tafel met gedraaiden drie-poot en marmeren blad, waaromheen verscheidene Weener wip- en staande stoelen. Ie plan links een groote, langwerpige spiegel. Schuin in den linker-achterhoek een Weener rustbank. 3e plan rechts een bekleed hoek-ameublement. Op den achtergrond staan aan weerszijden van het venster palmen in mooi gekleurde bloementonnen. Aan de wanden hangen enkele zeer groote, fraaie gravures in breede lijsten, alsmede Japansche wandbordjes en papieren zwaluwen; bordjes en „vogels" zijn in gebogen lijnen langs de wanden gehangen; evenwel vooral niet te „druk". De totaal-indruk van het vertrek moet een rijke, kalme en frissche blijven. Het groote vertrek is tot in de uiterste hoeken zeer helder verlicht. Aan de tafel op den voorgrond zit Julie een boek te lezen. De resident loopt, met de handen op den rug, het vertrek op en neer, in de richting van groote zaal naar voorgalerij en omgekeerd, en beurtelings ook één of twee passen even in de voorgalerij en groote zaal verdwijnende. Hij houdt een velletje papier in de hand, waarop hij hu en dan even kijkt; hij repeteert, zachtjes en zonder pathos sprekend. Resident. De dag van heden, mijne Iieeren, moge een dag van diepen ernst zijn voor eiken Nederlander, wien het hart op de rechte plaats d i e n het hart.... (kijkt op zijn briefje) wien het hart op de rechte plaats zit moge een dag van diepen ernst zijn voor eiken Nederlander, wien het hart op de rechte plaats zit, — de dag van heden, mijne heeren dames en heeren, is in de éérste plaats een vreugdedag (kijkt op zijn briefje)... een vreugdedag. (Hij wandelt prevelend door, nu zijn echtgenoote van links binnenkomt, gevolgd door Asim.) Ju 1 i e. (Kijkt even achteloos op; gaat dan weer door'met lezen.) Mevrouw *). (Tot den bediende) Bilang sama Saïroen dija potong ès, ja?2) Asim. Saja, njonja.3) Julie. Poekoel berapa, Asim?1) Asim. (Doorloopend; zonder om te zien) !) Met „Mevrouw" wordt hier telkeus bedoeld de echtgenoote van den resident. 2; Zeg aan Saïroen, dat hij het ijs stukslaat, ja ? Ja, mevrouw. 4) Hoe laat is het, Asim ? kennis te brengen met meneer Bijlevoorde? — Mevrouw Verschoor, meneer Verschoor, mejuffrouw Verschoor. — Meneer Bijlevoorde is van middag aangekomen. Mevrouw Verschoor. Pas uit Holland zeker? Willem. Om u te dienen, mevrouw. (De dames nemen plaats.) Verschoor. (Hem de hand gevend) Welkom in 't land, meneer Bijlevoorde. U is zeker geen planter, ja? Willem. Pardon, ik ben van 't Binnenlandsch Bestuur. Resident. (Opgeruimd) Aspirant-controleur in buitengewonen dienst. Verschoor. Zoo; dus 'n zuigeling. Oftewel ambtenaar ter verschrikking. En — kunt u't wat vinden met onze nasi en trasi?1) Willem, 'k Heb er nog zoo weinig ondervinding van. Maar de mènschen bevallen me voorloopig best. Verschoor. Zoo. Hóóren de dames en heeren dat? Da's aan mijn adres. 1) Rijst en kruiden. De spreker bedoelt het voedsel der „rijsttafel". J ul ie. Ja zeker. Dat is aan 't adres van dien lieven meneer Verschoor. Verschoor. Pas-op jij, hoor. Ondeugd! Wil je me verlegen maken? Julie. Ja, u is nogal gauw verlegen! Verschoor. Kom maar liever weer 's bij ons logeeren jij! Jet. Hè ja, Jule, toe. Julie. Ik wil wel! Als pa en ma 't inaar Mevrouw Verschoor. Ik doe 'n goed woordje bij je ma. Verschoor. En ik bij den resident. Julie. Me dunkt, pa, we moesten over die zaak nog eens rijpelijk nadenken, ja? En het dan maar doen! Resident. Moet ze er weer eens heen, ma? Mevrouw. Nu, we zullen eens kijken, ja? (Tot mevrouw Verschoor) U blijft immers nog 'n paar dagen beneden? Mevrouw Verschoor. Tot overmorgen, mevrouw. (Asim komt van links op; gaat rechts weer af.) |ulie. (Tot Jet) Ik kom vast, hoor. (Opnieuw knarsen rijtuigwielen, welk geluid zich nog eenige malen herhaalt bij het binnenkomen van nieuwe gasten. De resident staat op en gaat naar de voorgalerij.) Verschoor. U gaat zeker eerst wat op het residentie-kantoor werken, hè meneer Bijlevoorde ? Willem. Ik geloof het niet, meneer Verschoor. Ik denk, dat ik dadelijk naar de désa ga. Mevrou w. Meneer gaat, geloof ik, naar Tjitjoerah. Verschoor. Wel, da's bij ons in de buurt. Willem. Bij u in de buurt? Verschoor. Ja zeker, 'n Goed paard brengt je in twee uur tijd bij ons. Kom maar 's logeeren. Bij ' 11 Indischman is voor n fatsoenlijk mensch altijd 'n logeerkamer en 'n vrindelijk gezicht. Willem. O, heel vriendelijk van u. Verschoor. Natuurlijk. Naaste buren! Mevrouw Verschoor, li moet maar heel vaak komen, ja? Verschoor. (Lachend tot Joseph) Dat vindt hij lollig. Joseph. (Tot Willem) Mooi, hè? Alleenheerscher op '11 stuk Buitenbezitting, iets grooter dan ons geliefd Nederland. Willem. (Vroolijk) Nu, ik voel er iets voor. Joseph. Zoo. Nou, die zegen kan je ook nog overkomen. Willem. Je hebt er toch in ieder geval 'n interessante bevolking, niet? Verschoor, 'n Geboren vorst! (De Luitenant-Chinees af naar rechts, als begroette hij iemand in de voorgalerij.) Joseph. (Tot Verschoor) Ja, maak jij er maar 'n lolletje van. 't Zal je gebeuren. 'n Bevolking van 'k weet niet hoeveel duizend zielen en geen mensch om 's 'n boom mee op te zetten. God zegen je. Willem. Ja, ik ben hier nog te kort, om Joseph. Nou, maar ik kan er tegen, hoor. Mannetjes-putter. Wat jij, Verschoor? Als ik niks anders te doen heb, ga 'k in de kampong méé tandakken.]) 1) Dansen op inlandsclie wijs. Verschoor. (Willem op den schouder kloppend) Ga jij maar naar je desa Tjitjoerah, ja? (Lachend) Je zult er wel 's beroerd worden van verveling, maar als je d'r maar eerst 'n jaar bent, zul je eens zien hoe goed het hier in het apenland is uit te houden. (De muziek links speelt een slepende wals.) J u 1 i e (die bij de laatste woorden naar voren gekomen is, gevolgd door Asim met den champagne). Laat u zich maar niet bang maken voor dat apenland, hoor meneer Bijlevoorde, 't Is hier héél goed, ja? (De Regent en de Luitenant-Chinees samen van rechts op. De Luitenant-Chinees gaat naar den achtergrond, de recent blijft staan.) Verschoor. (Terwijl hij-zelf, de regent en Willem een glas champagne van Asim's presenteerblad nemen) Met jou is het overal best wezen, Jule. Wanneer kom je nou bij ons ? (De Resident komt op van de voorgalerij en plaatst zich, met een glas champagne in de hand, in het midden van het vertrek.) J u 1 i e. (Badineerend) Als u kwaad van 1 n d i ë vertelt, kom ik nóóit weer bij u. Verschoor. Maar kind, integendeel; ik zeg juist dat " Resident. Dames en Heeren! (Deregent maakt een handbeweging van stil-zijn. Verschoor legt grappig de hand voor den mond en biedt Julie den arm. Hij brengt haar achter den resident langs naar den achtergrond. De dames gaan naar de derde deur rechts en blijven van daar naar den resident zien. De heeren gaan met de champagneglazen in de hand naar de middendeur rechts, blijven daar eveneens staan en vormen als het ware de voorste rij van de menigte in de voorgalerij. Een der heeren wenkt de muziek, op te houden, en keert dan weer naar de middendeur rechts terug. De regent en Willem staan voor de eerste deur. De residentsvrouw voegt zich lachend bij de dames 3 plan rechts. De resident heeft intusschen glimlachend gewacht. Hij lacht Julie toe. Dan vervolgt hij, eerst naar woorden zoekende, daarna steeds geestdriftiger:) Dames en heeren, ik heet u allen welkom. Ieder van u weet welk een vreugdevolle herdenking tot deze naavond-bijeenkomst aanleiding heeft gegeven. Op de officiëele receptie van hedenochtend had ik reeds het voorrecht, den ingezetenen geluk te wenschen met den verjaardag van Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin. Wij hebben toen een enkel woord gewijd aan den diepen ernst van dezen gewichtigen dag en wij hebben elkander met dezen dag gelukgewenscht. Nü zou ik er in de eerste, neen, éénige plaats op willen wijzen, hoe op den dag van heden eiken goeden Nederlander het hart van vreugde trilt. Ik stel u voor, dames en heeren, een dronk te wijden aan het welzijn van de hooge jubilaresse, maar ik stel u voor om dat te doen daarginds, in den tuin. Ik noodig u allen uit, met mij mee te gaan naar de plek waar de lampions-aan-de-palmen ons feest met hun fantastisch licht bekransen; met mij mee te gaan naar de plek waar de schitterende vonken van het vuurwerk luister zullen bijzetten aan ons aller blijdschap en waar wij onder den blooten sterrenhemel luider en luider kunnen uitroepen ons: Leve de Koningin! (Allen op en achter het tooneel: Leve de Koningin! De muziek speelt een fanfare.) (De resident geleidt de raden ajoe, de regent de echtgenoote van den resident naar buiten. Anderen bieden den overigen dames den armen wandelen met haar naar rechts.) Pot. (Tot Julie) Mag ik de eer hebben, u te begeleiden, juffrouw? Julie. U is heel vriendelijk, maar u wilt me wel excuseeren; ik heb nog wat te doen. (Af naar links.) (Allen, pêle mêle, lachend en pratend af, behalve Willem, die bij de eerste deur rechts op den voorgrond blijft kijken naar den doorgang, waardoor Julie verdwenen is, en Asim, die de glazen verzamelt, iets aan de vensters verschikt, enz.) Julie. (Opkomend) Gaat ü het vuurwerk niet kijken, meneer Bijlevoorde? Willem. In üw gezelschap — gaarne. Julie. (Vroolijk) Ja, dan moet ik u wel uw arm verzoeken. (Zij treden op elkander toe. Julie legt haar arm in dien van Willem, doch trekt dien weer terug en houdt beide handen op den rug.) Julie. (Ernstig) Op één voorwaarde. Willem. En die is? Julie. Dat u zulke akelige gedachten als daarstraks van u afwerpt en u niet „door dit mooie land zult laten verpletteren". Willem. Het was niet goed van me om dat te zeggen. En 't was ook maar even zoo'n opkomende gedachte. Julie. Tegen zulke gedachten kunt u zich alleen geestelijk pantseren. Dat moet u nooit vergeten. Willem. Ik beloof het graag; vooral aan ü, en ook omdat ik er in den grond niet bang voor ben. Julie. Ook niet als u zich eens wat eenzaam zult gevoelen? Willem. Ik zal me niet eenzaam gevoelen, als ik aan van avond terugdenk. Julie. Geen complimentjes. Ik spreek in ernst. Ik ken het land beter dan u en ik ken ook de Hollanders-in-Indië wat beter. (Rechts hoort men zacht een harmonieorkest het Wilhelmus spelen.) Willem. Ik dank u. Ik beloof het. Julie. Op uw woord van eer? Willem. Op m'n woord. Julie. De hand er op. Willem. (Zijn hand in de hare leggend) Ik dank u meer dan ik u zeggen kan. Julie. Dan gaan we feestvieren! (Beiden, gearmd, naar rechts af.) Asim. (Afgaand met een blad ledige glazen; den van rechts met een ledig blad binnenkomenden Saïroen wijzend naar liet verdwijnende paartje:) Ènak dija!s) Doek. !) Die willen wel zoo! TWEEDE BEDRIJF. Nadere persoons-omschryvingen met betrekking tot het 2e bedrit. Willem Bijlevoorde. 25 jaar. Bruin getint door de zon. Hij ziet er wat vermoeid en lusteloos uit. Hij draagt een witte Atjeh-jas, witte pantalon, witte kousen en witte schoenen. Z'n zakdoek hangt hem half uit een der jaszakken. Het publiek mag geen enkel oogenblik den indruk ontvangen, dat hij zich wat men noemt verveelt. Integendeel: hij is eer geïrriteerd en blijft gedurende het geheele le tooneel zichtbaar sterk denken. Verschoor is in khaki en beweegt zich leniger dan in het le bedrijf. Julie (23 jaar) draagt een eenvoudig wit japonnetje. K a s a n is gekleed als Soendaneesche huisbediende. TWEEDE BEDRIJF. Woning van den aspirant-controleur, dienstdoend controleur, te Tjitjoerah. Het tooneel verbeeldt de binnengalerij, gezien van uit de achtergalerij. De voorgalerij ligt dus op den achtergrond. Op den achtergrond bevinden zich twee ramen, en een glazen deur in 't midden, waardoorheen men het dak der voorgalerij ziet, alsmede palmen en in de verte een berggezicht. De ramen zijn naar binnen opengeslagen en, evenals de glazen deuren, voorzien van eenvoudige witte vitrage-gordijnen. De dubbele deur op den achtergrond is eveneens naar binnen opengeslagen. Boven de deur bevindt zich een opening in den vorm van een liggenden rechthoek, ter breedte van de deur en in ruiten verdeeld. Deuren en bilikken1) wanden zijn grijs geverfd, evenals het plafond. Geteerde latten vormen de plinten. 