(5146 LEIDSCHE HERDRUKKEN JOHAN GRAM Schyn bedriegt, enz. G 36 A. W. SIJTHOFF'S UITG.MIJ - LEIDEN Leidsche Herdrukken. N£. 23. JOHAN GRAM. Schijn bedriegt. — Pranske naar de Wereldtentoonstelling te Pargs. — Een Proeftocht. LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF. Schijn bedriegt. i. „Mijnheer de referendaris heeft het afgelegd, heeren. De koetsier van dokter Hermanus stond daar aan de deur van het ministerie en zei, dat ze meneer verloren hadden."' „Wat? is referendaris Van der Horsen dood? Hoe onverwacht!" riep Knals, de eerste klerk, uit, en sloeg van ontsteltenis op de groene schrijftafel, dat het stof er uitvloog. De vier andere heeren op hun tabouretten keken verbaasd op. „Ja, mijnheer Knals, het is een slag. Zes en twintig jaar lang heb ik meneer's portefeuille om vier uur naar huis gedragen, ik kende hem dus niet van gisteren. — Een best mensch! — Schrikkelijk subiet! niet langer dan eergisteren geleden zat hij nog in zijn ziekenstoel en dronk een kopje bouillon, en zei de referendaris nog tegen me: Het gaat beter, Hansen, het gaat beter. — Schrikkelijk subiet!" De oude kromme bode met zijn kaal fluweelen mutsje in de hand en het koninklijk wapen met bengelende gouden franje op de linkerborst, trok nu het hoofd weer achter de groene tochtdeur terug en slofte naar zijn bodenkamer in de rookerige gang van het ministerie, suffende, hoe hij zich op de beste wijze een dragersplaats bij de begrafenis zou kunnen verzekeren. XXIII. Na zes en twintig jaar de portefeuille gedragen te hebben bad hij nu toch wel aanspraak, om den man zelf mee te dragen' Het medegedeelde nieuws verspreidde zich een oogwenk uit dat vertrek van het ministerie door het geheele gebouw Naast het vertrek der klerken van de afdeeling van den overleden referendaris bevond zich de kamer van den hoofdcommies. Dit vertrek was iets minder stofferip en iets beter gemeubileerd dan dat zijner onderhoorigen, en pronkte zelfs met een vloerkleed. Door een dunnen houten wand van de kamer zijner klerken gescheiden, had de hoofd commies het verhaal van den ouden bode met zijn grove stem geheel aangehoord. „Van der Horsen dood!" mompelde hij, verschrikt van zijn werk opspringende. Een oogenblik zat hij in gedachten verdiept; toen gleed zijn pen naar de onbeschreven zijde van het vel papier, dat voor hem lag, en onwillekeurig trok die pen IfcOO van 2400 af - en hield 600 over. Er werd aan de deur geklopt. De hoofd commies bukte zich weder over zijn werk en riep, zonder omzien voortschrijvende: „binnen!" De deur werd geopend en er vertoonde zich nu een heer met een blomzoet gelaat, een pen achter het oor en een kalen glimmenden rok met blauwe morsmouwen, 's Mans geheele voorkomen gaf den indruk, alsof hij op een of ander allegorisch schilderij de Nederigheid had voorgesteld en uit die lijst gedeserteerd was. «Neem me niet kwalijk, meneer Rendom, dat ik u kom storen We hooren daar juist, dat jonkheer Van der Horsen overleden is, ^en ik dacht, dat ik u dit dadelijk zeggen moest " „Mijn Hemel! Is de goede man dood!" speelde de hoofdcommies inderdaad vrij natuurlijk. „Dat is verschrikkelijk mijnheer Knals. Die arme freules Van der Horsen! Ik moet er niet aan denken. Hij was een goed, een uitstekend ambtenaar, onze referendaris, een man die moeilijk te remplaceeren zal zijn " „Als we mijnheer Rendom niet tot hoofd-commies hadden, mjjnheer!" zei Knals, terwijl zijn groote mond zich tot een glimlach plooide. „Niet te voorbarig, mijnheer Knals, ü denkt reeds aan zaken, die mij misschien in 't geheel niet in 't hoofd zouden komen." „Ziet u meneer, u moet er niet boos om worden, maar ik zeg t ^ alleen, omdat dit mij zoo'n groot pleizier zou doen. U is mij altijd genegen geweest en wanneer u chef van onze afdeeling mocht worden, wilde ik me gaarne aanbevelen in uw gunst. We zijn met ons vijven thuis, mijnheer, en achthonderd gulden is waarlijk zoo weinig." „We zullen dat later zien, mijnheer Knals; dat is nu nog wat voorbarig." „Allerbest, mijnheer. Ik dank u hartelijk." Zich daarop omkeerende om heen te gaan, talmde hij nog een oogenblik, en voegde er op zachter toon, heel zoetsappig bij: „Als u soms nog eens een paar oude overhemden voor mij had of een paar afgelegde boorden, zou u mij zulk een grooten dienst bewijzen. Ik ga van avond, evenals elke week, naar de afschaffingsvergadering en ik zie er graag knapjes uit, weet u. . . ." „Best, mijnheer Knals," zei de hoofd commies tevreden, die een welmeenend voorstander en bestuurder der afschaffing was, „best, ik zal er thuis eens over spreken, hoor." Knals trad de kamer zijner collega's weder binnen, stak het stompje pijp op, plaatste zich opnieuw voor den grooten stofferigen lessenaar en zette het geestdoodend kopiewerk voort, dat een schooljongen van acht jaar even goed had kunnen leveren. Dien middag kwam er echter niet veel van werken, wijl eens ieders mond vol was van het daareven bekendgemaakt sterfgeval. Toen het omtrent halfvier geslagen had, sloegen de ambtenaren snel de lessenaars dicht, wierpen de kantoorjassen — bij voorkeur oude rokken met potsierlijke sneden — op de tabouretten, trokken de sierlijke modieuze jassen aan, zetten de glimmende zwarte hoeden op, verdrongen zich voor het spiegeltje boven den schoorsteen, en grepen ten slotte naar de onmisbare wandelstokken, om, ten spijt van hun bekrompen traktement, zich in de voorname straten der residentie met de eerste lions te meten. De gangklok speelde juist kwart voor vier, toen de vijf ambtenaren begrepen dat zij geschikt den aftocht konden blazen, en snel nog een versche sigaar of een eindje aanstaken. , Wie van de heeren heeft een sigaartje voor me?" vroeg Knals met dien leeljjken, lachenden mond. „Een lekker rooken, sigaren, maar duur, heel duur. Verplicht mijnheer Rols, verplicht!" zei hij buigend, beet het puntje van de sigaar af, en stak die onbemerkt in zijn zak, terwijl hij uit zijn linkervestzak een klein stompje voor den dag bracht. „Eet smakelijk, heeren. Tot morgen!" II. Het was een vreeselijke slag voor de achterblijvende betrekkingen, die dood van jonkheer Van der Horsen, referendaris bij het ministerie. Van der Horsen, sedert een jaar weduwnaar, liet twee volwassen dachters en een zoontje van drie jaar uit zijn tweede huwelijk na. Anna en Lydia van der Horsen waren bevallige meisjes, die een zorgvolle opvoeding genoten hadden en in de wereld schitterden. Zij lazen den roman naar den smaak, waagden zich zelfs aan Daitsche en Engelsche lectuur, en muntten uit in het vervaardigen van allerlei dameswerkjes, zonder daarom één talent tot zulk een hoogte te bezitten, dat het haar, in geval van nood, stoffelijke hulp verleenen kon. Geen vier weken geleden droomden zij niets dan geluk. Haar gedachten vertoefden niet bij droefenis en rouw; 't was de herinnering aan een bal, die haar bezighield; het waren de toebereidselen voor een nieuw kleed, waarvan zij droomden. Het leven deed zich lachend en kalm aan haar voor. In de lentedagen onzes levens, wanneer de bloemen zoo schitterend, de hemel zoo onbewolkt, en het buiten zoo frisch en geurig is, — wie zou dan aan den storm gelooven en zich verbeelden, dat hij ginds aan den horizon reeds opkomt? Doch als een onwelkome gast heeft het ongeluk aan haar deur geklopt. Uit een zorgeloos leven bevinden zij zich nu in een bestaan vol kommer en verdriet. Sedert dien sterfdag hebben zij het leven begrepen en het lot van haar broertje benijd, 'dat weende als hij zijn zusters zag weenen, doch wiens tranen men met een stuk speelgoed of een prentje even snel kon drogen als een zonnestraal den dauwdruppel in den kelk eener bloem. Jonkheer Van der Horsen liet zijn kinderen een naam van den besten stempel, veel schulden en weinig fortuin na. Toen de deftige notaris de zaken beredderd had, bleef er voor de drie weezen ongeveer een rente van driehonderd gulden over, benevens een pensioen van negenhonderd gulden totdat het jongste kind meerderjarig was. „Als de freules mij het huishouden willen laten besturen, zou ik alles wat trouw beredderen," zei de oude zestigjarige meid. die reeds bij de grootouders der freules in dienst was gekomen en een recht familiestuk was. „I)e freules kunnen zich ook niet met allerlei huishoudelijk werk bezighouden; dat zou ik niet kunnen verdragen. Neen, neen, dat zou mijn hart grieven." Lydia, de oudste, dankte haar met tranen in de oogen. Toen de trouwe meid het vertrek verlaten had, zag Lydia haar zuster meewarig aan en sprak: „De notaris gaf mij op kiesche wijze te kennen, Anna, dat we verstandig deden, wanneer we ons in een of ander dorp vestigden, wijl het leven in de residentie zoo kostbaar is. . . ." „Den Haag verlaten?" viel Anna haar snel in de rede „laat; ons dat niet doeD. We moeten immers voor Anton's opvoeding zorgen . . . » zeide zij blozende. „Hier vinden we voor hem nog protectie en kennissen, doch eenmaal in een vreemde plaats staan we geheel op ons zelve " gG D°g ve™Ten> of mijnheer lïendom, papa's hoofd-commies, referendaris geworden is?" Aima bloosde oog sterker, alsof zij voelde, dat haar zuster haar doorgrond had, toeo zij Anton's opvoeding all opgegeven!6 bt Is zonde yan dieQ Jekkeren biefstuk en die heerlijke appelmoes " „Stil, stil, houd toch den mond! Als de menschen 't hoorden! Ik zal 't je vertellen. Een van de heeren op het bureel was jarig; er moest natuurlijk getrakteerd worden; toen heb ik een halve flesch bitter en jenever gehaald en, behalve de overschietende drie stuivers van den gulden in mijn zak, nog dapper meegedronken." „Jan, Jan, als Rendom dat nu eens merkte, die zoo voor de afschaffing is; dat zou je duur te staan komen." „Daarvoor heb ik gezorgd. Rendom geeft vandaag het doopmaal van zijn eerste kind; hij was dus niet op het bureel, 't Kostte me geen geld, zie je." Knals schoof de gordijntjes van het voorkamertje, waarin het middagmaal gereedstond, behoedzaam dicht, legde een wit bord op den geurigen biefstuk, alsof het smokkelwaar was, en zette op dezelfde geheimzinnige manier een kruik bier onder tafel. De familie Knals, bestaande uit de echtelieden en drie kinderen, deden den keurigen schotels alle eer aan en vergastten zich vooral aan een uitmuntenden spekkoek, dien moeder Knals als nagerecht voordiende. „Niemand geweest, vrouwlief?" vroeg Knals, die al etende zijn gewone bedaarde stemming herkreeg. „'t Is waar, ik zou 't je nog vergeten te zeggen. De freules Van der Horsen