ü SPROKEN Van denzelfden schrijver verscheen bij Van Dishoeck : VAN DE VEREERING DES LEVENS. Roman. Bandversieringvan HermanTeirlinck. Prijs ingenaaid f 3.25 — Gebonden f 3.90 SPROKEN • • • DOOR • • • HENRl VAN BOOVEN BANDVERSIERING VAN HERMAN TEIRL1NCK UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DJSHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMVI1 * * BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME. NIJMEGEN. INHOUD. Bladz. De Zieltoging i Rafaelita 27 Imperio 41 De eenzame Vaart 63 Een Winternacht 81 De Vensters 91 Een Zomernacht 109 DE ZIELTOGING. Als het te schemeren aanving ging ik door de laan tot voor zijn huis. Klimopbegroeid waren de hooge muren, waarin de duistere vensters gedoken lagen, waarin de diepte van de lage, zware deur een zwarte holte groefde. Wachtend tuurde ik soms naar de voorstellingen van het in grauwen gevelsteen gehouwen schild boven den ingang, waaronder het devies »Mens agitat Molem" nauwelijks meer zichtbaar was. Ook over dien steen viel schaduw van bestofte klimopbladen, en een enkele jonge rank lag zeer fijn vastgeaderd dwars over het roestkleurig bemoste wapen. Als de deur opengedaan werd kwam ik in den hoogen corridor. Daar brandde een enkele lamp aan de eikenbetimmerde wanden, waartegen vier oude schilderijen hingen, portretten waarvan de verf overal op het doek gebarsten lag. Vóór mij ging op de breede trap met de lage treden en de zeer zware, kunstig gebeeldhouwde leuning, zwart van ouderdom. Ik vond hem in een der kamers die grensden aan een vervallen gedeelte van het huis. De muur tegenover den ingang van dit vertrek was gescheurd, aan dat muurvlak waren zeer kunstig bewerkte tapijten gehangen die wel bewogen soms als de wind aankwam door de langverwaarloosde, onbewoonde neven vertrekken. Wanneer ik binnenging groette hij nooit, maar bleef stil aan de tafel zitten die altijd bij het haardvuur geschoven stond. Hij keek mij zelden even aan, maar reikte mij meestal de hand, begon dan te spreken alsof ik reeds lang weer bij hem ware geweest. Rondom ons stonden de oude meubels, de antieke met uiterste zorg gezamelde, zeldzame, kunstig vervaardigde voorwerpen, staarden dc portretten in zwarte lijsten van de schemerwanden. Het zoeken en zamelen van die voorwerpen en oude schilderstukken was vele jaren zijn grootste en eenige vreugde geweest, maar sinds langen tijd had hij zijn huis zeer zelden meer verlaten, leefde hij zijn somber leven van mijmering in allerdiepste eenzaamheid. Ik wist dat hij de voorwerpen rond zich zeer lief had. Zij stonden in het altoos schemer-verlichte vertrek als donkere vormloosheden, die van uur tot uur zich dringender hechten aan het ontastbaar droefgeestige der grijze kamergedaante, vaster vóóraJ verstarden tot droeve dingen, waarin de ziel van den eenzame te leven aangevangen had. Onder de ernstige, zeer fijn-bewerktuigde wezens, die ik in mijn leven ontmoette, had ik er nimmer een leeren kennen, zóó voornaambeschaafd, zoo zonderling voortdurend in zich zelf gekeerd als mijn eenzame bekende. Honderdvoudig waren de vreemdheden die ik in hem waarnam; vooral in zijn vermaken was hij bizar, huivering-wekkend vreemd meestal. Soms als wij na een lang gesprek zwegen, en roerloos staarden voor ons heen, dan kon hij plotseling heel langzaam opstaan uit zijn stoel, onhoorbaar voetend door de kamer tot de deur, bij iedere schrede luisterend alsof hij verwachtte dat hij iets ontmoeten zou, en 1 ui st er en d ging hij de kamer uit. Voor mij brandde het haardvuur, het licht op de tafel suisde zacht, door den tocht bewogen de groote muurbekleedsels nauw merkbaar heen en weder, ver-weg vervaalden somber-zwart de kamerhoeken en alleen het metaal der antieke kostbaarheden blonk mat tegen den duisteren achtergrond van de eiken betimmeringen. Van een der verre wanden gonsde zacht terug het statige tikken van een uurwerk, een rijk vergulde klok die in haar donkere nis stoffig verdoken lag achter dof lichtende gouden wazen. Hoe dikwijls heb ik metten uiterste gespannen oplettendheid in die schaars-belichte kamereenzaamheid geluisterd naar dien zachten, toch duidelijk hoorbaren, afgemeten-langzamen klokke- slag, die mij na voortdurende aandacht wel scheen te zijn de matte harteklop van ergens een zieltogende verborgenheid. Maar in later tijden drong het uurwerk-gerucht altijd onwezenlijker en gedempter met immer verhulder en verwijderder gonzen door de doodelijke rust, terwijl het toch juist door die stilte zóó angstig-duidelijk verneembaar bleef, dat het mij eindelijk was, als ware al wat nog leefde in die holle ruimte nauw verbonden met den verholen klokkeslag, waarin de ziel der dingen verhuiverde Dan plotseling hoorde ik zwak gekraak van den vloer en ik ontwaarde mijn vriend die in het vertrek terugkeerde, en tegenover mij ging zitten. Hij speelde nerveus met een antieken, gouden ring, dien hij aan en van zijne vingers schoof, en staarde in de kolen van het doovende vuur in den wijden haard. Het was een mager man, niet groot, niet klein. Hij was breed, maar niet grof of zwaar gebouwd. Zijn handen waren lang en blank, toch eerder sterk en tot vast omklemmen geschikt, dan vrouwelijk en zwak. Hij droeg vele zeldzame vingerversierselen, oud-Grieksche en Romeinsche, Etruskische ook en één zeer fraaien, gedreven, gouden ring, ltaliaansche, vroege Renaissance. Zijn gladgeschoren gelaat was merkwaardig: scherp van omtrekken, langwerpig met een breede kin; over een niet hoog, bleek voorhoofd hingen wat wanordelijk de donker-bruine, dichte haren, in het midden gescheiden. Boven de diep liggende, groen-blauwe, zeer heldere cn vorschende oogen waren de zwarte, zuiver lijnende wenkbrauwen. De neus was groot en recht, daaronder de schoongevormde, sterke lippen wat bleek, maar vastberaden, zijn mond gaf aan het gelaat meer nog dan de vorschende oogen, het teeken van onverzettelijkheid. Later, verloor zijn voorkomen snel dien uiter1 jjken schijn van levenstaaie wilskracht, hij begon er uit te zien als een moe en afgeleefd man die zich liet leven, die machteloos het leven uit zich heen liet dwalen, vermoedend eerst, maar eindelijk stellig verwachtend de geheel nieuwe en door stervelingen nog ongekende openbaring. Hij sprak weinig meer, maakte zelden meer een opmerking nadat ik hem had voorgelezen de fantastische verhalen die hij lief had; alleen zijn zeer heldere oogen staarden mij soms oplettend, speurend aan opeens, hij luisterde, luisterde, wenkte mij met de hand om stil te zijn, doodstil, om mij niet te roeren. Het oude huis was zeer groot. Er waren gangen en hooge, breede trappen, stoffige, altijd gesloten kamers, er was een groote tuin vol vruchtboomen, een verwaarloosde tuin met graspleinen, waarop het nimmer geschoren, stugge gras zeer hoog, verward en overvloedig groeide; daarachter deinde woest het heuvelige landschap, vol donkere bosschen. Onder in het huis waren de kelders. Ik wist bij overlevering dat die kelders daalden tot diep, zeer diep onder het oppervlak der aarde, dat er kelders onder kelders waren gemetseld, schier eindelooze reeksen van onderaardsche gewelven lk had opgemerkt dat met het korter en donkerder worden der dagen, het oude huis altijd onwaarschijnlijker en geheimvoller uit den avond rees. In den gang der droeve najaaruren zetten de zware vormen zich wijder, breeder uit, somberder en droefgeestiger, onwerkelijker vooral. Ik zag ook hoe de duistere klimop dringender hechtte langs de hooge muren, langs de vensters de daken, en soms leek het mij alsof achter de breede oprijlaan het gansche gevaarte van begroeide steenmassa's één reuzige, veelvormige boomengroep verrees, een zwijgende, wachtende kudde boomschepsels die, gedwee in smeeking, als voorbeduidsels van komenden rampspoed luisterden naar de voortsluiping van den tijd. Dikwijls bleef ik, voor binnen het huis te gaan, een tijd lang dwalen in den verwaarloosden tuin. Jk ging aarzelend tusschen het lage struikgewas. Op de paden groeide mos, en velerlei soorten paddestoelen, de stekelige ranken van braamstruiken tastten overal rond, grepen soms mijn kleederen vast met hunne vlijmscherpe, vernie- lende dorens. Ook in de takken van het jonge eikenhout hadden de braamranken zich gewikkeld en over alles heen vlijde het hoploof een hechte dekking, die in den nazomer pronkte met de veelvuldige, snel-geel-dorrende zaadtrossen. Dicht bij het huis stonden ceders, platanen, zeer hooge sparren en coniferen, catalpa's, magnolia's en geweidig-zware tamme-kastanjeboomen, waarvan de volle bloesems goudgeel lichtend en zwoel geurend afhingen in den stijgenden schemer van stille zomeravonden. Verder dwalend ontdekte ik heel achter-in den vijver. Over de rond-groene, plat-drijvende bladen pronkten witte, vreedzame waterlelies en aan den oever trilde het hooge, slanke riet in den even uitzuchtenden avondwind. Als September kwam waren de vruchtboomen vol ooft. Tusschen de al verkleurende bladeren schemerde het over-fijne waas van groote perziken en het roodig goud van abrikozen, in der lage boomen top onder het forsche blad scholen de peervormige, donker-gerimpelde vijgen. Dan vond ik tegen den muur van het tuinhuis den honderden-jaren-ouden moerbeiboom zóó vol zwarte, zoete vruchten, dat overvloedig sap de ruwe bladeren en de zwarte aarde daaronder rood gemaakt had. Bij het huis, naast den moestuin, stonden reuzige zonnebloemen, ze waren onverwoestbaar vastgeplant op vuistbreede, stamachtige stengels en bogen zwaar van vruchtbaarheid de bloemschijven naar voor, ver boven de ruwe bladermassa's uit. Maar het merkwaardigst en vreemdst van aJ waren de kampernoeljebedden. Die Jagen aan de Noord-Oost-zijde van het huis onder dennen, aan den rand van een eikenbosch. Op dien vochtigen bodem kweekte mijn vriend velerlei soorten paddestoelen. De paddestoelen waren zijn innigste vertrouwelingen. »Zij zijn mijn dierbaarste vrienden, omdat zij de hatelijkste aller schepselen, de menschen schuwen en door hen gevreesd zijn," had hij mij eens gezegd. Later had hij ook in de kelders van zijn huis het kweeken der fijnste en kostbaarste zwam- men voortgezet. Hij bezat een zéér bizondere en bijkans voltallige verzameling werken, waarin de paddestoelen beschreven werden. Soms bladerde ik er in. Zijn boeken waren alle met de uitnemendste afbeeldingen in uiterst verzorgden kleurendruk versierd. Ik vond er Fransche boeken bij van Bulliard, Candolle, Jacquin, Tulasne,Vitadini,Saccardo, Engelsche vanCurtis, Hudson, Sowerby; Hollandsche van Fries en Persoon, en Duitsche, door Krombholtz, Ludwig, Batsch en Prantl geschreven. Eenmaal had hij mij meegenomen tusschen de teeltplaatsen en hij toonde ze mij, die vele zwamsoorten, poogde mij er belangstelling voor te doen voelen. Ik herinner mij dien avond nog zeer goed. Het was in September. Hij wenkte mij om te komen en wij gingen door een achterdeur tot onder de dennen. Er was geen wind, nergens ging eenig gerucht, het loof van de eiken hing roerloos. De maan scheen, er waarde een lichte nevel over den moestuin, waaruit ik, dicht-bij de vijgeboomen, de zeer hooge zonnebloemen rijzen zag. Een wonderbaarlijk en mysterieus landschap was het, maar onvergetelijkst van al was het schouwspel van het half-ondervangen maanlicht over de zwammen die in menigte groeiden uit het gladde, dorre naaldloof van den vochtigen boschgrond. »Dit zijn de eetbare", zeide hij, terwijl hij knielde voor een bed in wijden kring bloeiende steenzwammen, er een van plukkend en met een mes in vier parten snijdend. En telkens bukkend bij andere soorten, prevelde hij: »ln de vochtig-warme zomermaanden beginnen zij zich te ontwikkelen... Weet gij dat het de vruchten zijn van onderaardsch groeiende planten ?... Het zijn vruchten en schoone en vreemde bloemen beide bloemen die de duisternis lief-hebben." Wij stonden weer stil voor een uitgestrekt bed van vreemde, prachtig-getinte paddestoelen. »En dit zijn de giftige," zeide mijn zonderlinge geleider. »Ik kweek ze om hun vreemde schoonheid alleen... Zie eens, kijk wat een wondere bloem dit is," en hij wees mij de duivelszwam ; de brutale, plompforsche Boletus Satanas, kwaadaardig tastend met helle, roode