^JtDIC^TEN "VAN ELRINO 's-GRAVENHAGE VAN DER HAAR & VAN KETEL v, 1902 f t ... 7 55 d^a vau p ) ^1 ^ J (iedichten %'.« door /v > ^f>, van elrinq ( b / , / / , /s v /*// ^ .r/'r f r /, , /a , ^ ^ o /?5' / - /-, • ^ / v* «<- 4-.« ^ «**- * " • ■#L* -■/>"■ r. *"■■ 4/; . J it en brieste. Sierlik in slanken gang Reed liet zijn ruiter, Die het schitterend schild hing in den feilen (schijn van de zon. Reeds was het de tweede rondgang der rit Van wilden Siegfried door weide en woud, Wen liet bos hij bereikte, waar het beest verbleef. Schaduwen schoven Door lanen van loover. Spoken spraken in struik en spelonken. Varens voeien uit voehtigen vloer. Stervende stammen staken hun stemmen op. En bang blies de wind in de bevende blaren. Het moedige ros reed het ruige pad, Stapte over steenen en meed de stronken. Trapte op twijgen, Dor en dood. Dof en hol was de dreun van den hoef. Dieper immer dreef Siegfried in 't donker; Wijd om zich heen won hij het. woud, Eenzaam, ellendig Door de ramp, die er rustte. Vreemd, dacht Siegfried, is het vast van voe- [ten te vesten. Buiten beweging, Plant op een plaats. Velen rijd ik voorbij; Waarom weten zij niet, noch waarheen. Z\) buigen en beven Willoos en wezenloos. Zij droomen en denken, En 't leven gaat langs hen Als beelden langs 't sluimerend brein. Onbegrepene onrust, Welker wissling vergeten wordt. Zinnende zien zij En waaien wuivend hun zinnen weer weg. Wanneer ik niet wederkeer, Droomen zij door, Onbeseffend en ongestoord. Nooit verneemt, wie er voert Langs het lispelend loover. Dat eens een ruiter hier reed Een draak ten dood of' zichzelf. Boomen, beweegt u mijn bede. Zoo laat, als het lieve licht Morgen uw kronen kust, Zonder, dat gij den zwerveling zaagt. Driemaal uw takken ten treure af, Groet aan het graf, door den gruwel gedolven In het land van de leegte. TAMBOER IJNENDA NS. Gü, die daar ban;; bang bang bang bang Met een flang, Als een slang. Op uw heup, gesmeed, , U te kronklen weet In liet kleed ; Bi] den rinkelrinkelrom U rondom beweegt, rondom. « > U eerst langzaam wiegt. En dan wendt en vliegt, Als een schaar' Zonder maar' Door elkaar; G;j, die daar klep klarr klep klarr klep In een rep. Met een mep, U terneder slaat,. En weer opwaarts iraat: Op de maat Der muziek, een wervling ras, Op den trappeltrippelpas, Reit ten dans, brieng brieng. Tot wie hoort, rieng rieng. Welke min— Koningin Uw gezin ? Hoe dat de tring klang tring klang tring U beving Tot een zwing, Als op zwanedons, Met een tred van brons, Bij den bons Van de bekkenschellen hel, In het zinnenslepend spel; Hoe gij bukt, haast knielt, Door één geest bezield, Door een wet, Zonder smet U gezet. En gij weer boem rund boem rond boem. Hoe de bloem In uw roem Achterover zijgt, En uw boezem hijgt. Als gij nijgt; En in lichtentinteling Weer in wirrewarreling Gij dan heenstuift, vliedt, Of elkander ziet Met een oog, Dat omhoog Ons bedroog. M A D E L I E V E N. Madelieven, madelieven In de glinstergroene wei, Lentelieven, zonnedieven, Breidt uw teere, witte sprei. Sneeuwontsproten, liehtbegoten, Starend naar het hemelblauw, Warmt' ontvloten, geuromsloten Plengt het leven vreugdedauw. DE LOCOMOTIEF. Uit de zwarte schoot der aarde Ben 'k geboren; Donker ijzer, geelrood koper. Diep verloren In den afgrond, gaven 't aanschijn Aan mijn wezen, Dat, met reuzenkracht begaafd, den Mens doet vreezen. Toch beteugelt mij de wil van Den bedaarde. En langs ijzren sporen bruis ik Over d' aarde. Donker pantser sluit m\jn leden Als bedeksel; Koper nauwt mijn borst, doorgloeid van Dampig treksel. Mijne longen zieden zwoegend Van mijn driften; Hortend stoot ik uit mijn neusgat Vonkge giften, Die mijn heete borst ontlasten Van de smooken. Helderwit doe 'k dan myn adem Kringend rooken, En hy breidt zich statig heffend In de luchten, Wijl ik voortvlieg, stampend, gloeiend Onder 't zuchten. Dreunend wentlen zich myn wielen Op de stangen; Achter slingren zich, al schokkend In hun zangen Steeds eentonig, houten wagens Van de mensen, Welke deze mii doen slepen, En hun wensen Volg ik, 't ondier. Doch zij geven Daarvoor glimge, Zware brokken, hard en roetzwart, En mij, grimge, Woelt het vuur van 't knettrend steenkool Weer in 'tinwand; In mij kookt en blaakt de hartstocht, Die zich inspant, Schokkend, dreunend, wieksnel m'over D' aard te suizlen; En dit voort steeds vliegend stormen Doet my duizlen. 't Gloeiend pantser laat de droppen Langzaam zijgen; Mijne longen stampen damp saam. En zij hijgen Van de vlammen, die lisn nijpen. En z\j persen D' aam naar buiten. D' ijzren rollers Rennen, knersen, En verpletten al den weerstand Op de sporen. Druisend volgen mij de wagens ln mijn toorren. Dolle overmoed bezielt mij, Wilde gramschap, En de lucht verschrikt een gil van Woeste blijdschap. üovral ijl ik over d' aarde. Vlakke landen Snel ik over. tot ik stuit op Lage stranden, Waar dt golven tegen duinen Brullend razen. Groene velden, waar de kudden Rustig grazen. Stille akkers, waar de teelsels Welig tieren; Breede bruggen over spiegels Van rivieren; Groote steden, die do mensen Ver doen druisen, Donkre wouden, die van weemoed Somber ruisen. 