hebben mij bezocht. Allerliefste dames! Zij hebben onze woning terdege opgenomen en betuigd, dat alles er heel knapjes uitzag." „Toch geen verboden waar gezien?" „Wel neen, dat berg ik in het keldertje, ze hebben er niets van gemerkt. De oudste freule zeide, dat je haar papa wel eens verplicht hadt door kleeren van hem over te nemen " „Over te nemen?" „Nu ja, dat zeide de freule maar zoo uit kieschheid, begrijp je." „Wat een omslag! — Ik dacht, dat ze van overnemen wou gaan praten; daar komt niets van in " „Kom, kom," viel juffrouw Knals in de rede; „laat me toch voortgaan. De freule vroeg mij, of ik wellicht voor rayn kinderen ook eenige kleeren kon gebruiken, die nog bijna nieuw waren, doch welke de freules niet meer zouden dragen, omdat zij drie jaar in den rouw blijven " „En je hebt het toch zeker aangenomen?" „Natuurlijk. Die oude meid heeft een uur daarna alles gebracht." „En hebje niets in het spaarpotje van de kinderen .. ?" „Inhalige vent! viel juffrouw Knals hem bits in derede. „Die goede, oude ziel heeft haar twee freules wat geprezen! Zij zou voor geen honderd vijftig gulden in een anderen dienst gaan, zeide ze " „Van honderdvijftig gulden gesproken, Daatje; ik zal" — hier daalde zijn stem zeer merkbaar — „ik zal voor die vijf en zeventig maar weer een papiertje koopen, hé?" De vrouw knikte toestemmend, doch bracht het gesprek wederom op de oude meid terug, die zooveel goeds van de freules Van der Horsen verteld had. Deze dames hadden nu sedert bijna een jaar een bovenwoning, doch in een der deftigste buurten, betrokken. De vertrekken zagen er met de meubels van wijlen den referen dans smaakvol uit. Dien zelfden middag, na het bezoek y Knals, zaten ook zij aan tafel en spraken wederkeerig over de ambtenaars-familie. „Wat zou toch wel het inkomen van dien armen Knals zijn? vroeg Anna, terwijl zij Lydia noodzaakte een stukje rundvleesch van de miniatuur rollende te nemen, die onveranderlijk elke week vier dagen als hoofdvleeschschotel pronkte, en voornamelijk zijn weg in Anton's maag vond. „Dank-je Lydia, dank-je. Ik houd immers niet van vleesch. —- Ja, welk inkomen? — wel, pa heeft ons altijd gezegd, dat hij achthonderd gulden traktement had als eerste klerk." „Arme menschen! Hoe kunnen zij daarmee al die onkosten van hun huishouden bestrijden! Ik begrijp 't niet," merkte Lydia beklagend op. De oude meid, die bij gebrek van een huisknecht aan tafel diende, haalde op zonderlinge wijze de schouders op. Of Lydia dat schouderophalen gezien en daaraan zekere beteekenis gegeven had, althans zij bloosde plotseling zeer sterk, en de oude meid scheen verlegen en vroeg, of de freules voor den volgenden dag ook soms een fricandeau verkozen. „Och, Leen, maak dit vleesch maar tot hachis, want mijn zuster en ik houden zoo weinig van vleeschspijzen, dat het bijna niet de moeite waard is." „Maar, propos, is onze kruidenier zooveel goedkooper dan de anderen, of geeft hij misschien minder goede waren? Gisteren sprak mevrouw Van Zoelt toevallig over huishoudelijke zaken met mij, en toen bemerkte ik, dat de prijzen van onzen kruidenier beneden die van den haren stonden," merkte Anna op. De oude Leen werd verlegen, doch herstelde zich spoedig. „Dat spijt me nu, dat de freules mij geen vol vertrouwen meer schenken. Ik verzeker u, dat ik nauwkeurig opschrijf." Een bard geschel redde de trouwe Leen uit de verlegenheid. „Wonen hier de freules Van der Horsen?" vroeg een man beneden aan de trap. Zij beantwoordde dit bevestigend. „Ik heb hier een quitantie van zes en negentig gulden van een dené, dat mijnheer over drie jaar gehad heeft. Komplement van meneer Kamans uit „De Keizerskroon," alsdat, zeitie, meneer al driemaal, zeit-ie een brief heeft geschreven, zeit-ie, aan de freules, zeitie, maar dat hij er voor bedankt, zeit-ie, om nog langer naar 't geld van dat kale volk, zeit-ie, te wachten zeitie!" „St, st, een toontje lager, baasje. Dat spijt me schrikkelijk, want dat is eigenlijk mijn schuld. De freules hebben me gisteren 't geld gegeven en ik heb nog warempel vergeten om 't aan je baas te brengen. Wacht even!" De oude Leen klom spoedig de trap weer op, toen nog een trapje, en kwam op haar zolderkamertje. Snel haar ladetafel opengetrokken en naar een oude spanen doos gegrepen, waaruit zij tusschen haar loderein-doosje, eenige ringen en een bloedkoralen ketting met gouden slot, een paar rollen rijksdaalders en een papiertje te voorschijn haalde. „Als dat papier er aan moet, is 't spoedig gedaan," mompelde zij bij zich zelve. „Ik had me voor die zuur bespaarde zeshonderd gulden graag in 't hofje van Jorissen gekocht en zoo'n rustigen ouden dag gehad! Maar zoo is 't beter, véél beter!" Vijf minuten later was de man met het geld vertrokken en had oude Leen de quitantie in den zak. „Wie was daar Leen?" vroeg freule Lydia, toen de oude meid de tafel verder afnam en de flesch wijn in de kast zette, die sedert zeven maanden dagelijks de tafel wacht betrok en die ongedeerd verliet. „Och freule, die lastige turf boer, of er iets te belasten was. Ik ben even op zolder gaan zien, doch we hebben nog geen behoefte aan turven." IV. „Zuster Anna," zei op zekeren dag Anton, die nu zeven jaar was en op school ging, „zuster Anna, Willem Rendom, je weet wel, heeft me van morgen gezegd, dat ik oen „schraalhans" was en dat het een kaal troepje bij ons is. — Dat zegt pa zoo dikwijls," voegde Willem er bij. ioen zeiden al de jongens, dat het een scheldwoord was en dat ik Willem op zijn kop moest slaan. Is dat waar, zuster Anna?" Anna lag zoo voorovergebukt om een klosje borduurgaren in haar werkmandje te zoeken, dat Anton niets dan haar heerlijke blonde krullen zag. Toen zij den vluggen Anton aankeek, glinsterde er iets in haar oog. „Doe het niet, Anton. Wees vriendelijk jegens Willem Rendom. Dat heeft Willem zeker verkeerd verstaan." „Voor wie maakt u toch altijd die mooie kanten dingen? vroeg Anton verder. „Och voor pleizier, Anton. Ik zend er wel eens een naar tante Van der Horsen in Arnhem, of maak een mooi kraagje voor een vriendin." Toen liep Anton wederom weg, en ging op zolder zijn tinnen soldaten opzetten, en liet ze een veldslag leveren, die nu en dan werd afgewisseld door het schrijven van een regel hanepootjes, zijn schooltaak voor den volgenden dag. Nauwelijks zat Anton rustig op zolder, of Anna belde de oude Leen. „Leen, hoor eens! Ik heb een heelen voorraad kragen, manchetten en mutsjes geborduurd, en weet zelve niet wat ik met dat alles zal uitvoeren. Wanneer je er niets tegen hadt en je kondt het stil doen, zou je die.... dan...." „Wel Heere mijn tijd, freule, dat doen zooveel dames. Dat is niets vreemds! Wel zeker, zeker!" viel Leen haar bijtijds in de rede. „Zie-je, Anton wordt grooter en de uitgaven nemen natuurlijkerwijze toe; daarenboven " „Hoor eens, freule, daarvan mag ik niets weten; als de jonkheer dat ooit geweten had, dat ik zoo onbescheiden had willen worden! Geef u mij dat borduurwerk maar mede, ik zal er wel voor zorgen." ^ „Maar laat het in 's Hemels naam niemand merken." B't Is mij toevertrouwd, freule, reken op mij." Toen de avond viel, zette oude Leen haar zwart zijden hoed op, sloeg haar geel omslagdoekje met roode moesjes om en verzuimde niet, haar zeegroen regenscherm met koperen punt en hoornen knop voor eventueele regens mede te nemen. .. . Stil sloop zij door de donkere stegen, totdat zij in een der hoofdstraten kwam en behoedzaam een groot magazyn van dameshandwerken binnensloop. „Wel, vrouwtje?" „Och, juffrouw, ik ben zoo vrij u eens te vragen, ot u niet wat heel fraai borduurwerk zou willen koopen. Ik heb ze van een dame ten geschenke gekregen en wilde ze graag kwijt zijn." „Weer zoo'n fatsoenlijke bedelpartij!" mompelde de winkeljuffrouw toornig. „Neen vrouwtje, we doen niet aan zulke dingen. Dat is gewoonlijk prulwerk. Maar als 't soms met een ander doel is; bier heb je een " De winkeljuffrouw voleindigde haar zin niet en trok zelfs onmiddellijk haar hand uit de geldlade, wijl oude Leen een gezicht trok, alsof ze de juffrouw met de koperen punt van het regenscherm kennis wilde doen maken. „Onkiesch schepsel!" zei Leen verachtelijk en trok de winkeldeur driftig achter zich dicht. Len andere winkelierster had wel ooren naar Leens aanbod. „Laat ons zien, zeven geborduurde kragen, vijf paar manchetten en acht geborduurde mutsjes, 't Is goed geborduurd, maar 't steekt niet uit. Komaan, ik geef voor alles te zamen vijf gulden, om kennis te maken; een volgende maal geef ik meer." Ook ditmaal verliet Leen den winkel, zonder op zulk een bespottelijk bod te antwoorden. In een derden winkel werd de koop naar genoegen gesloten. Een bejaarde, echt fatsoenlijke vrouw ontving de oude Leen vriendelijk en luisterde welwillend naar haar voorstel. „Welken prijs zoudt ge vragen, juffertje?" vroeg zij beleefd. „Me dunkt, twintig gulden samen," antwoordde Leen blijde. " ' Pfachiïn geborduurd, dat moet ik bekennen, en de dessins zijn bijzonder smaakvol, doch borduurwerk wordt inderdaad zóó duur niet betaald. Maar komaan, om kennis te maken zal ik u die soui geven. Wel beschouwd is 't werk allerkeurigst, en de arbeid moet beloond worden." \ erheugd ging Leen met haar twintig gulden in den zak weg. De freule had gezegd, dat ze het pakje voor dertig gulden mocht laten; doch Leen had zich overtuigd, dat zij er nergens méér voor zou krijgen. „Na zulk een goede tijding zal ik nu nog een flesch wijn in die grossierderij ginds halen," sprak Leen bij zich zelve; „want de freule heeft wel een glaasje noodig." Toen de oude Leen den drankwinkel binnentrad, stond er een heer voor de toonbank, die, de oude meid bespeurende, plotseling een magnetische aantrekkingskracht tot de prijslijst van wijnen en likeuren voelde, die naast de toonbank hing. Hierdoor kreeg Leen van dien heer slechts den rug te zien. Toen zij met haar flesch den winkel verliet, scheen die heer de prijslijst genoegzaam van buiten te hebben geleerd; hij trad nu wederom voor de toonbank en vroeg twee flesschen ananas-punch. „Die van een daalder of van twee gulden?" ( „Van twee gulden maar. 