en schitterende oranjekleuren... »Dit is de Amanita Bulbosa" vervolgde hij, terwijl hij een slanke, geel-groen en witte paddestoel plukte, »deze is bizonder giftig Een deugdelijk gif— Het werkt eerst na twaalf of zestien uren— en doodelijk." Wij dwaalden verder en vonden nog onder de zeer giftige de bruinig-oranje, op voet geschubde Tylopilus Felleus, die bitter smaakt, de lila-gele Scleroderma Vulgare, grof en eirond, die dikwijls voor truffel aangezien werd en de violetbruine Russula Emetica die zóó schadelijk is en giftig dat de geur ervan reeds hoogst onpasselijk maakt. Dan gingen wij terug in huis langs het groote pad tusschendeeetbare-zwambedden, waar ik de wonderlijke, droefslanke, lilakleurige Craterellus Cornucopioides ontwaarde, die een paarsbruinen trechtervormigen top heeft en door de Duitschers de doodstrompet wordt genoemd. En verder stonden er de koraalachtige, bleekgele Clavaria Flava, de Gomphidius Glutinosus, een grove, geel-lila,groenig-bruinekampernoelje, eetbaar, wanneer de schil van den top wordt weggepeld, en nog zooveel andere stille zwambloemen, rustig bloeiend in de broze materie van het vergane naaJdloof, waarop, door het geboomte heen, het maanlicht geheimachtige schijnsels langzaam deed verschuiven Sinds dien avond vond ik telken male wanneer )k mijn bekende terug zag zijn voorkomen somberder, ingetogener. Hij antwoordde mij dikwijls niet op mijn vragen, maar bleef voor zich turen uren lang in het vuur, totdat hij oprees, om zijn doolgang door het huis te herbeginnen. Dan keek ik ernstig naar hem. Hij leek geen mensch meer, geen wezen van de aarde meer, maar een bleeke, schimmige gestalte, waaruit langzaam, zeer langzaam de ziel scheen heen te zweven. De tijd kwam waarin hij mij niet meer antwoordde, wanneer ik hem vraagde. De eerste maal dat het gebeurde zag ik hem aan, verwonderd dat ik zijn diep en ver geluid niet meer hoorde; hij scheen een wezen, dat van de nabijheid van anderen niets meer wist, niets meer vermoedde, zijn kijken waarde in de schemerruimte alsof hij te zien vermocht verder, vee] verder dan de tapijtversierde, donkere wanden, zijn bleeke handen bewogen nerveus over het oude boek voor hem, keerden geruchtloos de vergeelde bladen. En rondom in het vertrek scheen alles in den door geen gedruisch verstoorden loomen gang der stille uren zich te hullen in valer, doodscher, on-wezenlijker hulsels, de tapijten daalden van de wanden stoffiger, de meubels rezen grauwer als luisterende schaduwen, alleen de klok leefde nog met hoorbaar Jeven, maar ook haar getik klonk gelijkmatig aarzelender en zwakker en met ontzetting nam ik waar hoe de zeer lange, gouden slinger met de groote, glanzende schijf beneden-aan haar zwevingen verkortte, langzaam, langzaam uitputte de roering van het verborgen uurwerk. Zoo kondigden zich de eerste wisselingen aan in der dingen laatste gedaante, slopen onbespeurbaar nader, vale schaduwen, die de groote, dichte duisternis en de eeuwige stilte inleiden. 2 Het was in de laatste dagen van September, een avond. Jn het Noord-Oosten rees de maan groot purper en mysterieus over het heuvelige landschap. De wind ontwaakte en deed de dorre bladeren tuimelen uit de hooge boomen van de breede laan voor zijn huis. Ik vond hem als gewoonlijk starend, roerloos lezend in zijn stoel bij de tafel voor het vuur, dat hooger dan andere avonden vlamde. Een oogenblik rechtte hij zich uiterst langzaam en terwijl zijn bleeke, smalle handen een ivoren voorwerp betastten, ontwaardde ik de groote onwaarschijnlijkheid van zijn gestalte die heen te wijken scheen, weg uit der vlammen beweeglijke gloeden, achterwaarts naar der kamerwanden ros-duistere schaduwen. En zóó geleek het soms alsof zijn wezen werkelijk één geworden was, verwaasd in de grauwe floersen die elk ding in het schemervertrek omwademden, alsof het stellig verschimd ware in de doodschheid der droefgeestige kamerdonkerten. Ik bleef turen in het haardvuur. De vlammen wapperden hoog en luchtig op voor de ijzeren boogvormige vuurplaat, die midden tusschen de grove, roode tegels ingemetseld was. Ik verschikte de knetterende blokken in het zware, kunstig uitgesmede rooster. Tallooze vonken warden dooreen, op in de wijde, overhuivende opening van de schouw, het vuur laaide feller, het hout ging branden met grooter gloed, de vlammen stegen breeder, dieper en begonnen de ruimte wild te verlichten met onregelmatige lichtstooten. De hitte maakte mij loom en slaperig, ik ving te mijmeren aan, de oogen half geloken, terwijl mijn warrig denken visioenen voorriep van de beschaduwde plekken in den tuin, waar onder de eiken en dennen de huivervreemde zwambloemen groeiden Na langen tijd keek ik rond in het vertrek. Ik bemerkte dat het vuur bijna was uitgegaan. Het bleef stil, suizend stil in de kamer, de klok ging met nauw hoorbaar, traag getik, de kaarsen brandden laag in het oude koper.... In de half-geopende deur stond bewegingloos mijn eenzame bekende.... Toen hij de kamer uitging, nam ik licht en volgde hem. Zonder gerucht schoof hij tot aan het einde van den corridor en opende daar een deur. Het zware, ijzeren slot had niet geknarst toen hij den sleutel omdraaide, noch maakten de ruwe hengsels roestig misbaar... Hij daalde langs diepe keldertrappen en ik bleef hem volgen; het was alsof zijn lichaam niet ging, maar zweefde, geruchtloos immer. Ik rook den duffen geur van paddestoelen. Oplettend rond-turend ontdekte ik dicht langs de wanden de zwammen. In den schemer zag ik zijn schimmig wezen herhaaldelijk aarzelen bij die teeltplaatsen, waar de allerzeldzaamste kampernoelje bloeide. Lang bleef hij voor de in vergane houtbrokken geteelde geneeskrachtige Auricularia Auricula Judae, bij de helwitte, kristalachtige, groote HydnumCoralloides en de zeldzame, allervreemdste, slangvormige Mutinus Caninus. En Jager daalde, schoof hij altijd onhoorbaar neer in de verdiepingen dier eindelooze gewelven-reeksen, langs de vochtig-breede trappen die neerwentelden, neer, en het scheen alsof er nimmer een einde komen zou aan dien eenzamen onderaardschen tocht, waarvan ik angstig verwachtte de ontzetting om een wellicht schrikwekkende, laatste openbaring. Zoo ging ik als in droomen voort, volgend de vale gestalte, zwevend voor mij verglijdend door het fosforachtige schijnsel van de met eigen licht glanzende, vochtige wanden, die zwijgend, laag overwulvend, ruw opstaand, dof verhallen deden het weinige gerucht van mijn behoedzame schreden. Tot op-één-maal ik de gestalte verdwijnen zag. Ik stond stil en luisterde met uiterste aandacht. De stilte suisde, suisde en in de weinige oogenblikken dat ik zoo bewegingloos draalde, was het mij alsof een eeuwigheid verging ... Toen hoorde ik zeer dichtbij verklinken een fijn, metalen geluid. Het was de wonderlijk ontroerende, rijke klank die uit goud zingt wanneer dat valt op marmer, en het leek mij alsof in dat gouden gerucht naar mij werd toegebracht een allerlaatste, donkere groetenis van de sombere ziel die ik gekend had en die ik eenzaam had heen zien dwalen uit het leven ... Ik ging tot de plaats waar de gestalte was verdwenen en stond voor den ingang van het diepste der gewelven. Het was laag en nauw en in het schaarsche licht ontwaarde ik dat de bodem en de wanden droog en stoffig waren, droog zooals ook alle de diepste gewelven waren geweest. Moeilijk onderscheidde ik de ruimte. De wanden waren koel en donker stoffig, ook de harde bodem was vol stof dat opdwarrelde wanneer ik mij bewoog Het gewelf was ledig en zonder geluid. Maar midden in die nauwe ruimte zag ik iets glinsteren op een grooten, marmeren steen, waarin letters kunstig gehouwen stonden. Ik boog mij voorover en vond den zwaren, gouden ring naar ouden trant gesneden, het kostbare, vroegRenaissance vingersieraad dat hem toebehoorde. Ik liet het vallen, de ring rolde weg in het stof en opnieuw zong door de stilte heen die fijn-trillende metalen klank van goud Toen rondom mij de stilte weer onverstoord en suiselend opstond, beproefde ik de Jetters in de marmeren zerk te onderscheiden. Zij vormden woorden, maar het licht was schaarsch en het al-verhullende stof had veel onduidelijk gemaakt. Maar aandachtiger en ingespannener speurend en de grijze stoflaag wat verwijderend, las ik onder elkander geplaatst woorden, de mij zoo welbekende woorden, de spreuk Mens agitat M o 1 e m ... En uit de gewelven dwaalde ik omhoog de lage, vochtig-glinsterende verdiepingen, langen, langen tijd moeizaam bestijgend de steenen trappen, waar de beklemmende geur der kampernoelje laatste gedachte bracht aan der heengegane, vreemde zielen duister en zonderlingverholen leven. Zwaar ademend rustte ik eindelijk in den hoogen corridor en luisterde. Geen geluid, geen geluid. Het was alsof ik hooren kon alleen het snelle bonzen van mijn hart.... Toen wilde ik nog één keer en voor de laatste maal binnengaan de kamer waar ik dikwijls met hem alleen geweest was en waar ik het oude, roode lamplicht door de kieren van de deur zag gloren. En ik ontwaarde hoe met het verscheiden van den eenigen bewoner dezes huizes, de dingen die hij had lief-gehad droever en als in waden van dofsten rouw omschemerd stonden, droeve dingen, die gelaten opstaand als rampspoedige en mijmerend herdenkende wezens, beidend alleen nog maar begeerden den zwarten weemoed van het voor eeuwig verborgen zijn in allerdiepste eenzaamheid. En het vuur in den haard doofde ; als omfloerste vonk glom onder witte asch het laatst verkolend hout, en in de hooge, oude klok verstierf het leven haast onbespeurbaar, bij laatste, allertraagste zweving van den slanken slinger, waarvan dan doodstil de lage, gouden schijf in 't midden mat verblonk.... Buiten in den maannacht zag ik op naar het huis. Het lag daar klimopbegroeid als een lang- vergaan en donker bouwsel uit vergeten dagen. Voor de vensters, zwarte groeven, wiegden klimopranken, van het wapenschild boven den duisteren ingang was achter dichtgedrongen veil niets meer te zien Dan toog de nachtwind aan en treurde een oud lied door het hoog-ruischend geboomte, terwijl vóór mij, op maanhelle paden, het dorre loof, licht ritselend, als een fluistering vergleed RAFAEL1TA. Wij wandelden in den Salon del Prado een avond, Rafaelita en ik. Het was het uur van rust na den grooten paseo. Elk ding stond roerloos in de schemering, blauwend aan het einde van de laan, de helderheid van de plaza, daarvoor de slanke heffing van olmen en acacia's, van platanen en dennen. Vreemd helder nog witte het museum, en ver aan de overzijde stond, vergeten op sterke helling voor een nauwe, stille straat, het oude, verwaarloosde standbeeld. De avond was zoo heilig van tooverige rust, zoo wonder mystiek de stemmingen, wademend aan over de oude, oude stad. *9 Ik zag haar naast mij. Zij scheen te zweven als een onwerkelijkheid, haar hooge, voorname slankheid schoof ruchtloos door de schemerpaden ; was het een mensch, een vrouw naast mij ? Als een droom stond Rafaelita in mijn leven. Zooals het zijn kan met herinneringen, ze vervagen, gaan smartelijk soms te loor, ze kunnen wijken ook als schimmige, trieste gestalten, als bange ademtocht van levensschuwe menschen. Van Rafaelita had ik geenerlei herinnering en toch kende ik haar den langen tijd dat ik in haar land woonde, ja, zeker wist ik dat ik haar den eersten avond van mijn aankomst gezien had ergens, ergens maar waar ? Het leven was over mij heengegaan zooals een oud en somber vaartuig, met avondwind in grauwverweerde zeilen, wegvaart, vaag-weifelend, droef gezang in de getouwen, heenzeilt, heen, voor immer, naar duistere onbekendheden, achter hui ver-kal me nachte-zee. Het had mij gebracht door woestenijen van heete treurenis, en heel zelden maar had het mij geleid in de zonnige regionen, waar spel en lach tintelen, waar rust is en heilige liefde van vrouwen. En zij was gekomen, de goede, de aanhankelijke, de vrouw die ik kon bewonderen van oogenbliktot oogenblik om haar schoonheid, maar die ik niet liefhad. Toch wist ik dat zij eindeloos van mij hield. O! Hoe vele malen roerde zij mij hevig door haar wonderbare zachtheid, den nobelen gang van haar lichaam, dat zij dragen kon edeler