ZEE EN HEIDE. 3 £//££. Zee en Heide door G. F. HASPELS Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON TYP. 2UID-H0LL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ OPGEVISCHT. I. Met jonge blijde liefde kuste de voorjaarszon het doodvergeten land van Schouwen. Het was in de late Mei; de bloei zat in het zeewater en de haringvisschers van Burghsluis zouden op den haring uitgegaan zijn, als er nog haringvisschers te Burghsluis waren zooals een goede eeuw geleden; maar de visschers, die er nu nog waren, sloegen zeehonden dood op Neeltje-Jans-plaat en vischten garnalen, wat ze toch ook wel zouden gedaan hebben als er geen bloei in de zee had gezeten. Deed hier de bloei in zee niets, zooveel te meer die op het land. Uit de wuivende sapgroene vlasvelden en blauwgroene tarweakkers hief zich in zijn iepen op 1 zijn stok toestak en zich op den top van het duin liet hijschen. Jhr. Frank Ypenhove van Rengerskerke zag er precies uit als zijn naam; bleek, slank, aristocratisch, uiterst verzorgd met zijn witflanellen pak, lichten snor en onberispelijke handen. „We zouden je net komen vertellen dat we gaan trouwen.'1 ' „Je ziet, Frank, Lieven leeft nog als van ouds enkel in kleinigheidjes," lachte Keetje, hem een weinig verlegen de hand reikend , „doch ik moet je eerst eens feliciteeren met je promotie. Wat een boek heb je me gestuurd; heb je dat zelf geschreven, heusch heelemaal zelf? „Dat kan ik getuigen," riep van onderen een stem, „als ik eerst het genoegen heb met u te mogen kennis maken, maar die duinen..." „Mijn vriend de Weerdt," zei Frank, hem zijn stok toereikend, en toen er een dik heertje, met een kaal hoofd boven een roode das en blauw vest, opgeheschen was, dat diep boog voor Keetje: „Mejuffrouw de Boorne, de aanstaande van mijn vriend Lieven van Crayenstein. „Dus u verzekert dat Frank dat heele boek zelf heeft geschreven?" lachte Keetje coquet, hem de hand toestekend. „Even vast als ik u kan verzekeren dat ik mij nu over dat affreuze geklim niet beklaag. Het is hier waarlijk verrukkelijk!" boog hij voor Keetje met zijn glimoogjes haar wat te lang aanziende. ,,'t Schijnt u bizönder mee te vallen; we zullen dus maar niet vragen hoe u ons wel taxeerde," coquetteerde Keetje, die dat wat mocht: zoo'n dikkertje wat laten kikkeren. „Pardon," begon de Weerdt te protesteeren, maar Frank riep: „bravo Keetje! de Weerdt vond het hier zoo afschuwelijk, dat hij niet meer te houden was." „Maar waar wou u dan heen?" kwam Lieven uit de lucht vallen. „Meneer de Weerdt moet weten, dat er na Schouwen niets bewoonbaar meer is op aarde." „Jawel, ook nog een haringlogger," lachte Lieven naar Keetje terug. „Haring?" schrok de Weerdt, „Haring! Een strafontbijt voor te vroolijken avond; haring hier op dit heilige eiland!" „Maar meneer, haring is het begin en einde aller dingen," overreedde Lieven. „Begrijp je dit nog niet?" borduurde Frank verder, ,,de haring is hier 't fundament van alles; was de haring er nog, dan was Westen- schouwen er toch ook nog. ,,En Westenschouwen ligt daar aan de Duinhorst! Is dat niet je heerlijkheid sinds de zee er met je Rengerskerke van doorging?" „Dat dacht ik ook," loog Keetje halt, om de Weerdt een handje te helpen. „Een Zierikzeesche, die de tragedie van Westenschouwen niet kent! „Maar half," lachte ze, Frank lief verlegen aanziende, als om zijn pardon vragend dat ze een beetje loog voor de Weerdt. „Aandacht dan!" riep Frank naar de Weerdt, die te veel naar Keetje keek. „Westenschouwen was een bloeiende koopstad; de heer de Weerdt gelieve er op te letten dat ik niet zeg aangename of.. . „Neen, bloeiende koopstad! echoode de Weerdt, „een kruideniersparadijs!" „Maar op zekeren dag brengen de Westenschouwensche visschers een meermin in de stad, die zij in hun netten hadden.gevangen. Wijze lieden waarschuwen die meermin los te laten. Maar — was er misschien liefde bij in het spel ? — de visschers houden haar en de meermin sterft in banden. Toen hoorden 's avonds de inwoners van de bloeiende koopstad uit zee deze verwensching van den treurenden zeemeerman: „Westenschouwen, Westenschouwen, 't Zal je berouwen Dat je genomen hebt mijn vrouwe! Westenschouwen zal vergaan En een stuk van den toren zal blijven staan." „Dat is de reine kruidenierstragedie!" riep de Weerdt. „Maar er is toch niets van gebeurd?" lachte Keetje. „Alles — is 't niet, Lieven? Heel behoorlijk is eerst de haven toegeslikt, daarna is de stad vervallen, morsdood gegaan, en opgehapt door de zee." „En die toren?" „Daar heb j'm; daar aan den dijk, de zoogenaamde Plompe Toren." „Een uur bijna hier van Westenschouwen vandaan!" „Kom, zoo nauw niet kijken! voor een vijftig jaar stond dicht bij de Duinhorst een nog oudere toren. Dat was toen de Toren uit de profetie van den meerman. Nu die voor afbraak togen zat te luisteren naar Lieven, in één bewondering. Lieven met zijn forsch idealisme was hier de held, haar held — en hij zou het blijven, en eens zou zij met Lieven ook zitten in zulk een kasteel, als haar man ook een nationale held was geworden ... en ze was in haar geheele engagement nog niet zoo dankbaar en tevreden geweest als nu. „Nu zeg ik, Keetje, dat je toch heel dapper bent.. . Ga je al, Lieven ? — Nu ... als 't 's avonds zoo stormt, dan . . . dan zal ik aan je denken." „Als 't stormt, Lize, dan hebben we het op zee goed, maar als't sneeuwjacht of mist, en je geen hand voor oogen ziet, en je toch vooruit. . Opeens hield hij op, zich realiseerende dat Elize nooit iets zag. „Ja, dat móet ontzettend zijn, niets zien, altijd nacht en toch vooruit," peinsde Elize ver weg starende. Lieven en Keetje keken elkander aan. Was het voor haar niet altijd nacht? En was zij niet de vroolijkste van allen? En in een transport van bewondering sloeg Keetje met vochtige oogen de armen om Elize's hals, kuste haar en fluisterde: „dag lieve Lize, zal je nog eens aan ons denken?" Elize kuste haar terug, hield even haar hand vast en lachte, haar andere hand aan Lieven reikende : ,,nu dappere menschen, tot weerziens, samen hoor, Lieven, maar ook veel alleen Keetje!" II. ,,'t Is een moord, 't is een moord!" ijsde Elize, van hopelooze droefheid het hoofd schuddend. Frank, hopende haar, als zij uitgeklaagd had, te kunnen overreden dat het toch eigenlijk niets was, hield zich onbeweeglijk naast haar, op de vijverbank, doodsangstig. Want als Elize zoo bleef, dan ontglipte hem Elize en de Duinhorst, dan ontglipte hem alles wat hij liefhad met een dolle liefde. De Duinhorst hier vóór hem als zijn paradijs: stil, de groote vijver vredig uitgebreid, aan den kant het kroos, waartusschen stukjes water, glanzend als zwart metaal; op de opene vakken dreven de witte plompen en zeilden de witte wolken van den Julihemel; op het grootste eilandje stapte op roze pootjes een coquette houtduif, waardig haar vederen sleep dragend, terwijl een gaai met blakende kleuren en brutale oogen naast haar hupte; om den vijver de boomen, de hooge eiken breed hun armen uitbreidend met zegenend gebaar, de slanke wilgen 't zilverig loover gracieus plooiend om de teedere takjes en de goedige elsjes onderdanig zich bukkend onder al die hoogen — en daar bovenuit het klokkentorentje; zijn eigen Duinhorst, waar hij jong was geweest, waar hij oud zou worden. — Elize hier naast hem niet meer zijn nichtje, maar de vrouw, die hij tot krankzinnigwordens toe liefhad, vasthield, en die hem nu dreigde te ontglippen om dat ééne. Was het dan zoo erg dat hij haar gekust had? Dit had toch moeten komen! Hij had haar toch moeten overzetten uit die al te ideale, platonische liefde in die reëele liefde van daverenden hartstocht? Van dat hij op den bok gehoord had: Jene Frau'n, die die Heiligen spielen, musst du in deine Arme schliessen, was hij voortgezweept naar dit moment. Maar als bij instinct had Elize zich teruggetrokken, was schuwer geworden, onreëeler, mèt dat zijn hartstocht laaier in hem opvlamde, totdat hij nu op dezen morgen van zomerweelde zich opeens had voelen doorbreken door alle banden van conventie en ineens haar had moeten kussen, kussen in den hals, op den mond, haar den grond onder de voeten had moeten wegkussen.. . Had ze hem niet even terusrgekust, of verbeeldde hij zich dat in zijn krankzinnigheid ? Mocht ze dat nu een moord noemen ? Of was het een handig aangegrepen gelegenheid om hem van zich te stooten , hem te verbannen, iets waarop ze sinds de Weerdt's logeatie zeker had gezind? Hij hoopte en wanhoopte tegelijk, wachtte trillend, als stond hij in den dag der dagen te wachten op het woord dat zou beslissen over zijn eeuwigheid. Zacht kreunend zocht Elize met bevende vingeren de leuning der bank, richtte zich op en begon haren weg naar huis te tasten. Met uitpuilende oogen bleef Frank versteend staan. Die daar ging . . . was het niet een vreemde, in een hem vreemde omgevin^? o o ' Elize ging weg, met haar linkerhand even de beukenheg aanroerend, met haar rechterhand haar wandelstok neerzettend, haar lichaam ietwat achterover. l^rank grinnikte. Want daar ging niet Elize, maar de dochter van Hare Vervelendheid, tante Louffaer, die dadelijk beleedigde majesteit ideale opvatting van het leven ? Zij verkoos den nacht, als de dag niet enkel-zonneschijn zou zijn? Liever geen toekomst dan een niet op elk punt verzekerde? Liever ongelukkig dan bijnagelukkig? En daarbij, wreed hem uitgestooten in den nacht! Waar was zij? Al bij huis? Hij rende het gazon over; verloor zijn hoed; raapte hem weer op en vloog de beukenlaan door. Loerend als een spion verbergde hij zich in de fijne dennen bij het bordes. Was zij al weg? Voor goed? Ja, daar kwam ze, Elize! Het ongedekte hoofd fier omhoog heffend; vrij het grindpad, dat zij kende, opkomend; haar vorstelijke gestalte wiegend in de zomerlucht. Nog was zij het die haar omgeving schoon maakte, door wie de boomen breeder wuifden, door wie de bloemen schitterden en geurden, door wie de vogels zongen. Razend voelde hij de begeerte om haar in zich schreeuwen, maar o, daar was het weer, dat geknakte in haar, want had niet haar gang iets van den moeden pelgrim die verlangt naar huis? Was er in haar schoonheid niet iets te teers? En opeens beaamde hij tot zijn ontzetting tante's oude profetie: ,,er is zoo iets engelach- tigs in Elize, dat ik vrees, dat ze niet lang bij ons zal blijven." Met vasten stap steeg Elize de trappen van het bordes op. Zijn oog volgde haar tree voor tree en mèt zag hij hun geheele leven weer terug: de idylle hunner jeugd; hun samenspelen door de Duinhorstsche zalen en zij altijd de vroolijkste; hun samenleeren bij de gouvernante en zij altijd de prettigste — toen de langzame scheiding; hij de realiteit van het leven in, zij voortzwevende in de idylle; hij alles wetend, zij enkel onschuld; hij innerlijk ontwricht en grofheid ontkennend door verfijndheid, zij argeloos omdat zij niets te verbergen had — eindelijk de breuk, haar voorgevoel van dingen die zij schuwde, hij zoekend heerlijkheid te verbinden met eerlijkheid, hij probeerend haar met geweld te doen bukken voor het reëele — en nu haar trotsche vlucht. En met smart zag hij hier schuld. Schuld bij de opvoeding van enkel voorzorg en van enkel driedubbel-uitgezochte idealen, een opvoeding die hoogheerlijke kwezelarij verkoos boven een eerlijken strijd tegen lagere levensmotieven; schuld bij die blindheid, bij die gekunstelde samenleving der kasteel-eenzaamheid; maar vooral schuld bij hem, die niet dadelijk haar den strijd had laten zien, die oneerlijk voor haar was gebleven de onveranderbare Frank, die toen ongeduldig ineens terug had willen grijpen, wat hij van zich had laten gaan zóóver, dat hij het alleen na lang geduld en zelfbedwang als vrije gift had kunnen terug ontvangen; schuld bij hem die had willen oogsten wat hij niet gezaaid had; schuld bovenal bij hem. Elize was het bordes opgestegen. Vóór zij binnen ging keerde zij zich om. Stil stond zij en hief haar blind gelaat naar de bloemen, de boomen en de wolken. Er was iets ongemeen plechtigs in haar houding, als van een vorstin, die een afscheidsaudiëntie verleent aan helden, die in een schoonen, wanhopigen strijd gaan. Een vreemde majesteit lag over haar als ademde zij reeds in een andere sfeer, aan gindsche zijde van lief en leed. Hem sprongen de tranen in de oogen. Hij zette zich de nagels in de palm der hand en knarste met de tanden om het niet uit te schreeuwen. Want de ellende dezer ellende was dat hier niets was te doen. Later, heel in de verte, misschien na jaren ... als het dan niet te laat was. Nü was het onherstelbaar. Door zijn tranen naar haar milde majesteit en teeren weemoed ziende, begon hij opeens te snikken en verborg hij zijn schokkend lichaam in de dennen. Woest stiet hij zijn betraand gezicht tegen de prikkelende naalden, om weer macht over zich zelf te krijgen. Toen hij nog eenmaal opkeek was Elize verdwenen. En een angst, een voorwetenschap doorschrijnde hem dat hij haar nooit weer zou zien. III. „We liggen nou n°g vast," zei Frank, zich wat dichter tegen de verschansing aandrukkend. „Soo fast meneer as 'n muur," antwoordde Sjoerd, zonder van zijn zeil, dat hij zat te verstellen , op te zien en in zijn kreeuwzak rondzoekend naar nieuw zeilgaren. „Nou ja, zoover je dan een gaffelschoener ooit een muur kunt noemen," lachte Frank flauwtjes, toen de achtersteven zóó hoog was opgetild, dat hij over de verschansing heen de rotsen van Scarborough gezien had en hij weer zoo duizelig was geworden. „Hoor maar, de scheepsklok begint al weer vanzelf te luiden," zuchtte hij achteraan. „Ja, s'n eigen glazen slaan, dat doet 'n skoener nog al gauw bij soo'n topzeilskoelte as we vandaag hebben. En meneer is nog wat onwennig, de kap'tein is meneer eel wat voorlijk, tenminste op zee, za 'k zeggen, want van het land mo'k afbliven." „Ik dacht, dat je met een paar dagen van die zeeziekte af was, en nu varen we al acht dagen .. „Ja —" leeraarde Sjoerd, zijn naald op den arm van zijn trui vasthechtend en met gemoedelijke neus- en wangrimpels zijn kinbaardje krabbend, „daer is differentie van onderskeid in, sooas in alles. Je hebbe loggers meneer, die as een meeuwtje soo zinnig op het water leggen en je hebben-er die bij een opperwalswindje dansen, as een blazer, die je onder de beenen uutspringt — en geen bouwmeester kan seggen oe soo'n schip an soo'n koerakter komt. Soo leit het geval ook met de zeeziekte, 't Leit faak aan 't klemaat van 'n mensch; je kunnen er vooruut niks van zeggen: de grooten slaan soms van de beenen soo gauw dat je 't met zien niet kunt bijhouden, en de kleintjes loopen er de kantjes af, soo deftig as een ooievaar. Ik heb een zeeofficier kend. die s'n ontslag ' o moest nemen voor de zeeziekte, en een koekebakker kan . . „Kerel — scheid uithad Frank willen roepen, maar hij bedacht zich, heesch zich op aan de verschansing en strompelde een paar stappen verder, om buiten Sjoerd's overdenkingen te komen. Over de borstwering hangende ademde hij diep op, om van binnen eens op te frisschen. De Toevlucht liep met knappe vaart langs de Engelsche kust het Noorden in. Aan de lijzijde een zonnige, zilverig-grijze zee, waarover een mooi schoenertje spanseerde, de witte zeilen allen aan één kant. Aan de loefzijde Scarborough met zijn rotsen in het purper, de rotsen fijngeaderd met etskriebeltjes. Hoogop tegen de purperen rotsen de lichte zeilen van een bark; verweg kleinere zeilen als wegkruipend onder de rotsen. En overal het brutaal-vroolijke gehuppel der golven. Als zoo'n golf haar hoogsten dans heeft gedanst, verijlt zij zich tot een doorzichtige schijf water, als een dikke, groene glasruit, en laat zich dan door den wind lachend uiteenspetteren in groene glasdroppels. Of zij danst niet, maar komt aanrollen met grootsch gebaar en laat bij het omkrullen een oogenblik het zuiverste, witste schuim bruisen op het fluweelige blauwgroen. En daar dit zich aan allen kant herhaalt, maar toch telkens op een andere wijze, tot aan den einder toe, is het duidelijk, dat deze golven geen materieele dingen zijn, maar levende krachten die moeten dansen en huppelen, nu de onweerstaanbare westewind luchtigjes blaast zijne guldene fluit. Over den blauwen hemel zeilen de witte wolken met de Toevlucht mee naar den einder, waar de bruisende zilveren golven en de witte wolken elkander zullen ontmoeten bij veel verblindend zonnelicht. En al zeilen de wolken majesteitelijker, mooier doet het de Toevlucht. Want het zeilen van de Toevlucht is een sierlijke worsteling met de zee, een voortdurende overwinning. Het is den kop steken in zoo'n golf, haar wigswijze splijten, haar naar rechts en links duwen en dan ervandoor snijden met juichende vaart; — of er zich steigerend bovenop zetten, en, vóór eroverheen te wippen, vroolijk er op balanceeren, dat de binten er van kraken, de masten hevig zwaaien en de roerganger tegen zichzelf knipoogt: „met zoo'n gaffelschoenertje zouen je nog midden op de hei voortkomen." Blonde I is een keizerin en speelt zoo genadig met je als met haren zakdoek. Blonde II is .. . elk woord is hier zonde. Derhalve ga ik een kruistocht maken op de Noordzee. Daar is ruimte ; daar is plaats voor een wezen dat eilacy maar man is. Daar zijn geen vrouwkens, hoerah! Je gaat mee? Morgen ochtend zeilt de Toevlucht uit van IJmuiden. t. a. v. Bert Silk." Ja, Bert kon er goed mee lachen; hij was zoo'n bloemennatuur: altijd lustig; kwam er een buitje, even het hoofd bukken en straks nog harder lachen. O wee, daar kwam hij aangebungeld, stap-stap! ,,Maar vent, ben je nou al weer half sik? Je bent je traktement niet waard! Dat komt er van, dat je je niet aan mijn recept houdt: op de nuchtere maag een haring, zoo uit het vat, dan een paar geklopte eitjes en een goede havana met een potje bier, of..." „Kerel als je niet uitscheidt..." en Frank begon weer met vervaarlijke geluiden. ,,Troost-je, Frankie, ik ben net zoo zeeziek als jij." Geen antwoord. ,,Ja, van de vrouwkens. Daar zit ik te cijferen hoe lang en hoe breed we zijn, en er bij te drinken en te rooken zoo hard als een mensch maar kan doen, en jawel — daar komt numero Vier me treiteren, 't Vorig jaar heb ik met haar in De Bildt gelogeerd bij de Schooneveld's Zie je, had ze me toen voor de dogcart gespannen en de zweep er over gelegd, dan had ik dat heel behoorlijk gevonden. Maar nou komt ze me zeuren dat ze maar numero Vier is geworden en ben ik radeloos van wroeging en berouw, dat ik ze zóó kon vergeten." „Da's anders het beste wat je er mee kunt doen .. „Kerel, laat dat woord drukken! Dat is het. Niet intiem worden met ze; Mama zegt, dat dat zonde is; nou dat weet ik niet, maar gezeur is het en vervelend als de dood. Ze niet ontloopen of negeeren, dat noem ik zonde; dat is plebejisch en philosophisch. Maar ze — hoe zal 'k 't zeggen: neen waardeeren is het niet — ze, ze lachend-vereeren, ze bijna-aanbidden en ze dan vergeten, ze mooi, deftig, degelijk vergeten, dat is 't!" Geen antwoord. ,.Nou, weet je wat ik wou ? Dat ik óf Mormoon óf monnik was. Wat zal 'k je laten brengen: een haring met een havana of een geklopt eitje met wat bier?" Maar Frank gaf geen antwoord dan zijn vervaarlijke geluiden, en Bert zwaaide de kajuit uit om den roerganger te gaan aflossen. Frank bleef stil op zijn rug liggen met gesloten oogen en 't scheen hem als kon hij indommelen, maar niet dan met zijn dagelijksche marteling voor oogen: Elize hoog op het bordes van de Duinhorst en hij verstooten in de laagte; zij onbereikbaar voor hem, hij meer dan ooit haar begeerende; en dit niet als volgens een gril, maar als naar een eeuwige wet dat hij verteerd zou worden van begeerte naar haar, voor hem door eigen schuld onbereikbaar . .. Het bootmansfluitje van Bert schrikte hem wakker. O wee, overstag gaan! Nu was het gedaan met het betrekkelijk-vast liggen. Daar begon het al. Boven zijn hoofd een gebons en gebeuk en geklos, als stonden er honderd ijzeren machines op het dek te stampen — de matrozen, die aan het wenden waren en de katrollen, door de flapperende zeilen heen en weer gerammeld en over het dek gerameid. Dan het overstag gaan, het zich omgooien van het schip: het krakend, rillend en trillend — als huiverde en sidderde het den nieuwen koers op te gaan — probeeren zich op de zijde te werpen; het oogenblik van angstigen stilstand, als zou het niet op kunnen tegen die nieuwe slagorde van aanklotsende golven, dan het doorzetten, het omgaan en vooruitschieten met grooter gedans en heviger gebruis dan ooit, en eindelijk een gefluit in de masten, als joeg er een storm door een hoog eikenbosch in den winter. Ondertusschen een ineengedraai van alle bewegingen tegen elkaar in, waarvan Frank zich de speelbal gevoelde. Werd zijn hoofd omhoog geduwd, dan werd zijn rug in de diepte getrokken en slierden zijn beenen mijlen uit elkander, terwijl zijn maag met alle twee-en-dertig windstreken meedraaide. Het zeewater klotste ondertusschen tegen zijn bedsteeplank aan en het zoetwater in de tanks klotste en stampte zoo onder hem, dat hij zich telkens verbaasde niet in het water te liggen — als hij niet te lamlendig was geweest om zich te verbazen. En het allerergste was hem de zekerheid, dat hij dit helsche gedraai en gebons en gekraak niet kon ontvluchten, dat over een half uur — als men weer overstag ging — zijn kloppend hoofd opnieuw murw zou gebeukt worden, dat dit dag in dag uit zou duren zoolang hij op de Toevlucht was, dat nog ontzettender ellende hem aan land wachtte, als hij eindelijk van de Toevlucht af was . . . „Een krimpert meneer is een stinkert; laat Sjoerd je maar niet in de maling nemenlachte Lodewijk tot Frank. Lodewijk, een jonge matroos met een rond, glimmend gezicht en dikke lippen, zat naast Frank op de lantaarn, en lachte met dien schellen, schorren lach, dien men in de achterbuurten der groote steden hoort. Hij was nog de straatjongen, of liever, om dat te kunnen blijven, was hij matroos geworden en deed dus niets liever dan luieren, en hierin had hij het zoover gebracht dat geen leed hem dorst naderen en niemand boos op hem was. „De wind is al aan het krimpen sinds we voor 't laatst overstag zijn gegaan en daar beneden aan de kim wordt het zóó vies, alsof ze d'r in geen zes weken hebben schoongemaakt. Ja, die zindelijkheid, Sjoerd, die kan ik je niet genoeg aanraden," lachte hij voort. „Blaffers binn' gien biters," knipoogde tot Frank Sjoerd, die tegen de verschansing geleund zijn pijpje uitklopte, de asch over boord werpend. Hij was een Vlielander en vond dat men met een heer zoo niet mocht lachen, allerminst hem mocht bang maken. Hij had wel pret in dat straatjongensachtige van Lodewijk, zooals een echte aristocraat ook wel een woord van het volk merkwaardig vindt, zonder 't zelf ooit te kunnen gebruiken. Hij voelde zich heelemaal aan den kant van meneer. Terwijl Lodewijk nooit aarzelde aan Frank zijn lichamelijke meerderheid te laten voelen, had Sjoerd medelijden met den bleeken Frank en was hij heel deemoedig — mits Frank ook het bleeke jongetje bleef, dat Sjoerd dan zoo genadig kon patroniseeren. „Als je een mensch niet meer gelooft, Sjoerd, dan mot-je tot je straf een dier gelooven," lachte Lodewijk, „alloh, eilander, laten de wolken ook je facie 's bekijken!" Onwillekeurig zagen Sjoerd en Frank naar boven, terwijl Lodewijk grinnikend naar den horizon bleef kijken. Frank zag niets dan een zwerm meeuwen, die om de masten zwevend het schip bijhielden. Zij wendden telkens hun scherpe kopjes, krauwden die met de roode pootjes onder het vliegen door, rilden dan over de elegante lichaampjes — precies