1) Bilik = De schors van de bamboe, waarvan o. m. de gevlochten wanden voor bamboe-buizen worden vervaardigd. Boven een rieten tafel in het midden, waarop een speeldoos en waaromheen vier wipstoelen, hangt een groote petroleumlamp. Aan den wand hangen enkele schilderijen en andere muurversieringen, als: waaiers, consoles, een mooie reclame-plaat enz* le plan rechts een schrijftafel met stoel. Rechts daarvan een telephoon-toestel. Links van de schrijftafel hangt aan den wand een ouderwet scheFriesche klok. Een van de gewichten dier klok hangt zoo laag mogelijk, het andere iets hooger. Op de schrijftafel staat o.m. een vrouwenportret (in kabinet-formaat) los op een standaardje. 3e plan rechts een openstaande deur. Links twee vensters, waarnaast „knaapjes met planten in potten. Tusschen de vensters in staat een buffet op „mierenbakjes", daarboven hangt een spiegel- ..... j , •• De late namiddagzon schijnt m de voorgalerij. Hetgeen in het letooneel dezer acte gesproken wordt, is slechts aangegeven door het spacieeren van den tekst. Ie tooneel. Willem staat bij het opgaan van het doek bij het venster, plan links. Hij speelt op zijn viool het laatste gedeelte uit „Lé- m ij ? W a a r o m maak je me zoo bangr1.... Hij „sluipt" als het ware een paar passen naar den voorgrond en kijkt weer naar den spiegel, waarin hij zijn beeld nu niet meer zien kan. Ik wil je niet zien! Hij balt zn vuist tegen den spiegel. Verdomde kerel, j ij maakt m e zoo angstig. Hij bedekt den mond met de vuist en keert zich om naar het midden van het vertrek. Ik ben ik. Dat weet ik toch. Dat wéét ik toch! Hij strekt het lichaam, de vuisten recht naar beneden Dwingt zich plots tot groote kalmte. Knijpt zich in de hand en kijkt er naar. Doet de handen open en dicht en kijkt er naar. ■^ot zich op een stoel, met den ruo- naar de voorgalerij. Windt de speeldoos op. Terwijl het instrument een zeer kort deuntje speelt, kijkt hij er naar, de ellebogen op de tafel, het hoofd in de handen. Hij blijft na het deuntje nog even zoo zitten, fluit met den mond een paar maten uit het pas gehoorde deuntje en rijst dan overeind, alsof hij ontwaakte. Hij veegt zich met de hand als het ware iets uit het hoofd üaat naar de schrijftafel. Neemt het eerste liet beste boek. Slaat het open. Begint te lezen. N iet dénken, zeg ik j e.\eest. Z'n oogen dwalen langzaam van het boek af. Hij staart voor zich heen (De gamelan klinkt opnieuw.) Opent n lade van de schrijftafel. Neemt er een revolver uit. Bekijkt die glimlachend. Speelt even met den trekker. Stoot een kort en zacht lachje uit. Zet den loop tegen den slaap. Gaat in die positie staan en kijkt in spiegel. Schrikt even. Trekt het wapen haastig terug. Keert zich weerom Vooruit se en nonsens. Bergt het wapen weg. Ziet over z'n schrijftafel. Neemt het portret in z'n linkerhand. Glimlacht tegen het beeld. Knikt het toe. Houdt den rechterarm gebogen, als presenteerde hij een vrouw den arm. Wandelt eenmaal op en neer, den rechterarm gebogen houdend Hij ziet daarbij voortdurend naar het portret en schijnt er mee te praten. (De gamelan zwijgt.) Hij zet het portret weer op z n plaats en knikt het, met den elleboog op de schrijftafel leunend, ernstig toe. (Het is allengs in het vertrek minder licht geworden.) (Men hoort van den kant der voorgalerijkuchen.) ■ Willem. Saha èta? ') Eengedemptemannenstem. Soemoehoen abdi.2) Willem. Abdi saha? (Blij) Pasoer a t a n ?3) De stem. Soemoehocii timba1 a n.4) Willem. (Blij) Ah! Hij gaat naar de voorgalerij. Men ziet hem voorbij het rechtervenster op den achtergrond gaan, waarlangs hij onmiddellijk daarna weer terugkomt met een „post-trommel" in de handen. Er met een blij gezicht naar kijkende, zet hij de trommel op de tafel, trekt een bos sleutels uit den zak en opent de trommel. Neemt er een paar couranten uit, voorzien van adresbanden, en werpt die op de tafel. Ziet een brief liggen, waarvan hij het handschrift schijnt te herkennen, en neemt dien haastig uit de trommel. Opent hem ietwat zenuwachtig, maar vooral niet overdreven, 1) Wie is daar? 2) Ik, heer. 3) Wie ikP De postlooper? 4) Om u te dienen. en gaat zitten lezen, met den rug naar de schrijftafel gekeerd. (Buiten hoort men een Mohamedaan bidden.) K a s a 11 komt eenige oogenblikken later van 3e plan rechts op. Zet een kop thee voor Willem neer, waarop deze geen acht slaat, en verdwijnt weer door dezelfde deur. Willem laat, na lezing van den brief, nadenkend de handen op de knieën rusten. Schreit onhoorbaar. 2 TOONEEL. Julie. (Komt na eenige oogenblikken, op de teenen loopend, uit de voorgalerij het vertrek binnen. Tegen iemand, die onzichtbaar blijft, maakt zij een gebaar van stilzijn door den vinger op den mond te leggen. Dicht bij de deur op den achtergrond blijft zij wachten tot Willem zal opzien.) (Het bidden houdt op.) Willem. (Legt den brief op de tafel. Staat op. Wil naar zijn schrijftafel gaan.) ■ J u 1 i e. Daag. Willem. God-bewaar-me. J u 1 i e. Ben ik welkom ? Willem. Julie! Of je welkom bent! Dag-, Jule. Dag, kind. Hoe kom jij hier? Julie. Knap, ja? Willem. Waar kom je vandaan? Ben je alleen? Julie. Van de familie Verschoor, en m'n gastheer is bij me. Is daarginds nog. Die wou even wachten. Dat vond ik heel verstandig van hem. Je mag me wel 'n zoen geven. Willem. (Kust haar.) Kind, wat heerlijk ! Da's 'n verrassing, hoor. Toe, ga zitten. (Terwijl beiden bij de tafel in het midden gaan zitten) En — hoe heb je 't gehad tusschen de koffie en kina? Julie. Best. De Verschoors waren natuurlijk een en al hartelijkheid. Willem. Natuurlijk. Julie. Enne — nu kom ik even bij jou kijken. Heel even maar. Anders wordt het te laat. A Willem. Die brief gaat morgen naar je vader. Julie. (Blij) Naar Pa? Staat er in, dat Wat staat er in? Willem. Hij is niet zoozeer aan 'm gcricht als vader als wel in zijn kwaliteit van resident. Julie. (Geeft blijk van teleurstelling.) Willem. Ik vraag 'n maand binnenfandsch verlof aan. Julie. Dat vind ik lief van je! Heerlijk, dan zijn we 'n maand lang alle dagen bij elkaar, ja? Willem. Dan kom ik, als 't mag, alle dagen bij je en dan zal ik je overtuigen, dat ik goed doe, als ik flink door dien zuren appel heen bijt en jou geluk niet opoffer aan 'n beetje vervroeging van ons beider geluk. Julie. Daar heb je dan dertig dagen tijd voor. Maar ik heb óók dertig dagen! Verschoor. (Kijkt bij de deur op den achtergrond om den hoek.) Moet ik nog even wachten? Willem. Ia. noofficiëele" uniform-jas vol vlekken, waaraan ongeveer op de helft nog één knoop zit. De jas is met dien knoop slordig gesloten. De naakte borst komt eenigszins te voorschijn, Zijn pantalon vol vlekken is beneden uitgerafeld, doch zit hem overigens wel naar maat. Hij draagt witte schoenen aan de bloote voeten. Jozeph Kreemer (33 jaar) en dokter De Wilde zijn in het wit gekleed; de eerste draagt een uniform-pet, de tweede een helmhoed. Beiden dragen zwarte schoenen. De oppasser is in uniform. DERDE BEDRIJF. Controleurswoning op Waringintoedjoe. De bilikkerj wanden zien er vuil en verwaarloosd uit. Links in het midden een dubbele naar binnen openstaande deur tusschen twee vensters, voor één waarvan een smerig vitrage-gordijn hangt. Voor het andere is, zoo maar losweg, een sarong gehangen. In het midden op den achtergrond en in het midden rechts een naar binnen opengeslagen deur, waarboven een ventilatie-opening, evenals boven de andere deuren in het vertrek. Ie plan links tegen den wand een ongeverfde tafel, waarvan een poot scheef staat. Deze tafel is bedolven onder een berg papieren en boeken, alles wild dooreen liggend. Tusschen velerlei paperassen ligt een oude viool als begraven. In het midden van het vertrek een tafel met marmeren blad, waarop een gevulde waterkaraf met glas en waarnaast een houten luiaardstoel met rieten zitting. Een zestal stoelen staan in het vertrek verspreid. Rechts op den achtergrond hangt een oude, niet loopende klok. Links op den achtergrond staat een kast, waarop een controleurspet ligt. Ie plan rechts hangt een jachtgeweer aan den wand. Rechts op den achtergrond een kakymono. Overigens zijn de wanden kaal. Bij het opgaan van het doek hoort men het hard regenen. Het tooneel blijft gedurende eenige oogenblikken ledig. Daarna hoort men van links roepen: „Spada!"1) Even later weer. „Spada!" Daarna stemmen en voetstappen. Van links komen op Joseph Kreemer en dokter De Wilde, beiden druipnat. Joseph heeft zijn pet op. De dokter houdt zijn druipenden hoed in de hand. Joseph. De ontvangst is plechtig. Dat moet gezegd worden. Dokter. Als je nou soms nog niet mocht weten wat een Indisch buitje is. Joseph. Nou! Ik dacht, dat ik het op Java óók wel 's had zien regenen, maar zooals in deze negorij (Neemt z'n pet af). Kijk nou zoo'n pet 's an. 'n Controleurspet, meneer! 1) ls daar iemand? Dokter. Ik begin nieuwsgierig te worden, waar onze gastheer huist. Joseph. Als 't 'n beetje wil, zal-ie slapen. (Van rechts komt de oppasser op.) Eh, oppas, di mana toean?1) Oppasser. Masi tidoer, toean.2) Joseph. Ziet u wel? Dokter. Zou daar z'n slaapkamer zijn? (Wijst op de deur op den achtergrond.) Joseph. Di mana kamar tidoer?3) Oppasser. (Op inlandsche wijze naar de deur op den achtergrond wijzend) Sebelah sini, kandjeng toean.4) Dokter. We zullen hem maar wekken, hè? Joseph. Kasian, de arme bliksem. Hij moest eens weten, dat hij door 'n dokter gehaald werd. Dokter. Zeg hem niet wie ik ben, hoor. Joseph. 1 k zal 't hem niet zeggen. 1) Hei, oppasser! Waar is mijnheer? 2) Die slaapt nog, keer. 3) Waar is de slaapkamer? Aan deze zij, heer. Dokter. (Tot den oppasser) Bikin bangoen sama toean.') (De oppasser klopt aan de deur op den achtergrond. Na nogmaals, nu luider, gek op te hebben, hoort men flauwtjes roepen: Ja. Apa?"2)) Oppasser. (Opent even de deur, steekt het hoofd half naar binnen en zegt:) Ada tetamoe, kandjeng toean.3) (Wille m's stem: „Ja baiq!" 4) De oppasser rechts af.) (Het volgende gesprek wordt op eenigszins gedeinpten toon gevoerd, tot op het oo^enblik dat Willem binnenkomt. Van tijd tot° tijd werpen de sprekers een voorzichtigen blik naar de deur der slaapkamer.) joseph. Wil u wel gelooven, dokter, dat ik waarachtig haast niet weet wat ik tegen hem zeggen moet? Dokter. Gewóón! U zegt hem gewoon: „Meneer Bijlevoorde, ik kom u aflossen. 1) Maak mijnheer wakker. 2) Ja? Wat is er? 3) Daar is bezoek, heer. 4) O, goed! Joseph. Enfin, misschien valt-ie nog méé. Dokter. Nou, naar z'n correspondentie te oordeelen... (Maakt '11 beweging bij het voorhoofd, alsof hij zeggen wil: Malende.) Joseph. Die verdómde eenzaamheid, hè? (Oaat op den rand van den luiaardstoel zitten.) In Holland had-ie 'n beste kerel kunnen worden. In 'n beetje intellectueel milieu schiet je met die idealen-snorrepijperij 'n heel end op. Maar hier! 