wel dan Grieksche vrouwen 't deden; maar bovenal, hoe on-uit-sprekelijk kon zij mij doen genieten van haar stem, haar vol en heerlijk rein geluid, haar stille zangen, ruischend door den avondval. Dikwijls bracht ik haar geschenken. Zij hield van kostbare versiersels. Altijd droeg zij arm-banden en gouden kettingen met edelsteenen ingelegd, maar vooral veel ringen bezat zij, aan alle vingers droeg zij de schoonste sieraden. Heel merkwaardig vond ik het altijd dat zij nooit van geslepen steenen gehouden had. »Een steen mag niet schitteren, zeide zij, »uit een steen die schittert, is de ziel weggeslepen." Ik bracht haar geschenken, omdat ik haar rein en schoon vond. Als zij binnenkwam in mijn huis, dan zweefde met haar Jichtend aan een heilige atmosfeer van wondere puurheid, die om en bij haar bleef als een sluier van on-aan-tastbaarheid; haar stem sprak dan stil en wel-luidend. Uiterst gevoelig was Rafaelita. Mijn kamers mochten nooit hel verlicht zijn, zij hield van halflicht, van vage verschimming der voorwerpen in weinigen brand van enkel kaarsen. Zij wenschte wel met mij door het huis te dwalen als het nacht werd; alleen in schemering zag ik haar. Dan vatte zij mij bij de hand, ik voelde aan den lichten druk van haar warme, teêre vingeren, dat zij mij lief had, grenzenloos, en uit deernis om haar leed-gedweeë leven liet ik mij leiden waar zij gaan wilde, dwalend door het groote huis, waar in alle zalen eerbiedige gloed van weinig kaarslicht blonk. Bij ons laatste samenzijn in het donkere portaal voor mijn woning in de stille straat, kon zij als een gebed het afscheid fluisteren, en nimmer nog was het daarbij voorge- komen dat zij niet «tot weerziens" zeide, mij kussend op het voorhoofd. Eens schilderde ik een portret van haar, zooals zij in den avond was, de zwarte mantilla omvangend haar zacht gelaat, om haar witten hals een snoer van ongelijkvormige paarlen, die in het licht der kaarsen zwak glansden. Ik arbeidde vele dagen aan mijn schilderij en toen het voltooid was, hing ik het in een der zalen aan den wand. Het was een werk geweest, waaraan ik mij met groote vreugde gegeven had en het scheen wel alsof de ziel van Rafaelita er mij uit tegenhuiverde. De gelijkenis was opmerkelijk; ik had tinten en gelaatsvormen volkomen juist begrepen en zonder aarzeling krachtig aangeduid. Deze schilderij werd mij zóó lief dat ik er niet van scheiden wilde, en Rafaelita's beeltenis bleef aan den wand van het Oostersche vertrek. Deze kamer poogde ik met altijd nieuwe kunstvoorwerpen mooi te maken. Ik zocht daartoe dikwijls ook in het Moorsch kwartier der stad. Daar kocht ik een middag enkele oudPerzische wapens, gedreven koper, zijden tapij- 3 ter», en een zware, gouden ring met twee opalen. De tintgloeiingen in die steenen wisselden zeldzaam schoon van rood tot violet en goud. En dezen avond had ik den ring meegebracht, het zou een nieuw geschenk voor Rafaelita zijn. Wij gingen een eindweegs zwijgend voort en luisterden naar het vreemd geprevel van de schemering, waarin bloemgeuren aandwaalden, bloemen in den diepen tuin van het Palacio. Toen gaf ik haar den ring. Zij nam den ring behoedzaam, en ik zag hoe zij hem lang bekeek, betastend de steenen, die dof gloeiden in tinten-glans van goudig rood. Nauw hoorbaar fluisterde zij: »Twee opalen... Wonder, wonder-mooi... ze stralen met inwendig licht... en brengen droefenis... dragen het onheil aan..." En zij tooide zich met den ring, stil dankbaar om dit nieuw geschenk van mij. Aan het einde van den Salon del Prado boog de weg, versmalde tot een pad langs de heuvelen dat naar een brug over de Manzanares voerde; aan de overzijde van die brug kenden wij een poort die toegang gaf tot den Casa del Campo, het groote park des konings. Rafaelita wist dat het mij behaagde haar te hooren zingen in den koningstuin als het nacht was en vele avonden al had ik haar na het avondmaal gezien weer in de stad, en wij waren denzelfden weg tot jn den hof gewandeld. Ik liet haar toen alleen, even nog zag ik haar prachtige gestalte in het einde van een lange laan, dan verdween zij en ik klom naar boven langs een steile, steenen trap, die in de krijtrotsen uitgehouwen was. De nacht duisterde nu wijd en suizend stil, de hemel als altijd zonder wolken, stofdroog de heete lucht. De sterren diep, zoo stellig-onbereikbaar-diep te flonkeren... Ik stond bij de muren van het palacio en luisterde. Een vrouw zong. Een stille zang rilde op van heel beneden uit de Casa del Campo, ruischte door den donkeren sterbepraalden, Spaanschen nacht Rafaelita zong. Haar zang dwaalde aan in het duister, too- vermooi, toch oneindig droever van verlatenheid dan ooit te voren. O veJe, veJe malen zwaarder van weedom, smartte Rafaelita's zang, die was als een afscheid, aan-kondiging van naderende rampspoeden. Soms als de nachtwind even schuchter rees, en licht als elfen-stoet heenzuchtte door de toppen der boomen, hoorde ik maar vaag haar geluid, alsof plotseling zware voorhangen om mij werden heengeschoven, en dan ruischte snel weer, zoo bang-nabij, die vreemde, droeve muziek van vrouwestem, zoo groot en vol, werelden van scheidende heerlijkheid. Toen pijnde er fel-ineens een donker vermoeden in mij aan en mijn gedachten vatten snel de onwaarschijnlijkheid van ons laatste samenzijn bij den ingang van den tuin. Zij had mij niet op het voorhoofd gekust, noch het »tot weerziens" gepreveld, en hard stootte de schrik in mij neer dat ik haar nimmer zou zien weerkomen, stil, bij avond, in de kaars-verlichte vertrekken. Voorbij was de nachtezang. ]n den maneloozen, ster-befonkelden Spaanschen nacht lag diep beneden het paleis de duistere Casa del Campo, daarachter de wijde hoogvlakte, aan verre horizonten sneeuwbergen, vaal grijs schimmend. En in mij, wreed folterend de stelligheid dat er iets hevig-schoons uit mijn leven zou gaan, doolde ik door de verlaten, nauwe straten van de oude stad naar huis... De avond van den volgenden dag wachtte ik Rafaelita vol ongerustheid in het Oostersche vertrek. Ik hoorde een klok tikken in een aangrenzende kamer, trage slingering van een heel oud uurwerk. Het was mij als sleurden die tikkingen de angstbezwaarde tijdbrokken loom van mij weg, aanschuivend in de duistere holte van komende, al wachtens-moede uren, altijd pijndrukkender vrees om een on-af-wendbaar naderend harteleed. Dien avond kwam Rafaelita niet. Immer weifelender had de oude klok de uren met zacht gonzenden slag aangegeven, vreesgemarteld had ik iedere geluid-rilling als een koud schepsel van boosheid in mij voelen neer-dringen totdat de tijd verstreken was, de klok niet meer tikte... totdat een zwaarder, drukkender stilte als zwarte reuzen-zerk mijn huis had toegedekt. En meerdere avonden slopen aan dat ik droef en gelaten beidde in de duistere vertrekken, waar ik vergat de kaarsen aan te steken, roerloos luisterend of in den doodstillen nacht iets komen ging, Maar zij keerde niet, zooals ik wel vermoedde, zij keerde niet, en als de schemer kwam, liet ik de lichten branden zooals vroeger, altijd denkend aan haar, O! droever denkend aan Rafaelita, wier ziel ik nu veel meer aanbidden en betreuren moest, dan ik ooit vermocht vóór haar verdwijnen. Zóó droef werd mij dikwijls de herinnering, dat ik weken lang niet durfde zien naar haar portret, dat zoo huiver-zeker mij haar beeld voorbracht, mijn verlangen tot foltering kon doen stijgen. Als ik in een verren hoek van het Ooster- sehe vertrek stil mijmerend mijn kijken waren liet door den gewijden schemer, dan zag ik hoe achter den nevel van het kaarslicht de dingen on-wezen-lijk opbloeiden, dan zag ik héél, héél ver ook Rafaelita's beeltenis als grijs vizioen nog maar, zóó scheen al werkelijk verband met haar te loor Een avond toen het al duisterde en de lichten brandden, zag ik aan het schilderij iets ongewoons; het leek alsof er in de oogen iets veranderd was, daarin blonk het, die schenen vochtig wel, en toch, nader bij mijn werk, ontdekte ik geenerlei verschil, alles was als vroeger. lederen avond kwam dat vreemde glinsteren in de oogen van het schilderij terug, altijd duidelijker zag ik vochtige schittering. Maar een nacht, het was laat al, en de lichten waren bijkans opgebrand, toen ik langen tijd gearbeid had, legde ik mij vermoeid op den divan, dicht bij het portret. Rustend zoo staarde ik roerloos naar de oogen en nu, opnieuw, ontwaarde ik daarin glinstering ... ontwijfelbaar, het waren tranen Snel sprong ik overeind en uit de oogen van het portret vieJ jets tusschen de plooien van het Turksche kleed, dat van den divan neerhing. Vast staarde ik op het schilderij. Het hing daar als vroeger, onveranderd, alles... Maar ik wist dat er iets gevallen was.... Toen boog ik mij voor-over, speurde in de vouwing van het breed uitgeworpen Oostersche tapijt Op doffen glans van zware zijde, weende het kaarslicht in de schemerziel van twee opalen.. IMPERJO. In den avond kwam ik voor het groote, oude huis. Er scheen een laag licht over de sombere omgeving, tegen de grove, verbrokkelde steenen, in de doffe ruiten, waarvan er vele reeds vergaan waren en waarachter ik in den avondtocht stoffig spinrag bewegen zag, grijs tegen het duistere inwendige van de holle kamers. Ik hoorde den ouden, roestigen weerhaan op het dak knarsen, en de boomen ruischten achter in den tuin. Toen liep ik door de poort den tuin binnen. AJles was er nog veel meer verwilderd dan vroeger, er groeiden bloedroode bloemen in het middelste perk, het riet in den vijver stond hoog-slank te wuiven, de wilde-wingerdbladen tegen den muur begonnen van kleur te veranderen al. De bank waarop ik dikwijls met haar gezeten had scheen bijkans verrot en tijdens den laatsten storm had een groote, gevallen tak het hout op verschillende plaatsen verbrijzeld, en ook die eenig overgebleven zitplaats was onbruikbaar geraakt. Dieper naar achter, onder de boomen, woekerde het onkruid op de paden, het beeld van den faun, waarvoor wij dikwijls gestaan hadden, dat wij dikwijls hadden bekeken — de faun lachte zoo vreemd — stond groen-bemost, een roestkleurig mos. Ik wierp een steen in den waterput bij het huis, maar ik hoorde niet hoe de steen in het water viel. Toen maakte ik Jicht, en ging door den hoogen corridor, waar mijn stappen veelvuldig verhalden, hoog-om-hoog, langs de zwarte balkenzoldering hoog-om-hoog de breede trappen. In dit huis hadden wij geleefd, had zij geleefd, Imperio, en hier was zij gestorven. Zij was gestorven in de groote kamer, die uitzag op den tuin, in de kamer die ineenliep met het vertrek waar wij gewoonJijk ons middagmaal namen en die van dat vertrek door hooge, donkerroode gordijnen werd gescheiden. De deur kraakte toen ik de kamers binnenkwam. Daar stonden de duistere wanden star verlaten hoekend; misnoegd schenen ze wel dat een gerucht van menschenschreden hen durfde storen in hun kille rust. Daar stonden nog de twee stoelen voor de bovenop grijsdoffe, vierkante eiken tafel en voor de in Jood vastgemaakte ruiten hingen de gordijnen als toen, statig-verbergend. ]k weet niet wat er mij toe bracht nog eenmaal de kamer in te gaan waar Imperio gestorven was, zacht en gelaten, zooals het leven weggaat uit een bloem, maar ik trad in die kamer bijna zonder het te weten, zonder te weten dat ik de roode gordijnen weggeschoven had om daar binnen te gaan. Nog rees midden in dat vertrek des doods het hooge ledikant, nog hingen er aan den wand de tapijten waarvan zij zooveel hield, de gobelins vol voorstellingen van ridders die over een ophaalbrug een kasteel binnentrekken, van schildknapen dragend velerlei wapentuig en breeduitslaande, kleurige banieren, van paarden geharnast, wapenkleeden over hen afvallend. En naast het bed stond de harp waarop zij speelde, waarop zij nog gespeeld had weinige dagen voor haar laatste ure. Dat instrument stond in die bleeke hulling van smartenden ernst, die wel wordt waargenomen aan oude voorwerpen die lang door teere, kunstige handen zijn gebruikt geweest; het is alsof die voorwerpen immer zullen treuren om de verloren toewijding van fijnbewerktuigde zielen, noode van hen weggegaan. Zoo was daar Jmperio's harp; enkele snaren waren