lichtgrijze miniatuur-torpedo's — en tuurden altijd scherp naar de touwen en katrollen boven aan den mast. ,,Ja, Lodewijk," talmde Sjoerd met een pittig lachje in zijn oogen, ,,ik denk ook dat de loggers vannacht nog wel een harinkje vangen zullen." „Wil 'k jou nou 's wat zeggen Sjoerd ? Ik wed dat jou tante een vrouwmins is en dat, als jij niet rijk wordt, het je mankeert aan het geld." En daarmede ging Lodewijk naar het vooronder. Frank keek Sjoerd vragend aan. „Lodewijk wou zeggen: de meeuwen kieken de steekboutjes na, dat binn' sooveel as de touwtjes om te reven. De zeeman denkt dat de meeuwen 'em dan waarskouwen dat er storm op handen is en dat 'ij de zeilen mot bergen." „En dacht jij van niet?" „Denken is niet noodig as je 't weten. De zee slecht al aardig af — maar mist kan er altud kommen, vooral onder die Engelsche kust, waar ze den mist skiene te fabrieken." „Dus Lodewijk had wel gelijk?" „Och, dat jonge volkje het altud geliek, maar geven je ze dan nog geliek ook, dan vliegen ze van pure staatsie in de lucht. Vooral as ze — sooas Lodewijk — pas trouwd binne, dan binnen ze soo geleerd, dat ze d'r eigen vader niet meer kennen." „Denk je dat we mist krijgen? Maar dat is toch niet zoo erg als storm?" „Liever een jaar storm as ien dag mist. Vooral 'ier waar het krioelt van 'aringvisschers en vrachtvaarders. En of ie komt? Soo vast as ie d'r al is. Kiek deer hebben je 'm al, deer't soo vies wordt an de lucht." Frank verbaasde zich dat de mist zoo plotseling opkwam. Te loef van de Toevlucht waren zee, horizon en lucht reeds één grijze massa en een matte melkzon, in dofrooden kring, ' o 1 stond schijnloos achter de aanschuivende nevels. Aan lij wierp de mist zijn verdoffing voor zich uit. Alle kleur was weg en alle leven dood. Geen golfje krulde meer om en de zwarte en bronzen zee deinsde loom. Aan bakboord wierp een zwarte stoomtrawler smookwolken uit zijn pijp, als wou hij den mist nog ontvluchten, maar de smookwolken bleven om hem hangen en hij scheen stil te liggen op de zwarte, doode zee. Willem, de oudste matroos, aan wal zoo dronken als een schip, aan boord altijd klaar voor de parade, stak zijn grijs en rood hoofd uit het vooronder. Met den misthoorn onder den arm kwam hij op Sjoerd aan, brommende: „hier hebben we de bootmansfluit van den duvel, en die kan voor mijn part zelf de schuit gaan sturen." „Dan kunnen jij het net zoo goed doen," bromde Sjoerd terug, die altijd op voet van oorlog met Willem leefde, omdat de een altijd wilde wat de andere niet wilde. Heden hadden zij met groot geweld geruzied om een puts, totdat Bert er bij was gekomen, die hen aan het lachen had gebracht. Maar de oude wrok tusschen hen werd altijd weer nieuw. „Allemaal tibbegoed, jodenbagage, paapsch vee en protestantsche koekebakkers!" raasde Willem, met zijn misthoorn naar voren wandelend. Toèht! klonk het met schor, bulkend geluid van de voorplecht. Als opgeroepen vloog de mist aan en legde zich om alles. In eens werd het kelderlicht en kelderkoude. Soms, als de bleeke zon door de mistlagen trachtte te boren, een valsche verlichting; dan dadelijk nieuwe mist, dikkere mist, doordringender koude. Ineens grafstilte zonder de wijding van een graf, vervloekte stilte. Frank griezelde. Toèht! bulkte het weer schor van de voorplecht. Boèh! klonk het dof en doodsch van den trawler. Ahoeièhj! gierde het van heel ver, een geluid eerst zwaar en vol dan omhooggierend en vlijmscherp zich insnijdend in de lucht. „Wis de stoomsirene van Buil Point;'k docht niet, dat we nog zoo dicht onder die Engelsche kust zaten, die d'r nooit had moeten wezen," zei Sjoerd. Frank zat met groote oogen te luisteren naar de misthoorns. Al dat wederzijdsche waarschuwen deed hem rillen. Want de wind was gaan liggen, zoodat de zeilen, met dof gerammel en gebonk van katrollen heen en weer flapten. Waartoe diende dus dat waarschuwen; er was toch geen slag te doen zonder een aasje wind! Er was niets te doen — het was precies als het leven. Vandaag doode mist, morgen levenwekkende bries — en niets er aan te doen, nemen zooals het komt; een dwaas die beproeft iets te doen. Ja, gezellig worden, dat kan een mensch. Sjoerd was bij Willem gaan staan; de angst had hen bij elkaar gebracht, wat de blijdschap niet had gekund. Kijk, daar stond zelfs de hofmeester bij den roerganger, die anders elkaar altijd in den staart beten. Maar ze waren wel zoet, doch niet vroolijk. Niemand zei een woord. Alles werd klam, nat, en het begon reeds eentonig op het dek te druppen. De schemer kwam snel op en de waarschuwende signalen riepen vaker. De stoomsirene van Buil Point was niet meer te hooren, zoodat hier dus een sterke stroom van de kust af moest zijn, maar nieuwe signalen werden vernomen, soms verweg, soms zoo vlak bij, dat men het schip meende te kunnen tasten ... en dan weer alle gevaar voorbij, precies als het leven. Lodewijk dook op uit het vooronder; groot en donker tusschen de twee lantaarns, die hij kwam uitzetten; rood licht voor bakboord, groen licht voor stuurboord. Toen hij gereed was o keek hij over de verschansing hoe de roode en oroene stralen met moeite even in den nevel b prikten, en ging heen zonder één woord, als zijn eisen werk minachtend dat toch niets gaf. Dit o licht, dat geen licht kon geven, maakte Frank nog wanhopiger. Was hij nu hiervoor op zee het leven ontvlucht, 0111 nu door de zee zich al de ellende van het leven te laten voorzeggen > Niets kunnen doen, terwijl er zoo oneindig veel om en met je gebeurt — de heele omgeving volschreeuwen van je waarschuwingen en zelf O misschien die ééne niet hooren, die je wil^ behouden voor den dood; — lichten uitzetten, zelf de donkerte inzeilend, of liever invallend, instrompelend, was zoo niet het leven ? En toch zei hij zich, dat de zeeziektcPvan de .ziel nog erger was dan die van het lichaam, dat hij dit gevaarlijke leven toch ook als het mooie leven moest kunnen zien, en die zeeziekte van zijn ziel moest kunnen afschudden. Dat vrij zijn èn meegenomen worden; dat op wacht staan, dat zorgen en voorzorgen èn toch weten dat alles onverwacht komt, wonderlijk is; dat door en door dramatische leven, hij gevoelde het meer dan hij het zag, dat moest toch mooi zijn. Kon hij er maar eens één uur los van zijn, eens één centimeter boven staan. Niet alleen er zich in schikken, er een zoeten vrede mee hebben, maar er vroolijk onder kunnen zijn . . . Uit den nevel was Bert ineens op hem toegekomen; deze was geheel in het oliepak, met den zuidwester diep in den nek, en zijn stem klonk lachend: „Zie je, dat is nou jè weertje. Allemaal ineens opgemarcheerd. Tegen misthoorn en oliepak kunnen ze niet, dat goedje! Als 't meenens wordt dan poetsen ze la plata, en laten 't zaakje aan ons over. Dus nog maar geen mormoon of monnik worden en klaarstaan om je aan je confrater vast te klampen en op hem over te springen als die je belieft aan te varen." „Je noemt daar nog al zoo iets."' „Waarom niet? Het toetert me dunkt aardig genoeg van alle kanten; we zitten hier dik in o o ' de visschers en vrachtvaarders. Maar je hoeft niets te doen; da's juist het prettige; je moet maar gemoedereerd afwachten, of zoo een je wil hebben of niet." „Wat je maar prettig noemt," lachte Frank flauwtjes. „Nou, je kunt ook nog je oogen gaan dicht maken — maar dan aangekleed op je kooi en je zwemgordel op je lijf!" Hè?" ))Ut * „Ik doe 't ook, als ik straks ga slapen en de bemanning ook," zei Bert, ernstig fluisterend. Met een zucht stond Frank op, stompelde naar beneden en legde zich gekleed te bed, zich dekkend met zijn zwemgordel. Het gevaar werd hem daardoor nog reëeler, maar Bert had gelijk: Elize op het bordes bleef uit; hij deed niets dan luisteren naar de misthoorns . . . Eindelijk sliep hij in . .. Op eens vloog hij overeind, greep bevend den zwemgordel en haastte zich, in den donker tegen alles aanstommelend, de kajuit uit. Hij meende elk oogenblik den schok te zullen voelen, of reeds te moeten worstelen tegen 't hem overdelvende water, want men had hem immers geroepen? Maar, niets te hooren dan den misthoorn — en dan een stoomfluit in de verte als antwoord. Zou hij maar gedroomd hebben, dat men hem riep? Wacht, boven stemmen — hij luisterde even aan het trapgat —ja, maar geen zenuwachtig geschreeuw; het gewone, gedempte gesprek van de wacht, die zacht spreekt om de slapende bemanning die straks de wacht heeft niet te storen. Dus gauw den zwemgoldel weer teruggebracht, en daar hij toch wakker was, nu eens boven gaan kijken. Het was er vuil duister. Om de lantarens een paar vale lichtplekken tegen een ondoordringbaren muur van nevel aan; overal op het dek een adagio-gedrup, soms in een allegro overslaande als de natte zeilen even op en neer flapten; uit de doodsche leegte doemden ineens spookachtig groot op de enkele dingen die te zien waren. Uit het gesprek, vlak bij hem gevoerd zonder dat hij de personen zag, herkende hij de stem van den hofmeester, bekend om zijn allerijselijkste verhalen: ,,en die neef van me kon zwemmen als een duikerklok, en toen was ie zoo rejaal om de zwemgordels aan zijn kameraads te laten en z'n eigen een lijn om het lijf te binden, dat ze hem dan aan die lijn aan boord konden halen. Maar wat gebeurt er? Daar [liep een sterke stroom van het schip af en hij moest uit alle macht zwemmen om niet weg te drijven. En door het zwemmen zakte hem de lijn van het lijf naar beneden, en net toen de lijn hem om de voeten zat, daar beginnen ze aan boord te halen. Toen riep-ie nog — 't was net zoo stikdonker as nou — dat z'm niet halen zouden, maar of z'm niet verstonden of begrepen, ze haalden — en toen z'm aan boord haalden was ie net dood , met het schuim op den mond." ,,Skei toch uut met je garnalenpraatjes," was dat niet de stem van Sjoerd ? „je motten den duvel niet op visite vragen." „Dacht je dat ik je lapjes aan de ooren wou zetten ?" „Nee, je wouen alleen zeggen datje soo bang binne as een bibberaal, misskien nog banger as meneer van Ypenhove met s'n bleeken neus, maar nou weten we het al." „Nou, en ik sta dan liever met vliegend weer in de kokende branding dan dat ik lig te wachten op een aanvaring." Frank had nu genoeg gehoord. Als nu die zoogenaamde onverschrokken zeelui zoo bang waren op zee, wat zou hij dan, die nooit liefde voor de zee had gevoeld of voorgewend ? Even stil als hij gekomen was liet hij zich de kajuitstrap afzakken. Hij had nu het uiterste van moedeloosheid bereikt. Hij was naar boven gestoven om nog te vechten tegen dood en vernietiging. Hij daalde naar beneden in de zekerheid dat er niets was te vechten, dat er niets was te weten, dat er alleen was angst, vervaarlijke angst en dat men dien niet kon, niet mocht uiten. Bulk maar, misthoorn, gil maar, stoomsirene, wat gaf het als hij er toch aan moest gelooven! Geen macht schoof den nacht voort waar hij in moest. Met gesloten oogen liet hij zich met de slingeringen van het schip door het gangetje vallen. Nu eens hield hij zich rechtop tegen het beschot, dan waggelde hij een paar stap voorwaarts en eindelijk liet hij zich op zijn bed vallen. Zou hij den zwemgordel weer tot deken nemen? Waarom zou hij het—totdat op een schor signaal zijn handen kramp- achtig den zwemgordel op zijn lichaam trokken. Hij lachte wat: dus toch niet willen doodgaan? Dreigde dan niet het dof tegen zijn kooi aan klotsende water met den dood? Was dan niet dit zonder gang of stuur op en neer zwaaiende schip voor den dood? Zagen die bange mannen niet reeds den dood naderen? Frank opende de oogen. Hij probeerde eerlijk te weten of het zou wezen de dood. „Neen," zei hij kalm. Wat dan? Het was nacht en angst, en het bleef angst en nacht. De dood was er en de dood kwam. Maar hij wilde het licht en het leven. Hij kon den dood niet eerlijk willen, al zou hij hem uit angst gewild hebben. De wil om te leven was eerlijkheid; de wil om den angst in den dood te ontvluchten was weer angst. Hoe dien angst weg te duwen in deze omgeving van puur angst? „Bidden", zei hij kalm. Hij verwachtte dat er iets zou gebeuren. Maar er gebeurde niets. Een oogenblik, een eeuw wachtte hij, maar er gebeurde niets. Zou hij dan ook moeten willen bidden? Ja, en hij sloot de oogen en vouwde de handen — maar daar hoorde hij Bert lachen, Willem vloeken, den hofmeester klagen , zichzelf zuchten, ach, en hij kende immers niet Hem die het leven is en het leven geeft, dus kon hij niet! Maar opeens scheurden weer de schorre signalen de stilte van den nacht, en begon zijn hart weer te kloppen, en met een uiterste inspanning, op zijn tanden bijtend, duwde hij alles weg: Bert, Willem, zichzelf, die signalen, schoof hij dat alles weg, alsof hij een gordijn wegschoof. En het werd licht voor zijn gesloten oogen, een vreemd, ongezien licht, en hij hoorde zijn woorden: ,,Heer help me, ik ben zoo'n stumpert; Heer help me toch!" Het bleef alles zooals het was; evenwel moest zijn eerlijkheid bekennen, dat hoewel er niets gebeurd was, er toch alles gebeurd was. Hij was iets meer Frank geworden, meer de Frank van vroeger, of neen de Frank van de toekomst, in elk geval hij was meer Frank geworden. Hij rekte zijn moede lichaam in een zalige onverschilligheid uit en liet zich door de Toevlucht in slaap wiegen, lachend om den nacht en om dat getoeter op zee . . . Weer vloog hij verschrikt overeind, greep den zwemgordel en stommelde, met de zekerheid van dagelijksch werk, in den donker de kajuit uit. Zeker, men had hem geroepen. De misthoorn — weêr de misthoorn en geen antwoord! Boven was de mist een weinig opgeklaard. Het was vol op het dek, allen barschzwijgende reuzenspoken. „Heb je me geroepen? ,,Ja meneer" — ah, 't was Sjoerd die gedempt sprak — „we 'ebben gien stuur en die deer . . Even een groen flikkerlicht door den nevel. „Maar die steekt ons toch de loef af..." vroeg Frank. „Deer is 't roode licht ook al, 'ij slaapt of's dronken," concludeerde Sjoerd, ijzig kalm. Onophoudelijk klonk van de voorplecht de misthoorn. „Boot uitzetten!" klonk van het roer Bert's stem, zoo rustig, alsof hij op het IJ aan het oefenen was. Frank had zijn zwemgordel dichtgegespt en een paar stappen naar Bert toe gedaan. „Wij stroomaf drijven, en hij stroomop in ons insnijen; als dat niet wat wordt!" lachte Bert, zijn oliegoed van zich werpend. Blootshoofd stond hij in de hemdsmouwen aan het roer. Zijn groote oogen fonkelden geweldig, als commandeerden zij die loome dommekracht, die daar zoo domwreed en overmachtig kwam aanbruisen om in één moment zooveel arbeid en leven onder den voet te loopen, op zijde te gaan voor de Toevlucht. Op 't laatste oogenblik beantwoordde een brullende stoomfluit den misthoorn. Een kleine zwenking van het stoomschip, een klein tochtje, dat de Toevlucht even deed luisteren naar het roer, spanden op het laatste oogenblik de hoop op het allerhoogst, dat men de aanvaring nog zou ontloopen — en toen de zwarte reuzenovermachtsmassa over de Toevlucht. Een gescheur, gekraak, gevloek, geschreeuw ... en Frank voelde dat hij te water lag. Voor dat naderend gevaarte was hij teruggeweken, gesprongen op de verschansing, en toen dit juist zijn steven vlak naast Frank in de Toevlucht zette, had hij het met uitgebreide armen willen tegenhouden en was toen door den schok in zee geslingerd. Door den zwemgordel dadelijk uit het water opgebeurd zag Frank het schip met de in zijn voorsteven gehaakte Toevlucht stroomop doorloopen, al was het met gebroken vaart. Hij daarentegen voelde zich stil liggen, stroomaf drijven, midscheeps, reeds bij den achtersteven, zonder vat te kunnen krijgen op den gladden romp. „Help! help!" riep hij, maar toen hij geen antwoord kreeg, bedacht hij in wanhoop dat iedereen op de voorplecht was. Plotseling werd het lichter om hem; hij was onder het donkere schip uit en voelde zich in de open zee drijven. Er ging een kalme deining, zoodat hij kon rondzien, niet versuft door stortzeetjes. Een oogenblik had hij een wild genot dat hij ook een aanvaring had beleefd en niet op zijn bed zou sterven. Maar toen hij de diepte onder zich voelde en zich zag afdrijven, begon de angst hem te jagen. Verwoed ging hij zwemmen, eerst stroomop om het schip nog te halen, toen even verwoed stroomaf om het schip niet meer te zien. Toen lachte hij krankzinnig over zijn dwaasheid en schreide van angst, woede en schaamte. Bah, wat greep die zee hem van allen kanten aan! Hij worstelde om die hem omsluitende zee te ontvluchten, hij sloeg, beukte, ranselde ze, zwom dan weêr verwoed om daarna even te rusten, maar uit zijn rust weer opgejaagd te worden door zijn angst. Eindelijk was het vel van zijn vingers afgeweekt en sneed het zoute water hem door het vleesch. Nu en dan zwom hij nog, maar als uit doodelijk vermoeiden angst. Dan lag hij weêr in elkaar gevouwen op zijn zwemgordel, versuft van angst, niet meer wetende of hij wilde leven dan sterven. Daar dreef hij op iets toe — maar het duurde, duurde ontzettend! Hoewel te moede, zwom hij er nog heen. Ha, daar had hij het! Een tonnetje met een vlaggetje er op; de joon van een haringvisscher ? Hij voelde zich veilig en sloot glimlachend de vermoeide oogen. IV. Verschrikt opende Frank wijd de oogen. Hu, hoe donker! Zich oprichtend en om zich tastend sloeg hij zijn hand tegen een kooistijl. Pekellucht opsnuivend en gezang hoorend begreep hij het al: hij lag te kooi op een haringvisscher; in het ruim stond de haring en in 't vooronder hielden de visschers hun avondkerk vóór ze gingen slapen. Hij luisterde naar dat daverende gezang, dat met het schip meezwierde en zwaaide en draaide en steigerde op de golven. Hij knikte, zich Bert's gezegde herinnerende: „net of je Geuzen hoort zingen." Hoe bekend klonk die melodie; was dat niet: „geloofd zij God met diepst ontzag", dat hij als jongen zoo vaak had meegezongen ? Ja, ze waren nu aan de laatste regels: Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Nu werd het stil. Vermoeid liet hij zich op 't kussen vallen. Bah, was dat nu „volkomen uitkomst"? Uit de Toevlucht in zee, en uit zee in de haring, brrh! Hij betastte zich, en bah: zulk grof goed had hij nog nooit aan zijn lijf gehad! Hij balde zijn vuisten, sloot de oogen en verzekerde zichzelf ze wel nooit weer te willen openen. ,,Most meneer er nou niet uit? 't Is'andzaem weertje." Frank keek verschrikt uit zijn kooi. Daar stond in het traplicht een mager manneke, met helder blauwe oogen, een jong geelig schippersbaardje, ringetjes in de ooren, een blauwe trui om de breede borst en een rond, groen verschoten hoedje op het eigenwijze hoofd. „Is u. begon Frank, tot een valsche kaaier zijn hoofd tegen den kooistijl aanbonsde en het manneke tegen den wand aanplakte, waarop hij vervolgde: „ben je de schipper?" „Dus ffeen Engelschman!" constateerde het ) 1 o ö manneke met harde, zangerige stem. „Hoe kwam je daarop?" „Bleek facie, snor waer de kleur uitgekookt is, 'eerenkleeren, waer in Holland nog geen bedelaer mee zou durven loopen." Frank trachtte te lachen. „Blij toe," vervolgde het manneke, ,,'k wil ook liever koffiedrinken, dan met steenen gooien." „Haringvisscher?" vroeg Frank, 't vervelooze kajuitje opnemend , dat rommelachtige schippersdierbaarheden als waterlaarzen, kompas, scheepsklok bewaarde in een vieze pekel-atmosfeer. „Vlaerdingen 429." „429!" schrok Frank, want dat was Lieven's logger! Kon je dan nooit je eigen kleine kringetje ontloopen, en moesten dan altijd de bekende oogen je achtervolgen? Hij keerde zich bruusk om en beet zich op de tanden van woede, dat er zoo vangballetje met hem werd gespeeld door spottende machten. Hij lachte zich uit dat hij gisteren gebeden had. Opeens richtte hij zich, door een afschuwelijken stank halfzeeziek gemaakt, op. Daar zat de schipper, de ellebogen op tafel, met een oud houten pijpje het kajuitje vol rook te blazen; en in zulk een hol moest hij slapen? Hij kuchte en keek verontwaardigd, maar de schipper keek breed-uitlachend, en toen Frank verlegen werd, vroeg hij: „mij opgevischt ?" „Net an de laetste joon; je was de eenige visch dien we vannacht hadden," lachtte de schipper met een vies gezicht. „En wat nu?" ,.Zeg dat nog 's." „Ga je gauw terug?" „Belange-nae nie'. We komen net uit, voor de derde reis." „Is — eh Lieven... waar is je stuurman?" „Met de 'Oop mee." „Eh ?" vroeg Frank, voor 't eerst wat opgemonterd. „De Hoop, wat is dat?" „'Ospitael-kerkschip van Amsterdam eh ? kwam bij tijds in zicht, want de stuurman dolde van de koorts." „Waarom heb je 'm dan niet aan wral gezet ?" vroeg Frank, niet uit belangstelling naar Lieven, maar om wat meer van dezen te hooren. „Om op en neer te blijven vaeren om drankjes te gaen 'aele ? Dank 'oor, 'k ben geen busdokter of apothekersjongen." „En als je dat zelf eens overkwam?" „Vaeren tot je vol bent of je proviand op is — en verder geen nieuws; en wie er dan tusschen uit wil knijpen, moet het zelf maer weten. Aan den wal zet toch ook niet de heele fabriek stop, omdat er één moet doodgaen?" ,,Skipper hier is de kleeragie; de wollen kleeren mot-ie maer an 't lijf drogen." Frank keek om den hoek van zijn kooi wie toch zoo zorgzaam aan zijn gezondheid dacht. Daar stond 'een bombazijnen jongetje — want niet alleen zijn kleeding, maar ook zijn manieren en drieste oogopslag waren van bombazijn — met zijn linnen en flanel, en hij wilde hem toesnauwen er met zijn bombazijnen vingers af te blijven, maar bedacht dat hij hem moest bedanken en een fooi geven. Van ergernis trok hij zijn hoofd binnen en wendde zich om, terwijl hij den schipper hoorde zeggen: „Leg maer op taefel, meneer kruipt zoo wel uit kooi." Eerst ging de jongen weg en daarna de schipper, die blijkbaar hem gelegenheid wilde geven zich aan te kleeden. V. De eerste dagen op den haringlogger lagen op Frank als zwarte nachten van enkel verschrikking. Reeds onder het verkleeden was de zeeziekte teruggekomen en toen hij zich het steile trapje had opgeheschen om frissche lucht te happen, had hij direct gezien, dat de zeeziekte op de Toevlucht enkel frischheid was geweest bij de zeeziekte die hij op den haringlogger zou meemaken. Want alle vuile vischwinkeltjes van de heele wereld bij elkaar konden onmogelijk die lucht van bedorven pekelharing geven, die hier heerschte. Op het dek was alles glibberig van de „geile", een dunne, bruine modder, die het loopen op dien huppelenden haringlogger met zijn lage verschansing voor niet-zeebeenen bijna onmogelijk maakte. De groezelige mannen, van boven tot beneden ingesmeerd met geile, platsten er op hun glibberige klompen door, als arbeiders door beslikte straten. Zij hadden hem gegroet met tartende, spottende oogen, genietend van hun meerderheid, en kleine Jan had, na een aanloopje, over de geile geglibberd om hem te laten zien, welke goede zeebeenen hij al had. En door de geile glinsterden de haringschubben. Op de muts der mannen, aan het hout- en touwwerk, overal kleefden de haringschubben; kleine Jan had er op het puntje van zijn neus, en Frank twijfelde niet of ze zaten ook op den top van den grooten mast. Allen en alles zei: Wij gelooven in den haring en er is niets dan haring. Het ergste was dat deze vieze haringwereld maar één nietig uitzonderingetje was op die frissche wolkenwereld en die dansende golvenwereld boven en om hem, en hij toch die vuile omgeving niet kon ontvluchten voor die reine, welke hem aan alle kanten omgaf. Met een uiterste inspanning platste Frank door de geile om aan de voorplecht wat frissche lucht te snappen. Werkelijk verkoelde de breede wind zijn warm hoofd, maar nu kwam door de hoogere dansingen der voorplecht de zeeziekte