SERIE V. No. 2. GELOOF EN WETENSCHAP. STUDIËN VOOR ONZEN TIJD. Onder redactie van R. BOUMAN S. J. en Dr.J. v. VESSEM S. J. HET CELIBAAT OF DE ONGEHUWDE STAAT DER R. K. GEESTELIJKHEID. •: DOOR JOS. WOLTERS Pr. HAARLEM. NAAML. VENN. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD. Directeur F. H. M. VAN DE GRIENDT. 1908. IMPRIMATUR. HARLEMI, 28 Julii 1908. Th. J. A. BOSMAN, Can. I ibr. Cens. ad hoe del. ■ I '-pMTUm : iiïibLluaukkk ! INLEIDING. De goddelijke Stichter heeft van den beginne af aan zijne Kerk voorzegd, dat zij vervolging zou lijden (Jois XV: 20). De H. Paulus wees er op, dat het kruis den Joden eene ergernis, den Heidenen eene dwaasheid was (I Cor. 1:23). Geen wonder derhalve, dat juist een ier kenmerkende eigenschappen van de opvolgers der Apostelen, dat een der schoonste bloemen, aan den Kruisboom ontsproten, van alle zijden door de vijanden van Christus en zijn Kruis (Phil. III: 18) wordt aangevallen. Van verschillende zijden komen de aanvallen togen het Celibaat, en zij worden gepleegd in naam der meest verschillende beginselen. Sommigen zien in de maagdelijkheid een vergrijp tegen de natuur; anderen erkennen niet de verhevenheid van den maagdelijken staat boven het huwelijk. Er zijn er, die het aikeuren, dat een geheele stand verplicht wordt ongehuwd te blijven. Niet weinigen eindelijk zien in het verplichte Celibaat der Katholieke priesters slechte een heerschzuchtige aanmatiging van het Pausdom, in strijd met de overlevering en den geest der Apostelen. Nu heeft onze tijd dit eigenaardige, dat de groot» vragen niet meer beperkt blijven tot de gehoorzalen der universiteiten of tot geleerde vertoogen, die uit den aard der zaak slechts weinigen bezighouden, maar ook in café en spoorwegcoupé, in dagbladen en brochures, worden behandeld. Een gevolg daarvan is, dat vele, zeer vele Katholieken in de gelegenheid komen allerlei aanvallen tegen de Kerk te hooren en te lezen: vandaar dat zij meer dan ooit de verplichting hebben, de Kerk te verdedigen en rekenschap te geven van het Geloof. .Maar om hiertoe in staat te zijn is het noodzakelijk, zich door een grondige kennis van het Geloof en van de Geschiedenis der Kerk, op die aanvallen voor te bereiden. Daarom hebben wij gemeend, dat het niet zonder nut zou zijn, in de reeks der boekjes van „Geloof en ÏWetenschap", studiën voor onzen tijd, ook eene verhandeling over het Celibaat der Geestelijkheid op te nemen. HOOFDSTUK I. Wat verstaat men onder Celibaat ? Celibaat is afgeleid, van het latijnsche „coelebs waardoor in 't algemeen een ieder wordt aangeduid, die ongehuwd is. Men kan dus celibaat vertalen door ongehuwden staat. Doch niet in dien algemeenen zin nemen wij het hier. Door dat woord hebben wij hier te verstaan de verplichting, aan den bedienaar der Kath. Kerk opgelegd, zich na het ontvangen van een of meer hoogere wijdingen van het aangaan van een huwelijk te onthouden, of wanneer hij vóór dien tijd gehuwd was, dei huwelijksgemeenschap af te breken. Vraagt men naar den grondslag dezer instelling, dan kan het antwoord niet twijfelachtig wezen. Niet zoozeer in het nut dezer instelling is de reden te zoeken, als wel in het beginsel, daü de maagdelijke Bruidegom der Kerk, Jezus Christus, een maagdelijk priesterschap verlangt. Terwijl de uitverkiezing tot het Priesterschap bij Joden en Heidenen berustte op geboorte en afstamming, heeft de maagdelijke Hoogepriester Jezus, geboren uit ©ene maagd, in plaats van door geboorte, de voortplanting des priesterschaps door de w ij d i n g verzekerd. In deze Goddelijke beschikkingen is de eigenlijke grondslag van het celibaat te vinden. Het begrip van vereering der