gesprongen, andere hingen los en rimpelig, maar er waren er ook die strak en taai rekten als wachtten ze in bittere vertwijfeling tot de bezitster weerkomen zou die hen zoo vaak in kunst-hartstocht had aangeroerd. Aan den wand hingen de schilderijen, landschappen, de vensters waren stijf gesloten, zóó gesloten dat het onmogelijk leek ze ooit weer open te maken. Overal lag stof, grijs pulver dat het verleden behoedzaam en eerbiedig had toegedekt. Ik luisterde. Buiten op den eenzamen weg ging geen geluid. Overal in het oude huis de zware stilte, de stilte van den aangevangen nacht en van vergane tijden, van het langgestorvene dat dreigde met wederopleving. Ik ging zitten in den stoel bij het kruisvenster, waar door de bovenste helft een donkerder avond nu naar binnen staarde. De gebeeldhouwde eiken zuilen van het groote ledikant, het doffe ijzer in den haard, de figuren der tapijten aan de wanden, het matglimmende koper van de kaarsenkroon die uit de zwarte zoldering neerhing, die dingen lijnden schimmig af in vage vormen, zooals voorwerpen staan in een mist, nevelige, beweginglooze verschijningen. De stilte was volkomen, maar ik verbeeldde mij niet alleen te zijn. Meermalen was het voorgekomen dat ik, op mijn studeerkamer in de stad laat arbei- dende nog, plotseling ophuiverde van mijn werk, met in mij de stellige gewaarwording van iets dat nader kwam, nader, dat bij mij was, om mij wilde zijn, en ik voelde een aanraking bijna, een adem, een zucht... en een smartend verlang was dan in mij gekomen, het eindelooze, altijd wonde verlangen naar de vrouw van zachte goedheid, van weldadigste, grenzenlooze liefde. En in het oude huis alleen voelde ik door den vroegen nacht, door de bedekkende schaduw van den windruischenden avond, aangaan het oude, droeve bekende, het onzichtbaar-ontastbare-verschijnen, voelde ik nu wel zóó zeker, zóó schrikbaar duidelijk den weerkeer van het Janggeledene. Nog éénmaal en dan zeker voor het allerlaatst, wilde ik nu heel het groote huis doorgaan, binnen alle kamers, de hoogopen corridors, de diepe kelders, de zolders, de kleinste vertrekken, nog éénmaal en dan... als ik niet gevonden had... dan zou ik den tijd laten gaan en het stof, en den gang der lange, lange jaren... De keJdcrs waren vochtig. Mijn voetstappen tikten metaalachtig van de wit-aangeslagen, koudschitterende wanden terug. Door een kelderluik zwierde de wind, en ik moest het licht met de hand bedekken, om niet plotseling in het duister alleen te zijn. In de steenen vochtige gewelven was de sombere verlatenheid kil en eindeloos. Ik klom den kelder uit, de deur bewoog en dreigde dicht te slaan, mij voor eeuwig af te sluiten, weg in den diepen nacht van de vochtige, onderaardsche wanden; een hand scheen achter tegen de deur te duwen, maar het was de wind, die, uit het duister van buiten aangekomen, een triesten weg doorsloop... In de blauwe kamer met de vier groote spiegels, waren de luiken voor de vensters gesloten, en de zware gordijnen hingen in breede plooien neer, wijd over den houten vloer gespreid. Ik schudde ze, en een wolk stof poeierde neer. Ik wachtte in den grijs-blauwen schemer van dit doode vertrek, mijn beeld zag ik lang en vreemd gerekt in een spiegel. Ik voelde mijn hart dat het bloed wegpompte, regelmatig ar- 4 beidend, diep in mij verborgen, regelmatig drijvend het bloed. Mijn sensaties werden dof en vergrijsd, ik scheen te verstijven, weg-testerven in den Jooden doodenschemer van de blauwe kamer. Half bewusteloos duizelendgreep ik het licht en dwaalde verder... Dit was de gele kamer, die toegang gaf tot het roode salon. Het kristal van de groote lichtkroon scheen wel ontwend door licht te schitteren, het gaf een troebelen glans, glans als die uit oogen komt van menschen die sterven gaan. In deze kamers waren feesten gevierd, hier was Imperio de schoonste van alle vrouwen geweest, hier was gedanst op de gladde houten vloeren. Nog scheen een laatste gloring van groote vreugde zacht aan te leven in de half-donker blijvende hoeken, achter de ruime sofa's, op te dwarrelen van den gewreven stofdoffen vloer, maar de gedachte aan haar overtoog alles met bleeken weedom weer, het licht in het kristal blonk wèl zoo droef, grauwe schaduwen negen langs de wanden, vreemde kwelgestalten waarden in de vouwing der gordijnen, en een felle smart neep mijn ziel in akelige beklemming. Dan ging ik binnen in mijn oud werkvertrek. Het was als in den nacht na den vreeselijken gang naar Imperio's laatste rustplaats. De lamp stond op de breede tafel, boeken lagen daaromheen verspreid, boeken staarden overal langs de wanden. De gordijnen hingen als toen van voor de vensters weggeschoven, en de zwarte nacht gluurde naar binnen. In den hoek naast de deur stond het groote, bronzen beeld van den biddenden knaap, nog bekoorde het door simpelheid van lijnen en kleuren ; hoog aan de verduisterende zoldering hadden spinnen webben geweven, en de rust in dit werkvertrek, de groote, wijde, suizende stilte lag er voor eeuwig neergezegen. Hier had ik altijd het sterkst aan lmperio gedacht, hier had zij wel bij mij gezeten en naast mijn stoel, uitgestrekt op het tapijt etsen bekeken en oude prenten, kinderlijk bewonderd de vazen, bronzen, gouden en zilveren versierselen, opgegraven kunstvoorwerpen die ik van mijn reizen in Griekenland, Klein-Azié en Egypte had meegebracht. En ook nu, hevig pijnend, herleefde in mij de droeve herinnering aan haar wonder-gewijd, jong-vrouwelijk leven. Ik was in een staat van uiterste fijngevoeligheid gekomen, heel mijn wezen proefde, nam waar den geur van herinnering, zóó sterk, dat ik een oogenblik waande haar te zullen weerzien, haar opnieuw te zien verschijnen, tastbaar, levend, in haar donkerzwarte, geurige haren roode bloemen, aan haar blanke handen, de oudGrieksche versieringen, schittering van wijsheid en prachtigste teederheid in haar rein, zwart oog. Maar het gebeurde niet, en ik dacht sterker weer aan de jaren toen ik haar nog maar kort kende. Het was in den zomer, in een gehucht in Andalusië. Ik kwam van mijn wandeling in die rijk gezegende landstreek, van een dwaaltocht in het bosch terug, mijn oogen waren nog niet gewend aan het dadelijk neerstortende licht van de heete middagzon. Toen zag ik midden in een kring van vrouwen en mannen een jonge vrouw, die danste. Dichterbij gekomen, bemerkte ik dat zij met dansen gedaan had, de kijkers juichten haar krachtig en dankbaar bewonderend toe, en zij nam een guitaar, die een oude vrouw haar gaf, en zij zong zachte wijzen. Ik had mij bij den kring van omstanders gevoegd en luisterde naar haar wonderkunstig geluid. Toen zij drie malen opnieuw begonnen was, na geestdriftige toejuichingen van de hoorders, ging zij naar binnen in haar huis, gevolgd door de vrouw die de guitaar droeg. Ik vraagde hoe de jonge vrouw heette. Het was Imperio. De eerste maal dat ik met haar sprak zal ik niet vergeten, dat was een oogenblik dat mij helder tot aan den dood zal bijblijven, oogenblik van geweldige aandoening, van klaarste ontroering. Het was op de binnenplaats achter haar kleine woning, waar de lage, witte muren der omstaande huizen scherp blokten tegen de strakke, blauwe lucht. Toen sloegen haar oogen mij met lange sprakeloosheid en ik wist niet dat ik haar hand nam en dat zij dit goed vond. Maar ik voelde de warmte van haar heilig wezen in mij over-gloeien, voelde dat zij mijn hand vasthield, krachtiger dan van een vrouw verwacht mocht worden, en ik besefte den toover van haar oogen die een merk drukten in mijn ziel. En Imperio hechtte zich aan mij. Ik geloof niet dat een vrouw zich ooit met grooter hartstocht aan een man overgaf, hem bad bij haar te blijven, hem smeekte dat de onmisbaarheid van zijn wezen, toch blijven zou om haar, altijd en voor eeuwig, ik kan niet, ik wil niet gelooven dat ooit een vrouw lief had met zoo diepe zelfvergeting, In mijn herinnering herleefde ik den dag waarop ik met Imperio huwde. Zij had een wit gewaad aan en haar puurheid was zóó groot, haar schoonheid zóó blindend, dat het volk langs den weg haar toejuichte, zooals het een koningin zou hebben toegejuicht. Toen de priester ons huwelijk inzegende en de ringen verwisselde, zag zij mij even aan, een wereld van eindelooze gelukzaligheid leefde in haar zwart oog, en ik zag hoe een innige tevredenheid haar doorhuiverde. En na ons huwelijk leefden wij zonder ophouden in dien grooten, machtigen staat van voortdurend geluk, waarvan het gemis mij later zoo eindeloos zwaar moest vallen. De dagen waren alle stralend helder, altijd was zij om mij, zacht en gedwee en koesterend als de zon. Een meerder geluk scheen voor menschen niet bestaanbaar. Meermalen had Imperio mij verbaasd door de gemakkelijkheid waarmede zij verzen en prozastukken die zij schoon vond, van buiten leerde en voor mij zeide, wanneer ik er om vraagde, maar bovenal verwonderde mij haar groote vaardigheid in het bespelen van besnaarde instrumenten. Later, toen wij ons voorgoed in het oude huis vestigden, gaf ik haar een harp ten geschenke en sinds dien dag had zij bijna zonder ophouden gepoogd haar harpspel tot die hoogte van voortreffelijkheid te brengen, die dicht aan het volmaakte grenst. Dikwijls als ik des avonds arbeidde, hoorde ik van onder uit het huis de harpeklanken opdwalen door de donkere eenzaamheid, en ik luisterde lang en eer- bicdig naar den toover van haar spel, die zoo machtig bekoorde. Er kwam een dag, de eerste die een schaduw bracht over den lichten staat van onze liefde, waarop ik meende een verandering in Imperio's gelaat te bespeuren. Het kwam mij voor dat zij er vermoeid uitzag, en dat hare wangen een weinig waren ingevallen. Enkele weken na dien dag was er des avonds feest in ons huis, een der gasten maakte mij er laat in den avond opmerkzaam op dat mijn vrouw bleeker was dan gewoonlijk. Mijn ongerustheid nam iederen dag toe. Imperio vermagerde werkelijk, niet verminderde haar schoonheid, veeleer werd haar gelaatsvorm fijner, haar lichaam slanker en nog edeler van vorm. In die dagen toonde Imperio een zeer groote voorliefde voor FJorentijnsche kleederdracht, zij kleedde zich in het blauw en die blauwe tint van haar gewaden verhoogde nog de matheid van haar zuidelijk voorkomen. Eens toen ik met haar in den tuin wandelde, een zomeravond, zeide zij mij fluisterend, dat zij een groote gebeurtenis verwachtte. »Ik weet niet wat er gebeuren gaat," zeide zij, «maar het is niet angstig en ook niet verblijdend, en toch gaat er iets met mij gebeuren." Ik deed de grootste moeite om mijn aandoening te verbergen en beurde haar op, sprak bemoedigend en verlichtend zooals ik nog deed weinige oogenblikken voor haar dood, mij zelfmisleidend, influisterend dat dit vreeslijke nooit gebeuren kon, want ik begreep dat zij aan sterven dacht. 