't Is niet voor mij, weet-u,' antwoordde de heer met een lachenden mond. De winkelier stelde er weinig belang in, wie de twee flesschen ananas punch zou leeg drinken. Hij gaf terug van vijf gulden en zette zich weder aan zijn lessenaar in die doordringende drankatmosfeer. De heer stopte de twee flesschen ananas-punch zoo goed mogelijk in zijn wijde achterzakken en wachtte op den hoek der straat, totdat zich een meisje bij hem voegde met een zakje in de hand, dat zij in de naburige suiker bakkerij gehaald had. Toen de heer met het kind in de Rozenstraat den sleutel in de huisdeur van een kleine woning stak, stonden aan de naburige huizen eenige vrouwen aan de deur een luchtje te scheppen. „Daar komt baron Van der Horsen weer thuis,1' zei de eene. „Watblief? Knals de pennelikker, meen-je," hernam de andere. „Nou ja, ik meen maar, dat hij zooveel als baron ^ an der Horsen is, omdat Knals met de kleeren van dien overleden rTia'rii?°Pt | ,™enschen hebben maar een kostelijk leven " „m. ee °°L'k' 's midk°mt <* b'J nns in de poort buurvrouw" ^ ** Va° watertandt>" zei een andere de binnenkamer zag 't er echt vroolijk uit. . ? flJesscheD ananas-punch stonden op tafel naast een groo bord met taartjes. Knals zat met zijn pantoffels en met Zf P',P. iaagllJk biï de kachel en zijn vrouw had ïnaltTT D?en °m de ronde tafeI PIaats genomen, rlnf " k e j °P ^endheid gehad, aan het feest te denken Ü ^D. C ^ Gendom, heden vierde, namelijk: de in geTd gegeven'. " referendaris had hem een geschenkje HPnMri ee^ dankbaar hart'" had Knals in zijn brief aan oogenblilTherd18 ,gesclireven' »kad hij dezen morgen het X ! herdacht, waarop Amor's pijlen den hoogedelachtbaren heer referendaris getroffen hadden." En op die 2!' 3! r? efn paar regelen uit den «Brievenstijl voor titels pi- h "ar Gn ,n6m.ende' dan weder eenige hoogvliegende Knals (]p7i,V0e°e1n ,e', den referendaris niet pasten, had Knals deze wonderlijke missive in elkaar gezet. drift ï eV6 •r,effrendaris Rendom!" riep Knals in gcestm uit, terwijl hij waggelend opstond. o w \ aV°nds 0m halftwaalf onder de dekens las en aan het prettig avondje dacht, aan de winterprovisie aardappden in den kelder, die hij van dominee Kuens ge- vprfT l V a 611 aan de turvren' d'e hij aan mevrouw JS'atei verschuldigd was, mompelde hij iets van: „Je moet den weg maar weten, en sliep heerlijk in. ° frTeulf. Alina er? -Lydia legden zich ter ruste. Anna t ,] ^ ia wat zij met haar borduurwerk gedaan en ontvangen bid"8 °Ude dertig Salden da*™>or do^uste'rfweenden 8 ha°d d"" gewoonI«k en ~ Op het zolderkamertje brandde het licht nog, en oude Leen zat met een potlood monsterachtige cijfers op een stuk papier te schrijven. „Vandaag weer tien gulden van 't sommetje af; in Gods naam! Twintig gulden durfde ik freule Anna niet geven ; ze had immers op dertig gerekend." Nu blies Leen het lichtje uit en legde zich welgemoed op één oor. V. In negen jaren tijd kan 's menschen lot een geheele ver. andering ondergaan. Niets is bestendig noch zeker op dit ondermaansche: wie op 't oogenblik in het laagste schuitje van den Russischen schommel zit, bevindt zich morgen in het hoogste, en omgekeerd. Zóó ook de freules Van der Horsen. Op zekeren middag werd haar het bezoek van een haar onbekend heer aangemeld. Hij was een man van ongeveer drie en dertig jaar, met een hoog voorhoofd en een vriendelijk zachten oogopslag. „Dames, ik kom u mededeeling doen van een zaak, waarvan de bekentenis mij inderdaad pijnlijk is. Mijn vader, generaal Koerman, onlangs gestorven, heeft mij op zijn sterfbed plechtig doen beloven, in persoon die zaak met u te vereffenen. .Mijn vader was een hartstochtelijk speler, de uwe moet dit ook geweest zijn. Op zekeren avond, een paar maanden vóór den dood uws vaders, zaten beide heeren tegen ongeloofelijk hooge inzetten aan het hazardspel in de sociëteit. Mijn vader was vreeselijk ongelukkig en verloor onophoudelijk. Eindelijk, toen de schuld mijns vaders tot op tienduizend gulden geklommen was, stelde hij voor om de geheele schuld te spelen. Uw vader nam het aan en verloor. Doch wat uw vader nimmer vermoedde, wat ik nauwelijks durf uitspreken is — dat.... mijn vader.... valsch speelde. Op zijn sterfbed door het geweten gefolterd, eeft hi] my alles bekend en mij gesmeekt, u die tienuizend gulden met al de achterstallige interesten in persoon e overhandigen. Ik voldoe aan die opdracht en breng u ïer vier en twintig duizend gelden in bankjes, met de . om de nagedachtenis van mijn ongelukkigen vader niet al te zeer te verachten. — Hjj heeft zoo geleden!" De man kon zijn tranen nauwelijks bedwingen, de freules Van der Horsen evenmin. Toen hij vertrokken was, vervulden zich haar harten met vreugde, en werd de oude Leen onmiddellijk deelgenoote van het blijde nieuws gemaakt. Beide freules drukten de ruwe, rimpelige hand der goede oude, en Leen was innig aangedaan over zulk een hartelijke gemeenzaamheid. Ook Anton, die aan de militaire Academie juist tweede luitenant geworden was, en ginds vier jaar kosteloos had gestudeerd, wijl hij zich voor den dienst in onze Indische koloniën verbonden had, - ook hem werd de heuglijke tijding medegedeeld. De familie Knals daarentegen was in het onderste schuitje van den Iiussischen schommel geraakt. De buurvrouwen hadden zich zoo lang aan de heerlijke geuren en het gezicht der ingesmokkelde flesschen geërgerd, dat het verhaal dier snoeppartijen geïllustreerd door de buurt rondliep, en als het relaas van een homerisch gastmaal zelfs in het ministerie werd binnengeleid. De collega's van Knals, die weinig sympathie voor den man zonder eergevoel koesterden, wijl hij zich tot zaken verlaagde, die den rang van ambtenaar niet pasten en hen in verlegenheid brachten, — die collega's lichtten den referendaris hieromtrent heimelijk in. Deze autoriteit deed op zekeren avond een onverwachten inval bij zijn beschermeling, en de voorstander der afschaffing vond mijnheer Knals, zijn vrouw en een paar vrienden onder het corpus delicti: een rumgrogje en een groote trommel met koekjes. Het rijk van Knals was uit, en wat hij vroeger gehuicheld had, werd nu waarheid: hij moest van zijn achthonder "ulden leven, en genoot weinig achting. Drie maanden daarna trad freule Anna van der Horsen met den kapitein jonkheer Koerman, zoon van den generaal, in den echt. Lydia nam haar intrek bij het gehuwde paaien Anton vertrok naar lndië. XXIII. 2 Franske naar de Wereldtentoonstelling te Parijs. daft Z"0tariS ,e wa» dos postwagen naar Den Bosch te^'iXn e^ den,waSSelenden wereldtentoonstelling «. Zi? ™ "*« »" * zjt&rz. die meenin^ waren ook de Z«?.ouders- E" van Bakkum e/.ijn vr0uw te wï^ bierbro«wer Van RosaJie in stilte verloofd wn« m t 1 ' Wler eenige dochter notarisklerk te GeldroD He^ ^ ljloze,|den onschuldigen met die voorLpige vertintenir r^r', ^ üeld™P was aanstaande schoondochter, die zulk^en lnge"°men: een meebracht, en dan die dpfti™, * gr vermogen in het samenstellen van akten 7 °t ZÏch drukker dW fa d6 j"r' to gekozen wanneer Franske er zijn zou, den aanstaanden schoonvader in de Nederlandsche afdeeling spoedig op te zoeken. Daar stond nu „'t jongske" gereed, een kerel voor het regiment Grenadiers, met een paar schouders als Simson, en wangen als klaprozen, die het steile gele haar nog sterker op een korenveldje deden gelijken. De waardige moeder van dezen breeden dikken twee en-twintigjarigen zoon had „'t jongske" met mik en koffie opgepropt en staarde nu met tranen in de oogen haar logge huwelijks vrucht aan, terwijl Franske nog eens narekende of hij alles wel bij zich had. Juist kwam toen de notaris binnenwaggelen, zijn lange pijp even uit den mond nemende, om met een zware, schorre stem te roepen: „Daar is de wagen, Franske! Toe gauw!" Moeder viel weenend in de armen van haar Franske „Nou, hou oe goed, jonkske. 'tBeste hoor!" Snikkend maande zij hem aan om toch voorzichtig te zijn in die groote wereldstad, waar zooveel oplichters en slechte lui woonden, die republikeinen en al dat gespuis. Dat beloofde Franske, en toen hij zijn moeders tranen zoo overvloedig zag stroomen, kreeg hij het zoo kwaad, dat hij er ternauwernood kon uitbrengen: „Nou, moeke, 'tbeste hoor!" Een minuut later waggelde de postwagen, hortend en ratelend over de puntige keien van het dorp en zwaaide Frans met zijn rooden zakdoek nog uit het portier een laatst vaarwel aan vader en moeder toe. Vader groette met zijn langen gouwenaar in de lucht en moeder knikte door haar tranen heen. In Den Bosch vond hij zijn reisgezel aan het station, en zonder eenig avontuur vervolgden zij de reis tot Parijs, waar zij, door allerlei vertraging onderweg,eerst des avonds om halfnegen aankwamen. Franske had aanbevelingen voor drie hotels en toen hij en zijn vriend, die wel een mooien mond Fransch spraken, maar nu en dan erg naar een woord zochten, den koetsier het eerste hotel, in de Rue Mr Le Prince, hadden genoemd reed de brommende koetsier er heen. genoemd, Franske's reisgenoot, Pieter van Osch, een aanstaand wgnkooper was evenmin als Frans bijzonder schrander en dimaaRee(l°P T beurs aankwam - bijzonder uitgerekend die r h * J Z10h onSerust te maken, dat ofschoon Frans' i terdege geld zou kosten, en o schoon Frans de opmerking maakte, dat men met al gemak l0°Pen k°n' Was Pieter niet °P W In het hotel van de Rue Mr Le Prince schoot de portier en rien°h«0U hen ^ het rjjtuig V00r de deur- ^ar buiten toe?' Toen Fran^ZegeV16rend: "AlleS Vo1' tot °P zolder toe. loen Iranske nog meer wilde vragen, keerde de schreeuwer hem lomp den rug toe. Toen naar het tweede hotel. Daar ontving hen de hotelhouder op de stoeD met tal van onderdanige buigingen; zei dat hij au dés esp oir was van niets meer beschikbaar te hebben dan een dak « Ws "?