'k Zal niet zeggen, dat je hier 'n kwaje kerel moet wezen; 'n goed hart kun je overal in de wereld gebruiken. Maar voor de rest: Oa naar Indie, als je 'n paar pooten aan je lijf hebt, 'n goed verstand en 'n kurken ziel. Dokter. Ik wist niet, dat u zoo'n philosoof was. Joseph. (Even omziende) Als je 'n g o e ien vent met 'n scherpen kop ziet duike1 e n, zou je 't waarachtig haast worden. Is dat 'n leven? In geen vier of vijf maanden soms 'n menschelijk smoel te zien; altijd en altijd maar alléén te zitten; nooit 's tegen iemand te kunnen zeggen: „lk voel me zoo of zoo," of: „je bent 'n aardige kerel," of: „wat ben jij 'n beroerling". Alleen — alleen — alleen, zie je, en altijd maar alleen, 'k Heb bijna twee jaar op Batoe Kasar gezeten, en wil u wel gelooven, dokter — da's verdomd waar, hoor, wat ik zeg — (de dokter wenkt hem, zacht te spreken; bijna fluisterend gaat hij verder), als dan zoo ééns in de zooveel maanden de boot de rivier opstoomde en me zout bracht en rijst en gezouten visch en blikjes en andere vreterij, dan was het ine net of ik 'n opgesloten beest was, dat om de zooveel tijd gevoerd werd. Dokter. Ja, 'n toestand. (Hij neemt plaats op een stoel.) J o s e p h. God-god, wat je dan niet door je kop gaat, ja? Nou ben ik toch anders niet voor zoo'n klein geruchtje vervaard; dat weet u wel, maar als zoo'n boot dan 'n paar uur later weer vertrok, keek ik hem net zoolang na tot-ie heelemaal uit het gezicht was. Net zoolang als ik dat kleine rookwolkje nog kon zien. En dan zat ik er weer voor zooveel weken of maanden. Dan ging ik weer naar huis. Naar huis! Ha! En dan zat ik te midden van m'n schatten: versch brood, versche lectuur en 't idéé van weer 's met mènschen te hebben gepraat. Menschen, die ongeveer denken als ik. Joseph. En — hoe gaat het in de Oost? Gezond? Willem. Je komt me aflossen, ja? Joseph. Dat was 't plan. (Hij reikt hem een officiëele enveloppe over.) Asjeblieft. Ben je niet blij? Willem. (Neemt de officiëele enveloppe. Kijkt er even naar; werpt haar ongeopend op de „schrijftafel".) Ik geef het bestuur niet over zonder proces-verbaal. Joseph. (Lacht.) Ouwe grappenmaker! Willem. Ik geef het bestuur niet over zonder proces-verbaal. Joseph. Zeg 's, heb jij wat vast geslapen soms? Willem. Ze zoeken me. Dokter. Mag ik mij even aan u voorstellen? Mijn naam is De Wilde. (Reikt hem de hand.) Willem. Bijlevoorde. Mag ik vragen wat u hier komt doen? Dokter. Ik ben met meneer Kreemer meegekomen. I i A Willem. Is u van 't Binnenlandsch Bestuur ? Dokter. Nee, ik. ... ben geen arnotenaar. Willem. Waarom komt u dan (Jo- seph aanziende) mee? Dokter. Wat zal ik zeggen! (Badineerend) Geheime opdracht! Willem. Is u planter? Dokter. Geheime opdracht, zeg ik u, mijn waarde meneer Bijlevoorde. Willem. Maar u moet toch iets zijn. Als u geen planter is, wat is u dan? Mijningenieur? Of wat? Dokter. Toe, geloof me, m'n opdracht heeft met uw zaken niets uit te staan. Willem. Ik ben hier overal heer en meester. D'r valt hier buiten mij om niets te „geheime opdrachten". Dokter. Ziet u ons toilet? Eenvoudig als mensch vraag ik uw gastvrijheid Geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt u in eenig opzicht lastig te vallen. Willem. Lastig; lastig; zoolang ik het ü niet lastig maak, zult u het m ij wel moeilijk kunnen doen. Jo seph. Mensch! Wilhelm! Heb je 'n jas en 'n broek voor ons allebei? We zijn klets-klets. Daar — voel 's. Willem. Heb je geen barang meegebracht ? joseph. (Op z'n vingers tellend) Slaaphok _P kabaja - flanelletje - kousen. Alles in 'n pakje. Vraag het 's aan je paarde- jongen, hoe Willem. Ik heb geen paardejongen, heb alleen oppassers. Insenh Vraag 's an je oppasser, die daar onze paarden in ontvangst heeft genomen, hoe dat pakje d'r uitziet. (Wring pet uit.) Als m'n pet, jonge! Als deze kletsnatte Binnenlandsch Bestuurspet! (Gekscherend) M'n andere kleerenboel volgt per extra-grobak. Willem. Ik vertrouw je niet. iosenh. Nee maar.... (Vertrouwelijk) Kom nou, jonge, maak nou geen mannetjes. Willem |e hoeft niet vrindeüjk tegen me te wezen. De kwestie betreft hier n officieele aangelegenheid. Ik heb geen particuliere zaken. joseph. (Wil iets zeggen.) Dokter. (Knikt „Neen" tegen hem.) Willem. Je komt hier met 'n ambtelijke opdracht, ja? Joseph. (Vriendelijk) Ja, natuurlijk. Willem. O zoo! Joseph. Nou? En? Willem. Als ze me d'r uit willen hebben, da's goed. Dan zal ik gehoorzamen. Maar ik behandel de zaak officiéél. Ik wil me dekken. Joseph. (Sussend) Natuurlijk. Willem. Ik heb het recht, om den boel bij proces-verbaal over te geven. Joseph. Natuurlijk. Wi llem. En daar maak ik gebruik van. Dokter. Meneer Bijlevoorde, ik zeg u als tnedi , als bezorgd huisvader Willem. (Als begrijpend) O! — Ja-wèl. Dokter. Als u niet 'n droog stuk kleeren voor ons hebt, loopen we gevaar ons 'n longontsteking op den hals te halen. Willem, 'k Heb één pak en dan slaapbroek en kabaaj. J o s e p h. Geef mij maar slaapbroek en kabaaj. Ik blijf toch hier. Willem. Gaat u vandaag weer weg, meneer.... De Wilde? Dokter. Als u er niet op tegen hebt... (Kijkt op de klok.) Hoe laat hebben we 't? Willem. Die klok loopt niet. Die is kapot. Dokter. (Op zijn horloge ziend) Als u er niet op tegen hebt, wou ik graag de terugreis met u doen. Willem. Ik ga maar zoo ineens niet weg. Dokter. O, dat is aan den eenen kant jammer. Ik geloof, dat meneer Kreemer onderweg al paarden heeft doen stationneeren. Joseph. Halfweg staan twee versche paarden in de pasanggrahan. Willem. Ik geef niets over zonder proces-verbaal. Joseph. Nou dacht ik je zoo'n genoegen te doen! Ik denk: hij zal wel s \\ eer naar de kota en de menschen verlangen, 'k Wou je aanbieden, geen vendutie te houden, mij tegen civielen prijs je ameublement over te doen, zoodat je maar op je paard hebt te stappen om dit godvergeten plekje van den aardbodem te verlaten.... en dat is nou je dank. Willem. Ik hoef je niet te danken. Ik doe m'n plicht en ik volg m'n orders. Dokter. Kom-kom, meneer Bijlevoorde. Willem. Ik heb de menschen niet noodig. Als ze me willen pesten, dan moeten ze 't maar zeggen; dan heb ik ook 'n kwaien kop. Joseph. Heb ik jou ooit gepest, Wim? Willem. Al ben ik nou ook maar alleen, daarom laat ik me nog niet wegcijferen. Joseph. Wie cijfert je nou weg? Doe ik dat? Willem. Dat kan me niet schelen, wie. 't Heele bestuur; en als jij me geen tijd laat om m'n boel op orde te brengen, ja, dan doe jij 't ook. Joseph (hem bij beide handen nemend). Wim, kijk me 's an? Ben ik je vrind of niet? Als ik nou den boel voor je op orde wil brengen, is 't dan niet goed? Willem (z'n handen terugtrekkend). Ik doe m'n eigen zaken. Joseph. Maar kerel, we hebben toch allebei onze orders. Willem. Ik weet wat ik weet. Ze zoeken me; dat zeg ik je. Dokter. Willen we daar straks 's verder over praten, meneer Bijlevoorde? Willem. Ik geef alleen over bij procesverbaal. J o s e p li. Goed, best, je zult je procesverbaal hebben. Wc zullen 't nog vandaag opmaken. (Willem schudt bijna onmerkbaar met het hoofd: „Neen".) Maar geef ons nou eerst droge kleeren, of ik sterf aan je voeten. W i Hem. Dat hoef jij niet op te maken. Dat heb ik al gedaan. (Opent de kast links op den achtergrond, waarin men veel rommel ziet.) Joseph. (Maakt een gebaar, alsof hij zeggen wil: ,,'kWeet niet, wat ik met hem beginnen moet, hoor!") Dokter. (Doet alsof hij zeggen wil: „Stil maar; dat komt terecht.") Willem (terugkeerende met een oud officieel costuum en slaapbroek en kabaja onder den arm). Dat heb i k al gedaan. (Naar de kast wijzend) Dat ligt al 'n jaar lang in de kast. Alleen de verantwoording van de laat- ste maanden moet er nog bij, en daar moet ik tijd voor hebben, 'k Heb al lang zien aankomen, dat ze me zouden aflossen, 'n Jaar geleden heb ik al 'n stuk opgemaakt, — toen ik m'n kop nog goed bij mekaar had. Dokter. Nou-nou, u is alleen maar 'n beetje overspannen, hè? Willem. Ja, ik ben niet gek. Dokter, 't Idee! Joseph. Je bent alleen maar wat koppig, Wim. Maar goddorie, wie wordt dat niet in '11 negorij als deze, hè? Willem. Ik hou me precies aan wat ik toen geschreven heb. Dat stuk — da's m'n geestelijk pantser. Dat bewaar ik als goud. J os ep h. Je — je wat? W i 11 e m. Ik waarschuw jou ook. Wat heb ik je vroeger gezegd? Toen ik pas in Indië kwam? Joseph. Toen jij pas in Indië kwam? Willem. Ja, wat heb ik toen gezegd? 't Vreemde overdondert je hier. Je kunt er niet tegen op. Heb ik het gezegd of niet? Joseph. Ja, kerel, maar verzet je daar Willem. Bavva koppi. Lekas. *) Oppasser. (Maaktzijn sembah;2) staat op; vertrekt.) Willem. (Qaat vlug weer naar de schrijftafel; opent de linker lade; haalt tusschen anderen rommel een eind touw te voorschijn van ruim een halven meter lengte. Hij meet hoeveel er na het leggen van een strik nog overblijft en ziet dan zoekend om zich heen. Gaat naar het venster, waarvoor de sarong hangt; scheurt hiervan een reep af, luistert aan de deur op den achtergrond en loopt, schuw om zich heen ziende, naar den voorgrond, terwijl hij de sarongstrook aan het eind touw vastknoopt. Legt er, terwijl hij half met den rug naar de deur op den achtergrond gekeerd staat en even schuw omziet, een strik in. Stopt het touw dan tusschen zijn kleeren op de borst. Gaat naar de schrijftafel. Haalt van de achterzijde daarvan een boek te voorschijn, waaruit hij twee blijkbaar goed gevulde enveloppes 1) Breng koffie hier. Vlug. . , , 2) Een betuiging van eerbied, door in hurkende houdin0, de tegen elkander aangedrukte handen ter hoogte "van het voorhoofd op te heffen, met de duimen tegen den neus aan. neemt. Werpt het boek weer op de schrijftafel. Legt beide brieven op de tafel in het midden van het vertrek. Haalt een pen en een inktpotje uit de rommelkast. Gaat op den rand van den luiaardstoel zitten. Opent een der enveloppes, kijkt den dikken brief even in, sluit hem weer in de enveloppe en schrijft er een adres op. Opent dan de andere enveloppe en handelt daarmee evenzoo. Zet pen en inkt weer in de kast. Neemt de brieven van de tafel en legt ze op den stapel papieren, waarmee de schrijftafel is bedekt.' Loopt een paar passen achteruit, kijkt of de brieven wel in 't oog vallen, gaat weer naar de schrijftafel, verschuift de brieven een weinig naar voren; gaat weer achteruit en schijnt nu tevreden. Tast met de rechterhand naar zijn borst, op de plek waar hij het touw met den strik heeft geborgen. Hoort gepraat. Dwingt zich tot kalmte.) Joseph (Opkomend van den achtergrond, gekleed in slaapbroek en kabaja, met sloffen aan de voeten). Ziezoo, daar zijn we alweer. Als hier 'n photograaf woonde, liet ik hem dadelijk komen. (Qaat naar Willem.) Nou, kerel, tot zoover zijn we je dankbaar, hoor. Stel je voor, dat onze moeders in Den Haag hun gestudeerde lievelin- gen zoo 's zagen! Waar heb je je spiegel? Ik moet ons allebei 's even naast mekaar zien. Willem (naar de deur op den achtergrond ziende). Waar is waar is de ander? Dokter (opkomend van den achtergrond, gekleed in het oude officiéél costuum). Nou-nou, da's 'n heele metamorphose. Wie had ooit gedacht, dat i k nog 's controleur zou worden! J o s e p h. En — waar hèb je nou je spiegel ? Willem. De spiegel is kapot. J o s e p h. Maar kerel, je klok kapot, je geweer kapot, je spiegel kapot, — is dan alles kapot? Willem. Ja. Alles gaat hier kapot. Joseph. Weet je wat ik in jou plaats dee, Wim? Willem. Alles gaat hier kapot. Joseph. Ik ging 't ouwe menseh in Holland 's opzoeken. Ze zal wel 's naar je verlangen. Willem. (Schudt bijna onmerkbaar met het hoofd „Neen".) Dokter. Dat is 'n mooi onderwerp om straks onderweg 's over te praten; wat zegt u, meneer Bijlevoorde? Zoo'n terugkomst in 't vaderland moet je 'n beetje idealiseeren, wat? Willem. Ik blijf hier. Dokter. Ja, dat zegt u nü. Maar straks, als we Amsterdam en Den Haag 's ophalen, dan spreken we mekaar nader. Willem. (Maakt weer dezelfde beweging met het hoofd.) Joseph. Je zou schoon gelijk hebben, Wim. Je hebt lang genoeg op je eentje gezeten om tegen 'n dokter te kunnen zeggen: „Ik moet 'r 's uit, hoor!" Je smeert 'm straks maar netjes met meneer De Wilde. Je kleerenboel zal ik 'je wel nasturen. En als je verstandig bent, zit je over 'n maand op de boot naar Holland. Kom je nou wat bij ons zitten? (Troont hem mee naar de tafel. Neemt een stoel voor hem en gaat zelf op den rand van den luiaardstoel zitten.) Kom nou 's hier, mijn broeder in den ambte. (Zet Willem naast zich neer.) Dokter. (Ziet onopgemerkt op zijn horloge.) Wel ja, laten we nog 'n half uurtje gaan zitten. (Haalt een stoel. Gaat eveneens zitten.) Willem. (Ziet den dokter scherp aan.) Onze gang is geen dokters-gang, niet waar, meneer De Wilde!? Oppasser. (Komt van rechts op met drie koppen koffie op een klein blaadje. Dokter (gewild glimlachend) Nee, eh... Willem. (Als verwijtend) Geen doktersgang. Dokter. (Een kop koffie nemend) Is dat voor mij? Dank u wel. Joseph. (Een kop koffie nemend) Mergi. (Joseph en de dokter drinken. Oppasser af.) Willem. (Zijn kop koffie Joseph toeschuivend) Hier, drink de mijne ook maar op. Ik kom dadelijk terug. Joseph. Wat ga je doen ? Willem. Ik, eh, ik moet even naar m'n oppasser. (Gaat eerst naar rechts, dan tot aan de deur op den achtergrond. Wil de kamer uitgaan. Bedenkt zich even; verdwijnt dan toch door de kamerdeur.) Joseph. (Op gedempten toon) Hij heeft ons in de gaten, hoor! Dokter. Met z'n „dokter", hè? Ja, dat zie je wel vaker bij zulke lui. Ze zijn soms nog gevatter dan je wel denkt. Joseph. Maar wat ziet-ie er uit Goddorie, wat ziet die kerel er uit! Dokter. Sst! Willem. (Komt opnieuw op, thans met ongesloten jas, zoodat de borst bloot koint.) Joseph. Al klaar? Willem (in gedachten). Nee nog niet. (Haalt uit de rechterlade de beschreven vellen papier.) Daar, daar heb je 't procesverbaal. (Geeft Joseph het papier.) Joseph. O, is dat het? Willem. Ja. Joseph. Dus dat moet ik teekenen. Willem. Dat moet je zelf weten. Dokter. (Vriendelijk) U hebt gelijk, meneer Bijlevoorde — zaken zijn zaken. Joseph. Mag ik even doorlezen ? Willem. 