BRETONSCHE VOLKSLIEDEREN ? RrotAtKtht ïlölkslièdmn ^ 1 viv iivvi/ ▼ — bloemlezing uit den bundel barzaz breiz uit het Keltisch samengebracht en toegelicht door vte hersart de la villemarqué naar het fransch bewerkt door E. H. du QUESNE-van GOGH. [HOLLANDIA-DRUKKERIJ - BAARN] 1906 INLEIDING. Innerlijk getroffen door den eenvoud en de zeldzame schoonheid dezer volksliederen, zal het mij wellicht mogelijk zijn, in eene Hollandsche vertaling iets van de oorspronkelijke bekoring te behouden. Het is zooals Emil Souvestres van de Bretonsche volksliederen getuigt, waar hij er eenigen uit Keltischen tekst heeft overgezet in zijn belangrijk werk: „les derniers Bretons". „Zij gelijken op bloemen en vruchten aan een „bepaalde landstreek eigen. Om er al de geur en „zoetheid van te genieten, moet men ze onder hun „eigen hemel plukken. „De liederen die ik hier weêrgeef, verbleekt door „de reis die ze hebben moeten doen, om van hun „eigen taal over te gaan in de onze, zijn als de „sinaasappelen, die zeelieden voor ons medebrengen „uit verre landen, verwelkt en ternauwernood een „spoor hebbende behouden van hun overheerlijke „geur"; — en verder nog zegt deze schrijver: „Ik kan niet genoeg herhalen, hoe velen er van „overwaard zouden zijn vertaald te worden, óók in „andere talen". — Mij is deze taak geworden tot genot, en ik wijd dezen mijnen arbeid toe aan de nagedachtenis van den broeder, die mij jaren geleden den bundel Barzaz-Breiz ten geschenke zond uit Parijs als „een zeldzaam boek". Licht is mij opgegaan over de bladzijden, gaf vorm aan de beelden, schonk gestalte aan de doode letter van den uitheemschen tekst, en deed in mijn eigen taal liederen aan mijn pen ontvloeien, zooals de bloemen voortkomen uit hare knoppen. De overeenkomst en gelijkheid van inhoud van verschillende balladen en legenden is hoofdzakelijk oorzaak, dat ik mij bepaald heb tot eene bloemlezing uit deze gedichten. cAan mijn broeder cFheodoor Come, read to me some poem, Some simple and heartfelt lay, That shall soothe this restless feeling, And banish the thoughts of day. walter Scott. MINNE- EN FEESTLIEDEREN. DE ZWALUWEN. Van 't landhuis naar het dorp, Daar loopt een bochtig slingerpad; Een meidoornstruik in vollen bloei, Staat aan het smalle kronkelpad. De jonker van 't kasteel Heeft vreugde aan die bloemenpracht; Hij wenscht daarvan een tuil, En plukt, en plukt uit al zijn macht. En als de bloemen, blank De vingers van zijn witte hand: Ach! waar ik ook een bloem, Hij plukte me aan der wegen kant! Naar 't zuiden trekt hij heen, Zooals de lieve zwaluws doen; Te lente komt hij weêr, Als 't buiten heerlijk is en zoet. I Als haver ruige halmen schiet, De vlasvink en de leeuwrik zingt, En blauw, heel blauw in 't akkerland Het korenbloempje blinkt. — Och, dat het altijd feest En kermis en de zomer waar', En zwierden rond den schoorsteen heen, De zwaluws altoos maar! DE SCHEIDING. Zoo ik lezen en schrijven kon zoowel als rijmen, ik zou in korten tijd een nieuw liedje maken. Daar komt mijn liefje naar ons huis, Ik moet haar noodig spreken! — Mijn lief, hoe zie je zoo bedrukt? Sinds 'k je gezien heb op het feest Ben je dezeltde niet geweest. — „Hoe zou ik niet veranderd zijn? „Ik had de koorts, dat gaf mij pijn". Kom mee, mijn lief, Hier in mijn hof Daar bloeit een roosje tusschen 't lof. De bloesem van uw wangen was als 't rooske Tusschen 't halmengras. 'k Heb u gezegd, mijn meisje-lief: Pas op den dief, pas op den dieJ. Die tusschen bloem en vruchten gaat, Zorg dat de deur niet open staat!" Maar gij, ge hebt niet toegehoord! Nu is uw jong geluk verstoord. — Daar is geen blijder ding op aard, Dan waar de jeugd en 't schoon zich paart Gij hebt mij al te kort bemind, gelijk een rukwind! Aardig kind. — DE ARME JONGELING. Mijn klompen zijn versleten, Mijn voet heb ik gewond, Och, mocht ik toch maar weten, Waar ik mijn liefje vond! Geen hageljacht, geen koude, Geen ijzel nog zoo kil, Heeft macht mij te weêrhouden, Van waar ik henen wil. Haar hart houdt mij gekluisterd In een gevangenis, Die mij tot leed en lijden, Nochtans tot vreugde is! Zij is de roos Maria, Aanminnelijk en blank, Het merellied te uchtend, Vol zoeten lenteklank, En ik een nachtegale Op meidoornstruik gevest Door doornentwijg gestoken, Te nacht zing ik het best. Mij zijn op heel de wereld Slechts zorgen en verdriet, Geen mensch of christenziele Die mij zijn. vriendschap biedt! Wat nood, zoo mij het drijfzand, Of wel de vloed versmoort, Zoo dit mijn lied, mijn klagen, Mijn lief niet heeft gehoord. — VAN EEN MEISJE DAT GAARN' ZILVEREN SPIEGELS*) WILDE DRAGEN. Luistert allen naar een nieuw lied; het is geschreven ter eere van Margrita van Kerglujar, het liefste meisje ter wereld. „Wat ben je mooi, Margrita, mijn kind!" — Sprak haar moeder. — Wat zou 't, zoo niet een mij bemint, Moeder? — — Is d' appel rijp, zoo dient hij geplukt. Valt hij af, zie, niet een die zich bukt! — „Troost u, Margrita, mijn kind, Binnen 't jaar nog, zijt ge bemind!" — Maar als ik stierf, voor nog dat jaar verliep! En in de donk're aarde ik sliep, Dan zoudt ge weenen, moeder mijn, En op mijn graf, zoo moest het zijn, * Ouderwetsche bruidstooi in Bretagne. Drie ruikers leggen: Rozen, één, twee van laurieren op den steen. Dan zou men spreken tot elkaar: „Een meisje jong en schoon ligt daar, Dat gaarn' zilveren spiegels droeg, En steeds heur moeder daarom vroeg". — O! graaf mijn graf aan der wegen kant, En leg mij neêr in het mulle zand. Geen priester heeft er die plek gewijd, Geen klokje luidt er mijn uitvaartstijd. HET KRUIS AAN DEN WEG. Vogeltje zingt in 't wijde bosch, Geel zijn vleugels, rood zijn borst, 't Kopje blauw, 't keeltje grauw, Vogeltje zingt in de morgendauw. Vogeltje strijkt op mijn hutje neêr. — Vogel, wat wil je, bont van veêr? — „Liedekens veel als er rozen zijn Ginds voor uw deur, aan dat struikje klein, Zing ik, dat gij u een liefje kiest, Voor nog uw harte van leed bevriest". 'k Zag eens een meisje op weg naar huis, Zachtjes gegaan op het pad langs 't kruis. Ga ik te Zondag ter heilige mis, Wil ik eerst kijken of 't meisje er is. Klaar is haar oog als water in glas, Lieflijk haar wangen, doorschijnend als was; 't Halsje zoo blank als het schuim van de melk, Kleurig, als roosje's zoet-geurende kelk. Had ik veel geld als de graaf Pontenak, Goud waar' mijn huis, van goud waar' het dak, Groeiden er bloemen van goud voor mijn deur, Straalde de zon nog zoo vroolijk en warm Zonder dat meisje zoo waar' ik arm! Ieder ding heeft iets, waaraan het behoort, Ieder hart kent iets, hetgeen het bekoort, 't Water de bron en de beek de vallei; Rook zoekt den hemel En 't schaapje de hei; Duifjes van 't woud, die hun schommelend nest, En onze ziele den hemel in 't lest; Maar gij mijn liefje, behoort aan mijn hart! lederen Maandag, op weg naar mijn huis, Kniel u ter eere ik neer bij het kruis. DE VERGIFTIGE BLOEMRUIKER. Als een bloembed door onkruid begroeid, Is 't hart mij van vrees overtogen, Als een duif die haar tortel verloor, Ontging mij de blijheid der oogen. Toen mijn harte de tijding vernam, Werd mijn ziel als aan stukken geslagen, Dat laster en toornig venijn Een ruiker heeft samengedragen. Mijn liefde te scheiden van haar! Een steenrots te midden der baren, Die woelend omspoelen zijn voet Zóó zal ze mijn liefde bewaren! Waar Liefde gevest is op trouw, Daar heeft zij in 't minst niet te vreezen, Te zwaarder en wreeder de strijd, Te schooner haar krone zal wezen! Nu zal voor ik eindig, tot slot van mijn lied, Nog drie namen u noemen: Droefgeestigheid, Argwaan en Vrees, Van den giftigen ruiker de bloemen. DE MERRIE. (Een bruiloftsliedje). Doe wat je doet, Laat wat je laat, Dek je huis voor je bouwen gaat. Daar liep een merrie blij en vrij Te grazen in een klaverwei — Te drinken uit de klare bron, Te springen in de blijde zon, Was al wat 't merrieveulen kon! Daar kwam een ridder, hoog van staat, Als zonneschijn zijn fier gelaat. Van zilver blinkend zijn gewaad. Dat zag de merrie blij en vrij, En grazend in de klaverwei. Zij boog vooruit den ranken nek, Den vreemd'iing toe, ver over 't hek, En roerde met heur lip en bek Den ridder die haar streelde en koosde, 't veulen stil bewegingloos. 't Vergat den koelen waterplas, Te grazen van het klavergras, En onder toom en tuig en bit, Vervoerde zij in snellen rit Haar meester naar het heerenhuis, Gewillig onder zaal en tuig. Doe wat je doet, Laat wat je laat, Dek je huis voor je bouwen gaat. Het volgende liedje slaat op den molenaar van Pontaro, die onder bescherming van zijn heer, den baron van Kymerch, het liefje van een kreupelen kleermaker schaakte en in den molen hield opgesloten, die heerlijk gelegen was in een dal tusschen elzen en wilgenhout, op de grenzen van Cornouaille. Op dertigerlei wijze wordt dit lied in verschillende landstreken gezongen, om welke reden ik ook vrijheid heb gevonden, den hier opgegeven tekst een weinigje te veranderen. DE MOLEN VAN PONTARO. Dinge, dinge, di, Dinge, dinge, dom, Molentje draait er om en om. Mooie Fauchon van kreup'len Romijn Wou graag molenaarsvrouwtje zijn, Dragen een rokje van rood .satijn, 't Jakje omboord met kralenrand, Dragen een ruiker in de hand, Bloemen fraai, van alle plant, Welig gegroeid op 't molenaarsland; Eten koeken en zoet gebak, Suiker daarbij uit molenaarszak. Dinge, dinge, di, Dinge, dinge, dom, Draait de molen om en om! Mooie Fauchon van kreup'len Romijn, Molenaars liefje zal ze zijn! LUZOÏK ALAN. Luzoïk Alan, hoe zingt zij zoo blij Als zij haar koeien drijft naar de wei? Wit als 't ahornblad is er haar wang, Licht als het vlas haar lokkenbehang. Luzoïk Alan voor 't hongerig vee, Opent den slagboom, al staande op de treê. „Luzoïk Alan, graaf me geen graf, Schenk me het woord, dat uw moeder eens gaf!" Zoo vraagt haar Pirouïk, haar buurmans zoon, Naast haar, aan 't hek, op zijn droevigsten toon. Drie paren schoenen al heb ik verdaan, Zeventien nachten in donker gestaan!" Luzoïk Alan, dartel van hart, Lacht om zijn liefde, spot met zijn smart. — „Pirouïk, luister, 't is u gezeid, Morgen al wordt het mijn bruiloftstijd. Stoelen en tafels draagt men te gaar Ginder op 't plein voor de bruiloftsschaar!" — „Luzoïk Alan in 't stilst van den nacht Waait om mijn leger uw adem zoo zacht. 