'k Zie ze komen en verdwijnen, Doch nu ben ik In de bergen. In een duistren Tunnel ren ik; Eindlik treedt de dat, te voorschijn. Bloote rotsen Grenzen aan mijn weg, die zolfs mijn Dreunend hotsen Niet doet trillen. Gletschers liggen Op den bergtop; Daar ligt fonklend steeds een sneeuwkleed Hel verspreid op. Ook beneden zie 'k de vlokken Dikwels woelen, En de sneeuw doet dan mijn pantser Licht verkoelen. Donzen waden weeft dan schittrend 't Blank gewemel, Dat steeds neerzijgt uit een effen Grauwen hemel. Evenwel zijn onbewolkt nu Alle transen, En nog kaatsen enkle rosse Westerglanzen Uit de dalen op de bergen. Zie, de zon zinkt Weg in 'tmeer door bloedrood vloeisel, En de maan blinkt Op den bergrug als een goudschijf. Allengs dalen Nu de sterren uit hun schuilhoek En bestralen 't Donker nachtkleed. Even suis ik Over beekval, Waar het water schallend neerspringt Naar het meerdal, In den maanglans zilverschuimend. Ruwe wanden, Vol van kloven, glooien langzaam; Op de randen 4 Klotsen golfjes, welker kammen Vlokkend klimmen. Droomrig buigen duizend rimpels, Die er glimmen. Op het water, welks geruizel Door mijn dreunen Wordt verdoofd met 't aaklig kaatsen Van mijn steunen. Langs een afgrond ijl ik, en langs Rotsen muren; Onder gaapt een zwarte diepte, Een azuren, Goudgespikkeld. boven. In het Schaduwduister Blinkt mijn koopren bult maar doffig. Slechts nog bruist er Witgewolkt mijn adem, en als Sneeuw in kloven, Zoo verliest hij in het donker Zich daarboven. Zie de bergkolossen, de tot Steen verstaarde, Als benauwde droomen drukken Op de aarde. Wijkt dan! Weg! Het gillend monster Komt getogen! Ziet gij niet den vuursproei naadren Van mijn oogen? Maakt een oopning, of ik ram u Uit elkander: Kazend, kokend, stormt hier aan de Salamander. DAGVLINDER. 't Eerste krieken, 'k sprei mijn wieke Als met dauw besprengd satijn. Over weiden, over heiden, Glinstrend in den morgenschijn. In de tuinen, op de duinen Weifelt mijne kleurenpracht; In de dreven ga ik zweven, Wiegend op de koelte zacht, Die mij, spelend en mij streelend. Opwerpt in de heldre lucht, Mij doet dwalen en doet dalen In een sierlik grille vlucht. Al.s een veder strijk ik neder Onder 't loover in liet bos, Toef dan lustig, even rustig, Op liet kminirig fulpen mos. Dartel vlieg 'k weer, dartel wieg 'k weer Als een lach van bloem tot bloem; 'k Stel mijn zinnen haar te minnen, En ze kussen is mijn roem. Lichte kelken, die niet welken. Laven mij met frissen dronk, Uit haar woning steel 'k den honing. Dien natuur ze weeldrig schonk; Zij begieten mijne sprieten Met haar geuren, zacht en zoet, En verholen bij mijn dolen Wissel ik heur liefdesgroet. Uit de geuren hef 'k myn kleuren Naar des hemels aangezicht; Heller flikkert, heller blikkert Over mij het gouden licht. 'k Schijn geweven uit het leven Aan den hoogen tinteltrans, Die zijn fijnheid en zijn reinheid Op myn wiekdons strooid' in glans. Ieder mint me, ieder vindt me Schoon en rein, die m' eenmaal zag Want ik luchtge, want ik vluchtge, Ik ben vlinder van den dag. LIEFDESBODE. Als een wolke zoo licht gaat mijn werelds gedicht. Door verlangende liefde gedreven. Op de klankenwiek van mijn zielemuziek Den hemelsen aether inzweven; Uit woorden geboren van tooverkoren, Die mijn innigste snaren bewegen, Is het, koelend z\jn glood in dauwend zoet, In het rijk van de droomen gestegen. En nu voelt het stil in rustigen wil Zyn schepping van heiligheid beven, En van verre hoort het murmlen 't akkoord, Dat den adem gaf aan zijn leven. In evenwicht in liet zonnelicht, Dat den gloed in zjjn ziel weer doet keeren. Als een donzen veder spreidt het zich neder Op den ruisenden vloed van de sferen; In roerloos luistren naar 't wondere fluistren Van tonen, die voller steeds doemen, Een lieflijk geting en klokkengering Van duizenden geurende bloemen. En de klanken dragen in woestere vlagen Dien naam van reinheid naar boven, Wen het siddert van schrik voor mijn krachteloos Dat mjjn minnepeins weg wil rooven. [ik, Maar ziet,, welk wezen omhoog is gerezen, De schoonste gestalte der aarde, En mijn verzenwolk vat zijn têere schat, Maar wil vluchten voor wie het ontwaarde, Voor het nevelbeeld, dat mijn ruste steelt. Van mijn Lief, die ik niet kan bereiken, En heur warme hart voelt het kloppen, en smart Doet naar stillere oorden het wijken. Doch heur beeld neemt het mee van z\jn legerstee. In zijn heiligen sluier verborgen, Om het om te dragen in droevig klagen En zijn leven te leiden in zorgen. Uit woorden geboren van tooverkoren, Die spreken van minnederven, Op de klankenwiek van mijn zielemuziek, Gaat het over de aarde nu zwerven. Met rytmies gerucht door de ruisende vlucht Is het zoekende henen gaan zweven Om in bovenden zang van mijn brandend verlang Mijn Lief vertolking te geven. ZWALUWEN. Boden van 't voorjaar, in ij 1 vlucht gezonden Door 't zonnige Zuid, Licht hebt den weg tot het hart gij gevonden. Dat zich ontsluit. Waar aan den einder de blauwe gordijnen zijn [opengeschoven Aan gouden spangen, Zijt uit het rozenrijk gij in het sluimerend land [gestoven, Zwermend verlangen. Brengers van leven in stille dreven, Alles ontwaakt, Wat met uw vleugelgesuis gij in 't zweven Hebt aangeraakt. Lucht en de stroomen en velden, zij hebben in ft trillend ontmoeten Van u vernomen, Voelend den adem der zingende maagd, wierbloe- [mevoeten Nu zullen komen. Slanke gestalten, die sierlik zwieren. Vlinders te vlug, 't Heersen eens hemelharts goedertieren Roept u terug. Stemmen van heimwee ontvlieden den zilveren [zielesnaren, Teeder bewogen; Tonen des zoekend' Aeolus gelijk, zjjii uw lieflike [scharen Henengevlogen. Godes gedachten, uit reinheid gesproten, Dragend den dauw. Die met zijn glans uit den trans is gevloten Op vleugels van blauw. Heil' ge gezanten des hemels aan stervelings sta- [rende oogen, 't Landschap schakeerend, Voert, schoon onmerkbaar, gij machtig zijn mijme[riiig op naar den hoogen, Zinnenbeleerend. Geesten, onrustig scherend langs 't water, Wat voor heimlike zucht In 't onbevredigd gemoed ontstaat er Bij 't zien van uw vlucht? Zwaluwen, tjilpend van hees verlangen langs don- [keren spiegel, Die komend ontwijken, Schaduwen, die langs d' ontroerden boezem met. [staag gewiegel Spelende strijken. Vonken van Liefd' in