„aclr tabaksd0<,s.d»ch '°or de bagatel „Voor ons beiden toch?" vroeg Frans. den alSeleeTdTte^VaLcL^ ** Vleiend antW°°rd Van bet'ÏilftT^f' ™P ?iet ™>"'™ardigd alt, .daar bSpde kastelein'die ™dezen diepbuigend voor bet portier bleef staan. Zoo reden beiden yoort in het erg nauwe riituinie een ingericht" maïw^— «*•& ihjes —, maar waann Z1J met hun beitjes als sardines in een blikje schenen ingepakt. Door onafzienbare straten, over drukke pleinen, langs schitterend verlichte, breede boulevards, waar het van rijtuigen en wandelaars krioelde, dan weder door eindelooze, stille buurten, reden zij drie uren lang, hongerig en dorstig, smachtend naar een onderkomen, doch overal afgewezen, totdat eindelijk madame de Bourse, die in een achterbuurt van den Faubourg Montmartre, Rue des Tanneurs, er een soort van hotel garni op nahield, de twee pleizierreizigers opnam. Het was halféén 's nachts toen de twee verhongerden zich in een muf zaaltje neerzetten aan een gedekte tafel die, naar haar bemorst en kleverig linnen te oordeelen, reeds menigen schotel gastvrijheid moest hebben verleend. Wat die dikke slons hun voorzette, aten zij lijdzaam op; hun maag was nog nooit zoo innemend geweest. Vermoeid en landerig legden zij zich ter ruste in een kamertje, dat moeke te Geldrop nog zelfs voor den tuinmansjongen als te vuil en te smerig zou hebben afgekeurd. Doch wat nood, zij legden hun hoofden op de zonderlinge ronde kussens neer en sliepen weldra na al die vermoeienissen in. Lang duurde die rust echter niet. Weldra werd Frans door geheimzinnige machten gekweld, die hem, nog half bedwelmd door den slaap, in de duisternis de handen deden uitstrekken naar de kwelduivels, die hem sarden en pijnigden. Liet men hem dan na zijn tuchtiging een oogenblik met rust, weldra begon de aanval weder zoo onbeschaamd, dat hij woedend opvloog en wel tien handen zou gewenscht hebben om de ellendigen te vernietigen. Dan beproefde de vijand weder van een geheel andere zijde den aanval, 't Was niet uit te houden! Eindelijk stak hij zijn kaars aan, maar ontdekte, half bewusteloos van den slaap, geen van die geheimzinnige kwaaddoeners, die hem in de duisternis zoo martelden. Wat een afschuwelijke nacht! Toen hij den volgenden morgen afgetobd opstond in het vunzige, donkere kamertje, en het waschkomraetje, ter grootte van een koffiekop, en het vieze nachttafeltje bekeek, bekroop hem een onweerstaanbaar ;::^:»aar huis: naar het heerlijke Geldrop, waar alles ewJ S:h,-eVGn ?Ddel«k' even ruim «> even goed was zeiven af. oïïXek te°°k °U ^ Mj zich te worden en Sf n ' lei eIlende gefoIterd des te m«r'' - gezellige, aangename leven thuis no" dezea SJStelIen' aIduS was de slot^ van opmerking Zy" allereerste wijsgeerige hetMerrmLWaeensU ™°r ^ pleizier te Pai^ en moest gezegd had. ° nemen' zooals zijn moeder hem alsBWtl' ten S°°rt Van salon' eveu donkeren onfrisch onder dan kW U-S' 60 W3ai'het bemoezelde witte tafellaken reed® W ÏÏ?Tg,V0051de Vele en Sewichtige diensten,' kwam Madame TlL? if m°8ten ten deel vaIIen' te gemoet 86 met ee" vriendelijk lachje win?1-6" heeren mokka of cacao gebruiken?" vroee de toewterp6 ' 41 hun een a]1ervriendelijkst lonkj, 't oof en ^ meUbel!" fluisterde h" z«n reiskameraad in denkende zefhiflT Z™ PljnllJ'ke nachtelijke bezoeken enbroodeTteVA T?? t0°n: "Bren" ons *at *>ffie »rooa en te gelyker tijd de rekening... jjAis meneer dat verkiest hoof?" i? later had Franc a;* ; >± i -x paar mmuten ^Voordat See^7lkr0V^d^e^rdSVo^en. 1bifcï "f?B?" Si li n flefh w«n - • ■ dat 's 'n schande ...!" . , monsieur," hernam de madame, „er stond een schotel met radijsjes op tafel, en uw reisgenoot nous a fait 1'honneur, er één van af te nemen." „En reken-je daar den prijs van den geheelen schotel voor?" riep Frans uit. „Maar mensch, hoe krijgt ge 't in je bol? Bij onB in Geldrop kunt ge voor éénen gulden een heel land vol met radijskes krijgen. En dan dbie francs voor licht: we konden toch niet in 't donker eten. Moeten we dat afzonderlijk betalen... ?" Madame trok het interessante hoofd naar achteren en zei met groote verontwaardiging: „De heeren hebben gisteravond méér licht gevraagd, en dat heb ik ook gegeven. Zou u soms willen, dat ik die pitten meer betaalde... en dat a cause de 1'exposition...!" „Wat 'n pittige vrouw!" blies Piet zijn vriend in 'toor. „We betalen die oplichtster niet, hoor." Doch er hielp geen lieve moeder aan: men was te voren niet omtrent den prijs overeengekomen, en de rekening moest dus voldaan worden. Zoo spoedig mogelijk ontvluchtte het tweetal dit roovershol, ging opnieuw aan het zoeken naar een beter onder komen, en werd door een schranderen koetsier in het Hutel Prudhomme, Rue Lamartine gebracht. „Daar vindt u zeker landgenooten," voegde hun de koetsier met zijn ruwe stem toe, nadat hij gehoord had dat zij Hollanders waren, „en daar zal het wel goed zijn." Monsieur Prudhomme, een kalm heertje met een vrij stroef gezicht, ontving den Nederlandsehen Castor en Pollux met deftige waardigheid in zijn halfduister spreekkamertje, en was bereid, hun een paar vertrekjes, zoo beknopt en laag als een scheepshut en ongeveer zoo hoog gelegen als de top van den Eiffeltoren, doch zindelijk en net, voor 14 dagen af te staan tegen 6 francs daags. Dit beviel onzen vrienden. De verbintenis werd dadelijk aangegaan voor een halve maand en de vrienden besloten zoo spoedig mogelijk naar het Champ de Mars te ijlen, om daar de wonderen der Tentoonstelling te bekijken. eerêfte f^/we,6daarhee°?" ™g Franske' die „Eerst naar de Boulevard," antwoordde de zuinige steeds welberekende reisgenoot, die reeds vroeger teX'iS wa8 geweest. Daar vinden we allerlei gelegenheden niar fk gehoord heb, om naar de Tentoonstelling te komen Er rilden van die groote wagens, een soort van Jan-Pleiziers besatrLWwe" tWintig6n " kUnt ^ maar niee' ^ weet Frans en lJiet stapten op en waren weldra op den drukken Boutevard-Montmartre, waar op trottoirs en^en breeden middenweg een vinnige strijd plaats had om elk open plekje waartusschen zich nog een paar menschenbeenenf een voertuig of een trekdier wringen kon. Frans stond met open mond tegenover die hem ongekende overweldigende drukte, welke hem onverhoeds of het lüf viel, dat geratel en gewoel, dat geschreeuw engedïnf dat gejoel en geblaer; hij vertrouwde ten volle op zifn' vriend Piet, die hem er wel door zou helpen. „lour un franc k 1'exposition!" schreeuwden telkens de conducteurs, die achter aan de tentwagens bengelden en wenkten 'ITfranc.l'5keram,de ™«'Sangers links en rechts weniaen. „Un franc! Encore deux places!" en franc « te veel!" bromde de zuinige Piet, we zullen er wel een van een hal ven franc kunnen krijgen." Zoo kijkende en afwachtende waren zij intusschen lans zamerhand tot aan den Boulevard Madeleine genaderd toen Piet een wagen in 't oog kreeg, die blijkbaar nog'twee plaatsen naast den koetsier open had. De man aan de achterzijde van den jachtwagen riep luide: „Nog twee mooie buitenplaatsen voor een hal ven franc!" Dat was een kansje! In een oogwenk waren beiden tegen den wagen opgeklauterd en zaten zij als prinsen on E harden bok naast den koetsier, die, keurig en opz chtL aï P0Wat°êefï ee> hU° ?- h00sllarti»° 'Aie schonk Wat een aardig gezicht rondom hen! Overal waar zij om zich heen naar beneden keken, een krioelen en wringen, een schuifelen en dringen van een, zoover het oog reiken kon, dichte menigte, van ontelbare voertuigen, paarden en andere dieren, die een wedstrijd schenen te hebben aangegaan , wie er het eerst wezen zou. Een bleek flauw regenzonnetje tikte hier en daar enkele schelle roode en gele tinten met zijn licht aan, deed vonken uit het gepolijst staalwerk der tuigen spatten en hier en daar een wit gepleisterden muur der hooge huizen nog feller en vinniger tegenstelling vormen met de zwartgrauwe massa, die zich op den breeden rijweg en de ruime trottoirs voortbewoog. . Frans en Piet werden stil en verlegen in zulk een overweldigende drukte, en de eerste liet zich in zijn Geldropsche naïveteit ontvallen: „lk dacht nie, dat er zoo veul menschen op de wereld waren, Peterke ' Een enkele onbescheiden droppel kwam hen onaangenaam storen. Bah, wat een idee: nü regen! 'tWas alsof men met zijn mouw over een pas geschilderd, nog ongedroogd kunstwerk veegde! Een tweede droppel, nog grooter en onbescheidener dan de eerste! Een derde volgt al weer sneller op den tweede, totdat de droppels eindelijk gemeene zaak maken en zich tot stralen aan elkander rijgen. Die stralen worden hoe langer hoe dikker en geweldiger, totdat eindelijk een stortvloed, gelijk vader Jsoach dien gekend heeft, zich over den Boulevard ontlast, en alles glimt en zich weerspiegelt, alsof de hemelsche machten de geheele wereld met het helderst vernis bestreken hadden. Boven al dat geratel, gerommel en geschreeuw zegeviert nu de met donderend geweld neerplassende regen, die plotseling de opeengepakte menigte uit elkaar jaagt. De vlucht uit Moskou kon niet bliksemsneller gaan, dan de onafzienbare menigte hier uiteenstuift. Onze arme Piet en Franske — zij werden zoo door- en doornat, alsof zij kopje onder in de Seine hadden gelegen. koeteteTz^'n PMrÏÏ^iet'mèn' op2ettei1' want '!»" kon de lijdelijk, weerloos, zich tot on het Hf?t moes"in beide« op dezen «rsten ochtend dat zö nal t" nat,reeenen, het Champ de Mars ginge^ töken' * Wmdma ran ziit dT^rL™;tCHe T ™ t k'eere° af- toea plotseling omstuwd werden dSor°°cn" knL^T""™ 7 verkoopers van tickpfa mo opdringende hen omsingefden S'hr.Ziar°d"T en TT»' die gevraagd werd Dp Hmino a • i , urs °* bet leven en wilden binnengaan J " Vrienden kochten een kaartje hen tegenhield ' de Poll"ed'®«ar aan het hek .oö^zzd:z° TzizttnS'tuaar ^ gelaten worden Laat u fntcno r*i a ' niet toe- 5. » :^ tegenin ghcTd tÏX *?* ^ drukken nalaten." ponder natte in- »Nou nog mooier!" rien Frane i,,'t „„ j wezen, omdat die stortbui ons wat tnitu/S W® af^e" 'n droge vent!" toegetakeld beeft! wat bentiea^mJtoT[Z'w°",Cb gUmlachJe. •«' een allerbeste, dat ïeïi&fc \ T maan6,"want weTnram toctT'8 mzf\b.ee'e daS """de Dat was een allernöoSl^ bl»te11 hoemeien!" hoofdstad der hoXdeÏ S éS SL^t "•» > te wantrouwen De Fiffehr,' • & arfls» a'een weinig daar zoo W en zo!Zï K ^ ^hiefzich ben zoo vriendelijk te wpnt '°Ven j en scheen ^^w«xre^r^ïr^,aas! vroeg Frans"" """ een "nderen ingang probeeren?" „Dat zal wel overal 'tzelfdp 71'in » * n- x kwaad gezicht. ,We zien er dan ook'lief ü™ 6' me' ee" ,Wiens schuld is dat?" vraagt Frans vrij kalm. „Wiens schuld? Dat hebben we aan 't lamlendige weer te danken, aan dien afschuwelijken regenzomer, aan wat anders....?" „Neen, Piet; aan oe dwaze zuinigheid om voor 'n halven franc op den bok te gaan zitten, in plaats van een heelen franc te betalen voor een plaats binnenin." „Dus," roept Piet op nijdigen toon luide uit, „is't mijn schuld ?!" „Althans meer dan de mijne," antwoordt de goedhartige Frans; „maar schreeuw zoo niet, want anders word-je nog opgepakt !" „Mijn schuld!" roept Piet nog heftiger. „Nu nog mooier! Je bent me 'n aardige reisgenoot! Hoepel op! Je moet het van je vrienden maar hebben! Zie-jij dat ge je alleen amuseert in Parijs; ik groet je, hoor! Was-jij maar te Geldrop gebleven !" En dit zeggende liep Piet boos heen en verdween zoo plotseling door de dichte menigte, dat Franske niets meer van hem onderscheiden kon. Daar stond hij nu, verlaten in de onmetelijke wereldstad, met een gevoel van eenzaamheid als Robinson Crusoë het op zijn onbewoond eiland nog minder gevoeld moest hebben dan Frans te midden dier drukke en vreemde omgeving. Daar stond hij nu, weg noch steg kennende, in een slijknat pak, met de heerlijkheden der beroemde Tentoonstelling voor hem, zonder dat hij die aanschouwen mocht. Ken echt Tantalus-noodlot Wat nu te doen? 