) 133 (135). De burgemeester van elke gemeente houdt een afzonderlijk register van de in zijne gemeente gevestigde verlofgangers en teekent daarin aan wie van hen de gemeente hebben verlaten of overleden zijn. 133 (136). De verlofganger van de militie te land mag zich zonder toestemming van Onzen Minister van Oorlog niet langer clan gedurende drie achtereenvolgende maanden buiten 's lands ophouden. Aan den verlofganger der militie te land, die niet in verzuim is, wordt deze toestemming, wanneer zij gevraagd wordt en blijkt noodig te zijn ter zake van uitoefening van of opleiding tot landbouw, handel of nijverheid, in gewone tijden niet geweigerd. Bij de toestemming kan de verlofganger worden vrijgesteld van de verpligting tot deelneming aan de oefeningen in art. 111 vermeld, tot het bijwonen van het bij art. 125 voorgeschreven onderzoek en tot het komen in werkelijke dienst in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. Aan de toestemming kunnen overigens zoodanige voorwaarden worden verbonden als in het belang van de dienst noodig worden geoordeeld. (1898; 1901) 134 (137). De verlofganger, die art. 120, 121, 123 of 145 niet naleeft, wordt in werkelijke dienst geroepen en daarin gedurende ten hoogste twee maanden gehouden. De duur van deze dienst wordt bepaald door den Minister van Oorlog zoo de verlofganger tot de militie te land behoort, door den Minister van Marine zoo de verlofganger tot de zeemilitie behoort. (1895) 13» (138). De verlofgangers van de militie te land worden jaarlijks ten minste eenmaal op den door Ons te bepalen tijd door den militie commissaris onderzocht, tenzij en voor zoover Wij zulks niet noodig achten. (1001) (Art. 99 vlg. K. B. 2 Dec. 1901, S. 230) (3« (139). Onze commissaris in de provincie bepaalt de plaatsen, dagen en uren, waarop het onderzoek zal plaats hebben. Hiervan geschiedt in elke gemeente door burgemeester en wethouders, ten minste tien dagen te voren, openbare kennisgeving; 137 (140). De verlofganger verschijnt bij het onderzoek in uni- ' form gekleed, en voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van zijn verlofpas. 13» (141). *) Behoudens het bepaalde in art. 117 kan een arrest van twee tot zes dagen, te ondergaan in de naastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde huis van bewarng, door den militiecommissaris worden opgelegd aan den verlofganger: 1°. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek verschijnt; 2°. die, daarbij verschenen zijnde, zonder geldige reden, niet -oorzien is van de in het voorgaand artikel vermelde voorwerpen; *) Gehandhaafd by art. 10, No. 17, Inv. wet. 30 wiens Meeding- of uitrustingstukken bij het onderzoek niet in Verlofganger, wien krachtens het vergaand artikel arres is opgelegd, bij het onderzoek tegenwoordig, dan kan hij dadelijk onder verzekerd geleide in arrest worden gebragt. si:Snrii":nb4» v ™.n rlipn verlofganger, aangehouden en onder vcrzeicera geieiue n"r de nlStba gJiege» provoost of het naa.tbi, »,nde hots van "•aftlrtSJSSl de straf, in art. 128 vermeld, is de durende ten hoogste drie maanden gehouden. De dienst wordt door den Minister van Oorlog bepaald. (189o) 1*12 M44 bis) De oproeping van den verlofganger, die naar a din\ fai art. lt 1% voorlaatsten volzin, art. 14,2»., voorlaatsten volz;n of art 14, 3"., voorlaatsten volzin, voor de gemeentë ^?^/ 2; en van den 'verlofganger, die naar aanle.dmg van dierste ZiTnedeöfide' Se^zinTnede', 3% Taats'en "volzin,' van'genoernd artikel voor de gemeente Rotterdam de mihtie » «8»'J • Sefdtw^nen o "««»^n ?„ de temEe voor «elke .ijne inlijving plaat, had tem.) ht, ïï eene andere gemeente voorkomt in het regtste,, bt, art. 122 "«•hST» verlofganger der militie, die niet voldoet aan eene o^oeping voor de wfrkelijke dienst, wordt als deserteur behandeld. § 3. Van het ontslag. 134 (146). Behoudens de uitzonderingen in de ,volfen^? *V , an de ingelijfden bij de militie te land, die daarbij Sn b!, de »«" tapaSIen'diensttijd hebben volbr.gt, op den dag van diensteindiging over naar de landweer. l;jk. H„t henaalde in de vorige zinsnede is niet toepasseiijK. ? op hen die krachtens de eerste zinsnede van art. 113 voor Inoevoegd 1901. het laatste jaar van den in art. 6 vermelden diensttijd, of krachtens de derde zinsnede van dat artikel hetzij voor hun geheelen, hetzij voor het onvervuld gedeelte van hun diensttijd van de werkelijke dienst ontheven zijn; 2°. op hen, die behooren tot het corps torpedisten of tot de bereden corpsen. De ingelijfden in de vorige zinsnede onder 1°. en 2". vermeld, ontvangen op den dag van diensteindiging een bewijs van ontslag , laatstbedoelden tenzij dezen uit anderen hoofde nog tot krijgsdienst verpligt zijn. (1884; 1901) IS.* (147). Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden op den tijd, waarop den ingelijfde bij de militie het bewijs van ontslag moet worden uitgereikt of waarop hij naar de landweer moet overgaan, en wordt het door Ons noodig geacht, hem langer in dienst te houden, dan wordt de afgifte van dat bewijs of de overgang naar de landweer geschorst, tot dat omtrent de bij de Staten-Generaal ingediende voordragt van wet , die hem tot langer dienst verpligten zou, beslist is. (1901) 136 (14*). Het bewijs van ontslag wordt door tusschenkomst van den burgemeester der gemeente, voor welke de regthebbende bij de militie werd ingelijfd, aan dezen uitgereikt of bij aangeteekenden brief gezonden. Bevindt de ingelijfde zich op het tijdstip van zijn ontslag in werkelijke dienst, dan wordt hem het bewijs door zijn bevelhebber uitgereikt. (1901) HOOFDSTUK X. (XII) Van de zeemilitie in het bijzonder. 13? (149). De zeemilitie wordt zamengesteld uit hen, die voor volledige oefening bij de militie te land zouden moeten worden ingelijfd, voor zoover zij door de uitoefening van een der door Onzen Minister van Marine aan te wijzen beroepen geacht kunnen worden het meest geschikt te zijn ter opleiding voor de hun op te dragen diensten bij de zeemilitie. Uit dezen wordt de voorkeui gegeven aan hen, die zich overeenkomstig het volgend artikel voor de dienst ter zee hebben aangemeld of hebben doen opgeven. De overigen worden aangewezen door loting; deze geschiedt naar regelen en op de wijze door Ons te bepalen, (artt. 106 vlg. K. B. 2 Dec. 1901, S. 230) Onze commissaris in de provincie zendt jaarlijks vóór den lsten October aan Onzen Minister van Marine eene opgaaf, voor elk beroep afzonderlijk, van het aantal voor de ligting van het volgend jaar ingeschrevenen in zijne provincie, die volgens de inschrijvingsregisters een der beroepen uitoefenen, in de voorgaande zinsnede bedoeld. (1899; 1901) 13S (150). Jaarlijks vóór den 15den Januarij geschiedt door burgemeester en wethouders in elke gemeente eene openbare kenmeijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 48 nisgeving. waarbij de lotelingen, die voor volledige °efeningbij de militie te land zouden moeten worden en —p— „itoefenen. in de eerste zinsnede van art. 13/ DeaoeiQ, en verlangen bij de zeemilitie te dienen, worden uitgenoodigd. ziGh vóór "den lsten Februarij bij hen aan te melden of bij hen te dTureemeeester en wethouders zenden vóór den 8sten Februarij Onzen commissaris in de provincie eene naamlijst van hen, A' 7irh overeenkomstig de voorgaande zinsnede bij hen hebben aangemeld ot hebben doen opgeven om bij de zeemilitie te d>enen De naamlijst is ingerigtm den vorm door Ons bepaald, (artt. '"o^ze commissaris''in' de 'provincie zendt de door hem ontvangen naïmlijsteT vóór den Voéln Februarij aan Onzen Minister van ^ïai» (ibïï \)e voor de zeemilitie bestemde manschappen worden bij de aflevering, in art. 97 vermeld, aan eenen daarvoor aan- gC^SffitgS^ zeemilitie kunnen in gewone tijden nlJen d n oo de dienst binten Europa worden bestemd indien Ïlands belang vordert, dat het schip, waarop zij voor eerste oefenincr dienen onverwijld naar de koloniën of bezittingen des Rijks Tn andere werelddeelen of elders buiten Europa worde gezonden. Tn peval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden kan de zeemilitie iiTliet algemeen voor die»>ten buiten Europa «orden hpstemd volgens door Ons te geven voorschntten. Increliifden bij de zeemilitie, die in de kolomen en bezittingen des Riiks in andere werelddeelen en tusschen de keerkringen dieS gSeten Se «oordeelen aan vrijwjllig dienenden b, de zeem,B. weeens verblijf aldaar toegekend. (1901) ■ 41 Cl 531 De manschappen der zeemilitie worden tot eerste oefening acht en een halve maand in werkelijke dienst gehouden, tenvLWhenU,lkdienlnan'S achten een halve maandsche eerstenpfeninff bliiken niet te voldoen aan de eischen van practische en theoretische bekwaamheid, door Ons te bepalen, kan de eerste fpnin(T«;tiid tot ten hoogste twaalf maanden worden veilengd. Zh dTe dienen op een schip buiten k itjn leeftijd rij> voor den in de eers.e z.nsnede van "n6 Mul 'mSlH^worfi gedurende de eers.e vijf j,ren onder De aldus g J Gedeputeerde Staten hebben beslist, dat^mstandfgheeïen, 'van zijnen wil onafhankelijk, hem hebben belet, aan de ^^"^^.'de hTuder van het nummer, dat ten Bij zijne in.l'JV™?terbli;ven mogt zijn in dienst gesteld, daaruit gevolge van zijn ac J bedoeld nummer het verlangt. °"fS£ -- opgeroepen geweest. reeds ontsla¬ gen, da» kom, hij in mindering van de lig,ing van het jaar, WTsri°diêiihE.innfre?d,Afgeleverd, dan wordt bij .ijne inlijving de Kn fder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers ait de gemeente, waartoe h« behoort, ontslagen, zoo de h°Hetr tepaaïfin dTSSte'iiSnede is niet toepasselijk in de «Sen'Taann de w« inlijfi—>hng v-koj^r nnmme^verwU&elaar^toegelaten^met^op^de^bepaalden^hjd ^ tpmber 1898 geen uitspraak is gedaan, vervalt, voor zooveel den dienstplicM b.j de militfe aangaat, de overeenkomst waarbij z.j ah plaatsvervanger of als nummerverwisselaar zijn gesteld. .. OorsDronkeliik artikel 4 der wet van 2 Ju.i 1898, S. 170, en hier ingevoegd krachtens art. 5 der wet van » oum • iel (178).*) Wordt vermoed, dat aan iemand vrijstelling is verleend op een bewijsstuk dat valsch of vervalbcht is, eene onvolledige of met de waarheid strijdige verklaring bevat, of een ander geldt dan hem op wien het gezegd werd betrekking te hebben, dan wordt dit terstond ter kennis gebragt van Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke hij voor de militie is ingeschreven of ingeschreven had moeten zijn. Gedeputeerde Staten roepen den vrijgestelde op om voor hen te verschijnen of doen hem, zoo hij aan die oproeping niet voldoet, voor hen brengen, onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste uitspraak, nadat het Wetboek van Strafvordering ter zake is toegepast, voor zoover tot die toepassing aanleiding is gevonden, en, is den in de vorige zinsnede bedoelden persoon straf opgelegd, nadat hij deze heeft ondergaan. Gedeputeerde Staten brengen hunne uitspraak ter kennis van hem wien zij betreft en van burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke hij voor de militie is ingeschreven of ingeschreven had moeten zijn. Is de persoon wien de uitspraak geldt, voor de dienst geschikt bevonden en tot de dienst aangewezen, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor den in de eerste zinsnede van art. 6 onder a bepaalden tijd ingelijfd en gedurende de eerste twee jaren onder de wapenen gehouden, tenzij hem krachtens art. 113 ontheffing van de werkelijke dienst voor den geheelen of voor een gedeelte van zijn diensttijd is verleend. De inlijving geschiedt overigens overeenkomstig de tweede en derde zinsneden van art. 57. (1901) fl«S (179). Gedeputeerde Staten worden in het geneeskundig onderzoek bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een officier van gezondheid. De laatste zeven zinsneden van art. 42 en de laatste drie zinsneden van art. 85 zijn hierbij van toepassing. (1898; 1901) 1B3 (180). Op de uitspraken van Gedeputeerde Staten, krachtens de artt. 158 en 161 te doen, zijn de artt. 87 en 88 toepasselijk. De uitvoering dier uitspraken wordt door het beroep niet geschorst. (1898) ■ O-S (181). De ambtenaren, belast met het opsporen van strafbare feiten, en alle verdere beambten van politie zijn belast met de opsporing van hen: 1". die niet overeenkomstig art. 13 of art. 18 ter inschrijving zijn aangegeven; 2°. die niet overeenkomstig art. 56 voor den burgemeester of niet overeenkomstig dat artikel of art. '161 voor Gedeputeerde Staten zijn verschenen; 3". die niet aan de ingevolge deze wet gedane oproeping ter *) De oorspronkelijke artt. 174—177 zijn vervallen bij de wet van 2 Juli 1898, S. 1 <0. inlijving of ter indienststelling bij de militiewet hebben voldaan. Deze nalatigen kunnen gearresteerd en voorioopigoq^ooa igm ^ waring gehouden worden. (Inv. wet art. 10 n.17 ; 189o, ^08, 1901) ie.% (182). Hebben de personen, in de artt. 147, 153, 158 en 161 bedoeld, den leeftijd van veertig jaren volbragt, dan worden zij van de dienst vrijgesteld. (1898) HOOFDSTUK XII. (XIV) Strafbepalingen. 16» (183). Met boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste ƒ100 wordt gestraft de overtreding van de artt. lb, 18 en 22. (Inv. wet art. 11; 1901) 163 (184). Met boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste f 100 of hechtenis van ten minste één dag en ten hoogste ééne maand wordt gestraft: wo*m«»«t(»r 10. hij, die niet overeenkomstig art. a6 voor den burgemeester of niet overeenkomstig dat artikel of art. 161 voor Gedeputeerd St^'en hij,Vdiehniet" 'aan de ingevolge deze wet gedane oproeping ter inlijving of ter indienststelling bij de militie heeft voldaan. Inv wet artt. 10, n«. 17, en 11; 1895; 1901) fltig (187)*). Met boete van ten minste vijftig cents en ten h°10gStd». De verlofganger van de landweer, die zich in eene andere gemeente gaat vestigen, geeft daarvan kennis aan den burgemeester zijner woonplaats. Binnen dertig dagen na den dag, waarop hij komt in de gemeente, waarin hij zich vestigt, meldt hij zich aan bij den burgemeester dier gemeente, ten einde deze zijn verlofpas voor gezien teekene. (28) SO. De burgemeester van elke gemeente houdt een afzonderlijk register, ter inschrijving, naar voorschriften door Onzen Minister van Oorlog gegeven: 1". van hen die bij de landweer worden in dienst gesteld of daarbij zijn overgegaan, voor zooveel zij voorkomen in het register van de verlofgangers van de militie; 2U. van de overige verlofgangers van de landweer in zijne gemeente gevestigd. Hij teekent in dat register aan wie van hen de gemeente hebben verlaten of overleden zijn. Van verblijf in werkelijken dienst bij de landweer wordt in het register geen aanteekening gehouden. 3S. De verlofganger van de landweer mag zich zonder toestemming van Onzen Minister van Oorlog niet langer dan gedurende een jaar buitenlands begeven. Aan den verlofganger van de landweer, die niet in verzuim is, wordt deze toestemming, wanneer zij gevraagd wordt en blijkt noodig te zijn ter zake van uitoefening van of opleiding tot landbouw, handel of nijverheid, in gewone tijden niet geweigerd. Bij de toestemming kan de verlofganger worden vrijgesteld van ■ verplichting tot deelneming aan de oefeningen in artikel 11 Meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 49 vermeld, tot het InTSev^van ooS-SsS-ofand^— one — gaj-^ iCTS- 'an den dienst noodig worden geoordeeld. (28) i,n(iwcpr die artikel '24, 25 of 27 ' 8g. De verlofganger van ' e^n en d^rin gedu- niet naleeft, wordt in vverk® J' „ei10Uden. De duur van dezen rende ten hoogste eene ™' £j-jster van Oorlog, die tevens h«° ko™sdU»eP£ leg" aanwijst waarbij de werkelijke dien,, zooveel zij niet in den p bekomen eenmaal op den door ^."te^^TÏÏÏ r districtscommandant onderzocht. (15,21,27) . , nrov;ncie bepaalt de plaatsen, Onze commissaiib P . i vv dagen en uren waarop en wet- Hiervan geschied, .n elke 8™=»™ ""^„lare kennisgeving. houders, ten minste tie , g, i eerverschijnt bij het onderzoek in 31. De verlofganger van de landweer verscmj j tukUen. gfïj ffn'^rreï SKSU "» en van zijn verlofpas. (34, 3o) ... k en arrest Van »»• te cmJe^Mn in de naastbij gelegen provoost oT^et naastbij sijnde huis wn be.anng door den d.smcucommandant worden opgelegd aa» de» -.ofganger 10. die zonder geldige reden niet dij ne retien niet 2o. die, daarbij verschenenzynde,, zonder^ . ''T'wiens'weeding" of uitrustingstukken bij het onderzoek nietin V°4o°ekleeding- °o f^uUrustijigstulcken., aan een ander behoorende, als de zijne vertoont. (34, 3o) ens het vorige artikel arrest is dah\kan h,j daddijk ond°errS ve^zekeri geleide in arrest ,-orden geacht ^ hem Is hij niet tegenwoordig en onderwerpt.mjke ^ den opgelegde straf. dan * ^ ^ burgemeester der woon- distnctscommandant, te r - „houden en onder verzekerd "eleide "naar de « ** huis van bewaring overgebracht. vermeld, is de verlof- gangér XS^Op to'Stanoe* door den districtscommandant te bepalen tijd en plaats en op de in artikel 31 voorgeschreven wijze voor hem te verschijnen om te worden onderzocht. hef'feit suhVeA0Ofganger ^ ^j, herhaling schuldig maakt aan -11-tikel 31 vnnr H ar. bedoeld, of niet overeenkomstig artikel 34 voor den districtscommandant verschijnt, of, voor dezen verschenen zijnde, in het geval verkeert sub 2". en 3». van artikel j" eve,rmfd' w°rdt in werkelijken dienst geroepen en daarin Gedurende ten hoogste drie maanden gehouden. Hierbij geldt de tweede volzin van artikel 8«. I)e verlofganger van de landweer, die niet voldoet aan behande!d?Plng V°°r werkellJken dienst, wordt als deserteur HOOFDSTUK IV. Van het ontslag. , en de vriJwiHig dienende bij de land- diens'tt d heeft ik" °f b'j 2'jne verbintenis bepaalden die sttijd heeft volbracht, ontvangt op den dag van diensteindi- ging, tenzij hij uit anderen hoofde nog tot krijgsdienst verplicht ia. een bewijs van ontslag uit den dienst bij de landweer. -TV s de ,Staat . |n Oorlog of in andere buitengewone omstan- dienende bii ï V H dicnstPlich%e of den vrijwillig enende bij de landweer het bewijs van ontslag moet worden uitgeieikt, en wordt het door Ons noodig geacht, hem langer in dienst te houden, dan wordt de afgifte van dat bewijs o-esc?iorst tan werdirLmt^l ^ * r^' Generaal ingediende voordracht L uit h ■ ger dlenst verplichten zou, beslist is. meester dt t?'1JS, T ontslaS wordt gezonden aan den burgemeester der woonplaats van den dienstplichtige of van den vrii- kenden brie? g'ezonden" deZe" d00r hem UitgCl'e,kt °f bij aanSetee' Bevindt de rechthebbende zich op het tijdstip van zijn ontsla? hebberIlliglreiïr1' dan W°rdt hem het bewijs door ziJn be^f" HOOFDSTUK V. Van de opheffing der schutterijen. itïJÜ' h)'ijfHJare-r"a den dag waaroP voor de eerste maal inge- ian<-ewezin tot hêl hC" H lngevolSe wettelijk voorschrift ztjn .^BienstHiH 'n landweer volbrengen van een verlengden ^ring is iema'-ikt ni ' voor zocver bij deze wet geen uifzon- ! <' 1 )ecember ^K » } c, ,T, 0sNcnuttenJen en de wetten van blad n" fi7i trn f iL )' December 1832 (Staatsn . o7) en 1G December 188ü [Staatsblad n". 213). • 1 Pt vorig lid vermelden dag zijn de ingev0 S Met den in het. „„.-irVitp schutterijen opgeheven, vet op de schutterijen opgerichte «huw j afs officier tot eene Zij die bij de j ' or Qns als zoodanig eervol ontslagen. schutterij bebooren^ wor 6 schutterijen lid zijn van eene Sdc U ; Zij die bij de °Pha^nvgan officier. worden gerekend van verdere Sïïs^s zoodanig te: zijn worden door Ons uiterlijk vier ^maande n 'na 'de opheffing der schutterijen als zoo an.gee^ °"zoofang de auditeur £tSgu, ,oor",c " 'Hz xss dS»«™ 14, laatste lid, van voormei' ffing dev schvltterijen of tot hun de commissie 'J1 nel ö , . sa TSX «-P* -rjri: ssssr» oefeningen^'^vvap'enschouwingen en andere schutterlijke dansten noch aan de in artikel 41 van voormelde wet omschreven verplichting. Laatstgenoemd artikel geldt mitsdien evenmin voor de op of na 1 April van het jaar in het vorig lid bedoeld, bij de dienstdoende schutterijen ingelijfde onvermogende schutters. De verplichtingen bij artikel 27 der wet op de schutterijen opgelegd aan hen die tot eene schutterij behooren. houden op met 1 Juni van het jaar van opheffing der schutterijen. Zij die op of na i Juni van het jaar van opheffing der schutterijen bevonden worden , vóór dien datum de verplichting bij artikel '27, tweede lid, der wet op de schutterijen opgelegd, niet te zijn nagekomen, worden, behoudens de toepassing van de tegen het verzuim bedreigde straf, ter zake van dat verzuim verder ongemoeid gelaten en mitsdien riet ingelijfd bij de schutterij hunner nieuwe woonplaats. De contribuiiën bedoeld in artikel 22 der wet op de schutterijen, zijn niet verder verschuldigd, dan tot den dag der opheffing van de schutterijen; die bedoeld in de artikelen 32 en 62 van voormelde wet, zijn niet verder verschuldigd dan tot het einde van het dienstjaar waarin de schutterijen zijn opgeheven. 4>V Wij behouden Ons voor. te bepalen dat eene dienstdoende schutterij en hare leden voor de toepassing der wet op de schutterijen gelijk worden gesteld met de rustende schutterij en hare leden. De. teruggaaf, door de gemeenten , van wapenen, ledergoed, munitie en andere voorwerpen, van Rijkswege ten dienste van de schutterijen in gebruik gegeven of verstrekt, geschiedt voor het geheel of, in verband met de vermindering van de sterkte eener schutterij, voor een door Onzen Minister van Oorlog bepaald gedeelte . binnen den tijd, op de wijze en ter plaatse door dien Minister aangewezen. De bij de opheffing der schutterijen ingevolge artikel 16 der wet op de schutterijen bij Gedeputeerde Staten aanhangige zaken worden niet verder behandeld. Ue bij de opheffing der schutterijen bij de schuttersraden of in hooger beroep ingevolge artikel 65 der wet op de schutterijen bij Gedeputeerde Staten aanhangige vervolgingen wegens leiten strafbaar gesteld bij voornoemde wet, vervallen. Vervolgingen waarin door de schuttersraden bereids vonnis is gewezen, worden indien tegen dat vonnis op den dag der opheffing van de schutterijen op grond van artikel 65, eerste lid, der wet op de schutterijen hooger beroep zou kunnen worden ingesteld, ien aanzien van het bepaalde in het vorig lid als nog aanhangig beschouwd. De in de beide vorige leden bedoelde feiten, ter zake waarvan de daar vermelde vervolgingen worden ingesteld, alsmede de vóór 1 Juni van het jaar van opheffing der schutterijen begane feiten strafbaar gesteld bij de wet op de schutterijen, waarvan de \ berechting volgens die wet aan den schuttersraad behoort en Ï3S bif de opheffing der M. ianhaneie zijn gemaakt, en wijdeis de op of n. J « , vermeld laa gepleegde feiten strafbaar gesteld b,j voornoemde wet waarv an de berechting volgens die wet aan den schuttersraad behoort zijn, ook indien vóór de berechting de wet op de schut terijen bereids is ingetrokken, als overtredingen strafbaar met de bii artikel 48 bedreigde straffen. . V h™ Sfcï,,™" %SSSWA1SSSS-- «huldigdecontribuant', van de bij die opheffing! boeten door de schuttersraden, door Gedeputeerde Staten of krachtens artikel 138 van even vermelde wet door den commandant eene dienstdoende schutterij of van een bataljon rustende schutterij oDgelegd en van de bij de opheffing der schutterijen verschuldigde Ken vin vervolging en «ectttie bepalingen dier wet. ter requisitie yan den auditeur bij de> ter-raad die daartoe onder de werking der wet op de schuttenje bevoegd »o« .ij» ge«eest. Te dien «ay.enbh, ver' de J't^ek' 71 en 72 van voormelde wet, alsmede de wetman 1 ^emDei ^(Staatsblad rfi. 213) en artikel 7 der wet van 21 Juli 18U0 (.Staatsblad n°. 127) van kracht tot vier maanden na de opheftrng deDeCbmnenTi'er maanden na de opheffing der schutterijeri ingevorderde boeten, contributiën en kosten van vervolging en executie worden door den auditeur in het vorig lid bedoeld, binnen tieri dagei na de ontvangst gestort in de kas van de gemeente welke onder de werking der wet op de schutterijen recht daarop zou hebben ehad. Ter zake van de boeten, contributiën en kosten van vervolging en executie in het vierde lid bedoeld vervalt vier maanden de opheffing der schutterijen alle verder recht van verhaal op et veroordeelden of bekeurden. «rhntteriien niet De binnen vier maanden na de opheffing der schutter jen met sjzsz MA sssc.« b62'tn met^gefdboete van ten hoogste dertig gulden, zoo j|ij, tot onderofficier of korporaal benoemd, ' beoordeeling van den rechter, daarvoor bedankt hebben. Waar volgens de wet op de schutterijen de straf van wegzending uit de schutterij kon worden uitgesproken, wordt in de gevallen bij het derde lid van artikel 47 voorzien, voor zoover het volgend lid niet toepasselijk is, de overtreder gestraft met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. Waar volgens artikel 54, de slotbepaling van artikel 55 en artikel 58 der wet op de schutterijen alternatief de strnf van degradatie of die van wegzending uit de schutterij kon worden uitgesproken, wordt in de gevallen bij het derde lid van artikel 47 voorzien, de overtreder gestraft met "geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Waar volgens de wet op de schutterijen geldboete van ten hoogste zes, vijftien of honderd gulden kon worden opgelegd, wordt in de gevallen bij het derde lid van artikel 47 voorzien, de overtreder gestraft met geldboete onderscheidenlijk van ten hoogste zes, vijftien of honderd gulden. Artikel 444 van het Wetboek van Strafrecht is, ook na de opheffing der schutterijen , toepasselijk op hem, die niet lid der schutterij zijnde, wettig als getuige voor den schuttersraad opgeroepen, wederrechtelijk is weggebleven. 49. Waar in de artikelen 40—48 gesproken wordt van de wet op de schutterijen, wordt bedoeld de wet van 11 April 1827 (.Staatsblad n°. 17) „houdende oprigting van schutterijen over de geheele uitgestrektheid des Rijks", zooals zij is gewijzigd er. aangevuld bij de wet van 15 April 1886 {Staatsblad n°. 64), gewijzigd bij de wetten van 19 April 1886 (Staatsblad n°. 92) en van '20 Juli 1895 (Staatsblad nu. 139, artikel 20;. SLOTBEPALINGEN. .10. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Landweerwet". al. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. (Bij K. B. van 14 Jan. 1903, S. 34, bepaald op 1 April 1903) Ingev. wet 12 Oct. 1904. S. 230. WET ,'an 28 jum 1s8i, S. lj7, HOUDENDE wettelijke bepalingen tot regeling van ' den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbabs dronkenschap, «bw. bij de wetten van 23 apkii. 1h b. • April 1885, S. 78. Tekst bekend gemaakt bij K. B. \ an 1'» Mi.i 1S8Ö S. 118; later de wet gew. door de inv. wet, he wet van 27 ait.1l 1901, S. 85, en die van 12 0(1' iber1904, S. 230. sa de laatste wijziging de tekst bekend ge" maakt bij k. B. van 17 o.jtober 1904, 8. 236. *r.ikel •. 1. Onder verkoop van sterken drank in het klein verstaat deze wet verkoop bij hoeveelheden van minder clan tien liter. 2. Deze verkoop wordt onderscheiden in verkoop. a. voor gebruik ter plaatse van vei koop, b. voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop a Het tweede lid is niet van toepassing in gemeenten, waann geen bebouwde kom is met meer dan 5000 inwoners voor zooveel betreft den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke loca liteit, uitgezonderd dien in een logement alleen aan logeergasten. 4 'De verkoop, bedoeld bij letter b van het tweede lid, geschiedt niet anders dan in gesloten, over kurk en bovenrand van den hals door metalen doppen of lak on^loten lesschen ka nenof kruiken, inhoudende ten minste twee deciliter. R'Jalg^eenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, welke buters dergelijke alcoholhoudende dranken, die alleen na toevocg.ng aa anderen sterken drank worden gebruikt bij geringere hoeveelheid in ttvpp flpnlitpr verkocht kunnen \s orden. Artikel 8 (oud, cl i. vóór 1904). 1. Hij, die sterken drank in [Onder verkoop in het klein woidt verstaan \eisooiJ >.> minder dan 2 liter.] . 2. De vergunning voor den verkoop in een logemensen aan logeergasten of in de localiteit van eene sociëteit wordt gevraagd aan Gedeputeerde Staten. 3. Het verzoekschrift om vergum,ing bevat, ^orjoover^rtM, tweede lid, van toepassing is, eene opgave voor welken verkoop, bedoeld aldaar onder letter a of b, zij verlangd wordt; het bevat voorts eene ncnwl-eurige opgave, met vermelding van de oppervlakte, v~^Tde localiteit of localiteiten, waar men sterken drank mhe^klei,. DRANKWET. wenscht te verkoopen, en van de namen, voornamen, ambten, beroepen en bedrijven, zoowei van den verzoeker als van lie», die lift liuis, waarin 'I'' localiteit is of locnliteiten y.yn of wiuu-liij die behoort of behooren^ bij de inwerkingtreding van de vergunning zullen bewonen onder /ijn dan izijne huisgenooten boven den leeftijd van) zestien jaren. Indien de verzoeker niet in de gemeente woont, kiest hij bij zijn verzoekschrift aldaar woonplaats. 4. Het verzoekschrift om 'eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten bevat de uitdrukkelijke verklaring van den verzoeker, dat hij van de vergunning geen gebruik zal maken dan voor den verkoop aan logeergasten. 5. Bij het verzoekschrift om eene vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit worden overgelegd een afschrift of afdruk van de statuten en van het reglement of, bij gebreke van statuten, van het reglement. Gedeputeerde Staten kunnen opgave vorderen van de namen en woonplaatsen der leden. (3. Van een aan burgemeester en wethouders gericht verzoek om vergunning wordt vanwege dat college aan den verzoeker op aanvrage een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag, waarop het verzoek is ingekomen. 7. De vergunning wordt alleen geweigerd in de gevallen bij de wet vermeld *). Artikel J*. Het eerste lid van art. 2 is niet van toepassing op verkoop van sterken drank • lu. op of in openbare middelen van vervoer uitsluitend voor zoover deze worden gebezigd in internationaal verkeer, aan reizigers; 2U. aan militairen op marsch, in legerplaatsen, of in localiteiten. aan het militair gezag onderworpen, door hen, aan wie die verkoop door de militaire overheid wordt toegestaan. Artikel 4 (oud 2, 1ste en 2de lid). Het aantal [te verleenen] vergunningen, uitgezonderd die voor den verkoop in logementen alleen aan logeergasten, mag niet meer bedragen dan: in gemeenten met meer dan 50000 zielen, 1 op 500 inwoners; in gemeenten met meer dan 20 000 en ten hoogste 50 000 zielen, 1 op 400 inwoners; in gemeenten met meer dan 10000 en ten hoogste 20000 zielen, ") ln art. 2 is het onderstr. niet vette letter gedr. ingev. en h. met kl. 1. -wlr. tusschen ( ) gepl. vervallen door de wet l^só: liet onderstr. niet vet gedr. ingev. en liet m. kl. 1. gedr. t. [ ] gej>l. vervallen door de wet van l'.ti-t. raad. GedeputeerdejStaten_gehoo^^ qo worden bepaalcLjlatjn =——T^rTTüréêdëÏÏdTvan toepassingJs:_die_uwr ^^JT^^rwördêi^ —1 oncttewLen_^m£lJ^^ 31). worden bepaald^ _— r^TrTT-1 or>£ verleend , voor d"öö£^buïifï£^li£££^£LJ^—^öör^dën^vërkööpTbël Staten gehoord,enop oud 2 1ste en MMgemeenteraad, naar 1«n1®^,1het"na"imum der selïk^o^^^V^^gnBde^anedit^arMkel' '}}!®®°ge^®Jiedt*voM ^n^bepaaldeii volgens de ^eVSesWd Deze vaststellmg gesch.edt^^ , ardW-ievorderd, op *W* J^^Een^Jaeslui^^ v^ïuït_-aïs~bëdöddjnjïêt^ in werking 3"., treedt in werblBg-^B----^—j^I£H waarin^Jie^^js^enomen;—^Mr^J'^pdëtraanhëf^an^ëtTweede en kan telkensjnjleju^ G^dépütéérdrStatë^^- hoord, worden ingetrokkeno —-—-rnTTfgep'- verv. in v.<0i. In art. 4 is het onderstr. g6^6" 'noor Ons kan, opjroogtejgn ArtiUel_Sj£ud_-iJ ^Tswt^Tgeïïwr^ den en wethoudersjnachtiging ^ xvdkededjtóm^^^ schappelijk_verkeerj—eene—ve_s ssaaa-sï^^ het aantal vergunningen het vastgestelde maximum overschrijdt, eene vergunning verleenen, indien één of meer vergunninghouders bij schriftelijke, door hen onderteekende verklaringen afstand doen van twee te hunnen name verleende vergunningen, onder vermelding van de localiteit. waarvoor op dat oogenblik iedere van die vergunningen geldt. 3. Vergunningen voor den verkoop in logementen alleen aan logeergasten blijven buiten aanmerking bij de toepassing van het vorige lid. 4. De vergunningen, verleend ingevolge het tweede lid van dit artikel worden mede geteld bij de beslissing, of het aantal vergunningen in eene gemeente overeenstemt met het vastgestelde maximum. 5. Op vergunningen, verleend ingevolge het tweede lid van dit artikel, is een besluit, door Ons genomen krachtens art. 4, tweede lid , 3"., niet van toepassing, tenzij tien jaren zijn verloopen sedert het verleenen dier vergunningen. 6. Het verleenen van vergunningen ingevolge dit artikel geschiedt bij met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. Oud 2, 3de lid. Vergunningen boven liet vastgestelde maximum kunnen in bijzondere gevallen door burgemeester en wethouders eener gemeente, na magtiging van Gedeputeerde Staten, worden verleend bij gemotiveerd besluit, in de Staatscourant te vermelden. Zij worden, zoodra zich daartoe de goiegenheid voordoet, binnen de grenzen van het maximum teruggebragt.] In art. 5 is het onderstr. ingev. en liet m. kl. 1. t. [ ] gepl. verv. in 1904. Artikel 6. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden met betrekking tot ruimte, licht en luchtverversching eischen gesteld, waaraan eene localiteit moet voldoen, om voor eene, door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art 1, tweede lid, letter b, in aanmerking te kunnen komen. 2. Bij plaatselijke verordening kan bovendien de gemeenteraad eischen stellen, waaraan eene localiteit moet voldoen, om voor eene, door burgemeester en wethouders te verleenen vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid. letter b, in aanmerking te kunnen komen, 3. Verordeningen, ingevolge het tweede lid van dit artikel vastgesteld, worden binnen eene maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. .irtiliel 2 [oud '2, 4de lid]. 