gevedert geborgen, Stil gloeiend voort, Als het gesmeul in der ziele zorgen, Die door Liefd' is hekoord. L\)k van het wentelend zonnerad, zinkend in koel- [blauwe nieren, Vlieden de droomen, Z\jt g', in uw zwenking nimmer te vangen, op [scheemrende veeren Tot ons gekomen. Euw'g' onbegrepen vogels, uw slippen Cirkelt gij laag, Om met uw borstj'in 't bad te nippen, Een wervelvlaag. Zooals het kostbaar kleinood van de min, even- [wichtig geheven Door twee verwanten, Wisselt g|j op uw vlougelenpaar onbestendig in ['t zweven Van ruisrieten kanten, Winners van zegen in warme gewesten En goud—geluk, Schuttend verscholen vest g\j uw nesten Om 't stroogepluk. Willig staat ieder u af, waar gij u een plek wilt [bereiden Tot zalig rusten; Streelende hope voor wie, op uw dankbaarheid [recknend, verbeiden Het lot uwer lusten. BEETHOVENS BEELTENIS. Gouden bundels, die zich werpen Door de luiken op het beeld Van wie machtig alle snaren Van de mensenziel bespeelt, Gouden bundels, die zich dringen In het donkere vertrek, Kijkers uit den hoogen hemel Naar het koninklik bestek, Naar den oorsprong dier paleizen, Door het denkend brein gebouwd, In d' onmetelike wereld Door zijn zienersoog aanschouwd; Stralen, waarmee Serafs tasten Naar de trekken van 't gezicht, Waar de rijkdom van de schepping Sluimrend in besloten ligt, Waar de weelde en de weemoed En de hartstocht, die er blaakt, De ellenden van het leven, Door hun vingren aangeraakt. Doen verdwijnen voor de schoonheid, En de Goddelike gloor Door hun klankenharmoniën Storten in het geestesoor. Zonnekoren. die gaat spelen Langs de groeven in 't gelaat, Lijk een rei met fluit en cimbel Langs de sombre bergen gaat, Die den schemer van den wenkbrauw Doet ontvonken door uw gloed En nieuwsgierig ziet in d' oogen Van het onbegrensd gemoed, Die de flitsen, die er schieten Uit den Chaos der gedacht Door hun wonderschoone schittring Onbezonnen tegenlacht; 5 Die terugwendt om te zweven Langs den saamgepresten mond En de lippen strookt met trippen Van uw vriendelik verbond; Die uw vreugde doet weerklinken Als een welgelukte list. Welke d' ernst van 't forse rytme Met uw helderheid vernist; Gouden stralen, die uw glanzen Over 't beeld des meesters breidt, Zinnebeeld der eeuwge liefde, Door zijn werken heengespreid, (iij zijt. d' eenige penseelen, Waardig om den grootsen klank Van die ziele te vertolken, Zonnestralen, u mijn dank! AAN DAR WIN. Het moge u geringe hulde wezen, Dat ik uw grootheid met mijn lof begroet, Want d'eerzuil, aan uw eigen hand ontrezen, Ontvliedt den blik der mensen aan haar voet, Ik wil nochtans aan u mijn loflied zingen Als eereschuld der dichterlike lier. Wijl nog geen ode tot mij door kwam dringen Aan het door u ontstoken wijsheidsvier. Zelf zijt gij heen; uw waarheid is gebleven. Wat is de mensch dan een geleend bestaan, Dat optreedt uit het eindloos bruisend leven Om onbegrijplik snel weer heen te gaan? Zoo waart gij ook; maar waart een van die geesten, Die, als een bliksem d' Eeuwgen GOD ontgaan, De duisternis temidden van haar feesten En 't onverstand met licht der Waarheid slaan, (rij stichttet brand, maar brand in 't rijk der reuzen, Gij waart een hamerworp in 't bijgeloof; (leen macht, die dezen brand meer uit kan blussen. Hij maakt zich meer dan duizend eeuwen roof. BLIDI'S KLACHT. Is de harp voor goed gebroken. Die zijn ziel tot. klanken zong? Hoor ik nimmermeer de stemme. Die als toover in mij drong? Ach, hoe ruisten die akkoorden, Teer verlangend, murmlend zoet; Ach, hoe juichen zij zoo bruisend Met een goddeliken gloed. Wilder dan de zeeën zingen Wonderlik een zegelied; Lieflik, als wen elfen fluistren In het ritslend, ranke riet. O, mijn boezem wordt bewogen Door een ongekenden drang, En het bloed, dat naar mijn hart vliedt. Doet het beven, liefdesbang. Eenzaamheid omringt mijn leden, Maar zij siddren voor hun heer, En mijn armen drijft verlangen Naar de warmte, die 'k ontbeer. En mijn oogen zoekend minnend Naar het hemels starend licht, Maar de smart verwekt hun tranen En benevelt mijn gezicht. Donkre stormen z\jn gevaren Over 't zonnig glanzend hoofd. En de menigte, bedrogen, Heeft des reinen schuld geloofd. Eerend draagt men nu den valsen, Dien zijn hand met recht versloeg; Zelf heeft hij het zwaard verbrijzeld. Dat zijn sterke heup hem droeg. Ruw en wreed heb ik verstooten, En mij mint hij nimmermeer. O, gij strenge noodlotszustren, Geef mij Harald, Harald weer. BLIDI'S LIED. Als de stralende zonne vergiet Duizelingwekkenden glans, Kaatst in heur innige diepte de vliet, Murmlend, den fonklenden trans, Maar zij weet dit niet. Wen de wind in het lommerig woud Streelend en suizelend vaart, Ryzen lispelend stemmen in 't hout, Ruist het trillend geblaart, Maar 't beseft het niet. Als de maan naar heur stille wacht Schrijdt in schuchteren schroom, Sluimert de aard' in de min van den nacht, Ademt een zilveren droom, En zü weet het niet. Heeft de bloem haar knopje nog dicht, Kozende Freia kust; En z\j opent haar kelk voor het licht, Lachend van liefdeslust, Maar zij weet het niet. 't Argeloos meisje zag hemelsen gloed, Hoorde betooverd gezang; Liefde kuste haar ziele zoet, Wekkend een wonderen drang. Maar zjj wist het niet. Toen hy heenging, bleef ik alleen, Kreet my liet krimpende hart; Eenzaamheid leerde in droevig geween, Leerde m\j Blidi 's smart: Ik vergeet hem niet. XU ZOEK IK DROEF... En 't meisje sloeg op de toetsen zacht. Toen is er een liedje gekomen. Dat heeft met zijn teere handjes vlug Mij 'thart uit den boezem genomen. Het liedeken is er mee henengevlucht. 