1 k liet haar dien tijd geen oogenblik alleen, deed mijn best haar kleinste verlangen te bevredigen, en werd treurig wanneer zij mij niet om steun en hulp vraagde. Maar ondanks mijn voortdurende zorgen, zag ik hoe Imperio's krachten afnamen bij den dag. Wanhopig smeekte ik haar weer naar het zuiden terug te gaan, maar dat wilde zij niet; zij zeide dat zij in het oude huis haar schoonste dagen had geleefd en dat zij er ook wilde sterven. Wanneer zij bij mij wilde zijn des avonds als ik werkte, droeg ik haar de trappen op om haar alle schadelijke, overvloedige inspanning te besparen. Een avond stond zij op van den grond, waar zij als dik- wijls oude voorwerpen en platen bekeken had, zij sloeg hare armen om mij en smeekte mij bij haar te blijven, dicht bij haar als zij sterven ging. Toen voelde ik hoe haar lichaam krachteloos langs mij afgleed en ik kon nog verhinderen dat zij op den grond viel. Vertwijfeld bijkans droeg ik haar naar beneden en hielp haar in het bed. Er volgden enkele dagen van wederopleving, gloeiend heete zomerdagen, en weer wandelden wij langzaam in den tuin. Als wij in huis terug waren, wilde zij harp spelen en dan lei ik haar radeloos ter ruste, diep treurig om haar zorgwekkend uiterlijk, toch altijd hopend nog op een mogelijk herstel, troostend en opbeurend de stervende, zonder wie het leven mij niet bestaanbaar scheen. Een avond stierf zij en haar ziel ging van mij weg voor immer, dwaalde van mij heen, haar schoone, eindeloos liefhebbende ziel, die een gedeelte van mijn leven met zoo warmen schijn verheugd had. Voor mij spookte de starre duisterheid van het latere leven en ik ging voor immer weg uit het oude huis, met een bitteren lach om het noodlot in mijn ziel verstijfd... . En weer luisterde ik naar de stilte. Opeens... ik bedroog mij niet.. . dat was gerucht dat van beneden kwam, geluid van instrumenten, muziek. Met een schok stond ik recht, liep haastig in de gang, boog mij met het licht over de leuning van de breede trappen, luisterde scherp. Weer hoorde ik muziek, duidelijker, het was beneden in het huis.... O, God,... het warer» harpkl anken. Ik ging een paar treden af en luisterde opnieuw. Nu hoorde ikhet angstig-klaar,iemand speelde harp, het geluid scheen te komen uit de kamer waar Imperio gestorven was. Al mijn zenuwen trilden, spanden zich ten uiterste om te hooren, waar-te-nemen, het harpspel. Ik kroop de trap af, doodstil dat niets mij van het gerucht ont-gaan zou... O, het kon niet anders, het was Imperio, die teruggekeerd was en die haar harp bespeelde. Mijn hart bonsde verschrikkelijk, mijn bloed gonsde. Ik was nu halverwege de Jaatste trap, nu in den corridor, bij de deur waar ik het eerst binnenkwam. Altijd duidelijker was het harpspel geworden, nu hoorde ik het vlak-bij. Ik sloop door de kamer tot aan het gordijn. Waanzinnig luisterde ik. De harp werd zacht bespeeld, door teere vingers aangeroerd, ik kon zelfs hooren hoe die vingers met nauw waarneembaar gerucht neertikten op de snaren, ik hoorde die snaren metaalachtig trillen, snaren van een lang ongebruikt gebleven instrument. Het was een wijze die Imperio dikwijls speelde, lange jaren geleden. Een waanzinnig weedom doorsidderde mij, alle oude wonden werden opnieuw opengescheurd, ik voelde het harpspel mij martelen, eiken klank zich pijnend hechten in mijn ziel. Het kon niet anders, daar achter het roode gordijn, daar was Imperio, spelend haar harp, zij wist dat ik in het oude huis gekomen was, om haar te zien, en was teruggekeerd. Hier was zij nu, vlak bij mij, enkele schreden van mij af, achter het roode gordijn ... De harpeklanken dwaalden aan, smartelijk roerend, stijgend, dalend, lange accoorden... Razend rukte ik de gordijnen van een... In de kamer waar Imperio gestorven was, dofte de stilte, de harp stond naast het hooge ledikant, de luiken voor de vensters waren stijf gesloten, zóó vast gesloten, dat zij niet meer te openen schenen. Somber staarden de koppen van de ridderfiguren op de oude, kostbare kleeden aan de wanden, maar achter een tapijt, in den uitersten hoek van de kamer, zag ik wegglijden, geruischloos, de slippen van een donker-blauw Florentijnsch gewaad DE EENZAME VAART. De kleine havenstad lag in den avond. In de straatjes, als altijd, was het rustig; bedaard kuierden wat menschen aan, over de kleine puntige, wittig-blauwe keien, die ordelijk naast elkander, in menigte saamvlakten tot een genoeglijk-zindelijken vloer. Avondwind ving aan te waaien. Dat was al te voorspellen geweest uit de rimpelingen, heel in de verte glinsterend aangetogen over de zee. De enkele losgemaakte fokkezeilen van het eenige, heel oude, donkere schip, dat in de haven klaar lag voor een verre reis, hadden, lichtelijk spannend, zich schuins geheven. Dicht bij de haven, achter de wallen, stond 5 de klokketoren, van onder breed en vierkant, gebouwd uit grove, roode baksteenen. Hooger liep het gevaarte slanker toe, de open gothieke galmgaten lieten de stoffige klokken ontdekken van het bellenspel, en de top werd gevormd door de stapeling van een drietal barokke koepeltjes, het bovenste, kleinste, was met den weerhaan mee verguld. Beneden, naast het pleintje, sloten de schemerige, nauwe straatjes aan, waarin de vele, frissche trapgevels rij aan rij als kalme huislijkheden leunden tegen elkander. Van de wallen af, bij het nu donkere en huiver-diepe water in de haven, waren de groene tuintjes achter de huizen zichtbaar, als nette en nieuwe tapijten, smakelijk gespreid. Enkele vrouwtjes met witte mutsen op schoven langs de donkergroene raamkozijnen en sloten de luiken voor de vierkante, verkleurde vensterglazen. Als het duister werd, stommelde de deur open van een kroegje bij de haven, en zeelui in wijde, zwarte kleederen, wankelden luidruchtig naar buiten. Enkelen gingen dadelijk, vast-stappend naar het wachtende schip ; maar een groep, dicht op-een, draalde nog even, haastig sprekend bij den waard, die stond midden voor het vierkante, roodgele licht uit de gelagkamer. Na het laatste, ferme afscheid, liepen de achterblijvers op een drafje van hem weg, inhalend de al over de loopplank breed aan boord stappende vastberadenen— Het scheepsvolk bracht de touwen in, en zong een donkeren zang bij het winden van de ankers. Zij klommen rad omhoog het want en kropen over op de raas, behendig en bekwaam los-bindend de zeilen, die slap neervielen, maar dadelijk gestrakt zich klampten aan den wind, zoodat de masten trilden en kraakten. Over de huppeling van de kleine, vriendelijke golven, glipte sierlijk en statig het donkere vaartuig, trok het zich weg van den wal, die kaal, verlaten achterbleef met de lange rij korte, stompe meerpalen, eenzaam tusschen de vele bollende, kleine keien. Uit het klare, diepe water staken de oude dukdalven als trouwe, wrakke onnuttigheên. De wind koelde wat op, begon stugger, vaster te waaien, het vaartuig zwenkte, vond zijn koers, en stevende lichtelijk hellend 't zeegat uit. In alle zeilen blies de wind, in de vierkant-strak tegen de raas staande, in het schuins naar boven bollende negental driekante doeken, van den boegspriet af tusschen de masten verdeeld. Het water klaterde schuimend weggestooten van den ouden boeg af, rusteloos. Achter-uit, tegen de verschansingen van het tot den spiegel hoog gebouwde dek, zaten dan wan-ordelijk de rustende scheepslieden den tijd te verschertsen; enkelen zwegen en keken uit naar de haven. Daar lag achter de omdijking de kleine, stille stad neer in de lage Janden. De bovenste verdiepingen van de huizen met het dakerood, de toren en de toppen van eenvormig geknipte lindeboomen, hieven zich boven de bewallingen, en een laatst hei-geel, gerekt schijnsel, tusschen donkere wolken bij de kimmen over de zee uitgestraald, bracht schoone glanzing aan het verguldsel van de torenspits, terwijl floersig, kleine vensterglazen blonken. Krachtiger nog woei er de wind; hij trok geweldig aan op de zeilen, die voortdurend zonder plooi gespannen bleven, en zong een stilweemoedig lied door de vele, vele getouwen. Het schip kwam in volle zee, de gedweeë lichten werden geheschen, achter op het hooge dek stak de lampenist de toortsen aan in de drie zeer groote, achtkante lantaarns, die rooden schemer brachten over de rondom in de banken slordig gezeten matrozen. Naar het Westen ging teloor het laatste dagegloren, en eenzaam, eenzaam, alleen met zijn lichten, voer het schip weg door den langen, duisteren winternacht. De dagen, de nachten vergingen. Voordeelig bleef de wind, en het begon te vriezen. De wolken dreven heen, de zon stond laag te schijnen en als de schemer kwam, tintelden de ster- ren ver door de lichtlooze oneindigheden, en werden aan het wijde, diepe water weergezien. Door den eentonigen gang der uren kwam geen gerucht buiten de weinige, barsche bevelen van den gezagvoerder, het ruischend gespat van het water voor tegen het schip, de droeve sluiping van den wind door het wantwerk, het zingend geluid van de scheepsklok, die de wisseling der uren verkondigde. En week na week verging, de wind verwikte niet, dit scheen de voorspoedigste, gelukkigste reize. Overdag was het feest op de zee; de winterzon, onbevangen, blonk in het wijde, wijde watervlak dat, altijd in beweging, dartelend de vreugde van dien bleeken, koelen schijn verhoogde. Om het schip steeg de glorie van dien samenval des lichts tot een uitgelaten, ontzaglijk lustgeluid, waarvan de echo's dartelend deinen bleven, in de golfschelpen toeterend de vreugde van de schitterende heerlijkheden, die buiten de diepten rijzen en zinken onder de hooge, blauwe Eeuwigheid. Op hupten de vliegende visschen uit het zeevlak, zweefden dicht langs het water een eindweegs, glipten terug, de plompe dolfijnen, forsch sprongen, sterke lijven gekromd, naar het licht, ploften omlaag, driftig met staarten slaand het water, en heel in de verte glinsterde iets fel in de zon, daar stoeiden en worstelden speelsche tritonen. Soms zweefden statig schaarsche vogels aan, witte en bonte meeuwen, die waarden speurend boven 't water om. Als zij hun prooi ontdekten in de zee, pijlsnel daalden ze neer en na een korte draling hieven zich terug. Dan, met loomen, tragen vleugelslag trokken ze verder weg, terwijl het op-en-neder wapperen van hunne wieken als een zilveren dwarreling op het blauw der ruimten zich vertoonde. Maar als de zon ondergegaan was, en geleidelijk de sterren zichtbaar werden tegen de gouden en violette, doffe ontgloeiing van den hemel, dan bleef op de wijde zee het donkere, oude vaartuig zoo eindeloos verloren, zoo ganschelijk verlaten achter, dat het geleek alsof deez grauwe gedaante nu het eenig monsterachtig-werkelijke zou blijven, het éénige, levende in de ruimte. En grooter scheen het oude schi p te worden onder het stille sterrenlicht; elk voorwerp aan boord werd ding van groote, geheimzinnige belangrijkheid. Daar steeg dan de sombere romp, de drie rijen kanonnen boven elkander, de grimmige, dof-glinsterende, zwaar bronzen kanonnen met de wreede, zwart-ronde gaten, daarboven de vierkante luiken, alle opgehaald. Buiten tegen de opperste, bruin geschilderde schipwanden aangebracht, rezen het zevental, tot den eersten mastkorf, spits toeloopende, zwart-geteerde touwladders, vanonder strak gesjord tusschen even-zoovele kolossale, grove katrollen, waarin de dikke kabels. Boven het dek, in het midden het laagst en naar voor en achter tot twee verdiepingen hooger opgebouwd, zoodat smalle trapjes de drie vloeren moesten verbinden, kruisten de vele getouwen van ra tot ra omtrent de reuzig uitgeholde, vele, grauwe zeilen. Op het hooge achterdek gaven de drie groote lantaarns het noodige schijnsel uit. Die lichtgloed ging trillen meê in de breede, platte zogbaan, en van uit het water beefde een diepe rosse glans terug tegen het zwaar vergulde beeldhouwwerk op den spiegel, het groote, gekroonde schild, waarin een roode leeuw klimmend uit de golven, daaromheen de kloeke emblemen ; onderaan op witten, wapperenden band de wapenspreuk in zwarte letters. Bij den boegspriet, waarover strak schuinden de driekante fokkezeilen, stond, altijd waakzaam uitkijkende, stomme wachter, de kleurig beschilderde engelfiguur, het kunstig uit hout gesneden boegversiersel. Die engel hield de armen omlaag, handen gevouwen, het lichtblauw engelkleed was wei-verfraaid met gouden boordsels, ook de vleugels waren verguld. De voeten van het beeld werden één met de schoonlijnende getimmerten op het voorste schipdeel, waarin tallooze kabels en zware katrollen betoomd lagen. Om de voorspoedige vaart was elkeen aan boord gelukkig en tevreden, 't Zou wel nooit meer verkeeren, meenden de matrozen; de hoofdman zelf die zei 't hun na. Dat was een zorgelooze schurk, liefhebber van tabak en vuurge zuidelijke wijnen, 'n forsche grove gast, die alle zonden kende, die vloekte voor pleizier, die raasde, tierde, schold, als hij bij 't kaartspel naar zijn zin teveel verloor. Een nacht zeilde 't schip een kaap rond. 't Was nieuwe maan. In 't Oosten drong door 't duister rood schijnsel van een baken. De kapitein met officieren dronk en speelde in de lage, rookerige ruimte. Hij had maar altijd meer geluk, zijn luim was opperbest, nog dronk hij 't eene glas na 't andere verheugd. 