1 k heb het al geteekend. Dat is de hoofdzaak. Wat ik geteekend heb, dat kan gecontroleerd worden. Door iedereen. J o s e p h. (Lezend) 't Zal wel goed zijn, hoor. 't Zal wel goed zijn. Willem. M'n heele boel staat op papier; van a tot z. Dat wascht het water niet van de zee. Wat ik verleden jaar geschreven heb, staat op de eerste bladzij. Dokter. Zou u nu nog niet even gaan zitten, meneer Bijlevoorde? Willem. (Wijst naar de schrijftafel) Daar liggen de officiëele stukken. D'r mankeert er geen één. Dokter. Toe, zou u niet even gaan zitten ? Willem. Geen één. Maar ik moet tijd hebben om ze op orde te brengen. Dat kan niemand anders dan ik-zelf. Wie hier controleur is, moet naar eigen inzicht handelen. Ik heb de menschen niet noodig. Ik doe m'n eigen zaken en m'n boel is in orde. Dokter. Daar twijfelt niemand aan, meneer Bijlevoorde. Maar ik geloof werkelijk, dat u de bedoelingen van uw collega 'n beetje miskent. (Staat op en gaat naar hem toe.) Als ik meneer Kreemer wèl heb begre- pen, dan is hij juist gezonden, omdat men uw ijver op prijs stelt en u daarom een beetje prettiger omgeving wil verschaften. (Reikt hem beide handen.) Werkelijk, ik ging nu maar mee. Willem (zich terugtrekkend). Ik heb altijd mijn best gedaan. Ze zullen ondervinden, dat ik ook 'n hoog hart heb. Joseph. (Het „proces-verbaal" op de tafel werpende) Kerel, 't is goed; 't is best; 't is allemaal best; ga nou maar zitten of ga eerst naar je oppasser en kom dan 'n beetje vrindelijker terug. Wees toch blij, man, dat je iemand in dit gat komt vervangen. Willem. Als ze me d'r uit willen hebben, dan is 't goed, — is 't goed. Dokter (van links een kuch hoorende). Ik hoor iemand in uw voorgalerij. Willem. Apa? Siapa itoe?1) (Af.) Joseph. Snapt u dat nou? Het eene oogenblik doet-ie gewoon, zakelijk, zoo smerig als-ie er uitziet, en 't andere oogenblik lijkt-ie van Lotje getikt. i) Ja? Wat is dat? Dokter. Ja, hij is ook niet gek. Joseph. Nou, maar 'n klap van den molen het-ie beet! God-bewaar, u liadt dien kerel vroeger moeten kennen. Geen vergelijking gewoon. Dokter. Tjaa, hij is zeer overspannen, hè? Joseph. Jasses, als ik nog aan die slaapkamer denk! Wat 'n lucht, hè? Dokter. Geen lucht en geen licht. Joseph (naar de deur op den achtergrond gaande). Alles potdicht en den heelen dag misschien van verveling in z'n nest. (Kijkt de slaapkamer in.) Och-och-och; ik ben op Batoe Kasar niet verwend, maar zóó'n salon had ik toch in m'n heele huis niet. M'n hondenhok was nog beter. Verdomd als 't niet waar is. Bah. (Sluit de deur.) Dokter. Morgen eerst maar flink luchten. Da's 't eenige wat er op zit. Joseph. En vannacht daar slapen? Ja, dat kun je aan je hart voelen, 'k Wil er niet dood liggen; laat staan levend. Nee, hoor! (Hij verschuift den langen stoel een weinig.) Dan liever in jou, hè ? Ouwe jongen! Wij kennen mekaar. Met de beenen languit over de spaken en 'n kussen onder m'n aanvallig hoofdje, dan slaap ik als 'n roos! — Waar lacht u om? Om die roos? Ja, maar ik bedoel als 'n donkerrooie! D'r zijn onschuldige rozen en, eh Dokter. (Lachend) En donker-rooie. Willem. (Komt haastig, in zich zelf gekeerd op. Loopt naar de deur rechts. Opent die.) Oppas. Oppas! J o s e p h. Wat is er? Is er wat bizonders aan de hand? Wille m. (Kalm zijn jas dichtknoopend) D'r wordt me gerapporteerd, dat 'n gewapende bende van Kota Randoe bezig is, de kampongs op ons gebied af te loopen. Er moeten al verscheiden dooien zijn gevallen. J o s e p h. Pak-an, dat is je welkom. Wie brengt je dat bericht? Willem, 'n Inlander van onze zuidelijke grenzen. Joseph. Heeft die het gezien? Willem. Neen, hij is gezonden door zijn dèsa-hoofd. Daar is vannacht 'n vluchteling aangekomen uit de aangevallen grenskam- nones, en nu zendt dat dèsa-hoofd me iemand toe om me te vertellen wat d,e vluchteling heeft overgebracht. joseph. Mooi. Lollig. Heeft het desahoofd ook bericht wat hij als het motief voor den opstand houdt .J Willem. Hij meent, dat de bevolking van het vijandelijk landschap represai les wil nemen om diefstallen, die ze toeschrijft aan menschen van ons. (Tot den binnengekomen oppasser, die zijn sembah maakt) Ah. Man sini.') (Af naar de voorgalerij, gevold door den oppasser.) loseph. üa's 'n opfrisscher! U zult hier nog wat op hem moeten wachten, dokter. Ik kan hem noodig hebben, \\ant ik ken hier nog geen sterveling. Dokter. Dat ziet er mooi uit. Wat gaat u doen? Joseph. Ik zal dadelijk vragen om gewapende politie. Dokter. Daar gaan natuurlijk dagen overheen vóór die hier wezen kan. Joseph. Ja, misschien moet ik er ook 1) O! Kom hier. (op elk woord drukkend) ik-leg-beslag-op-ubeiden. Joseph. Meneer Bijlevoorde, het is geen boosheid, die me zoo doet spreken, maar u geeft aan het gesprek zóó'n officieel karakter, dat ik u moet verzoeken wel te willen bedenken, dat ik het nieuw benoemde bestuurshoofd van Waringintoedjoe ben. Willem. Daar weet ik niets van. Joseph. Dat staat in het stuk, dat u daar ongeopend hebt neergeworpen. Willem. Zeg aan hen, aan wie u verantwoording moet afleggen, dat mij op het oogenblik, waarop die kwestie aan de orde kwam, tijd en gelegenheid ontbraken om naar behooren kennis te nemen van dat stuk. U kunt er bijzeggen, dat ik bovendien nog in géén enkel opzicht het bestuur heb overgegeven, noch als civiel bestuurder noch als militair commandant. Nu weet u waaraan u zich hebt te houden. Joseph. (Heftig) Dat wist ik al toen ik hier kwam. Willem. (Heftig en onmiddellijk) Dan hoef ik het u niet meer te leeren. Joseph. (Onmiddellijk) O nee, dat weet ik zélf, en m'n autoriteiten staan achter rne. Willem. (Onmiddellijk) Ja, de samenspanning zal wel compleet zijn. Dokter. Met uw verlof, meneer Bijlevoorde, als ik u den aard van mijn opdracht eerlijk blootleg Willem. Met uw verlof, meneer De Wilde, ik ben op dit oogenblik allerminst nieuwsgierig naar uw opdrachten. Joseph. Wim, man, luister toch naar me: Je bent ziek; je bent dood-af. Daarom kom ik je aflossen en daarom is meneer De Wilde meegekomen om om je te assisteeren als — als dokter. Willem. O! Dokter! (Glimlachend) Da's 'n nieuwtje voor me. Dat had ik nog niet begrepen. Nu, dokter, dat treft dan uitstekend. Als de toestand werkelijk zoo ernstig is als de tijding doet vermoeden, dan komt uw medische hulp maar wat goed van pas. Dokter. Het spijt me voor u, dat u die ironie niet kunt laten varen. Willem. Ironie? O neen. Ik spot niet met menschenlevens. Ik bedenk alleen maar, dat er voor u zulk héél ander werk aan den winkel komt dan u gedacht hebt. Dokter. In elk geval misschien meer dankbaar werk. Willem. Ja, dat kan wel. Dat kan wel. Het wordt tijd, dat ik ook dankbaar ga worden. Voor m'n leven hier. En voor dat vervloekte contrariëeren. lederéén zoekt me. Dat voel ik voortdurend. J o s e p h. Toe, wees nou kalm, Wim. Als je dat stuk even inziet, zul je zien dat je gelast wordt mij het bestuur onverwijld over te geven. Doe nou alsof dat gebeurd is. Bedenk: het gaat hier niet om 'n peulschilletje. Jij zélf zegt, dat er hier dadelijk moet worden opgetreden, en daar is 'n mannejesputter voor noodig. Kerel, ik wil toch niet anders dan je bestwil. Willem. Juist omdat hier krachtig moet worden opgetreden, kan geen order zoo hard als 'n knoet mij beletten m'n plicht te doen. En als jij werkelijk m'n vriend was, moest jij het me ook niet willen beletten. Joseph. Waarachtig, beste jongen, je overschat je krachten, geloof me. Kijk mij 's an. Ben ik op het oogenblik niet tienmaal sterker dan jij? Wees verstandig en laat inij nou die affaire opknappen. Willem. Ik geen kracht? Ik geen kracht? Denk jij — omdat ik hier 'n paar jaren lang tot krankzinnig vvordens toe alléén heb omgescharreld, zóó alleen dat ik menigmaal in dien stoel daar hardop heb liggen huilen als 'n klein kind, zóó alleen dat ik van doodsangst om die tafel ben gaan dansen, als 'n gèk ben gaan dansen, — denk jij dat ik daarom 'n zwakkeling zou zijn? Dat zal ik je dan toonen. Jou en ieder die me zoekt weg te drukken en te dringen; die me zoekt Maar voel jij dan niet dat die opstand 'n verlossing voor me is? Of Of wil je dat niet voelen? Joseph. Verdomme, Wim, ik beklaag je van harte, maar op zulke idiote vragen geef ik geen asem meer. Willem. Goed. Als 't dan niet zoo is, goed. Maar als ze me allemaal zoeken, doe dan ook niet alsof jij er aan meedoet. Want ik overdrijf toch niet. 't Is toch waar wat ik zeg. Dat — dat weet jullie nou zoo niet, maar ik bèn toch ook dichter aan den dood toe geweest dan jullie gedacht hebt. Willem. Dat de vluchteling, die het bericht bracht, gek is. J o s e p h. Maar is dat wel waar ? Kan die vent ook door angst gek geworden zijn ? Willem. Nee. Daar heb je 'n brief van het dèsa-hoofd. Joseph. (Ziet den brief in.) Willem. (Legt zijn pet ergens neer.) Joseph. (Schijnt niet tevreden. Gaat naar de voorgalerij.) Dokter. Nu, dat is 'n pak van m'n hart. En dan hoeven w ij ook niet meer te wachten, hè? (Gaat naar hem toe. Overredend) Dan zouden wij zoometeen wel samen kunnen weggaan. We hebben nog 'n halven dag vóór ons. Willem. Weggaan? Waar naar toe? Dokter. Nou, weer terug naar de bewoonde buurt, hè? Willem. Weer terug? (Als tegen zich zelf) Ik ga niet weer terug. Dokter. Kom-kom-kom, hoofd op. Wees niet kinderachtig. Ga nou maar met mij 'mee. Ik zal een goed kameraad zijn. Willem. (Ziet naar de „schrijftafel".) En als ik dat hier allemaal laat, hoe zal ik mij dan verantwoorden? Dokter. Verantwoorden? U hoeft u niet verantwoorden. Uw paperassen worden natuurlijk door meneer Kreemer in orde gemaakt, hè? Willem. Moet hij nu m ij n ... Hm. Da's goed. Ik kan er toch niet tegen op. 't Loopt mij allemaal tegen. Ik.... Ik kan er niet meer tegen vechten. Dokter. Ja, ik begrijp wel, dat het eenigszins 'n teleurstelling voor u is, nu u de gelegenheid mist om te toonen wie u is, maar die gelegenheid zal ook op 'n andere plaats wel eens komen. Komaan, maak u nu maar gereed. Willem. Ja. (Hij ziet aarzelend om zich heen.) Ik zal me gereedmaken, 't Is hopeloos. Ik kan er niets meer aan doen. Het overdondert je hier. Dat heb ik altijd gezegd. Altijd. (Wil de deur op den achtergrond openen.) Dokter. Wil ik u nog 's 'n plezierige boodschap brengen? Willem. (Ziet hem aan.) Dokter. U weet nu toch eenmaal wie ik ben Nu zal ik u ook zeggen, hoe ik hier eigenlijk kom. De vader van uw meisje heeft aan uw chef 'n collegialen brief geschreven en nu krijgt u voorloopig n P00SJ binnenlandsch verlof. Dat kunt u op Ja doorbrengen. Willem. Heeft de vader van.... Dokter. Ja zeker. Hij zelf. Als u wilt, kunt u over 'n week of wat bij uw meisje zijn. , . Willem. (Grijpt angstig met de handen naar het hoofd.) Naar Julie toe? Dokter. Naar haar zelf. Willem. Ik durf niet. Dokter. Ha, ha! Nu moet ik toch even lachen! Bang voor uw aanstaande vrouw! U zult eens zien, hoe ze u ontvangt. Ik zou wel 's om 'n hoekje willen kijken. Willem. Ik durf niet. Dokter. Toe nou, ferm den kop er tegen in. Ga u nu maar kleeden; ik zal uw oppasser wel even opdragen om de paarden te zadelen. Afgesproken ? Willem. (Knikt afgetrokken.) Dokter. Accoord. Die oppasser is hier heengegaan, hè? (Af naar links.) Willem. (Zeer angstig) Julie! (Hij ziet in liet rond. Wordt steeds angstiger. Stort zich het vertrek uit door de deur op den achtergrond.) Joseph. (Komt op. Gaat, als hij Willem niet ziet, bij de tafel zitten, neemt het „proces-verbaal" en leest er in.) Dokter. (Komt op.) z.iezoo, ze zijn al met de paarden bezig. En hij is in z'n kamer, hè? Joseph. Ja, dat zal wel. Dokter. Jongen, dat was '11 teleurstelling voor hem. Joseph. Mooie teleurstelling! Geen kans te mogen loopen, 'n kris in je bodv te krijgen. Dokter. Hij moet zoo spoedig mogelijk naar Holland. Als hij hier nog drie maanden blijft, is-ie volslagen krankzinnig. Joseph. Moet u 's hooren! (Murmelt eerst een paar regels. Leest dan hardop:) „Ik „wensch met nadruk te verklaren: Ten eer„ste, dat ik ernstig en langdurig gepoogd „heb, mij vertrouwd en intiem te maken „met het volk en de zeden van dit land." (Hij haalt, niet begrijpende, de schouders op. Leest dan verder.) „Ten tweede, dat „ik getracht heb en nog altijd tracht, bij „deze eindelooze ledigheid mijn geest bezig „te houden voor zoover dat in mijn omstandigheden mogelijk is." (Hij ziet nadenkend het vertrek rond.) Dokter. Zijn omstandigheden! Joseph. (Lezende) „Ten derde; ten vierde; ten vijfde" 't Lijkt wel 'n ziele- inventaris. (Hij legt het stuk weg.) 