'k Wachtte een berketak, *) groen en rank, Hazelloof wordt mijner liefde dank. Luzoïk Alan! *) Een meisje schenkt een berketak wanneer zij iemands liefde aanneemt, een hazelroede ten bewijs dat zij die liefde verwerpt. Tegen het einde der twaalfde eeuw verscheen de melaatschheid voor het eerst in Bretagne. De melaatschen moesten op plaatsen verblijven, afgescheiden van het overige deel der maatschappij, en hadden hun eigen kerken, kerkhoven en priesters. Later, ongeveer ter helft van de zestiende eeuw, toen de kwaal minder voorkwam, mochten zij aan de poorten der steden vertoeven en daar handel drijven in garen en vlas en er het ambacht van schoenmaker uitoefenen; men noemde hen Kakoe's en het laatste ambacht is daarom nog in minachting in Bretagne. Men behandelde een melaatsche alsof hij reeds gestorven was: Er werd een lijkmis voor hem gehouden, de priester besproeide hem met wijwater en geleidde hem naar eene hem aangewezen woonplaats. Voor de deur der woning maande de priester hem ten overstaan der menigte aan tot geduld, zeide hem nooit uit te gaan zonder kap op het hoofd en een kruis op den schouder te dragen, geen kerken te bezoeken, geen wijnhuizen, geen publieke vergaderingen ; nimmer zijn kleederen te wasschen aan bronnen of in stroomend water, eetwaren op de markten enkel aan te raken met een staafje, en vooral geen kinderen te liefkozen of hun iets ten geschenke te geven, 't geen misschien voor deze ongelukkigen, verlaten als zij waren, wel het zwaarste moet geweest zijn om na te komen. Het volgende volkslied betreft een jongeling, die om deze ziekte door zijn liefje wordt verloochend. Volksliederen, aan deze ziekte ontleend, zijn veelal van zeer ouden datum. DE MELAATSCHE JONGELING. Jongeling. O Heer! ik kan niet meer! 'k Lig op mijn kribbe neêr, En denk aan die 'k bemin; En trad zij bij mij in, 'k Zou meer getroost Deez' droeve krankheid dragen! 'k Denk aan haar alle dagen. Indien zij bij mij was, En meedronk uit mijn glas, 'k Wed dat ik nog genas! Ik heb door strik noch list 't Onschuldig hart gevangen, Maar sinds ik 't heb ontvangen, Is 't met het mijne één, En 'k weet zelfs niet, och neen! Welk 't uw is, welk het mijn. . . . Meisje. O! neen, het kan niet zijn, 'k Heb niets met u van doen, En nimmer toch geschonken u mijn hart. JONGELING. En gij, gij zegt mij dat! ... . . Het bloempje lijn en teêr Aan groenen boord van 't meer Het draait zich op zijn steel, Of wendt zich om ten deel, En 't water voert het voort, Maar wie geluk verstoort Door arglist — en misleidt — Hem treft vergetelheid! „Het hart van den Bretagner is vol weemoed". Ver van zijn land leeft hij maar half. Door de vele slachtoffers van het heimwee getroffen, besloot men aan bemanningen van schepen, die voor 't meerendeel uit Bretonsche matrozen bestonden, een binionspeler toe te voegen. De klank van dit geliefkoosd vaderlandsche instrument, deed hen afwezigheid en ballingschap met meer geduld verduren. HEIMWEE. Het anker wordt gelicht, Wij gaan de zeilen strijken; De kust raakt uit gezicht, Mijn hart dreigt te bezwijken. Vaart allen wel, gegroet! In 't kerstspel en in 't rond. Mijn Linaïk, mijn schat, Dat gij mij nog verstondt! 'k Verlaat u, ik trek heen, O! moog'lijk voor altijd. — Als 't vogelke van 't woud In vollen nesteltijd Door sperwers weggevoerd, Voor immer weg van daar . . Zoo is mijn geest ontroerd Als 'k op het water staar; Een afgrond peilloos diep, Gereed mij te verzwelgen, Die mij ten hemel stuwt Al voor mij te verdelgen. Hoe wondert mij 't gezicht Van 't groote zeekasteel! Met tachtig monden vuurs Heel zwart met witte keel, En hooger dan bij ons De hooge kerkhoftoren, De masten hemelhoog Die in het luchtruim boren; Als 't varenkruid van 't bosch Met herfstdraad overspannen, 't Getouw waarmee de masten Rijk'lijk zijn behangen. Maar ach, ik kan niet meer, Vermeesterd door de smart; Bretagner, droef van zin, Gebroken is mijn hart! Ik jammer als het lam, Zoo hulp'loos en verslagen, Dat van het moederschaap Te ver wordt weggedragen, Want schoon ik ook voor u Geschreven heb dit lied, Wie zegt u, Linaïk, Of gij mij wederziet! Het feest van den dorschvloer is in Bretagne bij uitnemendheid het feest van den landbouw. Als een dorschvloer niet glad, en oneffen is, ziet men eenige uren voor middernacht in alle stilte boerenwagens naderen, bevracht met leem en groote vaten vol water, om bij klokslag van twaalven de linten te winnen, die aan de eerstkomenden worden uitgereikt. Bij het krieken van den morgen worden deze wagens om beurten geledigd en vervolgens de paarden afgespannen, die met linten en vlaggen versierd, over den nieuwen vloer in't rond draven en den grond plat trappelen. Een week daarna, als alles geëffend en hard geworden is, begint het eigenlijke feest. Meisjes met bloemen en potten vol melk op het hoofd, voeren een rondedans uit, daarna komen de andere dansers in lange rijen en voeren op de maat der muziek-instrumenten verscheidene danspassen uit. Ook het worstelen was onder deze spelen opgenomen, en de Bretonsche worstelaars waren van oudsher beroemd. De Staat bekostigde er, ook voorname heeren hadden hun worstelaars, die zich bij feestelijke gelegenheden met elkaar meetten. Het spreekt van zelf, dat alle dergelijke feesten aanleiding gaven tot het maken van volksliederen. De ballade van den markies de Gueron is van tragischen aard en ontleend aan een feest van den Dorschvloer. Het volgende gedichtje door een snijder van Nizon is een weinig spotachtig,wegens het al te ontvlambaar gemoed van den daarin bezongen jongeling. NA HET FEEST VAN DEN DORSCHVLOER. Allen waren naar het feest, 'k Zou een dwaas wel zijn geweest Eenzaam aan den haard te kniezen En mijn uren te verliezen. Eenmaal weg, kijk Zonder tal, meisjes! Wie ik kiezen zal, 'k Zie van ver er eene dansen En haar oog mij tegenglansen Blauw als 't bloempje van het vlas; Tandjes als geslepen glas; Blijde is zij als een tortel, Als een roosje, gaaf van wortel. Kijk, ze ziet mij lachend aan, 'k Voel den hemel opengaan! 'k Zal voortaan aan haar slechts denken, In den morgen vroeg haar schenken Aan een zwart fluweelen band 'n Kruisje met een paarlenrand; En een ring, naar welbehagen Aan haar vingertjes te dragen, Heb ik voor haar uitgezocht, Op St. Nicolaas gekocht, Op het feest van hem, den heilige Die geliefden wil beveiligen ! Het volgend weemoedige lied is waarschijnlijk door twee boerenmeisjes samengesteld, mogelijk dezelfden, die het lied van „de Zwaluwen" hebben gezongen. LENTEBLOESEMS. Waar is Jeffy, Waar is Jeffy, Waar is Jeffy bij den dans, Met haar rozeroode wangen En haar oogjes vol van glans? Toen ze 's avonds water putte Voor haar moeder aan de bron, Zong de nachtegaal een liedje, Dat ze niet vergeten kon. „Zie de bloemen van de lente, Ach, die bloemen en het gras, Gauw verbloeien, gauw verdwijnen, Of 't een vlugge schaduw was! Als de rozen van den stengel Valt het vreugdebloempje af, Als de bloesems van de boomen, Valt het leven af in 't graf. „Haast u, haast u, kleine Jeffy, „Naar de gouden hemeldeur, „Laat uw zieltje opwaarts stijgen „Op de fijne bloesemgeur". Toen zij 's avonds water putte Voor haar moeder aan de bron, Zong de nachtegaal dat liedje, Dat zij niet vergeten kon. Rozen vielen van haar wangen, Van haar oogen ging de glans, Waar is Jeffy, Waar is Jeffy, Waar is Jeffy bij den dans? Als een lelie op haar leger, Als een sleutelbloempje bleek, Als 't azuren maagdepalmpje 't Zieltje aan deez' aard' ontweek. 't Nachtegaaltje zingt zijn liedje, Als dien avond aan de bron, Dat de kleine, blijde Jeffy Sedert niet vergeten kon. LIEDJE. De kleine vogels in het woud Zijn blijde, heel hun levenstijd; En als mijn hart hen zingen hoort, Betreurt het dat het heeft beschreid De korte uren van 't verleên, Dat nooit of nimmer weder komt. De vogels zij, ze treuren niet, En geen die voor zijn tijd verstomt. Maar als de rots, die drop voor drop Het water langs zich stroomen ziet, Ontvloeit het hart een tranenbeek Van eeuwig, menschelijk verdriet. ANDERE BRETONSCHE VOLKSLIEDEREN. Often in a wooden house a golden room we find. (Proverb) DE DWERGEN. Paskou, arme snijdersbaas Had wat geldgebrek helaas! Al de knapen naar het scheen, Moesten naar den oorlog heen; Zoo moest hij den arbeid staken Kon geen stukje kleêren maken, Toog toen naar de dwergengrot, Want wie immer daarmeê spot Weet niet wat daar ligt begraven, Edelsteenen, gouden staven! Alles groef hij uit den grond En verborg toen dezen vond Onder 't stroo, vóór hij ging slapen; Maar daar kwamen dwergenknapen, Zoetjes, zachtjes op hun teenen Bij hem binnen één voor éénen; „Maandag, Dinsdag, Woensdag, ja! 