1. Bij plaatselijke verordening j kan de gemeenteraad, onverminderd zijne bevoegdheid krachtens iart. 135 der Gemeentewet: 1°. enkele wijken, buurten of straten aanwijzen, waarin door burgemeester en wethouders vergunningen niet of niet dan onder bij die verordening vastgestelde voorwaarden verleend mogen worden ; 2°. voor enkele wijken, buurten of straten een maximum van aldaar door burgemeester en wethouders te verleenen vergunningen vaststellen, onafhankelijk van het getal bewoners van die wijken, buurten of straten; 3". uren bepalen, gedurende welke voor het publiek toegankelijke localiteiten, waarvoor vergunning is verleend, gesloten moeten zijn, met dien verstande, dat voor verschillende dagen verschillende uren kunnen worden bepaald; 4°. dagen bepalen, waarop wegens omstandigheden, op grond van welke misbruik van sterken drank te vreezen is, in de gemeente of in bepaalde wijken of buurten voor het publiek toegankelijke localiteiten. waarvoor vergunning is verleend, gesloten moeten zijn hetzij gedurende den geheelen dag, het ij gedurende bepaalde uren. 2. Het bepaalde in 3°. en 4°. van het eerste lid van dit artikel is niet van toepassing op eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten. 3. Verordeningen, ingevolge dit artikel vastgesteld, worden binnen eene maand, nadat zij door den raad zijn vastgesteld, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. iArt. 7. oiul 2, 4de lid, aldus gewijzigd m r.">4. luidde vóór 1901 aldus:: Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad, onverminderd zijne bevoegdheid krachtens art. Klö der gemeentewet: lu. wijken, buurten of straten aanwijzen waar verkoop van sterken drank in het klein niet of niet dan onder zekere voorwaarden mag worden vergund; 2°. eischen stellen voor de localiteiten, waar verkoop van sterken drank in het klein mag worden vergund.] Artikel (oud 3.) De [in art. 1 bedoelde] vergunning wordt door Burgemeester en wethouders geweigerd; 1". wanneer door het verleenen der vergunning in strijd zou worden gehandeld met de bepalingen van art. 4, eerste lid; niet een besluit, door Ons genomen ingevolge art. 4, tweede lid; of met eene verordening, als bedoeld in art. 7, eerste lid, 1°. of 2".; [2 of met eene in dat artikel bedoelde plaatselijke verordening]. 2". wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eene localiteit. die voor den openbaren dienst wordt gebruikt, of die met zoodanige localiteit binnen 's huis gemeenschap heeft; [Iu al. 1 en 2 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. t. [ ] gepl. vervallen door de wet van 1904. terwijl het cursief gedr. is ingev. door de wet van 1884.] 3'. wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit ineenhais, toebehoorende aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap; 4°. wanneer de localiteit, waarvoor zij wordt gevraagd, zich niet bevindt in een huis of in de gebouwde aanhoorigheid van een huis; Aldus gew. 1904. Ingev. 1904. 5°. wanneer zij wordt gevraagd voor den verkoop in eene ten dienste van het publiek bestemde localiteit van een openbaar middel van vervoer; 6". wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit, waarvoor reeds vergunning is verleend. Wanneer gelijktijdig voor eenzelfde localiteit meer dan ééne vergunning wordt gevraagd, wordt slechts ééne vergunning voor die localiteit verleend. Deze bepalingen zijn niet van toepassing, indien de localiteit deel uitmaakt van een logement, waarvoor eene vergunning voor den verkoop alleen aan logeergasten is verleend. 7 . wanneer den verzoeker reeds eene vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten, is verleend. Wanneer een verzoeker gelijktijdig meer dan ééne vergunning vraagt, wordt hem slechts ééne vergunning verleend. 8°. wanneer de localiteit, waarvoor zij wordt gevraagd, niet voldoet aan de eisclien , gesteld krachtens art. 6; 9. wanneer de verzoeker niet is een natuurlijk persoon, of wanneer de vergunning door onderscheidene personen gezamenlijk wordt gevraagd; 10'. [3'j wanneer de verzoeker (binnen de laatste vijf jaren) tot eene gevangenisstraf van een jaar of tot eene zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld en er no;»- niet vijf jaren zyju verloopen nadat hij zijne straf heeft omlerirann: (In no. 10, voor 1904 no. 3, is hot vet onderstr. ingev. en en het met kl. I. t. ( ) gepl. verv. door cte wet v. 1885.1 11°. wanneer: a. binnen de laatste vijf jaren tweemaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 4i, eerste lid; 4(5; 47, eerste of vierde lid; 50, eerste lid, nrs. 1, 3, 4, 7, 10; of 52 van deze wet; in art. 184, voor het geval het feit betrekking heeft op een bevel, eene vordering of handeling, krachtens deze wet of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen gedaan , of in de artt. 252, 426, 453 en 454 van het Wetboek van Strafrecht; b. binnen de laatste tien jaren viermaal de verzoeker onherroepelijk is veroordeeld wegens een der feiten, omschreven in de artt. 43 , eerste lid ; 45 , eerste of derde lid ; 50 , eerste lid , nrs. 2 , 5, 6, 8, 9. 11 ; of 51 , tweede lid , van deze wet. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete. ;dit no. luidde oorspr. aldus: ..4". wanneer de verzoeker wegens overtreding van art. 20 ot' binnen de laatste twee jaren tweemalen wegens overtreding van eene andere straf bepaling dezer wet onherroepelijk is veroordeeld." Door de wet van 10 April 1885, S. 78, was liet reeds aldus gew.: 4". wanneer de verzoeker binnen de laatste twee jaren tweemaal wegens overtreding van eene strafbepaling dezer wet, met uitzondering va-u die van art. 23, onherroepelijk is veroordeeld, of wanneer hij ingevolge het IM^Wl|.v 10f»4 t« „,w Gew. 19 04. Gew. 1904. Gew 1904. laatste lid van art. 19 van de uitoefening van zijn ambt is ontzet, zoolang die ontzetting voortduurt, terwii'. het na de Inv. wet aldus luidde: 4". wanneer de verzoeker binnen de laatste twee jaren tweemaal wegens overtreding van eene strafbepaling dezer wet, met uitzondering van die van art 23, of wegens een der feiten omschreven m art. 181, voor het geval liet feit betrekking heeft op een bevel of eene vordering, krachtens deze wet of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen gedaan, ot in de artt. 252, 426 , 453 en 454 van het Wetb<5ek van Strafrecht onherroepelijk is veroordeeld of wanneer hij van de uitoefening van zijn beroep is or.tzet, zoolang die ontzetting voortduurt:] 12° [5"]. wanneer de verzoeker van een of meer rechten, vermeld in art. 28 van het Wetboek van Strafrecht, bij rechterlijke uitspraak is ontzet, zoolang het gemis van dat recht ten gevolge van die ontzetting voortduurt; rno. 12", voor 1!K>4 no. 5», luidde oorspr. aldus: wanneer de verzoeker van het genot van zijne burgerlijke of burgerschapsrechten geheel of gedeeltelijk is ontzet, terwijl dit in ls84 aldus was ge- ^ wanneer de veizoeker het genot van zijne burgerlijke- en burgerschapsrechten krachtens een onherroepelijk strafvonnis geheel ot gedeeltelijk heeft verloren , zoolang het gemis van dat genot voortduurt.] 13u. [6-] wanneer de verzoeker of het hoofd van het gezin, waarvan hij lid is, tot het plegen van ontucht gelegenheid biedt, of ook in ander opzicht van hekend slecht levensgedrag is; [no. 13" was voor 1904 no. r,° en luidde aldus: wanneer het verzoek strekt tot drankverkoop in bordeelen:] , . 14". [""•] wanneer binnen de tvlJ' laatste) laatste vijl jaren eene vroegere vergunning, den verzoeker verleend, werd ingetrokken krachtens art. 28 nu. 5 [9, nn. 3-.; fin no. 14, vóór 1904 no. 7, is door de wet van 1884 „vjjf laatste" gew. in „laatste vijf' en door de wet van 1904 „2s n". 5" in de pl. gekomen van „9 n". 3. J 15". [8°] wanneer zij wordt gevraagd voor eene localiteit, waarin eene andere winkelnering of het bedrijf van kapper of barbier wordt uitgeoefend, loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij of in eene andere loterij, of voor eene localiteit, die met zoodanige localiteit binnen 's huis gemeenschap heeft. Ondere andere winkelnering wordt. behalve voor zooveel betreft eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, niet verstaan het bedrijf van restaurateur, logement-, stal-, billart-, open-tafelhouder en dat van den houder van een verlof, als bedoeld in art. 34. [no. 15, vóór 1804 no. 8, luidde oorspr. aldus: . wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eene localiteit waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend of loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij, of die met zoodanige localiteiten gemeenschap heeft; _ . In 1884 is daarin voor „gemeenschap" ingevoegd „binnen 's huis en er aan toegevoegd een tweede alinea, luidende aldus: Onder andere winkelnering wordt niet verstaan het bedrijf van slijter in sterke dranken , wijnen of bieren, restaurateur, societeit-, billard-, ot opentafelhouder, koffiehuis-, wijnhuis- of bierhuishouder, terwijl in 188o in dit tweede lid de woorden „billard- of' zijn vervangen door „DUlarakolfbaan-, kegelbaan-en enz".] 16". [9°.] wanneer de verzoeker of een bewoner van liet huis waarin hg sterken drank iu liet klein wensoht te verknopen, tolaarder, ' brug- > brugwachter, brug waker, (of) sluiswachter, sluismeester, [of] sluiskuecht, scheepsbevrachter, stevedore of sleepagent is. of wanneer (le verzoeker eenig openbaar ambt bekleedt; (In no 16" vroeger no. 9. is liet met vette letter onderstr. benevens het tusschen [ 'gepl- ..of ingev. en het m. kl. 1. t. () gepl. verv. in 1885, terwfil het met gew. letter onderstr. ingev. en het reeds vermelde tu*schen f 1 gepl. „of" is vervallen in 1904.) 17». wanneer bij de aanvrage eener vergunning ingevolge art. h. tweede lid, blijkt, dat een dei7 beide vergunningen, waarvan afstand is gedaan, stond ten name van den verzoeker ; iu" wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die in een der nos. 10-14. 16-17 (8-9) [8, 4, 5 7 en 9] vermelde gevallen verkeert. , , . 'In 110 '8 vroeger no. 10. is het met gewone letter onderstr. ingev. m 1, eerste en tweede lid; 10—16, 18, voor zooveel de nrs. 10—14 en 16 betreft; , 2". indien binnen de laatste vijf jaren tweemaal eene vroegere vergunning; den verzoeker verleend, werd ingetrokken op grond van art. 28, 6".; , . , 3". indien zij wordt gevraagd voor een anderen verkoop dan dien, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter tl. 2. De vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit wordt bovendien geweigerd: 1". in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, 1., voor zooveel betreft de bepalingen van art. 4, eerste lid, en een besluit, door Ons genomen ingevolge art. 4, tweede lid, 1.; 2". wanneer niet voldaan is aan het voorschrift van art. 2, vijfde lid, of aan eene krachtens die bepaling gestelde vordering; 3". wanneer de sociëteit niet rechtspersoon is; 4". wanneer in de statuten of in het reglement met is bepaald: a. dat inwoners van de gemeente of van aangrenzende ge- I ^ Toegev. 1001 Tncicv 1904. meenten tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit slechts worden toegelaten. indien zij leden of huisgenooten van leden van de sociëteit zijn en op welke wijze en onder welke voorwaarden het lidmaatschap van de sociëteit wordt verkregen; met dien verstande, dat aan het bestuur de bevoegdheid kan zijn toegekend, om dagen aan te wijzen. het getal van dertig in het jaar niet te boven gaande , waarop inwoners van de gemeente of van eene aangrenzende gemeente, die niet leden of huisgenooten van leden zijn , tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit der sociëteit kunnen worden toegelaten, mits tevens aan het bestuur de verplichting is opgelegd, om van aanwijzing van die dagen telkens ten minste drie dagen vooraf schriftelijk kennis te geven aan Gedeputeerde Staten en aan den burgemeester; b. of inwoners van andere gemeenten , die niet leden van de sociëteit zijn, tot het verkeer en het gebruiken van dranken in de localiteit worden toegelaten, en op welke voorwaarden die toelating geschiedt; 5". wanneer de sociëteit niet te goeder trouw sociëteit kan worden geacht; 6". wanneer de vergunning wordt gevraagd ten name van eene andere dan de rechtspersoon. Artikel Kt (oud 2). 1. Door Ons, voor zooveel betreft den Rijksdienst of den provincialen dienst, en door Gedeputeerde Staten, voor zooveel betreft een anderen openbaren dienst, met uitzondering van dien eener gemeente, kan voor een bepaalden tijd toestemming worden gegeven , om eene bepaalde localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, of die daarmede binnenshuis gemeenschap heeft. voor den openbaren dienst te gebruiken onder voorwaarde, dat tijdens het gebruik voor den openbaren dienst in die localiteit geen sterke drank in het klein wordt verkocht. 2. Door Ons kan toestemming worden gegeven, om eene vergunning te verleenen voor eene localiteit in een huis, toebehoorende aan het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap. 3. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt telkens voor niet langer dan vijf jaren verleend en kan te allen tijde worden ingetrokken. Intrekking geschiedt bij met redenen omkleed besluit. Dit art. luidde voor 1904 aldus: (4. Van het verbod, vervat in art. 3, n". 2, kan vrijstelling worden verleend, voor zooveel betreft gebouwen tot de Rijks- of' provinciale dienst gebruikt, door Ons: voor zooveel betreft gebouwen tot eene andere openbare dienst gebruikt, door Gedeputeerde Staten. Voor de localiteiten tot de openbare dienst der gemeente gebruikt, wordt geen vrijstelling verleend. Op voordragt van burgemeester en wethouders kan door Gedeputeerde Staten vrijstelling worden verleend van het verbod, vervat in art. 3, n". 8, voorkommen van dorpen, voor gehuchten of voor afzonderlijk gelegen buurten, waar op niet meer dan twee plaatsen sterke drank in het klein wordt verkocht. Van het verbod, vervat in art. 3, n°. 9, kan vrijstelling worden verleend. Ingevoegd 1904. Aldus gew. 1904, ^™°TlEJk'°ambten of bedieningen betreft door Ons, voor zooveel andere ambten of bedieningen aangaat door Gedeputeerde Staten, in beide gevallen burgemeester en wethouders gehoord K -.fVm,H0CHiR.te Vd e'\,in het tweede lid da woorden „voor gehuchten of voor afzonderlijk gelegen buurten" dateert van 1885, het andere van 1881). "• Het verstrekken door een vergunninghouder van sterken drank in het klein op den openbaren weg is verboden. tenzij het uitdrukkelijk bij plaatselijke verordening is toegestaan. Bij zoodanige verordening worden tevens de voorwaarden gesteld, onder welke de verstrekking mag geschieden. Onder die voorwaarden mag niet zijn begrepen het heften van eene bijdrage. ■ 3. i. Het verzoek om eene vergunning wordt binnen eene week, nadat het is ingekomen, door burgemeester en wethouders op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebracht. Van een verzoekschrift aan Gedeputeerde Staten gericht, wordt te dien einde door dat college onverwijld aan burgemeester en wethouders een afschrift toegezonden. '2. Indien de localiteit, waarvoor de vergunning wordt gevraagd, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie, als bedoeld in art. 49, ^ doen burgemeester en wethouders van de bekendmaking schriftelijk mededeeling aan die commissie. 3. Binnen twee weken, nadat de bekendmaking is geschied, kan ieder tegen het verleenen van de vergunning schriftelijk bezwaren bij burgemeester en wethouders inbrengen. 4. In het geval, bedoeld in het tweede lid, dient de commissie omtrent het verzoek binnen veertien dagen na afloop van den termijn, genoemd in het derde lid, van bericht en raad. Omtrent een aan Gedeputeerde Staten gericht verzoek dienen mede burgemeester en wethouders binnen veertien dagen na afloop van bedoelden termijn van bericht en raad. 5. Binnen vier weken na afloop van dienzelfden termijn wordt op het verzoek schriftelijk beschikt. 6. Indien de vergunning wordt verleend, wordt in de akte eene omschrijving opgenomen van de localiteit of de localiteiten, waarvoor zij is verleend, met vermelding van de oppervlakte van elke localiteit. 7. Afwijzende beschikking wordt met redenen omkleed en zoodra mogelijk in gesloten omslag uitgereikt. 8. Eene beschikking van Gedeputeerde Staten wordt door tusschenkomst van burgemeester en wethouders uitgereikt. 9. In het geval, bedoeld in het tweede lid, wordt van iedere beschikking afschrift gezonden aan de commissie. Art. 12, oud art. 5, luidde voor 1904 aldus: Het in art. 1 bedoelde verzoekschrift om verdunning wordt, zoodra het is ingekomen, door burgemeester en wethouders op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebragt. Binnen eene maand, nadat deze bekendmaking geschied is, wordt op «et verzoek schriftelijk beschikt.] Meijer wiersma, Staatswetten, 2e druk. 50 Tngev. T904. Aldus gew. T904. IS. \. De namen van hen, wier vergunning vervalt ingevolge een besluit, als bedoeld in art. 4, tweede lid, 3'., en die binnen eene maand na de dagteekening van Ons besluit een daaitoe strekkend verzoek doen, en de namen van hen. op wier verzoek om eene vergunning afwijzend wordt beschikt uitsluitend op grond, dat het vastgestelde maximum bereikt is en die binnen twee weken na de dagtekening van de beschikking een daartoe strekkend verzoek doen, worden geplaatst op eene daartoe bestemde lijst, met dien verstande, dat de namen van hen, wier vergunning is vervallen, gezamenlijk vóór de namen der andere personen worden geplaatst; dat de namen van eerstbedoelde personen worden geplaatst in volgorde van de dagteekemngen der besluiten, waarbij de vervallen vergunningen zijn verleend, en die van laatstbedoelde personen in volgorde van de dagen, waarop hun verzoeken om vergunning inkwamen; en dat, voorzQQverbesluiten cenzdfdedag; teekening dragen of verzoeken op denzelfden dag inkwamen, in leeftijd oudere vóór gaat. :n w ppr«tp 2. Van die lijst wordt aan de personen, bedoeld in het eerste lid od verzoek inzage verstrekt. ■ 4 1. Telkens, wanneer het aantal vergunningen, uitgezonderd 'die voor den verkoop in logementen alleen aan logeergasten, beneden het maximum is gedaald, zenden burgemeester en wethouders binnen tien dagen, nadat dit te bunnërkcnmsisgekome, schriftelijk bericht, dat er eene vergunning beschikbaar is aan zooveel personen, ingeschreven op de lijst, bedoeld in art. 1.1, als er vergunningen beschikbaar zijn. Dat bericht wordt onder bijvoeging van een afschrift van dit artikel aan die personen gezonden naar de volgorde, waarin zij ingeschreven zijn. 2. Verklaart hij, aan wien dat bericht is gezonden, schriftelij binnen tien dagen na de verzending, dat hij bij zijn verzoek om eene vergunning volhardt, dan is van den dag van ontvangst dier verklaring af wederom art. 12 van toepassing. B.j die verklaring worden wederom gedaan de opgaven, voorgeschreven in art. 2, derde hd-fcens, wanneer die verklaring achterwege blijft; van hem, aan wien het bericht, bedoeld in het eerste lid, is gezonden binnen de gemeente geene woonplaats bekend is ; of de vergunni g is geweigerd, wordt de naam van den belanghebbende van de lijst geschrapt, en het bericht, bedoeld in het eerste lid, gezonden aan wie naar de volgorde van inschrijving daarvoor m aanmerking komt. 4 Voor zoover er eer.e vergunning beschikbaar is, welke niet ka worden verleend aan een op de lijst ingeschreven persoon w^ordt ter openbare kennis gebracht, dat er eene vergunning beschikbaar i . 5 Indien daarna meer verzoekers zich aanmelden, dan e. vergunningen beschikbaar zijn, komt het eerst in aanmerking, wie zich het eerst aanmeldt, met dien verstande, dat, voor zoover aanmeldingen op denzelfden dag geschieden, de in leeftijd oudere verzoeker vóór gaat. Ingevoegd 1904. (3. Op hen, wier verzoeken niet meer in aanmerking kunnen komen, is art. 13 van toepassing. 15. \. Artikel '14 geldt niet, indien eene vergunning beschikbaar is geworden door het overlijden van den vergunninghouder en de overlevende echtgenoote, die bij hem inwoonde, het bedrijf wenscht voort te zetten, mits deze ten minste twee weken vóór afloop van het vergunningsjaar eene aanvrage om eene vergunning indient. Is de vergunninghouder tusschen '15 April en 1 Mei gestorven, dan loopt de termijn van twee weken van den dag van overlijden af. *2. In het geval, bedoeld in het vorige lid, komt de overlevende echtgenoote vóór alle andere verzoekers in aanmerking. 3. Indien geen verzoek, als bedoeld in het eerste lid, is ingekomen, of op zoodanig verzoek afwijzend wordt beschikt, wordt art. 14 alsnog toegepast. 16. 1. Tegen de weigering van eene vergunning kan de verzoeker in hooger beroep komen. •2. Tegen het verleenen van eene vergunning door burgemeester en wethouders kan de burgemeester in hooger beroep komen. Tegen het verleenen van eene vergunning door Gedeputeerde Staten kunnen Onze Commissaris in de provincie, burgemeesters en wethouders en de burgemeester in hooger beroep komen. 3. Indien de localiteit, waarvoor eene vergunning is gevraagd, zich bevindt binnen een deel der gemeente, waarover zich de bemoeiingen uitstrekken van eene commissie, als bedoeld in art. 49, kan bovendien die commissie tegen het verleenen van de vergunning in hooger beroep komen. 4. Het bezwaarschrift, waarbij het beroep, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt ingesteld, wordt binnen veertien dagen bij burgemeester en wethouders ingediend. Dezen zenden het onverwijld aan Gedeputeerde Staten, indien de beschikking door burgemeester en wethouders, en aan Ons, indien zij door Gedeputeerde Staten werd genomen. Van de indiening van het bezwaarschrift wordt op aanvrage een bewijs van ontvangst uitgereikt, vermeldende den dag van indiening. 5. De termijn van veertien dagen begint 1". voor den verzoeker en voor de commissie met den dag, waarop de beschikking of het afschrift daarvan is uitgereikt; 2". indien het een besluit van burgemeester en wethouders geldt, voor den burgemeester met den dag der beschikking; 3". indien het een besluit van Gedeputeerde Staten geldt, voor Onzen Commissaris in de provincie met den dag der beschikking, voor burgemeester en wethouders en voor den burgemeester met den dag, waarop de beschikking door burgemeester en wethouders ter uitreiking is ontvangen. Na afloop van den termijn wordt door burgemeester en wethouders aan den belanghebbende schriftelijk medegedeeld, of hooger beroep is ingesteld. 6. Gedurende den termijn tot en de behandeling van het hooger 50* Ingevoegd 1904. 185 a beroep blijft de vergunning, tenzij deze is verleend in een geval, als bedoeld in art. 15, buiten werking; Kan voor ne locaiueu, waarvoor de vergunning is gevraagd, geene anaeie vergunniu& worden verleend; en wordt de beslissing op een later vei zoek om vergunning, door welke het vastgestelde maximum zou worden bereikt, opgeschort, met dien verstande, dat, irdien ten aanzien van meer dan ééne vergunning hooger beroep is ingesteld, ten aanzien van een gelijk aantal vergunningen de beslissing wordt opgeschort. , ... 7 De beslissing in hooger beroep wordt genomen bij een met redenen omkleed besluit binnen drie maanden, nadat het beroep . , •• M : if Kii apn m£»<■ rpnpnpn is mgestela, tenzij aie Desussmg vuuia. ^ . omkleed besluit is verdaagd. . 8 Wordt het besluit, door Gedeputeerde Staten in hooger beroep genomen, door Ons vernietigd, dan doen deze opnieuw over de zaak uitspraak met inachtneming van Onze bes.issing. A Stntpn stellen . te beginnen in 1JU4, ■ 1. VJV,UV-pui«-v»«v " , . . £ . daarna vóór 1 Juli 190'J en vervolgens eveneens om de vijf jaren vóór 1 Juli, eene lijst vast van de gemeenten, bedoeld in art. 1, derde lid, en doen die onverwijld in het provinciale blad opnemen. , van rlp liist wordt eenomen Ais groncisiag vuui uc vajian-iuug - o het aantal inwoners op \ Januari, voorafgaande aan die vaststelling. 2. Binnen 21 vrije dagen na de dagteekenmg van het provinciale blad, waarin het besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling der lijst is opgenomen, kan daarvan bij Ons in beroep worden J . 10 ^ y-% • • : „ ï-wnuinfif» r\r\r\r npn gekomen door Unzen commissaris m uc "— gemeenteraad, alsmede door eiken belanghebbenden houder eener vergunning in de gemeente. Op beroepen, door meerderen afzonderlijk ingesteld, wordt bij één besluit beslist. Gedeputeerde Staten wijzigen de door hen vastgestelde lijst naar Onze uitspraak, indien deze daartoe strekt, onverwijld nadat zij te hunner kennis is gebracht en doen die wijziging in het provinciale oiaa opnemen. 3. De lijst wordt van toepassing: _ met betrekking tot de gemeenten, ten opzichte van welke van het besluit van Gedeputeerde Staten niet in beroep is gekomen, 1 Tamiari van het iaar. voleende op dat, waarin zij dooi Gedeputeerde Staten is vastgesteld; met betrekking tot de gemeenten, ten opzichte van welke en , . i i •. .1 • t ~ /rairAtnpn in crpvn 1 het beroeD door dat oesiuu wei in ucrucp ^ ••• ^ * . Ons is afgewezen, acht dagen na de dagteekenmg van Onze uiti • i Anm- On«= i«; tnperpwezen. acht dagen spraaK; en ingeval nci uciutp t l , ° • ' , . . v -f na de dagteekening van het provinciale blad, waarin het besluit van Gedeputeerde Staten tot wijziging der lijst overeenkomstig het . i . i -_j_ i:j o ?ir»cnpHp van dit artikel IS bepaalde in net tweeae nu, uuu. • . opgenomen; doch in beide gevallen met voor den 1 sten Januari *■ ® . • i ï ...nnvtn *711 rlnnr ripHpniltPPI'nft Staten van net jaar, voigenae op u«u, waan» ~—r iS vastgesteld. geldig tot den isten Januari van het vijfde Ingevoegd 1904. 785£ jaar, volgende op dat, waarin zij van toepassing is geworden. Met betrekking evenwel tot gemeenten, ten opzichte van welke beroep is ingesteld, blijft zij, indien op voormelden datum nog niet de termijnen zijn verloopen, in het vorig lid vermeld, geldig tot die termijnen verloopen zijn. ■ S. 1. Op voorstel van Gedeputeerde Staten kan door Ons op grond van bijzondere plaatselijke omstandigheden worden bepaald, dat het tweede lid van art. 1 niet van toepassing is op een bepaald aangewezen deel eener gemeente met een bebouwde kom van meer dan 5000 inwoners , indien dat deel ligt buiten die kom en zelf naar den grondslag, voorgeschreven in art. 17, eerste lid, geen bebouwde kom van meer dan 5000 inwoners bevat. 2. Gedeputeerde Staten kunnen een voorstel, als bedoeld in het eerste lid, alleen doen in de maand Juli van het jaar, waarin de lijst, bedoeld in art. 17, eerste lid, wordt vastgesteld. Ons besluit wordt genomen vóór 1 Januari daarop volgende. 3. De aanwijzing wordt van toepassing met 1 Januari, volgende op Ons besluit, en blijft geldig tot 1 Januari van het vijfde jaar, volgende op dat, waarin zij van toepassing is geworden. 4. Het door Ons aangewezen deel eener gemeente wordt door Gedeputeerde Staten geplaatst op de lijst, bedoeld in art. 17. 5. Het in art. 19 bepaalde ten aanzien van vergunningen in eene gemeente is mede van toepassing ten aanzien van vergunningen in een deel eener gemeente, aangewezen ingevolge het eerste lid van dit artikel. Voor de toepassing van art. 25 wordt zoodanig deel eener gemeente als eene gemeente beschouwd. lO. 1. Indien eene gemeente, welke voorkomt op de geldende lijst, niet geplaatst is op de nieuw vastgestelde of gewijzigde lijst, geven burgemeester en wethouders daarvan binnen eene maand, nadat die lijst van toepassing is geworden, schriftelijk kennis aan de houders van door hen verleende vergunningen. 2. Dezen verklaren binnen eene maand na ontvangst van die kennisgeving schriftelijk, voor welken verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid , letter a of b, zij de vergunning wenschen voort te zetten. 3. Met den lsten Mei, volgende op die verklaring, wordt de vergunning geldig voor den daarin genoemden verkoop. Hiervan geschiedt aanteekening op de akte van vergunning en op liet afschrift, bedoeld in art. 32. Bij gebreke van zoodanige verklaring of bij gebreke van tijdige aanbieding van het afschrift der akte tot plaatsing dier aanteekening, vervalt de vergunning met den lsten Mei, volgende op den termijn, gesteld voor het indienen der verklaring. 4. Indien eene eemeente, welke niet voorkomt op de geldende lijst, geplaatst is op de nieuw vastgestelde of gewijzigde lijst, geven burgemeester en wethouders daarvan binnen eene maand, nadat die lijst van toepassing is geworden, schriftelijk kennis aan de houders van door hen verleende vergunningen. 5. De aldaar door burgemeester en wethouders verleende ver- Ingevoegd 1904. gunningen voor den verkoop, bedoeld in art. i, tweede lid, letter a of b, worden met den lsten Mei, volgende op die kennisgeving, geldig voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan tien liter zoowel voor gebruik ter plaatse van verkoop als elders. Hiervan geschiedt aanteekening op de akte van de vergunning en op het afschrift, bedoeld in art. 32. Bij gebreke van tijdige aanbieding van dat afschrift tot plaatsing dier aanteekening, blijft de eerste zinsnede van dit lid ten aanzien van die vergunning buiten toepassing. Artikel 21» (oud 6). 1. De vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten, heeft geen "Onverminderd de bepalingen der wet, van 21 Mei 1819 (Staatsblad no. 31), heeft de vergunning in art. I bedoeld, geene; kracht voor de betaling van een gemeentelijk vergunningsrecht, door den gemeenteraad vast te stellen. 2. Als grondslag voor de berekening van het vergunningsrecht wordt aangenomen de jaarlijks te schatten huurwaarde, die de localiteit, in verband met den omvang van het bedrijf, waarvoor de vergunning strekt, kan geacht >vorden te bezitten. 3. Het recht voor eene vergunning is niet lager dan vijf gulden en niet hooger dan twaalf gulden vijftig cents voor elke vijftig gulden huurwaarde of gedeelte daarvan, met dien verstande, dat het recht niet lager dan vijf en twintig gulden zij. Dit recht wordt met vijftig ten honderd verminderd voor de localiteiten, waarin geen sterke drank in het klein verkocht of geschonken wordt tusschen Zaterdagavond zes uur en Maandagmorgen acht uur. 4. De regeling van dit vergunningsrecht geschiedt met inachtneming van de artt. 232 tot 236 der wet van 29 Juni 1854 {Staatsblad n". 85). In art. 20 (oud til is liet onderstr. ingevoegd en het m. kl. 1. t. f 1 gepl. verv. in 1'Jul. Het 3de lid luidde voor de wet van li04 aldus: Dit. vergunningsregt mag niet lat:er zijn dan vijf gulden en niet hooger dan twaalf gulden vijftig cents voor e:ke vijftig gulden huurwaarde of gedeelte daarvan, met dien verstande dat het regt voor eene vergunning tot 30 April 18'.'0 niet lager dan vijftien gulden, van 1 Mei 18110 tot 30 April ]89"> niet lager dan twintig gulden en daarna niet lager dan vijf en twintig gulden zij. Het bedrag wordt met vijf en twintig ten honderd verminderd voor de localiteiten waar geen sterke drank verkocht noch geschonken wordt tusscheji Zaterdagavond te zes en Maandagochtend te zes ure.) Vóór de wet van 1885 lu'dde dit 3de lid aldus: Dit vergunningsrecht mag niet lager zijn dan tien gulden en niet hooger dan vijf-en-twintig gulden voor elke honderd gulden huurwaarde of gedeelte daarvan, met dien verstande dat liet bedrag van het vergunningsregt met vijf-en-twintig ten honderd daalt voor de localiteiten waar geen sterke drank verkocht noch geschonken wordt tusschen Zaterdagavond te zes en Maandagochtend te zes ure. Artikel 21. 1. Tegen den aanslag in het vergunningsrecht kan de belanghebbende bij den gemeenteraad bezwaren inbrengen Ingev. 1904. 785É 785^ binnen veertien dagen, nadat de aanslag door burgemeester en wethouders te zijner kennis is gebracht. 2. De gemeenteraad beslist daarop zoo spoedig mogelijk en deelt zijne beslissing terstond aan den belanghebbende mede. 3. Indien de raad den aanslag vermindert, wordt het te veel betaalde binnen eene maand aan den belanghebbende teruggegeven. 4. Indien de raad den aanslag verhoogt, wordt het bedrag der verhooging vóór het einde van het vergunningsjaar betaald. Bij gebreke van tijdige betaling vervalt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar. Artikel SS louci 1- De vergunning wordt (telkens* verleend voor één jaar loopeude van 1 Mei van het eene tot 1 Mei van het daaropvolgende jaar [tot 30 April). 74) kan ook tusschentüris worden Tërleeiid ; alsilan loopt de eerste termijn tot 1 Mei [30 April daaraanvolgende; voor dit tyjdvak wordt liet vergunningsregt, bq kwartalen berekend en geldT"een gedeelte van een kwartaal voor ten geheel. 2. (Zij) De vergunning wordt (echter) telkens geacht weder voor één jaar te zijn verlengd (ingegaan), indien vóór het eindigen van den termijn het verschuldigde vergunningsrecht voor ilen volgenden termijn is betaald en zij niet is ingetrokken of vervallen'burgemeester en wethouders art. (i van deze wet niet hebben toegepast.] In art. 22 n°. 1 en 2 is het vet understr. ingev. en liet m. kl. 1. t. Ogepi. vervallen in 18xr, en het niet gewone letter gedr. en onderstr. mge\.enliet t. [ ■ gepl vervallen in 1904, terwijl in pl. v. h. aar. het slot van al. - t. . gepl. voor de wet van 1*80 stond: „burgemeester en wethouders „een gebruik hebben gemaakt van de hun bij art. 9 toegekende bevoefedheiu. 3. Indien de vergunninghouder bij schriftelijke, _ door hem onderteekende verklaring afstand doet van de vergunning, worden van het betaalde vergunningsrecht op verzoek aan den vergunninghouder zooveel vierden teruggegeven, als het aantal kwartalen bedraagt, waarin van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt. Gelijke teruggave geschiedt aan de rechtverkrijgenden, indien de vergunninghouder overlijdt, en het bedrijf niet ingevolge art. _4, tweede lid, wordt voortgezet, alsmede indien het besluit, waarbij de vergunning is verleend, door Ons is vernietigd. 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten; deze vergunning wordt voor onbepaalden tijd veileend, behoudens intrekking. . 5. Het tweede lid is niet van toepassing op vergunningen, ten opzichte van welke door Ons een besluit is genomen, als bedoeld in art. 4, tweede lid, 3". I Artikel 8J. \. Burgemeester en wethouders vragen op een, door Gedeputeerde Staten tot hen te richten verzoek onverwijld eene schriftelijke opgave van de namen en de woonplaatsen van Ingev. 1904. Aan art. 22 toegev. in 1904. 