maagdelijkheid ligt overigens diep in het menschelijk hart. Zelfs bij Heidenen en Joden ontbreken geenszins de sporen van zulk eene vereering. Het is bekend, met hoeveel eerbied te Rome de Vestaalsche maagden werden bejegend. De Joodsche en ook sommige Heidensche priesters onderhielden een zekere onthouding althans voor den tijd des offers. (x) Met hoe veel meer recht verlangt de Kerk dit van de bedienaars der dagelijksche hoogheilige offerande, welke ie onbloedige vernieuwing is der offerande van het Kruis! Daar nu de maagdelijkheid bijzonder overeenkomt met de verheven natuur van het Christelijk priesterschap, zoo kan het niet anders of de wet der onthouding moet voor den priester niet enkel passend, maar ook nuttig en doeltreffend wezen. \ ooral dit laatste wordt dag aan dag door onze tegenstanders bestreden, en daarom hebben wij dat op bijzondere wijze aan te toonen en tegen verschillende opwerpingen te verdedigen. Het Celibaat der priesters is vooreerst aanbevelenswaardig, omdat de maagdelijkheid op zich zelve verhevener is dan het huwelijk. Deze waarheid wordt bewezen uitde H. Schrift. (1) Ook mocht b. v. de Hoogeprieater bij de Joden slechts eene maagd tot echtgenoote nemen. Cfr. Levit XXI : 13 en Ezech. XLIV : 22. Nadat Jezus n.1. op de onontbindbaarheid van het huwelijk gewezen had (Matth. XIX) zeiden zijne t leerlingen (vers 10): „Als zóó de verhouding is van den man tot de vrouw, dan is het niet raadzaam te huwen". Jezus echter zeide hun (v. 11): „Niet allen begrijpen dit woord, maar zij, aan wie het gegeven is." Jezus stelt nu den ongehuwden staat voor als een gave en als een raad; en als Hij dan verder zegt, dat sommigen zich vrijwillig onthouden van het huwelijk met het oog op den hemel, dan besluit Hij (v. 12): „Wie het vatten kan, vatte het." Dat is, wie in zich den vasten wil erkent een zoodanig leven te aanvaarden en te volgen, die moge het aanvaarden en volgen. Nog duidelijker schrijft de H. Paulus in zijneersten brief aan de Corinthiërs, hoofdst. VII. Daar verklaart hij (v. 8) dat het den ongehuwden beter is, ongehuwd te blijven. Hij wijst er op, dat ongehuwden er meer op bedacht zijn God te behagen, terwijl gehuwden meer den echtgenoot zoeken te behagen, (v. 23) Eindelijk (v. 38) spreekt hij aldus: „Wie derhalve zijne maagd (ongehuwde dochter) ten huwelijk geeft, handelt goed; maar wie ze niet ten huwelijk geeft, handelt beter." Geen twijfel dus, of de H. Schrift noemt het Celibaat verhevener dan bet huwelijk. Ditzelfde wordt bevestigd door de leer der H. Kerk, die het tegenovergestelde gevoelen op het Concilie van Trente uitdrukkelijk veroordeeld beeft met de woorden: „Zoo iemand zegt, dat de gehuwde staat de voorkeur verdient boven den staat van maagdelijkheid of Celibaat, en dat het niet beter is en gelukkiger te blijven in maagdelijkheid of in het Celibaat, dan een huwelijk aan te gaan: hij zij gevloekt." (Trid. Sess. 24 can. 10). iWillen wij echter den grooten lof aan het Celibaat gegeven wel verstaan, dan moeten wij vooraf een gewichtig onderscheid maken. Het woord celibaat in de algemeene beteekenis van ongehuwd zijn, doet menig lezer allicht denken aan sommige typen van „celibatairs" of vrijgezellen, in zijn omgeving, die niet te best bij hem staan aangeschreven. Glimlachend herinnert hij zich dezen of genen ouden jongenheer, die reeds ©enigszins door zijn haren heen gegroeid is, die houdt van ©en go©i diner en den aankleve van dien, wiens rood© neus en glimmende oogjes en andere eigenaardigheden, er allerminst op wijzen, dat hij, ondanks zijn gevorderden leeftijd afkeerig zou zijn van zekeren intiemen omgang, ja, die zelfs in zekere kringanl bijzonder