't Werd vroeg. Een jonge vent kwam binnen, zeide 't van de Kaap en 't seinlicht Oostelijk. De kapitein begon onvast een zeemanslied te zingen. Die 't meest verloor liet wrevelig z'n uurwerk slaan, beweerde schamper: »Vogelkens, die zoo vroeg piepen, worden door poes gevreten !" Dan sprong de bestuurder overend verwoed en schold, brak glazen, joeg de anderen weg, smeet hen de brandende lantaarn achterna, en zwoer bij al de duivelen en monsters in de hel, dat 't goed zou blijven gaan, en dat er nooit iets onvoorspoedigs kon gebeuren. Wonderbaar vergingen de getijden, de dagen dragend uitbundigheid van zonne, de nachten sterrenrijk. Maar in zuidelijker regionen, aan den evenaar, kwamen er windstille dagen. De wind had zwakker en zwakker gewaaid over de zee, de golven daalden altijd meer, totdat het wijde watervlak zich strekte als een mateloos meer, een eeuwig roerloos vijveroppervlak, waarboven hoog de tropenzon, ontzettende kastijding, de schepelingen martelde. Langs de masten en de raas, langs de stugge zware touwen, hingen de zeilen slap en onnut neer, het pek werd vloeibaar in de naden van het gloeiend-heete dek, waar 't hout op vele plaatsen scheurde door de hitte. Het morrend scheepsvolk weet het onheil den rauwen, boozen kapitein, die, naar zij geloofden, met den duivel had geheuld. Bewegingloos bleef het schip, lange, brandend- heete dagen, de sterbevangen, stille tropennachten. Kleine, drijfbare dingen, buiten boord geworpen, dreven altijd op dezelfde plaats, de wit schitterende zee toonde nergens geringste rimpeling van verre lang gebeide koelte, en tergend rees en folterde en daalde de vreeslijke zon. En t scheepsvolk, onwillig, kroop te zaam; als 't lang nog duurde, zoo besloten zij, dan moest de schurk, die de ellende aanbracht, stil overvallen en vermoord, daarni zou de wind weer als vroeger waaien. Eens dreigde er gebrek aan water, maar tegen 't vallen van den avond ging traag over de zee waaien een loome bries. De touwen, die de zeilen trokken, de masten, heel 't oude schip kraakte van de droogte, maar 't zeilde weer, voort, dieper 't Zuiden in. En 't was als ware er een wonder voorgekomen. 1 n wolkenzwaren, zwoelen tropennacht speelde onverhoeds t St. Elmusvuur in de getouwen. Het weifelde langs den boeg omhoog tot tus- schen dc masten, zocht zich te hechten ergens, dwaalde rond, soms Jangen tijd bewegingloos en dan opeens als met een innerlijken wil, kroop het omlaag weer, waar 't scheepsvolk het onheilbrengend schijnsel ontzet bestaarde. Zooals bij komend leed de angst om het nadergluipend onvermijdelijke de menschen slaat, zoo kroop beklemmend als een wurging de starre wanhoop in het scheepsvolk, dat stellig komen voelde het noodlottig oordeel, laatste afschuwelijke verdoemenis. Naarmate dan het bleeke spooklicht, omzoekend, darde langs de masten, raas, de touwen, zeilen, het beeld voor-op den boeg, beschouwden zij de wolken en de zee, zochten naar eenig teeken in de ruimte, dat hoop op redding gaf, dat 't kwaad bezweren zou, afwenden de benardheid. Zoo stonden zij dan rond hun kapitein, die schamper lachte, vloekte, lasterde en smalend 't boos verschijnsel tartte. Tot met een zwaai, zwierde het betooverd Jicht in wijde, huivervreemde slingering op den roekelooze toe, gleed langs zijn gansche wezen, dat te verstijven scheen, raakte een-na-een ook 't rampzalig zeevolk, en zette heel de scheepsomgeving in angstig-blauwen schemer, als 't vóór op de plecht, waar 't beeld de wacht hield, dralen bleef, en langs den boeg voorgoed verzonk. En al de lichten doofden, de wind ving stugger te waaien aan, de masten kraakten, in het wantwerk trilde het. Daar was er een, die midden op het vaartuig, vervaard, verslagen uitzag in den zwoelen nacht, die bange woorden prevelde. Uit roerloos beidende spooksels langs de verschansingen klaagde een stil lied, dat was als 't durend windgesteun in de getouwen van 't eeuwig zwalkend fantoom-schip Uit hunne zwarte holen kropen de ratten, en wriemelden onvervaard over het molmende dek, en spinrag, vervuild, flapperde in duistere hoeken .... Dan scheen er de maan een wijle door groote wolken en spiegelde in de sombere zee, glin- sterde in het hoorn van de drie achtkante lantaarns zonder licht op 't stijgend achterdek, de grauwe, havelooze zeilen vingen den wind en onder het verwerend, altijd vooruitstarend beeld vóór op den boeg, klaterde het immer weggestuwde water, klaterde het water rusteloos EEN WINTERNACHT. In de kamer, waar de weinige, oude meubelen stonden, zeeg nu ook de schemering. Zij lag op het witte bed, hij luisterde hoe zij ademde, diep gebogen over haar heen, en wetend dat dit de lange sluimering was, die altijd in den avond kwam, dekte hij hare handen toe, uiterst behoedzaam. Hij ging bij 't venster zitten en keek naar buiten uit. Het was een knokig man met mager, wit gezicht en bleeke vingers. Hoog hing het blanke gordijn opgetrokken. De sneeuw op de daken der huizen aan den overkant, gaf matten weerglans van het laatste licht, en bleef nog langen tijd de kamer stil beschijnen. De lantaarns begonnen te branden, éénmaal rinkelden er diep beneden, de bellen van een paard voor een slede. Hij zag hoe een voor een de sterren aanvingen te schitteren, een na een de fijne, verre tintelende hemelstippen. Omdat het nu donker was, ging hij geruchtloos naar de lamp, waar weinig olie meer in restte, stak die aan, en zonder gerucht liet hij ook het witte gordijn voor 't venster neer. Hij nam zijn langen, zwarten mantel, zijn hoed met breeden rand, sloot de deur aandachtig, begon de diepe trappen af te dalen en liep heen door de sneeuw. Het was windstil, alle schoorsteenen rookten, de pluimen rook stegen rechtstandig, kleine vlokjes roet kwamen soms naar beneden gedwarreld. Het gordijn bleef van de straat af nu te zien als een vierkant van gelig rood, waarachter veel donkere en droefgeestige dingen wel moesten bestaan. De tijd verging, er kwamen geweldige, witte, maanlichte wolken aangedreven, soms zweefde weinig sneeuw weifelend langs de vele rijen vensters, en in de kozijnen lagen kristalletjes heel fijntjes te flonkeren. Dan ging de nacht aan in ernstiger bewegen, de witte wolken schoven heen en in den kouden, helderen hemel, stond zoo brand-helder de glanzend-koele maan. Omdat er dezen nacht in alle huizen feest gevierd werd, dwaalde er door de leege straat velerlei verhuld rumoer. Een heel groote partij zou er gegeven worden in een deftig huis. Laat in den nacht reden er voor de marquise karossen aan, en rijk getooide vrouwen en pronkerige, edele heeren traden over een dikken looper naar binnen, waar talrijke lampen en kristallen lichtkronen in de ruime voorhal hingen. Lakeien in wit satijnen livreien, stonden er bevracht met mantels van het kostelijkste bontwerk. Als alle feestelingen naar binnen waren en het laatste rijtuig waardiglijk en zwaar weggeschommeld was, dreunde de breede, gebeeldhouwde deur met een harden slag dicht en heel den langen, langen nacht ging vaag door de dommelige rust van de verlaten straat het altijd en altijd herbegonnen gerucht van verre danswijzen. Een troepje verkleumde, hongerige muzikanten stond een korte poos, door niemand gehoord voor 't lichte huis te vedelen, de krasserige, valsche tonen jankten armzalig. Die armen trokken later bibberend af, diep in de kale kragen gedoken. Soms joeg er de wind, drieste, wakkere makker, luchtig de dwarrelsneeuw omhoog en deed de ijskristalletjes, het losse sneeuwpulver tusschen de tochtige daken stuiven, de rook uit de schoorsteenen dook dan wel met wilden zwier schuins, dartel naar beneden. Daar waren in die straat ook kleine winkeltjes, die de koopwaren achter de ruitjes verborgen hielden; al de vensterglazen stonden grijs van de vorst, de winter had er de stoutste figuren, zonderlinge, langgerokken stengels, grillige gewassen op geschilderd. De nachtwacht deed zijn ronde. Hij liep behoedzaam in overvloedige kleêren, de enorme lantaarn bengelde onder aan zijn wollig bewante knuisten. Het bellenspel deunde in den toren, twaalf slagen vielen van de klok. De uren volgden, de bellen speelden en het feest in het deftige huis liep ten einde. De karossen schommelden weer aan met de dommelende koetsiers op den bok en de feestelingen, de rijk getooiden reden heen. Ook werd nu dadelijk de marquise weggenomen, binnen doofden de lichten, het groote huis stond donker en uitgestorven. En de wind, de ruwe, krachtige uit het Noorden, die de wolkevrachten aanduwde, draaide naar het Oosten, zoodat het nog kouder werd; maar eerst schudden de wolken zich uit over de stad. Het sneeuwde, sneeuwde dat het hoog voor de muren aan zich stapelde. Sommige vensters lagen toe, de ruitjes ter-nauwernood te zien, de pomp op het pleintje donzig bedekt, de drie vergulde beeldjes boven een poortje waren witte, afgeronde, plompe verhevenheidjes gewor- den, de poort zeJf lag achter een witte glooiing, ook de hoeken tusschen den muur en de pilaren stonden van onder tot boven volgesneeuwd. Als dan de Oostenwind met felle hijgingen, ijzigen adem uitgierde door de nachtstraten, scheen eensklaps weer de maan en alles droomde in kalmen lichtglans, elk ding tot strakke, witte onbeweeglijkheid getooverd. Aan geen enkel venster, voor zoover ze niet alle toegesneeuwd waren, was nu eenig licht meer te bespeuren. Alleen aan het huis waar binnen het gordijn was neergelaten, blonk achter de bevroren ruiten zwakker en zwakker roode gloed; — dat was de lamp die in de kamer brandde, waar de weinige, oude meubelen stonden — totdat stilaan ook van dat eene venster alle glans verdween, wijl voor de ruiten matzilverig de vreemde, eenzame vorstbloemen schitterden. In dat huis leek alles lang gestorven. De deur Jag hoog besneeuwd, onder de kozijnen had ijs zich als druipend kristal neergelaten, de steenen duistergrauw, Jang, lang geJeden tot muren gevoegd, de kamers schenen alle onbewoond, Jeegte en eenzaamheid staarden er uit naar buiten. De maan die nu lager stond, omdat de trage, trieste wintermorgen moest komen, bracht meerder schaduwen. In die schaduw, dicht langs de huizen, kwam dan de knokige man terug met het holle gezicht en de bleeke handen. Door de sneeuw ging hij tot aan 't verlaten huis; als onafwendbare noodlottigheid stond zijn gestalte voor de gesloten deur Dan boog hij zich naar't sleutelgat en luisterde. Op en wijd uit deed de ijzige wind wapperen den langen, zwarten mantel. Een ster verschoot, zette den helderen hemel in lichten gloed. De magere man duwde tegen de deur, die geruchtloos opendraaide, en hij ging naar binnen DE VENSTERS. Dikwijls wandelde ik over de heuvelen naar het sinds vele jaren onbewoonde kasteel. Geen levend mensch kon zich herinneren er ooit een sterveling gezien te hebben, het lag te midden van de bosschen, achter droge, dichtgegroeide gracht, duister-streng, eenzaam overblijfsel uit vergane tijden. Daar ging een legende dat één nacht in 't jaar zich aan de vensters licht vertoonde, alsof binnen in de zalen feest gevierd werd, juist zooals langen, langen tijd geleden, toen rijke en voorname edellieden er in groote vreugden hadden verkeerd. En voor de vensters zouden er figuren en schaduwen ontwaard zijn en geluiden zouden er zijn gehoord, vroolijk en veel- vuldig rumoer van feestmaaltijden en, veel dieper in den nacht, der statige danswijzen droefgeestig muziekgerucht. Maar tot nu had ik het slot alléén in 't felle licht van heete zuider-zon gekend. Ik herinner mij, hoe ik een middag, dwalend door het heuvelig landschap, uit een dicht bosch zag rijzen het bovenste gedeelte van twee zware torens en de nokken van breede, leigedekte daken. Toen zocht ik naar een ingang ergens in het hout en vond na langdurig, moeilijk speuren een hoogen muur, daarnevens een roestig hek dat openstond; achter dat hek, waarom braamstruiken, hoploof en wilde rozen zich gewikkeld hadden, zag ik een diepe laan van oude eiken, heel aan het einde van die laan scheen onbevangen zon op breede traptreden, wellicht van een verheven voorplein. Jn de laan lagen, als overal in het park, want het scheen een heel uitgestrekt lustoord, van vele herfsten de dorre bladeren. Ik had meermalen de hardsteenen trappen beklommen om op het plein te komen. De donkere voorgevel van het kasteel rees geweldig aan het einde van de beklemmend strakke wijdheid dier stille, leege terrasruimten, waar fluweelachtig mos en fijn gras tusschen de groote, vierkante steenen groeide. Achter het poortgebouw vond ik