7806' de leden eener societeit, voor welke eene vergunning is verleend en zenden die opgave aan laatstgenoemd college. -• Indien het bestuur van de sociëteit die opgave niet binnen twee dagen na de aanvrage van burgemeester en wethouders verstrekt, vervalt de vergunning met den aanvang van het eerstvolgende vergunningsjaar. • ^pt"?el 34 o"d»]. -i. De vergunning geldt uitsluitend voor de in de akte van de vergunning [daarin] vermelde localiteit of loca- liteiten, alsmede voor de open aanhoorigheden van het huis, waarin zich die localiteit of die localiteiten bevinden en voor dat deel van den openbaren weg, waarop het verstrekken van sterken drank in het klein ingevolge eene verordening, als bedoeld in art. 11, is toegestaan. Zij geldt, behoudens de uitzonderingen, in het tweede en derde lid van dit artikel vermeld, uitsluitend voor den persoon des verzoekers. 2. Bij overlijden van den vergunninghouder kan het bedrijf gedurende het loopende vergunningsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijne weduwe of, bij ontstentenis van deze, of indien deze van hare bevoegdheid niet binnen twee weken gebruik maakt, door de rechtverkrijgenden. Bij [oveiiijlen of] tijde, lijke onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder [gerechtigde tot uitoefening van het bedryf] kan het bedrijf [dit] gedurende het loopende vergunningsjaar zonder nadere vergunning worden voortgezet door zijne inwonende echtgenoote of l> in het eerste geval door de erfgenamen of een of meer hunner, in het tweede geval] door hen. die, hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens opdracht van den gerechtigde, daartoe bevoegd zijn. 3. Bij voortdurende onbevoegdheid of verhindering van den vergunninghouder kan zijne inwonende echtgenoote de vergunning te zijnen name voortzetten, zoolang die onbevoegdheid of verhindering duurt. ii/iöoT'" 24 <0Ud 8' llet onderstr- 'ngev- en het in t. [ ] gepl. vervallen Artikel 25. 1. In de vermelding der localiteit in de akte van eene vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek wijziging worden gebracht. Deze bepaling is niet van toepassing op eene vergunning, verleend ingevolge art. 5. eerste lid. 2. Indien die wijziging strekt tot vermelding van eene localiteit in een ander huis, kan zij slechts geschieden met den aanvang van een nieuw vergunningsjaar. Ingev. 1904. Innrv. 1904. 785/ 3. De wijziging wordt aangebracht door burgemeester en wethouders, of, indien zij strekt ter vermelding van de localiteit van een logement, waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of van de localiteit van eene sociëteit, door Gedeputeerde Staten. 4. De wijziging wordt door burgemeester en wethouders geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nr. 1 , voor zooveel betreft eene verordening, als bedoeld in art. 7, 1°. of 2a.; nrs. '2—6, 8, 15, 16 en 18, voor zooveel nr. 16 betreft. r>. De wijziging wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd: 1'. in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 2—6, eerste en tweede lid; 15, 16 en 18, voor zooveel nr. 16 betreft; 2°. wanneer zij strekt tot vermelding van de localiteit van eene sociëteit, en die sociëteit ten tijde van het verzoek om wijziging niet eene vergunning heeft of door toepassing van art. 26 verkrijgt. 6. Indien de wijziging door Gedeputeerde Staten wordt aangebracht. wordt tevens in de akte van de vergunning en in het afschrift, bedoeld in art. 32, vermeld, dat de vergunning alleen geldt voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a. 7. Art. 10 is van toepassing. 8. Op het verzoek om wijziging wordt binnen eene maand beschikt. 9. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van eene wijziging. Artikel S«. 1. De akte van eene vergunning, met uitzondering van die voor den verkoop, bedoeld in art. 1 , tweede lid, letter b, en het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid, kan op schriftelijk verzoek en met toestemming van Ons worden overgeschreven: 1". ten name van een persoon, die het bedrijf zal uitoefenen in eene localiteit, welke deel uitmaakt van eene inrichting voor maatschappelijk verkeer; 2°. ten name van eene sociëteit ten behoeve van den verkoop in de localiteit van die sociëteit. 2. De overschrijving wordt gedaan door burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft de overschrijving ten name van eene sociëteit, door Gedeputeerde Staten. 3. De overschrijving wordt door burgemeester en wethouders geweigerd, wanneer hij, te wiens name zij wordt gevraagd, verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 7, 9—14, 16 en 18, voor zooveel de nrs. 10—14 en 16 betreft. 4. De overschrijving wordt door Gedeputeerde Staten geweigerd, indien de sociëteit, te welker name zij wordt gevraagd,_verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 9, tweede lid, 2U.—5U. 5. Op het verzoek om overschrijving wordt binnen eene maand beschikt. 6. Het in art. 16, met uitzondering van het zesde lid, bepaalde ten aanzien van de weigering van eene vergunning is mede van toepassing ten aanzien van de weigering van eene overschrijving. Artikel 23. 1. Van verbouwing of herbouw van eene localiteit, waarvoor eene vergunning is verleend, wordt uiterlijk éénemaand Ingev. 1904. 785^ nf 'k 01" Van het vergunningsjaar, waarin de verbouwine of herbouw is aangevangen, onder overlegging van het plan kennis gegeven aan burgemeester en wethouders, of, voor zooveel betreft en logement , waarin de verkoop alleen geschiedt aan logeergasten of de localiteit van eene sociëteit, aan Gedeputeerde Staten J:,.™ verandering van eene localiteit of van haar oppervlakte geschiedt vermelding in de akte van de vergunning en op het afschrift, bedoeld in art. 32, eerste lid. ëunn|n& en op het 3. Van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt od ZrL™ ^ isJychnied0ntVangSt Uitgereikt • -meldende deS „ 1PVke,' SH '0Ud 9l" De vergunning wordt door bursemees'er en wethouders , of, voor zooveel betreft eene vergunning voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de van een sociëteit, door Gedeputeerde Staten ingetrokken: 1°. wanneer omstandigheden zich voordoen op grond waarvan waren ze vroeger aanwezig of bekend geweest zij krachtens art, l, eerste lid, nrs. 2—18 of krachtens art. 9, eerste lid, of tweede 'id' 2"~6-" ,nrt- n0S' 2-10] '««• zou zijn geweigerd, voor zoover het daarin bepaalde, met uitzondering van het bepaalde in art. 8. eerste lid, nrs. 10—13, kracht van wet had op het tiidstin. ■vaarop de vergunning werd verleend. ' " f j vergunninghouder, die zich in de uitoefening van het bedrijf door een ander laat vervangen. zelfs langer dan u ve[g"nnlnRSjaar buiten noodzaak niet woont in het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. ï % bePall"& is ,met van toepassing op eene vergunning verleend voor den verkoop in een logement alleen aan logeergasten of in de localiteit van eene sociëteit; op eene vergunning* voor den eerkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, Ietter b; op eene vergunning verleend voor eene localiteit, welke slechts gedurende | n gedeelte van het jaar. doch niet langer dan zes maanden voor het publiek toegankelijk is; en op eene vergunning, aan' eene weduwe verleend ingevolge art. 15 of art. 55, eerste lid, letter b, voor zoover de overleden echtgenoot woonde buiten het huis, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend. 3". wanneer niet is voldaan aan het voorschrift van art. 27 eerste lid; ' 4" (oud 2".) wanneer daarvan [van eene verleende vergunning] gedurende dlt 3n?en achtereen opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt; t> iOua ., j. wanneer zich in de localiteit [iocaliteiten ten gevolge van lionkt.ii - li.ip feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat Ingev. 1904. Nos. 2 en 3 ingev. 1904. 785// de voortduring der vergunning een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid; In de nos. i en ü is het onderstr. ingev. en liet ra. kl. 1.1. [ ] gepl verv. in 1U04. (3". wanneer hij. die het bedrijf uitoefent voor den vergunninghouder , verkeert in een der gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 10—13 of 16; , 7". wanneer zij strekt voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit, en in strijd met de bepalingen van de statuten of het reglement, gelijk die zijn overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, voor zooverre deze bepalingen strekken ter voldoening aan het bepaalde in art. 9, tweede lid, 4"., wordt gehandeld of niet voldaan wordt aan het bepaalde in art. 32, laatste lid. Voor de bepalingen, overgelegd ingevolge art. 2, vijfde lid, treden gewijzigde bepalingen voor de toepassing van nr. 7 slechts in de plaats, indien zij binnen eene maand na haar vaststelling aan Gedeputeerde Staten zijn overgelegd. 8". wanneer eene schriftelijke, door den houder der vergunning onderteekende verklaring wordt afgelegd, dat deze afstand doet van de vergunning. . . /fl Artikel S!» dWaaT a6 lnlrekk'ng wordt §eacht ^ zijn geweicrerd beroen bfiïf^f- ,e\lenniJK en de behandeling van het hooger oeroep blijft de intrekking buiten werking. /• Het zevende en achtste lid van art.' 16 zijn van toepassine. u t 1 luidde oorapr. aldus* dagen na dagteeken'ing dier beschikking g0l"eestcl betreft, binnenveertien bij een „iet rede- Handen f« 1°°?* b« blB CJ?. vergi ter zake van den verkoop van sterken drank in het klein voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. Artikel 4». Onder de bevelen van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken wordt het toezicht op de naleving van deze wet mede opgedragen aan inspecteurs of adjunct-inspecteurs, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen, en wier werkkring door Ons wordt geregeld. Artikel 4». 1. Door Ons kunnen in eene gemeente op voorstel van den gemeenteraad ééne of meer commissies van meerderjarige ingezetenen worden ingesteld. Indien in eene gemeente meer dan ééne commissie wordt ingesteld, bepalen burgemeester en wethouders, over welk deel der gemeente de bemoeiingen van iedere commissie zich uitstrekken. 2. Die commissies dienen de Overheid van raad, zoowel desgevraagd als uit eigen beweging, omtrent alles, wat betreft de bereiking van het doel van deze wet. 3. Het aantal leden dier commissies wordt bepaald door Onzen Commissaris in de provincie, burgemeester en wethouders gehoord. 4. De leden worden benoemd door Onzen Commissaris in de provincie. Zij treden volgens een door Onzen Commissaris in de provincie op te maken rooster af, met dien verstande, dat geen lid, behoudens herbenoeming, langer dan drie jaren zitting heeft. 5. Burgemeester en wethouders stellen eene instructie vast, waarin worden geregeld de verkiezing van een voorzitter en een secretaris, de vergaderingen en de werkwijze. 6. De instructie is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Indien geene overeenstemming wordt verkregen, geschiedt de vaststelling van de instructie door Gedeputeerde Staten. 7. Den secretaris van de commissie kan uit 's Rijks kas een door Ons vast te stellen vergoeding van bureaukosten worden toegekend. 8. De gemeenteraad stelt een, zoo noodig verwarmd en verlicht, lokaal ter beschikking voor de vergaderingen der commissie. Strafbepalingen. Artikel 50 (oud 16). 1. Met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft: Deze aanhef luidde oorspr. aldus: ■ ..Onverminderd de straffen wegens overtreding der wetten op het patent of wegens het houden van een huis van hazardspel, wordt met gevangenisstraf van één tot een en twintig dagen of geldboete van vijftig cents tot honderd gulden gestraft"; — door de Inv.wet was in plaats van „gevangenisstraf" gekomen „hechtenis." 1". hij, die zonder de vereischte vergunning sterken drank in het klein verkoopt, in het klein te koop aanbiedt, of in voorraad heeft ten verkoop in het klein [ten verkoop in voorraad heeft], In no. 1 is het onderstr. ingev. en het m. kl. 1. t. [ ] gepl. vervallen in 19U4. 50 a' Ingevoegd 1904. 785? 2" hii die zonder het vereischte verlof alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop verkoopt of te koop aanbiedt, of v oor dien verkoop in voorraad heeft; 3". Iiü , ilie in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, waur\ »<_T niet de vereischte igecn] vergunning is verleend, sterken ilnink schenkt, toedient of verstrekt [of in het klein toedient.] 1 i„ ïssó - is het met gewone letter en onderstr. gedr. • ln 'n V,Tt m ki t r 1 eèpi verv? in 1904; door de inv. van l*«5 zijn de oofsnr nununèrs 2 en 8 geworden 8 (thans 10, en 4 (thans 11). 4" hij. die in eene localiteit van eene sociëteit, waarvoor geen vergunning is verleend, sterken drank schenkt, toedient of verstrekt 5" hij, die sterken drank, geschonken, toegediend of verstrekt in eene localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter <7, is verleend uit die localiteit uitdraagt naar eene andere plaats dan waarvoor de akte %an de vergunning voor die localiteit geldt j f ta'eenê localiteit, waarvoor eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter i, is verleend, sterken drank anders dan op de wijze, omschreven in art. , vierde lid, in voorraad heeft; , b In zoodanige localiteit sterken drank anders dan p wiize, omschreven in art. 1, vierde lid, verstrekt; c. in zoodanige localiteit het drinken van sterken drank toe aat d in eene localiteit. die met zoodanige localiteit gel.jkvloeis of op dezelfde verdieping is gelegen en binnen s huis gemeensc P heef- sterken drank verstrekt aan anderen dan zijne huisgenooten, l in eene localiteit, als bedoeld in letter rf, toelaat het drinken van sterken drank door anderen dan zijne huisgenooteni, 7" hii, die in eene localiteit, waarvoor een verlof is verleen , sterken drank aanwezig heeft of in eene localiteit, die met zooda nige localiteit binnen 's huis gemeenschap heeft, sterken drank voonaadjheeft, ^ localiteit> waarvoor een verlof voor den verkoop uitsluitend van alcoholvrijen drank is verleend, alco houdenden drank, anderen dan sterken drank, in voorraad heet 9" hii die in een logement, waarvoor geen andere vergu g is verleend dan eene voor den verkoop alleen aan logeergaste^, sterken drank in het klein verkoopt of in het klein te ko P biedt aan anderen dan hen, die naar redelijk inzicht als loBe. sasten in dat logement zijn te beschouwen; 10' [3°] hij, die in eene localiteit, waar sterke cuan - ï verkocht wordt, op eenigerlei wijze aan koop van dien^erken] drank een kans op winst verbindt; inraliteit eene der 11». [4°] hij, die in zijne woning of zijne localiteit een handelingen, in de (beide) [drie] vorige nummers, met uitzondering Ing. 1904. Ingevoegd 1904. 785r van nr. 6, letter c en e, omschreven, [in zijne woning] toelaat, voor zooveel betreft de in de nrs. 5. 6, 7 en 8 omschreven handelingen, alleen voor zoover degene, die deze pleegt, een lid van zijn gezin of in zijnen dienst is. [In no. 10 en 11, oorspr. 2 en 8, na 1885 3 en 4, is liet onderstr. ingev. en en liet m. kl. 1. t. [ ] gepl. verv. in 1V <04, terwijl liet tusschen ge pi. en in 1Ö04 vervallene „drie" in 1885 in de pl. was gek. v. h. oorspr. „beide." 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding, omschreven in het vorige lid, nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene dier overtredingen of wegens overtreding van art. 252, 2". of 3". van het Wetboek van Strafrecht, onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand. 3. De strafbepalingen van dit artikel zijn toepasselijk bij overtreding van de nrs. 1, 2, 3, 4. 9 of 10, onverschillig wie het feit gepleegd heeft; bij overtreding van de nrs. 5, 6, 7 of 8 alleen, indien het feit gepleegd is door het hoofd van het bedrijf, of dengene, die hem als zoodanig vervangt. .trtikelAI. 1. Overtreding van een der voorschriften, gegeven in de artt. 43, eerste lid; 44, eerste lid; 45. eerste of derde lid; 46; 47. eerste of vierde lid, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vijf weken of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. 2. Verstrekken van sterken drank in het klein op den openbaren weg door een vergunninghouder, indien dat niet bij eene plaatselijke verordening, als bedoeld in art. 11, is toegestaan, of in strijd met de bepalingen van zoodanige verordening, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 3. Indien tijdens het plegen van eene overtreding, als bedoeld in het eerste en tweede lid .van dit artikel, nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens die overtreding onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden. Artikel 52 (oud 17). Hij, die bij gelegenheid van eene voor hem of voor zijn lastgever gehouden openbare verkooping, verhuring of verpachting den kooper of gegadigde in staat stelt, kosteloos sterken drank te gebruiken, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden. *) 'i Art 52 (oud 17l aldus gew. in 1904, luidde oorspr. aldus: 17. Met gevangenisstraf van één tot een en twintig dagen of geldboete van vijftig cents tot honderd gulden wordt gestraft: 1". de verkooper van sterken drank of zijn vervanger die, in de uitoefening van liet beroep, aa^n een kind beneden den leeftijd van zestien jaren in eene 'oor het publiek toegankelijke localiteit sterken drank toedient of verkoopt." Ingevoegd 1904. 18bs Artikel sa (oud 23). 1. Met geldboete van ten hoogste honderd [vijftig centen tot vijftien] gulden wordt gestraft de overtreding van elk iler bepalingen van art. 32 of art. 41 M • In art. 53 (oud 23, voor 1SS5 24) eerste lid is het vet onderstr ingev. m 1885, 'het 111. gewone letter gedr. 011 onderstr. mgev. en het m. kl. 1. t. verv. in 11*04. Het cursief gedr. was daaraan toegev door de wet van 1®, terwijl de geheele al. is afgeschaft door de mvoenrg: van het W_v. br ^ verkoo. 2". de verkooper of zijn yervangetr die d« gei» s -< » toedienen, ping den kooper of «Ide' oegev. n l8<„ Door de Inv. wet, waarbij art 17 met' uitz! v. "al. 1 van blij vende kracht verklaard werd, is in den aanhef rhechtenis" in de pl. gekomen V^riuWdfaldus • Art'^8 nTin de ara' 1®en 17 bödrêigde straffen van hechtenis kunnen met «XiTWfflWoSWfe «»-!«' w,*l"k5"a"e,,"t omschreven feiten onherroepelijk ls,v.e,v?'!|®tel('0 n0 u der Inv.wet. Dit art. was van bevende kracht «M. bd vaiUirchteuis- in de pl. Door art. 11 diei wet was liet c , i iiet verder cursief gedr. gekomen van het oorspr. -gevm^mst»et tusschen ( » gepl. 19* vervallen. Dftcijfer „li' was door de w'ct van 18» in ,1 ■ pL gekomen van het °^'S;:20A'fgeschaft b« de inv. v. h. W. v. Sr. Zie de artt. 252 , 42H en 46HeY'oorspn art. 1 is ingetr. b« de wet van 1885, waardoor het oorspr. art. 20 toen werd art. 19. ::,"z"ettPllJ,;"was ver- ValMet gevangenisstraf van één'dag tot'negen maanden of geldboete van vijftig CT h°U dieVTkhid bgeUnedên7er,? lefftüd van zestien jaren (opzettelijk) dronk» "hfdie iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot het geSeVh"t feftTene^ekte ten gevolge heelt, wordt de schuldige gestraft met ^iifdie^he^'ifei^den^oo^ten^evofglf toeft, wordt h« gestraft met tuchthuis- straf van vijf tot tien Jaren. . .. j,„roep begaat, kan l)(j van de Indien de schuldige het strafbarefcitmzijn ut i g hoofdstraf uitoefening van dat beroep wmta.o t/e t voor een WJ£dS_ Doze straf gaat ten minste twee en ten ;'°?frU?kft iiitsDraak kan worden ten uitvoer gelegd. 'wla^rwooX\,verkoopt of' waren ingev. door de wet van 1*85, luidde aldus : maanden of geldboete van vijftig „Met gevangenisstraf van eén dag tot• J... dj aan iemand die in kennelijken cents tot drie honderd guMen wordtof toedient. .. StDel drie laagte aU.^ van het vong artikel zijn in dezen mede van toepassmg. ÖmÜ dagen of geldboete van vijftig cents tot 785/ 2. Indien de vergunning of het verlof is verleend aan eene vennootschap onder eene firma of eene naamlooze vennootschap of een zedelijk lichaam, of aan het bestuur van deze, zijn is' voor de hierbedoelde overtredingen aansprakelijk degenen, aan wie'n: de verkoop van _ sterken drank 'in het klein js opgedragen, en bij gebreke van zoodanige personen, de persoon alleen den beheerende vennooten of bestuurders. In het tweede in 18S5 toegev. lid is het onderstr. ingev. en het m. kl. 1. t. [ ] gepl. verv. iu 1904. Artikel 5* (oud 25) (oud 24 afgeschaft in 1886) *). Met het opsporen van de overtredingen van deze r* wet en van de bij deze vijf-en-twintig gulden wordt gestraft hij die, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeeit, hetzij in het openbaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij eenige handeling verrigt waarbij, tot' voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzigtigheid of voorzorgen worden vereischt. 'Indien tijdens het plegen \an het feit nog geen jaar is verloopen, sedert de schuldige wegens hetzelfde feit of wegens dat, voorzien b(j art. '22 (voor 1SS5 stond hier 2-'i), onherroepelijk is veroordeeld of wegens het laatstgemelde feit vrijwillig de boete heeft betaald, wordt hy gestraft met gevangenisstraf van één tot veertten dagen." Art. 22 ioorsjir. 23) luidde aldus: ,.Met geldboete van vijftig cents tot vijftien gulden wordt gestraft hij, die zich in kennelijken staat van dronkenschap op den openbaren weg bevindt. Indien tijdens het plegen van het feit nog geen (zes maanden zijn.)jaar verloopen is sedert de schuldige wegens hetzelfde feit of wegens dat, omschreven in art. (22) 21, onherroepelijk is veroordeeld, of wegens liet in bet eerste lid omschreven feit vrijwillig de boote heeft betaald, kan, in plaats van de geldboete, gevangenisstraf van één tot drie dagen worden opgelegd. Bij tweede herhaling binnen een jaar na de (eerste veroordeeling of vrijwillige betaling,) onherroepelijk gewerden vei oordeeling wegens eerste herhaling wordt gevangenisstraf opgelegd van een tot veertien dagen. Bij derde of volgende herhalingen telkens binnen (zes maanden na de laatste veroordeeling of vrijwillige betaling) een jaar na de laatste onherroepelijk geico, den ceroordeeliny wegens' tweede of volgende herhaling gepleegd, wordt gevangenisstraf opgelegd van èén tot een en twintig dagen en kan de schuldige daarenboven, zoo hij tot werken in staat is, tot plaatsing in eeno Kijkswerkinrigtmg worden veroordeeld voor ten minste drie maanden en ten hoogste één jaar. Deze straf gaat in op den dag waarop de hoofdstraf eindigt. In geval van herhaling van overtreding na te zijn geplaatst geworden in eene Rykswerkinrigting, vangt de termijn van een jaar, bedoeld in de vorige zinsnede, aan op den dag van het ontslag uit de R(jkswerkinrigting." in dit art. 22 was het cursief gedrukte benevens het laatste lid ingevoegd door de wet van 1S8Ö en het tusschen ( ) gepi. toen vervallen. *i Art. 24 i vóór do wet van 1**5 art. 25, niet gehandh. bij de Inv. wet, luidde aldus: „Met gevangenisstraf van één dag tot drie maanden of geldboete van vijftig cents tot zes honderd gulden wordt gestraft hij die opzettelijk niet voldoet aan eene vordering krachtens deze wet of do bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen , gedaan door een ambtenaar met het opsporen van strafbare feiten belast, alsmede hij die opzoUeüjk eenige handeling, door een dier ambtenaren ondernomen ter uitvoering van deze wet, of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen, belet, belemmert of verijdelt. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert de schuldige wegens hetzelfde misdrijf onherroepelijk is veroordeeld, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd." toegevoegd in 1885. 785u wet bedoelde plaatselijke verordeningen zijn, behalve de ambtenaren, aangewezen bij art. » van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen] belast de marechaussée en alle ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie. 2. De voormelde ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd, de uitlevering te vorderen van al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweest tot het plegen van eene overtreding van deze wet of van de artikelen 252 of 454 van het Wetboek van Strafrecht. en in beslag te nemen alles, wat dienen kan tot bewijs van de overtreding. 3^ De voormelde ambtenaren benevens de inspecteurs en adjunctinspecteurs , bedoeld in art. 48, hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle localiteiten, waar verkoop van ;sterke. drank in het klein wordt verkocht; of van alcoholhoudenden drank, andeien dan sterken drank, of alcoholvrijen drank voor gebruik ter plaatse van verkoop plaats vindt, of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat die verkoop plaats vindt. Zij hebben mede vrijen toegang tot alle localiteiten en aanhoorigheden van localiteiten, waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat overtreding van eenige bepaling dezer wet plaats vindt. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. 4. Is de localiteit tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op schriftelijken last van den burgemeestei. 5. Van dit binnen'reden wordt door hen binnen tweemaal vieren-twintig uren proces-verbaal opgemaakt, dat e"1 aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. , . In are. 54 (oud 25, voor 1885 art Sö) is het oi.derstr. ngev. en he. m .KL 1. t. [ ) gepl. verv. in 1904, terwijl in pi v. li. vet ondeisti. „8 voor lH8o stond „11." Overgangsbepalingen. Artikel 55 (oud 26.) (Zoolang zij niet van bestemming z«n veranderd kan voor) Voor de localiteiten, waarin op 1 Mei 1881 zonder s'rij .. ^ctprkp drank werd verkocht kan, zoolang 11ICI WCl , aan ilie localiteiten de bestemming om voor verkoop van sterkeu ilrank in liet klein te worden gebruikt niet door eene aaiui miu eigenaar of gebruiker is ontnomen, de vergunning , tenzij in de 785v gevallen bedoeld bij art. 8, eerste lid, nrs. 2, 6, 10—14. 10 en 18, voor zoover de nrs. 10—14 en 16 betreft, ;art. •'!,nos.2,3.i,5. ri,7, 9 en 10 niet geweigerd worden : a. aan hem, die op voormeld tijdstip daarin het bedrijf uitoefende , zoolang hij leeft; b. aan de overlevende echtgenoote of echtgenoot van hem of haar, die op i Mei 1901 daarin het bedrijf uitoefende, zoolang zij of hij leeft, indien het huwelijk op 1 Mei 1904 nog bestond en de echtgenooten te zamen woonden [aan anderen gedurende de eerste twintig jaar na voormeld tijdstip en aan Item, die op 1 Mei 1901 daarin het bedrijf uitoefende, tot 1 Mei 1904/. -^'a 30 April 1885 wordt, tenzij de vergunning verleend is op grond van eene vrijstelling krachtens liet tweede lid van art. 4 de. De vergunning voor de bovengemelde localltelten, waarin eene andere winkelnering wordt nitgeoelend ol die met zoodanige locallteit luimen ?s huis gemeenschap lltfl,he"' wordt hg tijdige betaling vmi het vergunningsrecht slechts geacht verlengd te zijn onder voorwaarde: l^_dat, de verkoop van sterken drank geschiede in gesloten tiesscheu, kannen of kruiken: dat in de voor het publiek toegankelijke localiteiteu geene aangebroken vaten, llesschen. kannen of kruikeu. sterken drank jnhoudend^jianwezig^nog^n_^yiK_jMi dut liet drinken van sterken drank in die localiteiteu niet worde toegelaten. Deze al. dateerde van IfSSö. [Vergunningen, bedoeld in het vorige lid, waarvan de termijn afloopt tusschen 1 Mei 1881 an 1 Mei 1885, worden geacht i onder de in dat lid bedoelde voorwaarden verlengd te zijn, indien de betaling van liet vergunningsregt tot ! Mei l8st> geschiedt vóór 1 .Junij 1885.] Deze al. dateerde van 1881. iXa 1 Mei 1885 — vóór de wet van 23 April 's84, -s- 54. stond er 1881 - mag echter, behoudens de bepaling van de eerste zinsnede van art. 4, geen sterke drank in het klein verkocht worden in eene localiteit, | omschreven in ax't. H, no. 8.) 3. Het eerste lid van dit artikel is niet meer van toepassing, | 'ndien de vergunning is ingetrokken op grond van art. 28, 8". 4. Het bepaalde in art. 1, tweede lid, is niet van toepassing I °P eene vergunning, verleend krachtens het eerste lid. letter b. Het bepaalde in art. 5*<, tweede, derde en vierde lid, is van ] toepassing. In art. 55, (oud 2iii ivoor de wet van 1885 2Si, is het niet vette letter onderstr. — benevens de in al. 2 thans vervallen woorden ..Na 30 April 1885" enz. - ingev. en het m. kl. 1 t. ( ) gepl. verv. in 1885, terwijl liet met gewone letter onderstr. is ingev. en liet m. kl. 1. t. [ j gepl. is verv. in 1904. Van het tusschen ( ] gepl. was het cursief gedr. ingevoegd in 1901. 785ft' Artikel 56 (oud 27). 1. Hij , wiens vergunning krachtens het tweede lid van art. 55 wordt geacht verlengd te zijn of diens vervanger, die eene der voorwaarden, daar genoemd, niet m acht neemt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. De vergunning vervalt met den dag, waarop de veroordeeling onherroepelijk wordt of de opgelegde boete wordt betaald, tenzij de veroordeelde is de vervanger van hem, te wiens name de vergunning is verleend. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders . nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is betaald, de vergunning op grond van die veroordeeling intrekken. *) Artikel 5? (oud 28). Het eerste lid van art. 2 is niet van toeDassiner op verkoop van sterken drank door wijnhandelaren, welke ingevolge art. 13 van de wet van 20 Juli 18/0 (Staatsblad n" 127) op 1 Mei 1904 een verlengbaar crediet hadden, zoolang zii' dat onafgebroken behouden en sterken drank niet anders dan bij hoeveelheden van ten minste drie liter tegelijk verkoopen voor gebruik elders dan ter plaatse van verkoop. * *) Hifdie op het tijdstip van liet in werking treden dezer wet, zonder stiijd raSt wet of verordening. sterken drank verkoopt is bevoegd daarmede voort te gaan tut bet einde van den termijn waarvoor hy ïsgepatent^id. , ^ Wen-cht liij na dien termijn sterken drank in tiet klein te verknopen, dan vraagt liij v...'.r 1 Januari lStü de daartoe volgens deze wet veieibdite vugunni e overeenkomstig art. 1, onder opgave van zijn debiet gedurende de laatste twaalf maanden. Op zijn verzoek wordt, na 1 Januari), zoodia mogelijk dooi hnreemeester en wethouders schriftelijk beschikt. Gedurende een jaar na het in werking treden dezer wet, kan hij die de m de vorige zinsnede bedoelde vergunning binnen den gestelden termen heeft gevraa onverminderd de bepalingen der wetten op liet patent, met den Ve?°M''m^lh£ti? MS Jht van gewijsde. ^^.^hetzy^erzuii^d'h^ft^he^d'oo^lieilf*verschuldigde vergunningsregt te bet'ilen binnen eene maand, nadat het bedrag daaivan is vastgesteld. Dit oorspr art. is ingetrokken in 1*85, terwijl toen het.oorspr.art 29 - luidende aldus: „Gedurende de zes eerste niaanden na hot m weiking treden dezer wet wordt aan hem die zich op geen der beide vooi'gaande artikelei beroepen kan, geene vergunning verleend dan na magtiging van Gedeputeeid st'itpn'' — is vervangen coor het volgende ait,. . Dp nift-inachtneming der voorwaarden, genoemd m het voorlaatste lid van art '!6 wordt gestraft met geldboete van vijftig cents tot v^f en twintig gulden. De vergunning van dengene die te dazer zake onherroepelijk is veroordeeld, wordt ingetrokken. «*> Het oorspr. art. 2ii: „Gedurende de vijf eerste jaren na liet in wer.ung Tot 1 Mei 1XS7 kan van het verbod, vervat in art. 3, n". 2, vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten voor zooveel betreft gebouwen tot de openbare dienst van een of meer gemeenten gebruikt. Aldus gew. 1904. 785.1' Artikel 5». 1. Het bepaalde in art. 1, tweede lid, geldt in eene gemeente, waar het van toepassing is, niet voor eene vergunning, welke vóór 1 Mei 1904 verleend is voor eene, voor het publiek toegankelijke localiteit. 2. Die bepaling wordt evenwel van toepassing, indien ingevolge art. 25 in de akte van de vergunning en in het afschrift daarvan eene localiteit in een ander huis wordt vermeld, of de oppervlakte der localiteit vermeld in die akte en in dat afschrift, door verbouwing of herbouw met meer dan twintig ten honderd wordt vergroot. 3. Het verzoekschrift om wijziging van de vermelding der localiteit en de in art. 27 bedoelde kennisgeving bevat in dat geval eene opgave, welke verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter a of b, in de nieuwe of vergroote localiteit zal plaats vinden. Indien in geval van verbouwing of herbouw de kennisgeving, bedoeld in art. 27, geschiedt, vóór dat beslist is, of art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is, geschiedt die opgave binnen eene maand, nadat over de toepasselijkheid van art. 1, tweede lid, beslist is. 4. De verkoop, genoemd in die opgave, wordt vermeld in de akte van de vergunning en in het afschrift daarvan. 5. Bij gebreke van de opgave, bedoeld in het derde lid, of bij gebreke van aanbieding bij die opgave van het afschrift van de akte van de vergunning tot vermelding daarin van den in die opgave genoemden verkoop, vervalt de vergunning met den lsten Mei, volgende op den termijn, gesteld voor het doen van die opgave. Artikel »». 1. Eene vóór \ Mei 1904 verleende vergunning voor den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke localiteit blijft, behoudens intrekken of vervallen, van kracht tot 1 Mei 1905 voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee liter. 2 Indien een houder van eene vergunning, als bedoeld in het eerste lid, het bedrijf na HO April 4905 wenscht voort te zetten, wordt op een vóór 1 Maart 19"5 tot burgemeester en wethouders te richten verzoek, waarbij opgave wordt overgelegd van de oppervlakte der localiteit of localiteiten, in de akte van zijne vergunning en in het afschrift daarvan de wijziging aangebracht, dat zij voortaan gelden zal voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan tien liter voor gebruik ter plaatse van verkoop of elders met vermelding van de oppervlakte der localiteit of localiteiten. 3. Bij gebreke van een verzoek, als bedoeld in het tweede lid. vervalt de vergunning met '1 Mei 1905 Artikel «O. Eene na 4 Mei 1904 en vóór 15 October 1904 verleende vergunning voor den verkoop in eene voor het publiek toegankelijke localiteit, vervalt, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met den eersten dag van de zevende maand, nadat beslist is, of art. 1, tweede lid, ten aanzien van de gemeente al dan niet van toepassing is. Eene nieuwe vergunning wordt niet geweigerd op grond, dat het vastgestelde maximum is bereikt. Artikel 61. 1. Eene op 1 Mei '1904 bestaande vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit blijft, behoudens intrekken of vervallen, tot 1 Mei 1905 van kracht voor den verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee liter. 