'k Ben en ik kom, ik kom en ik ga!" 't Lustig, klein kaboutervolk Sloeg er neder als een wolk; Op zijn leger, langs de muren, Durfde door gordijnen gluren, 3 Springen, zingen, hup'len rond, Waar hij was, of waar hij stond; Trokken hem aan neus en ooren, Lieten hem zijn streken hooren, Dansten om den stakker heen, Lichtten fluks hem van de been, Maakten altijd meer geraas, Om den armen snijdersbaas, Die hun schat, zoo schoon verholen Uit hun schuilhoek had gestolen. Pas toen 't lichtte en ochtendstralen Helpend kwamen nederdalen, Vlood het dwergenvolkje weg Over heuvel, heg en steg, Maar de snijder, hoorde ik recht, Was en bleef dezelfde knecht In Bretagne is het vooral de stand der landbouwers, die ons belang inboezemt. Deze worden verdeeld in arme pachters en eigenaars. De armen vormen in Bretagne volstrekt niet het uitschot van de maatschappij, daar men meent, maar al te spoedig kunnen hun lompen verwisseld worden voor kleederen des lichts. Hun hut ligt in bremstruiken verscholen; binnen een kleine omheining groeit het vlas, dat tot linnen geweven, hen kleedt; en het gras voor de geit of de koe, die met hen onder één dak woont. De pachter daarentegen is afhankelijk van zijn heer. Heel enkel wordt het land, dat hij bebouwt, door aankoop zijn eigendom. Jammer dat er niet meer gedaan wordt, om het lot van den landbouwer te verbeteren. Misschien omdat men hem niet behoeft te vreezen, daar hij een christen is. Terwijl anderen hun bestaan vervloeken, uit hij enkel deze klacht, het oog gericht op den dageraad der onsterfelijkheid. DE LANDBOUWERS. Luistert naar het lied dat kortelings gemaakt is op den akkerman. Bij dag en bij avond, Bij onweêr en regen, Zoo arbeidt de landman Het aardrijk ten zegen: Zoo leidt hij een droevig, behoeftig bestaan, Nooit t' einde zijn werken En nimmer gedaan! Zijn kleed is geweven uit grof wollen draad, 't Van zweet en van regen doortrokken gewaad; Heel anders toch gaat er de steed'ling gekleed, Die van al dat zorgen en zwoegen niet weet. Hij voedt zich met vleesch en met taart en pastei, De boer eet zijn brood bij de bor'lende brei; Dan moet hij betalen veel lasten in geld: De pacht aan zijn landheer nauwkeurig geteld, En steunen de armoe naar recht, en de kerk, Betalen zijn knechten, onmisbaar bij 't werk. Dat alles en meer nog tot zorg en verdriet, Want komt hij te laat en betaalt hij eens niet 't Rechtmatige, straks aan zijn koning of heer — Verkoopt men zijn gansche bezit, en niet eer Hij alles voldoet tot in 't kleinste getrouw, Hervindt hij de rust voor zijn kroost en zijn vrouw. Elk werelddeel leeft van de kracht van zijn arm; Zijn ijver en zorg houdt de haardsteden warm, En ondanks dat — treurig en moeitevol lot — Is 't boertje op den akker den burger tot spot! De armen worden in Bretagne beschouwd als vertegenwoordigers der engelen op aarde. In alle woningen zijn zij welkom en worden er onthaald door de meesters zelf. Op den morgen na eene bruiloft komen zij bij honderden aan in hunne lompen gehuld. Zij ontvangen de resten van den maaltijd, die hun worden voorgediend door de jonggehuwde vrouw. *) In hun versleten kleeding voeren zij rondedansen uit en doen daarbij hun meest geliefkoosde liederen hooren. Het volgende lied is in hun mond een bescheiden aansporing tot barmhartigheid. HET LIED DER AALMOEZEN. Petrus vraagt den lieven Heeren: „Zult ge naar Bretagne keeren?" — Naar Bretagne ga ik niet; 't Water daar te effen vliedt, En gebrekkig is er geene. *) Zie de tallade van den Robijnengordel, blz. 83 „Gaat ge naar Bretagne?" vraagt Petrus dan de Moedermaagd. „Ja, te morgen als het daagt, „In het kerstspel Plovigneau, „Woont een rijke: Zoo-en-zoo, „En nu noodt die eed'le heere „Zijnen braven zoon ter eere, „Vrienden aan een bruiloftsdisch, „En 't is zeker en gewis, „Dat bij al de feestgenooten „Niet een arme wordt verstooten". Toen de gasten zijn gesteld, Naar getrouw mij is verteld, Komt een vrouw in schaam'le kleêren Naar de huizing van dien heere, 't Wichtje teêr zij aan zich prangt, Dat haar aan den boezem hangt, 't Geeft een minnelijken lach, Als een zonstraal aan den dag. — Welkom, wees ons, lieve Vrouwe, „Nu wij allen hoogtij houden", En de heer voert aan de hand Haar, waar 't haardvuur lustig brandt, Noodt tot drinken uit en eten; Maar de lust heeft zij vergeten. — „Ik heb honger niet, noch dorst", Spreekt zij, „maar in mijne borst „Is een liefde rijk en warm, „Die, al ben ik droef en arm, „Zeeg'nen zal dit heele huis, „Want wij dragen aller kruis. „Mij en 't kindje Jezus-zoet Zijn barmhartigheid zoo goed". Van de gasten raadde geene Wie zij was; Alleen de eene die weldadigheid bewees, Zonder aanzien, zonder vrees. En nu is dit lied gezongen Bij een rozenstruik, ontsprongen Aan den grond van 't Paradijs, Rijk getooid naar eng'lenwijs! Op een kouden Januarimorgen, heeft men vrouwen van Arèz het hier volgend lied hooren zingen, dat niet oud, maar van jongeren datum is. Deze vrouwen kwamen met een wit houten spoel in de hand en een grauw-linnen bedelzak over den rug, vlas bedelen langs de huizen om het later aan haren haard tot draden te verspinnen. Hunne liederen zijn zeldzame bloemen van dankbaarheid in het ruwe jaargetijde, waarin geen andere bloemen bloeien. LIJKKLACHT DER ARMEN bij den dood van de Edele Vrouwe van Plessix-Nizon. Ach, de goede, edele Vrouwe van Nizon, Zij is gestorven, En haar heengaan heeft verduisterd Als een wolk, het licht der zonne! Wie zal nu ons kleed'ren geven, Wie ons voedsel, artsenijen? Wie zal onze tranen drogen, Wonden heelen en verbinden? Langs den weg, vier lange mijlen, Van Nizon tot aan Guimperlé, Knielden weenend wij ter aarde Bij haar uitvaart; heel ons leven Zullen droeve wij beweenen Haar, der armen trouwe moeder, Zij, te zelfden dag verscheiden Als de Heiland, op een Vrijdag. — Treurt niet al te droef, gij armen, Want het graan was rijp voor d' oogste, Is door d' eng'len afgesneden; Maar is d' oude boom gevallen, Nieuwe loten zijn ontsproten, Waar de vogelkens des hemels Schaduw vinden, nest'len mogen Van den morgen tot den avond. Zingen daar den lof des Scheppers, Die de armen noch de vogels In zijn grenzelooze goedheid Op dit aardrijk kan vergeten! Ach! de eed'le, goede vrouwe Van Nizon, zij is gestorven! Moge „Moeder van de Armen" Enkel maar haar grafschrift heeten! Het plechtig oogenblik, waarop de ziel het lichaam verlaat om Gode rekenschap te geven van zijn goede en kwade daden, heeft dikwijls aanleiding gegeven tot dichterlijke mijmeringen of wijsgeerige bespiegelingen. Geen wonder dat het meermalen met warmte is bezongen in het Bretonsche volkslied. Weinig onderwerpen behagan hem meer! In hun treffenden en bekoorlijken eenvoud stellen zij zich de ziel voor bij den rechterstoel Gods, als een arme pachtster die de huurpenningen komt betalen aan haren landheer. AFSCHEID VAN DE ZIEL AAN HET LICHAAM. Zie, hoe de ziel reeds zwevende boven de aarde, Naar 't smart lijdend lichaam zich keert; Pijnlijk ontzield, aan 't einde alreê van zijn plagen, Ligt het, door krankheid verteerd. „Ach, — zoo de ziel, — „mijn broeder ik ga u verlaten! ,,'t Is de onverbid'lijke dood die ons scheidt, „Waar — als de duif der drijvende arke ontlaten, „Ik mijn bevrijding verbeid. _ „„Ja, maar de duif, der drijvende arke ontvloden, Keerde al dra tot die schuilplaats ter neêr; „„Gij toch, mijn ziel, een plaats in den hemel geboden, Keert tot het lichaam niet meer"". „„Stil in mijn grafplaats gestrekt, verderfenis overgegeven, „„Al mijne leden gesloopt „„Volgen vermag ik de ziel niet naar Hemelsche dreven, ""„„Waar gij, mijn zuster, op hoopt"". — Hij die een ziel in 't vergank'lijke vleesch heeft geschapen, "Had reeds die ziel, vóór het sterflijke lichaam bestond, „Kan uw gestalte, zoo dierbaar, weêr op doen ontwaken, „Die van geboort' af ons bond! „Eenmaal, wie weet, brengt die Schepper ons weder te ramen ! ,Gij, die mij diende getrouw, zoekt voor't laatst nog mijn 1 , „In uwe doodsangst en strijd door niet één te benamen „Zie ik u aan, zonder weêrzin of schrik". Honig voor alsem en braamstruiken ruil ik voor rozen, ""„„Nimmer, neen, hoorde ik zoo lieflijk een zang. Jk Mag aan den oever der Levenszee lachend verpoozen. „„Dank en vaarwel, mijn broeder, „„Gewis, voor niet lang!"" De verzamelaar dezer volksliederen herinnert zich de „intreê van de ziel in het Paradijs" voor het eerst vernomen te hebben in zijne kindschheid uit den mond van eene bedelvrouw, die aan den voet van een kruis aan den weg gezeten, weende, terwijl zij zong, alzoo een treffende beeltenis gevende van de diepgaande godsvrucht der Bretagners. INTREDE VAN DE ZIEL IN HET PARADIJS. O, wat vreugde voor het hart, Dat ontheven van de smart, Tot den Schepper is genaderd Tot zijn liefde werd vergaderd. Als een duive, snel in vlucht, Opgestegen in de lucht, Zie ik 't maanlicht aan mijn voeten, Kan de sterren zelf begroeten. Naar het dal der droefenis, Zend ik dan mijn groetenis, Naar mijn land, het welbeminde Vaderhuis, dat 'k wedervinde. Vrij van last; — geen kwalental Of verdriet, geen zondeval, Vrij van dwaling en van sterven, Mag ik zaligheid beërven. „Als een lelietronk in 't gras, Mij uw brooze leven was, In een hoekske van de gaarde, Waar mijn oog die wel ontwaardde". Zoo spreekt Jezus zelf mij toe, En wij lachen minzaam toe Heil'gen, maagden, martelaren, En der Eng'len blijde scharen. Heel een cherubijnen-rij, Als de bijen in een wei, Zwermen boven schoone bloemen, Onder blij, tevreden zoemen. 