dubbel op. Zoo moest hij terug en zag met afgrijzen dat hij ook al geile aan zich kreeg, aan zijn schoenen, aan zijn jas, dat hij zelf ook een drager werd van die afschuwelijke haringlucht. O, gleed hij maar van dat glibberige dek in zee, hij zou niet meer zwemmen, maar zich zalig laten zakken! Maar natuurlijk deze uitkomst, die zoo voor de hand lag, kwam niet en zuchtende liet hij zich het steile trapje afzakken, wat hem al weer geile en schubben bezorgde. En daar beneden, hoe groezelig was het daar! Dat vervelooze houtwerk, vuil alsof het sinds jaar en dag in de pekel had gelegen; die griezelige kooi — eigenlijk de kooi van Lieven —; en zijn plaats aan het vieze tafeltje vol kringen — eigenlijk de plaats van Lieven —; bah, 't was al even afschuwelijk als die omlijste fotografietjes van een verschoten vrouw met schrikoogen en allerstijfste kinderen, de dierbaarheden van den schipper. Neen, hier was het niet uit te houden! Zoo was hij weer naar boven gestrompeld, en dan voor verandering naar beneden, totdat hij even vol geile en schubben zat als kleine Jan. Versuft lag hij in de kooi, toen hij tegen den avond wakker werd van een nieuwe prikkelende lucht. Er hing één branderige, lauwe olielucht. O, ze waren aan het haringbakken, het ,,braadjie" voor het avondeten. Als een steen lag die olielucht op zijn maag; zijn keel werd dichtgeknepen en hij zou zóó stikken. In den donker kroop hij naar boven. Maar alles wat hij aanpakte was vet, alles kleefde als één groote, gebakken haring. Boven flon- kerden de sterren aan den donkeren, fluvveelen hemel en de onafzienbare zee zong zichzelve een wiegelied — en hij zat hier opgesloten in deze vuiligheden. Uit het vooronder schoot een reep lamplicht naar boven en hij zag de mannen één voor één verdwijnen in hun zoogenaamd „orgel". Onwillekeurig daalde hij ook af. Hij trapte kleinen Jan bijna op 't hoofd, want diens plaats was de onderste trede der trap. Even ontwaakte hij uit zijn sufheid door het fantastisch gezicht van het orgel. De van den zolder slingerende lamp wierp felle schamplichten en schaduwen op die ruwe gezichten en de warmte gaf een oogenblik een huiselijke aandoening, en met een mat lachje nam hij zijn plaatsje, ingeruimd naast den schipper. Maar spoedig verwenschte hij zijn moed. Hier was behalve haring gebakken, ook nog spek met erwten of zoo iets walgelijks gekookt; hier sliepen zoo'n man of tien in die kooien, volgepropt, met hun oliegoed en sterkriekende vetlaarzen; hier stoomden ze met hun neuswarmertjes 't orgel vol met een rook, scherp als hooismook; hier was het heelemaal niet te harden. Ondertusschen had kleine Jan de bijbeltjes rondgedeeld, en toen die uit de zeildoeken omslagen waren genomen, begon dat psalmgebrul op de maat van den dansenden logger, en Frank was opgestaan, en, na eerst, toen het schip een valschen kaaier maakte, tegen de trap gekwakt te zijn, naar boven gekropen als een geslagen hond. Hier had hij, tegen den mast geleund, de vuist gebald tegen den hoogstaanden hemel en de sterke zee, en zijn machteloosheid verwenscht. Laat op den middag was Frank verfrischt wakker geworden , verbaasd geen zeeziekte meer te gevoelen. Hij had eenige grauwe erwten gepikt, en waarlijk het dansen van den logger ging hem in de beenen zitten. „Was je maar eerder zeeziek geweest, dan had je eerder de pret gekend van 't niet meer te zijn. Je moet de nare baantjes vóór je meerderjarigheid doormaken," lachte hij. Op eens werd hij stil. Hij dacht aan Lieven, die nu al wel op den bodem der zee zou liggen, naar de schipper hem verzekerd had. Waarom die dieplevende Lieven dood, en hij, oud wrak, leven ? Was er een Wil achter zijn leven, die hem dwong voort te leven? Rillend bedacht hij zich gebeden te hebben op de Toevlucht. Was dat auto-suggestie geweest, bangigheid voor den mist en gevolg van de zeeziekte? Hij zette zich aan tafel en staarde vóór zich, de hand onder het hoofd. Hij gevoelde zich klaar van hoofd, en hij wilde echte, zuivere waarheid. Doodgaan — goed; leven — goed; maar wat zou dat doodgaan of leven voor hem, voor hèm Frank Ypenhove zijn ? Langzamerhand zag hij twee verten, beiden vaag en toch zeker. In de ééne verte was het: Frank Ypenhove van Rengerskerke en Bert en Tante en misschien Elize, en alle menschen waren er alleen om hem; dat was het leven van de academie, voortgeleefd in prettige drukte; een leven van wederkeerige complimenten, waarvan hij en iedereen de leegte zagen; een leven van spel, allerlei spel, grappig, tragisch, soms ook vervelend spel; een leven dat eindigde in verveling, in vervelende drukte om de verveling niet te gevoelen, maar in een verveling, die je met vele menschen deelde, een gezellige -verveling. In de andere verte was het: die Wil, die alomwerkende Wil, en die Wil werkte alléén op hém, Frank Ypenhove van Rengerskerke; Bert en de schipper — deze en alle menschen konden met hun allen hem geen centimeter van zijn plaats krijgen; hij was vrij van iedereen , maar een slaaf van dien Wil, die hem zou brengen, niemand wist waarheen; dat was het leven van zijn kinderjaren, van zijn bidden op de Toevlucht; dat was een ontzaglijk onberekenbaar leven, wonderheerlijk, ófontzettendafgrijselijk, niemand kon het zeggen; dat was het leven van één oneindig waagstuk. Wat zou hij kiezen? De sezelligheid in de conversatiezaal van het o ö leven, of de gevaren van de woestijn-eenzaamheid des levens? De veiligheid van het bedompte leven achter de vensteren der conventie, of de zon en den regen, onverhinderd maar ook onbeschut? Meespelen de gezelschapsspelletjes des maatschappelijken levens en misschien zoo goed spelen dat men tenminste zijn spel voor ernst hield, óf spellebreker zijn en zeker uitgelachen worden en misschien te laat inzien dat zijn afscheiding van de menschen hoogmoed was ?. . . Met een ruk stond hij op, sloot zijn vergezichten af en joeg alle vragen zijn ziel uit. Kom, de vensters open en welkom geheeten aan wat voorhanden is. Wat drommel, baker of catechiseermeester kon hij nog altijd worden! Hij had toch dien rommel, dien men het leven noemt, niet bij elkaar gezocht; een oude jood mocht ze, voor zijn part, sorteeren, hij zou er van nemen wat hem beviel en daarmee uit. Maar,— dan zou hij mislukken , dan zou hij slecht worden! „Dat zeit Tante, en misschien heeft ze dat Elize ook al vóórgewauweld, maar ik dank je dan voor dat gezeur," lachte hij, „we zullen er vierkant op los leven, ouwe jongen, en rond door het leven rollen en wie op stelten wil loopen moet het dan maar weten." „Nou, je moeder zei d'r zeun 'ezond werom 'ebben." Frank keek verschrikt om. Daar stond het schippertje beneden hem — wat een pittig kereltje was het toch! en dat vroeg hem of' hij straks meê de netten ging uitzetten. „Haha," lachte Frank, „dat zou een aardige visch zijn die jelui gisteren gevangen hadt, die zelf weer visschen voor jelui ging vangen! Neen, schippertje, dat doe ik niet, want dan werd het te mooi op de wereld. Dan werd de zelfverloochening te zeer beloond en bracht de liefde te veel rente op. Neen, ik wil je blijven oefenen in alle christelijke en maatschappelijke deugden door niets voor je te doen dan je erwten op te eten en wat van je te lezen. Je hebt toch wel wat te lezen ?" „Nom, da' wil me 'reis wonderen of jou skeepjen een b'ouen reis maekt. Is me dat 'n overdaedige wind!" lachte de schipper, die uit een laadje Frank het verlangde aanreikte. „Hoe kom je daaraan?" vroeg deze, wat traktaatjes uit elkaar schuivend. „Van de 'Oop," zei de schipper, een pijp aanstekend. Frank had onder de traktaatjes ook een paar oude couranten gevonden, of liever nieuwe, want er waren er twee bij van dien tijd dat hij reeds op de Toevlucht was. „Nu, geluk met je netten! Als ze uitstaan kom ik wel eens kijken," zei hij het zich gemakkelijk makende en de eerste courant breed uitvouwende. De schipper ging weer naar boven en Frank las met het grootste belang wie er wethouder was geworden te Lutjebroek en wie minister te Athene, en hij vond het bepaald vermakelijk te vernemen dat de varkens en kalveren prijshoudend waren geweest te Gouda. In de advertenties vond hij voor het eerst van zijn leven een goudmijn, waaruit hij fantasie na fantasie opdiepte. Zoo ontvouwde hij in de rosigste stemming de tweede courant en besloot — daar er geen derde bleek te zijn —- die heden van achter naar voren te lezen, om ze dan morgen met nieuwe belangstelling van voren naar achteren te kunnen lezen. Dus eerst de advertenties. Vooreerst de vermakelijkheden, dan de versnaperingen, voorts de geldbeleggingen, eindelijk de familieberichten: geboorten, huwelijken, sterfgevallen. Maar wat? — Wat? Hij was opgesprongen als doorstoken, hij sprong tegen den wand als een bezetene, jankte geluiden waarvan hij zelf schrikte en die hem toch verlichtten, en eindigde met ineengezakt naar de courant terug te waggelen en met den dood in zijn oogen te herlezen: „Heden overleed op het kasteel De Duinhorst onder Burgh bij Haamstede, na een kortstondige ziekte, Freule Elize Hermine Louffaer in den ouderdom van 25 jaar." Twijfel was onmogelijk. Twijfel was ook onnoodig, want hij gevoelde: dit was waar. Sinds Elize zoo zonder opwinding, als een feit, gezegd had: ,,'t is een moord, een moord," sinds tante zoo tragisch gedaan had, was hij innerlijk er van verzekerd geweest, dat dit zou gebeuren. Van dat oogenblik was zijn leven geknakt geweest, en nu — nu zag hij het; o, waarom te laat? waarom te laat? — nu zag hij het: hij had Elize niet mogen verliezen. Met een alleswetende helderziendheid staarde hij zijn geheele leven door en altijd, altijd was Elize zijn ziel geweest, zijn geweten, zijn hart. Wat hij nog geworden was, hij was het door Elize geworden, wat hij nog had kunnen worden, hij had het alleen kunnen worden door Elize, die de achtergrond, de basis, de groeikracht en de richting van zijn leven was geweest. En toen hem dit onbarmhartig duidelijk was geworden, boog hij het hoofd op tafel en snikte het uit. Eindelijk beurde hij het hoofd op en zag den schipper, die hem stond aan te kijken, als wist hij alles. Zich hieraan houdende dat de schipper toch alles wist, begon Frank hem alles te vertellen en toen hij hem alles verteld had, zei hij scherp: „Een moordenaar zie je, een moordenaar van zijn eigen ziel." De schipper, die hem doordringend had blijven aankijken, ging nu zitten. Hij wilde waarheid met waarheid betalen, begreep ook dat Frank mets aan zijn woord zou hebben als hij hem zelf niet kende, en zoo vertelde hij aan Frank hetle\en van Klaas de Zwart, den huidigen schipper van Vlaardingen 429: Meneer moest maar niet schrikken; maar Klaas de Zwart had in de gevangenis gezeten. Toen zijn broer Jan, de kostwinner van zijn oude moeder — Frank merkte op, hoe nadrukkelijk-liefkoozend die moeder altijd oud werd genoemd — ook de schande van zijn oude moeder was geworden door den drank, had Klaas haar met zijn bravigheid willen kronen. Alles goed, zoolang hij nog thuis zat, maar o wee toen hij op zee ging! Want even zeker als het was dat elk net dat Jan aanraakte vol visch zat, even vast zat er in dat van Klaas nooit nog een spiering. Zoo goed als, zoodra de bloei in 't water kwam, ieder schipper Jan zocht aan te monsteren , ontliepen ze Klaas, want op zee hadden ze geen brave zoons maar flinke visschers noodig. En zoo bracht Jan, trots zijn drank, de grootste besommigen thuis en Klaas met al zijn braafheid niets. Toen hij met Gerritje had willen gaan loopen , die hem best kon lijden, had ze hem geweigerd, half schreiende: „Klaes je 'ebt visschers en je 'ebt missers", niet durvende met hem voor den dag te komen. Daarop was Klaas ziedend geworden en met een paar jonge klan- 6 ten naar Schiedam getogen. Toen hij boven water kwam was zijn schip uitgezeild en toen dat nu met een enorme vangst terugkwam, kon hij wegens desertie de cachot in. Daar was zijn bravigheid hem afgevallen. Nauwelijks weer in de wereld, of iedereen had hem laten gevoelen dat vergeving de basis van het leven is. De oude moeder had hem getroost, en dit scheen haar nog meer goed te doen, dan dat hij — zooals vroeger — haar troostte. Gerritje had met hem voor den dag durven komen en — en — de haring had zijn netten uitgezocht. Hij was zelfs fortuinlijk geworden, en eindelijk schipper van dezen douwlogger. Maar nu liep het weer mis. Het scheen of zijn bravigheid zou terugkomen, want er was geen haring te vinden op de heele zee. Ze hadden meer vaten victualie geleegd, dan haringvaten gevuld. Het volk, dat van de zomerverdienste den winter moest doorkomen, was narrig en zou liever met de leege schuit naar den kelder gaan dan te Vlaardingen komen om uitgelachen te worden en de hunnen te zien hongerlijden. En Gerritje was dan toch ook maar een vrouw. De reeders zouden hem zeker ontslaan, en hij zou moeten teren op wat Jan verdiend had voor de oude moeder. — Frank had al harder en harder zitten luisteren naar die blatende verhemeltegeluiden van den Vlaardinger. Hij was zelfs op het einde Frank vergeten, en zag dat niemand er nog zoo voor had gezeten als Klaas. Maar die had een pijpje gestopt en keek in de lamp. „En wat ga je nu beginnen, schipper?" „Etzelfde wat jij ook wel gaet doen," vervolgde Klaas, blijvende in de lamp staren. ,,En wat zou ik dan beginnen ?" Klaas wachtte even of het ook maar een gelegenheidszucht was geweest, maar toen hij zag dat het een echte zucht was, zei hij: ,,in ik ben niet meer waerdig om je zeun te'ieten; je most mijn 'n uurling van je maeke." Het eerste wat Frank dacht was: hoe veel meer echt klinkt nu zoo'n bijbelwoord van Klaas dan van Tante; het tweede: wat bedoelt hij er mee? het derde: deze oplossing, dat ik zou moeten gaan werken, is toch al te plomp! Verlegen lachend zei hij: „denk je wezenlijk dat me dit helpen zal, als ik hard ga werken? Met te werken krijg-je je ziel toch niet terug. Er gaan er geloof ik nog meer over den kop door te werken, dan door niets te doen." „Dat kan 'eel best zoo zijn voor anderen, maar jij moet 'n uurling van je laete maeke." „Maar wat kan ik werken?" riep Frank, die nog een oogenblik wilde twijfelen of Klaas hem alleen voor eigen gemak aan het werk wilde zetten, maar een blik in Klaas' heldere oogen zei, dat hier geen twijfel mogelijk was. „We zeilen gaen 'aelen!'1 klonk opeens hard naar beneden van den matroos van de wacht, die zich verbaasde dat de schipper niet ter kooi was geweest. ,,Kom we gaen de netten in'aelen," zei Klaas. Frank volgde gedwee naar boven, in de stemming waarmee een kiespijnlijder naar den tandendokter gaat. Hij vond dit alles om er zich half dood tegen te schelden — en toch was hij erg dankbaar dat dit alles er nog was, want O dat bewaarde hem tenminste nog voor krankzinnigheid. Het was wel geile en haring — maar die vieze pekellucht was toch nog verre te verkiezen boven de lijklucht van zijn vermoorde ziel. Het was één uur; een mooie zomernacht. De maan lachte haar geheimzinnig zacht lachje en de zee lachte mee, precies alsof ze elkaar best begrepen, en die zeelui het wel wisten, die vasthielden aan hun veelbespotte overtuiging van een verstandhouding tusschen zee en maan. Uit het orgel doken de mannen op in hooge laarzen, olieschort, leeren mouwen en wanten, nog knorrig van den slaap, zwijgend en zwart. Ze keken Frank nauwelijks aan, en dan nog hem met hun blikken wegduwend. Later lachten zij hem even uit, toen zij bemerkten dat hij mee wilde werken in dat sportpak met lage schoenen — maar zeiden natuurlijk niets; ieder moet zijn eigen broodje koopen! „Alles klaer!?" riep Klaas zingend en die niet aan de netten noodig waren namen een spaak, die stak in de spil, waarop de netten werden opgewonden. Frank zag dat er een spaak overbleef— die van Lieven — stak die ook in de spil en begon mee, zich afzettend op de houten riggels der loopplank, de spil rond te duwen. Het net trok aan en daar kwam beweging in zee. Daar kwam een tonnetje aan, de bre^l, waar het net aan vastzat en dan in de verte een grooter baken, een joon, met een vlaggetje er aan, en eindelijk na uren een lantaren; dat was het teeken dat de helft der netten binnen was. Frank werkte zich duchtig in het zweet en leerde onderwijl den weg kennen in dien klomp van dertien mannen, waarmee hij nu arbeidde. Daar waren: zes matrozen; twee oudsten, die de matrozen behulpzaam zijn; twee jongsten, die de breelen , de tonnen waaraan de netten hangen, moeten losmaken; een reepschieter, die de reep, het lange touw waaraan het geheele net — ook wel vleet geheeten — is vastgemaakt, in het ruim moet schieten; een af houder, die, terwijl de matrozen de reep om de spil winden, de reep inpalmt om gewar te voorkomen; dan de stuurman — in wiens plaats hij nu stond — en eindelijk de schipper. Frank's gezicht gloeide, zijn rug was klam van zweet, en verder was hij kletsnat en staken zijn handen geweldig, die hij eerst stuk getrokken had aan het harde touw en daarna niet beschermd had tegen het wier en de kwallen. Dat was tot nu toe de eenige vangst geweest, en dit had de visschers o «_> o > woedend en murmureerend doen werken. Maar Frank had zich te veel moeten inspannen om den weg te vinden in dit vreemde werk en die vreemde termen, dan dat hij daar bizonder op gelet had. Op eens riep Willem, de reeds grijzende kok: ,,as je nou niet beter begint, dan komme we nog niet eens an ons braadjie. 1 „Hou'je snavel, ongeluksvogel! D'rwounet een heele kerk inzwemmen!" snauwde roodePiet terug. „Zoo mot je net beginnen!" bulderde Gerrit, de reepschieter, die alleen geloofde in zijn eigen geloof, dat o. a. beleed: een visscher vangt precies zooveel, als hij gelooft te zullen vangen. Maar de lantaren was al binnen, de helft van de vleet reeds ingehaald, en nog geen enkele haring was gezien. Frank zag dat die rauwe van zeewater en maanlicht blinkende gestalten met woedende oogen de zee en elkander aankeken, en hij vergat zichzelf in den angst: wat de reuzen wel zouden doen als er werkelijk niet één haring werd gevangen. „Zachies aen mannen, ik 'oor ze al zijngen," galmlachte Klaas. Tegelijk schoot de zon met prachtigen zwaai haar eersten straal over zee, zingende gevolgd door een tweeden, jubelend begeleid door een derden, vierden, door ontelbare, door een onmetelijken waaier lichtstralen die in elkander sloten en elkander aanvuurden, die den nacht en de sterren en den angst versloegen en een lachen legden op Vlaardingen 429. Scherp teekende de nog nachtelijke logger, die het eerste morgenlicht nog niet had ingezogen, af tegen de alomme jonge dagtinten. Frank zag hoe donker alle dingen nu contour- den, vooral die vaste gestalten in glimmend zeildoek en leer, en voor het eerst in dezen zijn eersten werknacht kwam er iets van vreugde in hem. Hoerah, het werd dag, en er zouden er nog meer komen, en er zou haring komen ook! Werkelijk daar door het water begon het te schemeren, en daar rees het net omhoog met enkel zilveren haringen. Er moest zwaarder geduwd en getrokken worden en toch ging het lichter. Als vanzelf rees het net, al witter en witter en met grimmigen lach schudden de visschers — de wandstaanders — de tallooze haringen uit het net. Hoe prachtig blank en hoe schitterend blauw-groen rezen ze uit zee, en stapelden ze op! Daar waren ook de meeuwen al, azend op de enkelen die uit het net weer in zee vielen, soms zelfs op het net zich werpend om er een uit te pikken. Ja, werken was leven, en werken was zingen! De reepschieter begon al een deuntje en toen hij op bevel van den schipper zijn mond hield, deed hij het alleen, omdat hij begreep dat er al gezang genoeg om hen en in hen was, nu het net rees, blank, haringblank uit de donkere morgenzee. De aderen zwollen opFrank's voorhoofd en zijn beenen en armen kreunden van de pijn, maar zijn hart was rustig en een lach was er in zijn oogen. Wat een haring! De zee scheen één en al haring te zijn. Al maar door rees het net haringblank uit de zee. En een gezicht ver nog altijd de tonnetjes en vlaggetjes van het urenlange net. Vroolijk duwden ze nu aan hun spaken; de woede en moeheid was vergeten en aldra zong er één voor en volgden ze allen in koor: An boord! Daer die 'oort! Uit er meê, Uit de zee! Met een zekeren verhemelte-galm gezongen klonk die deun als een litanie — als van aardsche priesters van den arbeid onder de kathedraal des hemels. Frank begluurde even zijn medewerkers. Bonken van kerels en kereltjes, in druipend leer en oliegoed, versche schubben op de stoppelbaarden, ante-diluviaansche oogen, en als onbewust van elkaar, niets wetend dan hun werk, waarin ze zich keizers voelden, menschen die boven hun leven stonden. Maar Frank had geen gelegenheid om langer te gluren, nu 't werk riep. En vóór hij het wist galmde hij meê: An boord! Daer die 'oort! Uit er meé, Uit de zee! Aldoor stapelden de haringen zich op. Weg was het vieze dek, weg de gore grauwheid van den logger en overal blankte, schitterde het van zilveren haring. Als een berg van sneeuwig paarlemoer, blauw dooraderd van de glanzende haringruggen en roodgestreept van hun frisch bloed , stapelden zich de haringen , spoedig dood waren ze uit het net geschud. Spartelden ze soms nog, dan vonkte de jonge zon diamanten op den paarlenberg der schitter-blanke haringen. Eindelijk om zeven uur was de laatste joon binnen. De mannen namen hun spaken uit de spil, om op te ruimen en met kaken te beginnen. Toen Frank echter zijn spaak er uit nam, viel hij bijna om. De laatste uren had hij als gehangen in de spaak waaraan hij duwde. Hij trilde en voelde dat hij kon schreien van moeheid. ,,Ik ga slapen," lachte hij, en meteen waggelde hij naar achteren. „Je motten het goed van Lieven maer andoen ," riep Klaas hem na, wiens stem trilde van jolijt, als van een leeuwrik. Frank gevoelde dat die werkkerels hem met bewondering nakeken, hem die in zijn sportpakje had gewerkt als een hunner. Met trots voelde hij hoe doornat hij was, hoe doodmoe, en zoo zielsfrisch! VI. Frank zat, gekleed in Lieven's leêr en oliegoed , in den kring der visschers haring te kaken. Hoe lang was het al geleden, dat hij voor het eerst het kaakmesje om de rechterpink had gebonden en met de linkerhand den eersten haring had genomen om te kaken? Hij was nu al voor de tweede reis stuurman op Vlaardingen 429, en hoeveel had hij met dezen logger al doorleefd! ? De eerste reis had hij gewerkt als een karrepaard. Hij had zich aan het werk vastgeklemd, zooals een bang kind zich aan de moeder, zooals een drenkeling zich aan de reddingsboei vastklemt. Zijn werk was zijn troost, zijn toevlucht en uitkomst geweest. Niemand had tegen hem kunnen opwerken en het was een spreekwoord op den logger geworden: „je werken as'n'eer'1. Niemand had zoo vaak liedjes aangeheven — niemand ook zoo hard de psalmen meegezongen op het gedein en gedraai van den logger als Frank. Van dat hij uit kooi kwam, totdat hij er doodmoe op neerviel, had hij voortdurend stoom-op gehad en geleefd onder den hoogsten druk. Maar terwijl iedereen hem daarover bewonderde had Klaas hem daarover uitgelachen, en gezegd dat hij ook zoo gedaan had als reepschieter, en dat hij, ware hij zoo doorgegaan, nooit stuurman of schipper zou zijn geworden, want dat waren eerst de goede werklui: niet die zich doodwerkten, maar zij die zich gezond werkten. En later, in Vlaardingen, in de Achterstraat bij de oude moeder in de donker-bruine kamer vol helderheid, had hij hem toevertrouwd doodsbang te zijn geweest zijn tweeden stuurman , evenals den eerste, met De Hoop te moeten meegeven. Hoe spoedig waren ze thuis gekomen van die