2. Indien de houder van eene vergunning, als bedoeld in het eeiste lid, het bedrijf na 30 April 1905 wenscht voort te zetten, wordt op een vóór 1 Maart 1905 tot Gedeputeerde Staten te richten verzoek, waarbij opgave wordt overgelegd van de oppervlakte der localiteit of localiteiten, in de akte van zijne vergunning en in het afschrift daarvan de wijziging aangebracht, dat zij voortaan gelden zal voor den verkoop, bedoeld in art, 1, tweede lid, lettere, met vermelding van de oppervlakte der localiteit of localiteiten. 3. Bij gebreke van een verzoek, als bedoeld in het tweede lid, vervalt de vergunning met 1 Mei 1905. Artikel OS. Eene na 1 Mei 1904 en vóór 15 October 1904 verleende vergunning voor den verkoop in de localiteit van eene sociëteit, vervalt, behoudens intrekken of vroeger vervallen, met l Mei 1905. Eene nieuwe vergunning wordt niet geweigerd op grond, dat het vastgestelde maximum is bereikt. Artikel O». 1. Hij, die op 1 Januari 1904 handel dreef in sterken drank alleen bij hoeveelheden van ten minste twee liter, kan daarmede doorgaan tot 1 Mei 1905. 2. Indien hij na 30 April 1905 sterken drank in het klein wenscht te verkoopen, dient hij binnen zes weken na 14 October 1904 overeenkomstig de bepalingen dezer wet een verzoek in om eene vergunning. Indien in de gemeente art. '1, tweede lid, van toepassing is, kan hem geene andere vergunning worden verleend dan die voor den verkoop, bedoeld aldaar bij letter b. 3. Deze vergunning wordt hem voor de localiteit, waai in hij op 1 Januari 1904 het bedrijf uitoefende, geweigerd, indien het vastgestelde maximum is bereikt en verder in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 4, 5, 6, 9, 10—lö en 18, voor zooveel de nrs. 10—'14 en 16 betreft. De vergunning wordt bovendien. indien hij het bedrijf wenscht voort te zetten in eene andere localiteit, geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nr. 1, voor zooveel betreft eene verordening, als bedoeld in art 7, eerste lid. 1". of 2".; nrs. 2 en 3. 4. Indien die vergunning hem geweigerd moet worden uitsluitend hetzij op grond, dat het vastgestelde maximum bereikt is, hetzij op grond van art. 8, eerste lid, nr. 9, wordt hem e6ne bijzondere vergunning verleend voor den verkoop bij hoeveelheden van twee tot tien liter op de wijze, omschreven in art. 1, vierde lid. Onder het woord „Vergunning" boven of ter zijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de inrichting, worden geplaatst de woorden: .,Verkoop beneden 2 liter verboden". 5. Indien de houder van eene bijzondere vergunning sterft, kunnen de akte van de vergunning en het afschrift daarvan worden overgeschreven ten name van zijne overlevende echtgenoote, indien deze op 1 Mei 1904 met hem gehuwd was en bij hem inwoonde, 785/)' Ingevoegd 1904. 785ar en binnen eene maand na het overlijden een schriftelijk verzoek om overschrijving indient. Die overschrijving wordt geweigerd in de gevallen, vermeld in art. 8, eerste lid, nrs. 10—14. 6. De namen van de natuurlijke personen, die ieder in het bezit zijn van eene bijzondere vergunning, worden vóór de namen der andere personen, bedoeld in art. 13, geplaatst op de lijst, aldaar bedoeld, in de volgorde van de dagen, waarop hun verzoek om eene vergunning inkwam, met dien verstande, dat, voor zoover verzoeken op denzelfden dag inkwamen, de in leeftijd oudere vóór gaat. Art. 14, eerste, tweede en derde lid, is van toepassing. 7. Het recht voor eene bijzondere vergunning ingevolge art. 20. eerste lid, te betalen, bedraagt vijf en zeventig ten honderd van het bedrag, bepaald in art. 20, derde lid. 8. De bijzondere vergunning wordt ingetrokken: 1. wanneer zich omstandigheden voordoen, op grond waarvan , waren zij vroeger aanwezig of bekend geweest, zij zou zijn geweigerd; 2°. in de gevallen, bedoeld in art. 28, nrs. 3—6; 3". wanneer den houder eene vergunning, als bedoeld in het tweede lid, wordt verleend of een der gevallen, gesteld in art. 14, derde lid, zich voordoet. 9. Eene bijzondere vergunning wordt gelijk gesteld met eene vergunning voor den verkoop, bedoeld in art. 1, tweede lid, letter b, voor de toepassing van art. 6; art. 8, nr. 15, tweede lid; art, 26, eerste lid; art. 28, 2"., tweede lid; art. 36. eerste lid, 4".; en art. 50, 6". 10. Burgemeester en wethouders kunnen vóór 1 Mei 1906 aan den houder van eene bijzondere vergunning, zijnde een natuurlijk persoon , eene vergunning verleenen voor den verkoop, bedoeld in art. 1 , tweede lid , letter b, wanneer een vergunninghouder bij schriftelijke, door hem onderteekende, verklaring afstand doet van eene te zijnen name verleende vergunning onder vermelding van de localiteit, waarvoor op dat oogenblik die vergunning geldt. Artikel <»4. Verkoop van sterken drank in het klein in een logement alleen aan logeergasten kan zonder vergunning geschieden tot 1 Mei 1905. Artikel O.». 1. Verkoop van alcoholhoudenden drank, anderen dan sterken drank, en van alcoholvrijen drank in eene localiteit. als bedoeld in art. 34, eerste lid, kan zonder verlof geschieden tot 1 Januari 1906. 2. Een verzoek om verlof voor de voortzetting van dien verkoop na 31 December 1905 wordt ingediend vóór 1 Januari 1905. Vóór 1 November 1905 wordt op het verzoek schriftelijk beschikt. 3. Op verzoeken, ingevolge het tweede lid ingediend, is art. iu, tweede lid, niet van toepassing, voor zoover de verzoeker op 1 Januari 1904 het bedrijf uitoefende in de localiteit, waarvoor het verlof wordt gevraagd. Het verlof wordt evenwel ingetrokken, ' dien die localiteit op 1 Januari 1916 niet voldoet aan de eischen, krachtens art. 35 gesteld, voor zoover die eischen golden op het tijdstip, waarop het verlof werd verleend. Aidus aew. 1904. Ingevoegd 1904 785<7d ««• Vergunningen, vergunningen, op grond besturen van deze, vervallen, i'ï To' dayüdsti? bUjft art. 28!, nrj, den verkoop in ™ l sks°of^s Tot dat tijdstip blijft ««. 28, »,. 2. ■™s"h« Sd'eTS" 66 is ten aan.ien v,„ de vergunningen, [bedoeld in het eerste lid, niet.van toe|P^ln^r 9 ;s rjet Van toe- jstï sr«&£ I^bete,d - 3S' ~~ "iSS srav jssü; tedVpiS lid, wordt in 1904 vastë"te zij dit noodig oordeelen, SrtJKVSfi neuten dan in ar, ii eerste »d. is voor- ^Ti. October t!«4 «^•irSet,r1S:;*v» toe- 1, tweede lid, ten .^an"e"erleend Voor den verkoop voor gebruik passing is, vergunningen veilee om egne ye w» sü ' nd'le'n'aanzien van de gemeente van toepassing is ^ f Ji r£2m j SdaT'ir'd8. >oep«s»«li)bbeid »an art. i, a'k f.an 2 ™et den ,,,en Mei na afloop van die maand. . van toepas. > r - 'êcllogemenM"a,,ee"aan -èssa = stel, bedoeld in het, tV'e^qoizTkunnen voor dat voorstel een doen vóór 1 December 19 . J eerste lid, is voorge* anderen grondslag nemen dan in art. 1/, schreven. *) •) Voor het oorspr. art 29 zie devoot taliën ennveervaangen doer een nieuw art. 29 van den volgenden inhoud. Ibbti irtikel 38 (oud 30). Alle plaatselijke verordeningen, regelende het heffen van verynnninirarecht, worden, zoo noodig. overeenkomstig de bepalingen dezer wet herzien voor 1 Januari 1^S6: de thans gekiende blijven niet langer dan tot 1 Mei 1886 van kracht'") voor 1 Maart 1905. Indien herziening noodig is, blijven de thans geldende niet langer dan tot 1 Mei 1905 van kracht. In art. 72 (oud 30l dateert van 1885 het met vette letter vet onderstr. beneyens het met kl. 1. t. [ ] gepl. en in 1904 vervallene, terwijl het met gewone letter onderstr. is ingevoegd in 1904. Artikel 38. 1. Het bepaalde in art. '25 en 43, eerste lid. blijft buiten toepassing tot 1 Juli 1905. 2. Tot dat tijdstip blijft mede het verbod, vervat in art. 47, eerste lid, buiten toepassing. Slotbepalingen. Artikel 34. De feiten, bij deze wet strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. Artikel 35. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Drankwet.'' .,De termijn van alle vergunningen, die in het jaar aanvangende met 1 Mei 18^5 verlengd worden, wordt geacht op 30 April 1880 te eindigen. Van het vergunningsrecht voor dezen terwijn wordt zooveel twaalfden betaald als de termijn maanden bevat. Een gedeelte van eene maand geldt voor een geheel. In 1904 is dit art. 29 vervangen door de artikelen 69, 70 en 71. Ingev. 1904. WET va» 38 Juni 1881, S. 124, tot beoeunc. tan het Aiitecr.reciit. Gewijzigd bij l>e Inv.-vet. § 1. Begrip en omvang van het auteursrecht. « < 1 Het recht om geschriften, plaat-, kaart-, muziek- tooen mondelinge stJiSsü; s ^•^3E3ft.M ^nneer'bovendien eene W1„»Se gevorderd wordt. . ;• oSrr» r* sia ««>«., *», Bij \verkcn gevormd door bjdmgen ^lï'doof^em hgeTeverde bijdrage, voor zoover niet anders is r bedongen. , van dit artikel vermelde recht- SS omslag vermeld is , de_ diuk kennen op den voet in de :«ferrb^t Sf Atón«»»«» - «•» i i ... ^„nn ir»7pnr^inp". ^esteiaen termijn •*—* o- WET OP HET AUTEURSRECHT. 4. Behalve in de door Ons te bepalen gevallen, bestaat er geen auteursrecht van wetten, besluiten, verordeningen en van hetgeen verder in woord of schrift, door of van wege eenige openbare macht ter algemeene kennis gebracht is. {>. Tot het recht van den auteur behoort het uitsluitend recht om door den druk gemeen te maken vertalingen van: а. zijne niet door den druk gemeen gemaakte werken, daaronder begrepen zijne mondelinge voordrachten; б. zijne door den druk gemeen gemaakte werken, indien hij zich bij de oorspronkelijke uitgave, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag van het werk, dit uitsluitend recht voor een of meer bepaald genoemde talen uitdrukkelijk voorbehoudt, en zijne vertaling binnen drie jaren na de oorspronkelijke uitgave door den druk heeft gemeen gemaakt. Bij werken, die uit onderscheidene deelen of afleveringen bestaan, wordt deze termijn voor elk deel of elke aflevering afzonderlijk berekend. O. Bij gelijktijdige uitgave van hetzelfde werk in onderscheidene talen wordt slechts ééne uitgave als de oorspronkelijke aangemerkt en gelden de overige als vertalingen. De auteur is bevoegd op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag aan te wijzen, welke uitgave hij als de oorspronkelijke beschouwt. Bij gebreke van zoodanige aanwijzing wordt de uitgave in de moedertaal des auteurs als de oorspronkelijke aangemerkt. 7. Het auteursrecht van door den druk gemeen gemaakte werken belet niet, dat daaruit ter aankondiging of beoordeeling, aanhalingen in andere werken worden opgenomen. Mits de bron genoemd worde, staat het vrij, berichten of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk gemeente maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd van zoodanig bericht of opstel uitdrukkelijk is voorbehouden en voorts gehandeld wordt overeenkomstig art. 10. B. Het auteursrecht van mondelinge voordrachten belet niet dat verslag gegeven worde van hetgeen in eene openbare bijeenkomst verhandeld is. O. Het auteursrecht wordt beschouwd als eene roerende zaak. Het is vatbaar voor geheele of gedeeltelijke overdracht en gaat over bij erfopvolging. Het is niet vatbaar voor beslag. § 2. Voorwaarden tot uitoefening van het auteursrecht op door den druk gemeen gemaakte werken. ÏO. Het auteursrecht op een door den druk gemeen gemaakt werk vervalt, zoo niet de auteur, uitgever of drukker twee exempla- ren van dat werk, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag eigenhandig onderteekend, met °pgaaf van zijne woo"P'aat en van het tijdstip der uitgave, binnen eene maand na deugve inzendt bij het Departement van justitie voor zooveel ^"gen betreft met inachtneming van den in art. 5b g drukker Bij de inzending moet worden overgelegd eene door den dru onderteekende verklaring, dat het werk op z.jne ,n het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt. inzenders een 11. Het Departement van Justitie geeft aan de inzenders een gedagteekend bewijs van ontvangst af. ^„hhel «rehou- Van deze bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gen°u den in eerf register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor z.jne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen. ,eene Van de ingezonden werken en vertalingen wordt maandelijks eene onp-aaf credaan in de Nedcvlandschc St&ütscotifdti. Ta De uitsluitende bevoegdheid om dramatisch-muz.kale werken of tooneelwerken uit- of op te voeren, gaat gloren-odr:ad.ie»erken door den druk zijn gemeen gemaakt, tenz deaut^ oorspronkelijke uitgave, op het titelblad J 8 •tJruujceiijk op den omslag van het werk, zich die bevoegdheid u.tdrukkel.jk voorbehoudt. § 3. Duur van het auteursrecht. i:t. Het auteursrecht van door den druk ^„^ï^de werken duurt vijftig jaren na de eerste ult|® Vermeld in art 14. daeteekening van het bewijs van ontvangst, yermelü in art. Indien de auteur dezen termijn overleeft Z'Jn Jfklenslang. een ander heeft overgedragen, behoudt hij ' eemaakte 14. Het auteursrecht van niet door den druk gemeen g■ werken, mondelinge voordrachten daaronder begrepen, duu j het leven van den auteur en dertig jaren na zyn • werken 15. De uitsluitende bevoegdheid om dramatisch-muzikale of tooneelwerken uit- of op te voeren duurt_ werken tiidens 1°. voor niet door den druk gemeen gemaakte werken tijde het leven van den auteur en dertig jaren na zijnaooa., 2°. voor door den druk gemeen gemaakte merken, waa j uitsluitende bevoegdheid werd voorbehouden, g■ hewiis van sedert de dagteekening van het in art. Ü vermelde bewijs van °nie?gDe uitsluitende bevoegdheid tot het door den druk gemeen maken van vertalingen duurt: .„«rbpn monde- 1». voor niet door den druk gemeen gemaakte w"ke";[" h linge voordrachten daaronder begrepen, zoolang daarop auteuisrec beïrVoor door den druk gemeen gemaakte werken gedurende vijf jaren sedert de dagteekening van het in art. 11 vermelde bewijs van ontvangst. 15. Bij werken, die uit onderscheidene deelen of afleveringen bestaan, wordt de duur van het auteursrecht voor elk deel of elke aflevering afzonderlijk berekend. § 4. Handhaving van het auteursrecht. 18. Onverminderd de burgerlijke rechtsvordering, voortvloeijende uit elke inbreuk op het auteursrecht, wordt hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste twee duizend gulden. De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, vormen en matrijzen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard. *) H>. Hij die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten minste vijftig cents en ten hoogste zes honderd gulden. De door middel van inbreuk op het auteursrecht verkregen exemplaren worden ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard. *) 80. De misdrijven, in de artt. 18 en 19 bedoeld, worden niet vervolgd dan op klachte van hem, tegen wien zij gepleegd zijn. *) SI. De ingevolge de artt. 18 en 19 verbeurd verklaarde exemplaren worden aan den auteur of zijne rechtverkrijgenden afgegeven, indien deze zich daartoe ter griffie aanmelden binnen acht dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Bij gebreke daarvan worden deze exemplaren vernietigd. Heeft de rechter te beslissen over een burgerlijke rechtsvordering tot schadevergoeding, zoo brengt hij daarbij de waarde der aan den rechthebbende afgegeven exemplaren zooveel mogelijk in rekening. f) 82. Auteurs of hunne rechtverkrijgenden kunnen in beslag nemen en afgifte of vernietiging vorderen van exemplaren, die in strijd met hun uitsluitend recht door den druk zijn gemeen gemaakt. Dit beslag kan niet worden gelegd op enkele exemplaren, onder personen berustende, die in zoodanige voorwerpen geen handel drijven en deze tot eigen gebruik hebben verkregen. De artt. 722 tot en met 726 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op dit beslag van toepassing. *) Voor het Rijk in Europa zijn de artt. 18, 19 en 20 afgeschaft bij art. 3<1 der Inv. wet. Zie nu de artt. 349, bis, ter en qiiater van het AVetboek van Strafrecht, daarin ingeiascht door de wet van 15 Jan. 1886, S. 6, houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht. t) Ook art. 21 is voor het Kijk in Europa afgeschaft bij art. 3d der Inv. wet. Zie nu art. 35 W. v. Sr. 8». Bij opheffing van het beslag kan de arrestant worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen. § 5. Overgangsbepalingen. 24. Kopijrecht of eenig ander recht van dezen aard verkregen onder een vroegere wetgeving blijft gehandhaafd, mits de gerechtigde, binnen één jaar na het in werking treden dezer wet , daaromtrent eene verklaring inzendt bij het Departement van Justitie. De artt 18—23 dezer wet zijn op dat recht van toepassing. 2.» Geen auteursrecht op een vóór het in werking treden de:er wet door den druk gemeen gemaakt werk, dat volgens de vroegere wetgeving niet voor recht van kopij vatbaar was of omtrent hetwelk de destijds vereischte formaliteiten niet behoorlijk zijn in acht genomen, kan worden uitgeoefend, tenzij de auteur, uitgever of drukker binnen één jaar na het in werking treden dezer wet twee exemplaren, op het titelblad of bij gebreke daarvan op den omslag eigenhandig onderteekend, inzendt bij het Departement van Justitie, met opgaaf van zijne woonplaats en van het tijdstip aer oorspronkelijke uitgave. .. . Dit tijdstip strekt tot aanvangspunt bij de berekening van den duur van het auteursrecht, behoudens tegenbewijs. Het in dit artikel bedoelde auteursrecht kan met worden ingeroepen tegen werken, die reeds vóór het in werking treden dezer wet zijn aangevangen of voltooid en destijds geoorloofd waren. SB. Het Departement van Justitie geeft aan de in de artikelen 24 en 25 bedoelde inzenders een gedagteekend bewijs van ontvangst at. Van deze bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen. Van de ingezonden verklaringen en werken wordt maandelijks eene opgave gedaan in de Nederlatidsche Staatscourant, met vermelding van het door den inzender opgegeven tijdstip der oorspronkelijke uitgave van de ingezonden werken. § 6. Slotbepalingen. aï. Deze wet is van toepassing op in Nederland of in Nederlandsch Indie gedrukte en door den druk gemeen gemaakte werken, op niet door den druk gemeen gemaakte werken afkomstig van in Nederland of in Nederlandsch Indie woonachtige auteurs, daaronder begrepen in Nederland of in Nederlandsch Indie gehouden mondelinge voordrachten. as Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch Indie. De'aldaar door den druk gemeen gemaakte werken behooren te worden ingezonden aan den directeur van justitie, door wiens zorg daarvan opgaaf gedaan wordt in de Javasche Courant, en op wien verder de verplichtingen rusten, bij deze wet aan het Departement van Justitie opgedragen. De Nederlandsche Staatscourant en de Javasche Courant nemen wederkeerig de opgaven zoo spoedig mogelijk van elkander over. In het geval, bedoeld in art. 22, zijn voor Nederlandsch Indie van toepassing de gelijksoortige bepalingen van de aldaar geldende reglementen, met inachtneming van het verschil dat bestaat tusschen de wetgeving voor de Europeanen en met deze gelijk gestelden en die voor de inlanders en met deze gelijk gestelden. Geen auteursrecht op een vóór het in werking treden dezer wet in Nederlandsch Indie door den druk gemeen gemaakt werk kan worden uitgeoefend, tenzij ten opzichte van dat werk gehandeld wordt overeenkomstig art. 25. 3». Alle vroegere wettelijke bepalingen betreffende het recht van kopij, van vertaling, van uit- en opvoering zijn ingetrokken. 3». Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1882. WET v»v a n«tfmhfr 1872 S 134, tot voorziening tegen Besmettelijke 7,ektenoew/bh DB wetten van 3 Dec. 1874, S. 188, 28 Maart •1877, S. 36, Inv. wet, 8 ai-iul 1893, S. 6i, 21 Juli 1899, S. 166, en 21 Juni 1901, S. 157 (gezondheidswet). Art. 1. De besmettelijke ziekten, waarop deze wet van toepassing is, zijn: a. Aziatische cholera; b. typhus en febris typhoidea; c. pokken (variolae en varioloides); d. roodvonk; e. diphtheritis; ƒ. dysenterie; EerTaigemeene maatregel van inwendig bestuur kan deze wet geheel of gedeeltelijk ook op andere ziekten voor een 1>ePaalden tiid in aan te wijzen gemeenten, in deelen van het Kijk ot het geheele Rijk van toepassing verklaren. Die maatregel is met langer verbindbaar dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzii hii binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd zij. ) 58. De burgemeester is bevoegd, na ingewonnenadviesvaneen geneeskundige, lijders aan eene besmettelijke ziekte, die zich in slaapsteden of logementen bevinden, naar eene openbare inrigting of andere verblijfplaats ter verpleging te doen overbrengen, wanneer de toestand van den lijder overeenkomstig de verklann0 van deDegekostenU"vane de overbrenging worden, des noodig, ten laste Va» .^I)e6 burge'me^ettergis bevoegd in de in het vorige arükel genoemde slaapsteden of logementen maatregelen tot ontsmetting e , •i In do oorspronkelUke, wet werden daarnn toegevoegd IJ.'d™enter"e", terw«l door de wet van1899 in plaats van „f. mazelen; g^fyaentorië." gelezen werd „f. dysenterie, g. pest. WET BESMETTELIJKE ZIEKTEN. na ingewonnen advies van den inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezigt op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten (geneeskundigen ambtenaar), ook andere maatregelen ter voorkoming van verspreiding der ziekte voor te schrijven en, zoo noodig, te doen uitvoeren. Bij verzet tegen de volgens dit en het voorgaande artikel te nemen maatregelen, wordt de slaapstede of het logement door den burgemeester, na ingewonnen advies van den (geneeskundigen ambtellaar) inspecteur, gedurende een door hem te bepalen tijd gesloten verklaard. *) 4. De burgemeester is bevoegd, na ingewonnen advies van den ambtenaar, in het vorig artikel vermeld, of van een in de gemeente praktiserend geneeskundige, huizen, keeten en vaartuigen, die brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden, geheel of gedeeltelijk, ten koste van de gemeente te doen reinigen en ontsmetten. 5. De burgemeester is bevoegd besmette of van besmetting verdachte voorwerpen ten koste van de gemeente te doen ontsmetten, of na voorafgaande onteigening te doen vernietigen. In zijn daartoe te nemen besluit worden de goederen, die onteigend moeten worden, met opnoeming van de namen der eigenaars, aangewezen , en wordt daarin wijders melding gemaakt van de schriftelijke verklaring van een geneeskundige, waaruit van de noodzakelijkheid der onteigening blijkt. Het besluit wordt op de gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebragt. De in het besluit ter onteigening aangewezen goederen worden door den burgemeester onmiddellijk in beslag genomen. Artt. 70, 71 en 72 van de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 125) zijn op deze onteigening toepasselijk. ö. Bij het verschijnen of dreigen van besmettelijke ziekten kunnen burgemeester en wethouders ten koste van de gemeente verzamelingen van mest en ander vuil, waar die zich ook bevinden, doen opruimen of onschadelijk maken, goten en slooten doen reinigen en andere voorzieningen tot bevordering der openbare reinheid treffen. Dit geschiedt niet dan nadat hij, dien het aangaat, in de gelegenheid is gesteld, binnen een door hen te bepalen tijd, daarin op eigen kosten te voorzien. S. In iedere gemeente, waar dit door Gedeputeerde Staten der provincie wordt bepaald, is het gemeentebestuur verpligt eene gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten in te rigten. Zij bevelen tevens of die inrigting van tijdelijken dan wel duurzamen aard zal zijn. Besturen van nabij elkander gelegen gemeenten kunnen zich * Door de Gezondheidswet is het onderstr. in de plaats getreden van het met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl omtrent die inrigting, volgens artt. 121 en 122 der gemeentewet, m S.e'Het^is Verboden, lijders aan eene besmettelijkeziektete vervoeren of te doen vervoeren, behalve in de gevallen in deze wet aangewezen; zich, daaraan lijdende, naar eene andere plaats te begeven; voorwerpen, die in aanraking waren m J . overledenen aan eenc besmettelijke ziekte of daarvan afkomst g, te vervoeren, te doen vervoeren, ten geschenke of in gebruik te „even of te doen geven, te nemen of te doen nemen, tenz'j ontsmetting volgens art. 25; door onvoorzigtigheid of achteloosheid gevaar van besmetting, dat voorzien kon worden, voor anderen te d°» °Vervoer '"van lijders aan eene besmettelijke ziekte naar een ziekenhuis o" naar hunne woning is geoorloofd volgens de daarvoor bij plaatselijke verordening te stellen voorschriften. In bijzondere gevallen kan vervoer van lijders aan eene bes' telijke ziekte door den burgemeester worden toegestaan onder door hem te geven voorschriften. • vpr_ Dit vervoer met gebruik van openbare vervoermiddelen is ver b°Voer-(3of vaartuigen, waarmede het vervoer heeft plaats gehad, moeten onmiddellijk daarna door de zorg en ten koste van den eigenaar worden ontsmet. (30) „-„-.v.io.lt «reeft Indien het vervoer naar eene andere gemeente geschiedt, „eelt de burgemeester der gemeente van vertrek onmiddellijk aan den burgemeester der gemeente van bestemming kennis van de ver leende vergunning en van de daartoe gegeven voorschriften. Vervoer van voorwerpen, naar de plaats van ontsmetting bestemd , is, met inachtneming van de door den burgemeeste •s sss&tfrssp.—«SE taine) bepalingen tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, zijn schippers van vaartuigen, waarin zich een lijder aan een der in^evol^e art. 1 dezer wet als besmettelijk aangeduide ziekten bevindt, of waarin iemand in de laatste 14 dagen aan een dier ziekten geleden heeft of gestorven is, gehouden voor of_bij_het binnenvaren van eene gemeente, waar zij willen vereven of aanleggen "» *» meentewege geschorst zijn, door Ons ver:doci ■w. «=•: s-- 4^ rE&s aag-jsara, t'"°'eraoreWa"nenu,or<"inde SaSM'l"é'''Selfnmaomtrent het verbranden of op andere wijze dT'onrsmeUing^van gebouwen, ^^^J^Singe^varvS erpSnT-^nTr, 20 vernide kenmerk, *1 In art 21 is het onderstr. met gew. 1. gedr. door de wet van 21 Juli 189$an Tt tijdstip'afTiMakt^o^m'gèmeester wekelijks, de week gerekend van zondag tot en met zatoiag, beken • hoM pokken, roodvonk, dysenterie en^diphthèriüs, Chet aanto? der aangegeven aangetasten en dat der aan die Z,t—^'der aan die ziekte^overledenen^ ^ g ^ ^ g m Het Tcnde^Tdodor de Gezondheidswet in de plaats ge- tre+f Doe"? de"' vin'l^isheTonderstr.' en het met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl. vervallen. . h t t kl> cursieve 1. gedr. en §) Door de wet van 8 April law, »• °*> " tusschen () gepl. vejyai'f,1?'1oqq s 166 is het onderstr. ingev. en het met kl. 1. g^r00enetuseschVeann O ïepl'^'rvallen.' Verder vormden vóór d,e wet de twee eerste alinea's slechts een alinea. worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld. *) 20. Van hetgeen door hem krachtens deze wet is verrigt geeft de burgemeester onmiddellijk berigt aan den (geneeskundigen ambtenaar) inspecteur. Indien den (geneeskundigen ambtenaar) inspecteur blijkt, dat door den burgemeester van eene tot zijnen dienstkring behoorende gemeente geen of geen voldoend gebruik wordt gemaakt van de hem bij deze wet toegekende bevoegdheid tot het nemen van maatregelen of het verordenen van voorschriften, geeft hij daarvan, met aanhaling van dit wetsartikel, aan dien burgemeester schriftelijk kennis, met opgave van de door hem noodzakelijk geachte maatregelen of voorschriften en van den termijn, binnen welken die maatregelen of voorschriften naar zijne meening behooren te zijn genomen of verordend. Te gelijker tijd zendt de (geneeskundige ambtenaar) inspecteur een afschrift van deze kennisgeving aan den Commissaris der Koningin in de provincie. Zoo spoedig mogelijk, uiterlijk ters'ond na afloop van den termijn, door den (geneeskundigen ambtenaar inspecteur in zijne kennisgeving genoemd, is de burgemeester verpligt aan den Commissaris der Koningin schriftelijk kennis te geven, dat aan het advies van den (geneeskundigen ambtenaar) inspecteur is gevolg gegeven, of, zoo niet, welke bezwaren het nemen of verordenen van de door dien ambtenaar noodzakelijk geachte maatregelen of voorschriften hebben belet. Van deze kennisgeving zendt de burgemeester te gelijker tijd een afschrift aan den (geneeskundigen ambtenaar) inspecteur. -[-) 2Ï. Bij het verschijnen van besmettelijke ziekten zijn de leden en de buitengewone leden van den centralen gezondheidsraad in het geheele Rijk, de inspecteurs en de leden van de gezondheidscommissiën binnen hun ambtsgebied bevoegd de woningen der ingezetenen binnen te treden. Wanneer in het in het eerste lid van dit artikel omschreven geval eene woning moet worden binnengetreden tegen den wil van den bewoner , kan de aldaar bedoelde bevoegdheid slechts worden uitgeoefend op vertoon van cenen schriftelijken bijzonderen of algemeenen last van den kantonregter of van den burgemeester en in bijzijn van den kantonregter, den burgemeester, eenen wethouder der gemeente of eenen commissaris van politie. Van dit binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door dengene, die deze handeling heeft verrigt, proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal 24 uren aan den ingezetene wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. •. K. B. 26 Juli 1885, S. 167, en 24 Juli 1891, S. 153. i) Door de Gezondheidswet trad in art. 26 het onderstr. in de plaats van liet met kl. 1. gedr. en tusschen () gepl. MEIJER WIEKSMA, Staatswetten. 2e druk. 51 Dp in het tweede lid van dit artikel bedoelde last houdt in voor dat de uitvoering te allen tijde mag plaats hebben, kan alleen va,.d. door hem daartoe noodig gekeurde en aangewezen personen, is bevoedde fe? £■« Vr??otSeC^ Jï;t vaststellen van reglementen of verordeningen tot voorko- Ïï.g,«35?$ te.eugeli»! »» besmettelijke ztekten, voorave, zij niet in strijd zijn met de bepalingen dezer e . Strafbepalingen. S«. Met eene boete van In art. 4 is het onderstr. ingev. door de wet van 20 Juli 1884, S. 164. t) Art. 5 door bovengenoemde wet ingev., waardoor de oorspr. artt. 5 en 6 werden 6 en 7. ; §) In pi. v. het onderstr. „8" stond vóór de wet van 31 Dec. 1887, S. 265, „11". WET „» 13 imu 1857, s. 87, tot »™ mot gew. bil de wetten van 14 april 1886, s. 61l , iNvr. >mlt en de wet van 13 Juli 1896, S. 105. a.# i Ieder die zijn eigen grond of water, of de gronden of h 10^.«!^J?tósssriïi=nst boven voorzien zijn van een schriftelij k bewijs van den eigenaar of recthebbende, overeenkomstig het vorig artikel te vertoonen. Deze bepaling is niet toepasselijk, wanneer het jagen of visschen Dla^ts grijpt in gezelschap van den eigenaar of regthebbende, noch £ op pachters of huurders, ten ware het jagt- of v.schregt b,j de overeenkomst van pacht of huur zij voorbehouden. Ten aanzien van de gronden en wateren, vermeld in artt. 577 en 579 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de Staat als regthebbende beTot°hetdvisschen in deze wateren, met den hengel in de hand, wordt noch acte noch vergunning vereischt Het schriftelijk bewijs, in het lste lid bedoeld, is, even als ae ver dere in deze wet gevorderde schriftelijke vergunningen van eigenaar ot „aleren »» anderen hebben, kan door dezen worden afgekocht, al ware het "ÖbLoSTSSSSTM dien afkoop be,o=Ed op de voord»Xo^ü"; word, deze doo, de ««bankvaa bet arrondissement. waarin de gronden of wateren zijn gelegen, n viscbregt nie. «n den eigenl'Öjfhïï'bï ff e» Borcu,., van NaMj* en de. JAGTWET. Oranje-polder, zoolang de afkoop van het jagtregt, waarop art. 3 toepasselijk is, niet zal zijn geschied; en voorts op de volgende domeingronden: a. de zeeduinen van den Hoek van Holland tot aan het dorp A''oordwijk aan Zee\ b. de Kroondomeinen. 5. De jagt- en vischacten worden, bij verzoekschrift op ongezegeld papier, aangevraagd aan Onzen Commissaris in de provincie, waarin de verzoeker woonachtig is, en door dien Commissaris, volgens het door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister vastgesteld model, uitgegeven. Voor minderjarigen worden de verzoekschriften ingediend door hunne ouders of voogden. De acten gelden van den lsten Julij tot en met den 30sten Junij van het daarop volgend jaar en zijn voor geheel het Rijk van kracht. 6. Onverminderd het zegelregt volgens de wet, hetwelk, ook bij niet-afhaling der eenmaal aangevraagde acte, ten laste des verzoekers blijft, wordt betaald: voor eene groote jagtacte tot alle geoorloofde jagtbedrijf, dertig gulden ; (8) voor eene groote jagtacte als boven, met uitzondering van de lange jagt en de valkenjagt, vijftien gulden ; voor eene kleine jagtacte tot de jagtbedrijven in art. 15 litt. e, f en g genoemd , vijf gulden; voor eene groote vischacte tot het gebruik van alle geoorloofd vischtuig, vijf gulden; (8) voor eene kleine vischacte tot het gebruik van één geoorloofd vischtuig in de acte te vermelden, een gulden en vijftig cents. Het blijft aan Onzen Commissaris in de provincie voorbehouden, aan daglooners of arbeiders voor de uitoefening van het jagtbedrijf, vermeld bij art. 15 lit. g, en aan kennelijk onvermogenden voor de uitoefening der visscherij met één vischtuig, kostelooze vergunning te verleenen, mits van het onvermogen voldoende blijke. en door belanghebbenden de schriftelijke toestemming der eigenaren worde overgelegd , waarvan in de vergunning melding wordt gemaakt. De kostelooze vergunning wordt aan de ambtenaren, met het toezigt belast, op de eerste vordering vertoond. 