't Beste was nog, stil naar huis te gaan, daar droge kleeren aan te trekken en dan op eigen avontuur de wereldtentoonstelling te bezoeken, want daarvoor was hij immers toch gekomen? Zoo schuchter, zoo eigenaardig keek hij in 't rond, terwijl het water hem nog van de kleeren droop, dat zijn persoon wel de aandacht moest trekken, en eenige koetsiers, zoo luid als zij konden: „une voiture, msieu?" uitgalmden. Ja hij zou maar een rijtuig nemen; dat was het allerbeste „Waarheen? vroeg de dikke koetsier met zijn hoogrood gezicht, terwijl de slimmerd zijn collega's een oogje knipte =4 7'rv'! herhaalde Frans b»zich zsire» «> ïS ^ ch op de lippen, terwijl hij zijn jas nog even uitwrong vergeïeT » 1 f T? ^ ***" m«n hotel ergeten.... ün toen tot den koetsier, met een gezicht hnll Va" Verlegenheid eu benauwdheid: „Naar een hotel m een staat.... met den naam van eeadiohter die . ... mij uit het hoofd gegaan is...." ' n êenTgoed8".'.r ' *" ***. monsieur' „Ja.... bedenken " Hp"Hb!!daarr riep de dikkerd> °P bok staande, tot een der kameraden, die op een lange rij achter elkaar op hun waren Htnren- tZÏ,,een C0U1'fnt Iazen °f in^dommeld Ai ' J6 nt nogal een 1>iet' noem eens een traat, die naar een onzer dichters gedoopt is " Louis had zich op zijn bok omgekeerd, klikklakte met zijn zweep en nep met een schorre stem: »"el Rue Victor Hugo!" „Dm is 't niet!" zei Franske, het hoofd schuddend. »itue üalzac dan?" „Ook niet!" „Rue Saint-Lazare ?" „Loop naar den....!" riep de paarse dikkerd. Dichters zijn geen heilige boontjes, en dan Saint-Lazare nó»al'" ge;®gd had" 16 da"'" ^ eM 0nder' die he'Wek H6w1'indhóin«!"Fra"8ke daokbaaruit' -®noLamartine, De koetsier glimlachte, legde de zweep op den knol en tine f T Z°? Spoedig mogel«k naar de Rue Lamar- hii denT ? kastelein een vreemd gezicht opzette, toen ?. den breeden, zwaren Hollander, dien hii stellis 2t voor middernacht thuis verwacht had, glimlachend en druipnat, alsof hij regelrecht uit de Seine kwam, voor zich zag staan. In al zijn jeugdige openhartigheid vertelde £ rans nu hoe het geval zich had toegedragen, en de goedige kastelein ried hem aan, dadelijk droge kleeren aan te trekken en een oogenblik op zijn kamer uit te rusten, daar al die wederwaardigheden hem wel vermoeid zouden hebben. Dit was ook inderdaad het geval, niet bet minst omdat hij den vorigen nacht bijna geen oog geloken had. Nauwelijks was Frans over het smalle portaal op zijn kamertje gekomen, of hij legde zich op zijn bed neer, om even uit te rusten, peinsde een minuut of wat over het genoeglijk gezelschap van een reisgenoot en — dommelde in... • Hij werd wakker door hard tikken op zijn deur en toen hij de oogen wijd opende, bespeurde hij tot zijn verbazing dat het pikdonker was. Snel stak hij licht aan en deed open. 't Was zijn reisgenoot, die met een angstig, verlegen gezicht voor hem stond en hem de hand toestekende zei. „Vergeef me, Frans, dat ik je zoo lomp behandeld heb; ik was in 'tongelijk Goede vrienden, hé?" „Wel zeker, goede vrienden, Piet," antwoordde de goedhartige Frans, die niets liever wilde dan weder vrede sluiten met zijn reisgenoot en Pieters hand drukte. „Hoe laat is t wel?" vroeg hij, zich de oogen wrijvende. „Het is halfzeven Laten we nu gaan eten en dan naar het Théatre frangais gaan; dat is het mooiste, dat ge hier zien kunt." Zoo gezegd, zoo gedaan. Frans kleedde zich vlug aan, en het verzoende vriendenpaar stapte de straat wederom op, om in een der druk bezochte restaurants van het Palais Royal te gaan eten. Iets dergelijks had Frans nog nooit gezien. Op de trap, aan een smal bureautje op het smalle portaal, nam men een koperen bon voor 3 francs, en met dit toegangsbewijs kon men zich een „diner Frangais" laten dienen. Wel zaaltjes aan°°h»nge 'en over rier la8e algemeen sohenen het bnrgèrt„it"Ver.,.,het XVrVïS, eTd™ "m''A — witte dassen bediend te worden"1™' rokken en sohlLtoafs ttt,m4do£tr *ï getó?W Het was een bont gerioht -ï% """ terfdig® tonden, en Dakies om -y^u ^ menschen, met zakjes uit de provincie, die «iShi JTdfe der lepels en ,o^n ên het ® hunnf;g,^oD, het rammelen porseleinen borden dat ^T^l' VT" °" *> "istssi czïSir/r^ die Franske bekeek met een gezichtdat"£ de deftige knecht, difeke "p-tes eigen keuze™ pS^'ïn ^eVlrbekde' 7 "f®" dueed Z|1" gF5K2tr£ £«5» ïmZ?*.?! ?n gnnSg" MekS!'hm0T,de "-*■ m<" - ™- »^nsrjy maar met die mooie meskes, ik zweer-ie dat ge bi, imj nooit meer een voet over den drèinpel lul&tta Vanavond telegrapheer ik nog alles aan je ondereEn nn geen woord meer." ■CiI1 nu Toen draaide hij Frans den rug toe en stapte driftig op Daar stond trans weer alleen. Het publiek, welks befanzstelling nooit lang duurt, had hem reeds losgelaten en Piet, de trouwe reisgezel, had dit in het kritieke oogenblik h^tTZ * had ZiGh Z6lven diets Slaakt, dat hg tegen die overmacht toch niet bestand was, en zich dus maar stil buiten het strijdperk gehouden. Nu er nergens meer gevaar was, kwam hij voor den dag. Toen Frans hem zag, brak de tranenvloed los en was de ijzige beklemming van daareven verdwenen. ™3A°h n6t' lk beD 200 onSelukkig!" was alles wat hii onder snikken en tranen zeggen kon. „Ik heb alles gezien en bijgewoond," troostte hem Piet „en kan immers getuigen, dat je onschuldig bent...* „Maar waarom dan nou niet dadelijk aan meneer Van Bakkum " „Daar was die man nü in geen stemming voor " Weenend als een kind, schouder ophalend nagestaard door een deel van het publiek, dat hem in de armen der woeste bacchante gezien had, liep hij met gebogen hoofd den Moulin rouge uit, gevolgd door Piet, die erg het land had, minder om hetgeen Frans weervaren was, dan wel omdat zijn eigen avond bedorven was. Zonder een woord te spreken stapten zij in een rijtuigje en lieten zich naar de Rue Lamartine brengen. „Hemel! hemel! Dat is een dag! wat 'n begin! klaagde Frans zuchtend en steunend. „Alle begin is moeilijk!" zei Piet, die niet wist wat hij zeggen moest en zich toch niet op zijn gemak gevoelde. Aan het hotel werden zij door den kastelein ontvangen, die met zekere opgewondenheid vroeg: „Eh bien, messieurs, wat zegt u van dat eerste dagje? Een schitterende tentoonstelling, niet waar? Zeker uitstekend geamuseerd? En ook nog landgenooten gezien? Ongetwijfeld, want die vindt men overal hier!" Frans zuchtte diep en antwoordde maar: „certainement! Den volgenden morgen, nog vóór tien uur, ontving l*rans uit 's-Hertogenbosch het volgende telegram: „Om zeer dringende redenen gelasten wij u, per trein van heden naar huis te komen. Uw Ouders." Een uur later nam Frans afscheid ?an zijn reisgenoot, en aldus gebeurde het, dat onze vriend wèl te Parijs geweest was, maar van de wereldtentoonstelling niets had gezien. Een Proeftocht. Terwijl de sneltrein, schuddend en zwienend in *;• hollende vaart, kraakte en bonsde had dTf , en boekjes onderzocht. kaartjes tje heer en dame, die tegenover elkaar r 1 rechterzij va» het portier ^aten hadden van gewisseld J"1'6"»8 n0 ? 4eiijk glrusT8 h0t ^ ^ gerust scheen voor een pleizierreisie meer in CTpV>q 1 heen en weer ^eschud werd had d» Juartet P^ntomimisten bü het binnenkomt zoo gul en ^ klinken, dat niemand aan'hnn aiZt t"°1t'* «T rs ■osschenren van een blaadje ni Z lÏÏSE&Si» bleek het op eenmaal, dat het zestal, hetwelk door dezen voortbliksemenden en donderenden trein heen en weer geslingerd werd, onvervalschte Nederlanders waren. Met dien verklaarbaren weerzin van Hollanders om in het buitenland met landgenooten in aanraking te komen, had men zich blijkbaar zoo lang mogelijk vermomd, totdat op eenmaal, door een toeval, het masker gevallen was. In een oogwenk was de barrière tusschen het volmaakte toeristenpaar en het midden-tweetal verbroken, en was men in een vlot gesprek over reisplan als anderszins gewikkeld. Het zwijgende hoek-paar scheen tot de schichtige, in zich zei ven gekeerde reizigers te behooren, die evenals sommige tooneelspelers de plankenkoorts hebben, als zij in het publiek moeten optreden. Misschien was het ook diplomatieke behoedzaamheid, die hun „het zwijgen is goud" zoo slaafsch deed toepassen. Het middenpaar, dat van het eerste oogenblik af een levendig gesprek gevoerd had en de vaderlandsche gezelligheid vertegenwoordigde, vertelde zonder omwegen, dat het door een Ilaagschen dokter naar St. Blasiën gezonden werd. Men zou door het Höllenthal trekken en dan, al hooger en hooger stijgende, naar St. Blasiën reizen. De „volmaakte" toerist was blijkbaar een man van fortuin, die zijn rijkdom niet onder stoelen en banken verborg. Ofschoon hoogstens dertig jaar, was hij met reizen en trekken zoo vroeg begonnen, dat de heerlijkheden der meeste streken reeds voor hem ontsluierd waren op een leeftijd, waarop velen de grenzen van het lieve vaderland nog niet overschreden hebben. Hij sprak rad en vlug, makkelijk en beschaafd, nu en dan een zelfvoldaan uitdagend blikje naar het zwijgend paar werpende, dat de „personnages muets" bleef, de figuranten, die het handelend quartet tot achtergrond dienden. De jonge advocaat Van Boegen, zooals het gewisseld kaartje hem inleidde, had zóóveel gereisd en Europa zóódanig doorploegd, dat hij zich een indigestie op reisgebied z H::M^t^LX:siTeio~rd zooais h» ™ Napels „aar fetabnrenaar Madrid, V-fa» ae Niobe ,e Florence na Wd^ «re 5KT ltZTmhetree" 2" ïï£"£ bf^~ en Ü ajTeVS'Jich®! '" gukis &™st =-": =fziS^ « sra r - tó' r -« ^ s ÏÏV- £ fee Berner-Oberland. Gn ^lessbach in het ti/en ™ ne'lïn X _f" °™hM^ '« "ach- 5 ou ib hiiei zien. Als men op ziin 23a^ har tniii;^ is en zich vprhpplrl •• i J milaonnair *»— StosttrsraïK: 's Menschen brein is geen photographie-machine, die zooveel afdrukken in zich opneemt en bergt als er bereide platen aanwezig zijn. De geest wil verwerken wat hem telkens wordt voorgehouden, en zoekt men dien vol te stoppen als een slecht gepakten kotter, dan wreekt hij zich zeiven. Zoo was Mr. Van Boegen geblaseerd geworden; hij was ontrefbaar, gevoelloos, verstompt, soms verward en ging gebukt onder die ijzige, grauwe onverschilligheid, die hem op zijn 23ste ouder dan zeventig jaar deed zijn. In deze mistige verstomptheid van geest had een