'k Hoor een schoonen lied'renklank, Van die kleinen, lelieblank, En dat doet mij leidzaam dragen Aardschen rampspoed met zijn slagen. BRETONSCHE BALLADEN EN LEGENDEN. Die Liebe ist der Dichtungs Stern, Die Liebe ist des Lebens Kern, Und wer die Liebe had ausgesungen, Der hat die Ewigkeit errungen. RÜCKERT. De liefde die aan den naam van Arthur is verbonden, kan wel strekken tot bewijs van de trouw, een karaktertrek aan de Bretagners eigen. Oorspronkelijk was de naam Arthur afkomstig van een oorlogsgodheid. Omstreeks de zesde eeuw kende men den naam toe aan een krijgsheld, die viel bij de verdediging van zijn land. De godheid werd aangeroepen bij eiken strijd, en na elke overwinning bezong men de heldenfeiten van zijn vergoddelijkten opvolger. Bij den aanvang van eiken oorlog gelooft men nog het leger van Arthur de Zwarte Heuvelen te zien beklimmen en na 1200 jaren zingen nog de Bretagners het oude bardenied bij de verdediging hunner altaren en haardsteden. MARSCH VAN ARTHUR. Ziet gij de lansen glanzen Hoog op den heuveltop ? Hoort ge de grauwe rossen Aandraven in galop? Zie de trotsche koppen Heffen ze briesend op, 4 Hooggericht in 't morgenlicht, Zes zes, Treden ze aan; Rijen van drie, Driemaal drie steenworpen ver; Klap'rende vaan, Fier op den «aam van den dood Arthur komt, Nu geen nood! Boog en pijlen klaar Arthur is daar. Heind' en veer klinkt het. „Te weer 1" Overal, door bergen en dal. Hand om tand, Moeder om kind, Zoon om vrind, Bloed voor tranen, Zoo zal Arthur een weg ons banen! Geen sterft te vroeg, die sterft voor zijn land, Christenmoed vreest vuur noch brand. De profetie van Gweneh'lan wordt toegeschreven aan een bard van de vijfde eeuw. De overlevering zegt van Gweneh'lan, dat hij langen tijd werd vervolgd door een vreemden prins, die zich eindelijk van hem meester maakte, hem de oogen uitstak en in een donkere gevangenis deed werpen, waar hij hem deed sterven. Deze prins echter, naar de voorspelling des dichters, viel weinig tijds daarna zelf op het slagveld, onder de slagen der Bretagners. De overlevering strookt volkomen met het volgende lied, dat Gweneh'lan in de gevangenis heeft gezongen, enkele dagen vóór zijn dood. AANHEF VAN DE PROFETIE VAN GWENEH'LAN. Als d' avond daalt En de vloed komt op, Dan zing ik op mijn drempel; Ik zong in mijn jonkheid, Ik zing in mijn grijsheid, Ik zing bij nacht, En ik zing bij dag, En toch ben ik droevig te moede. Houde ik 't hoofd gebogen — O! wil niet gelooven, Dat ik vrees, men zal mij dooden; Tot heden heeft mij 't leven gegeven, Dat te leven mij werd genoeg. Zoekt men mij laat, Zoo vindt men mij vroeg, Zoekt men mij niet, Zoo word ik gevonden, Kome vrij, wat er komen mag, Drie maal sterft elk, Voor zijn stervensdag. De overlevering weet ons niets bepaalds mede te deelen omtrent Azénor. Alleen weet men van haar, dat zij tot vader had Andreu, aanvoerder der Bretagners en stichter van de stad Chatel Andreu, en tot zoon Budok, die even als zijn moeder heilig werd verklaard en tot schutspatronen van de zeelieden werden verheven in den volksmond. Deze legende is stellig van zeer ouden datum. DE BURCHT ARMOR. Zij kwamen op appelgrauw genet Gereden, de teugels met goud bezet. Gezanten van ver, wel twaalf in getal. — „Laat binnen vrij!" — klinkt 's konings woord Voor donker en nacht. Men richte voort Een kost'lijken disch hun. Weigenood Biê men deez' gasten zout en brood!" — „Wij vragen, koning, uw visch noch wijn, „Noch rijk gebraden everzwijn; „Azénor, schoon als de dageraad, „De prins, onze heer, tot zijn gade vraagt". „„En wenscht gij geen lamsbraad of zuiderwijn, „„Azénor moog' u geschonken zijn! „„Uw koning, zegt men, is groot en rijk, ^ „„Mijn dochter rein als der zwanenprijk"". „Azénor, liefste, volgt ge mij?" — „„Om 't even waarheen, ik ga aan uw zij! Zoo vraagt de vorst, zoo spreekt de maagd, Den morgen, die na den hoogtijd daagt. En 't ruischt in 't ivoren harpgesnaar Ter eer van het hoog en edel paar, Bij vedel en luit roemt elk om strijd Azénor schoon als de morgentijd. Maar 's prinsen moêr, vol kwaden zin, Verstoord van geest, spreekt boos en grim: Men noemt een sleutel roest en oud, Schoon lang aan 't zelfde slot vertrouwd, Zoodra een nieuwe glimt en blinkt, En als een slang zich bocht en wringt, Zoo spuwt zij lasterlijk venijn, Op schoone Azénor, engelrein. De afgunst, die 't van liefde wint, Aan haar geen vreugd' noch deugd meer vindt, Haar ega sluit Azénor op In Armo.-s hoogsten torentop. Het scheepsvolk ziet vervaard, onthutst, Voor 't boograam aan Bretagne's kust, Geknield een stille edelvrouw, Die sneeuwwitte armen opwaarts heft, Die aanblik hun in 't harte treft. Zij brengen voort deez' tijding aan Azénor's vader, leed begaan, Die schielijk haar ter hulpe snelt, Maar voor zijn komst nog wordt vermeld, Stijgt reeds de rook en sist de vlam, Maar leidzaam als 't onschuldig lam, Azénor naar de strafplaats treedt. Reeds vangt het vuur haar wapp'rend kleed, Heur haren als een krans van licht, Maar meer wordt haar geen leed gesticht. — „Ontwaarde aan Armors vensterboog „Wellicht uw scherp en verziend oog, „Azénor knielend en in rouw, „Gebonden daar met koord en touw?" — Zoo vraagt haar vader troostloos weêr Aan 't scheepsvolk. — „Neen, o! eed'le heer, „Slechts toen ons schip van d' oever stiet, „In volle zee een kleine schulp „Die zonder riem en roer en hulp, „Een moeder voerde met haar kind, „In zoeten slaap, trots golf en wind. De moeder als een lelie blank, „Het knaapje als een rozenrank „Die zich om 't moedergodsbeeld vlecht, „En bloemen aan haar boezem legt". — De grijsaard schreit: „Ach, 't is gedaan, Zoo klein een schulp, moest ja vergaan!" En bij een leed, onmeetbaar groot, Vindt d' oude koning zelf den dood. Ook d' oude, booze koningsvrouw, Wordt dood'lijk krank. Met laat berouw Spreekt zij in 't einde tot haar zoon: „Azénor, ach! was goed als schoon. „O! reis toch heen, van Oost naar West. „Dat gij haar vinden kunt in 't lest, „Met dubb'le bloedschuld zwaar belaan, „Kan ik den dood niet tegengaan!" — Maar vloekend wie hem 't leven schonk, Verlaat de prins Bretagne's grond. Naar Oost, naar West, omhoog, omlaag. Of hij Azénor vinden moog! Ten laatst, naar 't noorden heengezeild. Zijn schip aan eene kust verwijlt, Waar bergen blauwen in 't verschiet, En vruchtbaar is, al wat men ziet, Met gras en kruiden overspreid. De koning zit ter neêr en schreit. Maar plots'ling komt een knaapje aan, En blijft liefkoozend naast hem staan. „Gij weent? wat deert u, arme heer? „Misschien gewond, door pijl of speer? „Mijn moeder kent veel artsenij, „Wij vinden die langs beemd en wei? — — Mijn kind, hoe is uw vaders naam? — „Wij wonen in die grot te zaam; „Mijn vader is de lieve Heer, „Maar kom nu, kom, en ween niet meer!" Met golvend haar, in wit gewaad, Azénor 't kind te wachten staat, En 't knaapje als d' eng'len blij te moê, Voert 't ouderpaar elkander toe! — DE OVERSTROOMING DER OUDE STAD „IS". De overlevering van de overstrooming der stad „Is , berust in den bakermat van het oud-Keltische ras. De Gallische, Bretonsche en Iersche dichters komen hierin overeen, dat deze stad als een tweede Gomorra is ondergegaan. De dochter van koning Gradlon den Grooten, aldus bijgenaamd om zijn moedig, edelaardig karakter, moet in haae lichtzinnigheid oorzaak zijn geweest van den ondergang van de geheele stad. God strafte haar, en zij veranderde in een Sirene, die nu nog schip en schepeling ten verderve lokt. Schepelingen hebben beweerd bij effen zee nog oude muurstukken in de diepte der golven weerspiegeld te hebben gezien. Voorzeker is deze legende van zeldzame schoonheid en bezit zij eene aangrijpende, dramatische kracht. de overstrooming der oude stad „is". „Houtvester, hebt ge den strijdhengst van Gradlon, den koning zien draven niet door de vallei?" 'k Heb niet den strijdhengst van Grad'lon den koning, draven zien door de vallei. Enkeld maar heb ik een hoefslag en trapp'len gehoord: „Trip-trap-trip", Als 't weerlicht, zoo schoot het voorbij. Grad'lon de groote, was koning Van Is lang geleden, Had tegen Gothen en Britten roemruchtig gestreden, Maar als een boom, aan de wortels door wormen [beknaagd, Was Is, zijn woonstad, door zonden en boosheid [belaagd. — Reeds had de stem eens profeten aldus zich verheven: „Wil toch, o kind'ren van Is U in boet'nis begeven, Leent uwe zielen, der eeuw'ge verderfenis niet: Smart volgt op blijdschap En wie er de zonde niet vliedt, Zal in de golving van 't kwaad Weldra om zijn gekomen! Wie zich bedwelmt door den wijn En al 't wereldsche zoet, Eenmaal vast stolt hem in kokenden maalstroom [het bloed!" Zoo de profeet Gwenolé, maar niet één die hem hoort. — Eens na ruchtig festijn van alle genooden 't Eerste de zaal en den roezigen maaltijd ontvloden, Slaapt onder vorstelijk purper en harigen vacht Grad'lon de koning, terwijl tot in 't laatst van den [nacht Dahud zijn dochter, brooddronken met spel en met [dans, Weet hare gasten, al zwijm'lend in zondigen glans, Immer en meer door het schoon van haar wezen [te boeien, Tot eensklaps waanzin een vonk in haar brein [doet ontgloeien: — „Dahud, bekoorlijke, Ga en ontketen den vliet; Zoo kent uw zonde berouw, En uw schande de dageraad niet!" — zegt haar een stem!.... Bleek als een schim, door 't