3. Eene acte dient alleen voor hem, op wiens naam zij is afgegeven. De meester kan echter ook eene acte bekomen ten behoeve van zijn jager of visscher. Inwonende zonen beneden den ouderdom van achttien jaren mogen, zonder acte op eigen naam, hunnen vader of diens jager >agende vergezellen. S. Eene groote jagt- of groote vischacte geeft de bevoegdheid tot uitoefening van alle jagt of visscherij, niet verboden bij deze wet of bij de verordeningen, bedoeld in de beide volgende artikelen. B. Voor zooverre daarin niet reeds voorzien is, wordt voor elke provincie door de Staten, onder Onze goedkeuring, een reglement op de uitoefening der jagt en visscherij vastgesteld tot aanwijzing: a. van de plaatsen voor de uitoefening der afzonderlijke jagten op waterwild; . . b. van den tijd , waarop het jagen op grof wild zal zijn toegelaten; , , , c. van de soort der vischtuigen en de grootte van de mazen der vischnetten; en ... d. van de breedte, vereischt voor de grachten bedoeld bij artt. 12 en 13. II». De wijze van uitoefening der zalm- en elftvisscherij wordt door Ons, na (de) Gedeputeerde Staten gehoord te hebben , bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld. *) (Deze is van '21 Juli 188(3, S. 1-23.) . II. Gedeputeerde Staten bepalen jaarlijks den tijd van opening en sluiting der jagt en visscherij, mitsgaders de dagen in de week, waarop de korte of de lange jagt mag worden uitgeoefend, en Onze Commissaris in de provincie doet daarvan aankondiging, ten minste acht dagen vóór de opening en sluiting. Op gelijke wijze bepalen zij, naar mate de wildstand of plaatselijke omstandigheden zulks vereischen, of de jagt op eenige wildsoort, alsmede of eenige visscherij niet geopend dan wel beperkt moet worden, hetzij in de geheele provincie, hetzij in bepaalde plaatsen, alsmede hoe vele stukken grof wild van het mannelijk oi vrouwelijk geslacht, en hoe vele hazen op éénen dag door een jager, en bij klop- of drijfjagten door alle jagers te zamen, mogen worden geschoten of gevangen; en voorts den tijd gedurende welken de kooi eenden door den kooiman moeten worden opgesloten ot gehokt. , ■ 8. Geene jagtacte noch buitengewone magtiging wordt vei- eischt: *> In art. 10 is het tusschen O gepl. met kl. letter gedrukte vervallen en het onderstr. ingevoegd bi| art. 1 der wet van 14 April 188b, S. bl, ui werking g treden den 1 Juni 1886. AMet2wUzigtag 'dier we"" wet Jagt en Visscherij 13 Jun« 1857; worden de straffen gesteld op de overtredingen van de verordening, bedoeld in artokel 10, in de gevallen bij artikel 40 voorzien bepaald op eene boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste tweenonderd gulden; m de gevallen vanartikel41opeene boete van ten minste vijftig cents en ten hoogste wer>.ond^d9«We»of^ai genisstraf van ten minste één dag en ten hoogste drie maanden; nidegevallen van artikel 42 op eene boete van ten mmste ryfUg cents en te" hoogste derd gulden of gevangenisstraf van ten mmste een dagen ten lioogste viei maanden, met verdubbeling overeenkomstig liet laatste lid van artikel 42. Van dén eersten September 1886 af worden de m dit artikel bedoelde leiten beschouwd als overtredingen en wordt de daarop gestelde gevangenisstraf vei vangen door hechtenis van gelijken duur." a. voor het jagen door den eigenaar of regthebbende in lust- of bouwhoven of buitenplaatsen, door muren, schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten; b. voor het schieten van schadelijke vogels in tuinen of fruitboomgaarden, door of op last van den eigenaar of regthebbende. 13. Geene vischacte wordt vereischt: a. voor hen die den houder eener vischacte, daarbij zelf tegenwoordig, behulpzaam zijn in het hanteren van een vischtuig, dat door één persoon niet kan worden beheerd, de zalm- en prikvisscherij, alsmede het visschen met schakels of wargarens daaronder begrepen; b. voor het bevisschen door den eigenaar of regthebbende van vischwater, dat met geen ander in verbinding staat, of van vischwater gelegen in buitenplaatsen en lust-of bouwhoven , door muren, schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten; de gracht van afsluiting zelve onder zoodanig vischwater begrepen; c. voor het visschen met den hengel in de hand. 14. Jagtacten worden geweigerd aan: a. maréchaussées beneden den rang van officier; beambten van 's Rijks middelen, niet boven den rang van commies; dienaars van justitie en politie, de laatsten, voor zooverre zij bezoldigd zijn, behoudens de bevoegdheid der ambtenaren van rijkspolitie tot het schieten van schadelijk gedierte overeenkomstig art. "29; b. personen onder curatele gesteld, ten ware zij tot het vragen van acte door hunnen curator zijn gemagtigd; c. personen beneden de achttien jaren; d. personen, aan welke bij de wet of bij regterlijk gewijsde het regt om schietgeweer of wapenen te dragen is ontzegd; e. personen, die een onteerend vonnis hebben ondergaan, zoolang zij niet zijn gerehabiliteerd; f- personen die tot eene gevangenisstraf van driejaar of langer zijn veroordeeld, indien nog geen vijf jaren zijn verloopen na het ondergaan der straf. De personen, vermeld onder d en bedoeld, te vertoonen. Het verkoopen, te koop uitstallen of vervoeren van kievitseieren wordt tot en met den 5den Mei toegelaten. 2S. Houders van acten, gronden moetende overgaan waarop zij niet bevoegd zijn te jagen, zijn verpligt hunne honden vast te houden. Wanneer honden op zoodanigen grond wild zoeken of vervolgen, is de actehouder verpligt hen terug te roepen of op te halen. In het laatste geval is hij, met het geweer jagende, verpligthet af te leggen, alvorens zich op eens anders grond te begeven. 24. Door visschen wordt verstaan het te water brengen, ligten of ophalen van vischnetten, korven of andere vischtuigen, alsmede het bezigen van alle andere middelen om visch te vangen of te dooden. 25. Behalve in de wateren, bedoeld in art. 13£, is het verboden : a. kuit van visch op te vangen; b. met de zegen visschende, den kuil uit het water te halen alvorens dien in het water te hebben omgekeerd; t. te visschen elders dan in rivieren, stroomen, meren en plassen, wanneer het water met ijs bedekt is, tenzij met toestemming van Onzen Commissaris in de provincie; d. visch te vangen door vergif of bedwelmende middelen; e. door keernetten, of andere daarmede gelijkstaande middelen, den visch den doortogt te beletten , hieronder begrepen het gebruik van vischnetten tot keering van visch. Deze bepaling is niet van toepassing op het gebruik van val- of digtnetten ter verlenging der vku^els van de luiken . gesteld tot het vangen van aal en paling; f. te visschen met den harpoen of met strikken. 86. Tegen de nadeelen, uit te groote vermenigvuldiging van wild of schadelijk gedierte ontstaande, worden door Omen met de "l In art. 21 is het tussehen [] gepl. met kl letter gedr. vervallen en het vet cursief gedrukte ingevoegd door de wet van 13 Juli 1896, S. 105. Verder stond vóór die wet in pi. v. b. onderstr.: a. kievitten te schieten of te vangen; b. nachtegalen te vangen en hunne nesten te verstoren; c. nachtegalen te vervoeren; zaken der jagt en visscherij belasten Minister maatregelen verordend. Hij is bevoegd, buitengewone magtigingen tot het schieten of op andere wijze bemeesteren van wild of schadelijk gedierte in gesloten of open jagttijd te verleenen of te laten verleenen, met toekenning der bevoegdheid om honden le gebruiken. De aanvragen ter bekoming van zoodanige magtigingen, zoowel als de magtigingen zelve, zijn vrij van zegel. De laatste worden aan de ambtenaren, met het toezigt op de jagt en visscherij belast, op de eerste vordering vertoond. 2Ï. Het verkoopen, te koop uitstallen, vervoeren van wild ot visch in gesloten jagt- of vischtijd is verboden, maar wordt nog gedurende veertien dagen na die sluiting toegelaten. Ook in open jagttijd is vervoer van wild verboden, in het veld en buiten openbare wegen en voetpaden, tenzij de vervoerder zelf of degeen, welken hij vergezelt, voorzien zij van eene jagtacte, of tot den vervoer door het hoofd van het bestuur der gemeente, waar de vervoerder woont, eene kostelooze magtiging zij verleend, op de eerste vordering aan de met het toezigt op de jagt en visscherij belaste ambtenaren te vertoonen. Wild of visch, vervoerd uit eene provincie waar de jagt en visscherij is geopend, naar of door eene provincie waar die is gesloten, wordt gedekt door eene verklaring van oorsprong, ook bij splitsing, af te geven door het hoofd van het bestuur der gemeente, waar de afzender woonachtig of waar het wild geschoten of de visch gevangen is. Het vervoer van visch, afkomstig uit vischwater dat met geen ander in verbinding staat, vermeld in art. 13, lit. b, wordt op dezelfde wijze gedekt. Wild of visch van buiten 's lands in- of het Rijk doorgevoerd wordt gedekt door een buitenlandsch of transito-paspoort. De aanvragen ter bekoming van zoodanige verklaring van oorsprong of van het paspoort, alsmede die stukken zelve, zijn vrij van zegel. Laatstbedoelde worden bij de eerste vordering aan de met het toezigt op de jagt en visscherij belaste beambten vertoond. In den gesloten jagt- of vischtijd zijn de beambten, vermeld in art. 36 dezer wet, mits, met uitzondering der maréchaussée, voorzien van hunne acten van aanstelling, bevoegd de middelen van vervoer en de goederen die gedragen worden te onderzoeken, en na te gaan of er wild of visch of eijeren vervoerd of verkocht worden in strijd met de wet of de verordeningen, in artt. 9, 10 en 11 bedoeld. De in het vorige lid bedoelde beambten hebben te allen tijde dezelfde bevoegdheid tot opsporing en staving van overtredingen van artikel 21, eerste lid, lit. a. ') ') Aan art. 27 is het onderstr. toegev. door de wet van 13 Juli 1896, S. 105, terwijl de oorspr. slotalinea, niet geh. bij art. 3d Inv: wat, aldus luidde: 2H Het vangen van vossen, dassen, marters, fluwijnen, bunsings, wezels, verwilderde katten, otters en roofvogels, met klemmen, vallen of stappen, en van konijnen door middel van fretten en buidels, zoomede het uitgraven of delven van het genoemd,> voor vatbaar gedierte, is geoorloofd, mits op eigen gron , «schriftelijke toestemming van den eigenaar of regthebbende, op de Sste vordering der mei het toezigt belaste beambten te vertoonen Zoodanige schriftelijke toestemming wordt echter niet vernacht wanneer de handeling plaats grijpt in gezelschap van den eigenaar 0fDoorhedebzenbepaling wordt niet verminderd de bevoegdheid van waterschapsbesturen om ten aanzien van dat uitgraven of delven,, in het belang van de waterkeenng verordeningen vast J V*® " 2». Voor schadelijk gedierte, gedood op eigen grondofoP,^n grond waar men bevoegd is te jagen of het te doodtn mits deze gronden in Nederland zijn gelegen, kan Onze met de zaken der jagt en visscherij belaste Minister, wanneer deze het hoofd van het gemeentebestuur gehoord , de voormelde omstandig heden voldoende bewezen acht, de navolgende premièn toekennen. voor eene moervos ' ^ » een rekelvos » » niet-vol wassen moer- of rekelvos . . . . • » » marter, een fluwijn, een bunsing, een herme- ^ ^ lijn, een wezel » i) arend » » valk, een havik, een sperwer, een wouw, een ^ De premienworden mei toegekend' dan voorzooverre het gedood schadelijk gedierte vertoond is aan het hoofd van het gemeente bestuur, die daaraan een kennelijk teeken geelt. De premien kunnen op gelijke wijze door Onzen voornoemden Minister worden toegekend aan de ambtenaren van njkspoli ie voor schadelijk gedierte, door hen met toestemming van den eigenaa Or^!ft^le10S1idi=,.«, n*. utondenng v.» Icn schuldige wegens overtreding der verordeningen op de jagt en visscherij (zijn veroordeeld, of door vrijwillige betaling de vervolging hebben voorgekomen) onherroepelijk is geworden of de op de overtreding gestelde geldboete vrijwillig is betaald; — deze bepaling is niet toepasselijk op de gevallen van het 2de lid van art. 40; e. met behulp van zoogenaamde afdraaijers, stokgeweren, pistolen of andere verborgene wapenen, lange netten, damnetten, wild- of konijnenstrikken, of middelen om den visch door bedwelming te vangen; f. op de gronden of wateren, omschreven bij art. i'la en art. \ 'ob. *) Art. 40 gf'h. en aldus gew. bij art. 10 no. 14 en art. 11 der Inv. wet. L>e verwijzing naar art. 10 is vervallen door art. 2 der wot van 14 April 1886, oi (afgedrukt m de noot onder art. 10), waarbij op overtreding der verordemg in art. 10 bedoeld lioogere straf is gesteld. MEIJER WIERSMA, Staatswetten. 2e druk. 52 Dezelfde straf wordt opgelegd wanneer de overtreder tijdens de bekeuring bevonden worft bij zich te hebben een of meer der voor- W 4a.n'EÏnÏCgeidboïte vlnVeertig 'tot) vijftig cents tot zestig gulden (,met of zonder gevangenisstraf van zeven tot) pf hechtenis van één tot VertiewaJnfe?dro^ert°redeledfdens de bekeuring vermomd, zwart of op eenigerlei wijze onkenbaar gemaakt is, of een valschen naam h6f Teg^ns^het bezigen of in het veld bij zich hebben van tiTSewanneer de overtreding is begaan bij vereeniging van meer daDeVistraPfe wwdt' verdubbeld in de gevallen van het voorgaand artikel. T> b;j art 1Q no u der Inv. wet.H) ïï" Bif zamenloop van meerdere door denzelfden persoon of , ,A rirunnen gelijktijdig begane overtredingen wordt slechts ééne stra?toegepast, en wel de zwaarste, indien verschillende straf- feHefvobrenSdnde is niet toepasselijk op de overtreding van art. 2, •1 -tg Hd. welke altijd afzonderlijk wordt gestraft. ) ■ - 2iin ten behoeve van 's Rijks schatkist verbeurd, t het "gt en vischtuig. waarvan het gebruik, volgens deze wet of de verordeningen, bedoeld in artt. 9 en 10, niet geoorloofd is de verborgene en andere wapenen en voorwerpen, in de slotbepaling ïirtt -15 en 41 opgenoemd, daaronder begrepen, h het geoorloofd jagt- en vischtuig, in het bezit van iemand, ■ ' j„ of visschende, of in strijd met art. 20 met geladen schiet geweer zich in het veld bevindende, in gesloten jagt- ofvischtijd, z.. art 2 der' wet bedoeld in de vorige noot. sj Art. 43 luidde aldus: , , reeter bepaald. dat, indien de Bij elke veroordeeUng wordt tevOT^oor den regte & bly(ti veroordeelde twee maanden na daartoe toj ^ ver|clu.dverklaarde voorwerpen de boeten of Serf^, . ^ schatting of het vonnis, overeenkomstig % béj^lde geWsw^rife^te vofdoen, de opgolegde straf door gevangenisstraf zal worden v®rvangen. + ^ Uen van art- 40 van drb tot ze?eenddagren Zfn die van art. 41 van zeven tot veertien dagen, en m d.e van alDeze gevangeiiisstraf^eii1 dtekraifhtens'art. 42 op te leggen, mogen te zamen ^,ifr van zes weken niet te boven gaan. *•) Art 44 geli* bij art. 10 no. 14 der lnv. wet. " 16 of 26 te hebben verkregen: wordende het schietgeweer, waarvan de overgave ter onderzoeking wordt geweigerd, voor geladen gehouden; ° het wild, de visch, de kievitten en nachtegalen, die niet over- eenkomstig het laatste lid van art. 21 in vrijheid zijn gesteld, de tonijnen of ander schadelijk gedierte, en eijeren, onwettig gevangen of geraapt, verkocht, doch nog niet geleverd, te koop gesteld, uitgevent of vervoerd. ' De beambten, in art. 36 bedoeld, zullen die voorwerpen in beslag nemen of de geldswaarde daarvan bepalen, waarvan alsdan in het relaas of proces-verbaal melding wordt gemaakt. De reeter daartoe termen vindende, kan deze geldswaarde veranderen. Tirassen, lange netten, damnetten en wild- of konijnenstrikken worden met gewaardeerd, maar altijd in beslag genomen. (152) De dooi de bevoegde beambten in beslag genomen jagt- en vischtuigen en andere voorwerpen worden binnen vier dagen na de bekeuring door die beambten gewaarmerkt en ter griffie van het kantongeregt, onder welks regtsgebied de bekeuring plaats had, overgebragt, hetzij door de beambten zeiven, hetzij door tusschenkomst van den burgemeester hunner woonplaats. Zoo geene in-beslag-neming of waardeering ingevolge het 2de des art'kels van de hiervoren vermelde voorwerpen heeft kunnen plaats hebben, of de bedoelde beambten zulks mogten hebben veizuimd, wordt de waarde dier voorwerpen bij de veroordeelina door den regter bepaald. 5 De veroordeelde wordt tot betaling der ingevolge het 2de lid, of in het geval van het laatstvoorgaande lid bepaalde geldswaarde, I gebieke eener latere uitlevering dier voorwerpen, verwezen. De in strijd met litt. a, b en c van dit artikel in beslag genomen voorwerpen worden op bevel desregters, of, zoo de zaak niet wordt vooitgezet, op bevel van den officier van justitie, aan den vroegeren houder teruggegeven. Onder jagttuig zijn in dit artikel de valken, havikken en honden met begrepen.*) ■ifc. De jagt- of vischtuigen en andere voorwerpen, door onbekende overtreders achtergelaten, verblijven aan "s Rijks schatkist ingeval zij iet binnen den tijd van drie jaren daarna zijn teruggevorderd door clengene, die bewijst, dat zij hem ontstolen of door hem verloren zijn. *«. De in beslag genomen of later uitgeleverde jagt- en vischtuigen waarvan het gebruik volgens deze wet en de in artt. 9 en 10 bedoelde verordeningen niet geoorloofd is, worden vernield. De regter beveelt de vernieling, wanneer het feit aan zijne kennisneming is onderworpen. .gev^oorVtrvan Mi ^ WCt' het °nderstr- is 52" tepnVn. d.e "'Ct °Sgnijnen ander schadelijk gedierte woraen vrijheid zijn gesteld, J ministerie bij het kantonge- aan de ambtenaren inhaling geschied is, zoodra doenlijk",i.g.fverd "«^SSSeS overtreders betreft De geldelijke opbienn J > . regterlijke uitspraak of onder hem berusten ^ waToïLkende overtreders aan- anderzins is afgedaan, ' ve bragt.|) gaat. ter griffie van het^ f 30 vermeld, kunnen de bekeurden, 4». De beambten , m art. db ver ^ den naastbij zijnde die hun onbekend ^-cjer „eieiden, om in bewaring te blijven officier van justitie ofllulP;°®""Bde in-vrijheid-stelling zal hebben tot dat de officier of de: regter vQor de boete en de «relast, of tot dat boigtogt zal zijn s , • on(jerworpen, of die waarde der voorwerpen ^er dU Het bedrag van den borgtogt voorwerpen zullen zijn uitge^era. wordt bepaald door den othcie r. vaardigt binnen twee maal De officier, daartoe tein^enJ vo'ioopige aanhouding uit. Dit bevefwordt'door' de 'e|lban^k^|f bekTachüld" bij ^ebrekewLaf- aanhouding vervallen, word. de onm.d- dellijke in-vrijheid-stelling gelast. 4. in .1f> 14 der Inv. wet in de pl. geko*v T11 art. i~ is tiet onderstr. door art. • . ^staatsblad 110.1UL . ,^is?assaEs»jg^^ny«au^»iss-s^ssM«!rï—® Is het bevel van voorloopige aanhouding nog niet door de regtbank bekrachtigd, de in-vrijheid-stelling wordt bevolen door den officier, is het reeds bekrachtigd, door de regtbank. 50. Aan de in art. 36 vermelde beambten kan op de wijze en tot het bedrag, nader door Ons te bepalen, eene premie worden toegekend voor elke bekeuring, welke de in-beslag-neming of latere uitlevering heeft ten gevolge gehad van jagt- of vischtuig, waarvan het gebruik volgens deze wet of de daarbij bedoelde verordeningen niet geoorloofd is, de verborgene en andere wapenen en voorwerpen, in de slotbepaling van art. 15 en in art. 41e opgenoemd, daaronder begrepen. 51—54. (Als niet gehandh. vervallen door art. 3^der Inv. wet.) *) 55. In zaken de jagt en visscherij betreffende zijn alle de in art. 30 bedoelde beambten, behalve de maréchaussée, bevoegd , en , met uitzondering der onbezoldigde beambten, verpligt tot het kosteloos doen van exploiten en alle verdere geregtelijke verrigtingen, die anders door deurwaarders worden gedaan. 5©. Op de overeenkomsten van pacht of huur, vóór de afkondiging der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad no. 47) gesloten, is het tweede lid van art. 2 der tegenwoordige wet zonder invloed. De beklemde meijer evenwel, wiens overeenkomst vóór de afkon- *) De artt. 51—54 luiddon aldus: 61. De bekeurde ter zake eener overtreding, waartegen geldboete zonder gevangenisstraf bedreigd is, kan zich binnen veertien dagen na zijne bekeuring bij den officier van justitie der regtbank van het. arrondissement, waarin de overtreding is gepleegd, aanmelden, ten einde door vrijwillige betaling eener te bepalen som, de strafvordering en de verbeuring van het geoorloofd jagt- of vischtuig en der in art. 4óc opgenoemde voorwerpen te voorkomen., De officier van justitie, des noodig na gehouden overleg met Onzen Commissaris in de provincie, van oordeel zijnde, dat de ligte aard der overtreding of verzachtende omstandigheden eene schikking toelaten, bepaalt de boete voor jagtovertredingen op niet minder dan drie en niet hooger dan vijl tien gulden, voor visscherij-overtredingen op niet minder dan een en niet hooger dan tien gulden , en de waarde van het jagt- of vischtuig en andere voorwerpen op niet liooger dan vijftien gulden. In het geval bij de tweede zinsnede van art. 40 omschreven, kan do boete tot op een gulden oi', in zake van visscherü, tot op vijftig cents worden verminderd. Aan den officier wordt, binnen den doorhem te bepalen termijn, de (juitantie van den bevoegden ontvanger der registratie door of van wege den bekeurde overgebragt. B(j gebreke hiervan wordt de strafvordering voortgezet. 52. Onverminderd de bepaling van het voorgaand artikel is, waar het. geldt de daar bedoelde overtredingen, art. 254 van het "Wetboek van Strafvordering toepasselijk , met dien verstande, dat de bekeurde de regtsvervolging kan voorkomen door vrijwillig het maximum der geldboete te betalen met de kosten, en de aan de verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen af te geven of de waarde daarvan te voldoen. 53. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Jun\j 1854 (Staatsblad no 102) mogen worden toegepast b(j veroordeeling in zake van jagt of visscherij. 54. Door verloop van één jaar vervallen allo vervolgingen tot straf ter zake van overtreding van deze wet en de verordeningen, bedoeld in de artt. 9, 10 en 11. De straften vervallen door verloop van twee jaren, te rekenen van den dag, waarop de veroordeeling kracht van gewijsde heeft bekomen. den duur der overeenkomst verschaffen tegen een p J , art. 3 omschreven wijze te bepalen. worden aangehaald onder den titel van „lagtwet . $ •) Dit art., vervallen iloor de wet van 24 Ouni1863, S. j 3, *^e"s(aa&a den raad kan de voorzitter ter JI J de werkzaamheden en de een buitengewoon lid tot deelnem g heeft alsdan in de bijeenkomsten van den raad uUnoodigëti. bijeenkomsten eene besbssende s - , de inspecteurs of ■O. 1. De centrale jjf bijeenkomsten van den andere deskundigen tot deeinem g raadgevende stem. raad uit te noodigen. Dezen hebben eeneg ^ en verblijf. 2. Deze deskundigen gemeten W^Reur zijn, eene door kosten benevens, voor zoover^zj g bijw0Pnen van vergaderingen. ssx <•" zi) aUe stukken die van den raad ren en de bedienden werk- 2. Onder den raad zijn de i^enaren w beh0eft. Dezen zaam, die de raad voor ®^ Qnze machtiging, door Onzen worden door Ons of, krachte md, geschorst en ontslagen. Minister van Binnenlandse de huipmiddelen die , ten behoef««Sng^.ijne.uak, te zijner beschikking >»*>•<» ^in alle zaken . de volksgezondhei vaentrde®nsta'at der volksgezondheid ; b. houdt zich °P de lJ0°f'( d Regeering op maatregelen die naar vestigt de aandacht van d5.b^^" der volksgezondheid; zijn oordeel zijn te nem 7::ner leden of buitengewone leden of een inspecteur Verrichtende Stekingen die hem noodig voorkomen; , T „ aan Qnzen Minister van Binnen e. zenui . bevindingen en nanaeuug". landsche Zaken een V'C' , g volksgezondheid en over de toepassing SMfSS «3?™ Sr^Sèn MtisS»»." sSnTSél, welk verslag aar, de S,atenG,„er,al wordt medegedeeld; wprkzaamheden, die hem, behalve de f. verricht overigens de werkzaamhe , Qnzen van hoveneenoemde. krachtens ae wei ui Binnenlandsche Zaken worden opgedragen. § 3. Van de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid. 13. 1. De hoofdinspecteurs van de volksgezondheid worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen en zijn gevestigd in de gemeente , door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen. 2. Zij genieten eene vaste bezoldiging benevens vergoeding van bureau-, reis- en verblijfkosten. 14. 4. Het ambtsgebied van een hoofdinspecteur is een door Ons aangewezen gedeelte van het Rijk. 2. Binnen dat gebied oefent hij , in overeenstemming met de beslissingen van den centralen gezondheidsraad, het in artikel 1 dezer wet omschreven Staatstoezicht op de volksgezondheid uit of heeft hij, voor zoover de uitoefening van dat toezicht door inspecteurs geschiedt, de leiding daarvan. 15. De hoofdinspecteurs: a. dienen aan de Regeering, aan den centralen gezondheidsraad, aan de Gedeputeerde Staten of Onzen Commissaris in de provinciën en aan den raad of het college van burgemeester en wethouders in de gemeenten, in hun ambtsgebied gelegen, desgevraagd van bericht en raad in alle zaken, de volksgezondheid betreffende; b. houden zich op de hoogte van den staat der volksgezondheid in hun ambtsgebied; c. overwegen alle klachten, ter zake van benadeeling der volksgezondheid tot hen gekomen en vestigen de aandacht van den centralen gezondheidsraad of van het bestuur van eene in hun ambtsgebied gelegen provincie of gemeente op maatregelen die naar hun oordeel van overheidswege zijn te nemen in het belang der volksgezondheid; d. verrichten de onderzoekingen die hun noodig voorkomen en die, welke hun door den centralen gezondheidsraad zijn opgedragen, en kunnen onderzoekingen opdragen aan de inspecteurs en aan de gezondheidscommissiën in hun ambtsgebied; e. geven van het vooikomen van besmettelijke ziekten ten spoedigste bericht aan den centralen gezondheidsraad en aan den inspecteur en de gezondsheidscommissie wien het aangaat; f. houden een register van de geneeskundigen, tandmeesters, apothekers, apothekerbedienden, vroedvrouwen en leerling-vroedvrouwen , gevestigd in elke gemeente van hun ambtsgebied en wier bewijs van bevoegdheid door hen is geviseerd of die, wat den leerling-vroedvrouwen betreft, bij hen zijn ingeschreven; dit register is ingericht naar een daarvoor door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen model; van dit register berust, voor zooveel het den apothekers en apothekersbedienden betreft, een duplicaat bij den inspecteur, wien het aangaat; g. zenden vóór 1 April aan den centralen gezondheidsraad een verslag van hunne bevindingen en handelingen in het afgeloopen kalenderjaar ingericht naar een door dien raad vast te stellen model, met bijvoeging van de verslagen van de inspecteurs in hun an},btSverridi'ten overigens de werkzaamheden, die hun, behalve de bovengenoemde, krachtens de wet of door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of door den centralen gezondheidsraad worden opgedragen ,s zijn ;n hun ambtsgebied belast met de leiüing lan en het toedicht op de werkzaamheden der 2. Zij zijn bevoegd die inspecteurs of enkelen van hen tot eene bX^^>fhno.'r5in°epSu,s houd» toezichi op de werk,aan,hpden van de gezondheidscommissien in hun ambtsgebied. o Zij zijn bevoegd de vergadering van eene gezondheidscommissie in hun ambtsgebied bij te wonen; telkens wanneer zij dit verlangen is de voorzitter van eene gezondheidscommissie verplicht deze tot eene vergadering bijeen te roepen. „jtpiH^rommissien 3 Zii ziin bevoegd de voorzitters van de gezondheidscommissiên in hun ambtsgebied of enkelen van hen tot eene bespreking bijeen te poepen. hoofclinspecteur ^ van eene gezondheidscommissie in zijn ambtsgebied een verzoek om voorlichting of medewerking betreffènde een onderwerp, dat tot zijnen werkkri^hoo^«tv«H gende, is verplicht daaraan zooveel mogelijk gevolg te geven. § 4. Van de inspecteurs van de volksgezondheid. 1. De inspecteurs, voor een bepaalden tijd of voor vast aan te stellen worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen en zijn geve'stigd in de gemeente door Onzen Minister van B.nnen- iandsche ^erwayjste bezoldiging benevens vergoeding van bU3Sa Zonder OnzeToestemming bekleeden zij geen ander ambt of heÏTnl "A^tS^^n^specl^r wordt door Ons aangewezen het Rijk of een gedeelte van het Rijk. ^ ^ 2. Binnen dat gebied oefent hij het in artike1 schreven Staatstoezicht uit ten aanzien van een of meer door aangewezen bijzondere takken van gezondheidszorg. a ° dienenTaiTden Volgens artikel 14 dezer wet bevoegden hoofdinsnerteur aan de Gedeputeerde Staten of Onzen Commissatis in & en aan den raad of het college va, b.rg;m.e,.« en wethouders in de gemeenten, in hun ambtsgebied gelegen, desg v^aagd van bericht en raad in alle zaken, hunnen werkkring betreffende ; b. houden zich op de hoogte van de toepassing van de wetten welker handhaving aan hun toezicht is onderworpen, in elke gemeente van hun ambtsgebied, en houden aanteekening van de provinciale en gemeentelijke verordeningen te dezer zake in hun ambtsgebied bestaande; c. overwegen alle klachten ter zake van de toepassing van de onder b bedoelde wetten en verordeningen tot hen gekomen en vestigen de aandacht van den hoofdinspecteur of van het bestuur van eene in hun ambtsgebied gelegen provincie of gemeente op maatregelen die naar hun oordeel van overheidswege zijn te nemen tot verbetering dier toepassing; d. verrichten de onderzoekingen die hun noodig voorkomen en die, welke hun door den hoofdinspecteur zijn opgedragen, en zijn verplicht, ingevolge opdracht van dien hoofdinspecteur, bij onderzoekingen behulpzaam te zijn; e. zenden vóór 1 Maart aan den hoofdinspecteur een verslag van hunne bevindingen en handelingen in het afgeloopen kalenderjaar, ingericht naar een door den centralen gezondheidsraad vast te stellen model; f. verrichten overigens de werkzaamheden, die hun, behalve de bovengenoemde, krachtens de wet of door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of den hoofdinspecteur worden opgedragen. SI. 1. De inspecteurs zijn bevoegd de vergadering van eene gezondheidscommissie in hun ambtsgebied bij fle wonen. 2. Een inspecteur, van eene gezondheidscommissie binnen zijn ambtsgebied een verzoek om voorlichting of medewerking betreffende een onderwerp, dat tot zijn werkkring behoort, ontvangende, is verplicht daaraan zooveel mogelijk gevolg te geven. 33. De inspecteurs gedragen zich bij het volvoeren van hunne taak naar de aanwijzingen te dien aanzien door den volgens artikel 14 dezer wet bevoegden hoofdinspecteur_ gegeven. § 5. Van de gezondheidscommissiën. 33. 1. Eene gezondheidscommissie wordt ingesteld voor elke gemeente, die meer dan 18 000 inwoners heeft; voorts — wat de overige gemeenten betreft — voor elke gemeente, waarvoor dit door Ons wegens bijzondere in Ons besluit te vermelden omstandigheden wenschelijk wordt geoordeeld, en overigens voor elke door Ons nader aan te wijzen vereeniging van twee of meer in ééne provincie gelegen gemeenten, gezamenlijk niet meer dan 40 000 inwoners hebbende. In eene dienovereenkomstig vastgestelde regeling wordt op grond van wijziging in de bevolkingscijfers geen verandering gebracht voordat die regeling gedurende vijf jaren van kracht is geweest. 2. Eene gezondheidscommissie, voor twee of meer gemeenten gezamenlijk ingesteld, heeft haren zetel in de door Ons aan te wijzen gemeente. (K. B. 25 Juni 1902, no. oo) 24. 1. Elke gezondheidscommissie bestaat uit ten minste vijt leden; het aantal wordt nader bepaald door Onzen Commissaris in de provincie. .... . 2 De leden worden door Onzen Commissaris in de provincie benoemd, geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een bepaalden tijd, met dien verstande, dat jaarlijks zooveel mogelijk een vijfde gedeelte van het aantal leden aftreedt. 3. Voor iedere benoeming wordt eene voordracht, zooveel mogelijk van ten minste twee personen, aan Onzen Commissaris ingediend door den centralen gezondheidsraad, die vooraf burgemeester en wethouders der gemeente of — indien het betreft eene gezondheidscommissie voor meer dan ééne gemeente ingesteld — burgemeester en wethouders dier gemeenten in de gelegenheid stelt hem daarvoor, binnen een door den raad te bepalen termijn, eene aanbeveling te doen toekomen en deze aanbeveling of aanbevelingen bij de"voordracht aan Onzen Commissaris overlegt. ° 4. Een der leden wordt door Onzen Commissaris als voorzitter aangewezen. . , , , , a». 1. De gezondheidscommissiën zijn bevoegd deskundigen, met raadgevende stem, tot deelneming aan hare bijeenkomsten uit te noodigen. (28) . 2 Zij geven van het houden eener vergadering, zooveel mogelijk'met opgave van de te behandelen onderwerpen, tijdig kennis aan den hoofdinspecteur en aan de inspecteurs binnen wier ambtsgebied de gemeente of gemeenten, waarvoor zij zijn ingesteld, " 26 1 Elke gezondheidscommissie wordt bijgestaan door een secretaris' die door Onzen Commissaris in de provincie wordt benoemd, geschorst en ontslagen, gevestigd is in de gemeente waar de commissie haren zetel heeft en eene vaste toelage geniet, waarvan het bedrag wordt bepaald door de Gedeputeerde Staten der provincie. Zijne benoeming geschiedt voor vijt jaar. 2. Bij aftreding, ontslag of overlijden van den secretaris zendt de commissie, ter vervulling van de plaats, eene aanbeveling aan Onzen Commissaris. 3. Het ambt van secretaris is vereenigbaar met dat van lid der commissie. 2S. De gezondheidscommissiën: _ a dienen aan den hoofdinspecteur, aan de inspecteurs, aan de Gedeputeerde Staten of Onzen Commissaris in de provincie en aan den raad of het college van burgemeester en wethouders van eene gemeente, waarvoor zij zijn ingesteld, desgevraagd van bericht en raad in alle zaken, de volksgezondheid betreffende; b. houden zich op de hoogte van den staat der volksgezondheid in elke gemeente waarvoor zij zijn ingesteld en houden aanteeke- ning van de verordeningen in het belang der volksgezondheid in die gemeente vastgesteld; c. overwegen alle klachten, ter zake van benadeeling der volksgezondheid tot haar gekomen en vestigen de aandacht van den hoofdinspecteur, van den inspecteur wien het aangaat, of van het bestuur van de provincie of van eene gemeente waarvoor zij zijn ingesteld, op maatregelen die naar haar oordeel van overheidswege zijn te nemen in het belang der volksgezondheid; d. doen door een of meer harer leden of deskundigen verrichten de onderzoekingen die haar noodig voorkomen en voor zooveel mogelijk die, welke haar door den hoofdinspecteur zijn opgedragen, en zijn voor zooveel mogelijk verplicht, ingevolge opdracht van dien hoofdinspecteur, bij onderzoekingen behulpzaam te zijn; e. zenden voor i Maart aan den hoofdinspecteur een verslag van hare bevindingen en handelingen in het afgeloopen kalenderjaar , ingericht naar een door den centralen gezondheidsraad vast te stellen model, welk verslag in openbare vergadering behandeld en vastgesteld wordt; een afschrift daarvan zenden zij aan de gemeentebesturen, wien het aangaat; /. verrichten overigens de werkzaamheden, die haar, behalve de bovengenoemde, krachtens de wet worden opgedragen. SS. i. Aan de gezondheidscommissiën wordt door de gemeente of de gemeenten waarvoor zij zijn ingesteld, jaarlijks eene som toegekend ter bestrijding van hare uitgaven, uit welke som ook de reis- en verblijfkosten van de leden, van den secretaris en van de in het eerste lid van artikel 25 bedoelde deskundigen worden voldaan. 