'k Ben eenzaam achtergebleven; Nu zoek ik droef in de wereld rond Naar mijn argeloos hart en mijn leven. *i> ALS DE AEM.. Als de aem der dauwedroppen Is liet fris, dat u omgeeft, Als de geur der rozeknoppen Is de min, die u omzweeft. Als der zwarte zijde glanspraeht Is uw warrend, golvend haar; Als violen zoo fluweelzacht Is uw donker oogenpaar. Uw gezichtje is aanvallig Als melati 's zoete blank, Uw gestalte is bevallig Als een wilde wingerdrank. Zacht als bloesem zyn uw wangen, Roodgegloaid van levenslust, Wekkend ongelest verlangen In den minnaar, die /.e kust. KROON AAN DE GELIEFDE. In vlammige schijnsels staat de smid, Den moker tot smeden geheven, En bliksemt het ijzer, wit verhit, Door machtigen hartstocht gedreven. Mijn Lieve, ik smeed u een üzeren kroon. Slechts wil een wjjle nog wachten. Want wichtig is 't werk, maar heerlik het loon En het loon, dat drijft mijn gedachten. De /.ware hamer suist in een kring En dreunt, daar de wanden van schallen, Het gruis spat wijd in een lichtenden ring Van sterren in donkere halle. Zoo sla ik mijn ronden onvervaard, Dat mijn vonkende verzen verspringen; En een rozen gestalte bij den haard Doet den brand door de kolen zingen. O, Lieve veracht niet het grove metaal. Wat fijner glanst, bleekt voor uw kaken; En vraagt toch een smeedstuk geen flauwen praal. Waar de Liefde den brand bij deed blaken? . > LIEFSTE. Liefste, in het diepst der bossen is een lommrig [oord, Zachtjes ruisen er de hymnen van 't geblaarte [voort; Gouden stralen rusten tintiend op fluweelig mos. Reine kamperfoelies waaiern zoete geuren los. Liefste, zoek het eenzaam woud, Wijd voor min en teedren kout. (louden stralen rusten tintiend op fluweelbruin mos, Sierlijk wuiven er de varens in der zwoelte kus; Zachtjes ruisen er de hymnen van 't geblaarte [voort, Vogels kweelen lieflik, minziek, in het weeldrig [oord. Liefste, zoek het eenzaam woud, Wijd voor min en teedren kout. BALKONMIJ MEE ING. 'k Heb u bespied in 't peinzend staren. Gjj dacht: ik was reeds heengegaan; Maar ik verborg mij achter blaren En zag 11 stil in aandacht staan. 'k Zag op 't balkon uw losse lokken Door 't zeegnend licht der maan gekust. Tot wier geheim, gy, aangetrokken, Verzonk in 't zoet der wereklrust. Uw armen daalden blank en teedor, Do handen vouwend in uw schoot; En uit den hemel stroomde 't neder, Voor wien gij hart en huis ontsloot. 't Viel als een hymne door het donker En nam de avondkoelte mee; 't Was al één droom en zacht geflonker Van star en maan in zilvren zee. 'k Zag u der liefde toebebooren, Die door 't heelal lag uitgespreid, En waagde 't niet om u te storen; Maar ging mijn gang door d' eenzaamheid. DE LINDE. Er staat in donkre wouden Eon oude lindeboom, Voelt langs zijn takken gliiden Den gouden zonnedroom. Een ondiep beekje kronkelt En siepelt door het mos; Naar het gelispel luistren De bloemen in het bos. De vogels vroolik vliegen In 't loover af en aan. Zoo heelt ook reeds de linde Voor menig' eeuw gestaan. Hoe van d' orkaan geteisterd, Leeft zij nog immer voort, Maar naar de schoonste zangen Van weemoed niet meer hoort. De dag verdwijnt in schemer. De luwtjes komen aan, Om met hun zachte krachtjens In 't donker rond te gaan. Daar vatten zij de linde, Maar smart'lik kreunt de top; En de verschrikte vogels, Zij vliegen angstig op. DE WOLKEN TREKKEN VERDER. De wolken trekken verder. De wolken trekken heen, En in den blauwen hemel Staat nu de zon alleen. Vermochten al mijn smarten Zoo stille heen te gaan, Dat in mijn arme harte De zon alleen bleef staan. EEN EEKHOORN IS. Een eekhoorn is van tak op tak Door 't wilde woud gesprongen. Een vogel heeft in 't bloeiend loof Zijn teeder lied gezongen. Zoo is mijn ziel met vluggen zin Gegaan door 't wilde leven. Zoo werd aan mij een streelend lied In liefde's loof gegeven. Maar eenmaal heeft een dartel dier Een dominen sprong genomen; Maar eenmaal is een wreede klauw Op 's vogels borst gekomen. •I* OP DE VELDEN... Op de velden ligt de rjjin, Op de velden vriest het, E11 de zon schijnt op den vorst. Maar de zon verliest het. Ritslend vallen blaren af Yan de kale boomen; Ach, zoo valt het dorre loof Van mijn levensdroomen. Slechts de beek, langs steile klip Aan den dood ontsprongen, Komt nog door de kille lucht Eenzaam aangezongen. Ach, zou sterft liet heerlik» heeri. Alles is verloren. Slechts de stroom van mijne liefd' Is nog niet bevroren. MIJN HART IS KRANK.... Mijn hart is krank, mijn ziel is moe Van smartens felle branden; Mijn lief, dek gij mijn oogen toe Met uwe blanke handen. En kunt gij alle stemmen niet Van mijn verwijt verdragen, Zoo wil ik slechts een laatsten groet Van d' oude liefde vragen. Dan wil ik my voor eeuwig rust In deez' mijn smart verwerven; Zoo gij mij nog maar eenmaal kust, Wil ik gelaten sterven. li) WAAROM WENDT G' U... Waarom wendt g' u zoo blozend af, Als waart gij, lief, verlegen, Een ieder maal, wanneer g\j m\j Ontmoet op uwe wegen? En zoudt gij dan nog van die liefd', Uw eerste liefde, weten? En zyt gij nog de kussen niet. Die ik u gaf, vergeten? «S» DE KLIMOP IS.... De klimop is zoo oud en grauw, De vogels zijn verdwenen. De hemel ziet gans somber neer. De droeve wolken weenen. Z\j weenen heel den langen dag Op d' afgestorven weiden. Wil dan geen enkle heldre lach Mijn donkerheid verblijden? O, brieven van haar eeuwge liefd', Nog zijt gij mi) gebleven; Maar als die klimop grauw van blad Verloort gij kleur en leven. Kom, lente, kom; zoo g\j weer komt. Wil ik m\jn venster sluiten; Dan groeit het groen myn kamer dicht Voor 't lieve licht daarbuiten. 