weifelend maanlicht [beschenen, Wendt zij haar schreden naar 't vorstelijk slaapvertrek henen; Sneeuwwitte lokken omgeven 't eerwaardig gelaat, Waar zelfs geen droombeeld een angstige schaduw [op laat, En aan zijn hals glanst een sleutel, heel kunstig [gesmeed, Sleutel van goud, waar ook Dahud het doelwit van [weet, Die bij den vorst slechts berust op zijn lichaam [gedragen. Zijn toch de golven der zee al te hevig gerezen Dat Is — een zeestad — terecht voor haar grondvest [zou vreezen, Dan vindt de vloedgolf, door zorgzaam geopende [sluis, Afvoer, en storten de waat'ren met heftig gebruis Neêr, in een peillooze diepte, in den bodem geboord, Sluit straks de sleutel van goud voor de sluizen de [poort. De oude, o! zie, als een vogel door adders bekropen, Is zijne dochter, de Blonde, hem nader geslopen, 't Lichte geritsel nochtans niet zijn sluimering stoort, Heeft zij den sleutel — dan ijlt zij in waanzin [steeds voort. Plots'ling in 't ronde door nacht'lijke nevebn stil, Klinkt altijd luider een vrees'lijk afgrijs'lijk gegil: „Water, het water!" de zee! „Zie ze rijzen en komen! „Red ons, o red ons! ze komen de vrees'lijke [stroomen!" Jongen en ouden, zij vlieden en elk op zijn wijs Vlucht, en de koning, die raad'loos wanhopend en grijs Hoog op den rug van zijn steigerend ros wordt gedragen, Is in den ziedenden maalstroom straks nedergeslagen. Hoort gij dien hoefslag, daav'ren door 't holst van [den nacht? Telken jaar weêr? 't Is de strijdhengst die door de [vallei Voortrent en spookt : „Trip-trap-trip", Zóó is 't voorbij. Hoog op een rots, door het weifelend maanlicht [beschenen, Dahud, de Blonde, omtooverd in sluwe sirene, Lokt er de scheep'lingen zacht en met vleiend fgezang, steeds duurt haar straftijd, eeuwen na eeuwen zoo [lang. — Wacht u, o scheep'ling voor klippen! Deez' zang houdt verraad, Nood volgt op overdaad, Lijden en boet'nis op 't kwaad. 5 De ballade van „Heer Nann en de Korrigan" (fee), komt overeen met eene ballade, die ook in Normandië wordt gezongen, op vijftien verschillende wijzen. Ook zingt men er eene van gelijken inhoud in Zweden en Noorwegen, die tot titel voert: „Heer Olof en de elfendans . Ook in Servië zingt men eenzelfde. Daarin noemt men de fee eene Wila. Wee hem, die de wateren beroert vaneen bron, en zelfs het paard dat met zijn hoef het water troebel maakt, dreigt gevaar. De Bretonsche ballade is stellig van zeer ouden datum, daar de strofen uit drie regels bestaan, allen op elkander rijmende, een zangwijze, die zeer gebruikelijk was bij de Gallische barden, maar om de eentonigheid weinig navolging vond. HEER NANN EN DE FEE. Vroeg vereenigd en jong gescheiden, Waren heer Nann en zijn gade beide; Werd hem na 't eerste huwelijksjaar Door haar gegeven een tweelingpaar, Liever dan immer werd gevonden Op Bretagne's schoone gronden. „Zeg mij wat u kan behagen, 'k Zal voldoen aan al uw vragen, „Wenscht ge een ree uit 't groene woud, „Eerder een snip uit berkehout — „Alles weet mijn speer te raken, „Zeg, wat zou u 't meeste smaken?" Vroeg heer Nann aan d' edel vrouw. „„Nu, mijn heer, zoo 'k kiezen zou „„Breng een schoone witte ree „„Uit het hart der bosschen mee!"" Aanstonds steeg hij op zijn ros, Drong tot in het hart van 't bosch, Waar een schoone witte hinde Voor zijn oogen was te vinden; Maar bij 't dalen van de zon, Moe en dorstig aan een bron, Had zijn plotseling genaken Daar een fee in doen ontwaken, Eensklaps werd hij haar gewaar, Toen zij kamde 't zij-zacht haar. „Ridder spreek, hoe durft ge wagen „Mijne ruste te belagen! „Zult van stonde aan mij trouwen „Of die daad zal u berouwen!" „„Trouwen hoef ik al niet meer, »»Thuis wacht mij een gade teêr"". En vol haast was hij te paard, Voortgespoed, en onvervaard Schoon de borst hem scheen benepen, En in ijz'ren vuist gegrepen. „Moeder", sprak hij straks — o sprei mij „Dra mijn leger, en blijf bij mij, „Aan de bron zoo dicht omlooverd „Ben ik door een fee betooverd „Zorg dat nooit mijn gade hoort, „Dat een fee mij heeft vermoord!" En na weinig korte dagen Werd heer Nann naar 't graf gedragen „Moeder", vroeg de edelvrouwe, „Zeg mij, wat ik dragen zoude; „Of een rood of blauw gewaad „Voor mijn kerkgang passend staat".-' — — „„Kleuren droegt ge steeds voor dezen, „„Laat uw kleed het zwarte wezen . - En te zamen aangetreden, Voerden beider trage schreden, Langs het smalle kerkhofpad: „Moeder wat beteekent dat? Waarom van ons graf de aarde Opgedolven is? 'k ontwaarde Niets nog van mijn echtgenoot, Spreek toch Moeder, — is hij dood?" — „„Ja, mijn dochter, al zijn zorgen, „„Zijn met hem in 't graf geborgen"". d' Edelvrouw zonk roerloos neêr, Keerde van die plek niet weêr, En een eikeboom ontsproten Op hun graf, schiet verre loten, Waar een sneeuwwit duivenpaar Nestelt, vreedzaam jaar aan jaar, Uit den lommerrijken top Stijgen zij ten hemel op. DE SCHOONE MARIA VAN KÉROULAZ. De geschiedenis van Maria van Kéroulaz, de eenige dochter van Frangois van Kéroulaz en van de edele Vrouwe Catherina van Lannurouarn, levert ons een levensschets veel gelijkend op die van Azénor van Kergroadez, bijgenaamd de Bleeke. Door hare moeder gedwongen tot een huwelijk met den Markies van Meslé. zoude zij volgens de overlevering van verdriet gestorven zijn, daar zij vooraf openlijk hulde aanvaardde van een jong edelman van minderen rang, Kerthoumas genaamd. De overlevering schijnt echter het tijdstip van haar dood eenigermate verhaast te hebben, daar haar nog genoeg levenstijd gegund werd voor een tweede huwelijk met Frangois du Chastel, die haar drie kinderen schonk. Men herinnert zich alleen maar de gierigheid en laagheid van den markies, die in een standbeeld is vereeuwigd, als een ruw, gespierd edelman in de wapenrusting van de edellieden uit den tijd van Lodewijk XIII. DE SCHOONE MARIA VAN KÉROULAZ. De erfgename van Kéroulaz De schoonste bloem in Bretagne was. Het kleed dat zij droeg was van wit satijn, Het kransje van goud, op haar lokken fijn, Haar schoentjes van zijde en niet van leêr, Ook kousjes droeg ze en nog veel meer Dat rijk en heerlijk was om te zien! Markies de Meslé kwam zijn hand haar biên Met talrijk gevolg, maar 't arme kind, Zij was dien ridder maar half gezind. Hij was zoo oud, hij was zoo stroef, Zijn stem was luid, zij werd zoo droef! „Ach", zuchtte zij, „duifje op het dak Zou 'k hooren wat moeder deez' stond met hem [sprak!" En wie haar beminde uit grond van zijn hart Hij zuchtte eveneens: „o wee mij, wat smart! „Ware ik de nachtegaal die haar verrukt „Zoo vaak zij 's avonds een rozentuil plukt, „Of wel een taling zoo vaak zij haar kleed „Uitwascht in 't vijvernat, ai mij, wat leed! Ik zal haar geven een ring van goud, Met zegel daarbij, opdat zij behoudt Die tot geschenk en gift van mijn hand, Mijn eeuwige liefde ten onderpand . Maria schonk hem en allen haar groet Met tranen die roerden het ruwste gemoed; Zij troostte der armen weenende schaar Met minzaam en vriendelijk handgebaar. „„Gii allen, komt meê! tien schepels meel, J 1 En rogge en haver die worden uw deel! — — „Nu, geef mij niet arm", — riep verwoed " [Meslé; Maria zweeg stil, en volgde gedwee. — Het slot haar ter woon was in diep verval, Doorstoken de poort, beschoten de wal, Geen lijfstoet of page! een oude vrouw Die leidde een koe om de gracht aan een touw En hakte wat stroo voor het pluimgediert, Door haar was het goed van haar heer bestierd! Nog draagt de bouwval in dooden steen De echo van snikken en droef geween; De braambes, het klimop en bekermos Verleenen aan alles een wilden dos, Omranken, bekruipen er scheur en kloof, En 't lispt en het suiselt door 't eikenloof Dat van Maria van Kéroulaz Haar jeugd en haar schoon hier begraven was! De volgende ballade is een der meesl bekende in Bretagne. Zij komt overeen met die door Burger opgevangen uit den mond van een Duitsche boerin, en met die van Aagé en Elsé in Denemarken. De zin er van berust op het heilig nakomen eener eenmaal gedane belofte, zooals die van den Bretonschen held, om weder te keeren tot zijn zoogzuster, vervuld werd: alhoewel hij gestorven was. Het groene eiland, waarvan de Bretonsche ballade gewaagt, doelt op het Eliseum, waaraan de Druiden geloofden, en dat zij zich dachten op een der eilanden van ons tegenwoordig Groot-Bretagne en Ierland, en dat zij het Appel-eiland noemden. In dit verblijf der gezaligden vertoeft ook held Arthur, die doodelijk gewond daarheen werd geleid door de barden Merlin en Faliézin. Verre van de troostelooze tafereelen die een Bretonsche begrafenis pleegt op te leveren, is het schouwspel afgeschilderd in de ballade van den .,Zoogbroeder". Wie mag wel de dichter geweest zijn, die aldus zijn geest wist af te wenden naar het licht, hakende naar het leven dat geen einde heeft, naar Vreugde, naar den Dageraad? Zijn ze niet toepasselijk op dezen zanger, de schoone regelen van een Fransch dichter: 't Is of zijn blik, verhelderd door de hoop, D' onsterfelijkheid ontwaart, die gloort aan d' overzij! DE ZOOGBROEDER. In een kleed van grauw-grijs linnen, 't Blonde hoofdje droef gebogen, Ging Gwennola naar den oever Met een aarden kruik vol bersten, Water scheppen voor haar tante. — „Daar gij ouders hebt noch bruidsschat, Moet gij Job den stalknecht huwen" — Had haar moei haar toegesproken, „Gij, in d' arbeid welbedreven". „Ach", zoo dacht nu 't arme meisje, „Hoe zou alles anders wezen, „Zoo mijn zoogbroêr, lang geleden „Naar het oorlogsveld