de neergelaten brug; ik had daarop wel mijmerend gestaan en 't loof betast van de toppen der boomen in de gracht, of ik greep de schrale kettingen, schudde ze om gerucht te maken, de echo te hooren, die van de brokkelige muren wellicht terug zou komen, maar alle leven uit het staal was weggedord, de dunne schakels ritselden alleen maar wat, of braken als vermolmd hout. En wijl de zon zoo helder scheen, de eindeJooze verlatenheid van heel dit zwijgend schoon fel en meedoogenloos verlichten bleef, stegen dan stille, droeve gedachten, en gelatener peinzend ging ik rond het kasteel door 't hooge gras, waar schuwe hagedissen verschrikt vluchtten, snel verdwenen in 't dicht gewas van diepere grachtgedeelten. Eens ontdekte ik op den bodem van de gracht het metselwerk van een ingestorte ondergrondsche gang, ook uit die ruïne groeiden hooge struiken, het moest wel heel lang geleden zijn, dat de laatste bewoners uit het slot waren heengegaan. Van groote bekoorlijkheid waren de rij vensters aan beide kanten van den ingang. De kleine, langwerpig-vierkante glazen in lood gezet, bijna alle ongeschonden nog, verhinderden het inwendige der zalen te zien, zóózeer waren zij met stof en spinrag bedekt van binnen ; maar wonderbaar kon toch het hemelblauw er uit weer-kaatsen, met dien eigenaardigen, verhulden glans van door zon en regen lang verweerde ruiten. De torens stegen vierkant en machtig, als norsche bewakers van het vervaarlijke kasteel, op de hoogste tinne stond het beeld van een geharnast krijgsman, een ridder-in-wapenrusting die een lans hield. In het overal met dorre bladeren dichtbedekte park wist ik de vijvers met de fonteinen, het marmeren tempeltje, de zonnewijzers op kunstig versierde steenen voet- stukken, de verweerde marmeren vazen en beelden op de plaatsen waar tal van diepe lanen zich tot ronde pleinen vereenigden, ik kende het lust-oord in heel die droeve grootschheid van volkomen verwaarloozing en onafwendbaar verval. En meen'gen laten middag, meen'gen laten zomernamiddag, had ik van der hoogste heuvelen top getuurd in kleine torenruiten, waarop het laatste zonlicht met doffe glanzen blonk, en gouden vensterschijnsels, vóór de schemer kwam, doorgleden 't rosse gloeien van den wijden avond als stoet van troostend-stille, weemoedige mijmeringen. Dan viel het duister snel, de dingen van de aarde verschimden, de omtrekken van heuvels, de bosschen, en de torens van het kasteel kwamen scherp tegen het oranje van den hemel, hoog in 't Westen bleven fijne, vederachtige wolken nog een wijle purperrood beschenen . — De wegen waren lang en eenzaam in den nacht. Ik kwam aan de laatste, oude huisjes van 7 het dorp, liep langs de herberg, waarin misbaar van drinkend volk verklonk. Voor mij ging de laatste buiging van de straat den eersten heuvel om, waar 't ruw plaveisel niet meer is, maar 't stoffig-droge van den heirweg, een lange, grijze, rechte streep versmallend naar de kim. Ik zag de korenvelden, over zachte, slanke glooiingen; wat later trokken wolken heen van voor de groote, dunne sikkel der lage maan, de sterren kwamen ook te zien, en 't landschap lag alomme zoo schoon van zilvergrijze waden overtogen. Soms stond ik stil en luisterde Daar gingen geen geluiden door die wijdheid, het land scheen uitgestorven, heel vaag klonk uit de ruimten aan geloei van vee, nauw hoorbaar, waakzaam blaffen van een hond, en voortgaand weer, ontwaarde ik de sterren met hunne onbegrijpelijke schitteringen, daar waren er zoo eindloos vele, aan alle kanten Toen ik de eerste boomen van de bosschen zag, aarzelde ik er binnen te gaan; zou ik den weg vinden naar het park door 't duister? Ik stapte verder toch, tastte langs den muur om ook bij 't hek te komen, kwetste mij de handen aan stekels, de dorens van de wilde rozenstruiken en liep door de openstaande poort weer in de laan.... Voorzichtig voetend hoorde ik alleen het dor geritsel van de oude bladeren.... Maar ik kwam aan 't einde niet, hoe lang ik ook behoedzaam schuivend de richting volgde van de dreef, en scherper speurend nog, ontdekte ik niet de trappen van 't terras, die wazig, in weinig maanlicht, zich toch vertoonen moesten. Eindloos drong de laan zich dieper door het duister voort. Dan steeg de afschuwelijke vrees: ik was van de goede paden afgedwaald en doolde rond, nu buiten 't park, dicht bij de wildernissen van het bosch. Totdat ik de open plaatsen vond, waar lanen zich vereenen, ik zag opnieuw de sterren, door 't loof het zwakke schijnsel van de sikkelmaan. En ik waagde het te zoeken naar een uitweg ergens, om van de wurgende benauwing die het verdwaald-zijn brengt, weer los te komen. Maar achter zwaar geboomte waren niets dan hooge struiken, die altijd dichter knelden, en waarin veel doornranken zich gewikkeld hadden die mijn kleêren vatten, zoodat ik in 't einde noch naar voor, noch achteruit bewegen kon, zonder mij diep aan scherpe stekels te verwonden. Zoo stond ik roerloos en wachtte op wat gebeuren moest. Ik luisterde, tuurde, de oogen wijd geopend, door den nacht, en beidde veleraard ontzetting.... Toen was 't op eenmaal of ik diep achter dicht gebladert ontwaarde zeer wazig schijnsel van rosse lichten. Eerst bleef dat schijnsel zwak en onbespeurbaar haast voor langen tijd, maar tevens doemden uit de ruimte op geluiden, zacht, van instrumenten velerlei. Melodieën dwaalden aan en heen weer, kwamen dan terug, nu duidelijker, er suisde ook vagelijk rumoer van feesten, groote gastmalen, met zwak metalen gekletter van schalen en bekers en verhallend, uitgelaten schateren van drommen vroolijke genoodigden. Van nieuws af aan keerde het rumoer van het gelag, muziek ruischte voort 101 en lokte, lokte, maar ik scheen gedoemd om op die vreeselijke plek te blijven, waar de dorens mij het ontkomen verhinderden, den uitweg versperren bleven. Dan steeg bij 't al-door duidelijker-verblijdend druischen, de sterker dwingende begeerte om vrij te komen, af te gaan op 't licht, en mij te voegen bij de feestelingen. O! het was zeker, zij waren in de zalen van 't kasteel, zij wachtten mij, zij wilden nog meerdere gelijken zien, zij zouden met mij in vreugde zijn. Razend vocht ik nu om los te komen. Ik zag den rossen schijn reeds duidelijker, voort drong ik, de felle stekels wondden mij diep, dieper bij iedere schrede die ik nader kwam bij 't licht.... Toen, plotseling, stond ik buiten 't bosch, heel nabij het terras, vóór mij 't kasteel, licht blonk uit alle vensters, daar binnen waarden gestalten om, nauw zichtbaar in den rooden gloed van enkel kaarsen. Mateloos verheugd om eindelijk herwonnen vrijheid, ijlde ik over de terrassen, dalr achter de muren, achter de roodbelichte vensters, wachtte den eenzame het tinteJend-warme feestgeluk. Op het vlakke voorplein scheen de trieste, slanke maan, stille, waakzame getuige van een streng-duistere eenzaamheid. Ik stond en luisterde een wijle weer. Een zachte wind deed de boomen ritselen in de gracht. Uit het kasteel ging streelend-lokkende muziek van zoetweemoedige danswijzen. Aan het einde van de brug zag ik de poort geopend, zooals ik alle deuren in het slot open gevonden heb. De groote, zware ijzeren deur stond aan en knarste in de hengsels toen ik binnen ging. Toortsen brandden op de binnenplaats, in de voorhal flikkerde het licht boven geweldige kandelaars, maar alles bleef verlaten, nergens was er iemand, nergens een sterveling, overal de diepste rust. Toch door die stilte hoorde ik aangaan de muziek-geluiden vaag en ver, in verwijderde zalen bleef muziek verklinken, de lokkende, weemoedige klanken van de danswijzen in de zalen waar het feest voortduren moest. Bij altijd dwingender begeeren kwam begin van spijt, wijl 't nu niet al gebeurde zooals ik had verwacht; te staan, opeens, te midden van den grooten drom, er bij te zijn en mee te vieren 't feest, waarin ik alleen nu nog moest opgenomen. En ik zou, ik wilde zoeken gaan door heel het groote, groote huis, om er dit ruim geluk te vinden dat zich ergens zeker ophield. Dan liep ik toe op de verhullende bekleedsels voor een der eerste zalen die van uit de hal bereikbaar waren, schoof de tapijten snel van een, en ging naar binnen. In deze eerste zaal was't gastmaal aangerecht geweest. Op tallooze, uit de versierde plafonds neerhangende, en langs de wanden aangebrachte, kunstig bewerkte koperen kronen en luchters, brandden kaarsen laag en weifelend en verlichtten de resten van een maaltijd op zeer lange tafels. De stoelen stonden naar achter geschoven orde- loos dooreen, vertrapte bloemen op den gladden vloer. Als roode en gele edelsteen de wijn in kristallen karaffen, in reuzige schalen van gedreven zilver de alleredelste vruchten overvloedig gestapeld. Hier en daar was wijn gestort uit zilveren bekers die wanordelijk omgestooten lagen. Tegen de wanden overal hingen kostlijke tapijten, vaardig geweven, vol sierlijke en levendige tafreelen van herders en jagers met paarden en honden. Door de vensters, naar buiten, staarde ik in den zwarten nacht. Een doffe razernij zette in mij uit, ik vond de vreugde niet, 't scheen al te loor, terwijl verlangen om in hel feestgeluk te zwijmelen altijd heviger tot kwelling steeg en te zelfder tijd als wijde somberte donker vermoeden dreigde: ik zou wat ik verwachtte, den weeken wellust van voorname feestelijkheid, niet vinden dezen nacht, ik zou dwalen door het slot, den schoonen schijn zien wijken en vervagen, tot alléén de spijt in weemoed van herdenken achter bleef. Maar de muziekge)uiden duidelijker lokten * 1 weer; de zachte, verre weerklinkingen der danswijzen trilden aan, verhalden door de stilte ik hoorde het schuifelen van voeten, den lach, o, God! Den verren, verren vreugdelach van vrouwen, edelvrouwen schoon van zachte en ontroerende beminlijkheid.... Ik hoorde het.... Door de verlaten vertrekken doolde ik. De lichten brandden weifelender. De weerklinkingen van het feestgerucht verstierven. O! Dat ik er mocht komen! Dat ik er toch mocht komen, daar waar de vreugde bestond. Uit de eene leege ruimte kwam ik in de andere, het slot scheen eindeloos groot, kamers achter kamers, zalen achter zalen en vertwijfeld dwaalde ik. De tijd verging, de kaarsen brandden lager nog en dreigden uit te gaan, de danswijzen waren lang verstorven, en als ik stil-stond, hoorde ik alleen een domp gesuis, het suizen, van de zware, zware stilte.... Toen kwam ik aan een groote, gouden zaal, vol spiegels, het doovend kaarsevuur kon daarin tallooze malen reeksgewijze worden waargenomen. Uit de beschilderde plafonds hingen L iJ zeven kristallen kronen, waarin het flikkerlicht wonderzaam fonkelde. Het was een zaal waarin een groot feest gevierd was. Nog scheen er stof te dwarrelen in die hooge, wijde ruimte, scheen er de grijze nevel zacht te sluieren die in feestzalen het onzegbaar blijde en droefgeestige brengt, dat ook bij 't herdenken als zachten weemoed in de ziele keeren kan. De gladde vloeren zwak blonken in den kaarsegloed, er lagen rozen, enkele, uit de tooisels der dansers losgeraakt, en ik snoof den geur van reukwerk; maar de tijd verging en al het koesterend-warme van gelukbeJoften was lang te loor, zou nimmer keeren. Het bestofte kristal der kronen, stellig in de doffe spiegels weergezien, de altijd lager brandende, walmende en dikwijls knetterende kaarsen, de gloeden der wandverguldsels, mijn eigen somber beeld, eindeloos naar verten toe weerkaatst, lang-gerokken vale schim, onduidelijke verschijning, 't scheen i\ een deel te zijn van 't fel pijnend leed, dat drong van eiken kant, dat droever de starre veronwezenlijking van alle dingen inleidde. En voor het laatst steeg wondervreemd visioen van dansers, statig tredend en nijgend, rijke kleedijen, waarin het kaarslicht tooverachtig glansde, voor 't laatst ademde ik den geur, die van het heengegane schoon, voorbije vreugden blijft als zacht en droef verwijt. De lichten doofden snel, het duister dreigde, dan zocht ik naar een uitgang. Ik hervatte mijn dwaaltocht door het slot en doolde langen tijd, totdat ik uit zeer duistere zalen een donkeren corridor en een terras bereikte.... Toen ik over de brug gegaan was stond ik een wijle en luisterde. De dag zou