reis, en zoo volgeladen dat ze voor de laatste vangst zelfs geen tonnen meer hadden gehad en Vlaardingen 429 algemeen benijd werd. In een oogenblik waren ze weer uitgezeild, vooral doordat Frank de reeders en Klaas zoo geestdriftvol had geholpen. De volle vaten waren het ruim uitgevlogen. O, wat had Frank daarbij geleden! Het versje, dat ze daarbij galmden om met gelijken trek de volle vaten uit het ruim te hijschen, was het gewone rijmpje geweest: Ik en mijn nicht Vóór het licht! Boven tegen an Houdt men Jan! O, dat had hem telkens door de ziel gesneden en hij had die volle, zware vaten gehanteerd als vangballetjes, die hij over de loopplank op de kade deed rollen als biljartballen. Was hij dan doodmoe in het Tehuis voor Zeelieden gekomen, dan had hem van de andere loggers dat hijschliedje steeds vervolgd, zoodat hij snakte om weer in zee te komen. Een journalist die hem wilde leegpompen voor zijn courant had hij weggekeken, en toen de Weerdt, op een verhaal van die courant afgaande, hem met brieven bombardeerde, had hij gezwegen. Alleen had hij aan tante Louffaer geschreven : openhartig, haar latende zien zijn berouw, ook zijn wil om een nieuw leven te beginnen, zijn onzekerheid wat dit zou worden, zijn besluit niet bij haar terug te komen , totdat hij met volle zekerheid en klaarheid omtrent zijn toekomst zou komen, eindelijk den wensch: tot zoolang hem zijn gang te laten gaan in vriendelijkheid zijner gedenkende. Bizonder vlug was Vlaardingen 429 weer uitgezeild, maar nog vlugger teruggekomen. Nog vóór ze op de vischgronden waren, hadden zij reeds de rijkste vangsten gehad. De haring was hen tegemoet komen zwemmen en de zee was om Vlaardingen 429 wit geweest van de meeuwen, die hier zeker waren geweest van hun buit. De vorige slechte reizen waren goedgemaakt, en toen ze met Frank voor den tweeden keer weer uitzeilden, was het in de hoop, dat hun oude douwlogger nog de beste vanger kon blijken van de geheele vloot van dit jaar. En de geheele bemanning, met Klaas vooraan, had met geheimzinnige vereering Frank gehouden voor den idealen haringvisscher. Frank gaf de koers aan en — hoewel deze toch alles deed op aanwijzing van Klaas — Frank kreeg de eer van alles wat er gedaan werd, en mocht er eens iets mis O ' gaan, het was alleen omdat Frank het anders o / gewild, of tenminste anders bedoeld had. En o / omdat hij die vereering in het geheel niet bestreefd had, liet hij zich die stil welgevallen, er van nemende en verwerpende zooveel hem goeddacht. Zoo zat hij nu rustig tusschen de visschers te werken, met den dag rustiger, en stil-vroolijker. Hij was zoo mogelijk nog magerder geworden, maar bruin als een Roodhuid; zijn oogen waren dieper weggeschoten onder zijn wenkbrauwen maar blikten sneller en vaster; er waren rimpels om zijn mond en oogen gekomen, kortom hij was precies zooveel ouder van uiterlijk, als hij van innerlijk jonger of liever nieuwer was geworden. Want dat gevoelde hij zich, dat was hij, dat zou hij worden en blijven : een nieuwe Jhr. Frank Ypenhove van Rengerskerke, uiterlijk de gelijke van deze visschers en toch hun erkende hoogere. De schubben zaten hem zoo goed in zijn vlasbaardje, als hun in hun stoppelbaard; zijn rechterhand werd zoo goed als de hunne geteisterd door een dier booze zweren, die de kwallen en 't uit de netten druipende zeewater bijten in de visschershanden — en toch zijn schubben waren veel helderder en zijn onaangenaamheden veel aristocratischer dan de hunne. Dat kwam van zijn oogen, die verten en diepten gezien hadden waarvan zij niet wisten, dat kwam van zijn zwijgen, waarin hij had leeren binden en temmen al zijn levensleed, dat kwam van zijn lachje, de erfenis van eeuwen van wellevende manieren. Dus werden zij niet intiem met hem en bleven daarom zijn goede vrienden, die hem F rank noemden en met hem lachten. Intiem was hij alleen met Klaas en Jan. Kleine Jan was twaalf jaar en dwars door het rond-vroolijke, vriendelijke kindergezichtje kwam reeds het strakke, benepen gezicht van den bezorgden werkman kijken. Natuurlijk was hij zóó van school, zóó op den logger gekomen en had hij maar korten tijd genoten van de vrijheid op zee, al spoedig gemist jeugd en jongensjoligheid. Want als de visschers veel vingen dan kommandeerden zij kleinen Jan als koningen en lords, dan moest hij hun, als zij onder 't visschen door ,,op stootgaren" wilden eten, het eten nasleepen en een vloek voor een dankje aannemen; vingen ze niets, dan hielden ze zich stijf en pestten en sarden hem, en dan kwam al de gal van het heele schip neer op kleinen Jan. Maar dan stak kleine Jan een pruim in den mond, trachtte zich te oefenen in het vloeken en hield zich groot. Toen hij zulke ontijdige teekenen van leven gaf, als een aardappel die in het voorjaar schiet in den kelder, en hij daarbij bleekneuzig en hardoogig werd, had Frank hem eens in de kajuit geroepen. ,,Kleine Jan, wil je me eens'n plezier doen ?" „Jawel, Frank," zei kleine Jan, terwijl zijn stralende oogen zeiden: wel duizendmaal, Frank. „Dan die tabak uit je mond — en nu nooit meer!" Kleine Jan moffelde de tabak weg, en zijn kleur zei: nu nooit, nooit meer! „Wasch je je wel eens?" Groote oogen van kleinen Jan, maar geen antwoord. „Heb je je wel eens gewasschen ?" „Jawel, Frank," lachte kleine Jan, die nu vasten grond onder de voeten had. „Wanneer dan het laatst?" „Toen we uitzeilden, Frank." „Dat is nu drie weken bijna geleden. Als je je nu niet eiken morgen wascht, kijk ik je niet meer aan." „Jawel, Frank," knikte kleine Jan, heengaande in gepeinzen, hoe hij dat zou klaarspelen, zonder uitgelachen te worden. Maar van dat oogenblik keek kleine Jan steeds naar Frank's oogen, blij-verwonderd dat Frank zooveel geloof in hem had, maar ook angstig wat voor een volmaakt mensch Frank wel uit hem wilde maken. Vlaardingen 429 dreef nu onder klein zeil om de Noord, terwijl men bezig was met de vangst van vannacht. Frank zat met Willem den kok, Gerrit den wandstaander, rooden Piet en Klaas te kaken. De twee oudsten sleepten de manden met gekaakte haring naar het vat, terwijl anderen de tonnen met gezouten haring in het ruim borgen. Onder een hoogen October-hemel, vol stil zonlicht, ging er een mooi groen-blauw zeetje. Uit het ruim klonk een forsch liedje van de stuwers der tonnen. Er was overmoed en praatstemming na de natuurlijk weer wonderbare vangst van vannacht. „In m'n vaeder zei altijd teugen me," zoo vervolgde Willem de kok een gesprek over het bezit van het ware zeemanschap, „joei, wil je vaere, vaer dan met een' die door de kettingkluizen is binnen 'ekomen." „Waarom niet met een kapitein die van de Zeevaartschool is?" „Ah joei," zei me vaeder, „zulke lui die door de patrijspoorten zijn binnekomen, weten 'n skip niet te be'andelen , zooas 'n skip be'andeld wil weze." ,,Jae," lachte Klaas, „zulke 'eertjes van de skool worde kapstokken voor mooie uniformen." „Praatjes," riep Frank, „als er één door de kettingkluizen is binnengekomen, dan ik wel, hangend aan de laatste joon van een vleet, maar daarom kan ik nog geen logger naar Vlaardingen sturen." „Nom," knikte Willem, een haring neerkletsend dat die weer opsprong, „met jou vaere we b'oue binne, 'oor, met alle vlaggen op: onder den wimpel de 'ollandsche vlag, en de oranjevlag van Vlaeringen en de blauwe zoutvlag!" F rank keek hem eens aan. Het eerste wat hij steeds van hem zag was zijn groen verschoten deukhoed. De randen als oorlappen naar beneden gebogen, doorboord en met twee houtjes, voor knoopen, met een touwtje vast om zijn kin. Die hoed zat zoo vast op Willem's hoofd en dat touwtje zat zoo verborgen in zijn kinbaard, dat Frank er zeker op ging dat Willem sliep n dien deukhoed. In zijn vleezig gezicht, merkwaardig blank voor een haringvisscher, stonden een paar van de goedigste, bruine oogen. Hij knikte altijd voor zijn eigen woorden en had iets vaderlijks, iets oud-oomachtigs in zijn manieren. Maar zijn geweldig vooruitstekende mond en goedmoedige domheid deden Frank vaak lachen, daar hij hem altijd deed denken aan een deftigen, vromen orang-oetan. Naast hem zat roode Piet. Frank lachte even met zijn neusvleugels over diens metamorphose. Aan den wal had hij hem gezien als den eersten pronkepink: 't ronde kaashoedje op de geplakte haren, de blauwe duffel met zwartfluweelen kraag over de blauwe trui en de zwartlakensche broek, die met een schuit uitstond op de witgeschuurde klompen, het dampend sigarenpijpje in het strakgeschoren gezicht, en zoo met hooge inspectie-oogen op den hoek van een straat of haven. En nu hier: plukjes rood haar aan de kin en bij de ooren, een borstel haar sprietend door den bol van zijn pet, oogen die schaterden of onweêrden, en een lach om den mond, alsof hij zóó zou gaan vechten, niet uit haat of gemeenheid, maar uit pure levens- en slaanlust, kortom precies zoo'n vent, weggeloopen uit een herberg van Ostade of Jan Steen. En dat hadden ze allemaal; dat had daar die breede matroos, die de lobbesachtigheid zelf was en dien hij altijd den olifant noemde; maar dat had ook Klaas, het kleine schippertje, met zijn botten van ijzer of staal — of welk ander hard metaal — zijn vel van gelooid leer en zijn wil, die zelfs niet begreep dat er aan zijn autoriteit kon getwijfeld worden. Over allen lag nog een herinnering aan het Holland van de zeventiende eeuw; over die groep forsche kerels om hem heen lag iets Rembrandtieks, iets van bruine stemmigheid en fel licht, van zwarte diepten en luidklinkende vroolijkheid. Die blauwe truien en roode halsdoeken en gele zeildoeken morsmouwen en voorschoten, het had alles iets bruins en iets vroolijks. Was het van de bruine gezichten of van de geile, waarmee alles was ingewreven, of van de bruine oogen? Maar er was iets Rembrandtieks in, en als kleine Jan door de werkstilte heenlachte, of het zeetje eens bruiste, dan was het weer volop zeventiende eeuw geworden. „Weet je wat?" riep Gerrit de wandstaander, as je zoo voor de fokkemast motten blijven, dan is het vaeren net goed genoeg veur den duvel.'" Frank lachte eens tegen hem op. Gerrit had een Grieksch profiel met een daarbij passenden neus, die heel breed en rood aan den wortel1 was, verder sierlijk-krullende lippen en een minachting in zijn oogen, alsof hij de dingen nog niet goed genoeg vond, om ze kort en klein te slaan. „Gerrit lijkt wel huisziek!" riep Frank. „Nee, as je nog an het bestek komme kunt, dan wil 'k niks zeggen en die zoover komt is 'n gek as-i z'n eigen niet pensioneert — maar véür de fokkemast 'n zeeman te weze, nee, gaet dan maer dae'lijk naer de hel." „Je kunnen ielk ding van twee kanten bekijken, be'alve een regenboog en een skoelje," philosopheerde roode Piet, „en er is geen varreke zoo maeger of je kunnen je er nog vet an eten." „Vet!" smaalde Gerrit, „niemand is vet, of ie is 't van 'n ander z'n ketel." „Behalve een haringvisscher, want die vaart op zegen of op avontuur, net zooals je 't noemen wilt." „Hm?" smaalde Gerrit verder, met oogen alsof hij Frank wou kaken, inzouten en in 't ruim stoppen, maar met een hart vol eerbied en vertrouwen voor dien 1' rank, aan wien hij in elk geval zijn goede besomming voor dit jaar had te danken. ,,Ja, je moogt zooveel haring vangen als je wilt, en je weet vooruit wat het schip en het kantoor en de bemanning krijgt." „Dat is 't juist. Hoe eerder je weerom ben ekomme en hoe vroeger je den 'aering in 'uis 'ebrocht 'ebben, des te vetter maek je 't kantoor, dat deelt mee van elk nieuw vaetjie." „Jawel, maar dat draagt ook het verlies van alle netten die er verloren en van alle vaatjes die er te weinig gevangen worden, dat geeft ook victualie en weekgeld aan de bemanning als er niets gevangen wordt." Gerrit smakte met een zucht van volmaakt geluk den laatsten gekaakten haring neer en zei, met de handen op de dijen: „dat zei me vaeder ook altijd teuge me : liever 'n gevange-naering dan 'n gekregen stokvisch, en liever 'n geschote-n-aes dan 'n gemest varreke! In weet-i wat Frank: ik ruik de snert al." Werkelijk was Willem in 't orgel gedoken en gingen de geuren van erwten, uien en spek verleidelijk rond. Allen waren opgesprongen en verpoosden zich wat. „Hoeveel kantjes?" riep Frank in het ruim. „Zeven-en-vijftig en 'n 'alf! Ondertusschen stak dwars voor hun boeg een Katwijker logger over. De beide bemanningen monsterden elkaar en salueerden gelijktijdig elkaar met handengewuif boven de hoofden. Toen kwamen over het water, op het golfgedein de langgerekte klanken aangolven: „de vloot ook 'ezien?. . Frank sprong naar de verschansing en zijn handen als een hoorn voor den mond houdend galmde, hij terug: „Net van huis gekomme! Gisteren drie bommen gepasseerd." „Goede vangst?" „Al bijna vol!" „Vannacht 'ier an de vleet 'elege?" „Ja, en jij wat gevangen?" Ze konden elkaar niet meer beroepen. De Katwijker seinde: drie kantjes gevangen, door driemaal de hand op te steken. Frank seinde zijn zeven en vijftig. De Katwijker, die-dacht dat Frank hem voor den mal hield, seinde terug: vier lasten gevangen, door viermaal beide handen wijd omhoog te steken. Maar Frank op de voorplecht begon zoo vlug de armen op en neer te steken, dat Vlaardingen 429 meer last moest gevangen hebben, dan de geheele vloot aan wal had gebracht. Maar de Katwijker ook aan het telegrafeeren van onnoembare massaas lasten. Frank echter won het daar hij drie last kon telegrafeeren tegen de Katwijker één. Lachende stond de bemanning toe te zien naar die twee telegrafisten, die al kleiner en kleiner werden. Toen daalden ze lachende in het orgel, op de snert aan, in de zekerheid dat al had Frank gelogen als een Engelschman, hij toch de waarheid had gezegd, want Vlaardingen 429 had de mooiste vangst gehad vannacht. VII. F rank had de wacht. Na schafttijd waren allen ter kooi gekropen, en de logger zeulde zachtjes met alleen de fok op over de wijde, zich vredig wiegende zee. Hij stond aan het roer en floot in zijn vuist — stil, om de slapenden niet te wekken — een oud deuntje. De late October-zon was reeds aan het zakken en de lucht was zoo frisch als kon men zich er sterk aan eten. De logger wist best den weg; Frank had niets te sturen en zijn gedachten klaagden, jubelden en vraagden : Naar huis, maar naar welk huis, dat hij zou noemen : zijn eigen ? Bouwt niet de man zijn eigen huis, waarin hij zal leven nu en eeuwiglijk, door eerst het oude huis, dat hem jong zag, tot ruïne te stormen , om dan met de oude materialen en wat nieuw voegwerk het nieuwe huis te bouwen? Hij had Elize gedood, maar had zij niet haar leven hem overgezonden? en hij zou leven door haar sterven. Wee hem dat zij moest sterven om hem te leeren leven; zalig zij, die zich had gegeven als schoon, rein offer. Verdoemenis over hem als haar jeugdig sterven niet een zaad was van een heerlijk leven van hem, die wist — hij alleen! — waarom zij was gestorven. Maar wat zou hij leven? Hoe bouwen zijn huis? Teruggaan naar de Duinhorst, en zijn vrienden, en worden een man hoog van statuur en groot van karakter in de oude omgeving? Dat was het hoogste — maar dat kon hij nog niet. Hij zou dan mee gaan hengelen naar een baantje, als met vijftig andere hengelaars aan een slootje waar tien vischjes schuilen, die het vangen niet waard zijn — en hengelende zou hij worden de oude, de doode. Neen dat niet! Gelukkig, Gelukkig dat niet! Gelukkig - en fier richtte "hij zich op — hij wist nu: zelf te willen leven. Maar wee, welk leven? Zijn overwinning was een reëele overwinning, en toch maar een negatieve: een verlossing van een kwaad meer dan een gevonden geluk; ja het geluk, dat nu vóór hem moest liggen, was het niet onbereikbaarder dan ooit? O zijn ellende zou nu eerst ellende worden, nu hij een wetende, een ziende was geworden, een levende. Nu zou hij een zwerver worden, die het ruïneuze van elk huis inziende in niet één kon wonen, en geen eigen kon optrekken, geen dak kon welven op vaste pilaren boven zijn bang hart. . . Weemoedig liet hij zijn oogen dwalen over de zachtbewegende zee, die zich reeds begon te dekken met de namiddagnevels. Daar rezen de zeilentorens van een bark, spookachtig in de toppen verlicht, klimmend uit den horizon. Zijn oogen waakten op en met dichtergloed groetten zijn blikken het prachtgevaarte, dat als een levende droom op hem aanvloog. Daar wierp op zijde van hem een stoomtrawler zijn zwarte smookwolken in de stille midda^ssfeer. Frank sidderde even voor dat zwarte stoomding, dat o J hem dwars voor den boeg zou komen. De zee was wijd en er was plaats voor tienduizend schepen, maar de gevaren trekken elkaar aan en de willooze wrakken stooten altijd op elkaar, ook op de wijdste zee. Frank zag opeens zijn slapende bemanning en de wakende zeemonsters die de roeren scheef trokken van slapende schepen — en hij zag dat hij — en hij alleen ze moest verslaan, dat hij moest triumfeeren. En met forsche hand greep hij het roer en zijn gedachten zongen: Die verstaat de majesteit van den arbeid is een man; en die kent de heerlijkheid van het instandhouden is een vorst; en die weet van de glorie van het sturen en gestuurd worden is een kind Gods. Wat is er voor een Hollander schooner dan de lustige dans van een logger? Wanneer voelt hij zich trotscher dan met een roer in handen van een schip, dat leeft, kuren en humeuren heeft, dat men kan toespreken , leiden , dwingen en liefhebben? Wat is leven dan een toekomst ingaan, waarheen de almachtige wind voortdrijft; wat is leven dan wegen insnijden in eeuwig-vervlietende zeeën - en daarbij weten dat die wondere wegen, met de uit den vreemde komende winden, zijn de lijnen onzes levens, de pilaren onzer zelfgebouwde paleizen ? Wat vragen wij naar het applaus der menschen en wat \reezen wij hun kritiek! De eik vraagt niet den beuk of hij er mag zijn, noch den acacia om zijn loof, maar verheugt zich dat hij is eik, niets dan eik. Slechts parasieten teren op anderer levenskrachten om na een kort leven elkaar te dooden. Hoeveel meer levens zouden de menschen leven, als zij niet steeds uit bangheid of hoogmoed op elkander parasiteerden, maar als eiken zich wortelden in den eigen grond en zich ophieven tot aller hemel, waaruit een Vader zegen doet dalen! Als ieder dat alleen wilde kunnen wat hij kon, hoe zeer zou de kracht vermeerderen! Als ieder slechts dat geheel deed wat hij niet kon laten, hoeveel kompleter zou zijn leven worden! Voorbij waren de bark en de stoomtrawler en nog sliep de bemanning. Vroolijk zag Frank de geheele zee leeg en nog wandelend in de frissche velden zijner gedachten wilde hij zich neerzetten tot droomen. De logger wist toch wel den weg en hij takelde het roer vast en ging luisteren naar zijn fantasieën: Hoe beroemd waren over de geheele Noordzee geworden de modelloggers van jhr. Frank Ypenhove. Begonnen met één, De Elize, gekocht van zijn laatste kapitaaltje, had hij zulke verbeteringen daarin weten aan te brengen in bezeiling, volkslogies, donkey en stoomlier, dat hij maar had u;t te zoeken de beste bemanning die er trotsch op was onder hem als kapitein op De Elize te varen. Zoo prachtig had De Elize gevaren dat hij ook gauw De Lieven had gebouwd. En toen hij ter eere van Lieven — dien lentebloesem die door het éérst zich voor de zon te openen ook zijn leven gelokt had tot bloesemen, en daarna was afgevallen van den stam om plaats te maken voor de latere bloesems en vruchten — zijn vlootje verlegd had naar Zierikzee, had hij daar zooveel medewerking en zulke afzetmarkten naar België gevonden, dat logger naast logger zich meerde in de Zierikzeesche haven. Ook De... was die niet genoemd naar Keetje, die door den rouw om Lieven innerlijk verdiept, statiglijk was opgebloeid tot eene vrouw, die er zich een dagelijksch feest van maakte de vrouw te zijn van den veelbelachen „haringbaron!" of 't zou wel een ander dan Keetje zijn — daar zij met wie men trouwt toch altijd is een wondere verrassing — die vrouw die nu, terwijl hij uit zijn kantoor de loggers zag wimpelen in de haven, met kleine Elize binnentrad om hem te zeggen dat de Vlaardinger reeders waren gekomen, met wie hij zou confereeren of zij de walvischvangst niet weer aan de F ranschen zouden betwisten Opeens lokte hem het dieplood uit zijn fantasieën. Klaas had het laten liggen. Nu wou hij eens geheel alleen looden. Op zijn teenen terug naar het roer, dat losgemaakt, den logger even aan den wind laten loopen en toen het roer weer vastgezet. De fok flapte den wind van zich af, en de logger lag zoo goed als stil. Aan de \oorplecht het lood over boord geworpen, zacht teruggeloopen, het touw al vierende naar den achtersteven, en boem, daar had hij grond. Even 't lood opgebeurd en nog eens op den grond gebonsd, boem, en nu halen, halen. Met het hoofd tusschen de beenen stond Frank het touw in te paln^n, toen hij ineens door het trapgat het hoofd van Klaas zao- * „Dachten-je dat 'n skipper slaept as 't skip vaert mindert?" „Neen, maar..." geneerde zich Frank, die wel voelde dat hij het roer niet had mogen takelen, en in geen geval ander werk gaan doen. „Nom, je 'ebt de zaekjes netjes veur mekaer 'ezet, Frank, 'oeveel 'eb-je?1' „Tien vaam precies!" „Tien vaem ? Kan niet!" „Probeeren!" riep Frank zacht, nog altijd om de bemanning niet wakker te maken. Hij takelde het roer los en hield den logger nog even aan den wind. Vlug vademde Klaas de lijn in zijn linkerhand, zwaaide met de rechter het lood overboord, liet de lijn schieten, kreeg grond en zorgde dat er grond aan het gevette lood zou zitten, palmde vlug de lijn in en: „tien vaem, zoowaer!" Hij bekeek nauwkeurig het gevette lood van onderen en toen hij tegen het witte vet zand en fijne schulpjes zag zitten, keek hij Frank met groote oogen aan. „Is het niet goed Klaas? „Waerom zou 't niet goed zijn: de Dogger an den westkant. Is dat niet morgen of overmorgen te Vlaeringen?" „En we zijn nog niet heel vol!" „Toch bijna vol — in negen dagen! En dat is t 'm Frank: op 't goeie moment uitscheiden. Beginnen kun-je altijd weer." „Ja," zei Frank peinzend, „beter driemaal bijna vol in eenmaal negen dagen, dan eens heel vol in driemaal negen dagen." „Jae, n Maeringer 'eit liever tien guldens in vijf dagen dan elf guldens in tien dagen." „Hoho!" salueerde Frank een kleine Scheveninger bom die ze juist voorbij zouden zeilen. Frank keek er met groote pret naar: die waaiervormige planken van den breeden achtersteven , in een kring om het kleinkinderroertje, oranje-blanje-bleu geschilderd, aan weerszijden twee witte zwanen op het bruine hout aangebracht, links de witte zwemgordel er aan gehangen; alleen de kleine mast met het bruine zeiltje op, terwijl de groote mast op den klompvormigen romp lag gestreken: het geheel een kunststuk van groote kleine-kinderen die alleen leven voor en met de geweldige zee. En weer moest hij Klaas vragen naar de zeewaardigheid van die zoo in-Hollandsche scheepjes. En weer hoorde hij als naar iets nieuws naar de kritiek van Klaas: een bom, een handzaam scheepje 8 voor de kustvisscherij; ze ligt als een meeuwtje op het water; als men op een logger nauwelijks meer kan staan, blijven op een bom de kommetjes koffie als bij moeder thuis op tafel staan; nooit het watervat bijna vastsjorren; en rakkers als ze gauw voor den wind naar huis kunnen zeilen; maar o wee als het stormt! En dan de stoomtrawlers? De stoomfietsen — zooals Klaas met de Vlaardingers die noemde — eten te veel aan rente en steenkolen op, en dan moorden ze de zee ook eigenlijk leeg. Dus er ging niets boven een eerste-klaslogger? „Loggers," en er klonk een liefkoozing in Klaas' stem, „Frank, 