getrokken, „Wederkwam", — en hare blikken Gleden langs de oeverboorden Van den stroom, waar met een vaartuig Eenmaal hij zou wederkeeren. Wijl zij peinsde, kwam een ruiter Haar ter zij; als git zijn rijpaard. — „Zeg mij, meisje, of gij vrij zijt, „Of wellicht hebt gij een minnaar? „Wil dit vrij mij toevertrouwen?" — „„Neen, mijn heer"", zoo sprak het meisje „,,'k Heb geen minnaar"", sprak zij staam'lend. „Neem den ring uit goud gedreven, „En bericht uw tante aanstonds, „Dat een ridder die bij Nantes „Zwaar gewond werd, na drie weken „En drie dagen u zal halen „Als zijn gade". — Gwennola ging blijde huiswaarts Met den ring, dien zij herkende Als de ring, dien steeds haar zoogbroêr Had gedragen aan zijn vinger. Na verloop van veertien dagen Echter sprak Gwennola's moeie: „Morgen zal 't uw bruiloft wezen Zonder ouders, en geen bruidsschat, Zult gij Job, mijn stalknecht huwen". Maar Gwennola at noch dronk meer, En versmolt in hare tranen. Aan den avond van haar bruiloft, Was zij plots van 't erf verdwenen. D' eigen dag, te zelfder ure Dat het huw'lijk was voltrokken Door de boosheid van haar tante, Die haar — waar ze 't niet vermoedde — Have en goed had afgestolen, D' arbeid van een laaggeboor'ne Aan Gwennola deed verrichten — Luidden al de groote klokken Om een ridder uit den lande, Die verwond, gekwetst bij Nantes, Aan diens wonden was bezweken. En het meisje, teeder bloemke, Dat de stormwind had gebroken, Lag bij nacht in 't riet gedoken, Aangetast door felle koortsen buiten, Toen in hare ooren klonk een hoefslag, Nader, nader, en een stem op 't aarz'lend fluist' Wie daar was, haar blijde zeide: „Het is Nola, 't is uw zoogbroêr, Die in tijds is weêrgekomen U te voeren, achter 't zadel van zijn paard, Meê naar zijn moeder!" En hij deed het ranke meisje Mede zitten op zijn klepper, En hij zei haar beide handen Vast te klemmen om zijn hals heen, En hij sprak zoo teeder, teeder, Wijl zijn schimmel altijd gauwer Verder draafde als het weerlicht. Zeg mij, Nola, waarheen gaan wij?" 57 O J' •• J JJÏJ Vraagde 't meisje, — „„naar mijn moeder Maar hoe koud zijn wel uw handen en uw [wangen!" _ „,,'t Zijn de neev'len die mijn wezen „„Ga'nsch van koude doen versteenen""^ „Broeder, ach, dat doet mij weenen! „Ween niet, Gwennola, mijn liefste, ,,'k Zie den lichtglans uit mijn „moeders poorte scheem'ren. ,,'k Hoor de pijpers, 'k hoor de dwarstluit! ,,'k Zie de paren dansend reien. „Zie dat schoone, groene eiland „Waar beladen appelboomen „Ons verblijd, tot rusten nooden, „En tot plukken van de takken. '„Hoor het klaat'ren van de springbron „Waar ontslaap'nen, leed-vergetend, „Zich verfrisschen, schooner leven „Dat niet eindigt, terug bekomen! — „„Ja, geliefde, 'k zie, wij naad'ren!"" - In den morgen werd de doode Gwennola, de onbevlekte, Door een stoet van teêre maagden Naar haar grafplaats heengedragen. DE GORDEL VAN ROBIJNEN. DE GORDEL VAN ROBIJNEN. „Spoedig kleed u, Aloïda, „Kleed u, Aloi'da-zoet! ,.Daar uw ridder, uw beminde, „Heden van u scheiden moet. „Zie, hij kwam bij 't maneschijnsel; „Ginder staat zijn dampend paard „Los te grazen; 't loopt te weiden „In het gras bezij de gaard". Nauwlijks hoort toch Aloïda Wat haar moeie tot haar spreekt, Los heur kleed en vrij heur haren, Zij haar minnaar tegentreedt. Legt haar zachte rozewangen Teeder aan haar minnaarsknie: „Kan het wezen, mijn verlangen Dat ik u voor 't leste zie?" En hij ziet haar oog verdonk'ren, Blauw als 't bloempje van het vlas, Dat hem pas kwam tegenflonk'ren Als een dauwdrup op het gras. Schrei niet, schrei niet, dierbaar meisje, Daar 'k ten oorlog trekken moet, 'k Breng voor u van mijne reize Van robijnen rijk aan gloed. „„En van paarlen en scharlaken " '„„Meê, een gordel, kost'bre tooi, „„Tot een teeken mijner liefde, „„Aloïda, o! zoo mooi!"" — 't Hoofdje op zijn borst genegen Schreit het meisje traan op traan, Om zijn hals heur zachte armen Tot het kraaien van den haan ... „Neen, het kan de haan niet wezen , Vleit zij vol van droeven zin, ,,'t Maantje blinkt nog aan den hemel, " Maakt de dag nog geen begin".... Toen de ridder van haar scheidde, Riep een ekster dezen toe: „Trouw u eerder aan de golven Dan aan 't Vrouwc-harte toe!" — Fier verwinnaar van de reize, Na een jaar teruggekeerd, Was de liefde bij den jonkman Door de scheiding slechts vermeêrd. En hij ijlde naar de woning Van de uitverkoren bruid; Doch vanwaar die scharen kwamen, Wat dat fluitgespeel beduidt! „Zeg mij toch, gij goede vrienden, Hoe gij feest'lijk zijt en blij?" — ,,'t Is vanwege 't bruiloft vieren! Naar de bruiloft spoeden wij". — Toen de beed'laars toegelaten waren Tot den bruiloftsdisch, naar gebruik, Eén onder dezen Zwijgzaam en mistroostig is. Minzaam treedt de bruid hem tegen: — „Zeg mij, arme droeve man, „Of mijn ega of ik zelve „U ook raden, helpen kan?" — — „„Neen, o neen, mijn eed'le Vrouwe, „,,'t Is vermoeienis alleen; „„Ach, een last drukt mij op 't harte, „„Die verlichten kan niet één""! — „Als ik zelf u bid te dansen, „Eèns te dansen maar, met mij!" — — „„Dat zou ik niet weig'ren mogen; „„Zie, reeds treed ik u terzij!"" Eensklaps naar haar toegebogen Vraagt zijn stem haar, als uit 't graf: — „Wat is van den ring geworden, Aloïda, dien 'k u gaf?" — „O, mijn God", zoo krijt zij luide, Als zijn staal haar dringt in 't hart, „O, mijn God!" ten tweede male, En verleden is haar smart. In de kerk van de abdij e, Der abdij van Daoulaz, Draagt het beeld der heil'ge jonkvrouw Een gewaad van zilvergaas. En daarop van vreemde stranden, Schooner dan uw oog ooit zag, Prijkt een gordel van robijnen, — Weet ge wie dien gift daar gaf? — 't Is de grijsaard oud van jaren, Die in boete en berouw, Daag'lijks biddend neergebogen Hulpe vraagt der Lieve-Vrouw. MARKIES DE GUÉRAND EN DE BOEREZOON. MARKIES DE GUÉRAND EN DE BOEREZOON. Hij droeg er een pauweveêr fier op den hoed En dicht aan zijn zij ging zijn meisje zoet. Haar keursje met loovers van zilver bestikt, Met linten van kleurige zijde bestikt; Om 't halsje zoo blank, hing een ketting van goud, Als nergens ter wereld gij vinden zoudt. Naar 't oogstfeest heen, gingen zij met elkaar, Voor God en de wereld het liefste paar. Markies de Guérand, een snoode dief, Hij had zijn pachters-zoons meisje lief. Hij reed naar 't feest op zijn schuimend ros, Met sporen van goud en een pluimenbos. „Wij vechten; kom aan, uw wambuis uitl Zoo schreeuwt hij; „voor u, of voor mij de bruid!" „„Van degen en staal heb ik geen verstand, Den stok had ik nooit nog voor niets in mijn hand"". Annaïk, 't meisje, zij dringt aan zijn zij, 't Hartje dat beeft haar — „ach", klaagt ze, — [,,o mij!" „„Markies, gij een heer, ik een boerezoon!... „„Zwijg, en houd af, houdt uw degen schoon!"" — „Zij die vuil of wel schoon, 't is mij alles goed, „Eerst wasch ik dien driemalen schoon in uw bloed". Versteend en verslagen blijft Annaïk staan, Dan vliegt ze waanzinnig den moordenaar aan. „Nu Moederlief, hebt ge mijn leger gespreid?" Zoo heeft zij na thuiskomst haar moeder gezeid, „Ik ben zoo bedroefd, sprei mijn beddeke zacht; „Het is mij zoo wee, zoo wee om mijn hart!" — Gij danste te lang; gij danste te veel! — ,,'k Zie bloed, ik zie bloed uit mijns liefste keel!" — „Mijn liefste is weg; mijn liefste is dood; — „Dat deed de markies, zoo snood, zoo snood!" Zeg den doodgraver gauw, mijn moeder-zoet, Dat hij 't graf van mijn liefste niet sluiten moet. Wij sliepen nog nooit, nog nooit te zaam, Nu wil ik met hem ter ruste gaan, En wordt het vandaag mijn bruiloftsdag Voor God mijnen Heer, zoo het wezen mag! DE LEGENDE VAN DEN HEILIGEN EFFLAMM. In de kerk te Plestin vindt men de graftombe van den heiligen Efflamm, een monument uit de zestiende eeuw, dat diende om een ander uit de tiende eeuw te vervangen. Ook in het portaal van de kerk van Perroz-Guiree heeft een beeldhouwer uit de eerste jaren van de twaalfde, misschien wel van de elfde eeuw de overwinning weêrgegeven van koning Arthur op den draak, door tusschenkomst van den heiligen. Zoo werd afgebeeld voor het oog wat gezongen wordt in het lied op den naamdag van den heiligen Efflamm. Het beroemde k.