'k Zal 't straks 's met verstand lezen. We moeten zoometeen die twee oppassers maar mee laten sjouwen. Dan heeft hij bekenden om zich heen en u hebt iemand om uw natte kleeren te dragen. Dokter. Wilt u ze dan even waarschuwen? Joseph. All right! (Gaat naar de voorgalerij. Keert weer terug.) Niemand. (Verdwijnt door de deur rechts. Keert weer terug.) Ook niemand. (Wijst met het hoofd naar de deur op den achtergrond.) Zeker bij hem daar. Houdt ü hèm dan straks maar even aan den praat. Mooi voorland hier voor me, wat? Dokter. O, u hebt sterke zenuwen, 'k Ben voor u niet bang. J o s e p h. Hier kunt u donder op zeggen: zoodra ik wat voel aankomen, zal ik aan hèm daar in z'n havelooze plunje denken. (Halverwege naar de geopende kast wijzend) Moet u zoo'n kast 's zien! Dokter. (Schudt het hoofd.) J o s e p h. (Op de schrijftafel toetredend, gevolgd door den dokter) Jonge, jonge, wat 'n bende, hè? (Trekt de viool tusschen de papieren weg.) Daar heb je z'n viool ook. (Tokkelt op de snaar.) Die is óók al kapot! Dokter. (Ziet de twee brieven liggen. Leest de adressen.) Hé! (Neemt de brieven op en leest:) Mevrouw de weduwe Bijlevoorde, pension Casa Cara, Scheveningscheweg, Den Haag. Joseph. Kasian. Dokter. — — Mejuffrouw Julie (Beziet zijn duim.) Hé, die adressen zijn pas geschreven. (Schrikt. Ziet van de brieven naar het stuk papier, dat Joseph op de tafel heeft laten liggen, en van dat papier weer op de brieven.) Bliksem, kerel, hij zal toch niet J o s e p h. Wat meent u? Dokter. (Smijt de brieven op den grond. Stapt haastig naar de deur op den achtergrond. Blijft heel kort aan de deur staan luisteren; klopt forsch aan; opent dan krachtig de deur, die men hoort breken. Deinst, hevig schrikkend en een weinig naar boven ziend, terug. Snelt naar binnen, zijn zakmes trekkend.) God-allemachtig! Joseph. (Loopt verbaasd naar de deur op den achtergrond. Deinst terug.) Doek. Bij den uitgever J. A. SLEESWIJK ti BüSSUM is mede verschenen: * Met den Handschoen getrouwd, Tooneelspel in drie bedreven. Van Fabricius. Ingenaaid ƒ r.25. In prachtband f 1,75. i5 r' • * DE HULPPREDIKER. Roman van THEO MALADE, Medic. Doctor. Vertaling van F-ABIUCtUS. Ingenaaid f 1.90. In prachtband f 2.40. ■ * ALEXANDER DE GROOTE te Babyion Roman van JAKOB WASSERMANN. Vertaling van FABRICIUS. Ingenaaid /' 1.90. In prachtband f 2.40, 7 *tl EENZAAM DRAtfA IN DRIE BEDRIJVEN FABRÏCIU5 EENZAAM door rabricius Uitgave van J. A. SLF.F.SWIJK, Bussum. Het recht van opvoering nadrukkelijk voorbehouden volgens de Wet op het Auteursrecht van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124). Voor het eerst opgevoerd in den Qrooten Schouwburg te Rotterdam door het Rotterdamsch Tooneelgezelschap (Directie P. D. van Eysden) op 19 November 1907. VOORBERICHT. M ij 11 brave, Uw uitgever dringt er bij mij op aan, dat ik een voorrede bij uw „Eenzaam" schrijf. Waarom moet ik dat juist doen? Het is me een raadsel. Enfin Middelerwijl schik ik mij in het geval en is het mij een genoegen, uw werk bij het lezend publiek te mogen inleiden. Ik heb u in Indië leeren kennen als een arbeidzaam man, die met groote trouwhartigheid zijn „tweede vaderland" bijzonder genegen was — bijzonder vooral in vergelijking met het meerendeel der Hollanders daar te lande —; ik heb in Holland de kennismaking met u hernieuwd en op een goeden dag in de wonderschoone maand Mei gemerkt, dat zich, vrij plotseling, bij ü litteraire aspiratiën openbaarden; ik heb uw „Met den handschoen getrouwd" hartelijk toegejuicht en mij verbaasd, tevens verheugd over de onmiskenbare kwaliteiten van het eerstelingswerk eens autodidakts; ik heb, om zoo te zeggen, de wordingsgeschiedenis van „Eenzaam", dit uw tweede tooneelstuk, van nabij gadegeslagen; ik ben een geboren Indischman en, evenals gij, verknocht aan dat verre land, waarin uw stukken „spelen" alle drommels, nu begrijp ik toch \Vel het verzoek van uw uitgever. Niettemin zou ik, uit welbegrepen vriendschap, geweigerd hebben, „Eenzaam" bij het publiek in te leiden, indien ik het niet een sterker werk vond dan „Met den Handschoen getrouwd", indien ik geen merkbaren vooruitgang had kunnen constateeren en — last not least — indien ik er geen liefde voor en waarheidszin ten opzichte van mijn geboortegrond en zijn bewoners in terugvond. Ziedaar het voornaamste, dat ik te zeggen heb. Waartoe zou ik trouwens in détails treden? Waartoe zou ik te dezer plaatse verklaren, waarom ik „Eenzaam" superieur vind aan „Met den Handschoen getrouwd"? Een ieder kan zijn kritische stem vrij-uit verheffen. Mijn stem in het kapittel moge slechts hierom van eenig gewicht zijn, dat, naar mijn meening, gij er in geslaagd zijt, een brok écht, bestaand leven uit mijn Indië, uit ons Indië uit te beelden. Ik wensch er u geluk mede. OTTO KNAAP. Parijs, 20 November 1907. 16 - 5 - '07 TER GEDACHTENIS AAN MIJN MOEDER DRAMATIS PERSONAE: WILLEM BIJLEVOORDE, aspirant-controleur, later controleur, bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned.Indië. De Resident en zijn echtgenoote. JULIE, hun dochter. JOSEPH KREEMER, controleur bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned.-Indië. DE WILDE, dokter. VERSCHOOR, planter, en zijn echtgenoote. JET, hun dochter. De Regent en de Raden Ajoe. POT, planter. De Assistent-resident, en zijn echtgenoote. Een Majoor der infanterie. Een Kapitein der infanterie en zijn echtgenoote. Een Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur in Ned.-Indië, en zijn echtgenoote. De Luitenant-Chinees. Een Politie-oppasser. ASIM | SAïROEN J Inlandsche bedienden. KASAN | Het stuk speelt in Nederlandsch-Indië: het eerste bedrijf in de residents-woning op een hoofdplaats van Java; het tweede in de woning van den aspirant-controleur, dienstdoend controleur, te Tjitjoerah (Java); het derde in de controleurswoning te Waringintoedjoe (Buitenbezittingen). Het 2e bedrijf speelt een jaar na het le; het 3e drie jaar na het 2e. EERSTE BEDRIJF. Nadere persoons-omschrijvingen met betrekking tot het le bedryf. Willem Bijlevoorde. 24 jaar. Gedistingeerd uiterlijk. Frissche figuur. Hoewel pas van de academie en van goeden huize, is hij min of meer verlegen op de hem vreemde Indische partij. Hij draagt rok, witte das en glacé handschoenen, alsmede lage, verlakte schoenen met zwarte strikken. Jozeph Kreeiner. 29 jaar. Frissche figuur. Ietwat door de zon gebruind. J u 1 i e. 22 jaar. Schalksch, doch met ernstigen ondertoon. Al de ambtenaren en officieren zijn gekleed in gala-uniform en komen met de pet in de hand binnen. De Luitenant-Chinees is in Mandarijnscostuum. Al de particulieren zijn gekleed als Willem Bijlevoorde. De planters dragen echter ouderwetsche boorden, uitgezonderd Verschoor. Deze, een kleine vijftiger, gezond en krachtig, draagt een boord naar den laatsten smaak. Hij schijnt het in zijn kleeren wat »warm« te hebben. De gehuwde dames zijn gedécolleteerd. De ongehuwde dames zijn gekleed in fraai avond-toilet, met witte balschoentjes. De inlandsche bedienden ten huize van den Resident dragen rood afgezette baadjes, witte pantalon en korten sarong. De Raden Ajoe—fijn, mooi figuurtje — is gekleed in zijden sarong en kabaja; ze draagt fraaie, a jour bewerkte kousen en gouden muiltjes, diamanten kabaja-spelden en ringen. In den haarwrong zijn een paar gouden spelden met groote koppen gestoken. EERSTE BEDRIJF. Binnengalerij der Residentswoning. Marmeren tegel-vloer. Aan het wit gestukadoorde plafond hangt een zeer groote, fraaie, brandende gaskroon. Rechts kan men zich de eveneens verlichte voorgalerij denken, waar de bezoekers binnenkomen. Het vertrek is zeer breed, van de toeschouwers gezien dus zeer diep. Achtergrond witte muur, in het midden waarvan een geopend venster, waarvoor fraaie vitrage-gordijnen. Daarachter palmen en berggezicht. Links witte muur met in het midden groote opening (van boven half-rond), waardoor men in de eveneens verlichte groote zaal komt. Boven de bedoelde opening is op eene console geplaatst het gipsen borstbeeld van H. M. Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, omringd door vlaggen en palmengroen. Ie, 2e en 3e plan rechts opengeslagen hooge deuren met vitragegordijnen. Ie plan in het midden een groote,ronde ■ Satenga sembilan, nonna.1) (Af naar de voorgalerij.) Mevrouw. Nog aan 't repeteeren, vent? Resident. Ja, 't is lastig. Ik haal telkens die speech van van ochtend er doorheen. Mevrouw. (Qaat naar een stoel.) 'k Zou me er maar niet te druk over maken. Resident, 'k Moet toch weten, wat ik zeg. Mcvrou w. Nou ja, maar 't hoeft nu toch niet zoo ernstig te zijn. Van ochtend op de officiëele heeren-receptie was dat wat anders. (Qaat zitten.) Julie Toen ging 't in dienst van den Staat! Toen sprak men Nederlandsch van den Stadhuize! Resident. (Druk, maar niet snibbig) Ik kan 't idee niet verdragen, dat ik zou blijven steken. Julie. (Staat op; gaat tegenover haar vader staan; vat hem bij beide armen.) Luister eens naar mij, vadertje. Kent u de les nu zoo'n beetje van buiten? i) Halfnegen, juffrouw. w Resident. Dan zou ik waarachtig niet meer repeteeren. Julie. Ik bedoel: kent u hem zoo'n béétje uit het hoofd? Zoo im grossen Ganzen? Resident. Nou, zoo wat. Maar daar schiet ik nog niet mee op. Julie. Ja, daar schiet u wèl mee op. Luister nou 's. (Neemt hem het briefje af, dat hij tevergeefs tracht terug te grijpen.) Nee, gooi dat papiertje nu 's weg en zeg straks, als de menschen er zijn, wat u wilt. Heusch, dan komt het vanzelf. Mevrouw. Luister naar Julie, pa. Je kind heeft gelijk. Julie. Het kind is de vader van den man. Resident. Dus voor de vuist weg. Julie. Wel ja, waarom niet? Zoo'n heksentoer is het toch niet om tegen de menschen te zeggen: „Menschen, vandaag is Hare Majesteit de Koningin jarig. Van morgen heb ik het daar al met de heeren ambtenaren, officieren en particulieren-sadja *) over 1) Particulieren-sadja = Slechts particulieren. Gekscherende kleineerinj» van menscheD, die noch ambtenaar noch officier zijn. gehad, en toen waren we officiéél; maar nou moet de blijdschap den boventoon voeren. En daarom, dames en heeren, hef ik dit glas op en drink op het welzijn van enzoovoort." M e v r o u w. Groot gelijk. Julie. Nou, en dan flanst u er wat moois van dit papiertje doorheen, en klaar is Kees. Resident. Maar als ik steken blijf, help jij me, hoor! Julie. U blijft niet steken. Ik zal u wel toeknikken. (Trekt hem naar een stoel.) Resident. (Op zijn horloge ziende) 't Is trouwens ook al over halfnegen en om kwart voor negen komt er 'n jongmensch. Mevrouw. Jongmensch? Resident. Ja, 'n ambtenaar ter beschikking. Pas uit Holland gekomen. Julie. (Schalks) Iets voor mij? Mevrouw. Julie, Julie. Resident. Hij komt zóó van moeders pappot. julie. Da's 'n deugd op zich zelf. Mevrou w. Hoe heet-ie ? Resident. Bijlevoorde, 'n Jongen met heel goeie papieren. Tusschen z'n studie door heeft-ie nog voor z'n moeder moeten zorgen. Mevrouw. Flinke jongen zeker, ja? Resident. Hij moet heel flink zijn, ja. 'k Vond het aardiger voor hem, 'n paar minuten eerder te komen. Om 9 uur met de anderen is de ontvangst zoo vluchtig. Mevrouw. Ja, in zoo'n roezemoes is 't niet zoo aardig voor hem. J u 1 i e. Ik zal hem wel op z'n gemak zetten. M e v r o u w. Kind, je weet niet eens, hoe vrij ie misschien uit zich zélf wel is. J u 1 i e. En zóó van moeders pappot? Dat kan niet. Resident. (Haar onder de kin strijkend) 't Is goed, dat we ons poëtisch, ondeugend kindje kennen. J u 1 i e. Geen poëzie? Dan maar proza. Zal ik Saïroen even het ijs laten stukslaan, ma? Mevrouw. En dat heb ik daar net aan Asim gezegd — waar je bij zat! J u 1 i e. Niets van gehoord. Mevrou w. Nu vraag ik je! Resident. Ze was verdiept in haar boek, ma. Krijgen ze mekaar, Jule? Julie. 'k Weet nog niet, resident. 