't zijn weerbaere dingen — om zoo te zeggen, joei, het spreken mankeert er maer an. Maer kom, we gaen naer de oude moeder .. En naar je bruid, dacht Frank, die al den bezem met het vlaggetje boven den wapperenden wimpel zag als ze weer binnenvielen, ten teeken dat er een bruigom aan boord was. „We gaen naer 'uis! naer 'uis!" riep Klaas, het hoofd in het trapgat van het vooronder, in zijn vreugde vergetend, dat hij als schipper t oogenblik van de thuisreis moest geheim houden. „Alle zeilen bijzetten —!" Frank klemde het roer in de hand, als was hij bang, dat hem dit zou betwist worden. In een oogenblik was het vol op het dek. De klompen klotsten; de katrollen rammelden en 't klonk: „a'o! vast! a'o! out'm!" Daar rees het groote zeil en kleine Jan hing zoo aan het touw mee te trekken, dat hij eindelijk op zijn rug op het dek lag, terwijl zijn groote oogen het zeil bevalen omhoog te gaan. 1' rank stond hoogop bij het roer, in de kalme zekerheid dat hij het nooit weêr zou loslaten. STRANDJUTTEN. I. Sjoerd Duinstra zwom in de weelde van het tehuiskomen. Op den dijk had hij zooeven moeten zingen, zoodat de passagiers, die vóór hem liepen, hadden omgekeken, waarop hij gezwegen had, bedenkende dat hij weer in Friesland was. Nu, staande voor de herberg, zocht hij eersjt over zijn sporthemd: of zijn driemaands-gage er nog zat; zette toen zijn blauwlakensche zeemanspet wat schuiner, wipte zich met den schouder zijn bultzak wat losser op den rug, streek zich even over roode snor en schippersbaardje, trok zich met een zwaai de deur der herberg open en ging toen, met doorzakkende knieën, dansende binnenstappen. „Moeke, je moesten mij twie eiers geve," zei hij ineens, als een boodschap, die hij moest overbrengen. Hij J vond, dat zoo'n bestelling houding gaf aan een matroos, die met driemaands-gage thuis kwam — en straks dan misschien nog een kop koffie. Hij had wel eerst een half uur geleden goed ontbeten in het Amelandsch Veerhuis te Holwerd, maar een matroos, die met driemaands-gage thuis kwam moest toch zijn stand ophouden. Nu daarvoor gezorgd uas, kon hij, midden in de gelagkamer staande, de zaken eens opnemen. Jawel, nog alles als \oor twee jaar, alleen kleiner, veel kleiner. Moeke, nog met de morgenmuts, ronder en kleiner, 't gelagkamertje met de oude tafeltjes nauwer, de borstweringen van de ramen nog meer in den dijk gezakt, zoodat men nog maar even over den dijk de Friesche Wadden zag alleen de stille, grijze zee nog even wijd en breed en statig. En opeens erkende Sjoerd, dat dit één van de momenten was, waarnaar hij die twee jaren had uitgezien, op zee en in al die vreemde havens, en dat hij ook dit binnenkomen voortdurend voor oogen had gehad toen hij eergisteren en gisteren van Kiel in t enen door had gespoord naar Leeuwarden en besloot hij er van te genieten ook. Dat eieren bestellen was een goed begin geweest, het behoorlijke vervolg op zijn logeeren in het Amelandsch Veerhuis vannacht, als een heer, in een eigen kamer. Nu gooide hij zijn bultzak luchtig op een tafeltje, ging daaraan zitten en kijken wie met hem mee zouden gaan naar t Ameland. Twee bekenden — het hoofd der school van Nes en een reiziger, dien Sjoerd al van jongen af door 't Ameland had zien trekken met de zelfde zwart-wasdoeken pakken, aan riemen afhangend op borst en rug, — en een halfbekende: die m'nheer met zwarte snorren, die ook gelogeerd had in het Veerhuis, en die van hem aan het ontbijt over heel 't Ameland haring of kuit wou hebben, tot over het strandjutten toe, zoodat hij hem eindelijk voor een stillen kommies was gaan houden, voor een achterbakschen vijand van heel 't Ameland. Dat was toch Hoogveld in 't geheel niet, wel internationaal journalist, die eenige Parijsche en Berlijnsche bladen dingen van Holland vertelde, waarvan in Holland zelf niemand iets wist, en die in de Blauwe Amsterdammer al jaren de ,,Uitstapjes" schreef, die aan de Blauwe Amsterdammer een reusachtig debiet, o 1 en hem menige prinselijke ontvangst hadden bezorgd. Want hij had maar een briefkaartje te schrijven aan den secretaris van het „Vreemdelingenverkeer" van een pension-dorp of-stadje, en er maar simpel onder te zetten „Hoogveld, medewerker van de Blauwe Amsterdammer", of hij kon er bijna zeker van zijn, zich aan het station te zien opgewacht door den praeses en secretaris van het Vreemdelingenverkeer, die hem statiglijk overhandigden aan den eersten hotelier van het pension-plaatsje, welke hem zeer eerbiediglijk vertroetelde, zonder hiervoor eenige belooning te vragen, dan alleen: een loffelijke vermelding van zijn pension in de „Uitstapjes" van de Blauwe Amsterdammer. Maar Hoogveld had nu eens afstand gedaan van al die welverdiende hulde. Hij wilde nu eens iets aparts geven, zich opofferen, zich getroosten met boerenbrood en wie weet, misschien wel met bedsteden, maar om dan nu eens een „Uitstapje" te geven, dat misschien nog wel furore kon maken te Parijs! Van ochtend had hij dien matroos al aan het praten weten te krijgen. Kolossaal, dat beloofde iets: die matroos had zich iets laten ontvallen van „strandjutten" en hij had er uit begrepen, dat het zoo iets als stranddieverij moest zijn. Oef, dat zou een „Uitstapje" kunnen worden, te midden van stranddieven en strandroovers! Enorm interessant; geknipt voor Parijs! Wie weet, hoe avontuurlijk ook .... en het raam uitstarende zag hij weer terug „The Pirates of Penzance", die hij te Londen in Savoy Theatre gezien had, die operette vol bovengemeen-hupsche zeeroovers, en zóó aanminnige zeerooverinnen, dat er niet op te verlieven bijna een misdaad scheen, en hij zag nu het tooneel verschoven naar 't Ameland en zich zelf een eerste rol spelen. Ondertusschen werd er besproken of de postschuit water genoeg zou hebben om hen te komen halen van Nes. Sjoerd grinnikte, dat ze er wel eerst met afgaand tij zou zijn; er was tegenwoordig voor Holland geen water meer in de zee , sinds Engelschen, Noren en al dat vreemde volk zooveel water noodig hadden. De reiziger begon verachtelijk een pijp te stoppen en ging op zijn pakken geleund zitten rooken. Het hoofd der school lachte, dat de schuit hem niet vaak meer bij den neus kon hebben; dit was op één na zijn laatste reis, want hij kwam thuis van een gelukkige sollicitatie op 't vasteland. ,,'t Sil je doch wel spite, meester, datje nou an 'e faste wal wone moete; mar meester kan misskien niet teugen 'e frou op," lachte Sjoerd met medelijden, want hij kende genoeg matrozen, die in Rotterdam drie hoog hadden moeten gaan zitten, in zoo'n bloemkoolbuurt, omdat de vrouw naar de stad wou. „Ho, Sjoerd!" lachte de meester, „ik ga naar den wal, omdat achter jelui land geen land meer achter is, want met 't Ameland zegt 't land Amen, en dus is het uit!" „Mooi seid, meester, mar deerom is 'tAmeland krekt 't mooiste land, want Amen is doch mar 't mooiste fan 'e heele preek." # Onderwijl was vrouw Setstra, nu met het zilveren oorijzer en de kanten floddermuts getooid, weer binnen komen schuiven, had de eieren voor Sjoerd neergezet en, voor het raam staande, gezegd: „dêr komt it fjerskip! Allen waren achter haar komen staan, behalve Sjoerd die met geweld een ei was gaan tikken. Ja, daar was een zeil op zee. „We wandelen maar vast op, dan behoeft ze niet te wachten," zei het hoofd der school. De reiziger laadde zwijgend zijn pakken op. Hoogveld, die het bijna kannibaalsch vond, dat die matroos na zijn eindeloos ontbijten nu weer opnieuw ging eten, volgde de anderen naar buiten.' Sjoerd vermorzelde met nijdige vingers de schalen der eieren, die hij alleen had moeten eten ter eere van zijn thuiskomst en bestelde nu den kop koffie. Toen de kas'leinske hem dezen bracht vroeg ze, de eierschalen wegnemend, of het hem had mogen smaken. nNiet soo as an boord, deer fleit it beter," pochte Sjoerd een beetje, maar alleen om nu haar te kunnen gaan vertellen, hoe zijn schip te Kiel was binnen gekomen, drijvend op de waterdichte schotten, de kiel aan flarden gestooten op een rif; het moest „nije halve soolen en hakken hewwe" en daar zou wel een drie weken mee heengaan en dus kwam hij eens even naai Grootje zien. Of 't schip dan niet deugde ? Jawel, het schip was parmantig genoeg, maar de stuurman was een kwabaal; als 't schip-zelf niet te verstandig was geweest om zich niet te laten dwarsjagen, dan had hij het wel tien keer in plaats van eens op de riffen gezet. Ja, hij zou er toch maar weer mee gaan varen, want de reederij was goed, en de schelvisschen konden toch naar je fluiten, als't je tijd nog niet was. Zij stond, een beetje over een tafeltje gebogen, één oog op den uitkijk naar de postschuit, moederlijk naar hem te luisteren. Zij had in haar jonge dagen zijn vader goed gekend, en als de huwelijken niet in den hemel gesloten werden, wie weet... Sjoerd had haar met een schuwe vreugde bewonderd. Ja, in die vreemde havens had hij in zoo'n Zeemanshuis ook wel eens een moederlijke vrouw gezien, maar daar ging toch niets boven de deftigheid van eene oude Friezinne. Zoo rond, krom, oud en rimpelig als ze scheen, zoo oprecht, stoer en dapper was ze. Ze wist alles en zei niets; ze beloofde nooit en deed alles; ze slofte zoo schijnbaar over het leven heen', en kende er meer diepten en hoogten van 'dan hij kon vatten. Hij zou haar net zoo graag een klap hebben gegeven, als haar geld hebben betaald. Heel zacht schoof hij een kwartje half onder 't schoteltje van zijn koffiekop en praatte wat voort, alleen om haar aanziende, te kunnen daveren van pret van binnen, dat hij weer thuis was gekomen. ,,'t Fjerskip komt al tichte bij," waarschuwde ze hem deemoedig. „Nog ien keer over stag!" riep hij, even naar \ m de postschuit ziende, en zijn bultzak over schouder werpend, haar met een knik dankend. ,,W ol thüs," hoorde hij nog, en meteen trad hij naar buiten. Een vroolijk binnenwindje kuifde de Friesche Wadden; hoog-op rondde de dijk naar Ternaard heen, met schapen aan zijn groenen voet, langs de opengevoorde voorjaarsakkers; onder den hoogen, lichtwolkigen hemel lag diep-vlak het land met de vele kerktorens naast de evenhuppelende zee, aan den horizon afgesloten door Buren, voor hem herkenbaar aan de hooge duinen. Daar herkende hij ook, hier aan een zwarte lijn, daar aan een branding, den verdwijnenden dam tusschen Buren en Holwerd. Hij herinnerde zich, hoe hij als jongen er nog was overgeloopen met dien brief van zijn vader aan den notaris te Holwerd, om dat stuk land te koopen, waarvan zijn vader de pondemaat belegd had met de guldens van het jaartal — was het niet 1879 geweest? — en hoe zijn vader bij het achteruit-boeren de pondemaat land had moeten verkoopen voor vijf honderd gulden, en hoe hij zelf daarom, na den schielijken dood van vader en moeder, was gaan varen om Grootje te onderhouden .... „Nog niet, nog ienkeer over stag'." mompelde hij',' den dijk afdalend, ziende dat de postschuit niet tegen den wind, die vlak van den kant kwam, opkon. Hij stapte met welbehagen over de basalt- steenen van den dam, aan welks eerste kromming het hoofd lag, waaraan de schuit gewoonlijk landde. ,/t Skip haalt 't hoofd niet," jubelde hij de anderen tegemoet, die met fladderende jassen, de hand aan den hoed, stonden te wachten en te mopperen. ,,'t Skip haalt 't hoofd niet," schaterde hij nog eens, met trots ziende, dat de wind aanwakkerde, die zeker 't Ameland wou vrijwaren van het bezoek van dien stillen kommies. Bom, daar zat de schuit al op 't zand, in den „Elleboog", een kromming van den dam, een honderd meter van het hoofd af. De fok zakte, daarna 't zeil, en het was te zien, dat de schuit al bonkte op het zand. Ondertusschen joeg de wind het water weg; de schuit zou direct terug moeten met of zonder passagiers. Zij zette al een loopplank uit op den dam, die half onder water stond, en daar kwamen al de passagiers van 't Ameland aangeplast! De reiziger stond te razen op zijn patroon, die zelf in het vervolg naar 't Ameland mocht gaan. Het hoofd der school troostte zich, dat het op een na de laatste keer was en stapte op. Sjoerd had er parmantige pret in, c^at hij juist een paar nieuwe schoenen van Kiel aan had en keek of de stille kommies zijn voorbeeld zou volgen: de kousen uittrekken en alleen in de schoenen den tocht wagen. Hoogveld vond het een verbazend interessant „Uitstapje", en dacht, dat hij wel droogvoets, over de basaltsteenen wippende, de schuit kon bereiken. Maar dat viel tegen! Op dien smallen dam tusschen watergebruis van weerszijden werd hij wat schichtig; die steenen waren enorm glad; daar kwamen hem Amelanders tegen, een boer met een lammetje in de armen; een ander een blatend schaap achter zich aantrekkend door t water; hij wou uitwijken: o wee, daar plonsde hij tot zijn knieën in het water, warm, maar toch hem doende huiveren . . . Sjoerd plonsde hem voorbij, lachende: „Hoho, m'nheer, frissche morgen!" en toen tot een passeerenden Amelander: „jawel, te Kiel ofmonsterd, met gage nee huus! Hoogveld voelde nu zijn beenen verstijven van de koude, maar voort moest het, voort, afglijdend van de gladde basalten, weer metzware schoenen uitplonzend uit het water, miauwend van de koude, woedend op zijn domheid, maar voort, voort, de anderen achterna, eindelijk de gladde scheepsplank opgesjord, waarna dadelijk de fok werd geheschen en Sjoerd met den schipper de schuit losboomden, zee in. Hoogveld zat in het lage roefje, een koud, verveloos hokje bij het roer, te bibberen van de zenuwen en de koude. Boeh, hij zou natuurlijk doodziek worden, want hij kon tegen alles, behalve tegen koude voeten! Wat hielp dat, of 't hoofd der school, in zijn vreugde, dat het op één na de laatste keer was, ijselijke verhalen deed van overtochten, toen men was blijven zitten in het ijs, of troostte, dat zeewater zoo gezond was en nooit verkouden maakte r Boeh, hij zou zeker een koliek krijgen op 't Ameland en daar zou natuurlijk geen laudanum zijn! Sjoerd glorieerde in het genot ook hier weer thuis te zijn. Dit tjalkje, hoe lang had hij het al gekend ! Zijn schoenen van Kiel had hij aan de gaffel opgeheschen en daar hingen ze nu te drogen onder de wapperende vlag. Zijn broek liet hij nog opgestroopt boven de knie , en met trots en voldaanheid zag hij zijn bloed uit een paar schrammen vlakken en kronkelen, bloeiend- levend-rood over zijn doodig-gele kuit. Aan den schipper, die met hem aan het roer stond te rooken, gaf hij het verhaal van zijn schip, dat ,,nije halve soolen en hakken hewwe moest" om dien kwabaal van een stuurman, en hij vertelde dit als was het een nationaal-zedelijke gebeurtenis, die een horizon van wijsheid opende. Ah, daar was Nes al, de oude vierkante toren, met het bepande, echt-friesche dak boven de boomen uit, en daar en overal waren de duinen. Ah, daar was de roeiboot al, waarin ze aan land zouden komen. Hoogveld vroeg klagend waarom er hoofden waren, als de schuit er toch niet aanleerde'1 De reiziger rookte verachtelijk voort en spuwde de lucht rondom hem vol wolken. Het hoofd der school was geheel opgemonterd, nu hij zoo vlak bij de glorie was: zijn gelukte sollicitatie te kunnen bekend maken. Maar — Sjoerd was hem de baas in vreugde. Zijn halfgedroogde schoenen over de droge kousen aantrekkend, mopperde hij, .dat die leelijke Moffen nog niet goed genoeg waren om schoenen te maken; in de schuit springend glitste hij uit en stootte zijn geschramde kuit nog eens open en raasde tegen dat Ameland, waar je alleen half-dood kon aankomen; kortom Sjoerd zwom in de zaligheid van het tehuis-komen. II. Grootje had gebromd, bromde, en zou nog brommen. Sjoerd had dit eerst aanvaard als onvermijdelijk element in zijn blijde wellekomst, want als Grootje niet bromde, was zij ziek. Later, toen het wat heel erg was, had hij het verklaard uit haar rheumatiek. Want aan de seinposten waren de stormballen geheschen, en o wonder — want gewoonlijk besloten de Amelanders daaruit tot lief weertje — er zat ditmaal werkelijk storm in de lucht, en dan was Grootje altijd extra mopperig. Eindelijk, toen het al te erg was geworden, en zij hem ook al had uitgeveterd, omdat hij in huis zijn mooie pet bleef dragen, had hij gezegd: ,,Ik tjaan skimer-avond houden bij Piet-oome," ); O J en nu was hij buiten. Loodgrauw hing de April-hemel zwaar op het land. Rechts de stille, geduldige duinen in een sombere afwachting van den storm; links het 0 dorre, vlakke land: gezichten ver enkel bruine „wierden", waardoor greppels en slootjes en gaten vol vuil, geel water, en op die vlakte , die zonder overgang zoo de zee in schoof, geen huis, of hek, of struikje, niets dan de lijn telegraafpalen naar Ballum en Hollum, die de eenzaamheid nog eenzamer maakten, en over die troostelooze vlakte ook al de stille somberheid, die de komende voorjaarsstorm voor zich uitzond. „As je nou niet wisten hoe mooi of't zeumers hier is, dan sou je soo seggen: hoe het de duvel 't hier soo krom neersmeten," mompelde Sjoerd. Toch huppelde hij op zijn klompen vroolijk over 't zandpad, dat den duinkant hield. Zijn blauwe oogen zochten verlangend den schoorsteen van het huisje, waar hij Wytske weer zou zien. Nog een kromming van het pad langs den voet van het duin, en daar was het huisje; niets veranderd: het strooien dak, zwart en groen verweerd, de witte muren vuil grijs, om de huisakkers de walletjes van zoden, en het tuintje ompaald met stukken van walvischkaken en -ribben, door regen en weêr zoo ingevreten, dat ze meer geleken op blankverweerde eiken-palen dan op tropheën van de oud-Amelandsche zeevaart. Hij opende de krom in haar hengsels hangende staldeur, snoof met welbehagen de prikkelende, warme stallucht in, en trad de keuken binnen. Ook hier als van ouds: de muren van blauwe en paarse tegeltjes, met de voegnaden zwart van ouderdom en rook, de balkenzoldering, de klaptafel voor het raam, en de glazen kast alles roodbruin gekleurd, en op den estrikken-vloer, op een stoeltje zoo laag, dat hij de beenen languit op de haardplaat kon uitrekken, de oude Pieter Svbrands. Vóór Sjoerd het nog goed wist, zat hij ook al met de voeten op de plaat, half onder de schüin-neerhangende schouw, de oogen op de gloeiende asch, den ex-zeeman te vertellen van zijn schip dat „nije halve soolen en hakken hewwe moest", en van dien kwabaal van een stuurman. De oude wreef zijn stijve stomphand met geweldig pleizier over het groote, rimpelige gezicht, dat dom-slim Sjoerd aankeek en dan weer ging staren in de gloeiende asch. Het gezelschap van den jongen zeeman bracht den oude aan het praten, eigenlijk aan het klagen met verweerde, gebarsten stem. Sjoerd onderging gelaten de klachten van den oude. Hij kende al diens wijsheid : één groote aanklacht tegen den stoom ; die had van de brave varensgezellen stokers gemaakt en oppoetsers, die geen kluiver meer van een razeil konden onderscheiden; die had de visch uit zee gejaagd, zoodat hier, waar in zijn tijd de schelvisch volop en de rog tegeef was geweest, bijna geen droog botje meer te krijgen was; die had het Ameland dood gemaakt , morsdood, de Amelanders naar Amsterdam gehaald, de zeevogels verjaagd, zoodat je met Paschen geen ei meer te eten kreeg; die had ook aan het strandjutten een eind gemaakt, want wat spoelde er tegenwoordig nog aan, nu die ijzeren bakken dadelijk zonken? Onderwijl zat Sjoerd zich te verheugen op de komst van Wytske. Waarom kwam ze nu niet? Hij had toch expres zoo hard gesproken, dat zij hem had moeten hooren. Zij begreep toch, dat Grootje hem had uitgescholden, omdat hij naar haar kwam, ook, dat hij niet zoo lang van Grootje kon wegblijven. Waarom kwam ze dan niet ? Ah, daar was ze . .. en ze had hem nu ook reeds de hand gegeven, en hij had, blijvende zitten, haar reeds met een enkel woord iets verteld van zijn thuiskomst — en nu mat hij haar, die tegen het avondraam donker silhouetteerde, met de oogen, en hij zag dat haar schouders en armen nog voller waren ge- worden, en dat haar oogen, die in den schemer hem tegenlichtten, jubelden: „ik bin fan jou, ik bin fan jou!" De oude man had intusschen zijn leer over het strandjutten verder ontvouwd en was juist gekomen tot zijn aan Sjoerd volkomen-bekende slotsom : een Amelandsch strandjut is een hoogst fatsoenlijk mensch, die met hetzelfde recht gaat strandjutten als een boer gaat vruchten inzamelen van eigen akker, ja, die dit eigenlijk verplicht is; een vreemde strandjut is een dief, iemand die aardappelen rooit van een andermans akker; en derhalve, Wytske moest morgen, want van nacht zou 't stormen, gaan strandjutten , ofschoon 't wel niet veel zou geven, nu die ijzeren bakken dadelijk zonken en alles meenamen naar de diepte, — misschien alleen wat sigaren, die dreven! Sjoerd stond op en gaf hem de hand. Op de deel wachtte hij een oogenblik, en daar was ze. Bedeesd bleef ze staan, de groote, krachtige Wytske, maar hij gevoelde dat haar oogen hem in den donker tegenstraalden. Eén kalme overwinnaarsstap van hem en zij verborg, haar handen op de borst gevouwen, zich tegen hem aan. Met juichende armen omsloot hij haar — en in een lange omhelzing zeiden zij elkaar alles, zonder één woord. De geit blcrde de eenden snaterden een oogenblik, als fluisterden ze elkaar wat toe — Sjoerd en Wytske hielden in sprakelooze verrukking elkaar omkneld, en stonden nof zoo, ook toen 't weer reeds doodstil was Ö ' geworden op de deel. Eindelijk fluisterde hij: „morgen froeg stranjutte. Wat mut it wezer" „Och, 't mag ommers nietr" fluisterde zij verlegen terug. „Kom, hij is al soo oud," pleitte hij. „Nou, dan wat sigaren en beskuut," zei ze, hem de staldeur uitlatende. Zuchtende van geluk en zaligheid was Sjoerd teruggeloopen, in de neerzijgende duisternis niets ziende, dan de rondende silhouet van zijn Wytske te^en het avondraam , met de hemtegen-lichtende ö ' _ oogen, die jubelden: „ik bin fan jou, ik bin tan jou!" Nu had hij Grootje's welkomstgrom: dat het schande was, haar den eersten avond al te ontloopen, reeds achter den rug. Hij had toen een stillen grauw weggekucht en zich zoet gesust met de overpeinzing: dat eeuwige vrouwvolk, ze koejonneeren je allemaal — en zonder dat is een mensch toch nooit tevreden. En zoo had hij Grootje haar jaloerschheid op Wytske vergeven, en zat nu rustig zijn pijp te rooken onder de schouw. Buiten was de wind aangewakkerd en hij genoot van het luisteren naar den storm. Ineens hadden een paar flakkerslagen het venster doen trillen. Dat was het sein geweest tot den aanval. En nu was de slag in vollen gang. Van verre, zwarte bergen en uit diepe, nachtelijke afgronden kwamen de winden aangegierd. Ahoei; Ahoei! juichte de storm, en Hallo, Hallo! daverden de winden. Duizend ruiteren galoppeerden over de duinen en de hoeven hunner rossen sloegen een doffen roffel. Een oogenblik angstige stilte. Dan stegen er monsters viit de zee en hieven een schor gesis aan uit rookende muilen; en daar doorheen een gehuil van duizend reuzen gejaagd door nachtmerries. Dan een zacht suizen als van \eire dennewouden, waar ineens van over de heiden een reuzen-parforcejacht inviel: in fluitende, sissende vaart, de vos reeds omringd door de honden; daarachter-aanstuivend de vorst, zijn pet zoo goed als zijn vorstelijkheid kwijt ;jagermeesters en officieren aanjagend wat zij konden; paarden vuursnuivende uit de roode neusgaten T het scherpe gekef en gejank der bek-affe, heesch- hijgende honden weerkaatst tegen het dennedak. Of, ver-weg grommelend en dan dof aanrollend het gebrul van een verwoede menigte, lang getart, gehoond 'en vertrapt en nu opstaand, hoogop, dooddreigende. Grootje was nu verteederd geworden