-uis van Saint-Michel, dat bij eiken vloed door de zee wordt overstroomd en waarvan de oprichting aan den heiligen wordt toegeschreven, kan heel wel een voorwerp zijn geweest van zijn zorg voor vreemde reizigers, in de nabijheid van het drijfzand. Na stormen heeft men wel stukken gevonden van zware eiken en berken, overblijfselen van een overoud woud. Deze overblijfselen waren zoozeer in eere, ten tijde dat de Latijnsche legende werd opgesteld, dat nooit een stuk van dat vermolmde hout zou worden gebruikt of versneden. Sommigen meenen dat het afkomstig is van het woud, aan welks zoom Efflamm woonde, anderen meenen dat het een heilig woud is geweest van de Druïden uit Marseille afkomstig. DE LEGENDE VAN DEN HEILIGEN EFFLAMM. Enora, schoone dochter van een koning over Ierland, Had reeds menigen ridder geweigerd haar hand, Tot Eftlamm, een prins van uitnemende schoonheid, Haar liefde gewon, hij een vreemd'ling van 't land, Eerst kort met Enora in 't huw'lijk verbonden, Had een engel hem heim'lijk een boodschap gebracht, Zijn ga, die hij lief had, terstond te verlaten Zoo werd uit den hemel hem dringend gelast, En enkel verzeld van zijn paard en zijn windhond, Begaf zich prins Efflamm vroegtijdig op reis, Aan 't zeestrand gekomen, aanzag hij de golfslag, Geen vaartuig toch vond hij voor 't doel van zijn reis. Maar plotseling zag hij een kist aangedreven, En Efflamm beklom die op hemelsch bevel, Die voerde hem waar er een rotsenrij grauwde In 't verre verschiet, als een vogel zoo snel. Hij vond er een bloeiende landstreek, geteisterd, Ontvolkt door een akelig drakengebroed, Bestookt 't alle zij door 't wreedaardig gedierte, Was Arthur, den vorst haast ontzonken den moed. De staart als een wig, in het voorhoofd één oog, Als een stier was hun lijf, groene schubben bezijden, Een giftige adem hun kaken onttoog, — Van zulken moest Efflamm Bretagne bevrijden. De koning verwikkeld in dood'lijken strijd, Mocht Efflamm in tijds met zijn zwaard nog ontzetten, Een slag met diens staf op den steenharden rots En water ontsprong om de wonden te betten. — „Zeg vrij wat gij wilt, of uw hart kan behagen, Gij redde ons leven, bracht welvaren weêr!" Zoo Arthur tot Efflamm, maar deze bescheiden Sprak: „God, in den Hemel alleenig zij d' eer! „Een plek voor een hut en een akker daarneven „Is al wat ik wensch; want in boete en gebeên „Vervlieden voortaan alle dagen mijns levens „Voor mij, als een eenzamen kluizenaar heen". — Enora in 't eind op de echt'lijke sponde ontwaakt, Sloeg de schrik en de jammer om 't hart. Waar toefde haar echtvriend, op 't innigst verbonden Haar ziele? Verbijst'rende, vrees'lijke smart! De tranen, als paar'len ontvloden haar oogen, Als golfkens hun aantal der kabb'lende beek, Vermocht er niet eene haar droefheid te troosten, In vreezen verliepen de dagen der week. — Des nachts in een angstige sluim'ring verzonken, Verscheen haar heur Efflamm in stralend gewaad, En blij als de zon, „kom Enora, mijn liefste!" — Verstond zij, en licht als de dageraad Een schare van engelen zwevend ter neder, Die ver over land en de kokende zee Haar droegen op handen, als donzige veed'ren, En lieten haar neêr aan verweiderde reê. — Geruischloos genaderd de kluis van haar Efflamm Drie slagen dan deed ze op geslotene deur, En Efflamm al voor hij de deur had ontsloten, Riep: — ,,'t Is mijn Enora, mijn gade is hier!" — „Ik niet mijn liefste, vermocht te verlaten „U, 't was op een raadselvol, hooger gebod. „Mij, noch aan u, hooren langer mijn dagen, „Al mijne krachten behooren aan God. „Maar zoo gij wenschte aan mijn zijde te leven, „Samen te steunen wie arm is of lijdt „U worde als mij hier een woonplaats gegeven". — En aan den arbeid getogen met vlijt, Ving hij een need'rige stulp aan te bouwen, Zuidwaarts gesteld, dus beschut voor den wind, Tusschen de brem en veel geurige varens Omgord door een beek, als een glinsterend lint. Zoo hem nabij, en in weldoen vereenigd Beiden begiftigd met heelende kracht, Zijn door die heiligen smarten gelenigd Van wie in lijden zijn tot hem gebracht. Tot hunne grijsheid, toen op een morgen Een moeder haar zuigeling droeg naar de kluis, En ook de zeeliên op 't water vernamen Hemelsche zangen en vleugelgeruisch. Klopte die moeder, vernam zij geen antwoord Meenend Enora verwijld in gebeên, Vond haar een engel gelijk op haar sponde Straalkrans om 't hoofd, die haar aanzicht beschee Spoedend zich weenend naar d' andere woning Den heiligen Efflamm te brengen de maar, Was hij in d' eigensten nacht nog verscheiden, Lag hij ter neêr als de morgen zoo klaar. En wijl in geen enkel geschrift staat geschreven, Wat eeuwen geleden aldus is geschied, Ter blijde geheugnis aan die weldoende heiligen Heeft een nederig zanger gezongen dit lied. 7 DE BALLADE VAN RIDDER BRAN. De volgende ballade brengt in herinnering een grooten veldslag, die geleverd werd aan de kust van den landstreek, Leon genaamd. Het roemrijk opperhoofd der Bretagners noodzaakte den vijand tot den terugtocht. Niettemin nam deze gevangenen mede, en onder deze een krijgsman Bran, kleinzoon van een held van gelijken naam, die hoog geroemd wordt in de geschiedboeken van Bretagne. Er bestaat nog een gehucht dat den naam draagt van het „dorp van Bran", en in de kerk te Goulven bewaart men een schilderij dat voorstelt vijandelijke schepen die wegvaren; maar de ballade wint het in schoonheid boven de schilderij. BALLADE VAN RIDDER BRAN. Aan de kusten van Bretagne, In den veldslag van Kerloan, Werd de ridder Bran gevangen En verwond, de dapp're nazaat Van een Bran, genaamd „de Groote". Hij gevangen in een toren, Verre weg, aan vreemden oever, Klaagt droefgeestig op zijn leger: „Wee mij, ik ben droef, rampzalig, Want mijn ouderlijke haardsteê Juicht, van wege d' overwinning, En ik, arme, heel verlaten, Wentel me op het krankenleger. — „O, wil toch mijn bode wezen!" — Smeekt hij tot den celbewaarder, „En vermomd gelijk een beed'laar, „Tot een teeken van herkenning, „Dezen ring mijn moeder geven; „Dat zij kome en biede losprijs, „Biede losprijs voor mijn leven, „En is zij daartoe genegen, „Zult gij wuiven 't witte vaandel; „Indien niet, zoo zij het zwarte „Teeken, dat gij geeft van verre". Aan het eind van zijne reize Tot de stad Leon genaderd, Waar in vorstelijke zalen, Aan het avondmaal vergaderd, Is des ridders vrome moeder met Haar lijfstoet en haar vrouwen En 't getal der harpenaren Lied'ren tok'lend in de snaren. En de bode toegelaten Tot deez' allen, aangezeet'nen, Toont den ring, den brief met zegel Aan de moeder van den verren Zoon, den arme, die gevangen En in banden wacht verlangend. „Morgen reeds moet d' afvaart wezen Van het schip", zoo spreekt de Vrouwe, „Staakt uw lied'ren harpenaren, „Droefheid woont er in mijn harte, Tot mijn zoon, den veelgeliefden, trek Ik heen En reis met haaste!" En de ridder op zijn leger, de gewonde En in banden, Tuurt van daag'raad tot de scheem'ring Naar de weerkomst van den boden. — „Ziet gij naad'ren, ziet gij komen „Niet een bode? — vraagt hij angstig; — „Neen, zoo spreekt, wie hem bewaken moet, ,„,Ik heb geen komst vernomen". — „Ziet gij dan geen vaandel blinken? „Wit of zwart, o spreek bewaarder!" Met een grijnslach als van satan, Antwoordt dan de wreede wachter „,,'t Vaandel wapp'rend op de wester koelte, zwart is 't voor zoover ik zien kan"". Bleekbestorven keert de ridder Naar den muur, 't vervallen aanschijn, En de koorts verhit zijn slapen, Klappertandend doet hem huiv'ren En dien nacht is hij gestorven. Toen de waardige de trouwe moeder Van den jongen ridder Hoort de klokken, hoort de doodsklok, Als zij 't vaartuig is ontstegen, Aan de kusten van Bretagne, „Hoe die tonen? hoe die doodsklok?" Vraagt zij angstig, vol van zorgen. — „„Dezen nacht"", — zoo luidt het antwoord „„Is een ridder uit den vreemde „„Hier in ballingschap gestorven"". „Ach, mijn zoon!" — zoo krijt de Vrouwe En ontbindt de grijze tressen Van heur haren, en de droefheid Harer trekken, doet het volk elkander vragen: „Wie is deze, hoog van jaren En van staat, die voor alle oogen Hare smart voert door de straten?" Maar zij laat zich toegang banen Tot den toren, waar ontslapen is Haar zoon, de jonge dapp're nazaat Van een Bran, genaamd „de Groote". Naast hem op de legerstede, Los de lange zilvertressen, Legt zij 't hoofd. Daar is niet ééne die haar scheidt Van hem, haar doode. Zoo zijn zij te zaam gevonden In den morgen, toen bet daagde. Op het slagveld van Kerlean Is een eikeboom ontsproten, En de voog'len van den hemel Kwelen in de dichte takken, Tot de maan schijnt, starren lichten; Voog'len vreemd, van verre kusten, Spatten bloeds op blank gevedert, En twee raven, *) vocht hun vleugels, d' Een al oud, de and're jeugdig, Zingen mede, zachtkens, zachtkens, Dat de zee zich stilt tot luist'ren. *) In het wapen van het geslacht Bran komt een raaf voor. BALLADE VAN DEN HERTOG VAN ROHAN. Hertog van Rohan, volgens overlevering, vertrok naar het Oosten na drie jaren van huwelijksgeluk, en zij voegt hieraan toe, dat hertog Mattheus, teruggekomen naar Bretagne, ter gelegenheid van een wapenstilstand tusschen Christenen en Sarrascenen, zich nog dat zelfde jaar te rechtvaardigen had voor den rechterstoel van den aartsbisschop van Bourgas, wegens een wandaad in drift volvoerd. Zeker wordt met deze wandaad den moord bedoeld op zijn gade Jeanne van Rohan, en op haar neef, den vuigen lasteraar, in de volgende ballade als zoodanig afgeschilderd. DE HERTOG VAN ROHAN. Toen de hertog van Rohan Klaar en uitgerust ten strijde, Zich ter kruistocht voorbereidde, Komt — haar knaapje in heur armen, Zijne gade, Smeekt erbarmen! Dat hij niet haar zal verlaten. Maar haar echtvriend, blij, gelaten, Beurt haar op zijn vluggen klepper En omhelst haar: „Kleine Jeanne! Droog uw tranen, staak dat weenenl" En zoo sprekend, streelt met eenen Hij zijn knaapjes blonde lokken. — „Als gij groot zijt, gij mijn jongen, Trekt ge met uw vader mede Naar den oorlog; 't zal zoo wezen!" — Kust hem, zet ze beiden neder, Zachtjes neder op den bodem, En beveelt zijn neef, een ridder Minder dan hij naar den bloede Voor zijn vrouw en zoon te waken, Wèl te waken tot zijn weêrkomst, Maar hoe velen tranen stortten, Deze ridder lachte in stilte.... „Zoete Jeanne", spreekt hij vleiend, Toen een jaar ruim was verstreken, — „Wilt ge als een weduw leven, Waar uw echtgenoot niet dood is?" — — „Zwijg verloor'ne! vol van zonden Is uw hart", Spreekt d' edelvrouwe, En indien mijn echtvriend hier waar, Met den dood zoudt gij bekoopen zulk een taal""... Naar den stal gaat dan de ridder 's Hertogs windhond, zacht van oogen, Leverkleurig, Heeft hij aan zijn speer geregen. Met het bloed heeft hij geschreven Fluks een brief. Daar staat geschreven, Dat