gezien is. Voor dat soort van „celibatairs" hebben we natuurlijk geen lof, maar strenge veroordeeling. Zeker, velen zijn er tegenwoordig, die ongehuwd blijven, niet door toevallige omstandigheden buiten hun wil, nog veel minder uit hooger beginsel, maar enkel uit verdorvenheid. Dezulken zijn een pest voor de Christelijke maatschappij, zij vooral vormen de afschuwelijke bende dier verleiders, die voor zoo menig argeloos kind de slavenketenen smeden, die het zoo moeielijk valt te verbreken. Van hun zondegeld vooral leven de inrich- tingen, waartegen de verdienstelijke verenigingen „des Amies de la jeune fille" den strijd hebben aangebonden. Zij zijn vooral te vinden onder dat „talrijke publiek", hetwelk de gerechtszalen vult, wanner daar schandalen behandeld worden. Over dezulken spreken wij niet. Onder Celibaat verstaan wij don ongehuwden staat der Koomsch-Katholieke Geestelijkheid zooals de Kerk dien aan hare bedienaren voorschrijft, en zooals die door ie overgroote meerderheid der geestelijken worit nageleefd. Alvorens tot de historische ontwikkeling en verdediging van het Celibaat over te gaan, zal het goed zijn allereerst nauwkeurig vast te stellen, in hoeverre de wet van het Celibaat op dit oogenblik in de Katholieke Kerk, de .Westersche zoowel als de Oostersche, van kracht is. In de Latijnsche kerk gelden de volgende regels: 1°. Na het ontvangen der hoogere wijding van het Subdiaconaat, kan niemand een huwelijk aangaan, op straffe van ongeldigheid des huwelijks, en onbekwaamheid tot het ontvangen ©ener hoogere wijding en het uitoefenen der reeds ontvangen wijding. (Conc. Lateranense I, can. 21 en II, can 7; — Conc. Trid. Sess. 24 de Sacr. Matrim. can. 9.) 2°. Indien iemand vóór de wijdingen een huwelijk heeft aangegaan, is het hem verboden met zijne vrouw omgang te houden (usus matrimonii); zoo dat de kinderen, die uit die verbintenis mochten geboren worden, in betrekking tot het ontvangen der wijdingen of beneficiën, voor onwettig moeten gehouden worden. 3°. Indien iemand, staande zijn huwelijk, eene der heilige wijdingen (d. i. subdiaconaat, diaconaat, priesterschap) wenscht te ontvangen, dan kan hij dit niet zonder voorafgaande toestemming zijner echtgenoote, die, als zij toestemt, zelve professie moet afleggen in eene kloosterorde, als zij nog jong is, of anders, op hoogen leeftijd, in de wereld gelofte van onthouding moet afleggen. Nadere bepalingen kunnen wij voor ons doel hier over 't hoofd zien. In de Oostersehe kerken. Hierover vinden wij de nieuwste en beste inlichtingen bij den beroemden canonist F. X. Wernz, thans Praepositus generalis der Sociëteit van Jezus, in zijn standaardwerk: „Jus Decretalium" (IV p. 595 sqq.) AVij vertalen daaruit het volgende: A). Voor de Katholieke Oosterlingen. „In de Katholieke Oostersche Kerk kunnen de clerici, die volgens hun eigen ritus wettig de hoogere wijdingen ontvingen, met uitzondering der bisschoppen, in het algemeen op geoorloofde wijze gebruik maken van het huwelijk, dat zij vóór de heilige wijding wettig hebben aangegaan („lieite uti possunt matrimonio ante sacram ordinationem legitime inito ). Maar na den dood hunner eerste vrouw zijn zij onbekwaam om op geoorloofde en geldige wijze een tweede huwelijk aan te gaan („inhabiles ad secundas nuptias licite et valide celebrandas"); doch dit volgt niet uit eenige plechtige gelofte, maai- uit kerkelijk voorschrift („ex ordinatione canonum, non ex voto quodam solemni ). Ieder huwelijk, ook een eerste huwelijk, dat! een Oostersch geestelijke zou pogen aan te gaan na het ontvangen eener hoogere wijding („ordinis majoris") zou dus volstrekt ongeldig zijn. B.) De n i e t-ge