en informeerde bezorgd, of Sjoerd wel goede laarzen en oliegoed had. Na een haastig antwoord luisterde hij weer naar den juichenden storm. Het was nu 't gegier en gefluit dat hij zoo vaak gehoord had, als hij te roer stond in den nacht, en het zee- en regenwater voortdurend van hem afdroop, en hij met zijn maat van de wacht, tusschen de stormvlagen door, een enkel woord wisselde over huis, en over het thuisblijven. Daar bracht de wind de torenslagen van Nes over, helder en spookachtig dichtbij, en het was Sjoerd alsof het schip zoo slingerde, dat het zelf de glazen sloeg op de scheepsklok, en alsof hij zoo aan zijn maat van de wacht zou vertellen van Wytske. Grootje was opgestaan en had uit 't kabinet den Bijbel gekregen en las nu half voor zich heen: „Die in de schuylplaetse des Alderhooghsten is geseten, die sal vernachten in de schaduwe des O / Almachtigen. Ick sal tot den Heere seggen: Mijne toevlucht, ende mijne burcht: mijn Godt op vvelcken ick vertrouwe .... Zij las zeer langzaam, en Sjoerd luisterde half naar den juichenden storm half naar den juichenden psalm. En toen zij de handen vouwde en de lippen bewoog, zette Sjoerd de pet af, en bad hij voor zijn maats die nu de wacht hadden. Nog lang zaten ze zoo zonder iets te zeggen tot eindelijk, bij 't naar bed gaan, Sjoerd Grootje op den schouder klopte, lachende met innige dankbaarheid: „D'r is doch mar gien beter leven as'n goed leven.1' III. Met zijn inkoopen onder den arm kwam Sjoerd vroolijk van Nes terug en hij herinnerde zich, hoe hij als jongen ook de boodschappen voor' Moeder van Nes had gehaald en dan ook altijd het pad langs het strand had gekozen. Alleen nu deed hij het vrij als een vorst, voor Wytske, voor haar willende weggooien desnoods 't weinige, dat hij van zijn gage voor zich had fehouden; alleen nu kende hij die zee al, w aai b * hij toen nog zoo naar verlangde, nu had hij, aan het roer staande, die zee al getemd als een wild beest. Hij stond nu boven zijn leven, hij zat er nu behagelijk in — wanneer zou hij er uit zijn? Sjoerd deed nooit aan godsdienstige overpeinzingen, maar als een echte man van de zee wist hij absoluut dat zijn leven bestuurd werd, en als 't heel in de diepte of heel in de hoogte ging, dan voelde hij het stuur. Nu in deze volle zaligheid van het thuiskomen wist hij, dat God hem dit gaf, dit dolheerlijke leven — Wytske vooral — met haar reusachtige liefde, stoer als de storm, en daarom, hij zou er van genieten, hij zou haar . . . Met een bollen wind in den rug huppelstapte Sjoerd het strand langs. De lage, wattige wolken kwamen vliegend uit zee aanzeilen tegen de duinen aan. De gele, slikkige zee was nog aan het narazen en nabulderen. De storm zat nog in haar — maar de flakkerende en rukstootende wind was niet wild meer, maar heel goedig. ' O O 7 alleen een beetje in de war. Nu en dan scheerden er mooie stukken zon over zee, strand en duinen en werd de verre horizon, waar de jagende wolken hemelhoog op elkaar schoven, helder doorzilverd. Sjoerd stoof nu met vaart de duinen op. Nu zou Wytske wel gauw komen, en hij zou hier op haar wachten. Hij lei de kistjes sigaren en trommels beschuiten naast zich neer, en starende over de machtig aanrollende, bulderende zee, dacht hij aan Wytske, en hoe blij ze zou zijn met.. . Hè? Was ze daar niet op dat duin gekomen — en niet met een ander? Wytske met een ander — 't was hem of de zee wegzonk in een zwarten afgrond en hij de zee na. Toen hij weer boven kwam en de oogen weer opende zag hij niets dan: Wytske met een ander! Was hij misschien gek geworden ? Was het een droom? Hij zag om zich; neen, alles 't zelfde — en, o daar waren ze weer creweest: Wytske met den ander, die haar om de middel hield gevat! Even, heel even, daai om den hoek van dat duin, daar waren ze geweest en verdwenen! Hij rende het duin op niets te zien dan donkere of zonverlichte duinen met wuivende helm. Dan daar misschien, achter 't volgend duin! Hij schoot het duin af, de vlakte door, maar bedacht vóór het naar boven vliegen, dat hij ze kalm moest waarnemen, Wytske en dien ander. Hij liet zich plat op het duin vallen en zich de pet afnemende, schoof hij zich over den kop van het duin heen. O God, daar waren ze, Wytske en ... Goddank 't was maar die stille kommies, die nu een pet ophad en hem daarom vreemd was geweest. Hoerah! Wytske had hem een slag in 't gezicht gegeven, maar o, daar gooide hij Wytske tegen het duin en hij . . . Met groene en roode sterretjes voor de oogen was Sjoerd duin-af, duin-op naar hen toegestoven en voor er één woord was gezegd, had hij Hoogveld bij zijn kraag en ééne been gepakt en hem door de lucht gekeild , precies over de kam van het duin heen. Hijgend, diep achterover in 't zand weggezakt stond hij haar aan te zien. Wat was ze toch prachtig, zijn Wytske! Hoe fonkelden die oogen nog van woede tegen dien ander; en hoe ook van trots over haar Sjoerd! Hoe zwoegde haar fiere breede borst, en hoe bleef ze toch , trots haar vorstelijke gestalte, een jong deerntje, dat onder haar gebreide mutsje hem zoo lief-verlegen aankeek. „Kom, geef me mar eens een hand," lachte hij, en toen zij hem geholpen had uit het zand te komen, gaf hij haar een kus. Onwillekeurig klommen ze beiden het duin op, om te zien waar Hoogveld gebleven was. ,,Deer loopt-i al over de miedenwees zij. Lachend keken zij in elkanders oogen toen Hoogveld daar zoo zoet afdroop naar Nes. „Hoe is-i je doch an boord komen?" „Och dat stranjutten! Hij begon mij te fragen wat dat waar. Ik doen 't nooit weer. 't Is oek ferboden foor" — even haperde ze — „foor God en foor 'e minsken." „Ferboden, ja," zei hij, meteen gaande zitten. Hij trok haar naast zich, en zij leunde haar hoofd tegen zijn schouder, 't Was een hoekje buiten den wind, in de zon. De na-storm raasde nog op zee, maar de wolken trokken weg en het was een eerste morgen van voorjaarsweelde. Langzaam aan liet Sjoerd nu zijn plannen zien, niet listig, maar wel langzaam. Hij had Wytske nooit „gevraagd" en zij zou hem ferm hebben uitgelachen als hij het nog ging doen. Wel wist ze nog precies dien avond, toen hij haar voor 't eerst had gekust. En dat zij zouden gaan trouwen, dat sprak immers van zelf. Nu vertelde Sjoerd dat het zou zijn, als hij weer terugkwam. Nog maar één reis ... en dan trouwen; de zomermaanden op de haringvloot; schipper worden misschien; 's winters thuis... en toen hij zoo langzaam dat alles zag aankomen, had hij 't gevoel, als tuigde hij een paar prachtige tweelingsfregatten op, die, een vreugde van ieder die ze zag, in de lente zouden uitloopen. „Mar dan nooit weer stranjutte!" jubelde ze, want het had haar altijd tegen de borst gestuit, met een maar half-zuiver geweten óf waardelooze dingen naar huis te slepen óf dingen quasi te vinden, die zij of Sjoerd voor haar vader hadden gekocht. „Och je mutte 'n oud minsk de wille late, dat staat oek in 'e Skrift. In och! je fader sal 't heele spultsje wel begripe; kom, deer gins hew ik de sigaren en de beskuten legge laten. Wij salie de iene helte in 'e dunen ferstoppe. As se dan op binne, dan kan je nog is 'n keer uut stranjutten gaan." IV. Wytske trok beslist de staldeur achter zich dicht. Zij zette de linkerhand in de zij en stapte op het duin aan, de rechterhand vlug op en neer zwaaiend, alsof zij het heel druk had. Zij had het ook ontzettend druk. Het was in den laten October en de aardappels moesten uit den grond. Sjoerd had wel in 't voorjaar, toen zij die samen in den grond gemaakt hadden, gelachen, dat zij die ook samen weer zouden rooien, maar zijn laatste brief had gesproken van een thuiskomen met Kerstmis. En nu stond zij alleen voor al het werk. Behalve het huiswerk , en stalgedoe had zij nu de akkers van Vader en van Grootje te rooien. Met moeite had zij het van Grootje gedaan gekregen, dat zij haar akkers mocht rooien, tegen een vergoeding van een vierde van den oogst; met moeite wist zij het gedaan te krijgen, dat als Vader, over de akkers kruipende, de knieën op een ouden zak, de aardappels bijeengegaard had, toch Grootje de hare weer op een of andere manier terugkreeg. Maar dat was echt werk geweest, en echt werk maakte haar vroolijk, zoodat ze huppelende met de greep naar den akker was gegaan en huppelende was teruggekeerd, de greep op den schouder, met de zware klompen wegzakkend in den rullen akker. Ook nu keek zij met een dapperen blik over de akkers, die nog op haar wachtten, op haar, de blonde maagd van de duinen, met de kracht van de zee in haar jonge reuzenleden, en de schuchterheid van het duinviooltje in haar blauwe oogen. Maar hoe dichter ze bij de duinen kwam, des te haastiger en misnoegder werd zij. Weer dat vervelende strandjutten! Al een week lang had Vader er over gezeurd, maar in de drukte van het rooien had zij het weten te ontloopen. Toen 't echter gisteren den geheelen dag had gewaaid en geregend , zoodat er van rooien geen sprake kon zijn, en tegen den avond de storm was opgestoken, had zij eindelijk toegegeven dat zij vandaag zou gaan. Het was toch ook zoo potsierlijk liegen tegenover elkaar. Vader kon mooie verhalen doen van het strandjutten in zijn tijd, en zichzelf en haar willen wijsmaken , dat al zonken die ijzeren bakken tegenwoordig dadelijk, de sigaren toch dreven en er dus kistjes sigaren moesten aanspoelen, hij begreep toch best dat zij ze öf kocht öf kreeg, 't Was alleen om Sjoerd die gezegd had, dat men een oud mensch de wille moest laten, dat ze het deed; alleen om Sjoerd, herhaalde ze, 't duin opstappend. Donderend beukte de zee het strand; als verre kanonschoten lossend rolden de hooge zeeën gestadig aan. Door de klaar-blauwe Octoberlucht vlogen lage, witte wolkjes, maar de zon scheen helder en warm over de blonde duinen. Haastig zocht Wytske het duin op, waar zij met Sjoerd de sigaren had begraven. Ah, zij moest nog verderop! Zij stapte het strand langs, gedachteloos over de aanrollende zeeën turend. Op eens — wat was dat? Neen, niets; ja toch, een stuk mast piekte uit de golven, en daarop, ja daarop... De hand boven de oogen stond ze even versteend; zou dat kunnen? Had hij niet 't laatst uit Hamburg geschreven? Met een angstige zekerheid, dat het toch zou kunnen, stapte zij op de schuimende golven toe, plaste, waadde, worstelde tegen de bruisende golven in, werd door een stortzeetje even bedolven , zag met half-verblinde oogen dat er een touw vóór haar slierde, greep het, trok, trok — en werkelijk de mast werd haar achterna geworpen door de brullende zeeën. Toen ze bijna op het strand was, zag ze angstig om, met een angst die haar de slapen deed kloppen — en o God, hij was het, Sjoerd! Nu terug, weer zee in, maar de mast lag nu vast op 't zand, en de zee gaf niet meer mee. „Sjoerd! Sjoerd!" riep ze. Maar hij lag bleek, de kin met 't roode baardje omhoog, een gapende wond over 't voorhoofd, de beenen aan weerszijden van de mast, roerloos verward in het touwwerk. Een oogwenk keek ze om — niemand te zien op 't lange strand; niets dan 't gekrijsch der stormvogels boven hun hoofden 10 en 't gebulder der zee om hen. Zij ging naar hem toe, hulpeloos „Sjoerd" roepend, terwijl telkens de branding bruisend over hen heen sloeg. „O God," bad zij — en wist toen, dat niemand hier kon helpen, dan zij alleen. Wonderlijk kalm te midden van die donderende beukgolven overwoog zij, dat hij wel dood zou zijn, maar dat zij zijn lijk althans wilde hebben. Op eens bedacht zij dat hij in zijn achterzak zijn mes moest hebben — en werkelijk, zij trok het met schee en al onder hem uit. En rustig, terwijl zij begon te beven en te bibberen van de koude, sneed zij de taaie, geteerde touwen door. Het duurde een eeuwigheid, en soms scheen het haar alsof zij nooit iets anders zou doen, dan in bruisende branding taaie touwen lossnijden, waarmede Sjoerd was vastgesjord op een balk. Eindelijk was hij los; een golf gaf hem wat op, zoodat zij hem, half door de zee, half door haar gedragen, buiten bereik van de golven bracht. Toch had dit laatste haar nog meer pijn gedaan, dan hem te zien aanspoelen. Dat moeten trekken, sjorren, zeulen met zijn lichaam — dat was haar de onbarmhartigheid en oneerbiedigheid-zelve, en toch het had gemoeten. Rillend, moe en doornat boog zij zich over hem heen, bibberend en klappertandend van koude en zielelijden. Ach, wat had die gruwelijke zee hem misvormd; over zijn voorhoofd en wang een gapende wond en waar zijn oog moest zijn, niets dan een holte vol bloed, waarin zeewier was vastgekleefd! Dat in de eerste plaats wegnemen. Voorzichtig trok zij het zeewier uit de wonde ... o, ze had hem pijn gedaan; had hij niet even gesidderd? Daar begon de wond opnieuw te bloeden; o ze had hem pijn gedaan! En met wanhoop liet ze zich op hem vallen, nam hem in haar armen en begon zijn koude gezicht te kussen met haren bibberenden en klappertandenden mond. Opeens een hik — en daar gaf hij een gulp water op. Maar dan leefde hij nog! Zij hield op met bibberen, zij voelde haar bloed jagen, slaan, stooten door haar lichaam, en een verre toekomst zag zij vóór zich, waarin hij leefde! Vastbesloten richtte zij hem zittend op, hurkte tegen hem aan, zoodat hun ruggen elkaar raakten, sloeg haar armen onder zijn oksels door, hief zich op en nam de richting naar het duin. Maar o, het was bijna niet te doen: dat loodzware, doodneerhangende drenkelingslichaam, dat zij toch ook met teeren eerbied wilde ontzien, het was niet te dragen! En toch het moest, het zou — en zich wat meer krommend, zoodat ze haast onder hem voortkroop, en hare klompen gravend in het zand, ging het ook. Maar elke stap was een daad, en elke meter vooruit een verovering. Zij begon te zweeten en te dampen van de bovenmenschelijke inspanning, maar de zekerheid, dat zij op deze wijze zijn koud lichaam verwarmde, deed haar vroolijk voortzwoegen. En weer kwam dat gevoel, dat zij dit reeds altijd gedaan had en nog altijd zou moeten doen, den kouden, levenloozen Sjoerd dragen en hem zoo warmte en leven ingieten. Het was een eindelooze wanhoopsworsteling tegen het duin op. Haar klompen waren reeds spoedig diep in het duinzand blijven steken; zich vastgrijpend, soms vastbijtend aan de helm, had ze zich met hem opgeschoven, om dan telkens met heele stukken duin terug te vallen; amechtig dan even wachtend, had zij zonder woorden om kracht gebeden, ja kracht geboden van boven — en dan was de worsteling weer begonnen. Eindelijk — ze had zich toen reeds den mond bloedend gebeten aan de helm — eindelijk was ze op het duin. Nu kon ze zich met hem laten zakken in het warme zand, waarop een volle Octoberzon stond te branden. Zalig sloot ze de oogen, als ze zich met hem voelde zakken in het brandende zand, dat hem zou verwarmen. Opende zij de oogen, het was alleen om te zien, of Vader of Grootje niet uit het huis zouden komen. Lang moest zij wachten, en zij was al bijna met hem tot onderaan het duin gezakt, toen eindelijk Grootje voor de achterdeur kwam kijken. Zij wuifde met de hand, nog eens, en Grootje had hen gezien! Zalig sloot ze de oogen, en haar eenige gedachte, die ze van moeheid nauwelijks geheel meer kon vatten, was, hoe goed dat brandende zand hem zou verwarmen. V. Sjoerd spiedde lang rond. Neen, niemand te zien. Niemand behoefde ook te zien, hoe zwaar hij, de halfblinde, wel mank liep, Wytske allerminst. Hij had het in Grootje goedgekeurd, dat die in zijn lange ziekte Wytske maar dadelijk had laten merken, dat zij hier niet meer noodig was. Het was ook heel behoorlijk van Wytske geweest, dat zij eindelijk was weggebleven. Ook de goede buur vereischt een muur; de goede burin kon zij blijven, nooit worden de vrouw van den kreupelen, half-blinden stumper. Niet als een stadsmensch, met die zekere sentimentaliteit, die zoo gemakkelijk wanhoopskreten uit, waarvan hij zelf geen syllabe gelooft, had Sjoerd dit zichzelf gezegd, maar met het eerlijke realisme van den buitenmensch, voor wien het samen-trouwen vooral ook beteekent samenarbeiden, en waarvan dus geen spraak kon zijn als de een niet kon arbeiden. Op twee stokjes zich steunend strompelde Sjoerd op het duin toe. Hij had iets hards over zich gekregen. In het halfjaar van zijn ziekte had hij het ronde, bruine van den zeeman verloren, zijn handen waren opgebleekt en in zijn vermagerd gezicht — nu geheel in den baard — had hij jets van de bleeke, scherpe trekken van Grootje, en als hij zijn oogen schuin-omlaag sloeg, was het precies alsof Grootje met haar harde oogen een vilain ding in den hoek staeet. Stil hompelde hij voort, blij, dat hij de voorjaarszon weer eens op den rug voelde, blij, dat hij de zee weer eens zou zien, nu en dan stilstaande, om zich het zweet af te vegen. Het duin op te komen ging wel moeielijk, maar het zand was zoo lekker warm en kruipen was toch ook vooruitkomen. Ah, daar was hij er; hier, een hoekje vol zon en buiten den wind, en daar de zee! Staalblauw en zilverblank lag wijd de onbewogen zee. Zij deed niets dan ademen met bijna onmerkbare deining, en meejubelen in de zaligheid van een eersten lentedag door bijna onhoorbare golfjes te laten ruischen over het zand. Kleine botjes namen bijna luchtbaden op het strand en begroeven zich met ratelend staartje onder het warme oeverzand; een school garnalen , gejaagd door een knorhaantje, maakte een luchtbuiteling, en het heele strand danste van de zeevlooien. Uit het duin steeg 'n leeuwrik omhoog op zijn eigen gezangen, en bleef met gespreide vlerken drijven op de alomme lenteweelde. Aan den horizon schoof een Hamburger boot voorbij. Nu werd de weemoed Sjoerd te machtig. Dat hij 't jonge dartelleven zich zag afgesloten en zich uit het paradijs verjaagd zag, dat was te dragen, omdat hij toch ook wel gevoelde het paradijs verbeurd te hebben. Maar dat hij niet meer zou kunnen werken, dat daar op die boot borstjes waren, die misschien in een paar jaar stuurman zouden zijn, en dat deze zijn heimelijke hoop nu voorgoed was verijdeld, ja, dat hij niet eens meer goed was voor matroos, voor tremmer, dat hij een krukkerige invalide was en ... strak keek hij even op zijn stokjes daar naast hem, strak keek hij met koude, harde oogen zijn toekomst in, en begon toen te snikken. Maar ze had hem wel gezien. Ze had op dezen morgen gewacht, al weken. Ze had wel begrepen dat hij eindelijk voor den dag zou moeten komen, en zou moeten gaan zien naar de zee. En ze had haar woord voor hem al lang klaar gemaakt, al lang voordat Grootje haar dien morgen op den akker had toegeroepen, xlat ze zeker naar haar familie te Hollum zou gaan, als haar Vader er niet meer zou zijn. Nu had gisteren de dokter haar gezegd, dat zij er op moest rekenen, dat het geen weken meer met vader kon duren; nu had ze Sjoerd naar de zee zien gaan; nu zou ze het hem ook gaan zeggen. Met gebalde vuisten en tranen in de oogen had ze hem zien voortstrompelen en zien sukkelen tegen het duin op. Toen ze hem niet meer zag, was ze hem gevolgd, met groote, besliste stappen. Ook zij was ouder geworden in dit halfjaar. Nog de reuzenkrachtige van gestalte, nog de lenige dochter van de blonde duinen, maar met veel weemoed, en iets van ruwheid in de jeugdige trekken. Hoe hard ging het in het leven, hoe gemeen, zou je haast zeggen, als je het mocht zeggen. Maar ze zou nu geen stap meer uitwijken. Ging het leven niet met zachtheid, dan maar met hardheid, maar gaan zou het! Midden op het duin begon ze toch wat zachter te loopen; zoo vlak bij was dit kleinigheidje toch wel een berg. Hoe zou hij er uitzien ? Oud? Zou hij weer zoo vreemd stil zijn? Maar, waar was hij ? Hier moest hij toch zijn . . . hier was hij toch heengestrompeld. Daar . . . werkelijk , daar hoorde zij schreien, hèm hoorde zij schreien — en daar zat hij vlak voor haar weggezakt in 't zand, met het hoofd tusschen de knieën. Ineens zat ze naast hem en liet hem uitschreien aan haar borst. Zoodra hij maar kon, begon hij zichzelf voor een laffen vent uit te schelden, te probeeren haar aan te zien met de schuine, wegduwende oogen van Grootje en te beredeneeren dat het niet kon, heelemaal niet kon. Een oogenblik bedacht ze zich of ze hem misschien zou voorhouden, dat zoo goed als zij' zónder hem twee huishoudentjes in orde had kunnen houden, zij het mèt hem wel één zou kunnen, maar zij bedacht, dat dit hem misschien pijn zou doen en daarom hield zij zich maar aan dat woord, dat zij al weken in haar hart hoorde zingen: „Sjoerd, jou binne fan my. Ik hew je eerlik fonnen en wonnen. En al wudden je nog 'ris 'n koning of al wudden je nog 'ris 'n armhuusmantsje — ik zeg: Sjoerd, jou binne en jou blive fan mij. Ik hew je eerlik ferdiend met stranjutten." DE OPLOSSING. Voor mijn vriend Johan Winkler. Het groene huisje uitbukkend, stapte Rinse Baukes Agama zwaar klotsend met de klompen over het klinkerpaadje , op het bruine schuitje toe, dat in het slootje lag te wachten. Hij keek niet zoo boos, omdat alles om hem al te klein was, en hij dat huisje en steegje en schuitje met één oppeuter had kunnen..., ook niet, omdat hij bang was voor concurrentie, want al kwamen er duizend andere visschers, die visch van de Heegermeer was zóó eeuw in eeuw uit er aan gewend, gevangen te worden door de Agama's, dat ze toch nooit in een andere fuik zou loopen, dan in die van Rinse en zijn vader; neen, maar hij keek boos, omdat hij geen zin had lief te kijken, omdat hij vond, dat hij er vandaag geen „nocht" aan had. Dat slapen was best, maar dat wakker worden! En je moest toch maar altijd eindigen met wakker worden, en het einde van een ding, dat was toch het ding-zelf, dat kon je wel zien aan een fuik! Neen, hij had er geen „nocht" aan vandaag! Toen hij echter uit het steegje vóór de vlakte kwam, en hij over het water de even-groenende weiden zag, mat-verzilverd van lichten rijp, en hij verre boerderijen en het torentje van Oudega zoo stil-blij zag afsteken tegen het paarlemoeren morgenlicht, dat de flonkernieuwe zon bij haar klimmen tegenjubelde, toen gromde Rinse zijn boosheid wat in een hoek, zette zijn pet, met rechte, glimmende klep , even af — waartoe en waarom hij dat deed, had hij niet kunnen zeggen, wel, dat hij het niet laten kon — liet zich toen in de schuit vallen en begon met ééne hand die uit te hoozen, terwijl de andere zijn pet vasthield. Met een zucht zich weer rechtzettend, keek hij, met het hoosvat in de hand, nog eens rond. Van de zon af, doorschijnende dampen, levend van licht op het water, hier op't slootje Achter de Buren, daar op de breede Wegsloot, wiegend-opstijgend uit het strakgespannen, gladde, staalblauwe water in de zingendontwakende , paarlemoeren morgenlucht; tegen de zon op, één hemel vol glans van de zon, die met zijnen slaanden gloed nog wel verscholen bleef achter de huizen van Heeg, maar toch over Heeg heen kwam aanzetten met zóó'n alles wegschitterenden glans, dat Rinse nu reeds niets meer zag van Heeg, en moest knipoogen tegen het geweld van de jonge zon, die hij zelve nog niet zag. Weer zette hij zijn pet even af, die nu iets naar achteren en op zijde kwam te staan — zoowat als een képi, — sloeg zich toen armen en handen wat warm tegen zijn gestreept-blauwe kiel, nam den boom en duwde de schuit af, den kant van de Heeger-meer op. Eerst houterig, nog wat stijf van den koelen April-ochtend, dan voorzichtig, om onder de draaibrug door te komen, boomde hij op. Nauwelijks was hij onder de brug door, of zijn horizon klaarde op en zijn boosheid begon te wijken. Ha, hier was hij weer in de Syl, daar lagen weer de aalschepen, die op Londen voeren, en daar lag er een op de werf, zijn dikke, ronde romp één en al bun, waarin