'kZal uw Staatscourant er eens op naslaan, resident. A s i m. (Op van de voorgalerij.) Ada tetamoe, kandjeng.x) Resident. O! (Gaat naar de voorgalerij.) Mevrouw. (Staat op; kijkt in den spiegel.) Asim. (Glimlachend) Ada toean baroe. Dija tida mengarti saja.2) Julie. Heu-euh.3) (Gaat staan; kijkt in den spiegel. Asim af naar links.) Mevrouw. Wat is er? Julie. Daar is die meneer hoe-heet-ieook. Asim zegt, dat er iemand is die geen Maleisch verstaat. Mevrouw. Ja, je haar zit heel mooi, ja? (Gaat in de richting der voorgalerij.) !) Daar is bezoek, heer. 2) Die bezoeker is nog een nieuweling. Hij verstaat mij niet. 3) Binnensmondsche bevestiging; een bij Indische menschen vrij algemeen voorkomend aanwensel. Julie. (Vroolijk) Nou ja, ma. Resident. Kom binnen. Kom binnen. Vrouwlief, mag ik je even voorstellen? Meneer Bijlevoorde, de nieuwe ambtenaar ter beschikking. Willem. (Buigt.) M e v r o u w. (Hem de hand reikend) Welkom in 't land, meneer Bijlevoorde. We hebben daarnet al over u gesproken. Willem. O, al te veel eer, mevrouw. R es i dent. Julie, mag ik jou ook even in kennis brengen met meneer Bijlevoorde? — Onze dochter. Julie. (Maakt een révérence.) Willem. (Buigt.) Resident. Ga zitten. Dan babbelen we nog even voor de andere menschen komen. (Allen gaan zitten.) Mevrouw. Goeie reis gehad, meneer Bijlevoorde? Willem. Dank u, mevrouw; uitstekend. Julie. Viel 't u niet hard, Holland te verlaten ? Willem. U begrijpt: Ik ging met illusies, hè? J u 1 i e. Natuurlijk. En hoe lijkt het u hier? Willem. Om u de waarheid te zeggen: vreemd! J u 1 i e. Ja, dat begrijp ik best. Willem. Ik voel me hier zoo vreeselijk klein. J u 1 i e. Voelde u zich in Holland groot? M evrou w. Maar, Julie! Willem. Groot? Nee. Maar in m'n illusies voelde ik me sterk worden; (ietwat verlegen) natuurlijk sterker dan ik in waarheid ben. ('n Weinig opgewonden) Als je hier naar toe gaat, heb je je onwillekeurig 'n voorstelling gemaakt, niet waar, van het land waar je als bestuursambtenaar zoo'n mooie taak wacht. Die voorstelling is wel heel vaag, maar toch tooverachtig mooi. O, ik was zoo blij, toen ik hier naar toe ging. (Even pauze. Julie knikt. De resident en z'n vrouw zien elkaar even aan.) Willem. (Voor zich uit ziende) En als je hier dan aankomt, is alles nog zoo oneindig veel mooier dan je je 't gedacht hebt. M'n God, de reis hier naar toe was 'n sprookje van werkelijkheid! lui ie. Ik hou ook veel van het land hier maar ik kan natuurlijk niet vergelijken, omdat ik nog nooit in Holland geweest ben. Willem. Hé, dat kan ik me haast niet begrijpen. Julie. (Lachend) 't Is toch zoo. Willem. Ja, dan zult u m'n enthusiasme wel moeilijk begrijpen. Julie. (Knikt vriendelijk: „Toch wel.") Resident. (Julie even glimlachend aanziende) Toch wel, m'n waarde. We begrijpen allemaal best wat er in u omgaat. Wees perust: ook wij vinden het hier n mooi land en eh.... de taak van den Europeaan hier is inderdaad 'n zeer gewichtige. Willem. Niet waar, resident? Vindt u dat ook niet? Resident. (Serieus) Zéér zeker. (Glimlachend) We kunnen ons zoo goed begrijpen, hoe al het nieuwe u hier treft en uw phantasie opwekt. Willem. Ja, en toch.... Julie. Wat wou u zeggen ? Willem. Nee, 't is maar gekheid. Julie. Néé, u hebt wat op uw hart. Zeg het 's. Willem. Toen we op den Indischen Oceaan waren en ik op die stille, tropische avonden van m'n toekomst droomde, had ik ik-geloof-haast-onbegrensde phantastische plannen, het eene al grooter dan het andere, — en nu ik m'n eerste reis door de Preanger heb gemaakt, nu Julie. Nu? Willem. Nu is het me, alsof al dat mooie ine zal verpletteren; zoo vreemd lijkt me alles. Resident. (Schudt het hoofd.) Willem. (Oewild lachend) 't Is hier zoo geweldig vreemd en inooi, hè? Ik verlang nu al weer naar morgen om alles weer te kunnen zien. M e v r o u w. U moet uw oogen maar goed den kost geven, ja? Willem. Dat beloof ik u, mevrouw. — Hoe laat wenscht u mij morgen op uw bureau te zien, resident? Resident. Hm. Ik, eh, — kom maar tegen elf uur. Je voorloopige bestemming is al vastgesteld. Willem. (Belangstellend) Och! Resident. U, eh, u hebt de studie 'n poosje laten liggen, hè? Hou oud is u? Wille in. Ik ben vier-en-t\vintig jaar, resident. Resident. Hm, Vier-en-twintig. Willem, ('n Weinig aarzelend) Ja, ik ben m'n studie 'n paar jaar ten achter. De kwestie is: m'n vader is onlangs gestorven enne ik leefde met m'n moeder alleen. Toen ben ik er 'n poosje uit geweest. Resident (die onderwijl toestemmend geknikt heeft). Ja, ik weet er het een en ander van. Nu, die paar jaar halen we wel weer in, hè? Maar flink aanpakken! Zie je er erg tegen op, maar dadelijk de desa in te gaan? Willem. O, heelemaal niet, resident. J u 1 i e. Dat vindt u misschien wel interessant, ja? Willem. Ja! Resident. De kwestie is: het distrikt, waar je naar toe zult moeten, is nog al afgelegen, maar je komt dan ook dadelijk in de toestanden. Dat heeft zoo z'n vóór en z'n tegen. Willem. (Maakt een lichte buiging.) M e v r o u w. Het zal u daar eerst wel wat vreemd zijn, maar o, dat went zoo gauw, ja ? Willem. Ik ben er niets bang voor, mevrouw. M evrou w. U moet maar gauw zien, 'n paard te krijgen; dan komt u er eerder toe, hier eens naar de hoofdplaats te komen. Willem. Dan mag ik wel eerst leeren rijden. J u 1 i e. O, dat hoeft niet. Dat leert u van zelf. Resident, 't Is niet zoo moeilijk, op 'n paard te blijven zitten. J u 1 i e. Heusch, dat valt wel mee. Willem. (Vroolijk) Ik begin haast te gelooven, dat ik het al kan. J u 1 i e. Ziet u wel ? Willem. Is het ver van hier ? Resident. Tjitjoerah? Van hier? Dat is .... even 22 paal. Willem. 22 paal! Resident. (Lachend) Ja, 't is 'n heel end van 't wereldgewoel voor iemand die er niet aan gewoon is. Willem. Wonen er nog andere Europeanen in eh Tjitjoerah? Resident. Ja, één: uw aanstaande chef, de controleur. Maar die sukkelt nog al 's. Hij inoet hier dikwijls naar toe; daarom zult u wel eens vaak het rijk alleen hebben. Wie er naar toe gaat, moet er voor zorgen er zich zoo gauw mogelijk „in" te werken, want die zal in de naaste toekomst nog wel 's dienstdoend controleur moeten zijn. Willem. (Maakt een lichte buiging.) Resident. Enfin, daar spreken we op mijn bureau wel verder over. Mevrou w. De veearts komt er ook nog wel 's langs, ja? Resident. O ja; maar och, als je aan 't werk bent, dan vliegt de tijd voorbij. Het lijkt vreemder dan 't is, hoor! Julie. Er is 'n telephoon, ja, pa? Resident. Ja zeker. Het telephoonhuisje staat 'n paar honderd meter van de woning af. Julie. Als u dan 's 'n stadsmensch wilt spreken, dan klingelt u maar. Willem. Maar in dat telephoonhuisje — is daar ook geen Europeaan? Resident. Nee, 'n gewone mandoer. Zóó rijk is de bediening hier nog niet. Mevrouw, 't Valt u niet mee, ja? Nou, ik moet eerlijk zeggen: 'n telephoon-juffrouw is ook gezelliger dan 'n mandoer, ja? Julie. Al is-ie ook nog zoo oppassend. U moet maar gauw Soendaasch leeren. Of kent u het al? Willem. Geen woord. Was dat Soendaasch, wat die bediende daareven met me sprak? Julie. Die jongen? Nee, dat is 'n Bataviaan. Die spreekt Maleisch. Willem. (Verwonderd) Was dat Maleisch? Julie. (Lachend) Ja. Wi llem. En daar dacht ik nu wat van te kennen! Resident. Te Leiden geleerd, ja? Willem. Ja, resident. Resident. (Lachend) Tja! (Men hoort rechts het knarsen van rijtuigwielen over het grind.) Resident. Daar heb je 't eerste rijtuig, vrouw. (Tot Willem) Blijft u hier even zitten? (Af naar rechts.) (Mevrouw en Julie staan op en wandelen naar het midden van het vertrek. Willem staat ook op en blijft bij zijn stoel staan. De resident komt gearmd met mevrouw Verschoor op, onmiddellijk gevolgd door Jet Verschoor aan den arm van haar vader. Even klinkt weer opnieuw het knarsen over het grind. Uit hunne houding tegenover elkaar blijkt, dat de residents-familie met de familie Verschoor op vriendschappelijken voet staat.) M e v r o u w. Dag, mevrouw, hoe vaart u ? Mevrouw Verschoor. Dank u, en u? Dag, Julie! Julie. Dag, mevrouw! Mevrouw. Dag, meneer Verschoor. Dag Jet. Julie. Zoo — Jet! Jet. Daa. (Kust Julie.) Verschoor. We zijn bijna de eersten, zie ik. Resident. Bijna, ja. Wil u hier gaan zitten? (Wijst op de tafel op den voorgrond.) Dames, mag ik het genoegen hebben, u in gende" van Wieniawski. Daarna slaat hij het muziekboek dicht; bergt de viool in de kist. Strijkt nadenkend de vingers door de haren. Ziet op de klok, zet zijn horloge daarnaar gelijk en windt het op. Ziet voor zich heen. Kijkt weer naar de klok. Gaat er heen en trekt het hoogst hangende gewicht op. Hij beproeft tevergeefs, door op de teenen te staan, ook het laagst hangende gewicht op te trekken. Gaat naar de schrijftafel. Neemt den stoel. Als zijn oog op het vrouwenportret valt, lacht hij het toe en zegt: Trek jij die andere nou 's op. Ik kan er niet b ij. Was je maar hier, hè? Wat zou ik met je praten! Hij lacht zachtjes. Watzouikm'n scha inhalen. Hij gaat met den stoel naar de klok. Trekt het andere gewicht op. Brengt den stoel terug. Gaat naar de deur op den achtergrond; kijkt, met de handen in de zakken, naar buiten. Keert terug. Gaat voor de schrijftafel zitten, de handen onder de kin. Staart voor zich uit. Kasan komt van 3« plan rechts binnen, stofdoek over den schouder. Opent het buffet aan de benedenzijde en hurkt er voor neer. Willem hoort hem daar stommelen. Kijkt even om. Ziet weer voor zich heen. Neemt een sigaar uit een kistje, dat op de schrijftafel staat. B a w a sünneh.1) Bijt het puntje van z'n sigaar. K a s a n (in den zak van z'n badjoe tastend). Mangg a.2) Neemt een lucifer uit een doosje; gaat naar Willem; strijkt den lucifer aan en reikt hem in half gebogen houding Willem toe. Gaat dan weer naar het buffet en rangschikt iets in het benedenkastje. Willem heeft z'n sigaar aangestoken. Leunt in z'n stoel achterover. Rookt. Kasan neemt een paar koppen en schotels uit het buffet; sluit dit met de teenen; wil heengaan. Willem. Kasan! Kasan. K aoela noen?3) Willem. Nee, niks. (Als Kasan, hem niet verstaande, blijft wachten) 'N g g e u s, ontong.4) Kasan af. 1) Breng mij vuur. 2) Om u te dienen, beer. 3) Wat blieft u, lieer ? 4) Neen, het hoeft niet. Willem. Rookt. Qaat naar de telephoon. Schelt. D o e w a p o e 1 o-h i d j i')... Ja... Kucht Ben j ij daar, Bossche? O, pardon, mevrouw. Is uw man thuis? Och, dat spijt me... Nou, moeten spreken nu juistniet. Maar.... Wat blieft u? Ja, u z u 11 h e t w e 1 wat gek vinden, maar ik wou graag even met hem praten; zóó maar; gewoon praten maar even Nee, mevrouw; heel v r i e n d e 1 ij k van u, maar dat kunt u niet; er valt niets over te brengen. (Lachend) 'k Wou zoo graag eens even Hollandsch spreken; d a's de kwestie. In geen drie weken 'n Europeaan gezien Nee, ik kan nog niet weg Nou, zoo erg is't niet, hoor. De mail is an, en ik wacht elk oogenblik de post. Dan hoor ik misschien wat van huis, van de ouwe vrouw uit Den Haag.... Wie zegt u? O, Julie! Best, hoor! Die is nou op de onderneming van meneer Verschoor; de familie heeft haar de 1) Een-en-twintig. vorige maand weer te logeeren gevraagd... Ja... O, uitstekend. Hij legt zijn sigaar weg en neemt het portret van de schrijftafel. Ze ziet er patent uit.... Nee, ik heb haar niet gezien, (lachend) maar toch weet ik het. 't Is alsof ik haar vóór me zie! Ha, ha, ha!.... (Men hoort in de verte de gamelan spelen.) Gaat het goed in de stad? Zoo Zoo. Die muziek? (Even omziende) Och, kunt u die hooren? Kunt u hoo- ren, dat het 'n gamelan is? Da's sterk Ja, d a's sterk — 'k Weet niet; de opium-Chinees geeft 'n fuif, geloof ik Ja, 'n ge w o o n kampongfeest; niks voor mij.... (Lachend) Nee, da's niks voor m ij. Nou, wil u uw man van in e groeten? H ij weet natuurlijk al, dat ik naar de Buitenbezittingen ga, ja?.... Voor hoe lang? Nou, 'n paar jaar, denk ik. Misschien ook langer. Daar is niet veel van te zeggen, ja? — Tja, gezellig is anders, maar wat wil ik er aan doen. (Lachend) Ik neem m'n viool natuurlijk mee. Dan heb ik gezelschap (Lachend) Ja— Nu, de groete van me aan uw man, bitte Dank u wel Dag, mevrouw Mevrouw. Hij keert terug naar zijn schrijftafel. Gaat, al maar naar het portret ziende, zitten. Kust liet portret. Zet het weg. Neemt zijn sigaar weer. Rookt. Neemt een courant. Kijkt haar even door. Legt haar weer weg. Gaat opstaan. Als hij met den rug naar de schrijftafel gekeerd staat, klinkt de telephoonbel. Hij ziet blij op. Luistert aan de gehoorbuis. Waja?1) Sa ha didinja?2) Geeft blijk van teleurstelling. Koe m aha? Aja naoen? Naoen? Heu-euh, i s o e k Heu-euh 1 s o e k, heu-euh — N j a, hadèh. Pek waij.... N j a, 'nggeus.3) Hij hangt de gehoorbuis op. Maakt, staande bij de schrijftafel, een aanteekening op een notitie-blokje. (De gamelan zwijgt.) Gaat zitten. Legt zijn sigaar weg. Zit met de handen in de zakken. 