4 DAT IK UW LIEFDE MOEST VERLIEZEN Dat ik uw liefde moest verliezen, Het is mijn foltrend zieleloed; Dat gy die roekloos hebt vergeven. Ik noem het erger, naamloos wreed. Maar 't geen, waarmee gij onherstelbaar Mjj hebt gegriefd als minnend man. Het is, mijn schoon, hoovaardig meisje Dat ik u niet meer achten kan. GIJ, DIE UZELF VERGETEN Lach niet om m;j, gij, die uzelf vergeten Door valsen droom, Uw innigst wezen hebt in 't slijk gesmeten Van 's afgronds stroom. Eens lijdt gij dubbel, wat ik heli geleden En tans nog lüd; Eenmaal draagt gij op al uw schreden Uw bitterheid. Dan denkt g' aan hem, dien g' in uw jeugd ver- [bonden, Als heilig waart, Denkt g aan do borst, waar gij, van liefd' omwonden, Beveiligd waart. Dan voelt gij, hoe op uw besmette wangen De blos verbleekt, De zee, die deint van machteloos verlangen, U beukend breekt. Dan mist voor u het laffe schijngeklater Zijn vroegre gloor; Dan hoort g om u alleen het woest geschater Van 't duivlenkoor. Maar nochtans niet een enkle weg te vinden, Waarlangs g' ontwijkt; Voelt gij u aan den haat der wreedheid binden. Die u bereikt. Zy dan deez' lach, zij dan die spot vergeten. Die eens beviel, Opdat z' als gif niet vall' in uw gereten, Gewonde ziel. Niet g« zijt het, gij, onbegeerlijk wezen, Dien ik betreur; Het was een maagd van ganser hart geprezen. Welk' ik verloor. Wee, als u eenmaal in uw droom van luister De Waarheid raakt En met ontzetting gü in 't, eeuwig duister Dier nacht ontwaakt. Dan. dan besterft wol op uw trotse lippen De laatste lach, Dan laat g' uw wens naar 's werelds waanzin [glippen In eindloos ach. Dan echter is uw zoete plaats vergeven In mijn warm hart. Voor mij genezing, u een schandlik leven In ijs en smart. WINTERZANG. Waar berg ik zwarte vleugels In al dit blinkend wit: De winter viert de teugels Aan 't hagelblank gebit. Zijn schimmel voor de slede Komt alles dol doorsneld. En vindt op iedre schrede Zijn vergerukt geweld. Verkleumd in huivrend peizen, Ligt d' aarde strak en doods. Het woud met duizend rijzen. De velden koud en groots. 7 De winter vlood aiover De horizonnen heen. Nu lijft in stillen toover Het wijds gebied alleen. Waar berg ik zwarte vleugels: Do winter nam bezit. Hi) joeg met losse teugels. Schiep rondom alles wit. Hij heeft zoo groen, zoo vlekken Bedolven met zijn sneeuw; En de gewelven strekken Zich griis, tot 'k angstig schreeuw. DE SATER. Een Sater danste alleen door 't woud: Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! 't Gebergte rondom weer mauwt en bauwt! Hei! Hoi! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! „Hoe," sprak hij, „zijn hier dus zooveel? Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hoor ik dan dubbel of zie ik scheel? Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Mijn broeders, ach, duidt mij niet kwaad, Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Dat ik u nu pas merk, zoo laat!" Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hy nam ze allen b;j de hand: Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! Hei! En draaide met duizend Saters rond! Hoi! Hei! Hei Hei! Hei! Hei Hei! Hei! Hei é> HET LIED DES GEFOLTERDEX. Zoo vreet de kanker door mün ziel. Wien gaat het aan? Dat mjj m\jns levens glans ontviel, Wie zou 't verstaan? Een telkenmaal, wen 'k hoopvol denk Mijn droefnis keert: Een zachte vleug, een zoete wenk, H« wordt geweerd. En dieper voel ik d' oude wond' Dan brandend staan. De Zorger van het wereldrond Ziet my niet aan. Met artsenij, met liefd', met jeugd, Wie maakt m\j vr\j? De eeuwge kanker van mijn vreugd, Noodlot, ztft gij. «8. GEBEI) TOT DE GELIEFDE. Goddelik Lief, wil u niet wenden Van mijn aangezicht, Gy, in mijns levens duisternisse Het eenig licht. Zon myner ziel, en ster mijner nachten. Aan wie ik denk; Macht, die m\jn wereld doet rijzen of vallen Op uwen wenk. Liefd', waar 'k op grondde in wilde zeeën Mijn droompaleis. Steun gy, o steun my in de gevaren, Schraag mijn gepeis. Zonder u toch niet kan ik dragen Des levens last. My te verheffen aan uwe heerlikheid Klom ik my vast. Redding, gezonden door hemelse sferen, Laat my niet gaan, Dat ik niet eeuwig versomberd terugstorte In diep' oceaan. Smarten en schrikklike stormen, Geliefde, Omtrekken myn hoofd. Schenk my de rust, door uw kalme verschy- [ning eens Aan my beloofd. Kostbare steen, waar het zwaard der deugden Zijn staal op wet, Engel van reinheid en wondre gaven, Verhoor myn gebed, Daar met uwe liefde ik zou verliezen Mijn kroon en mijn heil, Kreunend een stam gelyk, die zich voelt vellen Met scherpen byl, Gy, in dit leven myn eenige lichtstraal. Tot wie ik my richt, Goddelik Lief, wil u niet wenden Van myn aangezicht. HET LIED VAN DEN GESCHEIDENE. Laatst liep ik eenzaam in d' avendschyn, Die daalde, splinterend, zilverfijn. Het blauwe gewelf week eindeloos diep Van den boezem van 't woud, dat ademloossliep. De sterren straalden, de maan lachte zoet, Dat die lach nog doorklonk in mijn gemoed. Door schaduw murmeld' een heldere stroom, Gelijk door een ziel een liefdesdroom. En de bloemen bogen hun hoofdjes zacht, Van geuren zwaar in dien toovernacht. Toen vroeg mij de maan, die schoone fee: „Zog, waarom naamt g' uw lief meisje niet mee? „Die is ver van hier en reeds langen tyd Heb ik haar mijn teer vaarwel gezeid." Het loover ritseld' en fluisterde fijn: „Zeg, zou uw liefste niet droevig zyn?" En het gras boog mij toe en lispelde mee: „Uw liefste rust moe onder groene stee. De dood nam baar mee naar een donker grat, Daar wacht z\j nu sluimrend heur minnaar af." De halmen nikten zonder gerucht, De beek ruiste voort in liefdeszucht.... Daar zyn my de stralen der blanke maan Als zilveren dolken door 't hart gegaan. 