ün i e e r d e Oostersche kerken volgen, wat de wetgeving op het celibaat betreft, dezelfde regeling als de Katholieken, zoo even onder A aangegeven. Deze werd overigens reeds vastgesteld op het bekende Concilium Trullanum (692), dus reeds eeuwen vóór Photius en later Michaël Cerularius het Schisma voltrokken. Gelijk Wernz (op. cit. p. 597) opmerkt, hebben de Christenen van Syrischen ritus, zoowel katholieke als schismatieke, nog deze afwijking van onze gewoonten, dat zij het subdiaconaat niet als een ,,o>rdo m a j or" aanzien, maar tot de lagere wijdingen rekenen, zooals dit ook door de Maronietische Synode van den Libanon in 1736 werd uitgesproken. Toch begint ook in het Oosten verandering te komen. De Geünieerden, ten minste voor zoo verre zij hunne geestelijke opleiding ontvangen in de scholen van turopeesche missionarissen, beginnen langzamerhand de latijnsche celibaatswet te volgen. In het Seminarie voor de gezamenlijke oostersche ri- tussen bijvoorbeeld, dat reeds vijftig jaren bestaat «ja met de katholieke Universiteit van Beiroet verbonden is, en evenzoo in het Seminarie voor de geünieerde Grieken van de „Witte Paters" te Jeruzalem, dat reeds vijf en twintig jaren bestaat, is in al die jaren niet één leerling geweest, dje gei h u w d de hoogere wijdingen ontvangen heeft. Ook bestaan er in het Oosten van ouds bij Katholieken en schismatieken eenige monnikenorden, wier leden voor een betrekkelijk klein gedeelte priester zijnDezen zijn, natuurlijk, ook ongehuwd. Bij de schismatieke Russen onzer dagen eindelijk bestaat de gewoonte, dat de pastoreele bediening bijna uitsluitend wordt toevertrouwd aan de gehuwde popen, terwijl daarentegen nog heden hunne bisschoppen ongehuwd zijn. (Zie Dr. Kuyper: „Om de oude ÏVVereldzee": Rusland, p. 143, Amst. 1907.) Maar onder deze popen ziet het er treurig uit onder zedelijk opzicht, evenzoo in hunne opleidingsscholen, zooals in eene der laatste afleveringen der „Historischpolitische Blatter" beschreven wordt. Overigens zij nog aangemerkt, dat de Grieken niet zooals de Latijnen gewoon zijn dagelijks het heilig Misoffer op te dragen. (Zie Antonelli: Med. past. t. I. p. 422. Rome 1906.). Dit moge volstaan om een klaar begrip te hebben van hetgeen het Celibaat, waarover wij willen handelen, eigenlijk is, en om te zien, hoe de tegenwoordige wetgeving der Kerk het voorschrijft. De gepastheid van het Celibaat voor hen, die onze hoogheilige geheimen te vieren hebben, en de voortreffelijkheid van den maagdelijken staat, naar zijn volle heiligheid van beginsel nageleefd, is, zooals wij zeiden, de diepe grond dezer wetgeving. Thans zullen wij trachten de ontwikkeling dier wet in den loop der eeuwen na te gaan. HOOFDSTUK II. Geschiedenis van het Celibaat. Naar den oorsprong1 en de ontwikkeling van het celibaat is vóór de XVIe eeuw weinig of geen onderzoek ingesteld. Eerst sedert de Hervorming de waarde en de wettigheid dezer instelling begon aan te vallen, zijn daarover zeer vele werken geschreven. Langen tijd voerde het onderzoek der teksten in oude bescheiden de schrijvers tot geheel tegenstrijdige gevolgtrekkingen. Sommigen, als Bickell en Kraus, meenden te mogen besluiten, dat de wet op het .celibaat tot de Apostelen opklom, anderen' daarentegen, dat er van een w e t in dezen geen spoor te vinden is vóór het Concilie van Elvira, omstreeks 300. Het valt niet te ontkennen, dat, zooals wij reeds zeiden, de idee van zuiverheid en onthouding, en de hooge waardeering daaraan verbonden, de grondslagen vormen van het celibaat; en dat deze gedachten reeds in de H. Schrift worden uitgedrukt. Eveneens staat het vast, dat het celibaat van den aanvang af