de paling levend over zee ging naar Londen! Nu kon je toch eens zien, wat 'n kerel zoo'n aalschip was, zóó kant en zóó frisch in de harpuis, dat het geen wonder was, dat de Engelschen er zich mager en scheel aan keken. Nu, zoo n schip, als daar nu op de helling lag, dat kostte ook maar eventjes negen, misschien wel tienduizend gulden. Maar door zijn aalschepen was Heeg dan ook Heeg. En daar hij de palingvisscher van Heeg was, waren die schepen bijna zijn schepen; en een schipper, die hem groette, knikte hij genadig terug, als om hem te verzekeren, dat Heeg gerust kon zijn, want Rinse was er nog! Bovenop zijn bootje, dat tusschen aalschepen, zeiljachten, tjalken en huizen doorschoot, stond hij nu rechtop, den eenen voet vooruit, een reuzejongen in pompelig-dik pilo, de pet een beetje kranig, de blauwe oogen een beetje brutaal en het aankomende schippersbaardje een beetje goedig, te boomen, alsof dat nog het eenige was, waardoor de wereld er bovenop kon gehouden worden. Hij hanteerde den boom met een lenigheid en gracelijkheid, als een schermer zijn floret. Als een oerwoudjager zijn spiets, zoo wierp Rinse zijn boom. Eerst haalde hij hem zoover mogelijk terug, drilde hem dan in het water op den bodem, begon dan even op hem te leunen, dan zich op hem af te duwen, luchtigjes, dan zwaarder, eindelijk met zijn geheele gewicht; dan, terwijl de schuit al onder hem wegschoot, greep hij de kruk van den boom, omklemde die gretig en stevig, en deed dan den eigenlijken duw, met overgroot gemak, uit den overvloed van zijn kracht. Dan zat er een zwieping in zijn handpalmen, een zwieping in zijn armen, een doorzwieping in zijn knieën, die een tikje doorbogen , dan boomde hij op muziek , naar een vaste cadans en rythme, waartegen hij, de kunstenaar in het boomen, niet meer zondigde. Overhelde de schuit dan wat, zoodat het water door het zijboord sijpelde; vooruit schoot ze, sneed ze dan, zoodat het water langs het boord siste, of trilde in duizend rimpels, of onder de plecht zenuwachtig-druk kabbelde. Dan moest men hem den boom zien loswerken, zonder, door hem met geweld uit den grond te trekken, vaart in te houden! Eén mysterieus duwtje — en 't water gaf van zelf den boom op, dien Rinse dan met een binnenlachje maar had op te vangen, om hem al gracelijker en losser, naarmate hij warmer werd, in het water te drillen. Ha, dat was een echte gooi geweest; tzjomp! had de boom gezegd, toen hij zwiepend en trillend den grond had gezocht. Met kleine, lachende oogen had Rinse even opgekeken, of ze dien ook gezien hadden, van de aalschepen, of van de kade; maar neen, die huizemenschen waren natuurlijk te bang om alleen te zijn met die jonge zon, en durfden niet op tegen dien morgenwind, ze zouden eerst komen als al die pracht al wat tammer was geworden, wat minder krachtig! Alleen een vrouw, die nog niet geheel gekleed, op een tjalk wat stond te wasschen, zag even op. Haar groette Rinse zóó fleurig, alsof zij dien mooien zet gezien had. En zoo ging het tzjomp! de Syl uit, de Heeger-meer — De Mar — op, en Rinse voelde dat zijn zware boosheid van hem zou "aan. Over De Mar kwam een frissche Westewind aangehuppeld, waartegen de schuit recht in sneed. Een vroolijk watergebruis, alom golfjesgeklots, watervogel-geschreeuw, windgezang, en alles zoo uchtendfrisch, zoo doorzichtig, zoo prettig-krachtig. De jonge zon, fijn oud-goud wevend door de witte nevelgewaden, waaruit zich het ontwakende land al neuriënd loswikkelde, schitterde wel zoo klaar, als er nooit één ding geschitterd had of nog zou schitteren, maar overweldigde niet, sloeg, bliksemde nog niet neer met dien hoogen glans, die zelfs geen aanschouwing duldt. Het was een zachte zon, die opwekte, kuste en leven gaf, nog niet de eigenheerlijke, jaloersche zon, die verschroeiend schijnt en doodelijk kust, opdat ieder wete hoe ontzaglijk de zon is; het was de morgenzon, die met zijn levenden glans en gloed enkel goed doet, die met zijn onafzienbare doorzichtigheid de nevelige verten verlicht tot jubelende klaarheid. De donkere driehoeken der boerderijen, die den kant van Woudsend uit, zoo opeens boven De Mar uitstaken, alsof ze in het water stonden, kregen een lichtende, gouden lijst, en De Mar werd bestrooid met diamanten, die bij beurten fonkelden. Twee, drie gezichten ver beurde zich 't Roode Klif aan den horizon, een nevelige ' O heuvelwelving, omlijst en verlicht door den glans der jonge zon. Het dikke, bronzen water van De Mar golfde vroolijk, blauw en zwart, deed dan het schuitje wat deinen, ging'wat kibbelen met het oeverriet, en eindelijk kabbelen tegen den kant. En op het gedein van zijn schuitje zou Rinse het laatste restje van zijne boosheid verloren hebben, indien hem nu niet ineens was te binnen geschoten, waarom hij zoo zwaar had geslapen en zoo woedend wakker was geworden. 11 Het was natuurlijk om de Boeren . .. Het stond alweer vóór hem, zoo klaar en benauwend, zoo onverzettelijk bij het morgenlicht, als zou hij er nooit van kunnen verlost worden . . . Gisteren was het gekomen, gisteren ver in den namiddag toen hij de fuiken op de Wegsloot zou gaan leegen ... De zakkende zon een zwart-blauw gat brandend in den hemel; er om heen kringen van gloeiend goud en zilver; naar omiaag schuin-opstaande, transparante, gouden gordijnen; de horizon heel ver, en tegen dien verren horizon in contouren van oud-goud: hier de rompige toren van W orkum, daar het geestige torenspitsje van Gaastmeer — De Gaestmar — ginds een krielerig, klein windmolentje , met groote, zwarte wieken, en vlakbij over den dijk de romp van een paard, gedrochtelijk groot in den komenden schemer, hoog boven de lage, langgestrekte landen; de Wegsloot met loome deiningen gaande inslapen onder den gouden avondzang van de juichend neerzinkende zon; — en hoog op zijn bootje Rinse, zich voortboomend door die gouden atmosfeer, over het onbewogen-blinkende water, niets ziende dan de fuiken, die hij in zijn verbeelding reeds optrok vol palingen . . . toen opeens dat benauwende vóór hem was komen staan. Van schrik had hij zijn boom niet weder in het water gedrild. Hij had zich opgericht en ja, met groote, angstige oogen dwars door de heerlijkheid van het zon-avondland — zijn land en zijn water en zijn horizon die hem kenden en liefhadden — die benauwende vraag op hem zien afkomen, die vraag, zwart als de duivel, en die hem met stille woede sloeg: en al die palingen waren... voor de Engelschen? Zijn palingen van zijn land zou hij laten brengen aan die Engelschen, die de Boeren vermoordden ? Hij had door zijne ontbloote tanden gesist: ,,Nea net, hjer! Ik wol net fiskje for dy gemiene divels!" Maar jawel, die vraag had muren om hem gezet, waar geen verwrikken aan was. Vooreerst: visch was er om gevangen te worden, en wel nu door Rinse, zoo goed als vroeger door de vroegere en later door de latere Agama's. Dan: de aalschepen moesten varen op Londen, anders was Heeg geen Heeg meer, anders waren de Agama's «jeen Agama's meer. O O 0 Eindelijk: er was niets aan te doen; ging hij naar den dominee, die zou hem heel geleerd en vroom, ging hij naar zijn moeder, die zou hem vierkant uitlachen — maar er iets aan verhelpen kon niemand, evenmin als iemand het kon verhelpen dat het water nat was. Stilwoedend werd hij, dat hij in zulk een fuik van gemeenheid inloopen moest, dat hij moest gaan werken voor die Engelschen. Hij vond het zwart en laag van zichzelf, dat hij het niet eerder gezien had, dat hij stond tegenover de Boeren. Maar was er een uitweg? De paling moest toch gevangen worden — en moest dan naar Engeland. Dat zat net zoo vast als zijn schuit, die ondertusschen afgedreven was, zóó vast zou zitten in het riet. Hij nam dus maar weer den boom, hij de gemeene vent, Rinse de verrader, die toch als Rinse Baukes Agama niet anders kon. En natuurlijk de fuiken waren vol geweest! Woedend had hij ze uit de kubbe in de bun gekwakt. Hoe gaarne had hij ze vrijaf en 'zijn zegen gegeven, als hij maar niet Rinse Baukes Agama was geweest. Woedend had hij zich in den opkomenden schemer teruggeboomd, zoo wild het water ranselend, dat hij klets-nat was geworden. Woedend had hij zijn moeder hooren mopperen, dat hij toch altijd met doornatte onderkleeren op bed ging, en dat dat nu goed was, als het had gestormd op De Mar, maar nu toch niet had gehoefd bij zulk stil weer op de Wegsloot. Woedend was hij — zonder veel antwoord, want zij kon er toch niets aan doen? — daarop gaan slapen en had zwaar gedroomd, dat Rhodes en Chamberlain hem in een fuik hadden gestopt en hem telkens in de fuik onder water hadden gehouden, maar hem altijd hadden opgehaald, juist als hij op het punt was te stikken. Daarom was hij zoo woedend wakker geworden, daarom was zijn boosheid niet weggegaan voor al het geschitter en gejubel, en daarom werd hij weer opnieuw woedend nu die gemeene vraag hem weer de fuik voorhield, waar hij wel in moest: ,,of hij zeker wat palingen voor de Engelschen ging vangen ?" Met een gegrom van achter zijn ontbloote tanden plonsde hij den boom zoo geweldig omlaag, dat een klodder van het bruine meerwater hem vlak in het gezicht spatte: „Bah, it stjonkt as de pest!" De morgengolfjes kletsten spelend tegen de boot; één, die er niet onder door wou, liet zich opzetten door de anderen, wipte flap! ineens over boord en platste neer op Rinse's klompen. Ah, was het om nat-worden te doen, vooruit dan maar: wie een kluitje heeft, heeft er graag een turfje bij, en nu begon Rinse den boom zóó in het water te plompen, en zóó te duwen met zijne zwiepende armen en het stoere lichaam, dat de golfjes opsprongen over boord, hem in het gezicht, en de geheele boot aldra glom van water in de morgenzon. Vlak tegen wind en zon op stond hij daar te razen, dat hij nu moest . gaan visschen voor de Engelschen! Ah, daar was al een fuik! Zeker zoo vol als een ei! Natuurlijk de duivel wist zijn schaapjes bij elkaar te krijgen en zijn Engelschjes moesten toch van alles het beste hebben! Hij duwde den boom door een lus en paalde hem toen diep in de modder. De boot lag nu stil en na even zijn hemdsmouw opgestroopt te hebben, maar niet zoo of ze werd toch nog doornat, trok hij de fuik omhoog. Jawel, precies zooals hij gedacht had: een stille, mooie, fuik; niet dat lawaaiig geratel van een kubbe vol witvisch, die het water tot zeepsop slaan en met al hun drukte met d'r allen nog geen zeven cent waard zijn, neen maar, een mooie, stille fuik, één prachtige kalmte van glanzende, kronkelende, bronzen palingen, een fuik meneer, als een kerk zoo deftig; een fuik, te goed voor de Engelschen! Hè, wat gleden die palingen met een statie de kubbe uit de bun in, als liep er een nieuwe Heeger-aalschuit van de werf af! Nu de tweede fuik: natuurlijk, de duivel doet nooit half werk: het was al weer schudden aan het boompje met roode appelen; een fuik, met zulk een statelijk gezelschap palingen, -dat de koning er den hoed voor zou afnemen, en geen witvischje, geen kwabaaltje er bij! Wat, daar in de staart een zeelt? Wist die niet, dat het een verboden vischtijd was, behalve op aal — voor de Engelschen? Stil lag de zeelt, op zijn zwartblauwe slijmhuid de goudbronzen schubben, te happen op Rinse's hand. Hij keek lang naar de prachtzeelt, za(j schuw even om, of moeder hem niet 1 O ' zag, en wierp de visch met grimmige royaliteit te water — want hij moest paling hebben — voor de Engelschen! Rinse lachte woedend. Dat had nog nooit een Agama gedaan. Nooit had een Agama in den verboden vischtijd gestroopt, dan nooit met schakel of zetangel gevischt, maar ook nooit een volgroeide visch weggegooid. Altijd was de visch, die hoewel het verboden was, toch in de fuik zat, gebracht waar hij hoorde, in de bun natuurlijk, maar dan niet als een gevangen, maar als een verdwaalde visch, met de vermaning er bij niet meer zoo te verdwalen. En nu had hij, de kroonprins van De Mar, zoo iets gedaan! Of dat hadden eigenlijk die Engelschen gedaan! Voortboomend naar een volgende fuik overdacht hij zijn misdrijf. Hij een verdwaalde visch laten zwemmen, en nog wel een zeelt, waarvoor tegenwoordig de Duitschers meer betaalden, dan de Engelschen voor paling! Ze kookten er een papje van, met wijn er in — vooruit, als je buurman liever de stronken dan de kool eet, moet je maar zeggen, dat zijn smaak de beste is — die goeie, gekke Duitschers! Wat ? — onwillekeurig hield hij op met boomen — zou het dat zijn? Zou dat het antwoord zijn, het eenige, onvermijdelijke, levendechte? Neen, stil voortboomen. Eerst er mee lachen; kon het daartegen, dan het doodkijken; kon het daartegen , dan het mooi noemen; kon het daartegen, dan zien of je er de baas over kunt blijven, en ging dat, dan was het eerst het echte antwoord. Grimmig boomde hij voort, donker kijkende in de toekomst: moeder zou het hóófd schudden; Heeg zou zoo wijs praten, alsof het half gek was geworden; maar de Engelschen zouden in de lucht vliegen van nijd en de Duitschers zouden lachen en betalen — dus het kon! Met juichende armen duwde hij de schuit voort, zoodat ze diep in het water dook en met gebruis voor de boeg voortschoot, trok met losse kracht den boom terug, zoodat die op zijn schouder vloog, richtte zich toen rechtop, den boom op zijn schouder balanceerend, en toen, hoorende met weelde het antwoord zijn intocht in zijn hart houden, echoode hij het met trotschen moed uit: „de Duutskers scille üs fiskhawwe!" Dat was de oplossing; de aalschepen zouden met de visch, zijn visch, naar Duitschland gaan, dat nog beter betaalde dan Londen! Hoe blij was De Mar met die oplossing, hoe vroolijk kabbelde het water onder de schuit! Hoe leutig sprong het torentje van De Gaestmar nu uit de boomen! En nu maar voort naar de laatste fuiken, voor de Duitschers ! Maar jawel, als je eindelijk het goede adres hebt gevonden, is er natuurlijk niemand thuis. Nu geen aaltje te bekennen! En groot geklapper en geratel, gedans, gespartel en gespring in de fuik, of er zeven bruiloften gehouden werden, maar allemaal onvisch! Slanke, blanke spierinkjes, zilver-wit met de blauw-groene rugjes en donkere oogjes, aan 't ratelen, als had ieder spierinkje een electrisch rateltje in den staart; vinnige baarsjes, met de donkere uniform-strepen, de parmantige steekvinnen opgezet, boos happend met de buikmonden en dan met een krachtslag ombuitelend; goede voorntjes en bliekjes met jufferachtige bedeesdheid zich zoet presenteerende; donkere postjes, doorschijnend geel met donkere stippen en een 'groenachtigen glans van gemeenheid, en loerend of ze je niet kunnen krijgen met hun vergiftige vinnen — allemaal bewaarschoolgoedje! En de kubbe losmakend — het touwtje tusschen de tanden houdend, schudde hij ze weer te water. Kijk, een enkel spierinkje schoot nog schuin naar de hoogte, het water uit, als nog dronken van de bruiloft, maar dan alles de diepte in. Hoe! Weer een verdwaalde! 't Is toch erg met dat verdwalen. Lachend trok hij de fuik op de schuit zoodat de tweede en derde schakel hoog opcirkelden, en jawel, daar lag de snoek, met den brutalen bek, de schuine oogen en de kleine, gouden schubbetjes op het groen en wit gestreepte lijf, de staart even gekruld, innig woedend, maar te aristocratisch om in kleinlijk gespartel zijn woede te toonen, alleen den bek met de vooruitstekende onderkaak, langzaam openend en langzaam sluitend. Rinse knikte hem toe met bloote tanden, stak omzichtig zijn hand uit naar den witten buik, kneep een paar vingers vast om den ronden rug en schoof hem, die te trotsch was om tegen te spartelen, de bun in. Zoo was het nog eens een lust te werken, als je werkt voor fatsoenlijke menschen, als de Duitschers! En nu met den wind mee terug, en met de morgenwolken, die nu kwamen aandrijven in de hooge lucht. Breed zette hij zich rechtop in de schuit, om veel wind te vatten. Bijna vanzelf schoot de schuit terug en bij het watervogelgeschreeuw en het windgezang werd Rinse zoo blijde, dat hij een van zijn weemoedige liedjes ging zingen, die hij alleen zong, als hij enkel moed en blijdschap was. En zoo bulderde blijde de reuzekroonprins van De Mar de ietwat sentimenteele woorden: Forjit my net, as bolle wyntsjes waeije En ik oan 't roer myn sankje sjong, As kroeze weagen :) 't glêdde skip omaeije Forjit my net! Hij ging al harder en beslister zingen. Het was hem, of alles zijn was, waar zijn stem nog werd gehoord, of hij met zijn gezang eerbied ') golven. commandeerde en huldiging ontving voor Rinse Baukes Agama van Heeg, visscher bij de gratie Gods en legitiem heerscher over al wat zwom in De Mar. En hoog opgericht, breed leunend op den Westewind, die hem met vaart voortduwde , bulderde hij verder: Forjit my net as millioenen stjerren En 't frjeonlik moantsje my biskynt, En dou swiet droam'hest yn 'e sêfte fjerren, Forjit my net! En terwijl daarboven hem de parelmoeren morgennevels begonnen op te trekken en de Westewind de witte vvolkenzeilen uitspande over het blijde blauw werd Rinse zoo zaligweemoedig, en zag zich werkelijk in den maneschijn met Sytske van De Gaestmar, en zag nog zooveel meer, dat hij met een stem, als waren hij en. zij alleen op de wereld en als moest zij in De Gaestmar hem nu hooren, voortbulderd.e: Forjit my net, as wylde touwerfleagen !) My slingerje dêr God it wol! Wat? Wat zou dat? Ah, een groene ijzeren tjalk kwam hem achterop gevlogen, de bolle J) stormvlagen. zeilen als trillende vleugelen zoo wijd uitgespannen , als was al het water en alle wind er alleen voor haar. Nog onder 't voortzingen begreep Rinse, dat hij met haar om 't hardst zou moeten loopen, en dus van de bank afvliegende en naar den boom grijpende, eindigde hij zijn lied even stumperig onder het bukken, als hij het majesteitelijk was begonnen: As ik ompolskje mti de dead for eagen, Forjit my net! En toen aan het boomen, dat zijn schuit er van wiebelde en trilde en hem het water om de ooren spatte. Toch stoof hem de tjalk voorbij, de Wymerts in, op Sneek aan; natuurlijk, de meester weet het altijd beter dan de jongen op school. Maar toen Rinse, nog in het zog van de tjalk, de Syl inschoot en de roerganger van de tjalk hem goedendag wuifde, wist Rinse, dat ze wel zooveel van hem hadden gezien, dat hij met trots kon teruggroeten: „Fryelan boppe!" Lustig sneed hij de haven in. Dat was nog eens anders thuiskomen, tzjomp! dan hij gegaan was! De Engelschen, daar had hij toch maar geen „nocht" aan, tjzomp! Ze hadden nu al alle paling altijd gegeten en ze bleven maar altijd groen-mager, zoo mager om ze uit te schelden. Laatst waren er paar hier geweest, eerste zeilers, maar zoo nijdassig-bleek en groen en mager, dat je er zeeziek van werd, tzjomp! Nadat ze alles gegeten hadden, wat er te eten was, waren ze gaan eten, alsof ze na de geheele wereld opgegeten te, hebben, eerst beginnen zouden te eten, om er dan nog zoo hongerig uit te zien, dat je je schaamde ze aan te zien, tzjomp! Maar nu zouden de aalschepen naar Duitschland! Ah, daar waren ze al weer! Een schipper, die hem naar de vangst vroeg, riep hij toe: hij had er precies zooveel te veel gevangen en losgelaten als de Boeren Engelschen. Acht slagen trilden sonoor-zingend door de heldere lucht, toen Rinse onder de brug doorschoot, de Wegsloot in. Hier en daar op de werfjes der achterhuizen vrouwen aan het boenen en plassen, en jongetjes nog even aan het hengelen, vóór ze naar school gingen. Over de verre weiden wat schapen verspreid en een enkel veulen. In de lucht vreedzaam dorpsgerucht ; verweg geknars van wielen op den grintweg en gebik en getik van de scheepstimmerwerven. Rinse legde de schuit vast, zette de pet nog een graad schuiner en huppelstapte het groene huisje binnen. Kneuterig-klein, warm in oude verf, en zwoel van menschen-atmosfeer. Maar Rinse rook niets dan een geur van koffie, hè om blij te worden, als je het nog niet was. Vader was nog niet thuis van de fuiken op de Wegsloot. Moeder, groot en bleek in het paarse jak en de gebreide ochtendmuts, zat achter de tafel het blaadje van den scheurkalender te lezen. Hij zou haar nu ineens zijn geheim zeggen, vóórdat Vader kwam. Hij klopte haar zacht op den schouder en zei: „Mem, de Duutskers scille üs fisk hawwe, en de Ingelsken net!" Moeder keek hem aan met de groote, weemoedige oogen, en antwoordde half-liefkoozend, half met de protesteerende berusting van een huiszittende vrouw tegenover een man, die uit de wereld komt: ,,Dou komst mem al wer de gek oanstekken, nou?" „Né mem," knikte hij nadrukkelijk: „de Duutskers scille üs fisk hawwe." Moeder legde 't kalenderblaadje op den bijbel, die naast den aarden schotel met boterhammen lag. Zij begreep er niets van; zij stond humeurig op; wat had Rinse uit te staan met die vreemde naties; en met den trots van een Friezin , die nooit buiten Friesland was gekomen, mopperde zij: „Twiske twa stjonkende pikelhearringen is net folie ünderskie?" Maar Rinse wou zijn slag slaan vóór Vader thuis kwam, en vertelde dus omstandig de kwestie en de oplossing — natuurlijk behalve het laten zwemmen van de prachtzeelt — en wond zich zoo op, dat hij niet gemerkt had, dat moeder hem erg had staan opnemen, totdat deze opeens uitviel: „Sjuch 'ris oan! Dou bist dochs altiid like wiet ') en smoarrich. En mem kin der mar tsjin oan wrotte 2)." Verschrikt zweeg hij stil. Daar had je weer de oude kwestie tusschen moeder en hem. Hij keek eens schuin op zich neer; ja, moeder had alweer gelijk; hij was alweer zoo nat als een visch; moeder had altijd gelijk: Vader kwam altijd van het visschen thuis zoo droog als een beschuit, zonder één spatje maar op zijn hand, en waarom moest hij dan altijd zoo nat als een regenbui thuiskomen ? Ja, 't was weer de oude kwestie. Beteuterd zat hij voor zich te kijken, wanhopende aan een oplossing. Moeder schoof hem een kop koffie toe, met een extra-groote klont, om te laten zien, dat i) nat. 2) er tegen aan werken. ze 't zoo erg niet bedoeld had tegen haren eenige. Met zijn beide ellebogen op tafel, de warme kom koffie tusschen de handen, en de extragroote klont achter de wangen, zat Rinse te staren, beurtelings blazende en drinkende. En op de aroom van de koffie voortzoekende naar een oplossing van de oude kwestie, hoorde hij zacht in zich zingen: ,,en 't frjeonlik moantsje my biskynt, En dou swiet droam'hest yn 'e sêfte fjerren, Forjit my net!" en zag hij Sytske van De Gaestmar tegenover zich zitten — en ja, dat, dat was de oplossing! Met een schelrnschen lach in zijn oogen, de kom neerzettend , knikte hij: „Mem is wer goed op hir boai !); is 't net wier?" ') jongen. 