deelnemend vriend hem een raad gegeven, dien hij nu beproefde. „Neem een proef," had hij gezegd, „om door middel van je zusje genezing van je kwaal te vinden. Zij heeft niets van de wereld gezien; haar geest is maagdelijk, haar enthusiasme is nog even frisch en ongerept als een eerste bekoorlijke lentedag. Neem haar mee en zoek de kille koude van je bevroren gemoed te ontdooien door haar onbevangen warmte. Geestdrift, jeugdige, natuurlijke, spontane geestdrift, is aanstekelijk en meesleepend, en eenieder weet welk wonder de lente-zon op half doode gewassen kan teweegbrengen." Het elegante zusje, dat zoo smakelijk bleef doorpeuzelen, had inderdaad bijna nog niets van de wereld gezien. Grootgebracht te Harderwijk, kende zij van de schepping alleen de Zuiderzee, de vrijwilligers voor het Indische leger, die in het stadje door de straten bungelden, en de bevolking van het plaatsje. Trouwens, zij was ternauwernood 18 jaar en daar haar broeder zijn groot fortuin aan de mildheid van een plotseling gestorven ongehuwden peetoom te danken had, was het zoo'n wonder niet, dat het jonge ding tot dien benijdenswaardigen leeftijd stil in het afgelegen stadje gebleven was. Doch zij had gevoel voor natuurschoon, en nog altijd sprak zij over het uitstapje naar Berg-en-Dal, waar zij twee jaren geleden met een paar tantes eenige dagen had doorgebracht. Alsof het gisteren gebeurd was, zag zij nog, op den avond harer aankomst uit het raam der ruime achterkamer van liet hotel flat W r-i voor zich. Beneden haar een Ll » * e ijkepanorama bosch en zandgrond heel fn '/ T Z00m van woninkjes als lelietjes'vin dal i ' w^e hoerenden. Ginds in TZte Z Blel I ^ ^boomte Vuurbergen en dalenacht^ e kaaf me'er? ^ VCrder 8cl«»'en in bet wazige versctet naarmate zon en wolUn ,• vo1 afwissehng, al meende zij, dat het avondtoilet dey^laLlln^'h^11 eeDS betooverendst stond, dan weder ak ?°dely.ke schoone het was en van lieverlede achter h ^ , gevierde ontwaakt rozig licht zich vertlndf Tchee"hetVh eng?rdljU,in frisch en als er ove!? mïoif natuur gesprok?/ £e d^d ^if^' enth^slasmTove^d^^tm-re' b d ® ritselend beelj met Z« b« dat heerlijk zulke zalige uurtjes had 'doorgebracht ^ JUbdtaal tuinp°2kninWdred olZT^ Uit het beScbeid- druk pratende \\e6ner maaSdeIüke ziel, kapel, zou misschien !;- f U r windselen bevrijde bet verteederen en hem n eVr0ren gemoed doen smelten, en hein °Pme™ ontvankelijk maken voor hetgeen nu den beklagenswaarden rijkaard geheel koud en gevoelloos liet. Als zij slechts een weinig van haar warmte en ontluikende gewaarwordingen aan hem kon meedeelen. zou hij misschien uit die ellendige geestelijke verdooving geraken en zich van lieverlede weer jong en frisch gaan gevoelen. „En in welke streek denkt u die proef te nemen? Waar begint u?" vroeg de middenman, die met alle aandacht geluisterd had- »We gaan direct door naar Luzern, en ik hoop ginds door voortdurende geestelijke inhalatie een heel eind te komen. Kent u Zwitserland?" vroeg de advocaat. „Of ik Zwitserland ken?'' herhaalde de bereisde middenman, „het land van de tunnels en de casino's, waar de eene buur door den schoorsteen in het huis van zijn benedenbuurman kijkt! Zwitserland, één groot hotel, waar het kind reeds op moeders schoot leert: Eer en bedien den vreemdeling, opdat het u welga op aarde! Haal hem af, opdat uw beurs gespekt worde! Ieder huis is er een restaurant en staat open voor den toerist, die er met een „Grüss di Gott" gesneden wordt. De bevolking bestaat uit kellners en kellnerinnen, die ten bate van ons allen hun land twee, drie maanden openzetten en daarna, tevreden over de ontvangst, Europa's uitspanningsoord sluiten " „.Ja, ja, ja!" viel de jonge advocaat den middenman lachend in de rede, „men kan alles van verschillende zijden beschouwen, doch ik bedoel niet de Zwitsers, maar Zwitserland, het natuurschoon " „Het natuurschoon? Oü! Ja, ziet u, er zijn enkele mooie vrouwen in dat uitverkoren land, maar over het algemeen is het menschdom er leelijk, plomp en stomp en hun stemgeluid saai en lijmerig " De advocaat schudde ongeloovig het hoofd: „Ik bedoel het hooggeroemde schoone in de natuur: de bergen, de meren, de atmosfeer... ." „O zoo! Ja," viel nu de vrouw van den middenman hem biji «ja, die hooge Zwitsersche bergen beklimmen wij bij voorkeur niet, maar als décor vinden we ze wel mooi. Daar heeft u Luzern b.v.: precies een décor uit Guillaume Teil... De trein hield stil; men was te Oos en het zwijgende paar stapte er zwijgend uit, om in het gereedstaand treintje aan de overzij naar Baden-Baden te reizen; het pratende viertal zette den tocht voort. Nauwelijks was het portier achter het snel ingestegen, zwijgende paar met kracht dichtgesmeten, en voelde het tweetal zich vrij, of er kwam met zekere minachting bij hem uit: „Wat hadden die lui het druk!" „Nogal!" stemde zij toe. „Waarom hield-je je er zoo geheel buiten?" „Och, Hollanders op reis! En dan zou 't allicht uitkomen, dat net ons debuut was!" .«Dat hangt toch maar van je zeiven af! Ik zou wel eens willen zien, dat iemand aan mijn gebabbel ontdekte, dat ik geen geroutineerde toeriste ben. Hoe vond je dien geblaseerden quibus met zijn kippenboutje?" n "?"en 0P^akker, anders niet. Zeg, Floor, als we nu te Baden-Baden aankomen, nemen we dadelijk poolshoogte van het pension Döbler, je weet wel, dat van 5 Mark. ötaat het ons aan, dan trekken we er in, en blijven er zoo lang wij kunnen." „En dan staan wij overmorgen in de Kur-lijst! En dan zou ik het gezicht wel eens willen zien van de Brêmsen en van neef en nicht Van der Hoof, al wij hun, zoo voor de aardigheid, die lijst eens zenden!" Mijnheer Van Spruwen, uit Utrecht, hoofd-commies ten stadhuize, en mevrouw, die het aan den rang, welken zij in het gezellige leven innamen, en ook aan zich zelve verplicht rekenden, eens een uitstapje naar het buitenland e gevoelden zich een paar buitengewone schepselen toen zij te Baden-Baden aankwamen. De dikke mevrouw Döbler, die met haar beide dochters een druk bezocht pension in de Mühlenstrasse beheerde, ontving het echtpaar met groote vriendelijkheid en voorkomendheid. Allertoevalligst was er nog juist één kamer open, maar een allerliefst vertrek met ruim uitzicht en met alle comfort. Als de „Herrschaften" dat eens wilden zien, was mevrouw Döbler zeker, dat ze er van „entzückt" zouden zijn. Het beschikbare kamertje stond tot hun ruim slaapvertrek thuis als een vingerhoed tot een okshoofd, maar — men was in Baden-Baden, het rendez-vous der rijke en groote wereld. „En de prijs?" „Met dit keurig vertrek eigenlijk 6 Mark daags, maar om uwentwil, omdat de „Herrschafteu" me zoo bijzonder aanstaan: 5 Mark Maar — mondje dicht, alsjeblieft. Geen woord er van aan de anderen.. Madame Döbler speelde deze kleine komedie met iedereen, en de ijdelheid van iederen gast liet zich de fopperij aanleunen. Petrus van Spruwen en zijn eclitgenoo^fnamen met trots bezit van het smalle hokje, en luisterden met innige deelneming naar Frau Döbler's traditionèele voordracht harer tragische levensavonturen, ten gevólde waarvan een Fraulein von Zetl, weduwe van een Hauptmann1, genoodzaakt was, een pension te bestieren, wilde >zij althans met haar drie dochters zich door de wereld'rédden. Toen het relaas geëindigd was,1 verliet mevrouw Döbler het Utrechtsche echtpaar,' dat zich zeiven geluk wenschte met zijn gelukkig gesternte, hetwelk hen zoo goed onder dak gebracht had. „En ze is van adel, verbeeld je!" zei mevrouw vol trots; „een „Frau von", een adellijke dame tot hospita!" . „Och," voegde Petrus er met zelfgenoegzaamheid bij, „als je maar goed uit je oogen kunt zien, dan komt men vanzelf terdege terecht!" Een kwartier later wandelden Petrus van Spruwen en zijn vrouw in de Lichtenthaler-allee te Baden-Baden XXIII. 4 hetgeen zeggen wil: 0p een van de bekoorlijkste plekjes er aarde, waar de mensch zijn uiterste best «edaan heeft, de rijk begiftigde natuur te steunen en te illustreeren. hr zijn van die wandelplaatsen, die een Europeesche rei maardheid hebben, en wier naam alléén ons het schoonste ■ elegantste en uitgezochtste voor den geest toovert, dat men zich op Gods aardbodem, door menschenhanden vlijtig en smaakvol gefatsoeneerd, kan wenschen. Zoo spreekt men van het Prater te Weenen, het Hyde-park te Londen, den Schevemngschen weg, de Champs Elysées te Parijs of de Lichtenthaler-allee te Baden-Baden. Velen geven de voorkeur aan een ruw bergpad in het geurende dennenwoud, waar de altijd nieuwe en altijd frissche natuur uitsluitend den schepter voert; maar de weekelijke toerist, die hever gezien wordt dan hij zelf ziet, en die de natuur slechts als een achtergrond voor zijn keurigen persoon goed acht, noemt de Lichtenthaler allee zijn ideaal. Natuur en kunst gaan hier immers zusterlijk te zamen. De weelderigste ahornboomen belommeren de breede laan die aan weerszijden het uitzicht biedt op de smaakvolste' parken met het Huweeligste gras, dat ooit door een van r lorian s herderinnen betreden is. Alles is even mooi onderhouden, even keurig en even correct. Hier een onberispelijk lawn-tennisveld met kleurige en zwierige dametjes en heertjes van Saksisch porselein. Een eind verder een hotel als een lustslot, met bloemperken en boomgroepen, alsof het een schilderij van Watteau ware. Achter die blanke, vergude villas de bergen, die in een blauwen nevel als gletschers lichten. Op den belommerden rijweg zelf een menigte equipages de eene al bhnkender en voornamer dan de andere, met' dames, die met bewonderenswaardig talent topzware bloemruikers op haar hoed in evenwicht houden, en met „eigerl's " wier boorden grooter zijn dan hun verstand. Daartusschen: heeren en dames op rijwielen, in pijlsnelle vaart heen en ^eer vliegende; ruiters en amazonen, op prachtige ras- paarden, lustig en sierlijk op en neer rijdende. In de liefelijke bosschages, die de weg hier en daar aan de eene zijde vormt, zijn al de banken, die er in zulk een overvloed staan, ingenomen door amechtige wandelaars, toeristen uit alle landen, een zeer cosmopolitisch gezelschap, dat alle talen spreekt, doch waar het Fransch meer gehoord wordt dan op eenig ander plekje in Duitschland. Op een dier banken zetten Petrus en zijn vrouw zich neer, en toen zij alles nauwkeurig hadden opgenomen, fluisterde Petrus zijn Floor in 't oor: „Als 't hier niet chic is, weet ik 't niet!" „Het is hier alles wat je wenschen kunt," luidde het antwoord, en op Floor's