in het .Westen door de groote meerderheid der geestelijken onderhouden is; hetzij dat ze ongehuwd waren, hetzij, dat zij, na de wijding van alle echtelijk verkeer afzagen. De meening echter, die ontkent, dat door de Apostelen zelf reeds een wet van het celibaat zou zijn uitgevaardigd, schijnt door de jongste onderzoekingen meer en meer bevestigd te worden, en wordt vooral met veel eruditie en critischen zin voorgestaan door E. Vacandard, in zijne „Etudes de critique et d'histoire religieuse", in 1906 bij Lecoffre in Parijs verschenen, en waaraan wij grootendeels onze nu volgende geschiedkundige uiteenzetting ontleenen. Hoe heeft zich dan uit de vrijwillige beoefening van den maagdelijken staat, de wet van het celibaat ontwikkeld ? Daar het Celibaat zelf zijn grond vindt in de hoogere volmaaktheid der maagdelijkheid op zich zelf, en daar èn Jezus èn de Apostel Paulus den raad gaven zoo te leven, aan alwie in zich het „donum" daartoe gevoelde, zoo was het geen wonder, dat van den aanvang af vele nieuwbekeerden vrijwillig den maagdelijken staat omhelsden. Het was een soort van reactie tegen de verdorvenheid der toenmalige heidensche maatschappij. Hoe meer in alle geledingen der decadente Grieksch-Romeinsche beschaving de oorspronkelijk ook daar heerschende betrekkelijke reinheid verloren ging, des te meer gevoelden de edel sten onder de bekeerlingen in de maagdelijkheid een ideaal, dat li>en aantrok. Daarbij kwam, dat de vreeselijke vervolgingen der drie eerste eeuwen voor een Christen een zoo treffende commentaar waren op de verachting aller wereldsche genietingen, welke sedert da bergrede des Heeren de kern is der Christelijke leer. Hoe kort is het leven wat beteekent het bij de eeuwigheid — zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien — wie gehuwd is, denkt er aan. hoe hij zijne echtgenoote zal behagen, (de ongehuwde alleen, hoe hij God zal beha£en de onthouding is raadzaam ten tijde van gebed en zooveel andere leeringen van Jezus en zijne Apostelen, in welk een helder licht kwamen zij niet t vruchten van beider werking, wanneer men ze vergelijkt, geheel in het voordeel uitvallen van den ongehuwden Katholieken missionaris, dat geven allen toe, die ooit b.v. Afrika doorkruisten, zooals Stanley en anderen. (2) 1). Zie de Groot. Summa Apologetica, p. 224,2:25. Regensburg 1906, ed. 3a. 2) Een der beste werken over protestantsehe zending is „Christian Missions" van den anglikaanschen (dus protestantschen) geestelijke Thomas HOOFDSTUK IV. Eenige bedenkingen tegen het Celibaat. Ka te hebben uiteengezet, waarin het Celibaat bestaat en wat zijn reden van bestaan is, na dd ontwikkeling der wetgeving omtrent het Celibaat in den loop der tijden te hebben nagespeurd, en deszelfs groote voordeelen te hebben gewogen, behooren wij thans onze aandacht te vestigen op de bezwaren, William Marshall, Londen 1862, waarvan in 1863 een duitsche uitgave verscheen te Mainz, in drie banden, onder den titel: „Christliche Missionen" Uit deze laatste uitgave vertalen wij het volgende: In Band II S. 350 ontleent hij aan dr. Jos. Wolff, Journal 334: „Ik beken, dat het voorbeeld der pauselijke missionarissen te Kaïro mij meer dan iets anders aanleiding gaf om mijn vertrek uit te stellen. Want terwijl de luthersche zendelingen, zoolang de pest in Egypte aanhield, zich opsloten bezochten de missionarissen der Roomsche Propaganda, deze pestlijders, zoodat er van de zeven dezer missionarissen zes daaraan stierven." En ibid. S. 379 getuigt Dr. Lewis Kraft, een protestantsch zendeling in Abessinië, in zijn „Travels in Eastern Africa" p. 87: „Het verlangen zich zoo behaaglijk mogelijk te installeeren