4) DE BLINDE. Een arme kend' ik, stram en blind. Van hairen glanzend zilverblank. H\j droeg z\jn leed met vriend noch maag, En uit zijn lippen vlood één klank: „ O GOD, o, goede Vader, geef' Mij eens in 't, duister licht." «Steeds glanzender zijn haarwit werd, En strammer, uitgeteerd zijn leèn; Zyn laatste woord klonk, toen de str\jd Van 't leven werd ten eind' gestreèn: ,.0 GOD, o, goede Vader, geef Mij eens in 't duister licht." Laatst, liep ik langs zijn eenzaam graf. En hoorde stijgen dof gerucht; Het scheen, als prevelde een stem Als 't lijk zoo kil, met droeve zucht: .,0 GOD, o, goede Vader, geef Mij eens in 't duister licht." «C. HAKON. Eenzaam bedolven in 't dorre zand, Ligt Hakons lijke aan 't woeste strand. Wonderlik bruisend, zwaar en bang, Zingen de zeeën een grafgezang. Bleek schijnt de zon, en met angstig geschreeuw Vlucht naar verre de schuwe meeuw. Wild steekt de wind op met klagend geweld. Stil ligt het lijk van Hakon, den held. Maar als de stormnacht komt, gierend en straf. Heft zich de viking van 't kille graf. Roerloos dan rust hij op 't glanzeloos zwaard. Spookachtig fladderen mantel en baard. Hoog op den helm, een dreigend paar, Staan de vlerken van d' adelaar. A Star boort zijn blik over 't rillende schuim, Eindeloos ver in het duistere ruim. Luistrend aandachtig door 't rollend geruis. Hoort hij verwijderd riemengedruis. Droomend van zege en galmend geweld, Wacht op zijn zeedraak Hakon, de held. DE ALPENFEE. Op rotsen zit de Alpenfee, Staart in de felle zonnezee; En zijdelings gebogen, Aan 's afgronds rand Dekt hare hand Haar zachte, blauwe oogen. Op steenen zit het teere kind, De haren spelend met den wind, Die starren wit bekransen. Het golvend gaas. Doorschijnend waas, Giet langs haar leest zijn glanzen. De zilverdistel zoekt haar voet; De stortbeek bruist, en wolkenvloed. In eenzaamheid verloren, Op bergen, grauw In hemelsblauw, Staart zij naar verre gloren. Haar speurt een jonge jagersbloed, Ontsteekt in snellen liefdesgloed, Begeerig haar te halen: „Gij, schoone fee, Kom mee, kom mee, Kom met mij naar de dalen!" Maar glanzenturend in 't verschiet, Verhoort zü 't luide roopen niet. Dus om zijn buit te winnen, Met frisse kracht Gaat hij zijn jacht Langs steile klip beginnen. Wordt, droomster blond, gy niets gewaar? Steeds nader dreigt u het gevaar. Ginds uit het woud van sparren Werpt het zich op Naar bergontop, Naar uwe kroon van starren. Het klemt zich aan de stronken vast, En hyst zich hoog, en klimt, en tast. In stouten tocht bedreven. Steeds nader springt, En rijst, en dringt Het op in rustloos streven. Maar 't stormen op te steilen trans Verdoemt den knaap. Hij wankelt tans, En struikelt, tuimelt neder. Hü reutelt, ach, Een harde slag; De afgrond ziet hem weder. Met wraakzucht in het brekend oog, Grijpt hij een pijl en spant zijn boog. Hij richt zich op naar boven. Met reuzenmacht Der laatste kracht Is hem het schot ontstoven. Zoo boort een havik in de lucht In schuldelooze duivenvlucht. De py 1 bevliegt haar leden, En schiet in 't hart; Een gil van smart, De fee springt naar beneden. Gelijk een korenaar gedorst, Valt z' op des wilden knapen borst. En, loerend komt daar dagen De lammergier, In gretig vier, Met donkre vleugelslagen. DE DRIE. KINDEBEN. *) „ Ach Tjanne," vroeg hij haar,, Tjanne. Waarom toch zingt gjj niet meer?/ „En hoe zou ik kunnen zingen, In drie dagen hoor 'k dij niet meer." Maar Tjanne was nauwliks begraven Of hij koos zich een ander zoetlief. Die sloeg z\jne arme kindren: „Waarom werkt gij niet, dagedief?" En 's morgens, de dauw en nog blonk e Zag men de drie kindekijns gaan Naar het graf van hunne moeder, Daar bleven zij schreiende staan, ") Bewerking eener Zuid-VJaamse Ijallade. Zü lazen daar en zij baden. Zij vielen op hunne knién. Op het teeder gebed, dat zij lazen, Sprong het. graf plots open in drién. Zij nam ziclr het middelste zoontje En zij lei het in haren schoot; Z(j nam ook het jongste zoontje Aan haar blanken boezem bloot. En zij gaf het nog eens te drinken Gelijk al de moeders, zoo kuis. „Ach! kindekens, "vroeg zij, „mijn kindren. Wat doet dan uw vader thuis?" „Ach moeder," snikten z\j, „moeder, Onze honger is veel te groot. Sta op, kom gauw met ons mede, Dat wij samen vragen ons brood." „Ach! kindren," zei zij,, mijn kindren, Voorwaar, ik kan niet gaan, Want mijn lichaam ligt onder de aarde. Dat doet de Geest my aan." „Ach, moeder, "smeekten zij, „moeder, Zoo neem ons dan toch met u mee." En zij nam nog het derde kindje, Dat dekte de groene stee. Den anderen dag een roozlaar Begon er te bloeien schoon, Die stelde daar op hun grafken Drie roode rooskens ten toon. De vader, in bittere angsten, Kwam naar de moeder toe. „O moeder, nu kan ik niet vinden Uw dolende schaapkens, moe. En hoe komen hier aan het geuren Die rooskens, zoo zoet en zoo f\jn?" „En weet g\j dan niet" klonk de stemme. „Dat dat uw drie kindekens zijn?" é> HET BRONZEN BEELD. Gij stoere, .jonge koning, Wel edel straalt gy\ voorwaar, Wel sierlik draagt gij de krone Op uw hoofd met lokken zwaar. Maar zoo gij immer wilt zwijgen, Zoo zeg slechts, ridder schoon, Wie zyt gij, en wat is die drake Zoo grimmig op uw kroon? „En wilt gij mijn rust verstoren, En vraagt g\j naar mijn naam, Die heeft eenmaal weerklonken Door honderd hoven saam. En waarheen mijn ros ik voerde, Daar waren de wegen vrij, En de jonkvrouw, zacht en schuchter. Vol eerbied neeg voor mij. De golvende, franke banieren, Die kondden wol ver mijn roem. En blinkende helmen omringden Des adels gouden bloem. Moet ik nu staren en zwijgen Met eeuwig strak gelaat, Bij Jove! in mijn kort leven Was iedre dag een daad. Ai, vreemdling! laat my rusten En peinzen immer voort. Mijn naam klinkt als een toover Nog heden van oord tot oord." 0 vreemde, jonge ridder, In uw hoog en duister woord Heb ik den weeken weemoed Van een droeven dood gehoord. DE HEIDIN. „Mijn Lief is heengevaren Ver op de wjjde zee, En nam met