gelaat lag een uitdrukking van zalige voldaanheid. „Wanneer zouden we op de Kur-lijst staan ?" „Ik denk morgen!" „Dan sturen we er dadelijk één aan dien verwaanden Sander te Utrecht." „Stellig, hoor! Ik vind het hier hemelsch!" „Echt deftig!" Terwijl het echtpaar Van Spruwen zwelgde in de voornaamheid en het prachtvertoon der gasten te Baden-Baden, waren de jeugdige Mr. Van Boegen, zijn zusje Ida en de „midden man en vrouw" met den sneltrein verder gevlogen. Ida zag aan den gezichteinder, ter rechter- en linkerzijde, de bergtoppen van Vogezen en Schwarzwald in het nevelig verschiet voorbijschuiven. De hooge bergen! Zij had er van gelezen in allerlei boeken, in reisbeschrijvingen en liaedekers, maar beklommen of met eigen oogen bezien, had ze er nog geen. Welk een gewaarwording zou dat zijn, als men, steeds liooger en hooger stijgende, op een of ander verheven punt den ganschen omtrek in één blik omvatten kon. Zij kon zich van dergelijke sensatie geen denkbeeld vormen, maar droomde zich allerlei illusiën en verlangde met geheel haar ziel naar dat gewichtig oogenblik, waarop Broer Jan zou zeggen: Ziezoo, Ida, de berg staat voor je en noodigt je vriendelijk uit om nader kennis met hem te maken. Zou die kennismaking meevallen? ledereen roemde bergtoeren en de zuivere, opwekkende berglucht alléén, die men daarboven inademde, was reeds op zich zelve een heerlijkheid. Heine deed het zoo levenslustig klinken: Auf die Berge will ich steigen, Wo die frommen Hütten stehen. Wo die Brust sich frei erschliesset, Und die freien Liifte wehen. Zij zag met spanning en ongeduld de beklimming van den eersten berg te gemoet. Te Freiburg nam de advocaat en zijn zusje afscheid van den gezellig pratenden „midden-man en vrouw," die op voorschrift van hun dokter in Den Haag, naar Sanct Blasiën trokken. Het viertal had van lieverlede zoo druk met elkaar gepraat en van weerszijden zooveel punten van aanraking gevonden, dat het afscheid te Freiburg hartelijker was, dan men na zulk een vluchtige kennismaking had kunnen verwachten. Men beloofde elkaar te schrijven en de jonge advocaat en zijn zusje wuifden hen nog uit het open raampje toe, alsof het trouwe vrienden van jaren herwaarts waren. Des avonds laat kwamen Jan en Ida te Luzern aan en namen hun intrek in het St.-Gotthardt-hotel, tegenover het spoorwegstation, dat hun den volgenden morgen een onbelemmerd gezicht op het Vierwaldstattermeer aanbood. Uit hun kamer zagen zij Iligi en Pilatus wazig en geheimzinnig in de hooge wolken tronen; het groene meer vol booten, die zwierig en statig op den gladden waterspiegel zich voortbewogen, en aan den horizon: lucht, bergen en water in één blanken, zonnigen, parelmoeren nevel in elkaar vloeiende. Mr. Jan bespiedde de uitwerking, die dit tooneel op zijn zusje zou teweegbrengen. Hij zelf sprak geen woord en dacht onwillekeurig aan die vergelijking met een decor uit Guillaume Teil, een leuke opmerking, nuchter in hooge mate, maar waarin toch wel iets waars lag. Wat teekende Ida's gezicht? Ida stond stil en aandachtig te kijken, scheen — naar het hem voorkwam althans — zich niet te kunnen verzadigen aan het grootsche der schilderij en knikte herhaaldelijk bij zich zelve. Knikte zij het schoone toe, als in een verrukking die zij niet onder woorden kon brengen? De geblaseerde broer keek haar de woorden, die zij spreken ging, uit den mond. Zij was voor hem op dat oogenblik een soort van Pythia, die gedenkwaardige dingen zou gaan zeggen. „Wel?" vroeg de verlangende, van onrust trappelende broer, die uit zijn Nova Zembla in haar lniië hoopte te komen. „Wel?" „Ik ben klaar!" „Klaar?" „Nu ja, om beneden te gaan ontbijten!" „Om — beneden — te — gaan — ontbijten!" herhaalde hij bij zich zeiven, ontnuchterd, teleurgesteld. „Ik bedoelde eigenlijk: hoe je nu 't Vierwaldstattermeer vindt?" „Oü" kwam er bi] haar uit, „meen je dat!" „Hoe vind-je 't Ida?" vroeg hij met zekeren drang. ^ „'t ls precies de oleographie, die bij oom Willem in de achterkamer hangt!" kwam er kalm en gewoon, zonder eenigen zweem van geestdrift uit. „Maar, Ida?!" „Heusch! Wat kunnen ze dat mooi nabootsen! „Maar voel je niets anders, niets " „Dichterlijks? Meen je dat?' v „Ja, ja! Iets, dat je hooger stemt, dat je ... opvoert... „Neen ik voel niets als — honger!" Na het ontbijt deden zij een wandeling langs het meer, brachten hun hulde aan den uit de rots gehouwen leeuw van Thorwald-jen, waarmede de zon, tusschen het loover doordringende, juist zoo idyllisch solde! In den aangrenzenden gletschertuin volgden zij met loonie schreden en nauw bedwongen geeuwen een cursus in de ^wording en werking der gletschers, en zetten zich toen in een grooten biertuin neer, waar een beeldschoone kellnerin,in Bernoberlandsche dracht en met het statige voorkomen eener verlokkende Juno, Ida de opmerking ontlokte, dat er in de stem der Zwitsers iets zangerig-eentonigs en zeurig-droefgeestigs ligt. Deze knappe, coquette kellnerin, die hun een en ander voor een lunch opsomde, deed dit op een toon, alsof zij hun aanried, zich in de diepte van het meer aan al de ellende van het leven te onttrekken. Als zij dan weder aan den oever van het meer kwamen en Ida de ongenaakbare, grimmige gevaarten zag, wier toppen hoog in de wolken aarde en hemel schenen te verbinden, en aan wier voeten het doorschijnend groene meer spoelde en bruiste, dan kon Ida zich zelve niet ontveinzen — hoe diep zij die bekentenis ook nog in haar hart bewaarde — dat die natuur haar niet aanpakte als de ouverture van Beethovens Fidelio. Het overweldigde haar niet, helaas! Zij vond — maar zij drong dat proza als heiligschennis terug — zij vond alles zoo schel en zoo hard, alsof zij een opgepoetste en frisch geverniste natuur zag, kersversch en gisteren eerst geschapen! In haar vaderland, dacht zij, waren alle kleuren door den vochtigen dampkring gebroken en kreeg men die heerlijke fijne schakeeringen te genieten, die den wellust en de zaligheid van alle waarachtige kunstenaars uitmaken. Zeker, de stoflage was verrassend en boeiend; van alle kanten stroomden hier toeristen heen, en de verscheidenheid daaronder was groot. Telkens en telkens brachten booten en treinen nieuwen voorraad en telkens voerden zij nieuwe typen aan. Op de boot, waarmee zij den volgenden morgen naar Brunnen vertrokken, was het levendig en druk. Al de gunstige zitplaatsen onder het golvend en klepperend zei waren dadelijk ingenomen, en het trof Ida, met welk een grof egoïsme iedereen voor zich zeiven zorgde, zonder zich maar eenigszins om zijn medemensch te bekommeren. Vooral de toeristensoort: jonge paartjes op hun huwelijksreis, waren er sterk vertegenwoordigd en deze uitheemsche jongelui offerden aan Eroos, alsof zij met den minnegod alléén over het meer voeren. Elke bocht en kromming van het meer bracht een ander beeld, dat het vorige in de herinnering wegdrong. Het eene aardige vlekje of dorpje, als lachende idylle aan den voet dier hemelhooge reuzen rustende, volgde op het andere; alles had den schijn, alsof hier het rijk van vrede, geluk en schoonheid heerschte. Voor Mr. Van Boegen was dat geen „première', zooals hy zich spotachtig uitdrukte: hij had die opvoering al zoo dikwijls bijgewoond, maar hoe was 't mogelijk, dat I a zoo koel en zoo onaangedaan bleef. „Wel?" vroeg hij, ter wijl haar blik het Alpenbeeld niet losliet. Zij keek hem bedenkelijk aan en sprak zacht. Ik zal me aan die onvervalschte kleuren nog moeten wennen: in óns landje jaagt de vochtige dampkring die over de grens " . Wat een doodbedaardheid voor een jonge bloem, die de allereerste maal aan den Rigi en zijn wereldvermaard meer wordt voorgesteld! Jan schudde bedenkelijk het hoofd, en toen zij te Brunnen kwamen, van waar hij Ida naar Mohrschach wilde brengen, verlieten beiden niet in diefeestelijke stemming de boot, welke de broer zich had voorgesteld Hoe vroolijk had zich het plaatsje hier genesteld en hoe dartel klotsten de golven van het meer tegen den oever aan en deden de ranke roeibootjes, die er vastgemeerd lagen, als dolle schooljongens op en neer dansen! Aardige open rijtuigjes naar keuze stonden er op een rij onder het lommer der acacia's, en dadelijk had Mr. Jan er op één beslag gelegd, om langs de beroemde Axenstrasse naar boven te rijden. Eerst ging het door het plaatsje, één groot pension, op den breeden weg, die, uit de rots gehouwen, als een wonderwerk van 's menschen willen en kunnen bewonderd wordt. Alles straalde van zon en licht, de reine berglucht verhoogde dat genot. In den aanvang stijgt de weg zeer geleidelijk, bijna onmerkbaar, doch waar men de breede Axenstrasse verlaat om den smalleren weg naar Mohrschach te volgen, slingert zich het pad steiler om den te beklimmen berg. Nochtans is de stijging niet verontrustend en vormen geweldige rotsblokken, op kleine afstanden van elkander op den rand geplaatst, een veilige borstwering aan de buitenzijde. Naarmate het zwoegende paard hen langs dit zigzag-pad al hooger en hooger bracht, sloeg Van Boegen zijn zusje nauwkeurig en aanhoudend gade. Er kwam iets angstigs en schichtigs over haar! Met schuwen blik gluurde zij beurtelings naar den koetsier en naar den weg en — merkwaardig verschijnsel! — haar parasol hield zij zóó op zijde als een pantserplaat naar het meer gekeerd, dat zij niets anders kon zien dan den bergwand aan de binnenzijde. „Wat scheelt er aan, Ida? Ben-je nu al met het meer gebrouilleerd?" „Gebrouilleerd? Neen, dat niet, maar ik word duizelig, als ik van onze hoogte naar omlaag kijk. 't Is een akelig, onuitstaanbaar gevoel, iets alsof je op een schommel slappe touwtjes haalt en dan plotseling naar beneden ploft.... Ik vind het vreeselijk!" „Maar Ida, daar moet je je tegen verzetten. Dat is kinderachtig! Je begrijpt toch wel, dat we die verre reis niet gemaakt hebben, om hier met dicht geknepen oogen, bevende knieën en de open parasol naar de schone Aussicht te gaan zitten. Dan konden we evengoed thuis in de achterkamer te Harderwijk gebleven zijn !" „Als je die ellendige gewaarwording liadt als ik, zou je wel anders praten! Ik hou 't niet uit! 