1) Halloh! 2) Wie is daar? 3) Ja, wat is er? Wat? Ja, morgen Ja .... Morgen, ja.... Ja, dat is goed .... Ja, best. 't Is in orde.... 't Is goed. Ka san komt op met een ledige prullemand, zet die rechts van de schrijftafel neer. Vertrekt. Will e m. Staat zenuwachtig op. (Niet uitbarstend, doch nadenkend:) Ben ik het goddorie zelf wel? Knijpt zich in de hand. (Kalm:) Jazeker. Ik ben wakker. Ik ben Willem B ij 1 e v o o r d e. Ik ben hier de aspirant-controleur. Hij vermant zich. Toont zich zéér kalm. Qaat naar de schrijftafel. Neemt een vel papier. Doopt de pen in den inkt. Maakt 'n energieke beweging, die een vast voornemen te kennen geeft. Houdt, zonder te schrijven, de pen boven het papier. Doopt opnieuw de pen in den inkt. Houdt weer de pen boven het papier. Kijkt op, als denkt hij er over na wat hij schrijven zal. Werpt de pen tegen den muur tegenover hem. Staat op. Zeer korte uitbarsting van zenuwen. Ziet zich zelf in den spiegel. Gaat er heen. Is weer kalm. Bonjour! Ben j ij óók zoo alleen als ik? | ij bent hier ook al 'n jaar alleen, ik weet w e I, d a t i k j o u b e n. I k b e n j o u. J ij bent ik. Kerel, k ij k me niet zoo aan. Waarom 1 ij k j ij zoo precies op Willem. Ga je weer naar huis? Julie. Ja. Meneer Verschoor brengt me thuis Rij je straks 'n eind mee? Willem. Graag! Mag ik? Julie. Natuurlijk. Willem. Heb je m'n bericht van overplaatsing ontvangen. Julie. Van ochtend. Willem. Dus daarom ben je... Julie. Ik wou graag 's even met je praten, Wim. Willem. Vind je 't heel erg, dat ik wegga ? Julie. (Voor zich heen) Had je gedacht om alleen te gaan, Wim ? Willem. Alleen? Hoe bedoe.... Die vraag verrast me wel 'n beetje. Julie. Je wilt zeggen: uit mijn mond verrast ze je wel wat. Niet? Wou je dat niet zeggen? Willem. Nee, werkelijk, op de vraag zélf was ik niet voorbereid. Julie. Dat begrijp ik niet. Toen je 't bericht van je overplaatsing kreeg, moest, dunkt me, je eerste gedachte wezen: „Moet ik daar nu alléén naar die akelige Buitenbezittingen toe?" Willem. Misschien zou ik zoo gedacht hebben, als ik alleen aan me-zelf had gedacht. God, kind, ik verlang zoo naar onzen trouwdag. Jul ie. Nu, ik zie er geen kwaad in.... oin aan je-zelf te denken. Vooral niet, als je zelf al 'n beetje verdriet hebt. Willem. Verdriet? Ik? Jul ie. Ja, zeker. Willem. Nee maar, die is goed! Jul ie. Hoor 's, Wim, in den laatsten tijd worden je brieven niet vroolijker, en toen ik zooeven binnenkwam, was je ook lang niet opgewekt. Willem. (Legt zijn hand op de hare.) Kind, dat verbeeld je je. Verschoor. (Op van den achtergrond. Blijft even staan.) Jul ie. Ik méén zelfs, dat je.... huilde. Verschoor. Hm! Morning! Willem. Oók goeien-morgen. Verschoor. (Hem de hand gevend) Ada baiq?1) Willem. Mer^i. Uitstekend. Oa zitten. Verschoor. (Klopt het stof van zijn broekspijpen.) J u 1 i e. Kan ik mij hier 'n beetje opknappen, Wim? Ik ben al even stofferig als meneer Verschoor. Willem. Wel zeker, kind. Water in overvloed. (Gaat met haar naar 3e plan rechts.) Je wéét den weg, ja? Julie. Ja-ja. (Knikt lachend tegen Verschoor.) Daag. (Af, de deur achter zich sluitende.) Willem. Nee maar, wat 'n verrassing! Verschoor. Nou, hoe is-ie? Had je van nacht niet gedroomd, ja? Willem. Nee, dat heb ik niet gedroomd. Verschoor. Zeg, kom jij 's hier. Nee, ga 's even zitten. (Willem gaat tegenover hem zitten.) Ik feliciteer je wel met je benoeming tot controleur. Willem. Dank u. 1) Gaat het goed? Verschoor. Ze sturen je wèl 'n endje uit de buurt, ja? Willem. (Knikt.) Verschoor. En — hoe lijkt je dat toe .J Willem. Nou, zóó. Goed. (Lachend) Daar hebben ze me niet naar gevraagd. Verschoor. Nee, maar i k vraag het je. Willem. Nu, liever was ik op Java gebleven. Maar wat zal ik u zeggen: zooals ik hier tegenwoordig leef, kan ik bijna even goed ergens op Borneo of in de Minahassa zitten, hè? Om 'n gevleugeld woord van u-zelf te gebruiken: de opera's zijn hier al evenmin van de Franschen. Verschoor. Hm. Hoe sta je met je werk ? Willem. Hoe bedoelt u? Verschoor. Ik bedoel je studie-werk. Je Nederlandsch-lndische Opstellen, of hoe noem je ze? Willem. Hoe ik daarmee sta? Goed. Verschoor. Doe je daar nog wel 's wat aan? Willem. Ik werk er alle dagen aan. Verschoor. En met plezier zeker? Willem. (Opgewekt) Wil u eens kijken wat 'n bundel of er al ligt? Verschoor. Nee, blijf maar zitten. Dus je werkt met plezier. Willem. (Overtuigend) Jaaa. Als ik dat ook niet had, hè? Verschoor. Hm. (Steekt 'n sigaar op.) Wanneer ga je trouwen? Willem. Of ik trouwen ga ? Verschoor. Ik vraag niet, öf je trouwen gaat. Ik vraag wannéér je trouwen gaat. Willem Weet ik nog niet. Verschoor. Hm. (Met het hoofd naar de deur rechts wenkende) Heb je d'r al 's over gepraat? Willem. (Verwonderd) Nee. Verschoor. (Rookt.) Wil ik je 's 'n goeien raad geven? Willem. (Blijft hem aanzien.) Verschoor. Qa morgen aanteekenen. Willem. Morgen? Verschoor. Ja, vandaag kan ook nog. W illem. (Zwijgt even.) Ik denk er niet aan. Verschoor. Denkt zij er óók niet aan? Willem. Heeft zij er met u over gesproken? Verschoor. Nee. Geen woord. Maar wat ze ons niet hoefde te vertellen, was, dat ze duivels goed begreep dat jij er de vent niet voor bent om lang alleen te zitten. Nee, laat me 's even uitpraten. Je zit hier nou nog op Tjitjoerah, zie je. Als je wilt, kun je d'r elk oogenblik 's even uitloopen. Ja, ik weet wel dat 't niet altijd even gemakkelijk gaat, maar als 't knijpt en weer knijpt, spring je in je karretje en je smeert 'm. Waar of niet? Wille m. Ja, toe maar. Verschoor. Als je vandaag 'n brief schrijft, naar mij of naar Julie of zoo, dan heb je morgen of overmorgen antwoord. Als je 's 'n boom wilt opzetten zonder op reis te gaan, dan ga je voor je telephoon zitten en je kletst er naar welbehagen op los. Op het oogenblik tref je 't wat beroerd, omdat de controleur d'r weer op uit is. Je bent nu wel 's veertien dagen aaneen met je Soendaneesjes opgescheept Willem. (Bedaard) 't Is nu drie weken. Verschoor. Drie weken. Maar in andere omstandigheden heb je toch gezelschap. Maar nou daarginds. Wie weet voor hoe lang ze je er heen kegelen. Waringintoedjoe. Alleen de naam jaagt jc al de stuipen op het lijf. Daar is nou gods-terwereld geen sterveling waar je 's mee praten kunt. Denk jij dat jij 't 'n jaar of wat alleen tusschen Dajaks of Bataks, of \\ at heb je daar voor volk, kunt uithouden? Willem. (Lachend) Nee, die zijn er niet. Verschoor. Zoo, zijn die er niet eens! Nou dan tusschen Alfoeren of Boegineezen , dat komt allemaal op 't zelfde neer. Willem Dus en nu zou u willen, dat ik, ter wille van mij, Julie dat leventje méé liet doormaken? Verschoor. Ja, waarom niet? Willem. Kom, dat weet u ook wel. Dat is «een leven voor een jonge vrouw. Ze heeft er niets, letterlijk niets. Geen behoorlijk huis; hoogstens een of ander bamboezen krot; géén andere vrouw dan zich-zelf, zelts niet 'het allerongelukkigste winkeltje om er wat te koopen! Geen menschen; geen voorbijgangers; niets, niets. En dat voor Julie! Ze mag nu zoo flink zijn als ze wil, maar het residentsdochtertje is toch in elk geval 'n leven van comfort gewend, die ze zich daarginds ab-so-luut zou moeten ontzeggen. De overgang zou zoo enorm zijn, dat ze zich kortweg opofferde. En dat w i 1 ik niet en w i 1 ik niet. Verschoor. Wat ben jij 'n vrouwenkenner! Willem. Daar laat ik me niet op voorstaan, maar ik meen, met uw verlof, te weten wat ik verplicht ben tegenover de vrouw, die ik liefheb. Verschoor, 'n Opoffering! 'tLijkt er niet op. Geloof jij nu eens 'n ouwen kerel: 'n Vrouw offert zich niet op, als ze met den man van haar keus naar 't andere eindje van de wereld trekt. Dat vind ze lollig; waarachtig. Willem. Nu, als er dan één verstandig moet wezen, dan zal ik het zijn. Als ik over 'n paar jaar op 'n hoofdplaats kom (want dat gebeurt natuurlijk), dan kan ik JuJïe wel geen rijk, maar dan toch behoorlijk leven aanbieden; dat weet u net zoo goed als ik. Verschoor. En dan ben je allebei twee jaren van je kostelijk leven kwijt. Willem. Nou, dan is Julie vier-en-twintig. Wat dan nog? Verschoor. En jij? Willem. Zeven-en-twintig. Verschoor. En dan heb jij twee jaar lang geen leven. Willem. Wat dat betreft, daar moet ik doorheen bijten. (Verschoor staat op en loopt op en neer.) Ik kies het niet uit. Ik word cr heengestuurd. Daarvoor ben ik ambtenaar. En bovendien: ik ben daar vrijwel chef in rn'n omgeving, en Verschoor. Chef, Hansje-m'n-knecht, je bent er alles tegelijk; maar alles op je eentje. Willem. Nee, da's niet waar. Je bent er werkelijk chef. En dat zeg ik nu nergens om; dat weet u wel; maar ik voer het aan als 'n factor van belang voor m ij. Ik heb in die positie volop gelegenheid, me vertrouwd te maken met het volk en de zeer interessante zeden van het land. Dat heb ik als bestuursambtenaar vóór en daar moet ik op steunen. Dat genot zou Julie missen. Verschoor. Jaaa, dat genot mist Julie. Willem. Ja, is 't soms n i et waar? Verschoor. (Qaat zitten.) Hoor 's, Bijlevoorde, ik zal je 's wat vertellen, 't Zijn verdomde mooie theorieën, die je d'r op na houdt; daar gaat geen steek van af; maar als jij denkt dat er voor 'n kerel van jou leeftijd 'n grooter geluk op de wereld is dan met 'n lieve, goeie vrouw getrouwd te wezen, dan heb je 't glad mis. Van m ij op 'n briefje, hoor! En nou kun je alles opnoemen wat je maar wilt, zóó mooi is 't niet, of ik zeg: 't komt in de tweede plaats. Willem. Dat ben ik volkomen met it eens. Verschoor. Maar man, wat wil je dan? Néém 'r dan. Willem. (Staat op.) Wat ik wil? Niets anders dan Julie's waarachtig geluk. En omdat ik dat wil, wil ik niet, dat ze in een opwelling van medelijden Verschoor. Ha! Zum totlachen! Willem. En uit oprechte liefde voor mij Verschoor. O zoo! Willem. Dat ze uit liefde voor mij de mooiste jaren van haar leven in 'n afgelegen wildernis doorbrengt, met ter wereld geen sterveling om zich heen als ik eens 'n dag of wat het bosch in moet. Dat wil ik n i e t. En ik ben er trotsch op, het niet te willen. Dat dit besluit me eenige zelfbeheersching heeft gekost, zult u wel van me willen gelooven. Verschoor. Ik vind je 'n beroerling, maar je bent toch 'n flinke kerel. Julie. (Verschijnt aan de deur 3« plan rechts. Blijft staan.) (Men hoort opnieuw den gamelan.) Verschoor. (Hoort Julie. Kijkt om. Staat op.) Jule, zeg jij nou's wie gelijk heeft. H ij zegt, dat 't in 'n paleis mooier wonen is dan in 'n hutje, en ik zeg: dat hangt er maar van af wie d'r in zit. Dat zeg ik. In 't algemeen gesproken, hoor. Vechten jelui 't nou maar samen uit. (Bij de deur op den achtergrond ziet hij op z'n horloge. Tot Julie:) Als we om zeven uur thuis zullen zijn, moeten we over 'n kwartier de deur uit wezen, hoor. (Hij knikt lachend tegen Willem. Loopt dan met 'n kwasi-ernstig gezicht op hein toe.) Eene alleene ist nicht scheene, aber eene mit eene und dann alleene dass ist scheene. (Tot Julie) Zeer in 't algemeen gesproken, hoor. (Loopt naar den achtergrond. Knikt Willem opnieuw lachend toe. Daarna af.) J u 1 i e. (Blijft even staan. Gaat dan naar de schrijftafel. Keert zich met den rug naar hem toe en beziet de snuisterijen aan den wand. Neemt een vouwbeen van de schrijftafel en bekijkt het schijnbaar aandachtig. Zonder om te zien:) Was dat in het algemeen gesproken, Wim? Willem. Neen. Dat was het niet. J u 1 i e. (Legt het vouwbeen weg. Neemt een potlood op.) Waar, eh, staat dat hutje ? Willem. (Gaat naar haar toe.) Je hebt me zooeven gevraagd, Jule, of ik alléén naar Waringintoedjoe ging. J ulie. (Legt het potlood weg. Ziet hem aan.) Willem. Ja. Ik ga alleen. — Luister 's naar me, Julie. Geloof je dat ik waarachtig van je hou? Julie. Dat weet ik zoo zeker als dat ik van jóu hou. Willem. Nu, dan weet je ook waarom ik nu niet wil trouwen. Julie. (Kalm en glimlachend even naar den achtergrond ziende) Hebben jullie daar samen over gesproken? Willem. Geloof me; ik ben er niet o\ er begonnen. Julie. Meneer Verschoor is 'n beste man' •• Willem. Maar hierover kan hij toch niet oordeelen. Julie. En 'n verstandig man. Willem. Ben jij 't met hem eens, Jule? lui ie. Dat weet ik niet. 