komen, de sterren schitterden niet meer, heel ver over de heuvelen, achter de bosschen van het park, week een stoet van schimmige gestalten.... Wind deed de boomen ruischen. Een oude wijze ging, alsof een herder ergens zong en speelde; O! ma tendre musette, Musette, mes amours, Toi qui chantais Lisette, Lisette et les beaux jours Alléén de stilte bleef, achter mij in vroege schemering, de donkere dreiging van 't kasteel, op de ruiten blonk vergeten het bleeke schijnsel van de dunne maan .... En ik ging de lanen van het park uit, besteeg de groene heuvels naar den kant vanwaar het groote licht zou rijzen. Als ik den hoogsten top bereikt had, keek ik den weg af die in verschiet van bosch en park verdween. De rosse hemel wijd, de nieuwe dag boog over 't diepe land. De zonne steeg, bescheen de torens van het slot. De vensters vonkten. EEN ZOMERNACHT. Een ander maal wilde de koning iets geheel -vreemds, iets nog nooit vertoonds zien gebeuren. Hij zat dien avond zooals dat meermalen voor kon komen, ganschelijk alleen in een der ruimste en stilste zalen van zijn groot paleis. In die zaal waren feesten gevierd. Heel aan het einde, achter een haag van kunstig aangebrachte heesters en bloemdragende gewassen de muzikanten verborgen en door alle toegangen gelijktijdig, gingen de feestelingen aan, de paren voor de menuetten, waarin ook de koning meedanste, gaand in de eerste rij, ter rechterzijde. Dan, in den brand van vele, vele kaarsen, 111 die iii de breed neerdruppende kristallen der kronen een gelen schijn gaven, lichtte de rijkheid trillend uit van de kostlijke kleedijen, van het vele edelsteen en het goud en zilver daarop aangebracht en een weeke gloring van hooge voornaamheid huiverde neer langs de blinkende, houten vloeren, klom bevend heen langs de tapijt-versierde wanden, langs de gulden lijsting der hoog-overspreidende beschilderingen. En de muziek, die niet zichtbaar was, speelde droefgeestige wijzen in trage, statige maten, de dansers, gaand rechtop, schuivend voort, bewogen de lijven langzaam, zonder overgrooten zwier, met rustig en ingetogen gebaar van hooghartige edellieden. Nu schemerde de zaalruimte schaars verlicht in schuchteren gloed, die maar heel moeilijk tot in verste hoeken vermocht door te dringen. De koning staarde aandachtig voor zich heen en zon. Hij tuurde naar het weifelen van vreemde schaduwen over de zware, oude muur-bekleedsels waarin de figuren wel te bewegen leken soms, te leven, nauw bespeurbaar, alsof daarachter iets ontwaken moest. Door het zware, geslepen glazene van de hooge lichtkronen nevelde een matten, troebelen glans en uit de gepolijste kanten van één enkel kristal kwam zwak-purper de kaarsebrand teruggegleden. Diep achter in de uitersten van de zaal bleef iedere omtrek onherkenbaar, de wanden schoven uit dien schemernevel hoog, dof-getint naar voor, en alleen de ruimte naast den koning, waar de kaarsen vlamden, kwam duidelijk te zien. Heel even roerden daar ook vaal-gouden blinksels op van de gladde bevloeringen, mat-goudene lichtaarzeling als van uit dichtbije ondiepte weggerezen. Het was in den voorzomer, een regenloos getij, de dagen rijk van onbevangen zon, en de nachten wit van hellen maneschijn. Door een kier van de zware gordijnen die laag neerhingen voor de gesloten vensters sloop een schuin nevellicht. 8 Het was daar als een verrassing neergespannen, een-zaam als een verdwaalde gedachte, het was breed en het heerschte in het halfduistere zaalgedeelte, het lokte alle aandacht van de stilte naar zich toe, bleef zacht ruischen, een val van blanke geluiden. Breeder en feller scheen het licht, het begon zóó wit te schijnen dat het een bleeken weerglans gaf in de hooge schilderingen, het stortte overvloedig binnen en het lag neer op het gladde hout als een ontgloeiing die de ruimte betooverde. In die mengeling van het kaars'e- en het manelicht gloorde nu de avond-ruimte wijder wel, de wanden deinden achterwaarts, ze krompen uit naar vale onzichtbaarheden, de rij van kristallijnen kronen, af-groeiend als geheim-schimmige pronksels, waarde zonder bewegen. Toen glimlachte de koning. Nu had hij het gevonden, het zou een groote en zuiver-nieuwe vreugde zijn, een stout en vreemd gebeuren, een wondere speel-vaart. Ha! Ha! Van soortgelijke weelden en verpoozingen daarvan was nooit gedroomd! De koning wandelde naar het venster; door dat heffen van zijn lijf was de ruimte uit die sluimering opgerild, het geluid van zijn schreden, een te zware verstoring in die roerloosheid, had de schemerzaal wakker gemaakt, van de wanden keerde de druisching dier levende mensche-stappen. Krachtig schoof de koning de gordijnen van een en hij duwde het venster open. Onbevangen brandde meerder, grooter maanlicht-aan, laaiing van een diepen, witten brand overstulpte de zaalbinnensten. De koning midden in dit lichte gebeuren bleef hoog en aandachtig. Zoo stond hij een wijle starend in de diepe tuinen, de diepe rozentuinen wijd-gebreid, waar aan de hoeken van gazons marmeren beelden rezen, en vazen en de ronde bekkens van fonteinen, levend marmer, luid van schoonheid, van onduidelijken, witsteenen luister, opbloeiend in den helderen nacht. En de koning ging weg van het venster. Hij had weloverpeinsd en na zoo goed beraad 8* kon het zeker gebeuren. Het zou een feestmaal zijn en later in den nacht, diep in den nacht, de dans, de menuet op de terrassen, buiten, als de maan het meeste licht zou geven. Dan zou het onbevangen manelicht nooitgezien leven in geslepen edelsteen, in goud en zilver, nooit-gezien neerzijgen langs de zware brocaten, in zijden, satijnen en kanten omhangsels, in het witte, kostbare, hooge gepluimte nijgend uit den hoofdtooi van edelvrouwen. En uit alle fonteinen zou het water springen, achter de rozestruiken de muzikanten verstoken, en twintig paren zouden dansen in rijksten tooi. De koning peinzend nog, daalde langs breede trappen. Achter hem bleef hol de wijde avond-zaal, aan het einde de kaarsen laag walmend in de zwaar gouden gedreven luchters, de maan gloeiend binnen door de wijd-opene vensters, de figuren der tapijten aan de wanden roerloos starend op 't vreemde spel-bedrijven van het geel-roode en het zilver-bleeke licht. In de zaal waar het gastmaal gevierd was, bleef langen tijd nog door de stilte waren die zachte suiseling van feestrumoer die niet verloren gaan wil uit vertrekken waar menschen in felle vreugde en genieting geweest zijn, zachte tinteling die nooit te loor wil, zelfs na eeuwen niet, er din nog zweeft als fijne, zeldzame geur, als zacht en ontroerend ritselen van een vrouwelijk gewaad. Nog flikkerden walmende lichten op de lange, in wanorde geraakte tafels, waar hier en daar het witte laken morsig was, waar in de fonkelende, slordig ontschonken karaffen en in de achteloos, halfleeg weggeschoven glazen roode en gele wijn nog restte en 't leek alsof met ieder oogenblik het blije feestgerucht moest herbeginnen, alsof de ruimte den weerkeer wachtte dier heengegane, verheugde menschen. Zij kwamen niet terug. Buiten op de gazons en door de tuinen dwaalden zij in den windloozen zomernacht totdat de menuet gedanst moest worden.... Achter verre bosschen ging groot en rood de maan opglijden, een geweldige angstig-bloedige verschijning, die starend los zich wikkelde uit roetachtige nevelbedekkingen, en ontdaan dan eindelijk van alle roode vermomming, inkrimpend hooger, hooger klom, zilverblank, schijnend in den tuin des konings, alle dingen omspinnend blauwgrijzig, de breede paden, de wijde, evene graspleinen, de rozenstruiken. En uit het marmer van de terrassen, van de bloemvazen en de beelden, om het reuzige, witte paleis, wist het maanlicht een zonderlingen, vaal-witten glans te tooverèn, een ijle omstraling, wonderbaarlijke uitkaatsing. Diep weg, in de parken, waar oud geboomte stond daar doolden de genooden, zij wisten als de fonteinen te springen begonnen zou dat een teeken zijn, een waarschuwing, dan wachtte de koning hen op de terrassen. Soms slopen behoedzaam mannen toe, die samen zich verstaken achter een wat forscher rozenhaag dicht bij de dansplaats, dat waren de muzikanten. Laat in den nacht, toen de maan hoog stond en korter schaduwen bracht achter de marnieren tuinversiersels, vingen de fonteinen te klateren aan. Er waren er zóóvele, lange rijen fonteinen, waaruit het water hoog de lucht werdingestooten en naar op zij uitgestuwd; heel die groote tuin lag droom-wakker te genieten in de omruisching van het overal gelijkerwijs herrijzende, uit scherpe en geringe buiging terugsproeiende water en overal tot in de uiterste omtuiningen, over de rozenhagen, de breede paden de wijd-wijkende gazons, steeg uit dat waterspel de glans van 't maneschijnen, alsof zichtbare, koele adem aan die vochtverstuiving onttogen, aarzelend achter bleef. Gedaanten kwamen door de tuinen aan te schuiven, hovelingen in rijkste kleedij; edelvrouwen, torsend de overlange slippen van wit-zijden gewaden die in het maanlicht metaligen glans gaven, bleeke zilverglimming, groote, witwuivende gepluimten in zware hoofdtooisels, aan fijne vingeren velerlei glinsterende sieraden. Zwijgend schaarden zij zich op de terrassen, vormden rijen, paarsgewijze achter elkander, muziek ging weemoedig verklinken, de dans begon. Zij schoven langzaam de dansers, statig en on-raakbaar voornaam, alsof zij alleen bestonden. Zij bewogen de lijven rank en edel, zij gingen samen schuivend voort en verbraken soms met lang en ingetogen nijgen dat rusti£-glijdend gaan, dat kalme treden. Hoog hadden zij den eerst gestrekten arm geheven, elkanders vingertoppen behoedzaam gevat, zij wendden, en de edelvrouwen negen achterwaarts met zacht gebaar van waaiers, de edellieden buigden ook, aandachtig-hoflijk, met gebruikelijken zwier en groote eerbiedigheid. En als ware het weemoedige van de dansmelodieën overgehuiverd in dien schitterenden nachtestoet, zoo leek op elk gelaat strakke uitdrukking van ernst, ook wel van somberte om ijverzucht en verholen minnedrift te leven, groepen gelaten, wit-licht-omvangen droefgeestigen, die den smarteklank in hun dans poogden terug te vinden in stille overgegevenheid. Door het laatgeruchtlooze van den reinen, luisterenden zomernacht gleden bevend de muziekgeluiden. Oude, vergeten stemmingen werden overal wakker gemaakt, kwamen van verre, brachten geuren van lang-vergane schoonheid, van bizonderen en fijnen feestzin, van velerlei lusten, en mee met de loome klankereeksen, mee met het teere maanlicht-spranken, de klatering van fonteinewater, wonden zij nieuwen, bedroefden schemernevel om den schijn der dingen. Het dansen duurde voort. Achter de dansers op het ontgloeide marmer volgden hunne schaduwen hen, donkerblauwe schimmen, altijd meeglijdend met groote en onverwoestbare stelligheid. In de af kaatsing van het licht uit de terrassen en uit de hooge muren van des konings wit paleis blonken de gepolijste edelsteenen en de paarlen met vreemd-prachtigen, matten glans en door de ruimte waar de groepen waren heengegaan bleef even achter nog luister-schijn van hovelijken statie en voorname schittering. Later, zooals zij waren gekomen, langzaam schuivend, daalden de paren ingetogen, zwijgend van de terrassen, verdwenen een-na-een achter de rozenhagen. Nog bleef muziek verklinken; die klanken droefden heen, van strakke paleismuren loom teruggeduwd. Toen floot een fluit een laatsten hoogen toon, en de nachtstilte, liefkozend overkroop de tuinen, alles neeg tot sluimering; maar in het stille, zilverhelle licht bleef om-waren nog gelukshuiver van voorbije vreugden, van heer-lijke begeerten, en wijd-gebreid achter den manenevel rekten de terrassen, de paden, de evene graspleinen, in witte vazen sliepen bloemen, marmeren beelden staarden oplettend en luisterend alsof zij een geheim bewaakten.... De fonteinen bleven opspuiten, recht omhoog, het stoeiende water, het lichtzinnige, speelzieke, gezwinde water, dat, de randen der marmeren bekkens overstroomend, van overvolle fonteineschalen maanlicht-betooverde hulsels liet glippen, dat onvermoeid en toomeloos bleef optasten en sproeien en huppen en sprenkelen, uitgelaten feestdronken klaterend door den nacht