2. Indien eene gezondheidscommissie voor meer dan ééne gemeente is ingesteld, draagt elk dier gemeenten tot de bestrijding harer uitgaven bij naar evenredigheid van het cijfer der bevolking. In het geval dat tusschen die gemeenten geene overeenstemming wordt verkregen omtrent de bepaling van de aan de gezondheidscommissie toe te kennen som, wordt het bedrag daarvan door de Gedeputeerde Staten der provincie vastgesteld. 3. Op dezelfde wijze komt ook de toelage van den secretaris ten laste van de gemeente of van de gemeenten, waarvoor de gezondheidscommissie is ingesteld, met dien verstande evenwel dat voor elke toelage vierhonderd gulden per jaar uit 's Rijks kas zal worden betaald. 1. Op het verzoek van den raad van eene gemeente , waarin eene van gemeentewege behoorlijk ingerichte commissie voor het oezicht op de volksgezondheid of voor een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg bestaat, kan door Ons worden bepaald, dat die commissie voor een door Ons te bepalen tijd in die gemeente voor het toezicht op de volksgezondheid in zijn geheelen omvang of voor een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg, in de piaats van eene volgens deze wet in te stellen gezondheidscommissie zal treden. 2-ln i r« 4^ JngenTin Sel 1 dezer wet genoemd, aan de gezondheidscom- missiën zijn opgelegd. betreffende de vaste toelage, te 3. üe bepal>ngen dezerg e™^idscommissie, zijn niet gemeten door den e ^ - ^ ^ artikd bedoeide gemeentehjke com- "T^Onze^bSHen, krachtens dit artikel te nemen, worden in de 'Nederlandsche Staatscourant geplaatst. § 6. Slot- en overgangsbepalingen. ^00VecenUalen gezondheidsraad, van de hoofdinspecteurs, varl de den centraien & aezondheidscommissien en de dooi aeze inspecteurs en va = rekening en verantwoording van de te commissien af te leggenreke g { de werkzaamheden en harer beschikking gestelde gelder . omtrent ae^ ^ ^ secretaris de plaatsvervanging ^ondhei(lsraad; omtrent de werkzaamheden van den centialen g voorzitters en de secretarissen van asrsfiZ&S uitoefening der geneeskunst. g / 12, 16, 19, 22, 24, 25, J'?7brkWde°gw°rv,?f Juni Vgvmm* «»• «). «*»" lende de uitoefening der; artsenijbereidkunst. t0ApriH869 »3 bevat eene wijziging van artikel het (Staatsblad n°. 65), tot vaststiel %d. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 0. De artikelen 166 en 169-173 der Provinciale wet zijn ten deze van toepassing. (49) 53* ft. 1. Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van B™h'eTïeVoüwV?phTederichten of geheel of voor een gedeelte r/eErl « g«gve«r«n gV.-of een gedeelte va» een gebot», laatstelijk niet als woning g^ezig . ( ^ betrekking tot gebou- i «iriïzxp is V"kli^delTeSen ««.stellen ten op.lchte va» in die verotden.ng bT'iSllta?SnePn™n:he« voldoe» aan i» die verordening bepaaldelijk omschreven eischen. (o) and lid, is meester en Wethouders onverwijld kennis gegeve het beroep heeft ingesteld. teraad van dat van Burge- 4. Wijkt het besluit van den gemeenter kenni reving als meester en Wethouders a ' j1" £ verleende vergunning. (49) M„, door Burgeres,., en W«l»t,de,s int'êkking va» de in artikeM SSC "Si££2^Sa'nde, da, de daar gen.etnde %mii°Alvi8Sb^^»SGédepu.eerde State» kr advies van den inspecteur in. , ctaten waarbij de goedkeuring 3 Het besluit van Gedeputeerde staten, J„ ,-t uesiujt -de d*e,ei- kening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Artikel 201 der Gemeentewet is ten deze van toepassing. 4. Gedeputeerde Staten deelen , met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hunne beslissing mede aan den centralen gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent , zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 5. Wordt, buiten het geval van voorziening bedoeld in het derde lid, door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van Onze beslissing. 6. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale wet en de artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring wordt verleend en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. (8, 27, 49; K. B. 28 Juli 1902, S. 160, art. 1) H. 1. Indien binnen twee jaren na het in werking treden dezer wet geene voorschriften, als bedoeld in artikel 1 en goedgekeurd overeenkomstig artikel 7, tot stand zijn gekomen, noodigen Gedeputeerde Staten Burgemeester en Wethouders uit zoodanige voorschriften te ontwerpen en binnen een bepaalden termijn bij hen in te zenden. 2. Over het ingediend ontwerp winnen Gedeputeerde Staten het advies van den inspecteur in en stellen daarna zoodanige voorschriften vast, als zij tot uitvoering van de bepalingen dezer wet noodig achten. 3. Wordt door Burgemeester en Wethouders binnen den bepaalden termijn geen ontwerp ingediend, dan gaan Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, zelfstandig tot vaststelling van de voorschriften over. 4. De besluiten, door Gedeputeerde Staten ingevolge het tweede en derde lid vastgesteld, zijn aan Onze goedkeuring onderworpen. 5. Bij de toezending van de vastgestelde en door Ons goedgekeurde voorschriften leggen Gedeputeerde Staten aan den gemeenteraad over het advies van den inspecteur, alsmede het ontwerp van Burgemeester en Wethouders, indien dit binnen den gestelden termijn is ingekomen. 6. De door Ons goedgekeurde voorschriften worden door Burgemeester en Wethouders binnen veertien dagen, nadat zij die van Gedeputeerde Staten hebben ontvangen, afgekondigd, met inachtneming van het bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde formulier. De artikelen 172, 174, 175, eerste lid, en 176 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing. (K. B. 28 Juli 1902, S. 160. art. 2) 7 De gemeenteraad is bevoegd de door Gedeputeerde Staten vastgestelde voorschriften aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. De beoalingen van artikel 7 zijn daarbij van toepassing. 8 Zijn Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, van oordeel, dat aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften, a°s bedoeld in artikel 1, noodzakelijk is, zoo noodigen zij, met overlegging van het advies van den inspecteur, den gemeenteraad uit tot die aanvulling, wijziging of intrekking over te gaan. 9 Voor zoover medewerking hiertoe door den raad wordt geweicrerd kunnen Gedeputeerde Staten, Burgemeester en Wethouders gehoord na verloop van zes maanden sedert de in het voorgaande lid vermelde uitnodiging. met Onze goedkeuring die voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken. (61, 49; § 2. Aangifte omtrent het aantal bewoners. » 1 Verhuurders van woningen, welke drie of minder ter bewoning bestemde vertrekken bevatten, zijn. onverschillig of de woning op zich zelve een gebouw vormt dan wel van een gebouw deel uïtmaakt, verplicht bij het bestuur der gemeente, waarin de woning is gelegen, binnen een door het gemeentebestuur vast te stellen termijn, aangifte te doen van: „„„„laatQ- a hunnen naam, hunne voornamen en woonplaats, b. de ligging, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer van het gebouw, waarin zich de woning bevindt; /- ' het aantal vertrekken der woning; d het aantal der bewoners met vermelding van naam en beioep. 9 Onder verhuurders worden verstaan de personen, die e zij voor zich zei vei! hetzij in eenige hoedanigheid eene woning schnf- telyk g ^ngff;^regëschieden binnen den door het gemeen¬ tebestuur vïtgestelden termijn, uiterlijk twee jaren na het in ^'"veJhÏurdeÏ^in^et eerste lid vermeld, zijn ^°orts Y®rp^^ nieuwe aaneifte te doen binnen eene maand nadat de woning door een nieuwen huurder is betrokken tenzij deze inmiddels de bewo- ™5S ïfnnen^vieïjaren na het in werking treden dezer wet wordt bij algemeenen maatregel van bestuur, volgens daarbij vast te stellen regelen met betrekking tot kostgangers en daarmede gelijkgestefden verplichting tot aangifte opgelegd aan hen, bij wie be6.°eDe PmodenenUvoonrÜnde aangiften worden vastgesteld door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. (Besch. 141e r. "ulieSn van aangifte worden ter gemeente-secretarie kosteloos verkrijgbaar gesteld. 8. Geene andere formulieren dan bedoeld in het voorgaand lid mogen worden gebezigd. 9. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere voorschriften vastgesteld betreffende de inrichting va'n registers van aangifte. (39, 49; K. B. 28 Juli 1902, S. 100, § 2) ■ O. Burgemeester en Wethouders brengen vóór den loden van elke maand de opgaven, in de afgeloopen maand ontvangen, ter kennis van de gezondheidscommissie. (49) § 3. Verbetering van woningen; overbevolking. 11. De gezondheidscommissie wijst bij met redenen omkleed advies het gemeentebestuur de woningen aan: a. die wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1, of uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, met bijvoeging van eene omschrijving der noodzakelijke verbeteringen, indien de commissie van oordeel is, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat kan worden gebracht; b. waarbij, ofschoon zij niet ter bswoning ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is; c. waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is. (13, 1(3, 17. 19, 49, 50) ■ 2. 1. Indien drie of meer meerderjarige ingezetenen eener gemeente bij het gemeentebestuur een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen betreffende een of meer woningen, die, blijkens persoonlijk onderzoek hetzij wegens niet-inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel «1, hetzij uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn, of waarbij het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is, of wel waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, wint het gemeentebestuur, met overlegging van het ingediende bezwaarschrift, onverwijld het advies van de gezondheidscommissie in. 2. Hetzelfde geldt, indien het hoofd van een gezin of een afzonderlijk levend persoon zoodanig bezwaarschrift indient betreffende de door hem bewoonde woning. 3. De zakelijke inhoud van het bezwaarschrift wordt door het gemeentebestuur medegedeeld aan den eigenaar der woning of aan dcngene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is; ingeval het bezwaarschrift betreft woningen waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, tevens aan den bewoner, hoofd van het gezin. 4. De gezondheidscommissie geeft bij met redenen omkleed advies en met inachtneming van het voorgaand artikel, binnen eene maand kennis aan het gemeentebestuur, of zij het bezwaarschrift geheel of ten deele gegrond dan wel ongegrond oordeelt. 5. Afschrift van dit advies wordt onverwijld door Burgemeester en Wethouders gezonden aan den eersten of den eenigen teekenaar van het bezwaarschrift. (13, 16, 17, 19, 48, ,, ) >4 I Burgemeester en Wethouders nemen, naar aanleiding van het bij de artikelen 11 en 12 bedoeld advies binnen eene maand na de dagteekening daarvan, een met redenen omkleed be2.UltIngeval het advies der gezondheidscommissie strekt tot onbewoonbaarverklaring, zijn Burgemeester en Wethouders verphc eene beslissing van den gemeenteraad omtrent het al of met onbe woonbaar verklaren uit te lokken. (19) PPn 3. Burgemeester en Wethouders zenden binnen acht dage afschrift van elk ingevolge dit artikel genomen besluit aan de gezondheidscommissie en aan den eersten of den eemg teekenaar van het bezwaarschrift. (48, 49, 5U) 14. 1. Indien Burgemeester en Wethouders beslissen dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, sc^'Jven z'J , gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van !^t adve gezondheidscommissie, den eigenaar der woning of dengene, tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegdl is ,aan om de noodig bevonden verbeteringen aan te brenK«j' ' , * daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken of tei doen staken, een en ander binnen een door Burgemeestei en ders vast te stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste ^"d^r. ^ eerste ,id bedoelde aanschrijving wordtdoor Burgemeester en Wethouders te gelijker tijd schriftehjk kennis geglven aan hen. die in de düartoe bestemde registers als hypothecaire schuldeischers zijn ingeschreven. Deze kennisgeving g schiedt aan de bij die inschrijving gekozen woonplaats. (10, li, 18..V' tn'dien' aan' Burgemeester en Wethouders blijkt' woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens, P^tsel'-> verordening geoorloofd is, schrijven zij te gel ijker tijd, met over legging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den bewoner, hoofd van het gezin, aan, de ov^schnjding te dc>en ophouden binnen een door Burgemeester en We\^uJ®rSJf gen stellen termijn van ten minste eene maand en ten hoogste een >aa|«i Burgemeester en'Weihouders zijn evenals de gezondheidscommissie verplicht na te gaan, welke womngen ongeschikt ter bewoning zijn, verbetering behoeven of overbevolk zijn, mvoege omschreven bij artikel lt. Zij doen, ook wijzing overeenkomstig artikel 11 en geen bezwaarschrift overeen komstig artikel 12 is ingekomen, zelfstandig aanschrijvingen, vermeld in de artikelen 14 en 15, uitgaan, maar zijn daarbij gehouden vooraf het advies der gezondheidscommissie in te winnen. Bij de aanschrijving wordt een afschrift van dat advies overgelegd. (17, 48, 49, 50) 13. 1. De gezondheidscommissie en in de gevallen, bij artikel 12 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend , kunnen binnen veertien dagen na het verstrijken van den termijn, gesteld bij artikel 13, eerste lid, bij den gemeenteraad voorziening vragen, indien in het advies der commissie is verklaard, dat het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is of wel, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, en Burgemeester en Wethouders geene beslissing overeenkomstig dat advies hebben genomen. 2. Gelijke voorziening kan worden gevraagd door hen, tot wie eene aanschrijving, als vermeld in de artikelen 14—16 wordt gericht; in dit geval binnen dertig dagen na dagteekening der aanschrijving. 3. De gemeenteraad beslist binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. 4. Hangende de termijnen tot en de behandeling der voorziening, blijft de aanschrijving buiten werking. (48, 49, 50) § 4. Onbswoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak. 18. 1. Indien eene woning ongeschikt is ter bewoning en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, wordt zij bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord, onbewoonbaar verklaard. 2. Gelijke verklaring wordt uitgesproken, indien na het verstrijken van den ingevolge artikel 14 gestelden termijn de geëischte verbeteringen niet zijn aangebracht en de woning dientengevolge ongeschikt ter bewoning is. (19) 3. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring houdt tevens in den last tot ontruiming binnen een daarbij bepaalden termijn, te rekenen van den dag, waarop de tijd tot voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd. (20 , 22, 43) 4. De termijn, in het voorgaand lid bedoeld, wordt gesteld op ten hoogste zes maanden, behoudens in geval: a. eene woning onbewoonbaar wordt verklaard, zonder dat blijkt van niet-inachtneming van de eischen, omschreven bij krachtens artikel 1 vastgestelde voorschriften; b. Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, goedkeuring hebben verleend aan een door den gemeenteraad vastgesteld plan, waarin de woning is opgenomen en dat de geleidelijke ontruiming verzekert, binnen een bij dat plan bepaalden tijd, van de in de gemeente of in een bepaaldelijk aangewezen deel der gemeente gelegen woningen, welke ongeschikt ter bewoning zijn en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kunnen W°rdCdeK woning' is opgenomen in een door den gemeenteraad vastgesteld plan van onteigening, als bedoeld bij artikel l laatstelijk gewijzigd bij de wet van den 15den April 1< ( blad n°. 64) wordt artikel 97; artikel 78 dier wet wordt artikel 98. § 6. Uitbreiding van bebouwde kommen. •»;. 1. De gemeenteraad is bevoegd in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van eene straat, eene giac of een plein bestemd is. . „ 2. Bij een raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw herbouw inhoudt, wordt aangegeven, op welk deel van den gron , aan één en denzelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft en worden. ingeval het verbod meer dan een derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond betreft, de redenen me degdeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgega . 3. Op dit raadsbesluit zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing, met dien verstande, dat ook belanghebbenden bij Ons voorziening kunnen vragen tegen het verleenen van goedkeunne door Gedeputeerde Staten. . . . 4 Het ontwerp van dit raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken voor de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het raadsbesluit ligt met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 6 Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputee Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een ot meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven, za) w daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezete- da» 10000 ziele».ellen,alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijfjaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad behoudens vrijstelling van Gedeputeerde Staten een plan van uitbreiding vast, waarbij grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst vooi aanle0- van straten, grachten en pleinen is bestemd. 2. Dit plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. 3. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan zijn aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Tegen weigering van de goedkeuring kan door den raad en tegen het verleenen van de goedkeuring door belanghebbenden binnen eene maand beroep bij Ons worden ingesteld. 4. Het ontwerp van het plan van uitbreiding alsmede de ontwerpen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 5. Het plan van uitbreiding alsmede de plannen tot herziening daarvan liggen met uitvoerige kaarten en grondteekeningen op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. 6. Van de nederlegging en van de goedkeuring door Gedeputeerde Staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur in een of meer nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. 7. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende de inrichting van plannen van uitbreiding overeenkomstig dit artikel. (K. B. 28 Juli 1902, S. 160, § 4) § 7. Geldelijke steun van gemeentewege. 8». 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen rentedragende voorschotten worden verleend aan hen, tot wie eene aanschrijving, als bedoeld in artikel 14, is gericht. 2. Deze voorschotten worden slechts verstrekt onder hypothecair verband van het gebouw met den ondergrond ten behoeve waarvan zij worden verleend. 3. Deze voorschotten worden alleen verleend onder voorwaarde van aflossing, uiterlijk in twintig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten. 4. Bij ontbinding eener vereeniging, vennootschap of stichting en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. SO. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen onder nader bij algemeenen maatregel van bestuur te regelen voorwaarden aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, toegelaten, voorschotten en bijdragen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die vereenigingen, vennootschappen en stichtingen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. (K. B. 28 Juli 1902, S. 160, § 3 en § 5) 2. Dit raadsbesluit wordt aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. (31, 32) 3. Wordt door Ons het besluit van Gedeputeerde Staten ver- nietigd. dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen, met inachtneming van Onze beslissing. (31, 32) 4. De voorschotten en de bijdragen, in dit artikel bedoeld, worden alleen verleend onder voorwaarde, dat het bedrag, hetwelk voor rekening der vereeniging, vennootschap of stichting blijft, uiterlijk in vijftig jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wege van annuïteiten, wordt afgelost. 5. Bij ontbinding en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. 31. 1. Bij besluit van den gemeenteraad kunnen gronden en gebouwen, aan de gemeente toebehoorende, aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, als genoemd in het voorgaand artikel, in eigendom, erfpacht of opstal worden overgedragen tot aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting en kunnen met gelijk doel gronden en gebouwen worden aangekocht. (4b) 2. Artikel 30, tweede en derde lid zijn op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. SS. "1. Bij besluit van den gemeenteraad kan een bedrag beschikbaar worden gesteld: a. ter uitvoering van een onteigeningsplan, als genoemd bij artikel 26; . . b. ter tegemoetkoming in de kosten van voorziening in de huisvesting, verhuiskosten hieronder begrepen, der bewoners van na onbewoonbaarverklaring ontruimde en van overeenkomstig artikel 26 onteigende gebouwen; c. tot aankoop van gronden en tot aankoop, aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting voor rekening der gemeente, ingeval dit noodzakelijk is voor de richtige uitvoering van deze wet. 2. Artikel 30, tweede en derde lid zijn op de raadsbesluiten bovenvermeld van toepassing. § 8. Geldelijke steun van Rijkswege. 33. 1. Aan gemeenten kunnen door Ons voorschotten uit 's Rijks kas worden verstrekt voor de doeleinden, in § 7 omschreven. 2. De rente en de aflossing dezer voorschotten moeten voldaan worden in ten hoogste vijftig gelijke annuïteiten. 3. Aan de gemeenten kunnen tot betaling dezer annuïteiten bijdragen worden verzekerd uit 's Rijks kas. 34. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld met betrekking tot de voorwaarden, waaronder geldelijke steun, als bedoeld in het voorgaand artikel, wordt verleend. (K.B. 28 Juli 1902, S. 160, § 6) . 2. Onze besluiten tot het verleenen van zoodanigen geldelijken steun worden, met redenen omkleed, in de Staatscourant openbaar gemaakt. SS. 1. Tot bijstand in de uitvoering van het bepaalde in de beide voorgaande artikelen wordt een college ingesteld, hetwelk de aanvragen om voorschotten en bijdragen onderzoekt, toezicht houdt op het richtig gebruik daarvan en overigens de werkzaamheden verricht, waarmede het bij algemeenen maatregel van bestuur wordt belast. (K.B. 28 Juli 1902, S. 160, § 7) 2. Dit college bestaat uit ten minste drie leden en wordt bijgestaan door een bezoldigden secretaris. 3. De leden en de secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen. 4. Een der leden wordt door Ons als voorzitter aangewezen. 5. De leden en de secretaris genieten vergoeding van bureau-, reis- en verblijfkosten. Daarenboven genieten de leden presentiegeld. (52) 86. De bevoegdheid en de werkkring van het college, in het voorgaand artikel bedoeld, worden nader bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. (K. B. vermeld bij art. 35) § 9. Strafbepalingen. 82. 1. Op overtreding van de verordeningen, krachtens de artikelen 1, 8 en 27 vastgesteld, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden worden gesteld. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elke overtreding gesteld maximum uitspreken. (44) 3W. 1. Hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders of zonder nadere goedkeuring met afwijking van het bouwplan, overeenkomstig hetwelk de vergunning is verleend , een gebouw opricht of geheel of voor een gedeelte vernieuwt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders hetzij krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik neemt, hetzij als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik geeft een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd of wel eene inrichting, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, voor zoover die niet aan het Rijk, de provincie of de gemeente toebehoort of daarbij in gebruik is. (44) 3». Hij, die niet of niet behoorlijk voldoet aan eene der verplichtingen, in artikel 9 of krachtens dat artikel bij algemeenen maatregel van bestuur of bij plaatselijke verordening opgelegd P wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. (44) gevolg geeft aan eene aanschrij- vta4"ovS»tr,?g ts u .»g»i hü terrn^r,ê sasjm ,0iV'Hi/K.SS.', ^dodd in arlikel 18, revende lid, 'v^tït oYonkesbaar werft gestraft me. eene To'r eÊ'tg van Sim? ten.ij blijk., da, tot hem onmogelijk "5 ^"diet'S^^XM». «h.«e lid, eeneonbewo..; van verzuim. v,;; die in de bovenom- 3. Met gelijke straf wordt gestraft hij, a SCh;e;:enDeeIn de artikelen137—43 bedoelde straf bare feiten worden als overtredingen beschouwd. § 10. Slotbepalingen. jï & % waarin deze wet voorziet, gF^ndhaafc[>™°r™oveT wet in te maken verordeningen niet met de bepalingen arfs.,ii?: Waar de „«voering van d«re »e. en van de tachuns dei wet vastgestelde '^'ToKeSSg de KrdS ft-airew. belenen of verrichten van hetgeen » ®5d"°iom,, of verordeningen en es ui en, n uitgezonderd, geschiedt dit S ?™ nallfde belLgbebbende schriftelijk is gewaarschuwd. '2. De kosten, ingevolge het voorgaand lid aangewend in het belang der volkshuisvesting, zijn bevoorrecht op het gebouw, ten aanzien waarvan zij zijn besteed, en worden nk de kosten tot behoud, bedoeld in artikel 1185, 4". van het Burgerlijk Wetboek, uit de opbrengst van het goed gekweten. (49) 47. 1. Aan den schuldenaar of aan diens woning wordt door den beambte, daartoe aangewezen door het gemeentebestuur, beteekend eene door het bestuur opgemaakte en geteekende acte, die het bedrag der overeenkomstig het voorgaand artikel gemaakte kosten, zooveel mogelijk door bescheiden gestaafd, vermeldt en de waarschuwing inhoudt het bedrag binnen drie dagen te voldoen ter plaatse, in de acte aan te wijzen. 2. Indien de schuldenaar hieraan niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand binnen drie dagen het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat dit anders zal worden ingevorderd bij dwangbevel. 3. Bij niet-voldoening aan deze aanmaning wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, uitgevaardigd door den beambte, met de ontvangst der verschuldigde gelden belast en uitvoerbaar verklaard door den kantonrechter, in wiens kanton de invordering geschiedt. 4. Dit dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 5. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door verzet, binnen veertien dagen na de uitvaardiging bij de arrondissements-rechtbank aanhangig te maken. 6. Dit verzet, dat met redenen moet zijn omkleed, is toegelaten hetzij op grond, dat de kosten niet zijn aangewend of wel tot een geringer bedrag dan het dwangbevel aangeeft, hetzij op grond van het niet krachtens wet of verordening verschuldigd zijn van het ingevorderd bedrag. 7. Ten laste van den schuldenaar komen ook de uitgaven, vallende op de invordering der boven vermelde kosten. 8. Zij worden betaald voigens de berekening en op quitantie van het bestuur, van hetwelk de invordering uitgaat. 9. Binnen veertien dagen na de aanbieding der quitantie kan de schuldenaar in verzet komen bij de arrondissements-rechtbank. Dit verzet schort de verplichting tot betaling niet op. Wordt het gegrond verklaard, dan wordt het te veel betaalde onverwijld teruggegeven. (49) 48. 1. De in de artikelen 1'2—20 dezer wet bedoelde bezwaaren verzoekschriften, beslissingen, aanschrijvingen en kennisgevingen zijn vrij van zegelrecht en van de formaliteit van registratie. Hetzelfde geldt ook ten aanzien van de vergunningen bedoeld in de artikelen 5 en 49 en van de ter verkrijging daarvan in te dienen verzoekschriften. MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e dru' . 54 2. Alle acten en vonnissen betreffende overdrachten van onroerende zaken krachtens artikel 26, en alle acten van overdracht, alsmede van uitgifte in erfpacht en opstal opgemaakt ingevo ge artikel 31, eerste lid, zijn vrijgesteld van de rechten van registratie en van overschrijving. _ _ 3. De aanschrijvingen en kennisgevingen, in de artikelen 14 10 en 18 bedoeld, geschieden bij te adviseeren dienstbrief. 4». 1. De artikelen 1—25 en 27 dezer wet zijn niet van toepassing op ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij net door verschillende bewoners, langer dan vijfjaren aanhoudt. 2. Inrichtingen als bedoeld in het eerste lid van dit arti e mogen, voor zoover zij niet aan het Rijk, de provincie of e gemeente toebehooren, of daarbij in gebruik zijn, alleen rne schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders ter bewoning worden gebezigd. (38, 48) 3. Burgemeester en Wethouders verbinden aan het verleenen van die vergunning voorwaarden in het belang van gezondheid, veiligheid en zedelijkheid. , 4. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd op kosten aer overtreders te doen wegnemen of te beletten hetgeen zonder ae vereischte vergunning of in strijd met de opgelegde voorwaar en wordt daargesteld of ondernomen en te doen verrichten hetgeen in strijd met die voorwaarden wordt nagelaten. Spoedeischenae gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belang hebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 5. De artikelen 46 en 47 zijn op de in het vierde lid bedoelde kosten van toepassing. , ftO. 1. De artikelen II tot en met 25 dezer wet alsmede ae voorschriften in gemeentelijke verordeningen omtrent de afmetingen der ter bewoning in te richten vertrekken, zijn niet van toepassing op gebouwen, aan het Rijk of de provincie toebehooiende o daarbij in gebruik. 2. Deze wet is niet van toepassing op woonwagens en woonschepen. , __ J»«. Alle plaatselijke verordeningen, regelende het onderwerpwaarin deze wet voorziet, vervallen drie jaren na het tijdstip, waarop zij in werking treedt, indien zij niet met inachtneming *an de bepalingen dezer wet binnen dien termijn zijn herzien. 58. 1. Jaarlijks doen Burgemeester en Wethouders aan den raad een beredeneerd verslag van hetgeen met betrekking tot ver betering der volkshuisvesting in de gemeente is verricht. _ 2. Dit verslag wordt ingericht in den vorm , door Onzen Mi nster van Binnenlandsche Zaken te bepalen. 3. 'Het wordt aan Gedeputeerde Staten en aan het college, bedoeld bij artikel 35, alsmede aan den centralen gezondheidsraad medegedeeld. 4. Van Regeeringswege wordt jaarlijks een algemeen verslag samengesteld, aan de Staten-Generaal aangeboden en in afdruk tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. ft3. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel ran „Woningwet." ft*. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. (Bij K. B. van 2 Juli 1902, S. 121, bepaald op 1 Augustus 1902.) 54* WET v« 2 Januari 1901, S. 1 , houdende wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven, oew. door ue wet van 3 februari 1902 , S. 14. HOOFDSTUK I. Inleidende bepalingen. * De werklieden in de na te noemen bedrij ven zijn vol- J di=«. van den lieden beschouwd. (8) u0j_;:f verstaat deze wet een 3 Onder verzekeringsplichtig bedr jf verstaat aeze SS^sEss«wr.« * T,ieik' b"temd ONGEVALLENWET 1901. daarvan geschat volgens de waarde ter plaatse van verstrekking. 0. Het loon van werklieden, die voor den werkgever ook werkzaamheden ot diensten verrichten, welke niet tot het verzekeringsplichtige bedrijf behooren, wordt voor de toepassing van deze wet geacht geheel in het verzekeringsplichtige bedrijf te zijn verdiend. S. Deze wet verstaat onder dagloon: het loon, dat een werkman, toen het ongeval hem trof, gemiddeld per dag verdiende in de onderneming, waarin het ongeval plaats greep. Voor de berekening van het dagloon gelden de volgende bepalingen: 1. Indien de werkman reeds een jaar werkzaam was in die onderneming, wordt het loon, door hem van zijnen werkgever ontvangen gedurende het aan het ongeval voorafgaande jaar, gedeeld door het aantal dagen, waarop door hem in dat jaar voor den werkgever is gearbeid. Heeft gedurende dat jaar in de onderneming staking van arbeid plaats gehad, dan zullen voor de toepassing van deze wet de dagen. waarop niet gearbeid is, maar waarvoor de werkman van zijnen werkgever loon heeft ontvangen, als arbeidsdagen worden beschouwd. Indien dit loon minder heeft bedragen dan het in de week vóór de staking bedroeg, wordt het geacht gelijk te zijn aan het loon, dat in die dagen gemiddeld is verdiend door gelijksoortige arbeiders in hetzelfde of in een soortgelijk bedrijf in dezelfde gemeente of in naburige gemeenten. II. Was de werkman op den dag van het ongeval nog geen jaar werkzaam in die onderneming, of was hij ten minste gedurende zeven dagen in dat jaar door ziekte of ongeval verhinderd zijn gewoon loon te verdienen, dan wordt zijn dagloon gerekend gelijk te zijn aan dat van een gelijksoortigen arbeider, die op bedoelden dag een jaar werkzaam is in dezelfde of in eene naburige onderneming en niet een gedeelte van dat jaar door ziekte verhinderd is geweest te arbeiden, indien dezen op dien dag een ongeval was overkomen. Is op den dag van het ongeval geen gelijksoortige arbeider gedurende een jaar werkzaam in dezelfde of in eene naburige onderneming, dan wordt het dagloon van den werkman gerekend te bedragen een driehonderdste gedeelte van het loon. dat gedurende het aan den dag van het ongeval voorafgaande jaar gemiddeld is verdiend door gelijksoortige aibeiders in hetzelfde of in een soortgelijk bedrijf in dezelfde gemeente of in naburige gemeenten. III. Ten aanzien van werklieden in bij algemeenen maatregel van bestuur te noemen bedrijven, welke volgens hunnen aard niet gedurende het geheele jaar maar slechts gedurende een zekeren tijd van het jaar worden uitgeoefend, wordt door Ons, hetzij in het algemeen, hetzij ten opzichte van bepaalde gemeenten, een bedrag vastgesteld, dat als het dagloon dier werklieden zal worden beschouwd, met dien verstande, dat voor de verschillende hier bedoelde bedrijven en voor de verschillende soorten van werklieden in hetzelfde bedrijf verschillende bedragen kunnen worden vastgesteld. (K. B. 5 Dec. 1902, S. 207; K. 13. 