toen Jeanne, d' edelvrouwe Zich vermeidde op het jachtveld, Snel, haar hond was omgekomen. Dezen brief ontving de hertog. „Zeg", zoo schreef hij aanstonds weder, Aan zijn neef, den valschen ridder, „Zeg mijn vrouw, mijn lieve Jeanne, „Dat haar vrij staat weêr te koopen „Zich een hond, maar dat zij acht slaat „Op de jagers van het jachtveld; „Die toch zijn heel ruwe snaken!" Andermaal kwam de verleider Tot de edel vrouw en zegt haar: „Al uw schoonheid gaat verloren, Gaat versmelten in uw tranen!" „Ach, wat let mij mijne schoonheid Zoo mijn echtgenoot niet daar is!" — Velen die ten oorlog trekken Sterven, in het verre Oosten, Waar de vrouwen schooner heeten, En ook rijker; vrij vergeten Moogt g' uw echtvriend, en vervloeken Zoo hij u om haar verlate. — „Is hij dood" — zoo sprak toen Jeanne, „Zal ik sterven in mijn droefheid; „En zoo hij mij heeft verlaten, „Sterf ik ook, zie hier mijn antwoord!" Toen de ridder 't antwoord hoorde, Ging hij naar den stal, waar 't rijpaard Van den hertog stond gebonden. Schooner dier werd nooit gevonden In dat land, vlug als een vogel, Als een ei zoo blank en teeder, Schoon, vol vuur, en vol van leven. Slechts één dolksteek van den ridder Deed het huiv'rend nederzinken. Met een bloeddrup uit de aad'ren Schreef hij toen naar 't christenleger Aan den hertog: „Hoor welk onheil aan uw rijpaard was beschoren: Van een nachtmaal, huiswaarts Keerend, waarheen Jeanne, uwe gade, „Heimelijk was heengereden, „Brak uw liev'lingspaard de pooten. „Van een nachtmaal huiswaarts keerend, „Brak mijn liev'lingspaard de pooten ... „Zeg mijn vrouw dat harten breken „Kunnen, en heel teêre banden, „Zeg haar dat, mijn neef, de ridder!" En ten derde maal belagend Hare onschuld, sprak de ridder, — „Sterven zult ge, of mij dienen!" Roept hij eind'lijk dol vermeten; — Liever sterven duizend malen Dan een zonde te bedrijven jegens God En den geliefde!" — • En zijn scherpe spere slingert hij Naar d' edelvrouw, die ijlings Weet te ontvluchten in den kelder Maar de ridder dol van woede, Stormt naar 't slaapvertrek, waar zachtkens 't Knaapje sluimert in zijn wiegje; 't Armpje sierlijk rond gebogen Onder 't hoofdje; 't and're handje Hangend langs het bedje neder, Als een bloempje nederhangend. En de ridder, hij, de snoodaard, Schreef in roode en zwarte letters: „Haast u, wil toch wederkeeren! „Reeds is eerst uw hond gestorven „En uw rijpaard; nu, terwijl „Uw gade, Jeanne, naar een feest, „Een bal getogen was, is 't kind, „Aanvallig knaapje, door een everzwijn verslonden !" En de hertog, op den t'rugtocht Van den strijd, ontstak in toorn, Ongetemd; hij beet het zegel Met zijn tanden wild aan stukken, Wierp het weg naar alle winden: „Sneller, sneller, draaf mijn klepper, 8 „Of mijn staal dringt in uw ribben!" 'Én ter poorte aangekomen van zijn slot, Drie korte slagen deed hij met zijn degen Klinken op de poort, Maar toen de ridder nader kwam hem te begroeten, wierp hem neder voor zijn voeten: „Sterf, gij hebt u slecht gekweten van uw taak! — dan stormt hij verder, is zijn dierb're ga doorstoken, vóór ze één enkel woord kon spreken. — Op het kerkhof naast den slottuin, Bij het maanlichts zilverschijnsel, Kunt gij bij den glans der sterren Eene witte schim aanschouwen. 't Is de geest der edelvrouwe, Die, haar knaapje in heur armen, 't Doode wichtje tracht te warmen Aan haar voeten, leverkleurig Stil van oogen ligt een windhond. Haar ter zij een melkwit rijpaard, Dat heur handen lekt en liefkoost. En zij streelt nu d' een dan d' ander, En het kindje streelt zijn moeder, Tot het maanlicht wordt verduisterd, Een gordijn van donk're wolken Het tafereel omlaag besluiert. Eenzaam dan een nachtegale Klaagt zijn honingzoete klachten. DE TERECHTSTELLING VAN DEN MARKIES VAN PONTCALEC. Het dramatisch gedicht aangaande de terechtstelling van den Markies van Pontcalec, dagteekent eeuwen later dan al de vorigen. De zonen van Bretagne, die in de zestiende eeuw naar de wapenen grepen om zich zelf van vreemde overheersching te vrijwaren, moesten om dezelfde reden in de achttiende eeuw tweemaal in verzet komen. Toen onder het bestuur van den regent, wiens doel het was elk afzonderlijk bestuur te vernietigen, de inwoners van Bretagne hun vereeniging met Frankrijk voor nietig verklaarden, wendden zij zich tot Filips V van Spanje, om bij hem steun te erlangen voor een volkomen onafhankelijkheidsverklaring dezer landstreek. Het grootste gedeelte der boeren en edelen verklaarden zich tegen Frankrijk. Alleen de burgers kozen daarvoor partij. Recht en vrijheid stond alleen te lezen in het blazoen der edelen. De samenzwering mislukte en gevonnisd door een vreemdeling, een Savoyard, werden de drie hoofden: Pontcalec, Mont Louis en Palhouet le Moine, veroordeeld daar de regent terecht vreesde, dat de bevoegde rechters nimmer het doodvonnis zouden onderschrijven. De lijkzang op den jongen Clément de Guez-Malestroit, markies van Pontcalec, onthoofd te Nantes op den leeftijd van een-en-twintig jaren met twee andere edellieden, geeft blijk van de liefde, die het volk hem toedroeg en die diende om zijn laatste oogenblikken te verzachten. Aangaande hem volgen nog de volgende bizonderheden. Tot op het oogenblik der terechtstelling was de vroolijke inborst van den jongeling in tegenstelling met den somberen gemoedstoestand van de twee anderen. Toen een van hen naar zijn hoed zocht, zeide Pontcalec: — „Wat bekommert gij u nog om uw hoed, straks hebt ge immers geen hoofd!" — Zijne vrome bescheidenheid bleek ten duidelijkste uit het volgende: Toen de gevonnisten zich naar het schavot begaven, door hun biechtvader begeleid, kon het volk niet nalaten een luide klacht te uiten om de jeugd van den beminne- lijken jonkman: „Hoor", — sprak de geestelijke, — „het volk beklaagt u; dat heeft men zelfs den Heer Jezus niet gedaan". — „Ach", — antwoordde de markies — „en welk een verschil tusschen mij en Hem!" — De laatste woorden waarmeê hij het hoofd op het blok neêrlegde, waren: „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!" — De "regent had zelf de lijkplechtigheid geregeld, die plaats had zonder eenige kerkelijke praal, zonder het zingen van gebeden of klokkengelui. Deze groote bladzijde uit de geschiedenis van Bretagne, heeft veel overeenstemming met den Zuid-Afrikaanschen vrijheidsoorlog, en de terechtstelling der drie edele mannen met menige episode uit den noodlottigen krijg, die zooveel dappere slachtoffers geëischt heeft. DE TERECHTSTELLING VAN DEN MARKIES VAN PONTCALEC. Verraden werd hij als Christus de Heer, De markies, onze vriend, hij is niet meer! Geen onzer heeft het hem aangedaan, Een beed'laar kwam langs den weg gegaan. Daar kwam hem een troepje paardenvolk In draf te gemoet, als een dichte wolk. De bedelaar beefde aan al zijn leên, En toen men hem vroeg, hij zei geen „neen". „Vijf stuivers mijn heeren, en 'k wijs den markies En wie hem verbergt, zonder tijdverlies". — Vijf stuivers, jou schurk, op je kale rok, Vijf stuivers, vooruit, of je krijgt met den stok! — Zoo port men hem aan, en stuwt men hem voort. Hij wijst den weg. 't Is ongehoord! Bij d' ouden pastoor, aan den land'lijken disch, De jonge markies aangezeten is. Het wapengeklir weêrklinkt in den hof Men treedt in het huis zonder vraag of verlof. „Ge volgt ons Markies, en wel op den voet", En Pontcalec, hoe kookt hem het bloed! Een boer is zijn aanzien, eens landmans zijn dracht. Daaronder toch schittert een klecding vol pracht. Met gouddraad bestikt en zilvergalon, Dat glom als de maan en blonk als de zon. En 't snijdende zwaard; hij laadt zijn geweer. Doe 't zwaard in de schede, sprak Christus de [Heer!" — Zoo d' oude pastoor, met tranen in 't oog En knielende, bad voor hem hulp van omhoog. Zijn handgreep wordt kracht'loos; dan voert men [hem heen, Hem volgen geklaag en troost'loos geween. Slechts kindertjes liepen hem blij te gemoet, — „Wij gaan al naar school, goede heer, wij zijn zoet". — En als hij te zeeg'nen hen, oplicht de hand, Dan knellen de boeien en striemt hem dien band. Hij wilde verlossen van vreemdelingsjuk; Daarvoor bracht ten offer hij jeugd en geluk! In bloei van zijn jaren, beklaag'lijk lot, Door een vreemd'ling gericht, op 't bloedend schavot! Een bedelaar heeft hem verraad gedaan, Voor ons is hij blij in den dood gegaan. EINDE. INHOUD. blz. Inleiding en opdracht Minne- en feestliederen. De zwaluwen 1 De scheiding 3 De arme jongeling 5 Van een meisje dat gaarn zilveren spiegels droeg 7 Het kruis aan den weg 9 De vergiftige bloemruiker 11 De merrie 12 De molen van Pontaro Luzoïk Alan De melaatsche Jongeling l9 Heimwee 22 Na het feest van den dorschvloer 25 Lentebloesems 27 Liedje 29 Andere Bretonsche Volksliederen. De dwergen 33 De landbouwers 3^ Het lied der aalmoezen 38 Lijkklacht der armen bij den dood van de edele Vrouwe van Plessix-Nizon 41 Afscheid van de ziel aan het lichaam.... 43 Intrede van de ziel in het Paradijs 45 Bretonsche balladen en legenden Marsch van Arthur 49 Aanhef van de profetie van Gweneh'lan ... 51 De burcht Armor 53 De overstrooming der oude stad Is .... 61 Heer Nann en de Korrigan 66 De schoone Maria van Kéroulaz 73 De zoogbroeder 77 De gordel van robijnen 83 Markies de Guérand en de boerezoon ... 89 De legende van den heiligen Efflamm ... 94 De ballade van Ridder Bran 101 De ballade van den Hertog van Rohan . . .109 De terechtstelling van den Markies Pontcalec . 117 Einde.