en te trouwen, verwikkelt een zendeling in vele uitwendige beslommeringen, welke hem van zijn Meester en van zijn plicht verwijderen kunnen." (Travels in Eastern Africa p. 110). In Band III, S. 498 enz. komt een protestant, Rev. C. S. Stewart ter sprake, die in zijn „Journal of a residence in the Sandwich Islands" p. 394 bericht, dat hij „bijna drie maanden schier uitsluitend aan het ziekbed zijner vrouw „geboeid was" en later van het Zendingswerk afzag, „weil um der Lady willen, medizinische Rathgeber es ihm untersagten sich den Entbehrungen eines Missionslebens ferner aussuzetzen." Waarop Marshall zelf besluit. „Wir brauchen solche Beispiele nicht zu vervielfaltigen, sie kommen beinahe auf jeder Seite der protestantischen Missionsannalen v°r " Hiermede meenen ook wij te kunnen volstaan om te bewijzen, dat het Celibaat van den grootsten invloed is op het welslagen van het missiewerk onder de heidenen. die tegen den verplichten ongehuwden staat onzer priesters worden aangevoerd. 1°. De menschelijke natuur is te zwak. Het is dus een onrecht aan een heele klasse van menschen het huwelijk te verbieden. Deze klacht is oud en werd ten allen tijde uitgesproken door priesters, die de wet van zich wilden afschudden. Vooral toen Gregorius VII met sterken arm het misbruik der clerogamie ging bestrijden, was dit het voornaamste argument der onwilligen. Dat was de menschen dwingen om te leven als engelen: „ritu an ge lorum"! zoo riep men uit. Een vergadering van bisschoppen, abten en priesters, in 1074 te Parijs samengekomen, weigerde aan „Hildebrand" te gehoorzamen en verklaarde, dat zijne wetten ondragelijk en dus onredelijk waren: „i m p o rtabilia ejus esse praecepta, ideoque irrationabi 1 ia". (Vacandard, op. cit. p. 118.) Zoo spreken dus op de eerste plaats de „arme slachtoffers" zelf dezer „pauselijke aanmatiging". L^Vat daarvan te zeggen? Niemand zal ontkennen, dat de maagdelijke levensstaat groote en moeilijke offers van den mensch vordert. Daarom heeft noch Jehova, noch Jezus er den mensch een gebod van gemaakt; het is en blijft een evangelische raad. Maar wie aan de Kerk verwijt, dat zij voor een groote klasse van Christenen tot een gebod heeft gemaakt hetgeen slechts een raad is, vergeet, dat de Kerk niemand dwingt om die verplichtingen op zich te nemen. De Kerk dwingt niemand priester te worden, en erkent zelfs niemand als priester, die gedwongen de heilige wijding zou ontvangen. .Wie priester wordt en dus verplicht tot het Celibaat, wordt dit uit eigen keuze en weet wat hem te wachten staat. In de lange jaren van voorbereiding wordt hem alle tijd gegeven om zich te beproeven, of hij de gave der kuischheid ontving en zich sterk genoeg voelt om in onthouding te leven. Daarenboven zal de genade Gods hem geschonken zijn zwakheid krachtig ondersteunen. Duidelijk zeggen de H.H. Vaders dit in hunne verklaringen op het woord des Heeren (Mt. XIX, 11). „Niet allen begrijpen dit woord, maar zij, aan wie het gegeven is." De H. Hieronymus merkt hierbij op: „En aan hen is het gegeven, die er om gevraagd hebben, die het gewild hebben, die er naar gestreefd hebben, het te ontvangen. "VVant aan al wie vraagt zal gegeven worden en wie aanklopt, dien zal worden opengedaan." C) 1) His datum est qui petierunt, qui voluerunt, qui ut acciperent labora" verunt. Omni petenti dabitur et quaerens inveniet et pulsanti aperietur." (S. Hier. in h. 1.) Ook de groote protestantsche godgeleerde Leibnitz oordeelt niet anders. „De geestelijken en religieuzen, zegt hij, moeten zich wel van de waarheid doordringen, dat er gewooniijk, om de kuischheid te bewaren, nauwelijks iets anders noodig is, dan h6 h.6rli