2 Febr. 1903, S. 63) %. Het dagloon van volontairs, leerlingen en dergelijke personen, die wegens hunne onvoltooide opleiding nog geen loon ontvangen of niet het loon, dat in de gemeente, waarin de onderneming gevestigd is, of in de naburige gemeenten de minst betaalde volslagen werklieden in het vak, waarin de opleiding plaats vindt, Ontvangen, wordt voor de toepassing dezer wet gerekend te bedragen een driehonderdste gedeelte van het loon, dat gedurende het aan den dag van het ongeval voorafgaande jaar gemiddeld is verdiend door de bovenbedoelde minst betaalde volslagen werklieden, maar niet meer dan één gulden. Is het ongeval voorgekomen in verband met de uitoefening van eenig bedrijf, bedoeld in artikel 7, sub III, dan wordt, indien het dagloon volgens de bepaling, in genoemd lid vervat, meer dan één gulden zou bedragen , dit laatste bedrag als dagloon aangemerkt. O. De bepalingen dezer wet zijn ook van toepassing: a. op den werkgever. wiens onderneming in Nederland gevestigd is, voor zooveel hij zijn bedrijf in het buitenland uitoefent, ten aanzien van den werkman, dien hij daarvoor gebruikt, zoo deze zijne woonplaats hier te lande heeft; b. op den sub a bedoelden werkman, die in het buitenland door een ongeval wordt getroffen. De bepalingen dezer wet zijn niet van toepassing: 1°. op den werkgever, die zijn bedrijf in Nederland uitoefent doch wiens onderneming buiten Nederland is gevestigd, ten aanzien van den werkman, dien hij daarvoor hier te lande gebruikt en die hier te lande niet zijne woonplaats heeft, indien in het land, waar de onderneming is gevestigd, eene verplichte verzekering tegen ongevallen bestaat, welke niet van toepassing is ten aanzien van den werkman, die in Nederland zijne woonplaats heeft en die voor eene in Nederland gevestigde onderneming in het land, waar de eerstbedoelde onderneming is gevestigd, het bedrijf uitoefent; 2". op den werkman die, in dienst van den sub 1 bedoelden werkgever, diens bedrijf in Nederland uitoefent en aldaar niet zijne woonplaats heeft, indien in het land, waar de onderneming van zijn werkgever is gevestigd, eene verplichte verzekering tegen ongevallen bestaat, welke niet van toepassing is ten aanzien van den werkman, die in Nederland zijne woonplaats heeft en die voor eene in Nederland gevestigde onderneming in het land, waar de eerstbedoelde onderneming is gevestigd, het bedrijf uitoefent. HOOFDSTUK II. Verzekeringsplichtige bedrijven. flO. De bedrijven, in artikel 1 bedoeld, zijn: 1". alle bedrijven, uitgeoefend in ondernemingen, waarin ten behoeve ^an het bedrijf eenig krachtwerktuig wordt gebruikt; (4, 11) 2". de bediijven, voor welker gedeeltelijke of geheele uitoefening gewoonlijk stoom of gassen worden gebezigd, waarvan de spanning in verband met den inhoud der toestellen, welke den stoom of de gassen bevatten, eene grens overschrijdt, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven; (K. B. 12 Dec. 1901. S. 2Gti) 3". de bedrijven, voor welker gedeeltelijke of geheele uitoefening bij algemeenen maatregel \an bestuur op te noemen ontplofbare of vluchtige, licht ontbrandbare stoffen of wel stoffen, welker dampen met lucht vermengd ontplofbare mengsels opleveren, gewoonlijk worden gebruikt of verwerkt in eene grootere hoeveelheid dan bij bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is bepaald; (K. B. 5 Febr. 1902, S. 22) 4". de bedrijven van vervaardigen, vervoeren of bewaren van een of meer der stoffen, als bedoeld sub 3; 5°. de bedrijven van handelaars in stoffen, als bedoeld sub 3, die voor de uitoefening van hun bedrijf' gewoonlijk van een of meer dier stoffen meer dan eene bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen hoeveelheid in voorraad hebben; (K.. B. 5 Febr. 1902, S. 22) 6". de schippersbedrijven met schepen, welke in den regel van eene plaats hier te lande naar eene andere plaats hier te lande varen, of met schepen , welke in den regel binnen dezelfde plaats varen, zoomede de schippersbedrijven met schepen, welke uitsluitend de rivieren en binnenwateren bevaren en tevens geregeld van buitenslands komen of naar buitenslands bestemd zijn; (11, 12) 7". het veerschippersbedrijf; 8". het visscheisbedrijf, uitgeoefend op rivieren of binnenwateren; 9U. het scheepsmakers- en scheepssloopersbedrijf; 10'. het scheepstakelaarsbedrijf; 11". het bedrijf, uitgeoefend door bergers van schepen en ladingen; 12". het bedrijf van exploiteeren van droogdokken; 13". het bedrijf van bedienen van sluizen en beweegbare bruggen; 14". de bedrijven, uitgeoefend in spoorweg-, tramweg-, omnibus-, rijtuig- en rijpaardenondernemingen ; 15". de bedrijven van ballastondernemers en van laden , lossen, stapelen, wegen , meten , vervoeren of wegbergen van goederen; 16'. de bedrijven van maken, herstellen, opbreken of afbreken \an wegen, spoor- of tramwegen, kanalen, sluizen, havens, dokken, bruggen, dijken of andere waterwerken; 17". het duikersbedrijf; 18". de bedrijven van plaatsen, leggen , herstellen, onderzoeken of wegnemen van riolen , buisleidingen , electrische geleidingen of bliksemafleiders; 19°. het aardwerkers-, grondwerkers-, heiers-, bagger-, grondboorders- en welputtenmakersbedrijf; Sf: «« «*»»■ ^ 22" het bedrijf van exploiteeren van steengroeven , §•: de bedrijven van bewerken van diamant of andere edel- ^T'de bedrijven van bouwondernemers en van sloopers van b°2&'Wedkeenbedrijven van maken, herstellen of onderzoeken van da^fdehet schilders- en glazenmakersbedrijf; 27" het behangers- en stoffeerdersbedrijt; 28". het stukadoorsbedrijf; schoonmaken van » rVSfen"™ wïLaaWden geve,» .« toebehooren; .... aO' het schoorsteenvegersbeciriji; . 31"' het btdrijf van exploiteeren van gasfabrieken; 32"'. de bedrijven van bewerken of verwerken van metaal, steen, h°33" bedrijlU van bewerken of verwerken van «roo v», sirjsr-w»-2 IlS, cartonnages, vlas, touw, zeil of zeep, 35" het mandenmakersbedrijt; bedrijf werktuigen worden gebrulkt;, te d. en pannen- 38". de bedrijven, uitgeoefend door steen , tegei en p fab39".anhe"'bedrijf, uitgeoefend door cementijzerfabrikanten; 40,o het drukkers- en boekbmdersbednjt; & en de bedrijven, uitgeoefend door PeÏi» 0UfS5(°v»™plii.ee,«n va» abattoir» het .lachte,,, en vlèeschhouwersbedrijf en de bedrijven, uitgeoefend door vleesch WaIsf dfSrjlen, uitgeoefend door de fabrikanten van verduurraamde levensmiddelen of vruchtensappen, 4C0 het vischdrogers-, vischrookers- en v.schzoutersbednjf, 470. het bierbrouwers- en azijnmakersbedrijt, 48". de bedrijven, uitgeoefend door distillateurs van gegiste vloeistoffen, en het jenever- en likeurstokersbedrijf; 49°. het moutersbedrijf; 50°. het bedrijf, uitgeoefend door mineraalwaterfabrikanten; 51". de bedrijven, uitgeoefend door koffiestroop- of cichoreifabrikanten ; 52". het bedrijf van boterfabrikanten, die ten behoeve van de uitoefening van het bedrijf centrifuges gebruiken; 53". het vetsmeltersbedrijf; 54". het olie-, lak- en vernisstokersbedrijf; 55". het bedrijf, uitgeoefend door zegellakfabrikanten; 56". het gistpakkersbedrijf; 57". het tabakskerversbedrijf; 58". het lompensorteerdersbedrijf; 59". het lantaarnopstekersbedrijf; 60'. het brandweerbedrijf; 61". de bedrijven van reinigen van wegen, straten, pleinen, kolken, riolen of secreten, die van weghalen van asch of vuil en het bedrijf van mestbereiding. Ten aanzien van die omschrijvingen, vervat in het eerste lid, welke eene groep van bedrijven omvatten, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald, weike bedrijven tot iedere groep behooren. (K. B. 25 Juni 1901, S. 188) 11. De bedrijven van landbouw, veehouderij, tuinbouw en boschbouw, het bedrijf van personen- of goederenvervoer met schepen, niet bedoeld in artikel 10 sub 6, en het visscherbedrijf, uitgeoefend buiten rivieren en binnenwateren , zijn niet verzekeringsplichtig, ook al worden zij uitgeoefend in ondernemingen, waar ten behoeve van het bedrijf eenig krachtwerktuig wordt gebruikt. Evenmin zijn verzekeringsplichtig de schippersbedrijven , bedoeld in artikel 10 sub 6, indien zij worden uitgeoefend met één schip van niet grooter inhoud dan 60 M3, dat niet door eenig krachtwerktuig wordt bewogen. _ , 18. Wanneer een ondernemer, die een in artikel 10 sub 6 bedoeld bedrijf uitoefent, door in zijnen dienst zijnde personen goederen, welke hij per schip heeft vervoerd of moet vervoeren, doet laden, lossen, stapelen, wegen, meten, vervoeren of wegbergen , wordt voor de toepassing van deze wet het schippersbedrijf ten aanzien van deze werkzaamheden geacht ook het laden, lossen, stapelen, wegen, meten , vervoeren of wegbergen van goederen te omvatten. Wanneer een ondernemer, die het schippersbedrijf uitoefent met schepen, niet bedoeld in artikel 10 sub 6, en die hier te lande den zetel zijner onderneming of een agent heeft, door in zijnen dienst zijnde personen goederen, welke hij per schip heeft vervoerd of moet vervoeren, hier te lande doet laden, lossen, stapelen, wegen, meten, vervoeren of wegbergen, wordt hij voor de toe- passing van deze wet ten aanzien van die werkzaamheden geacht het bedrijf van laden, lossen, stapelen, wegen, meten, vervoeren of wegbergen van goederen uit te oefenen. HOOFDSTUK III. Van de Rijksverzekeringsbank. jjj, Ter uitvoering van het bepaalde in artikel 1 dezer wet is te Amsterdam eene Rijksinstelling gevestigd, welke den naam draagt van Rijksverzekeringsbank. De kantoren der posterijen zijn tevens de kantoren der Rijksverzekeringsbank. 14. Het boekjaar der Rijksverzekeringsbank loopt van 1 Januari tot en met 31 December. . . 16. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank bestaat uit drie leden, die evenals de daaraan ondergeschikte ambtenaren door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen. Uit de leden wordt door Ons een voorzitter aangewezen. De voorzitter vertegenwoordigt de bank in en buiten rechten. De voorzitter wordt bij verhindering, afwezigheid of ontstentenis vervangen door den oudstbenoemde der overige bestuursleden en. indien deze bij hetzelfde besluit benoemd zijn, door dengene, die in het besluit het eerst genoemd is. Door Ons worden drie plaatsvervangende bestuursleden benoemd. Zij worden door Ons geschorst en ontslagen; zij ontvangen geene bezoldiging. ^ , Aan de Rijksverzekeringsbank wordt een door Ons te benoemen wiskundig adviseur verbonden. Hij wordt door Ons geschorst en ontslagen. De instructiën voor het bestuur, voor den wiskundigen adviseui en voor de ambtenaren worden door Ons vastgesteld, gehoord den bij artikel 18 vermelden Raad van toezicht. De bezoldigingen van den voorzitter en de overige leden van het bestuur, van den wiskundigen adviseur en van de ambtenaren worden door Ons vastgesteld. Den plaatsvervangenden bestuursleden kan voor hunne werkzaamheden door Ons eene vergoeding worden toegekend. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat de benoeming, de schorsing en het ontslag der ambtenaren, of van sommigen hunner, zullen geschieden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken*). (K. B. 15 Februari 1902, S. 35) ■ B. Het bestuur is verantwoordelijk en rekenplichtig aan O.izen Minister van Binnenlandsche Zaken *). •) Het onderstr. is door de wet van 3 Febr. 1902, S. 14, in de plaats getreden van de woorden „Waterstaat, Handel en Nijverheid.' 17. Het bestuur zorgt jaarlijks voor de samenstelling eener ongevallenstatistiek en doet om de vijf jaren eene wetenschappelijke balans opmaken. HOOFDSTUK IV. Van den Raad van toezicht. ■ ë. Op den toestand en het beheer der Rijksverzekeringsbank wordt toezicht uitgeoefend door een Raad van toezicht. De Raad van toezicht bestaat uit zes of negen leden, die door Ons worden benoemd, geschorst en ontslagen. De leden worden voor een derde gedeelte benoemd uit de werkgevers en voor een derde gedeelte uit zoodanige werklieden in den zin van artikel 3, tweede lid, der wet op de Kamers van arbeid, die in eene Kamer van arbeid als werkman of in het bestuur van eene bij Koninklijk besluit erkende werkliedenvereniging zitting gehad hebben ol nog hebben. Na verloop van drie jaren na het in werking treden dezer wet treedt iedere twee jaren op den lsten juli een derde gedeelte der leden af' volgens daarvan op te maken rooster. Die ter vervulling eener plaats, welke binnen den bepaalden tijd is opengevallen, tot lid van den Raad is benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop degeen , in wiens plaats hij benoemd is. moest aftreden. De aftredende is eerst na verloop van één jaar weder benoembaar ten ware zijn lidmaatschap, dat met zijn aftreden eindigde, nog geen drie jaren gediurd had. In geval \an vacature doet de Raad Ons eene aanbevelingslijst van ten minste twee personen toekomen. Uit de leden wordt door Ons een voorzitter aangewezen. Aan den voorzitter en de overige leden van den Raad worden presentiegelden toegelegd; zij ontvangen geene bezoldiging. Aan den Raad kan door Ons een secretaris worden toegevoegd , zoo noodig op eene door Ons te bepalen bezoldiging. Hem wordt door Ons eene jaarlijksche vergoeding voor bureelkosten toegelegd. De secretaris wordt benoemd voor den tijd van vijf jaren, maar kan te allen tijde door Ons worden geschorst of ontslagen. Tot regeling der werkzaamheden van den Raad worden door Ons, den Raad gehoord, de noodige voorschriften gegeven. HOOFDSTUK V. Van den omvang der schadeloosstellingen en de berekening daarvan. lö. De Rijksverzekeringsbank verleent den verzekerde, wien een ongeval overkomt in verband met de uitoefening van het bedrijf, als schadeloosstelling genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor volgens regelen bij algemeenen maatregel °LJ"zh Ï?- ps 'do.,' £fu" dï S|kh/.lSSan8'sb,.k geschiktheid vooitduurt, maar uiterlijk tot den drie en veertigsten dag. g Deze uitkering bedraagt voor eiken dag, de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen met medegerekend, zevent g percent van des \erzekerden dagloon. (-1, 28, 00) „evolge 21 Indien het ongeval, in artikel 19 bedoeld, ten gevuigc hefff* dat de verzekerde zes weken na den dag van het ongeval cedeelteliik of geheel ongeschikt is tot werken , ontvangt hij van tie Rijksverzekeringsbank als verdere schadeloosstelling eene gere!iil ,,hkeerinV rente genaamd, gedurende den tijd van zijne gedeeltelijke ot geheele ongeschiktheid tot werken te rekenen van %£8™V,|XfgTper d,g, de Zondagen en algemeen erkende — — * percent van des verzekerden dagloon; . .. werken een h in eeval van gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken een deel dergsub « genoemde rente in verhouding tot de verloren ë1sCh?enhvLe0keXkkrnachtens artikel 20 eene tijdelijke uitkeering toeeekend dan gaat de in het eerste lid bedoelde uitkeering 1 op den dag na dien , over welken hij voor het laatst recht od eene tijdelijke uitkeering krachtens artikel , Vnnr de vaststelling van de in dit en in het vorige artikel bedoelde schadeloosstellingen komt het dagloon, hetwe dan vier gulden bedraagt, voor dat meerdere met in aanmerking. (-«a4'vo8or'2de toepassing van deze wet wordt een werkman geheel of gedeeltelijk ongeschikt geacht tot «erken indien h j Geheel ol gedeeltelijk ongeschikt is geworden tot arbeid, we k overeenkomt met zijne krachten vóór het ongeval en met zijne bekwaamheden. ^ yemVait ten gevolge van een ongeval, hem jn verband met de uitoefening van hetbedrijfoverkomen lijdt, keert de Rijksverzekeringsbank de navolgende schadeloos Steju^ngy oor'begrafeniskosten dertigmaal het dagloon van den overledene, uit te betalen aan dengene van de nagelaten betrekkingen. Se inspraak op eene rente heeft en voor de begrafenis heeft gezorgd, en bij ontstentenis van zulk eenen aan dengene, die de begrafenis bekostigd heeft; 2". eene rente aan de nagelaten betrekkingen van den overledene te rekenen van den dag van het overlijden. ('24) Het bepaalde in het laatste lid van artikel 21 is van toepassing. 2#. De rente, in het vorige artikel sub '2 genoemd, bedraagt per dag. de Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen niet medegerekend: a voor de vrouw, met wie de overledene ten tijde van het ongeval gehuwd was, tot haren dood of haar opvolgend huwelijk dertig percent van des overledenen dagloon; (25) b. voor den man, met wien de overledene ten tijde van het ongeval gehuwd was. indien deze zijn kostwinner was. tot zijnen dood of zijn opvolgend huwelijk zooveel als de overledene in den regel tot zijn levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan dertig percent van haar dagloon; (25) c. voor elk wettig kind van den overledene vijftien percent, en. bijaldien dit kind ouderloos is of wordt, twintig percent van het dagloon van den overledene; (26) . d. voor elk natuurlijk kind, dat door den overledene wettighjk erkend was ten tijde van het ongeval, vijftien percent, en, bijaldien dit kind ouderloos is of wordt, twintig percent van het dagloon van den overledene; (2(i) e. voor de ouders of bij ontstentenis van deze voor de grootouders van den overledene. indien deze hun kostwinner was, zooveel als hij in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan dertig percent van zijn dagloon en wel tot den dood van den langstlevende: . f. voor elk ouderloos kleinkind van den overledene, indien deze zijn kostwinner was, zooveel als hij in den regel tot diens levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan twintig percent van zijn dagloon; (26) . voor de schoonouders van den overledene, indien deze hun kostwinner was, zooveel als hij in den regel tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan dertig percent van zijn dagloon en wel tot den dood van den langstlevende: het recht voor de schoonouders op rente houdt eveneens op in de gevallen, bedoeld sub 1 en 2 van artikel 377 van het Burgerlijk Wetboek. (27) Het bepaalde in het laatste lid van artikel 21 is van toepassing. 3S. Indien de in het vorige artikel sub a bedoelde weduwe een huwelijk aangaat, houdt zij op rentetrekster te zijn, maar zij ontvangt als afkoopsom harer rente een bedrag in eens van tweemaal hare jaarrente. Deze bepaling geldt eveneens voor den weduwnaar, bedoeld in het vorige artikel sub b. SB. Een kind of kleinkind trekt de hem toegekende rente tot zijn voleindigde zestiende levensjaar. 27. De renten, toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 24, zullen te zamen niet meer bedragen dan zestig percent van des overledenen dagloon, met dien verstande dat de personen, bedoeld in artikel 24 sub g. alleen aanspraak hebben op eene rente, indien de personen, bedoeld in hetzelfde artikel sub a , b, c, d. e en fde personen, bedoeld sub /, indien de personen, bedoeld sub a, b, c, d en e; de personen, bedoeld sub e, indien de personen, bedoeld sub a, b, c en d, alle hunne volle rente hebben ontvangen. Indien de personen, bedoeld in artikel 24 sub a, b, c en d, te zamen meer dan zestig percent van des overledenen dagloon zouden ontvangen, dan zal . elke rente eene evenredige vermindering ondergaan. Indien van de kleinkinderen, als bedoeld in artikel 24 sub f. meer dan één in leven zijn en fik kleinkind niet zijne volle rente kan ontvangen, zal de rente van elk kleinkind eene evenredige vermindering ondergaan. 3H. De verzekerde, die opzettelijk het ongeval heeft veroorzaakt, en diens nagelaten betrekkingen hebben geene aanspraak op eenige schadeloosstelling, in de voorgaande artikelen vermeld. Indien het aan een verzekerde overkomen ongeval te wijten is aan diens dronkenschap, woidt de tijdelijke uitkeering. bedoeld in artikel 20, en de rente. w:tarop hij ingevolge artikel 21 zou aanspraak hebben, tot op de helft verminderd. Hij, die, tot de nagelaten betrekkingen van den overledene behoorende, opzettelijk of in dronkenschap het ongeval heeft veroorzaakt, dat het overlijden ten gevolge had, heeft geene aanspraak op eene rente. 211. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is bevoegd zoo dikwijls als het zulks noodig oordeelt, den door een ongeval getroffen verzekerde op te roepen alsmede hem ter plaatse, door het bestuur te bepalen, te ondervragen of te doen ondervragen en door deskundigen, door het bestuur daartoe aangewezen, te doen onderzoeken. De getroffene, die opgeroepen niet verschijnt of die weigert de door of van wege het bestuur gestelde vragen te beantwoorden of zich door de door het bestuur aangewezen deskundigen te laten onderzoeken, verliest, tenzij hij voor zijne nalatigheid of weigering een deugdelijken grond kan aanvoeren, zijne aanspraak op eenige schadeloosstelling ingevolge deze wet, te rekenen van den dag, waarop hij had moeten verschijnen, de gestelde vragen beantwoorden of zich laten onderzoeken. Indien de getroffene bezwaar heeft tegen de voorschriften, welke de door het bestuur der Bank aangewezen deskundigen ir. het belang eener goede behandeling of genezing noodzakelijk achten, zal het bestuur der Bank een nieuw onderzoek door andere deskundigen gelasten. De getroffene heeft het recht binnen een door het bestuur te bepalen termijn aan het bestuur den naam van een deskundige op te geven, die alsdan met de overige deskundigen door het bestuur wordt aangewezen. Blijft de getroffene in gebreke den naam van een deskundige op te geven of weigert de door den getroffene gewenschte deskundige aan het onderzoek deel te nemen, dan wijst het bestuur, zoo mogelijk in overleg met den getroffene , een anderen deskundige aan. Verklaren de deskundigen of de meerderheid hunner de bezwaren van den getroffene ongegrond en blijft deze weigeren of in gebreke de voorschriften, waartegen hij bezwaar had, op te volgen , dan is het bestuur van de Rijksverzekeringsbank, na den getroffene te hebben gehoord , bevoegd te verklaren , dat het recht op eene rente, die aan hem of aan zijne nagelaten betrekkingen , ingevolge de artikelen 21 en 23 van deze wet zou toekomen van den dag van de uitspraak der laatstbedoelde deskundigen af, geheel of voor de helft is verloren gegaan en de genees- en heelkundige behandeling van den getroffene te staken. Is de woonplaats van den in het eerste lid bedoelden verzekerde verder dan 5'/-: K.M., gemeten langs den kortsten gebruikelijken weg, verwijderd van de plaats, waarheen hij door het bestuur der Rijksverzekeringsbank opgeroepen is, dan worden hem reiskosten en tijdverlies vergoed naar den maatstaf van het tarief voor getuigen in artikel 64, sub b, bedoeld. (86) 30. Hij, die tot gevangenisstraf van drie jaren of langer onherroepelijk is veroordeeld, verliest over het tijdvak, gelegen tusschen den dag, waarop die veroordeeling onherroepelijk is geworden , en den dag, waarop hij de straf zal hebben ondergaan of daarvan kwijtschelding zal hebben bekomen, zijn recht op rente ingevolge deze wet. Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, over de renten, waarop voor een veroordeelde, ingevolge het in het eerste lid bepaalde, het recht mocht verloren gegaan zijn, te beschikken ten behoeve van de personen, die ingevolge deze wet recht op renten zouden gehad hebben, indien het ongeval, waardoor de veroordeelde getroffen is geworden, den dood van dezen ten gevolge had gehad. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor den veroordeelde, die voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, gedurende den tijd, dat hij zich voorwaardelijk in vrijheid bevindt. HOOFDSTUK VI. Van de vaststelling van den verzekeringsplicht en de indeeling in gevarenklassen. 3«. De bedrijven, in artikel 10 bedoeld, worden bij algemee maatregel van bestuur iyetaldl. ÏJtoSS! redigheid van het gevaar, dat zij voor de verzeker g r (K. B. 15 Nov. 1902, S. 19.V) ^vaar voorgesteld door Bij deze indeeling wordt het miximum-gevaa eenhonderd percent. frevarenpercenten , zoodat Elke gevarenklasse bevat een aanta g P ujt" van en 'in verband me, elkeweten. "^Ki betn=S h,„ie„mg een klasse ingedeeld «»kan;a"J'e '^ Lva bestuur bepaalt SX "welken dag de SSMSS* -* " M.t «ars*-- >. van woonplaats hier te lande werkgever geene aangifte SS CrS, béd^1 hi« •/^»9rmf,ee°efe"d'me'* leiding der werkzaamheden is belast. (9H, 11*) " ■ T rlua3^? wlte-8;! d?»fbï hoofd van he, T^JSS vïn ^gemeen Bestuur, waaronde' de verder,ng, plichtige onderneming ressorteert, ten kantore r 's-Gravenhage; . „,»rWo-ever is door Onzen Com- b. ingeval eene provincie fe woonplaats; jnissaris in die prdvincie ten an o P ; door den burge- c ingeval eene gemeente de werkgever is, meester ten kantore der poster.jen in die: gemee ;lder de werk- d. ingeval een waterschap veemschap^r vee p ^ def gever is, door den voorzitter van het Destuu ... DeV^n de door de inlevering van kosteloos verkrijgbaar g door den werkgever ingevuld. termiin, waarbinnen de Deze formulieren worden evenals de termijn aangifte moet geschieden, vastgesteld door Onzen Minister van I'.innenlandsche Zaken. *) (Besch. Min. v. Binn. Z. van 6 Maart 1002, Staatscourant no. 59) De aangiften in duplo worden ten spoedigste door het kantoor van ontvangst gezonden aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank. (40, 99) 35. De werkgever en de in zijnen dienst zijnde personen zijn verplicht het bestuur eter Rijksverzekeringsbank de verlangde inlichtingen, ook schriftelijk, te geven omtrent zaken en feiten, dï naleving van deze wet betreffende. (98. 113) 36. Indien het bestuur der Rijksverzekeringsbank van oordeel is, dat eene aangifte ten onrechte is geschied, geeft het daarvan bij te adviseeren dienstbrief kennis aan den aangever. (77, 113) 37. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank deelt de hem bekende verzekeringsplichtige onderneming, onverschillig of eene aangifte is geschied of niet, in eene gevarenklasse in met toewijzing van een gevarenpercentage. Deze indeeling en het toegewezen gevarenparcentage worden den werkgever bij te adviseeren dienstbrief medegedeeld met de gronden, waarop de beslissing van het bestuur steunt, en onder bijvoeging van het tarief, bedoeld in artikel 42. Indien de indeeling eene onderneming betreft waarvan geene aangifte is gedaan, wordt den werkgever bij bedoelden dienstbrief tevens de met redenen omkleede beslissing van het bestuur omtrent den verzekeringsplicht der onderneming medegedeeld. Indien eene onderneming minder of meer gevaar oplevert dan wordt uitgedrukt door het laagste of hoogste gevarenpercentage van de klasse, waarin de onderneming valt, kan die onderneming met Onze machtiging in eene lagere of hoogere gevarenklasse worden gerangschikt. (53, 77, 113) 3S. De werkgever is verplicht binnenveertien dagen aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank kennis te geven van elke verandering in zijne onderneming, welke indeeling in eene andere gevarenklasse of toewijzing van een ander gevarenpercentage kan ten gevolge hebben. Binnen acht dagen na het ontvangen dezer kennisgeving zendt het bestuur den werkgever een bewijs van ontvangst. (98) Het bestuur wijzigt zoo noodig de indeeling van de onderneming of het daaraan toegewezen gevarenpercentage. Het bestuur heeft het recht, ook zonder dat eene kennisgeving, als in het eerste lid bedoeld, is gedaan, de indeeling van eene onderneming of het daaraan toegewezen gevarenpercentage te wijzigen. Elke beslissing omtrent eene wijziging wordt met de gronden, waarop die steunt, den werkgever bij te adviseeren dienstbrief medegedeeld. (77, 113) *) Het onderstr. is door de wet van 8 Febr. 1902, S. 14, in de plaats getreden van „Waterstaat, Handel en Nijverheid." MEIJER WIERSMA, Staatswetten, 2e druk. 55 a«. Geene omtrent eene mdee''"f wordt genomen dan in eene vol- van een ^™re"p""u t bestuur der Rijksverzekeringsbank. -ÏS " T,X».r I:rkaS!te"p»"U«». binnen welks kring hij ,ij,e woonStaatscourant no. 128) R;iksverzekeringsbank eene aangifte, als (77,113) . , „rbeid ziin verplicht desgevraagd Pj^-s-rirc: ïe",Gentse'," dï aan de onderneming behoor, ie worden toegewezen. HOOFDSTUK VII. Van het opbrengen dor middelen tot dekking der „Itg.ven. „ „e middelen ,o. d®, der mg^^^^ renten en overige schadeloosstel ï g , artikel 93, worden der terugbetaling d"n maatstaf van opgebracht door de weik„e , J t te stei[en tarief en £ iSikf,« administratiekosten en der t ?,, , §aarvoor worden opgebracht SSSVli wi,e, wIS. bere. kend naar de regelen vanhet Fei™es^l!te lid bedoeld, komt Bij de berekening van het ^ ™£rrtvSde «elfden werkman het loon, dat bij denzelfde g h twelk verkregen wordt meer heeft bedragen dan he bed^fd' he^et het aalftal dagen door vermenigvuldiging van vier guiaen waarop de werkman in de betalingsperiode bij den werkgever heeft gewerkt, voor dat meerdere niet in aanmerking. Het tarief wijst voor elk gevarenpercent de verschuldigde premie aan per een gulden loon. Het tarief wordt herzien na het opmaken van en in verband met elke wetenschappelijke balans. Wordt bij eene herziening het tarief verlaagd, zoo kan aan die herziening terugwerkende kracht worden verleend. De aigemeene maatregel van bestuur bepaalt dan, op welken dag het nieuwe tarief geacht wordt te zijn in werking getreden. 4». Indien de werkgever in het in artikel 42 bedoelde tijdvak een werkman, als bedoeld in artikel 7, sub III, of in artikel 8 heeft in dienst gehad, wordt die werkman geacht in dat tijdvak bij den werkgever te hebben verdiend het bedrag, dat als het dagloon van dien werkman zou worden aangemerkt, indien hem in dat tijdvak een ongeval in verband met de uitoefening van het bedrijf ware overkomen, vermenigvuldigd met het aantal dagen, waarop die werkman in dat tijdvak bij den werkgever heeft gewerkt. (42, 47) **. Het is den werkgever verboden, de voor hem uit deze wet voortvloeiende kosten geheel of ten deele af te houden van het loon der verzekerden. (11)0) 4S. De werkgevers houden loonlijsten aan ter berekening der premiën en der schadeloosstellingen. (98, 113) ■»«. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken ') stelt vast a. de vervaldagen der premie; b. het formulier betreffende de inlevering door de werkgevers van de opgaven, benoodi?d tot vaststelling der premie en der schadeloosstellingen; (99) ,J- het formulier der loonlijsten, bedoeld in het vorige artikel. (99) m w Vfl'w o Bmn- Z' 10 Uec- 1902> Staatscourant no. 291, en •i0 Jan. 1903, Staatscourant no. 27) De formulieren, bedoeld sub b en c, worden kosteloos verkrijgbaar gesteld. (113) 6 49. Binnen vijftien dagen na eiken vervaldag is de werkgever verplicht ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij "zijne woonplaats heeft, de premie te betalen, berekend over het totaal van het loon, dat in het tijdvak, waarover de betaling loopt, door zijne werklieden is verdiend of volgens het bepaalde in artikel 43 woidt geacht te zijn verdiend. Indien het loon voor een werkman meer heeft bedragen dan net bedrag, hetwelk verkregen wordt doo' vermenigvuldiging van vier gulden met het aantal dagen, waarop die werkman in de betalingsperiode bij den werkgever heeft gewerkt, komt dit van Watert Hant?reneNTverZd'Febr' U)°2' S' ta de Plaats getreden meerdere bij het bepalen van het totaal van het loon niet in aan- m Voor'de betaling wordt eene kwijting in duplo ve"tr®kt;g . , Uiterlijk op den vijftienden dag na den v^Ui»R «nd de werkeever een exemplaar der kwijting aan het bestuur der Kijks verzekeringsbank. on'der bijvoeging der in het vonee artikel sub ' ZiZttSX - ZSESSStiS* >*■ -«* ajns'A .» -t. j*™ srsS ï de aangifte ingevolge artikel 33 is gesctuea oi niet overeenstemt met des werkgevers berek®"'n^ werkcever be- Redraaet het vastgestelde bedrag meer dan % , rpids betaalde dan heeft hij dit meerdere binnen vijftien dagen kantore der posterijen, in het vorige artikel bedoeld. ('») ïem^e^Vk -t de mededeeling mmmrnÊËê is binnen den bepaalden tiid stelt het bestuur der Rijksverzekeringsbank ambtshalve he bid4 l»r.» V»« » «te f"» werkgever bij te adviseeren dienstbrief mede. v g berekening, waarop het steunt. v;Prde lid vermelde Indien een werkgever de in artikel 47, vierde na, veru.c dan het verschuldigde aan premie is betaald, stelt het Destu het bedrag vast, zoowel van het alsnog door hem verschuldigde over de verstreken betalingstermijnen als van hetgeen noodig is ter vergoeding van de interesten, berekend tegen drie percent 'sjaars, die bij tijdige betaling der premie ten bate van de Dank zouden gekomen zijn. De aldus vastgestelde bedragen worden den werkgever bij te adviseeren dienstbrief medegedeeld, welke niededeeling vergezeld gaat van de berekening, waarop zij steunen. Zij moeten door hem binnen vijftien dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief worden voldaan ten kantore der posterijen, in artikel 47 bedoeld. (77, 78) Het vorige lid geldt ook, wanneer na de vaststelling, bedoeld in artikel 49, tweede lid, of na die, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, blijkt dat door den werkgever minder dan het verschuldigde aan premie is betaald. (77, 78) Is eenige vastgestelde premie voor het geheel of voor een deel niet binnen den bepaalden tijd voldaan, dan maant het bestuur der Rijksverzekeringsbank den nalatigen werkgever bij te adviseeren dienstbrief aan, oin alsnog binnen acht dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering het vastgestelde bedrag te betalen ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijne woonplaats heeft. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen den gestelden termijn niet, dan vaardigt de voorzitter van het bestuur der Rijksverzekeringsbank een dwangbevel uit, medebrengende het recht van parate executie, dat wordt executoir verklaard door den president der airondissementsrechtbank te Amsterdam. Het dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Het dwangbevel kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. Het laatste lid van artikel 47 is van toepassing. (H3) 51. Geene beslissing omtrent de door een werkgever verschuldigde premie wordt genomen dan in eene voltallige vergadering van het bestuur der Rijksverzekeringsbank. 