zich mijn zinnen, Mijn alles met zich mee. Ik heb aan hem gegeven Een suhoonen, gouden ring, Een schoone, gouden keten, Waar ik oen hart aan hing. Myn Lief, heb ik gesproken, Mijn zoet, mijn minnukijn, Moog' gij het rein bewaren Dit hert, het herte mijn. Nu ben ik aan het weven Myn allerschoonst gewaad, Daar ik zyn bruid zal wezen Voor h\j weer henengaat". „Hebt gü 't nog niet vernomen Zoo hoor de treurmaar aan. Want op de roode riffen, Daar is het, schip vergaan". De maagd ving aan te klagen: „Is 't alles dood en uit? Berg weg dan zijden weefsels. Vaarwel, gü, droom der bruid. Moet ik, mijn Lief, gevoelloos Voor vreugde, zoo voor smart, Voortaan myn leven leiden, Een leven zonder hart? Neen, liever wil ik zoeken Met mijne oogen blind, Tot ik, mijn licht, mtfn leven. Tot ik u wedervind." Had slechts de oude moeder Haar klachten toen gehoord. Nu ging zjj zonder afscheid Van huis en moeder voort. Met blooton hoofde liep zij In felsten zonnebrand, En hield een schipper staande, Dien zij daar zag aan 't strand. „Ai zog mij, door de ritfen Is ginds m;jn Lief vermoord. Kunt gy hem bovenbrengen, Gjj, schipper, aan uw boord ?" Daarvoor, mijn schoon-heidinne, Zoek u een andren man, Daar slechts do maagd Mareie Mijzelven redden kan". „Wil mij dan henenvaren, Gy, op do golven koen, Opdat ik voor mijn Liefste Mijn laatste plicht kan doen. Ik schonk de laatste reize Aan hem een dier kleinood, 't (leen jarenlang 'k zorgvuldig In een wit kastje sloot. Indien by 't wederkeeren Hij mij nog trouw zou zijn, Zou 'k ook dat kastken geven Mijn troost, mijn minnekijn". „Wel zyt gy, schoon-heidinne, Wel zyt gy trouw en goed, Dat gij aan uw belofte Ondanks zyn dood voldoet". Dus zijn zij saamgevaren. Zij zat er ln de boot Met hare witte handen Gevouwen in haar schoot. Zij ging er aan het zoeken Met haren blik verward. „Ziet gij daar 't helder blinken? Ziet g\j dat gouden hart?" Ach, wist gij, schipper, eerder, Wat voor kleinood zij schonk. Dat kastken was zijzelve, Die jammerlik verzonk. Keer weder, kom, keer weder, Nog is niet al geschied. De treurmaar aan de moeder Besluit liet droevigst lied. 8 SPOOKNACHT. Myn schip is een drijvend' Aeolusharp En de stormen bespelen do snaren, Dat hot touwwerk huilt met een schrillen snarp Yan angst in de razende baren. Wat willen de winden, wat wil de zeo, Die haar driften de boeien voelt scheuren? Zij voeren de dreigende drommen mee Om het schip in de diepte te sleuren. Met de rammlende ketens in knoestige vuist Wordt het woest door de reuzen besprongen; Maar de snijdende steven komt aangesuisd, Tot het staal door hun schoft is gedrongen. Ha! hoor hun gebrul in het bruisende schuim En den galm van hun roestige kneuken. Hoog heffen zy zich in het stuivende ruim Om hun gramschap neder te beuken. In wapprend gewaad aan den horizont Staan geesten van vloek en verderven, En konden den stond met metalen mond. Dat de roeklooze zwerver zal sterven. Wat deert my de waanzin der ziedende zee, Wat deert mjj de woede der winden? Ben ik niet beschermd door een lieflik© fee, Die hun kracht aan haar wetten wil binden? Van haar droomrig gelaal in den donkeren nacht Gaat de val van haar lichtende haren, Daarmee spreidt ztf een net van onbreekbare [kracht Over 't stormende vlak van de baren. Haar dragen vleugels van sluimer zacht In zilveren gloed door den hemel. De wolken deinsden en 't vol van haar pracht Verduistert het sterrengewemel. Mijn wankele harp in den maneschijn Licht bijna in schuim bedolven; Maar onversaagd stuur ik haar recht en fijn Met spokend gefluit door de golven. En naast m\j staat een grijnzend geraamt Om met mij hot schip te besturen. Het draait mij do spaken onbeschaamd, Staat naar de magneten te turen. Hu! wat huilt toch de wind in z\in holle karkas En hoe schoon weet het licht het te smukken. Ik stuur op mijn koers en het vaste kompas En de Dood tracht mg tegen te drukken. „Ben ik niet het leven en sterker dan Gü; Mijn stuurman, waar woudt g\j wel henen?" Een luide schaterlach giert aan mijn a\j. En de Dood, de Dood is verdwenen. DE RUÏNE. Wat schynt de maan zoo droef op 't grijze puin, En wasemt zilver zaclit op 't donker hout, En kust het graf van 't slot, al eeuwen oud Begroeid met mos, een welig onkruidtuin ? Waar eens het harnas dreunde, wiegt nu stout De slanke berk zijn glanzend, groene kruin. Het licht trilt langs do blaadren, schuilt in't bruin Van fulpen vloer en fluistert droeven kout. De breede ringgracht, haast ten rand gevuld Met gras en netel, draagt een steenen brug; Daar waakt eon trouwe, lang verbleekte poort. Twee leeuwen grimmen in een stug geduld Met open kaak den vreemdeling terug Van 't stille, woest en zilverglanzend oord. 4U DE BEEK. 't IJlt lachend, krotiklend, rimplend in geklater, En schuurt 011 glipt en glijdt langs zand en steen, Het voert den vis in d' armen naar beneen, En speelt langs zilvren schub, het dartle water. Aan schuchtre oever dauwt een zoet geween Bij 't zoenen van de boek, doch met geschater Vlucht deez', en blozend laat de valse prater De bloemen staan, en spoedt naar 't meertje hoen. Hier bruist hy weg in dichte wolkensneeuw, Waar lijj langs klippen schuin in 't bekken schiet, En gans verzinkt met diepen droomerzucht. Vlak scheert langs't kabblend nat de ranke moeuw En wast de blanke wiek in wilde vlucht, En snaatrend klept de eend uit wuivend riet. 4$) * VERBROKEN RUST. De scheemring streek de oude rimpels glad Der sluiinrende rivier. De riemen slaan De kolken heen en scheren over 't nat. Zij drupplen op de groene waterbaan. Het speelse schuim beklimt den boeg en spat Don boord langs weg en diepe groeven gaan, Den spiegel brekend, waar hen 't slagriet vat, 't Welk stil zijn stengels nijgt, een lange laan. In luister drijft een statig, wilde zwaan. Een witte wolk van gladde pluim en vlerk, Zoo gljjdt hij voor, onhoorbaar, lenig-licht. Wij roeien rap en naderen hem dicht. Maar ook de prins der zangers spoedt nu aan. Hij kleppert plots en stijgt bevreesd naar 't zwerk. 