12 EÈNE PROEFNEMING. I. De vergeten stad voelcle dat er vergadering was. Wie, als tweede adjectief bij vergeten stad, nog Geldersche of Overijselsche noodig had, die had haar reeds te kort gedaan; De Stad, zoo roemden haar de getrouwen; De Vergeten Stad, zoo beroemde zij zich op haarzelve; fier haar helmvizier lichtend en neerziend op die kosmopolitische huizenhurry's, die zich ook steden noemden, maar die niet wisten wat een eeuw, wat een blazoen was, en wier historie begon bij de stichting van een station! Waaraan nu de vergeten stad gevoelde, dat het juist Regentenvergadering was? Wel, daar het geen Woensdag was, kon het geen Raadsver- gadering en daar het geen Maandag was, geen Kerkeraadsvergadering zijn; dus zou 't Regentenvergadering zijn. Dat het in ieder geval vergadering was, voelde zij aan haar afwachting, haar onrust en warmte. Want, hoewel ze te veel karakter had om zenuwachtig te kunnen zijn, ook haar was het afwachten toch wel het zwaarste werk, dat alle levenskrachten opriep. Uit den ouden romplijken toren had het avondklokgelui — nog ingezet door Dagelbert den IJzere om de werklieden te herinneren, dat zij vóór den laatsten slag thuis moesten zijn — dringender gegalmd over de stad, en was het verder dan anders gehoord op de stads-lindenlanen, die door de korenvelden van de stad en van 't gasthuis liepen. En' met den laatsten slag van 't stadhuistorenuurwerk waren de galoppeerende houten ruitertjes, met de gevelde lansen, ernstiger uit de torenluikjes geredenen hadden elkander beslister nagezeten dan gewoonlijk. Eindelijk had de portier het ijzeren hekken der gasthuispoort zoo waardiglijk ontsloten, en zoo langzaam het opengerold op het ijzeren raadje, als nog nooit was geschied, zoolang daar op den sluitsteen van 't poortgewelf stond te lezen: DEO FVNDATVM 1536. Nu had de vergeten stad al heel wat regenten zien opgaan ter vergadering, mannen onder flaphoeden en wijde mantels uit de dagen, toen Holland Holland werd en Holland was, ook gepoeierde heertjes met purperen, eigenwijze neuzen uit den pruikentijd, maar nog nooit mannen van zoo'n achtbren stap en bedachtzaamheid als die zooeven de gasthuisp'oort waren binnengegaan. Het was blijkbaar een gewichtige vergadering en in gewichtig vertrouwen wachtte zij op de wijsheid der achtbaren. In de regentenkamer was alles tot uiteenspattens toe in spanning. De hooge leunstoelen voor de groene tafel, de Mercurius en de Cupido's, die van 't geschilderd plafond uit de lichtkringen, door de groene gaskappen er op geworpen, zoetelijk naar beneden keken, de duisternis in de hoeken der eiken lambriseeringen, tot de looden inktpotten voor de foliovellen hollandsch toe, alles in spanning. Ook de vijf regenten, oogenschijnlijk luisterend naar hun boekhoudertje, dat de notulen hunner vorige vergadering beleefd en gewichtig aflas, zaten zich op te winden. of zich benauwd te maken voor den eindstrijd. Van Sandeweg, een gezette vijftiger, uit een geslacht, dat zich schaamde als een der zijnen niet de negentig haalde, zat vlak tegenover 't boekhoudertje aan een punt van de tafel, als gewoonlijk gansch bekommerd over de toestanden, en ontdaan en versteld van de omstandigheden. Zijn hoofd stond steeds op het schudden, en zijn zoete, tamme oogen blonken te flauw, dan dat ze iets anders konden doen dan lachen. Natuurlijk had hij zich ook weer in de breede onderkin gesneden bij het scheren, en daar hij zich dus nu de kin niet kon wrijven, zat hij zich in de grijze stoppel-bakkebaarden te krassen van ergernis. Want hij ergerde zich veel en hevig. Hij kon het wel zoo niet zeggen, maar hij voelde het, en liet het de anderen ook voelen. En omdat hij het nu zoo niet kon zeggen , praatte hij altijd door, hoewel zijn spraak iets slonsigs, iets slordigs had, daar zijn dikke tong heel onbeholpen de woorden in zijn mond door elkaar rommelde. Maar, dat zou hij niet doen in zijn grutterswinkel; neen, tegenover het publiek niets dan mysterieus zwijgen, hoogstens een lachje, dat de anderen op afstand hield, en nooit iets laten merken van ergernis. Maar hier, waartoe anders dit gewichtig ambt aanvaard > dan om zich te ergeren over die tegenwoordige omstandigheden ? Want wie verstond tegen- woordig nog wat een vergadering, wat déze vergadering was! Ja, hij wist het zich nog heel goed te herinneren, dat toen zijn grootvader het op zijn vijf-en-zestigste gebracht had tot regent van het Oud-Burgeren Gasthuis, die toen eerst was gaan durven rentenieren, hoewel zijn geld er al tien jaar op had liggen wachten. En zijn vader, was het niet een nagel aan's mans doodkist geweest, dat hij nooit tot regent was verkozen; en had hij niet, toen zijn zoon het al op zijn drie-en-vijftigste was geworden, een zalmmaal aan de familie gegeven, waardoor hij zich zijn laatste koorts — nu maakte visch dien man altijd koortsig — op den hals haalde ? Was 't vroeger niet de glorie van de vrouwlui geweest, als er iemand aan de deur gekomen was, te kunnen zeggen: dat meneer of de man naar de regenten-vergadering was? Toen had een lidmaatschap van een achtbaar college je leven kunnen opvullen; je hadt er je glaasje wijn op kunnen drinken, zooals hij zich nog herinnerde van zijn grootvader, die nooit de wijnkoopersknechts voor de deur had willen hebben, voordat hij regent was geworden, maar toen dan ook midden op den dag; hij zag ze nog die twee knechts: in het zwart, op leeren pantoffels en tusschen hen in, hangend aan de kromme boomen met de gepoetste koperen einden — precies de druiventros van Eskol — de mand met wijn, en ze stapten zoo deftig, dat ze het voelden, dat iedereen hen bleef nazien, waar diè mand wijn heenging. Maar tegenwoordig: de vrouwlui repten niet meer van vergadering, als er aan de deur een vreemde meneer kwam; de achtbaarheid was van het vergaderen af sinds de arbeider soms nog meer dan de burgemeester vergaderde; het er op gaan rentenieren, dat zou iets ongehoords zijn; en de laatste standaard der achtbaarheid — het glaasje wijn — was ook al neergehaald door zijn mederegent doctor Jan, dat ventje van nog geen veertig, dat nu al sinds vijf jaar de stad in rep en roer bracht, dat monstermenschje: roomsch en radicaal! Want roomsch, dat was heel goed, en de van Sandeweg's waren altijd heel goed geweest met de roomschen, maar dan was je als roomsche ook conservatief, zoo conservatief als een koster; en radicaal, dat was ook wat, dan was je een ruziezoeker, een rare, een dwarskop ; maar een roomsche radicaal, dat was niets, dat was zoete azijn en zwart meel. En 't kunststuk van dien doctor Jan was nu geweest 't af- schaffen van het glaasje wijn, het regentenglaasje zooals het altijd in de familie geheeten had. En waarom ? Omdat het luxe was, en luxe niet te pas kwam in een -liefdadigheidsgesticht! Want doctor Jan, die met zijn gewone ,,hier dient erkend" alles en iedereen commandeerde, had nu ook geredeneerd: hier dient erkend, dat dit luxe is, en als zoodanig alleen geoorloofd in eigen huis. Alsof je thuis tegenover je vrouw een regentenglaasje kondt gaan drinken, alsof niet juist de vergadering 't glaasje tot zijn recht liet komen!! Doctor Jan Weijers zat boven een looden aschbak zijn potloodje te slijpen. Zijn kleeding was zoo huiselijk, dat niemand die opmerkte. Gezellig gooide hij telkens zijn donkere kuif terug, als die viel over zijn vriendelijk-fonkelende oogen. Keek hij op van zijn potloodje over zijn mederegenten, dan lichtte er wat spot in die blauwe oogen over die goede grutters, die daar met een achtbaarheid zaten, als waren ze bewindhebbers van de O. Indische Compagnie, en niet beheerders van een door hen niet gegeven kapitaaltje voor wat weezen enouwetjes! Zijn visiteboekje inziende, moest hij even glimlachen, hoe vaak hij reeds hier en elders dit stadje, dat den dood van ossificatie dreigde te sterven, uit dat hopeloos gedut had wakker geschrikt. Daarna een briefkaartje schrijvende, lachte hij voort, dat het zoo gezond was, de menschen eens te laten schrikken van hun kleinheid. Wat had hij ze uitgelachen, toen zij er niet aan wilden, het batig saldo, dat hun toch in geen geval aanging, te bedeelen buiten het huis! Wat hadden ze hem bang gemaakt voor een tekort! En wat zouden ze nu opkijken, als hij dat gat ging stoppen door een nieuwe verpachtingswijze, gebaseerd op intensieve landbouw en varkensfokkerij. Dat zou een schouwspel geven voor goden en menschen! Ondertusschen liet hij zijn potloodje kopbuitelen, en keek, terwijl hij met staroogen zijn argumenten voor de intensieve landbouw nog eens naging, van Sandeweg aan, die vond, dat doctor Jan hem nu scheen te willen opeten, nadat hij eerst met dat briefkaartjes schrijven en potloodjes punten de heele vergadering verkleineerd had. Deze heele vergadering bestond vooreerst uit den fiscus, wegens verkoudheid afwezig; dan uit den secretaris, een vleeschgeworden gemeenplaats, ,,iemand van goede familie, die niets was, van alles zoowat deed, en aan alles een beetje had", die dan van al die beetjes bij elkaar er zeer florisant uitzag en wiens onvergankelijke wijsheid hierin bestond, dat hij elk college, waarin hij zitting had, altijd-door liet groeien en bloeien ; daarna uit een praeses, een effectenkoopman, die steeds zijn klanten die effecten alleen absoluut dorst aan te raden, die zij zelf absoluut wilden , en die met sluwe, schuine oogjes ook hier bereid was elk ja en neen even waardig en overtuigend af te hameren; en eindelijk uit van Sponzen, een grijzend jonkman met een verflensd zomerpak en een allegaartje van manieren, als op een goedkoopje opgeloopen, een voormalig schrijver, die van één voor jaren geplaatst tijdschriftartikel, van twee courantenstukjes, en van vier onuitgegeven romans zoo'n verslaafdheid aan alliteratie had overgehouden , dat, tenzij hij op praeses kon laten volgen prudentie, of op secretaris securiteit, of op fiscus fiducie, of deze vergadering kon vergelijken met een der voornaamste voertuigen der vooruitgang, hij zich liever niet liet verleiden in tactlooze taal zich te werpen op een der onderhavige onderwerpen. Ondertusschen waren de notulen afgelezen en bukte zich 't boekhoudertje, de ellebogen breed op tafel, onderworpen van zijn papier opkijkend naar de heeren, gereed hun woorden weer te gaan vereeuwigen. Eindelijk, na wat kleinigheden te hebben afgehandeld, voor van Sandeweg veel te vlug, was men tot de zaak gekomen. Weijers had gesproken, of eigenlijk spelend zoowat vastgesteld. Dat, nu men met den ouden sleur gebroken had, en de inkomsten dienden vermeerderd, met dit laatste een begin kon gemaakt worden door de verpachting van 't Nijendijk. De ouderwetsche landbouw toch was roofbouw geweest , alles halen van den akker, niets inbrengen: ' 0 ) als gevolg daarvan een oogst van drie- en zesvoud inplaats van 't Bijbelsche dertig- en zestigvoud. De intensieve landbouw daarentegen bracht veel op 1t land om er nog meer af te halen niet alleen , maar ook den grond zelf te verrijken. Daarom op 't Nijendijk bouwen een schuur voor honderd varkens en hokken voor vijfhonderd kippen. Zoo'n exploitatie kostte geen werkloon bijna of gereedschappen, gaf veel contanten, want vleesch en eieren bleven steeds prijzig, en binnen tien jaar was 't Nijendijk, nu hun slechtste heide-plaats, door de overvloedige bemesting hun allerbeste-geworden. De ontzetting was ontzettend. Het boekhoudertje kon 't niet bijhouden. Vooral taal en stijl van dien heer vond hij zeer gebrekkig, en dat nog wel van een doctor! De praeses zat met zoekende , zenuwachtige handen zijn hamer te bevoelen, als vreesde hij, dat hij geen praeses zou blijven over leden van zulke enorme plannen. De secretaris, in vlam gevlogen voor zulk groeien en bloeien, had openlijk geapplaudisseerd , waardoor van Sandeweg er toe gekomen was zijn enorme vleeschhand ver op tafel te leggen, als een uitdaging. Van Sponzen zat zich reeds af te vragen of die schoofbouw wel roofbouw, en die veefokkerij niet veelfopperij zou zijn, en of die vele varkens en kolossale koppels kippen niet den besten boer tot den bedelstaf zouden brengen, en had hij maar niet gezeten met dat interessante woord intensieve landbouw, dan zou hij ook wel eens iets gezegd hebben. De praeses had, om dan toch te toonen, dat hij nog praeses was, aan doctor Weijers wat cijfers gevraagd. Doctor Jan had hierop gelachen, dat het helaas maar om een paar duizend gulden ging, want daar elke gulden hier noodwendig een rijksdaalder zoo niet een tientje werd, had hij liever geantwoord, dat er een paar ton, dan nu, dat er een paar duizend gulden mee gemoeid waren. Alleen men kon zich troosten met de gedachte, dat de andere boerenplaatsen toch ook wel eens loskwamen, en men ze dan ook naar dit meer productieve stelsel kon verhuren , maar dan diende hier de eerste proef genomen. Op dat autoritaire: hier dient, was van Sandeweg losgeschoten als een stier op den rooden lap. Reeds lang had hij wild zitten worden; hij had zijn logge hand op tafel laten dansen, alsof een beer gamma's moest spelen; zijn lange sigaar had hij in een lang pijpje geduwd en haar toen met vieze gezichten zitten knijpen, dat het dekblad barstte en het stinkende vuur er uitviel; hij had moeten hoesten om zijn achtbaarheid op te houden; maar niets hielp; op 't laatste „hier dient" was hij heelemaal wild geworden. Tegen zijn gewoonte in had hij zoo maar het woord genomen, had hij over zich zelf gesproken, en zoo nu en dan zijn vergaderingtaai vergeten voor zijn winkeltaai. Twee, driekeer had hij een aanloop genomen, maar dan was hij weer gaan broddelen, en had wat slonsige woorden dooreen gerammeld, maar eens op de hoogte van zijn verontwaardiging, voer hij er van door: „ik praat hier niet véur mezelf, dat doet de dokter ook niet; moar ik proat hier wel tégen mezelf, en dus is mien proat duurder en béter dan die van den dokter. Want as dat nou deurgeet met dat tenzieve spul op 't Nieëndiek , met die vijfhonderd kippen en tweehonderd vérkes behalve al het gewone vee, dan koopen ze al dat zoad veur die beesten bij mien, bij mien! En toch zeg 'k, laat dat heele tenzieve spul aan de rijke baronnen, maar stropt er geen arme boeren mee. Ik ken 't Nieëndiek, en m'n vader en grootvader kenden 't oek. We hebben altied goeie grutten in den winkel, maar jaren lang kwamen er bij ons geen boekweitegrutten over tafel, dan van de boekweit van 't Nieëndiek, en 't is nou dat m'n vrouw ze niet meer hebben kan, maar anders, laten ze wat duurder zijn dan andere grutten — nou waren ze oek altied een cent duurder — je wist dan oek wat je hadt; ik wou dus maar zeggen: ik ken 't Nieëndiek, 't is een zwillerige grond . . ." „Juist meneer van Sandeweg, en die moet vruchtbaar gewroet worden door de varkens!" „En er staat best akkermaalshout..." „Meneer van Sandeweg brengt al zijn koren op mijn molen," lachte doctor Jan daartusschen, waarop van Sandeweg het uitbulderde: „Van mijn molen zal iedereen wel afblijven, die is zoo goed als er ooit een geweest is in de heele stad; en ik wou dan maar zeggen, ik mot er dan niks van hebben van dat heele tenzieve geknoei, o 7 en de domheid van eén ouwerwetschen boer is mien meer weerd, dan de wijsheid van tien nieuwerwetsche regenten." Maar doctor Jan had hem zoo zoetsappig fijngeknepen met zijn lachje, dat een hoofd van zulk een bloeiende handelszaak als de heer van Sandeweg was, nog veel beter dan hij 't voordeel van die proefneming zou inzien, en van Sponzen was zoo rijk met zijn vondst, dat dat interessante woord intensief rijmde op productief, en de secretaris liet 't Nijendijk zoo lustig groeien en bloeien, dat de praeses eindelijk, zonder gevaar voor zijn zetel, kon afhameren, dat de proef diende genomen. Daarop ging doctor Jan heen, naar een ernstige zieke zooals hij zeide, en zijn goedmoedig en vriendelijk goeden dag zeggen werkte mede, dat de rust weerkeerde. Zelfs kwam van Sandeweg nog een oogenblik in de ruimte. Want toen er moest besloten worden over de verandering van het personeel, zei iedereen, hoe het besluit zou moeten genomen worden, indien het genomen werd, maar werd dit besluit — en reeds voor de tweede maal — verdaagd, zoodat van Sandeweg tot zijn voldoening zag, dat er nog iets van de goede oude manieren was overgebleven, al was o ^ dan ook het glaasje wijn afgeschaft, waaronder men zulk 'n besluit nog veel deftiger had kunnen verdagen. Onder 't naar huis wandelen zocht de praeses ook zijn gezelschap, vooreerst omdat nu, na 't vertrek van doctor Jan, van Sandeweg de sterkste was in de vergadering, en dan ook, omdat hij een goede klant aan hem had. „Mijn vader, meneer van Sandeweg, zei altijd..." „Ja zie je, dat was nog 's een man. Ik zie hem nog met zijn gepoeierd hoofd en lange rotting. Dien man kon je 't nou tenminste aanzien, dat hij de praeses van de regenten was, maar toen was 't ook..en terwijl de oude geveltjes in 't schemerduistere straatje droomerig op de beide achtbaren neerkeken, vergat van Sandeweg zijn ergernis over 't heden in het ophalen van de oude, onvergeetbare glorie der vergeten stad. II. Evert Jan draaide zoo zwierig van den straatweg 't beukenlaantje in, dat de panden van de zwarte pandjesjas hem om het middel sloegen. De donkere, glinsterende zuilen der beuken, blauwgroen en teergrijs geplekt, stonden voor hem in parade en in de hooge vreugde zijner dertig jaren groette hij ze genadig. Onder de wijdgespreide, den grond scherende beukentakken lag het wintermos warm te groenen, groener dan al het groen van den zomer bij elkaar. De wind waaide van de stad een enkelen lossen carillontoon aan, wiens vroolijkheid valsch klonk onder de wintersche takken en de stille grijze lucht, maar waarop Evert Jan zijn pas liet dansen, al deunend : 't Is licht te probeeren Met die gasthuisheeren. W ant van de stad moest je 't toch maar hebben. Hier buiten konden ze alleen goddeloos zitten wachten op den dood van vader en moeder om een eigen plaats te krijgen, maar zoo iets fijns, als die nieuwe opzet van 't Nijendijk, dat kon alleen uit de stad komen. Maar je moest dan ook zoo'n nieuwen opzet 18 aandurven. Want alles is maar een durf. En in de vroolijke zekerheid van zijn durven, zwenkte hij nu het jonge dennenbosch in, dat hem warm inpakte. Nog zomerscher gloeide hier op de kale plekken het groene mos tegen de zwarte dennetjes, en luchtig glijdend over de bruine naalden jubelde Evert Jan op alle bekende, en eindelijk op eigengemaakte wijsjes zijn rijmpje, waarin nog al heel wat stak, naar hij vond: 't Is licht te probeeren Met die gasthuisheeren. Ja, al had vader er nog geen genieigheid in, en al zou heel Weerde er tegen opkomen, pachten zou hij 't Nijendijk, en 't Nijendijk zou een modelhoeve worden voor de gröot-grondeigenaars, en hij zou niet meer Evert Jan Kleinkamp maar Evert Jan Nijendijk heeten. Ah, daar draaide hij het dennenboschje al uit, en daar lag Olthof reeds voor hem. 't Was toch maar 'n heispulleke, een plaatsjé, dat Olthof! Eén hooiberg boven de rond-omstaande eikjes uit, één schoorsteen op 't hooge strooien dak, en één groot raam in den voorkant, en daar voor, onder den ouden appelboom, nog die wrakke put. Geen northonpomp, zooals hij er een voor vader had geslagen, geen welpomp zelfs, alleen nog de oude put, net als voor duizend jaar, waaruit je met veel gedraai en gezwaai één emmertje-tegelijk slecht water haalde, als hij tenminste niet droog lag zomers. En hier eindigde dan grootvader, de oudburgemeester van Weerde, zijn leven! Oom Jan was goed voor hem, en grootvader was tevreden, maar grootvader had veel mooier tevreden kunnen eindigen, als die maar meer naar stad was geweest. Maar hij zou wel oppassen, hij zou 't wel anders aanleggen. Hij lichtte de klink van de voordeur op en lachte even, zoo uitgesleten als alles hier was: de platte metselsteenen in de gang hobbelig en hol uitgeloopen, de drempel van de keuken geheel gelijk gesleten met den vloer, de geblauwde en gewitte wanden zwart besmookt, het blauwe aardewerk in de vervelooze glazen kast zwart gebarsten en zwart geschilferd, de worsten aan de wimme zwart ineengeschrompeld, en nog 't meest versleten grootvader-zelf, onder de schaduw der enorme schouw, in den ouden leunstoel, de klompen op de plaat vooruitgeschoven boven de glimmende asch, in slaap. „G'mergen soam,11 zei Evert Jan luid. Grootvader beurde het hoofd en zan schuin op. Onder een stokoude pet een groezelig gezicht, vleezig maar kleurloos, hard maar levenloos. Alleen de kleine blauwe oogjes schitterden scherp in 't geel besmookte gezicht. „Evert Jan?" riep hij, met het aschschopje wat aan 't verdoofde vuur morrelend, blij een praatje te zullen hebben, vooral blij, dat hij het met Evert Jan zou hebben. Want hoewel hij wijs genoeg was hem gewoonlijk te ontwijken, daar zoo'n haas als Evert Jan toch geen pas kon houden met zoo'n ouden kraai als hij was, vandaag was hij heel blij hem te zien, om eens de zuivere weet te krijgen van die Nijendijkhistorie. „Zet-oe Evert Jan," noodigde hij vriendelijk> besloten zich aan geen enkele hoogheid van o o zijn kleinzoon te ergeren. „Zie , bin-ie doar nève ! En hoe geet 't in huus ?" vroeg een andere stem. „Bestig, Barte-meuje, ie mot oek de groetenisse hebben en grootvoader oek," zei Evert Jan, zijn tante de hand gevend. ,,Joa, zet oe oan de ploate," zei Barte-meuje, een kalme vierkante vrouw, met stille oogen in ' O 't vaste gezicht, dat frisch uit de witte muts kwam kijken, „dan wilt wie 't vuur wat opstoken. Wie bint hier nog olderwetsch veur voader, die zeit, dat as hier 'n fornuus kump, hie stomp dood geet. 't Holt is anders betuun en de stinkoll n is 'n zuunige brand en voor de vrouwluu oek vuile pleizieriger. Want" — en ondertusschen nam zij voortdurend berken- en eikenrijzen uit den houtbak, brak die op de knie door en wierp ze op de asch, terwijl grootvader zich de handen zat te wrijven van de voorpret — »bie t vuur verbranden de mansluu en de vrouwluu schuveren oan toafel. En wat de betunigheid oangeet, stobben zient nog wel te kriegen, moar die smitten zoo . . ,,Joa die smitten zoo van de harsgrommelde grootvader knikkend. ,,En zoo blieft wie moar oan 't holt um voader, want 'n old minse motte we zien wille loaten." Grootvader zette nu het aschschopje neer — en dat niet zóó maar, neen het was een heel werk zie zoo, daar stond het aschschopje. En nu nam hij de ijzeren blaaspijp, en begon inde asch te blazen, en keek met de scherpe, schitterende oogjes over de bolle wangen, of het zou beginnen. En ja, daar begon het. Eerst wat zoodat het schip rukstootte, als struikelde het over zijn eigen beenen, dan werd er weer gebokst tegen zijn maag — en bah, daar was hem voor de zooveelste maal een gulp groen vocht uit den mond gespoten! Gelukkig had niemand het gezien, maar dan nu dadelijk te kooi, anders zou die allerliefste zeeziekte hem weer schandalig belachelijk maken. Hij liet zich de kajuitstrap afglijden. Even zag hij met een jaloerschen blik uit zijn moede oogen naar Bert. Die zat in zijn weelderige kajuit van mollige tapijten, ruststoelen en frissche schilderijen vroolijk zijn kapiteinsplichten waar te nemen, door op een groote kaart te turen en daarbij veel te rooken en te drinken, en ondertusschen kon hij . . . Boeh, daar bonkte hij alweer tegen de beschotten aan, vloog — de schuit was eens extra-diep in de golven gedoken — bijna de eetsalon binnen, krabbelde terug en eindelijk daar lag hij te kooi. Na even de oogen gesloten te hebben, haalde hij ook de beenen binnen het bedsteedje, en daar lag hij weer plat op zijn rug zijn dwaasheid te verwenschen met Bert Silk te zijn meegegaan. Mooi, dit leven in deze doos! Liggende kon hij met zijn hand aan de zoldering reiken en onder hem twintig vaam zoo'n paar kerktorens hoog — water; en maar altijd op en neer gezwaaid en gezwierd, geschud en dooreengerammeld te worden in zoo'n doos, bah, hoe was hij aan de gekheid gekomen! En toch was Bert's uitnoodiging een uitkomst geweest. Want toen hij uit Leiden aan tante geschreven had, dat hij zichzelf voor een maandje van de Duinhorst had verbannen, totdat alles weer geschikt zou zijn, had zij hem eerst met vrome vermaningen afgerost; daarna hem doen ijzen van „voor teêre gestellen ongeneeslijke schokken", en eindelijk hem gebombardeerd met bulletins van één dokter, van twee dokters ... En juist toen hij in zijn wanhoop er aan dacht, dan maar voor goed heen te gaan, had Bert hem geschreven: „Amice. Ze zitten me met d'r drieën na; één Zwarte en twee Blonden. Hare Zwarte Majesteit heeft al den heimwee van Italia la Bella in haar oogen en negeert je dat je er gek van wordt.