'k Weet niet eens wat-ie gezegd heeft! Ik zeg alleen, dat meneer Verschoor 'n verstandig man is, omdat hij zoo, eh, het juiste oogenbhk u eet te kiezen. Willem. Wil je eens even naast me gaan zitten, Jule? Julie. Dat heb ik wel meer gedaan. Willem. (Haalt een stoel bij de tafel weg en zet die bij de schrijftafel.) Ja, maar nou serieus. Julie. Was het dan vroeger niet serieus? Willem. (Geeft haar een tikje tegen de wang.) Ondeugd! (Gaat bij haar zitten.) Julie. Nu zit ik serieus bij je, en ik luister. (De gamelan zwijgt.) Willem. Je weet hoeveel ik van jou hou, maar je kunt, dunkt me, haast niet weten hoe ik er naar verlang dat we getrouwd zijn. Als ik dus zeg: „Ik ga eerst even m'n tijd in Waringintoedjoe uitdienen", dan is dat 'n groote opoffering van me. 'n Héél groote opoffering, hoor Jule. Julie. Ja, dat wil ik wel gelooven, maar, eh, die vraag ik niet van je. Willem. Dat weet ik, en daar ben ik je dankbaar voor. Maar Julie. Lieve jongen, redeneer toch niet zóó. Ik ben toch geen kind. Je hebt me weliswaar nog niets gevraagd, maar als jij me nu vroeg: „Jule, ga je met me mee?" en als ik dan zei — als ik dan zei, versta me wel! — als ik dan zei: „Goed, ik wil wel," dan wist ik toch wat ik zei. Willem. Neen, kind, dat wist je dan niet. Zonder dat je wilt, zie je het te licht in, omdat je idealiseert, maar werkelijk, het is beter dat we trouwen als ik terugkom. Wat heb jij niet 'n oneindig veel mooier leven, als we op 'n hoofdplaats zitten. J u 1 i e. En j ij dan! Is het voor jou dan zoo prettig om daar alleen te zitten? Willem. Neen, maar daar wordt je als ambtenaar niet naar gevraagd, hè? En hoeveel jongelui zijn er niet, die het er best uithouden! Julie. Of niet uithouden. Of menschenschuvv worden of zoo iets. Willem. Kom-kom-kom, ben ik daar nu de man voor? En wat zijn nu, als 't er op aankomt, zoo'n paar jaar voor 'n man die z'n werk heeft. Neem bij voorbeeld joseph Kreemer eens. Die zit nu al 'n jaar lang in de Padangsche Bovenlanden. Waar is de tijd gebleven, zou je zeggen. Julie. (Staat op.) Joseph Kreemer, JosCph Kreemer. Ik heb het niet over Joseph Kreemer; ik heb het over jou. Willem. (Neemt een dienst-enveloppe van de schrijftafel.) Weet je wat daar in zit, Jule? Julie. Neen, en 't is misschien erg onverstandig van me, maar 't kan me niet schelen ook. Dokter. (Alsof hij zeggen wil: je moet het niet onderschatten) Ja-ja. Joseph. (Alsof hij zeggen wil: je kunt er wel over praten, maar je moet het meemaken) Ja-ja. (Hij ziet het geweer hangen. Gaat er heen.) Als je versch vleesch wou hebben, moest je je zelf maar 'n varken schieten. Dan was je je eigen slager. (Betast het geweer.) Daar heb je zijn slagerij, 't Zit goddorie onder 't roest. (Den haan betastend) En 't is kapot ook. D'r schijnt in 'n heele poos niet mee geschoten te zijn. Misschien lüst-ie geen varkensvleesch meer. Z'n slager zal hem tegenwoordig kalfsbeef brengen. Dokter. Die slager woont dan in hetzelfde huis als de bakker die hem brood brengt. Jezus, wat ben ik nat! (Hij gaat staan.) Joseph. Brood! Hij zal niet eens meer weten hoe het er uitziet. — — Ach, dat geeft niks. Als je je mond open doet, hoef je d'r niet altijd mee te kauwen. Maar ik zèg je, dokter, als je 'n jaar of wat achter mekaar stommetje moet spelen, dan kost het je wel 's moeite om je spiegel niet in gruis te slaan, als je daarin alle uren van den dag maar altijd weer dienzelfden Europeaan tegenover je ziet. Dokter. Ja, man, daar zijn sterke gestellen voor noodig. (Hij gaat weer zitten.) Joseph. Weet u wat ik wel 's gedaan heb, als ik het wat al te benauwd kreeg? Ha! Dan nam ik m'n Boegineeschen oppasser. Dat was 'n vent met 'n smoel als 'n orang-oetan. En dien trok ik dan n lange pandjesjas aan, zette hem 'n hoed op z n kop en gaf hem 'n stok in z'n blauwe grijpvingers. En die moest dan voor 'n dubbeltje langs m'n venster op en neer loopen, met z'n gezicht de andere kant uit. Dan had ik 'n wandelaar! Dokter, 'n Bezoldigd voorbijganger! Joseph. Ja, daar zitten wij nou samen om te lachen, dokter, maar daar moet je vóór staan. Dan kun je je lol wel op. God, ik heb zoo met den kerel te doen, ja Ik kan er, als 't er op aankomt, wel tegen. Desnoods lap ik de heele Oost aan m'n laars. Maar hij is 'n heel andere vent. Net 'n kerel om te gaan tobben. Dokter. Was-ie maar gaan trouwen. Joseph. Dat kon niet. Hij gaf in den laatsten tijd nergens meer antwoord op. Dokter. Nou ja, ik bedoel: twee of drie jaar vroeger, toen-ie hier naar toe ging. Joseph. Toen wou-ie niet. Dokter. Stom genoeg. Joseph. Ik heb hem nog gezegd: „Wim, neem nou je vrouw mee!" Maar niets aan te doen, ja? Hij wou niet en hij zou niet. Dokter. (Haalt de schouders op.) Joseph. (Luistert aan de deur op den achtergrond.) Waar zou-ie nou blijven? Dokter. Wacht nog maar even. Joseph (terugkomende), 'k Weet niet; op de heele reis heb ik het niet zoo ernstig gevoeld als nu, nu we bij hem thuis zijn. Ik kan er niet goed in komen, wat hem nu eigenlijk wel precies zal mankeeren. Dokter. Nou, een of andere aberratie natuurlijk; 'k vermoed wel vervolgingswaan. Joseph. Dan zou hij de derde hier al wezen. Dokter. En hij zal de laatste wel niet blijven ook. Joseph. Weet u, dat er zich hier ook al een van kant heeft gemaakt? Dokter. (Knikt) 'k Wou, dat ik maar droge kleeren an had. Joseph. God-god, kijk zoo'n schrijftafel 's an. Dokter. Watje 'n schrijftafel noemt. Joseph. Voor ik dien rommel weer op streek heb! Dokter. U smijt dien heelen paperassen, °el maar op zij en begint met 'n schoon leitje. Joseph. Ja, dat gaat maar zóó! — Hij schijnt al eenige maanden lang niets te hebben uitgevoerd. Dokter. Tja. Joseph (in de papieren grabbelend) Kasian. Dokter. St! (Staat op. Fluisterend:) Nou flink opgeruimd, hoor! Willem. (Op van den achtergrond) uoeiendag. ' J°*ePh- (Gewild opgewekt) Bonjour, Wilhelm! Hoe staan de zaken? (Geeft hem de hand.) Willem. Kom je me aflossen? toch tegen. Lap alles aan je laars en neem de Oost zooals ze is. Willem. Daar ben ik niet mee tevree. Als ik het afleggen moet, dan wil ik het met eere afleggen. Dokter. Kom-kom-kom; wat praat u van afleggen. We klimmen straks flink op onze paarden en trekken naar 'n vroolijker oord. (Naar de kleeren ziende) Is dat voor ons? Willem. Ja. Joseph. (Het pak aannemend) Jonge, dat zijn fijne bullen. Dokter. Maar droog. Dat is de hoofdzaak. Joseph. (Den dokter het controleurspak gevend) Asjeblieft. Dokter. Ik het blauwe pak? Mooi. J o s e p h. Nou nog 'n paar sloffen voor mij, Wim. Wi llem. Die vind je hiernaast. Dokter. Kunnen we ons daar even kleeden ook, meneer Bijlevoorde? Willem. Jazeker. (Opent hun de deur op den achtergrond, waardoor beiden ver- dwijnen. Hij loopt naar het midden van het vertrek, gaat eenige oogenblikken op de tafel zitten en schijnt na te denken. Gaat dan naar de kast; haalt er een paar verkreukelde, beschreven vellen papier, folio formaat, uit; laat de kastdeur wijd openstaan en wandelt, aandachtig lezend, naar den voorgrond. Kijkt, na een oogenblik te hebben gelezen, om zich heen. Sluit het papier in de rechter lade van de „schrijftafel". Haalt het geweer van den wand. (Luistert aan de deur op den achtergrond.) Probeert den haan. Loopt naar links. Beziet bij het licht den haan en probeert hem opnieuw. Hangt het geweer weer op. Roept: „Oppas!" Loopt naar de deur rechts en herhaalt luid: „Oppas!" Verdwijnt door de deur rechts. Men hoort hem, nu in de verte, voor de derde maal roepen: „Oppas!" Daarna keert hij terug. Ziet schuw naar de deur op den achtergrond. Denkt even na. Opent weer de lade. Kijkt de beschreven vellen nog even in en bergt ze weer in de lade.) Oppasse r. (Op van rechts; gaat een paar passen van de deur af zitten. Maakt z'n seinbah.) al \ óór dien tijd met mijn eigen menschen op af. Dat hangt er maar van af hoe de verdere berichten luiden, 'k Zal beginnen met eens even met dien kerel te praten. (Wil naar de voorgalerij gaan.) Willem. Waar ga je naar toe ? J o s e p h. Is die inlander daar no°"? b * Willem. Ja, hij gaat er met 'n oppasser op uit om n stuk of wat geweerdragenden bij elkaar te halen. Ze zullen binnen 'n uur hier moeten wezen. J o s e p h. Hm. Daar voeren we niet veel mee uit. Willem. Ja, maar op de gewapende politie kan ik in dit geval niet wachten. De vorst van Kota Randoe staat bekend als 'n onbetrouwbaar heer. Ik zal hem dadelijk 'n brief schrijven om opheldering en hem met m'n geweerdragenden aan de orens opwachten. Dokter. (Tot Joseph) Het is geen bemoeizucht van me, maar het komt me voor, dat er toch wel dadelijk om politie-soldaten gezonden mag worden. Wille m. Maak u niet ongerust, meneer De Wilde. Daar wordt nog vandaag om geschreven. Maar we beginnen met er heen te gaan. (Strijkt de vingers door de haren.) Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat ik van uw beider aanwezigheid gebruik maak om op u te rekenen, als dat noodig mocht zijn. J o s e p h. Uitstekend, Wim, maar vermoei jij je nou niet. Begin jij nu met kalm met meneer hier te blijven en laat mij nou maai" eerst m'n gang gaan. Onmiddellijk als ik je noodig heb zal ik je waarschuwen. Willem. Heel vrindelijk van je, maar geen haar op m'n hoofd dat er aan denkt. (Schenkt zich een glas water in.) Joseph. (Ziet den dokter vragend aan, die met een hoofdbeweging: „Niet toegeven" antwoordt.) Wim, ik kan er niets aan doen, maar het zal moeten. Willem. Moeten? Joseph. Ja. Ik heb m'n orders. Wille m. (Neemt zijn pet van de kast en zet die op.) Versta me goed, heeren! De beide heeren blijven tot mijn beschikking. Goedschiks (dreigend) of kwaadschiks. Ik zeg het met den meesten égard — versta me wel: met den méésten égard! — maar Dokter. Nou-nou, zóó erg is het nu niet met u, hoor. Willem. Nee, nü niet. Nü niet meer. 't Is nu over. Heelemaal over. Maar (lacht smartelijk) er zijn oogenblikken, waarin 'n dokter zelfs geen gevaar ziet en waarin je d'r toch dicht aan toe bent. Dokter. (Hem de hand gevend) Nou, maar ik geef u mijn woord van eer: dat hebt u dan zelf te erg ingezien. Willem. (De hand op des dokters schouder leggend) Nou, 't is best, hoor. U hebt er geen schuld aan. Als ik onbillijk uitval, moet u het me maar niet kwalijk nemen. Ik heb hier ook zoo'n vreeselijk leven. Soms vliegt het bloed me in éénen naar het hoofd. En jij ook niet, Joseph. (Geeft hem de hand.) Joseph. Ben je gek, kerel, ik ben 't alweer vergeten. (Men hoort gestommel in de voorgalerij.) Willem. Hajo? Ja, ik kom er an. (Tot Joseph en den dokter) 'n Oogenblik! (Af.) Joseph. (Knikt.) Mot je nog peultjes ? Dokter. Die onverwachte karwei schijnt 'n goed dokter voor hem te zijn! Joseph. Met alle respect voor uw capaciteiten, dokter, maar ik geloof niet dat ü hem zoo gauw weer hadt opgekikkerd. Ik geloof waarachtig, dat-ie die affaire nu net zoo goed zal opknappen als ik. Dokter. Met alle respect voor uw capaciteiten, maar ik geloof dat h ij 't in dit geval beter kan. Joseph. Natuurlijk, hij heeft zijn terreinkennis op mij voor, hè? Dokter. Het eenige wat er op zal zitten is, dat we hem z'n gang maar laten gaan. Van mijn leekenstandpunt gezien, vind ik u in elk opzicht verantwoord, als u hem nu die zaak maar laat regelen. Joseph. Ja, natuurlijk; ik kan er ook verder niets aan doen. Eerlijk gezegd: ik ben zoo blij als 'n kind. Dokter. (Vroolijk) Nu kan ik wel weer inrukken. Joseph. (Lachend) Maar u kunt niet weg. Hij houdt u vast! Dokter. Ik denk er ook niet aan, hoor! Trouwens, zóó gezond is-ie nu óók niet. 'n Beetje actie kan hem 'n oogenblik goed doen, maar voorloopig heeft hij wat kalmer j. afleiding noodig dan soldaatje-spelen. 'kMag lijden, dat die geschiedenis maar gauw is afgeloopen. J o s e p h. Nou, gewoonlijk duurt zoo iets niet lang, hè? 't Zal in 'n paar dagen wel bekeken zijn. En wie weet, of die opstandgeschiedenis niet sterk overdreven is. U weet hoe inlanders zijn. De schrik zit er gauw in. Dokter, 't Is te hopen. Joseph. Hé, wat is dat? Willem. (Komt terneergeslagen op.) Joseph. Wat nou? Bedonderde tijding? Zeg het maar in éénen. Willem. (Knikt bevestigend.) Joseph. Wat is er dan? Kerel, hou je kop nou bij elkaar. Willem. (Bijna toonloos.) Het bericht is valsch. Joseph. Valsch? Wat bericht? Van den opstand? Willem. Ja. Ze hebben een nieuwen bode gezonden. Joseph. En wat zegt die?