53. De werkgever, wiens onderneming hier te lande is gevestigd, kan door Ons, op zijn verzoek, worden toegelaten om hetzij zelf het risico te dragen der bij deze wet geregelde verzekering zijner werklieden, hetzij dit over te dragen aan eene naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, daaronder begrepen eene wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappij. De toelating om zelf het in het eerste lid bedoelde risico te dragen geschiedt, tenzij de werktiever de Staat, eene provincie of eene gemeente van ten minste 2U.OOO zielen is, niet voordat de werkgever, tot zekerheid voor de nakoming zijner uit deze wet I voortvloeiende verplichtingen, aan de Rijksverzekeringsbank een i pand heeft gegeven of te haren behoeve hypotheek heelt gesteld, een en ander voldoende nan de daaromtrent bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorschriften. (K. B. 5 Dec. 1902, S. '200, artt. 1—7 en 10 v.) Overdracht van het in het eerste lid bedoelde risico aan eene naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende veieenieing wordt alleen toegelaten, indien en zoolang de Kijksverzekeringsbank van de vennootschap of vereeniging tot zekerheid voor de nakoming harer uit deze wet voortvloeiende verplichtingen een pand heelt, voldoende aan de daaromtrent bi) algemeenen maatregel van bestuur te stellen voorschriften. (K. B. 5 Dec. 1JO_, S lrf pand gegeven kunnen slechts worden gelden en fondsen; de laatne, \oor zoover zij voorkomen op de lijst, bedoeld dij artikel 92, voorlaatste lid. De zekerheid bedoeld in het tvyeede lid kan ook gedeeltelijk door pand, gedeeltelijk door hypotheek ^ De interesten van een pand, als bedoeld in het tweede en derde lid, worden door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aan dengene, die het heeft gegeven, overgemaakt of met hem verrekend. Indien het pand uit eene geldsom bestaat, wordt deze niet at; derlijk bewaard, maar in de kas der Rijksverzekeringsbank gestort en worden de interesten berekend op den in artikel 54, sub 3, bedoelden voet. (55, 57, 59, t)9) . . , . _ 53. Op de onderneming van een werkgever, die is toege tot het dragen van het in artikel 52 bedoelde risico of tot het overdragen \an dat risico, is de bepaling van artikel 37 niet va toepassing, behoudens het in laatstgenoemd artikel bepaalde be treffende de indeeling der onderneming in eene S^arenklasse voor zoover die indeeling volgens den in artikel 59 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur noodig mocht zijn v0° berekening van het voor de onderneming verschuldigde aandee in de administratiekosten. Door den in het eerste lid bedoelden werkgever is geene premie verschuldigd over den tijd, gedurende welken hij zelf het risico der verzekering draagt of dit risico is overgedragen. (oJ) 51. De werkgever, die is toegelaten tot het dragen van het in artikel 52 bedoelde risico, is verplicht: . 1» vóór of op door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen vervaldagen, door middel van storting ten kantore der rjosterijen zijner woonplaats te betalen zijn, door het bestuur hem opgegeven, iandeel in de administratiekosten en in de terugbetaling van het voorschot bedoeld in artikel 93; _ «« vóór of op den door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te "bepalen dag, door middel van storting ten kantore der posterijen zMner woonplaats te betalen het bedrag der schadeloosstellingen voor zoover die niet in renten bestaan, alsmede de termijnen van voorloopig toegekende renten, door de Rijksverzekenngs an betaald ter zake van een ongeval dat een werkman, voor zijn risico verzekerd, heeft getroffen ; 3°. zoodra eenige rente ter zake van een ongeval, als sub '2 bedoeld, anders dan voorloopig is vastgesteld, vóór of op den door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen dag, door middel van storting ten kantore der posterijen zijner woonplaats, te betalen de door het bestuur hem opgegeven contante waarde van die rente, berekend tegen den interest, welken de Rijksverzekeringsbank in het laatst verloopen kalenderjaar gemiddeld van hare fondsen gemaakt heeft. (52, 55, 5(5) Zoolang artikel 1 dezer wet nog niet een vol kalenderjaar in werking is, bedraagt de interest drie percent in het jaar. Het laatste lid van artikel 47 is van toepassing. (59, 60) 55. Eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop een risico, als bedoeld in artikel 52, is overgediagen, is verplicht: 1". vóór of op door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen vervaldagen, door middel van storting ter plaatse, door het bestuur aan te wijzen, te betalen haar, door het bestuur haar opgegeven, aandeel in de administratiekosten en in de terugbetaling van het voorschot bedoeld in artikel 93; 2°. vóór of op den door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen dag door middel van storting ter plaatse, door het bestuur aan te wijzen, te betalen het bedrag der schadeloosstellingen en der in artikel 25 bedoelde afkoopsom, door de Rijksverzekeringsbank uitbetaald ter zake van ongevallen, overkomen aan werklieden, die voor risico van de vennootschap of vereeniging waren verzekerd; 3". zoodra eenige rente ter zake van een ongeval, als sub 2 bedoeld, anders dan voorloopig is vastgesteld, vóór of op den door het bestuur der Rijksverzekeringsbank te bepalen dag, ter plaatse, door het bestuur aan te wijzen, ter verzekering van de nakoming der op haar ten aanzien dier rente rustende verplichtingen aan de Rijksverzekeringsbank een pand te geven, waarvan de waarde gelijk is aan de contante waarde der rente. De bepalingen van artikel 52, vierde en vijfde lid, en de bepaling betreffende de wijze van berekening van de in artikel 54, sub3, bedoelde contarte waarde eener rente zijn van toepassing. (57, 59) 5B. De werkgever, die ingevolge artikel 54, sub 3, de contante waarde eener rente heeft betaald, is, indien de werkman ten gevolge van het ongeval, waarvoor hem de rente werd toegekend, overlijdt met achterlating van nagelaten betrekkingen, voor de aan die betrekkingen toegekende schadeloosstellingen geene betaling verschuldigd. 5S. Indien eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop een risico, als bedoeld in artikel 52. is overgedragen, naar het oordeel van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken in gebreke is hare uit deze wet voortvloeiende verplichting na te komen, vervalt op het door Onzen voornoemden Minister te bepalen tijdstip de ingevolge artikel 52 verleende bevoegdheid der werkgevers, wien was toegestaan het in genoemd artikel bedoelde risico op de vennootschap of vereeniging over te dragen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken geeft van het vervallen der bevoegdheid ~këiïnirTan—dë bovenbedoelde werkgevers, met vermelding van het tijdstip, waarop zij is vervallen.') In een geval, als bedoeld in het eerste lid, berekent het bestuur der Rijksverzekeringsbank zoodra het van oordeel is, dat alle renten door de bank verschuldigd wegens haar bekende ongevallen, overkomen aan werklieden, die voor risico der vennootschap ot vereeniging waren veizekerd, definitief zijn vastgesteld en wegens die ongevallen voor de bank geene kosten van geneeskundige behandeling of vergoeding daarvoor meer zullen ontstaan, de gezamenlijke contante waarde der bovenbedoelde renten. Vervolgens verkoopt het bestuur, voor zoover het dit noodig oordeelt de aan de bank door de vennootschap of de vereeniging ingevolge het in artikel 55, sub 3, bepaalde in pand gegeven londsen op ééne der wijzen bedoeld in artikel 1201 van het Burgerlijk Wetboek. \ oor zoover de geldsom, die de bank als pand of opbrengst van verkocht pand van de vennootschap of vereeniging onder zich heelt, niet grooter is dan de contante waarde der bovenbedoelde renten vermeerderd met hetgeen de vennootschap ot vereeniging ingevolge artikel 55, sub 1 en 2, nog aan de bank schuldig is, wordt die geldsom eigendom der bank. Voor zoover zij meer bedraagt, wordt dit meerdere teruggegeven. Wanneer drie jaren zijn verloopen sinds het in het eerste lid bedoelde tijdstip, berekent het bestuur der bank wat deze nog van de vennootschap of vereeniging te vorderen heeft. Vervolgens verkoopt het bestuur, voor zoover het dit noodig oordeelt, de aan de bank door de vennootschap of de vereeniging ineevolg'e het in artikel 52 bepaalde in pand gegeven fondsen op ééne der wijzen bedoeld in het derde lid en voldoet uit de opbrengst of, indien eene geldsom als pand gegeven was, uit deze som aan de bank, hetgeen deze nog van de vennootschap ot de vereeniging te vorderen heeft. Het aan de vennootschap of vereeniging toekomende bedrag wordt aan deze teruggegeven. Ingeval eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarop een risico, als bedoeld in artikel 52, is overgedragen, bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in staat van faillissement is verklaard of is ontbonden, zijn het tweede, derde, vierde en vijfde * Het onderstr. is door de wet van 8 Febr. 1902, S. 14, in de plaats getreden van de woorden „AV&terstaat, Haiioel en !Nij\eilieid. lid van dit artikel van toepassing, met uitzondering evenwel, dat alsdan in het vierde lid voor „het in het eerste lid bedoelde tijdstip" respectievelijk wordt gelezen: „het tijdstip, waarop het faillissement is aangevangen" en „het tijdstip, waarop de vennootschap of vereeniging is ontbonden". Ingeval van faillissement blijven de waarden, waarop de bank pandrecht heeft, buiten het faillissement. Vorderingen van de bank blijven daar buiten zoolang de verrekening, bedoeld in het vijfde lid, niet heeft plaats gehad. Indien eene naamlooze vennootschap of vereeniging, waarvan de Rijksverzekeringsbank een pand, als bedoeld in artikel 52, heeft, geen risico, als bedoeld in genoemd artikel, meer draagt, worden op haar verzoek hare loopende zaken met de Rijksverzekeringsbank vereffend. In dat geval zijn eveneens het tweede, derde, vierde en vijfde lid van dit artikel van toepassing met deze uitzondering evenwel, dat alsdan in het vierde lid voor „het in het eerste lid bedoelde tijdstip" wordt gelezen: „den dag, waarop het verzoek tot vereffening aan de Rijksverzekeringsbank is gedaan". (59 , 60) 58. Na het opmaken van elke wetenschappelijke balans betreffende de Rijksverzekeringsbank wordt, indien de contante waarde eener rente minder bedraagt dan de waarde van een pand, als bedoeld in artikel 55, dat de Rijksverzekeringsbank ten aanzien van die ren^e mocht hebben, ten verzoeke van de pandgeefster het pand aan deze teruggegeven tegen overgifte van een nieuw pand ter waarde van de laatst berekende contante waarde. (59) 59. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: "1". in welke gevallen een verzoek, als bedoeld in artikel 52, wordt geweigerd; (K. B. 5 IJec. 1902, S. 206, art. 23) 2". de wijze van berekening van de in de artikelen 54, 55 en 58 bedoelde contante waarde eener rente; (K. B. 21 Nov. 1902, S. 200) 3". de wijze van berekening van de waarde van een pand, als bedoeld in de artikelen 52, tweede en derde lid, 55, sub 3, en 58; (K. B. 5 Dec. 1902, S. 206, art. 11) " 4". in welke gevallen den werkgever de hem ingevolge artikel 52 gegeven bevoegdheid om zelf het risico der verzekering te dragen kan worden ontnomen; (K. B. 5 Dec. 1902, S. 206, art.24) 5". op welke wijze het in de artikelen 54 en 55 bedoelde aandeel in de administratiekosten en in de terugbetaling van het voorschot bedoeld in artikel 93 wordt vastgesteld; (K. B. 1 Dec. 1902, S. 205) 6". al hetgeen verder noodig is voor de uitvoering van de artikelen 52 tot en met 58. (K. B. 5 Dec. 1902, S. 206, artt. 25 v.) 0U. De vorderingen ingevolge artikel 54 alsmede die, welke de Rijksverzekeringsbank na toepassing van het bepaalde in het vijfde lid van artikel 57 nog op eene naamlooze vennootschap of vereeniging mocht hebben, worden, voor zoover de Rijksverzekeringsbank die niet mocht hebben kunnen innen, door den Staat aan haar voldaan. HOOFDSTUK VIII. Van de aangifte en het onderzoek der ongevallen. A| De werkgever, in wiens verzekeringsplichtige onderneming aan een verzekerde een ongeval in verband met de uitoefening va» het bedrijf overkomt, of hij, die den werkgever ter plaatse van het ongeval vertegenwoordigt, is verplicht te zorgen, dat onmiddellijk na het ongeval een geneeskundige geroepen wordt en einde den getroffene te onderzoeken en de noodige hulp te verleenen. (98, De werkgever of hij, die dezen ter plaatse van het ongeval vei tegenwoordig!, doet binnen vier en twintig uren na het geneeskundig onderzoek en in alle gevallen binnen twee maal vier cn twintig uren na het ongeval tegen bewijs van ontvangst aangifte van het gebeurde door inlevering van een ingevuld toimulier duplo ten kantore der posterijen, binnen welks kring de aangever zijne woonplaats heeft of krachtens het laatste lid van artikel • / geacht wordt te hebben of binnen welks kring het ongeval heeft PlDeS bepalingen van het voorgaande lid zijn niet van toepassing od ongevallen, voorgekomen bij het bedienen van middelen tot vervoer van personen of goederen, en op die, aan de volgens deze wet verzekerden in het buitenland overkomen, voor zoover daaromtrent bij algemeenen maatregel voorschriften zijn gegeven, (k. B. 2b Nov. 1902, S 2 ®) . Het formulier van aangifte wordt vastgesteld door Onzen Min ster van Binnenlandsche Zaken ') en kosteloos verkrijgbaar geste.d. f99 • Besch. Min. v. Binn. Z. van 26 Nov. 1902, Staatscourant n». 281) De aangifte vermeldt den naam en de woonplaats van den geneeskundige , die de eerste hulp verleende, diens oordeel °^rden tijd, gedurende welken de getroffene vermoedelijk gedeeltelijk.of geheel ongeschikt tot werken zal zijn en draagt de onderteekemnfc, vin dien geneeskundige alsmede van den aangever. Het kantoor van ontvangst der aangifte zendt deze ten spoedigste aan het bestuur der Rijksveaekenngsbank, dat een exemnlaar van elke aangifte zoo spoedig mogelijk doet toekomen aan den inspecteur van den arbeid, binnen wiens inspectie het ongeval he^piaats ^eh^^ J verplicht omtrent de in zijne verzekeringsplichtige ondernemir g voorgekomen ongevallen alle verlangde inlichtingen, ook schriftelijk, te verstrekken aan het bestuur der S; "rlr Rijksverzekeringsbank „iteene •) Het onderste, is door de wet van 3 Febr. 1902 , 8. 14, in de plaats getreden van de woorden „Waterstaat, Handel en Nyverheid . aangifte blijkt, dat ten gevolge van het ongeval een verzekerde is overleden, vermoedelijk zal overlijden, gedurende meer dan twee dagen niet in staat is geweest of vermoedelijk niet in staat zal zijn in de onderneming van zijn werkgever zijn gewone werk te verrichten of vermoedelijk gedurende meer dan zes weken gedeeltelijk of geheel ongeschikt tot werken zal zijn, doet het ten spoedigste een onderzoek instellen ten einde te bepalen: 1°. de oorzaak en den aard van het ongeval; 2°. wie de getroffen persoon is en waar deze zijn woonplaats of plaats van verblijf heeft; 3". het loon van den getroffene in de verzekeringsplichtige onderneming; 4". de omschrijving van het door het ongeval veroorzaakte lichamelijk letsel; 5". ingeval van overlijden de namen en de woonplaatsen van de nagelaten betrekkingen, die ingevolge deze wet aanspraak op schadeloosstelling kunnen hebben. Ook zonder eene aangifte te hebben ontvangen is het bestuur tot het instellen van het hierbedoelde onderzoek bevoegd. (101) 64. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank doet, indien mogelijk , het onderzoek omtrent een of meer der in het vorige artikel genoemde punten plaats vinden door middel van een zijner ambtenaren , niet beneden den door Ons te bepalen rang, en heeft het recht zulks te doen geschieden in gemeenten, waarvoor een commissaris van Rijks- of gemeentepolitie is aangesteld, door dezen en in gemeenten , waarvoor zoodanig ambtenaar niet is aangesteld, door het hoofd der politie. (K. B. 27 Dec. 1902, n". 22, Staatscourant n". 303) De leider van het onderzoek heeft het recht om daarbij als getuigen de personen te hooren, die inlichtingen kunnen geven omtrent de te onderzoeken punten; hij heeft het recht ook deskundigen te hooren ; de opgeroepenen zijn verplicht te verschijnen en, behoudens het verschooningsrecht bedoeld bij het derde lid van artikel 06 van het Wetboek van Strafvordeiing, mede te deelen wat hun omtrent het ongeval bekend is of hunne diensten als deskundigen te verleenen. Tijd en plaats van een onderzoek, als bedoeld in artikel 63, subl, en van het verhoor van getuigen worden, indien zulks mogelijk is, door den leider van het onderzoek voldoenden tijd van te voren medegedeeld aan den getroffen werkman en aan den werk-gever; beiden hebben het recht in perroon of door middel van een vertegenwoordiger bij het onderzoek aanwezig te zijn. Indien de betrokken werkgever wenscht, dat bij het onderzoek deskundigen aanwezig zullen zijn, dan heeft hij het recht hen op zijne kosten op te roepen. De leider maakt een proces-verbaal op van het onderzoek, dat geteekend wordt door allen, die daarbij tegenwoordig waren, en zendt dit ten spoedigste aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld: a. de vorm en wijze van oproeping der deskundigen en getuigen, in dit artikel bedoeld; b. het tarief voor het verleenen van vergoeding aan getuigen en deskundigen voor reiskosten en tijdverlies. ('29, 113; K. B. o Dec. 1902, S. '213) HOOFDSTUK IX. Van de vaststelling en betaalbaarstelling der schadeloosstellingen. 65. Alle schadeloosstellingen worden vastgesteld en toegekend door het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Geene beslissing omtrent eenige schadeloosstelling wordt genomen dan in eene voltallige vergadering van het bestuur. (113) BB. De schadeloosstellingen worden vastgesteld en toegekend. a. indien het ongeval den dood ten gevolge heelt, zoo spoedig mogelijk na afloop van het onderzoek van het ongeval en, indien de getroffene na het onderzoek overlijdt, na ontvangst van het bewijs hiervan; ... b. indien het ongeval eene gedeeltelijke of geheele ongeschiktheid tot werken van meer dan zes weken ten gevolge heeft, zoo spoedig mogelijk na afloop van dezen termijn: c. in gevallen, als bedoeld in artikel '20, zoo spoedig mogelijk na afloop van den in dat artikel bedoelden termijn van drie dagen. (113) B!. Indien en zoolang de uitspraak omtrent den verzekeringsplicht eener onderneming, waarin een ongeval is voorgekomen, nog niet onherroepelijk is geworden, of zoolang naar het oordee van den daa.toe door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aangewezen deskundige bij den getroffene nog niet een althans voorloopig blijvende toestand is ingetreden, is, indien overigens tot het toekennen eener rente termen bestaan, het bestuur verplicht, en indien het niet dadelijk de vaststelling der rente kan verlichten, is het bevoegd, voorloopig eene rente toe te kennen. Het bestuur deelt het bedrag van de voorloopig toegekende rente, met vermelding der gronden, waarop dit steunt, schriltelij mede aan den rentetrekker; het zendt een afschrift van deze me°e" deeling aan den werkgever, in wiens dienst den getroffene het ongeval is overkomen. Was de getroffene verzekerd voor risico van eene vennootschap of vereeniging, zoo wordt aan deze net afschrift gezonden. . Zoolang het bestuur de rente niet heeft vastgesteld, is de rentetrekker zoowel als de werkgever bevoegd tegen het toegekende bedrag bezwaren in te brengen. Was de getroffene verzekeu voor risico van eene vennootschap of vereeniging, zoo komt aan deze in de plaats van den werkgever die bevoegdheid toe. De uitbetalingen , gedaan krachtens eene voorloopige toekenning, zijn niet vatbaar voor terugvordering. (113) 68. Hij, die ingevolge deze wet vermeent aanspraak te hebben op eene schadeloosstelling en aan wien die niet ambtshalve is toegekend, is bevoegd om zich binnen één jaar. te rekenen van den dag van het ongeval, met zijne aanvrage tot het bestuur der Rijksverzekeringsbank te wenden; indien de aanspraak gegrond bevonden wordt, wordt de schadeloosstelling vastgesteld en toegekend. Na verloop van het jaar, in het vorige lid bedoeld, zijn alle aanspraken vervallen en wordt de aanvrager nietontvankelijk verklaard , tenzij hij aantoont, dat de gevolgen van het ongeval zich eerst later hebben geopenbaard of als zoodanig zijn herkend. (113) Bïï. Het bewijs van toekenning eener schadeloosstelling wordt den belanghebbende bij te adviseeren dienstbrief toegezonden. Deze brief bevat de gronden, waarop de vaststelling van het bedrag der schadeloosstelling en de toekenning daarvan berusten. Indien eene aangevraagde schadeloosstelling wordt geweigerd, worden de redenen der weigering bij te adviseeren dienstbrief medegedeeld. Gelijktijdig met de verzending van een dienstbrief, als bedoeld in het eerste of tweede lid. wordt een afschrift daarvan als geadviseerde dienstbrief toegezonden aan elk der commissiën bedoeld bij het tweede lid van artikel 80, alsmede aan den werkgever, in wiens dierst den verzekerde een ongeval heeft getroffen of aan het bestuur der naamlooze vennootschap of vereeniging waarop het risico als bedoeld in artikel 52 is overgedragen. (79, 113) ÏO. Wanneer na de vaststelling eener reite feiten of omstandigheden bekend worden, welke, indien zij daarvóór waren bekend geweest, van invloed zouden geweest zijn bij de vaststelling der rente, of wanneer de toestand, welke den maatstaf vormde voor het vaststellen. het toekennen of het weigeren van eene rente, verandering ondergaat, kan ambtshalve of op aanvrage herziening plaats hebben; op de herziening zijn dezelfde bepalingen van toepassing als op de oorspronkelijke vaststelling, toekenning en weigering. (86, 113) ïl. De uitbetaling der schadeloosstellingen geschiedt ten kantore der posterijen van de woonplaats van den schadeloosgestelde. De kosten van begrafenis, van vergoeding der genees- en heelkundige behandeling en de eerste renteuitkeering worden tjinnen zes dagen na de toekenning daarvan betaalbaar gesteld. De renteuitkeeringen worden betaalbaar gesteld op Dinsdag van elke week of, wanneer de betaaldag een Kerstdag of Nieuwjaarsdag zou zijn, alsdan op den daaraan voorafgaanden werkdag. S8. De wijze van vaststelling, toekenning en uitbetaling deischadeloosstellingen, voor zoover die niet bij de wet bepaald is. wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. (K. B. 8 Dec. 1902, S. 214) , j .. 93. De renten, bij deze wet toegekend, zijn tot een beloop van tweehonderd en zestig gulden 'sjaars: a. onvervreemdbaar; b. niet vatbaar voor verpanding of beleening; c. niet vatbaar voor executoriaal of conservatoir beslag, noch voor faillissementsbeslag. De lastgeving om eenige schadeloosstelling te ontvangen kan steeds worden herroepen. Alle hiermede strijdige overeenkomsten zijn nietig. .. . Deze bepalingen worden op het bewijs van toekenning eter rente afgedrukt. ...... , , Ï4. De termijnen van eene rente, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. Zijn de renten gedurende vijf achtereenvolgende jaren met ingevorderd, dan is het recht op renten vervallen. Door Ons kunnen de belanghebbenden . die dit mochten verzoeken, in het genot van hun vervallen recht hersteld worden. Dat genot zal in het hierbedoeld geval ingaan met de week, volgende op die, waarin het verzoek is ingewilligd. HOOFDSTUK X. Van beroep. 35. Over de beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer wet beroep openstaat, wordt geoordeeld door raden van beroep en in hoogste ressort door een college voor het Rijk. In de raden van beroep hebben werkgevers en werklieden zitting. . Voor het overige wordt alles wat de samenstelling der in het eerste lid bedoelde colleges en de wijze van behandeling der beroepen betreft, bij nadere wet geregeld. (Wet 8 Dec. 1902, S. 208, hierachter afgedrukt.) ï«. Het instellen van beroep heeft geene schorsende werking ten aanzien der oorspronkelijke beslissing. Worden de bezwaren gedeeltelijk of geheel gegrond verklaard, dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. Wordt in beroep het recht op eene schadeloosstelling ontzagd, die reeds betaald is, dan worden die betalingen niet teruggevorderd. . ... . , 77. Heeft een werkgever bezwaar tegen eenige beslissing, door het bestuur der Rijksverzekeringsbank genomen ingevolge de artikelen 36, 37, 38. 40, 48, 49 en 50, tweede en derde lid, dan is hij bevoegd binnen vijftien dagen na de dagteekening der mededeeling daarvan in beroep te komen. 38. De werkgever wordt in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard , indien : a. hij den termijn, bij het vorige artikel gesteld, ongebruikt heeft laten voorbijgaan; b. te kwader trouw geene. eene onjuiste of eene onvolledige aangifte is gedaan van eenige verandering in het bedrijf, welke indeeling in eene andere gevarenklasse of toewijzing van een ander gevarenpercentage ten gevolge kan hebben ; c. niet nageleefd zijn de bepalingen van de artikelen 47 , 48, tweede lid, 49 en 50, tweede en derde lid. S». Indien een verzekerde of een zijner nagelaten betrekkingen vermeent, dat zijne aanspraken op schadeloosstelling niet of slechts ten deele zijn erkend, heeft hij het recht binnen ééne maand na de dagteekening van de mededeeling der beslissing in beroep te komen. Indien een werkgever, in wiens dienst een verzekerde een ongeval is overkomen, vermeent, dat wegens het ongeval aan den getroffene of een zijner nagelaten betrekkingen eene te hooge schadeloosstelling of ten onrechte eenige schadeloosstelling is toegekend , heeft hij het recht binnen eene maand na de dagteekening der mededeeling, hem ingevolge het bepaalde in artikel 09 toegezonden, in beroep te komen. Indien de getroffene verzekerd was voor risico van eene vennootschap of vereeniging, komt de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid toe aan die vennootschap of vereeniging. De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op eenige beslissing omtrent eene schadeloosstelling als bedoeld in artikel 20. 80. Indien eene commissie, als bedoeld in artikel 86, van oordeel is. dat de aanspraken van een verzekerde of van een zijner naeelaten betrekkingen od eenige schadeloosstelling niet of slechts ten deele zijn erkend, of dat aan een dezer personen eene te hooge schadeloosstelling of ten onrechte eenige schadeloosstelling is toegekend, heeft zij het recht binnen eene maand na de dagteekening van de mededeeling der beslissing in beroep te komen bij den Raad van beroep, aan te wijzen in de bij artikel 75 bedoelde wet. Dit recht kan echter alleen worden uitgeoefend door de commissie binnen wier gebied: a. de verzekerde of een zijner nagelaten betrekkingen zijne woonplaats heeft, b. het ongeval heeft plaats gehad, c. de onderneming is gevestigd van den werkgever, in wiens dienst den verzekerde het ongeval heeft getroffen. (69) De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op eenige !£ werkgevers en de andere helft tot de werklieden m den zin de we™£ t ie ud der wet op de Kamers van arbeid. Vauahèt aantal werkgevers in eene vergadering niet gelijk aan a rlpr werklieden als bovenbedoeld, dan hebben aan de tarijkste zijde zoovele leden als het verschil bedraagt aanvangende inSAaneneeVnnbeslui? tof'hlrin^eUen^an beroep wordt uitvoering gegeven door den voorzitter. HOOFDSTUK XI. Van het toezicht. «3 Onder de bevelen van het bestuur der Rijksverzekerings- R 7 luli 190-2. S. 152, gew. 9 Febr. 1903 S /O) 1 M Het is den agenten der Rijksverzeker.ngsDanK veraoue» of onmiddellijk deel te nemen aan eenig bedrijf. zaken en feiten, de naleving aezer■ wei zooverre in7affe te veneenen van ae dockcu c ij /oö i"S.rï™lfn zijn, die wensctelijk »j» .er voorkom,^ van ongevallen, dan zendt hij hiervan ten spoedig».* «u — spoedigste ,en afschrift aai den inspecteur van den arbeid, tot wiens inspectie de bedoelde °tene Door Ons wórden plaat selijke commissie» ingesteldhe£j www. u«ti mnr mppr aar eene ire- V°e0ernteeeof feSen ^ m ^n^ne ^ëme, mits in ééne SSTdeljSSr? zamen, hetzij meer dan eene voor eene ge- m^e. (K. B »«ov -A o.-; 2ij behalve I5innen net gcuiv.u, » — ^ ' met de taak haar opgedragen bij artikel 80, belast met het onderzoek, of artikel 70 ambtshalve behoort te worden toegepast en met de ondervraging vermeld in artikel 29, indien deze door het bestuur der Rijksverzekeringsbank aan haar wordt opgedragen. Hare taak, bevoegdheid en wijze van werken worden overigens voor zooveel noodig, geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur.' Daarbij wordt ook voorzien in de schadeloosstelling van hare leden en in de kosten der commissie. (K.B. 18 Dec. 1902, S. 223) Zij bestaan uit een voorzitter, noch werkgever, noch werkman zijnde, en verder uit een gelijk aantal werkgevers en werklieden in den zin van artikel 3, tweede lid, der wet op de Kamers van arbeid. Het aantal eden wordt voor iedere commissie door Onzen . Iinister van Binnenlandsche Zaken ') bepaald. De voorzitter wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen; de overige leden worden benoemd, geschorst en ontslagen, indien de commissie zal werken voor slechts eene gemeente, door den gemeenteraad, en indien zij zal werken voor meer dan eene gemeente, door de Gedeputeerde Staten. (Besch. Min. v. Binn. Z. van 22 Dec 190'' Staatscourant no. 300.) ' Aan eene plaatselijke commissie kan door Ons een secretaris be°zold"aingeSeV Z0° I100d':g op eene door 0ns te bepalen De in het derde lid bedoelde schadeloosstellingen en kosten komen ten laste van den Staat. HOOFDSTUK XII. Van den invloed van de verzekering op het burgerlijk recht. H7. De burgerrechtelijke verantwoordelijkheid van den werkgever voor de geldelijke schade, welke het gevolg is van een ongeval een verzekerde in verband met de uitoefening van het bedriif overkomen vervalt behoudens het bepaalde in het tweede lid en in artikel 88, alsmede behoudens voor zoover zij betrekkin? heeft veroorzaakt ^ °ngeval aan de goederen van den getroffene Overkomt in verband met de uitoefening van het bedrijf een ongeval aan een verzekerde, wiens dagloon meer dan vier gulden bedraagt, zoo blijft de verantwoordelijkheid van den werkgever bestaan, doch wordt door den rechter bij de vaststelling der "gSriz, ,n8 g,!hc""le,, me'i,Mgeen krach,»s va',1, SS££%&ts£, X, ïï"i SfeSa? Meijer wiersma, Staatswetten, 2" druk. 56 g*. De bu^err®® 4Q01 407^van het Burgerlijk Wetboek woldTniet "pUeven, verband met de de. ?•»'; is en het hoofd of de bestu den VOnnis veroordeeld is ter rechter bij een onherroepelijk g , in het Wetboek van zike van een der msdnjven, omschreven^ ^ Strafrecht, Boek II. Titels \ II, X. dg onderneming door Indien het hoofd of de veroordeeld ter zake van een der den strafrechter bij Y^f*ek isdri;ven. zal de burgerlijke rechts- in het vorige artikelen 1400 en 1407 van het Burger- Ei ïj7rd\ers8,uSrbva„Vede onderneming «en da, von»„ i'.an t'^'1406 en ,407 van he.Burge, lijk Wetboek kunnen ont!eene"; vprzekerde of diens nagelaten Elke overeenkomst door medewerking van het bestuur betrekkingen over deze rechten zona ^ ^ der Rijksverzekeringsbank aang g > HOOFDSTUK XIII. j n c|fla4; en van het beheer Van de aansprakelSkhe,^ v.n^Staat O». De Staat ^ Vsetaïnh''bMrïkingSlnge»»^ to^K'St"?diSerd=rRiik.™™keri"^ *£ enDebSet".dde beding »,n zekeringsbank en van de door naa p van de voor Het voor de Rijks ver zekenngsb^ Qp daartoe hare rekening gedane °"tvRa.r:fenlandsche Zaken en van Financiën door Onze Ministers van laatstbedoelden te bepalen tijdstippen , Rank gestort. "STJS £ % S^cT^S-7." •.*«* •*«»« > „0i van 3 Feta. 1902, S. 14, in de plaats getreden va*' d^denHandel en ^verheid». 9Z. De beschikbare gelden der Rijksverzekeringsbank worden belegd voor een gedeelte: a. in Nationale Schuld; b. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen; c. in schuldbrieven door den Staat , Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd; d. in schuldbrieven, uitgegeven door overeenkomstig de Nederhndsche wet opgerichte, uitsluitend in Nederland werkende hypotheekbanken of maatschappijen voor grond-, gemeente- of polderkrediet; e. in schuldbrieven, uitgegeven door buitenlandsche hypotheekbanken. voor zooveel deze laatste uitsluitend werken in het land, waar haar hoofdkantoor is gevestigd; f. in schuldbrieven, uitgegeven door maatschappijen, welke spoorwegen in eigendom hebben of exploiteeren; g. in schuldbrieven, welke door maatschappijen, als sub f bedoeld, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing zijn gewaarborgd; h. in schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen in Nederland gelegen, maar voor niet meer dan een vierde gedeelte van het te beleggen kapitaal en onder de voorwaarden en waarborgen bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen; (K.B. 11 Dec. 1902, S. 217) voor een ander gedeelte, hetwelk in geen geval een vierde gedeelte van het te beleggen kapitaal zal mogen te boven gaan, in beleening op onderpand voor drie maanden of op korteren termijn van fondsen, welke als zoodanig door de Nederlandsche Bank worden toegelaten. De lijst der fondsen, welke voor belegging in aanmerking komen, wordt in de maand Januari van ieder jaar door den Raad van toezicht vastgesteld en onderworpen aan de goedkeuring van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financien. Deze lijst wordt, zoo noodig, in den loop van het jaar door den Raad van toezicht, onder goedkeuring Onzer genoemde Ministers, herzien. (52) De beleggingen zoomede de tegeldemaking van inschrijvingen en effecten geschieden door het bestuur der Rijksverzekeringsbank m overleg met en onder goedkeuring van eene commissie uit den liaad van toezicht, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen.*) ) Het onderstr. is door ile wet van 3 Febr. 1902 . 8. 14, in de plaats ijetre in van de woorden „Waterstaat, Handel en Xiiverheid". 56* HOOFDSTUK XIV. Van de kosten der Rijksverzekeringsbank. »S. De Staat veJee"t ^ JoLschot^voK de Rijksverzekeringsbank een ^mmUtratiekosten, zoolang de van alle sehadelooss'eiunge'. en^»|*°„S^ge midd«le. tïïf D?.oeo,SSmoe. binnen vijfjaren ..rugberaald (42, 54, 55, 59) . het bestuur der Rijksverzeke- komt voor de helft ten laste va ingevolge deze wet, 1>4 De betalingen door den btaatebetreffende het worden op het dstti £„ ebracht.') Depar.en.en, van Bm.entond.che Z^.J ^ ,^SnÏSno^enRfX de „idde.en « der Staatsuitgaven. nosteriien aan de Rijksverzekerings¬ bank''te blwijzen, worden doorJg^^S^den dienst der JSJS&S -* "ii,,e"ins van p0"ve" leend. HOOFDSTUK XV. Van het jaarverslag. »3. Omtrent den staat dwr^Onzen Minister van aaamheden in elk afge oop J< Ons een uitvoerig verslag ^innte^jaï» •£» !• « » mede6ed,«.d en i. nP8e„aak„ d. grondslagen, waarop zij rust. HOOFDSTUK XVI. Strafbepalingen.