4 SCHOONE VANGST. Hoe kan ik een dier schuwe nachtegalen, Wier zoet bezit my zalig tegenlacht. Mij uit de ruisende abeelen halen? De hemel heeft m' een goede list bedacht. Op 't gras in 't licht der zilvren manestralen Heb ik een rank, doorschenen kelk gebracht. En ülings komt de grauwe zangster dalen, Waar 't nietig wurmp.j' op 'twreede noodlot wacht. Gy, vogel, hebt uw aardse prooi gegrepen; Zoo lokt' ik u en 't lied van myn verlangen, Verrast tot dank voor uwen wondren val. Ik had voor u die sluwe list geslepen, En zie daarin uw vluggen geest gevangen, In dezen kelk van flonkrend wynkristal. é> w AVONDVREDE. De zon verzonk, in rozig waas bedolven, Gelijk een god, die, voor het denken vliedt, Zijn leden, van den arbeid moe, wil zalven, En zich door nymfen 't bad bereiden liet. Hot ritslend riet beweegt z\jn trage golven. Roeds zingt de nachtegaal z\jn roerend lied. Tans temt Natuur zelfs uitgelaten wolven, Daar zy hun niots dan rust en vrede biedt. De Almacht heeft de starren hoog verheven, Hun woesten ren en onverdraaglijk vuur Getemperd tot een stille schittering. Zoo is verkoeld mijn ziel tot heilig beven, Wen d' adem van den avend haar beving En 't licht der maan, die schrijdt door 't zacht azuur. AAN JACQUES PERK. Reeds eeuwenlang door booze spreuk bezworen, Weert liet kasteel, van sluimring zwaar bevangen, Den ongenoodde, die zyn rust wil storen, En d' echo zelfs van streng verboden zangen. De sclioone slaapster in zijn trotsen toren Wacht op den prins met stil gedroomd verlangen, Die eens tot haar verlosser is verkoren, En zacht bedekt een rozegloed haar wangen. En hy genaakt, stygt op de donkre treden; Do jonge prins dor lang verbeidde stonde Komt tot haar driest in 't toovrend licht geschreden. Hij blikt, door bloemenslingers blank omlooverd, Het sprokenkind op goudbestraalde sponde, En heeft zyn bruid met éénen kus veroverd. SCHOONHEID. Uw oog is blauw en kalm gelijk een meer, Dat g' in mijn donkre zorgen hoog doet staan. Het spiegelt zon en diepen hemel weer; En, daarin starend, blik ik beide aan. Zelden nog, lief, is toch die droeve keer Van storm en wolken langs uw ziel gegaan, Zeeg schaduw op uw zonne-spiégel neer, En pereld' uit dat meerkristal een traan. Uw oog is diep gelijk een bergmeer, rein. Glashelder is het als uw diep gemoed, Dat op zijn grond zijn rijkhèen schittrend toont. En wat kan heerlik als deez' bodem zijn, — Zijn wachter is uw blos, zoo edel, goed,— Waar niets dan liefd' en lust en leven woont? I Eens steeg m\jn ziel in eindloos aetherblauw, Doorstraald van licht, verkoeld in hemeldauw, Er doemde uit de verte roos en blank. Toen voer er door m\jn ziel een sidderklank. Want uit de schemerkleuren zweefde slank Een engelpaar, de ranke armen trouw Gestrengeld om elkaar; hun mond zong flauw, Maar allengs voller, wonderzoeten zangk. Hoor, hoe 't onmeetlik ruim uit het verschiet Beroerd werd door deez' droom. O zeg mij meer, Verklaar mijn ziel, hoe zoo uw zielsoog ziet. Het schoon visioen week en ik zeeg ter neer. Maar in m\jn boezem bleef oen heimlik lied: Weer doemt het paar en 'k hoor dien zang van veer. I HERINNERING. (Uit het Frans.) Het was een ly vig deel, met teekenwerk doorschoten, De perkamenten rug was lang verhard en schraal. De adem van den tyd was kil er langs gevloten En had den gouden praal verduisterd, dof en vaal. Nochtans heb ik de reeks van oorlog, degenstoot® 11 Doorloopen met genot, van liefde zonder paal. Het alles was in 't boek van geel papier besloten, Maar niets herinner ik mij van het schoon verhaal. Ja, alles is weer heen, behalve die twee oogen, Die vroölik' oogen, diep gelyk de hemeltrans, En met den gloed der zon, die d' lichtend komt [verbazen. Twee oogen! ach, ik voel mijn hart van liefd' bewogen. Al 't geen van ver voorheen m;i is gebleven tans. Dat zijn die oogen van fluweel, die medelazen, ê> GRUWNACHT AAN 'T STRAND. Wat brult de zeo zoo woest naar onze lage stranden .' Een ondier gaapt hierheen met zwartfluweelen muil, Die hemelhoog gesperd het duin dreigt aan te randen, Getergd en uitgedaagd door d' eeuwenoude zuil. Een rij, driedubbel, blinkt van hagelwitte tanden; En voor d' ontzagbre strot gaat elke lichtstraal [schuil. Daarin schijnt onbegrensd de hoete drift te branden, En klagend stijgt de storm van een verdoofd gehuil. Daar slingert plots een hand in dat afgrijslik grijnzen Zes bliksemflitsen saam, die in 't verhemelt kraken, En lichten hel in 't rond door 't wijde wak der nacht. Getroffen schijnt het monster van het strand te [deinzen, En gaat van pijn geperst een ruwen donder braken. Dat was een schoone huid', Natuur, aan U gebracht. OP DE BIJBELSE TREURSPELEN VAN JOOST VAN DEN VONDEL. Dier volkren zintuig, nog in 's geostes wervling, [hoort Gods stom, die door don uitgestrekten Chaos spreekt. De zinner, door die stem ontwakend, rijst en breekt In grootse zangen uit; hij brengt liet epos voort. Maar in zijn weemling eens door dadenkracht gestoord, Reit zich de Chaos der geschiedni.s saam en kweekt Tot cirklingen zich op om't licht, dat zich ontsteekt. Tot drama's wordt de dichter machtig dan bekoord. De stoere Vondel heeft zijn drama 's gegroepeerd Om éene groote zon; Jehovah is haar naam, Die overstroomt hen rijklik met haar heilig licht. En hij is het alleen, die Vondel waardig eert, Die zijn bewondering niet naar den enkling richt. Maar naar het wyds gestarnt dier zinnebeelden saam.