't Is allerafschu- welijkst. Ik " „Schaam je voor den koetsier! Hij zal denken, dat we een standje hebben!" „O Jan, ik hou 't niet uit! Laat even ophouden, dan loop ik mee, want in dat rijtuig rollen we nog om en komen we verpletterd beneden!" En Mr. Van Boegen, die geen vrees of beangstheid kende, die op de mer de glacé even luchtig en onbezorgd was als op den Scheveningschen weg of op de heete lava van den Vesuvius — Mr. Van Boegen moest den voorzichtigsten koetsier der wereld van het makste paard op den veiligsten bergweg verzoeken, even op te houden, daar zijn reisgezellin en hij een eindje wandelen wilden. Hij hielp haar uitklimmen, voelde hoe haar heele lichaam trilde, en zag hoe zij met een behoedzaamheid haar parasol als een scherm naar de hooggevierde heerlijkheid van het meer wendde, alsof daar de duivel en de gloeiende hel haar aangrijnsden. Zij schoof meer dan ze liep, en dan nog voetje voetje, bijna den bergwand scherende, den weg op, terwijl de gedweeë knol met den voerman er naast, langzaam voortklom en meer aan den buitenkant bleef. De advocaat wist niet meer, hoe hij het had. Wat waren dat voor malle kunsten? Wat beteekende het, dat iemand duizelig wordt, als hij in een rijtuig een zachte glooiing oprijdt? Dat waren niets dan kuren, malle jongejuöerskuren, daar zij bij hem niet mee aan moest komen! Er werd geen woord gesproken! De zon brandde met al haar kracht op den schaduwloozen weg en deed het zweet van beider gezicht gutsen. Broerlief werd boos! Hij kon toch Ida niet alleen laten loopen en hij in het rijtuig zitten! t Was.... „Kom, probeer 't nog eens in 't rijtuig! Dat zijn maar kuren! Denk-je, dat ik je daarvoor naar Zwitserland meegenomen heb " „Ach, Jan, geloof me, ik kan niet! Dat ellendige gevoel, als ik maar even in de diepte kijk, zou ik mijn ergsten vijand niet gunnen! 't Is alsof je in een luchtballon drijvende op eens naar beneden plonst en geen grond meer onder je voeten voelt. Laat mij maar met rust !" ) «Met rust heel graag. Maar wat moet ik dan in s ilemels naam met jou in Zwitserland doen V lk zou de honneurs van Zwitserland tegenover je waarnemen, en nu blijkt het, dat je den gastheer je rug toedraait. Hoe zal dat moeten gaan ? Ik begrijp er niets van!" „Maar Jan....!" In haar drift vergat zij een oogenblik zich met de parasol als met een schild te bedekken, en van de hoogte, waarop zij zich nu bevond, het meer heel in de diepte bespeurende, schoof zij met een angstig uitgestooten: „O Hemel!" het zonnescherm weer dadelijk tusschen zich en den fonkelenden waterspiegel. „Ik zou liever in een kelder gaan huizen!" wierp Jan haar woedend toe. „Geloof me, ik gaf er wat om, als ik rustig en wel te Harderwijk zat !" „Mensch, braak zulke godslasteringen niet uit! Iemand, die het geluk heeft, een van de mooiste plekjes onzer aarde te bezoeken, smacht naar een.... wijkplaats die harder is dan hard .... (De brompot moest om zijn eigen laffe woordspeling lachen.) Enfin! Je moet het eerst boven zien, en dan zullen we een beslissing nemen...!" Er werd bijna geen woord tusschen beiden gewisseld. Ida liep stijf voor zich, met de oogen op den grond gericht, haar parasol als een schild naar de zijde van het meer houdende Hij floot een deuntje om zich een schijn van luchtigheid en onverschilligheid te geven, maar inwendig kokend, nu hij de gansche reis in duigen zag vallen. Op een zeker punt, toen men het hotel Axenfels hoog boven zich kon zien liggen, wees de koetsier het tweetal een trap aan en zei, dat zij daarlangs zeer gemakkelijk het hotel spoedig bereiken konden, terwijl hij met het rijtuig langs een omslachtiger weg er komen zou. En zoo géviel liet, dat het toeristenpaar door den buigenden kastelein van Axenfels reeds vriendelijk ontvangen was, toen de knol eerst voor het groote hotel stilhield en de koffers er uit geladen werden. .Hoeveel weken denkt u hier te blijven?" vroeg de welbespraakte, drukke kastelein. En toen, zonder het antwoord af te wachten, ging hï in een adem door: „De lucht is hier in het hooggebergte eenig. VVat men lner inademt, is louter gezondheid. En een park in de nabijheid! "an delingen naar den Alp; tochten naar allerlei plaatsen. En wat de gezelligheid in het hotel zelf betreft, vindt u hier een uitgelezen gezelschap Engelsche dames, ladies in every inch .... En u kent de Engelschen, niet waar .... „O ja!" antwoordde Jan met een ironie, die blijkbaar de opïiakkerige kastelein niet opmerkte, „Engelschen zijn almee het prettigste gezelschap, dat ik ken: ze zijn zoo toeschietelijk en voorkomend en laten zich zoo weinig op hun Engelsch- manschap voorstaan Ik geloof echter niet, dat we hier weken zullen doorbrengen, want mijn zuster, die voor het eerst Zwitserland bezoekt, wordt door duizeligheid bevangen, als ze van een zekere hoogte naar beneden kijkt—" . . , , „Schwindelig!" riep de kastelein uit. „Maar waar komt u dan in 's Hemels naam vandaan? De menschen komen uit andere werelddeelen om in Zwitserland de gletschers aan te gapen, en hier zou nu een jonge dame al die vergoding ten onderste boven werpen en het allermooiste den rug toedraaien.' i' „U spreekt daar van gletschers!' viel Ida hem in de rede, „waar zijn die hier te zien?" Vlak voor u; mag ik ze u even wijzen? En haar galant bij de hand nemende, geleidde hij haar naar een raam en wees haar daar aan de overzij de witte ysvelden, die als kronkelende voren, schitterend in het felle zonlicht, van de bergtoppen schenen te druipen. „Heeft u ooit zoo iets wonderbaarlijks gezien?" riep de volbloed-Zwitser uit. " \ Heeft er veel van, alsof onze Lieve Heer Zijn groote wasch daar te bleeken heeft gelegd," antwoordde Ida droogjes. ,Ik kan zooveel schoons niet zien in de schitterend witte slangen en vakken, hoog in de lucht. Bij ons is a les op zijn plaats, en verheffen zich de ijsvelden niet noovaardig in de lucht !" «Bij ons! bij ons! waar is bij ons, als ik u vragen mag?" „Te Harderwijk, in Nederland!" luidde het antwoord. „Ha zoo! Ja! Komt u uit Nederland? Nu, mejuffrouw, beproef u 't één dag, en ik ben zeker, dat u zich met de heerlijke natuur hier verzoenen zal. Och, die heerlijke, eenige lucht hier!" Met een buiging liet de kastelein broer en zuster aan hun lot over en sprak een der Engelsche ladies aan, die zich gereedmaakte om een wandeling te gaan doen. Er moest nog één flinke proef met Ida genomen worden meende Jan. Hij kon niet gelooven, dat zij uitsluitend voor het natuurschoon van het vlakke Holland ontvankelijk was, en dat de hooggeroemde Alpen wereld haar jeugdige ziel niemendal zou zeggen! Terwijl Mr. Van Boegen te Axenfels aan zijn lierstellings-uur begon te twijfelen, waren de „midden-man en vrouw" e >bt. islasiên aangekomen. Het was een mooie, verfrisschende bergreis geweest door het echte Schwarzwald • ontzagwekkende dennenmassa's, die als regimenten reuzen tegen de bergen gelegerd waren, afgewisseld door pijnboomen wier breed neerhangende takken als lange mantels cleltig tot op den grond sleepten. Nauwelijks hadden zij het stof der reis afgeschud of het echtpaar had zich naar den beroemden professor begeven aan wien hun Haagsche dokter mevrouw aanbevolen had.' chronische keelaandoening, waaraan mevrouw Swets eenige maanden leed, kon, volgens hun huis-medicus, slechts te St. Blasiën, onder leiding van den daar wonenden geneesheer, geheel verdwijnen. Toen nu de professor de keel had onderzocht, zei hij met een laconisme, dat het echtpaar met groote oogen deed opkijken: „St. Blasiën deugt voor uw kwaal niemendal. U moet zoo spoedig mogelijk zeelucht inademen; b^vScheveningen, in Holland, dat is een uitmuntend oord. „En daar komen we regelrecht vandaan!' riep de middenman teleurgesteld uit. „Dan zou ik u aanraden, er weer dadelijk heen te trekken!" luidde het flegmatisch antwoord van den doodbedaarden baddokter. Het gevolg hiervan was, dat het diep teleurgestelde paar St. Blasiën even vlug verliet als het er binnengetrokken was, en snel naar het lieve vaderland terugreisde. Mijnheer en mevrouw Van Spruwen daarentegen vonden Baden-Baden de heerlijkste plek, die er, naar hun opvatting, op de wereld bestaan kon. Naar de natuur en de talentvolle medewerking, die kundige menschen daarbij verleend hadden, keken zij niet: de natuur liet hen geheel koud, maar zij keken uit al hun macht, met hun twee paar oogen, scherp en zonder ophouden, naar al de voorname, rijke en geparfumeerde badgasten, naar de „groote lui" van heel Europa, die hier in al het besef hunner hooge beteekenis deftig rondprauwden. En zij dachten daarbij met crroote voldoening, dat zij als 't ware tot dien kring behoorden en met al die adellijken en schatrijken op één Kurlijst voorkwamen. Des avonds in het Kurhaus voelden zij zich vooral bovenmatig gelukkig, omdat dan de bloem der badplaats daar bijeen was, en zij al die rijk en modieus gekleede toeristen bij elkaar vonden. .. . Groote tochten of wandelingen maakten zi] niet, want daar de Lichtenthaler-allee het verenigingspunt der badgasten was kwam, naar hun meening, de zoete rust op een der aUermeest^fbij ba"ken' hemelsch wM»f he' in^e5pP!nS1t°n fÜb,ler' waai' VOeding' Inging en omvang met de gasten beider toegeeflijkheid vorderde, mocht hen nu en dan naar huis doen verlangen — de Kurliist de Lichtenthaler-allee en het Kurl.au» deden huu toch wlArom zoo terdege beseften, dat het leven inderdaad waard was om geleefd te worden. loen mr Jan van Boegen den volgenden morgen uit zijn kamer komende, Ida overal zochf, vond hii Wr in -r aC-htCJ uf h0tel' vllJtig een ruiker uit allerlei m wild groeiende bloemen en varens samenlezende. „wat is t lner mooi, Jan!" zei ze, zich inmiddels bukkende, om haar ruiker nog voller te maken bekeeren ^ W Zjj Scheen zich te „Ja, 't is hier idyllisch!" bevestigde hij haar uitroep en haar scherp gadeslaande, liet hij er opzettelijk op volgen„ n hier zie-je nu nog mets van de Alpenpracht.. » „Daarom vind ik het juist zoo heerlijk hier!" iuidde T7 a W°urd- ^ Z°U in Harderwijk óók zoo kunnen n' , ar?!J1 ben lk er zóó mee ingenomen!" en i^I S ^ Ze! ' De kl°k V°°r den lunch l^dde, en de groote zaal, aan een open tafel, uit 29 Engelsche XS T0„Tüirr Ho.lla"to's Staande, hud een maaltijd Z°° '«velend en onsmakelijk, als Jan en Ida ooit een hadden bijgewoond. Zwijgen is goud en deze bewijzen.ra ten ^ overvloediSe bezit van dit metaal te nJwipdlt-Saaie maal afgelo°Pen was> troonde Jan, al St: Z"n ZUSt6r mede naar een koePel aan de vöorJ e, waar men een aangrijpend uitzicht op het meer en aan de overzij uit den smaragden waterspiegel opstijgende bergreuzen had. De booten, die heel in de'difptefhetCer doorkliefden, schenen van dit hoog verheven punt beweeglijke zwarte stipjes, en de dorpen op de liooge bergtopvlakten aan de overzijde, Seelisberg en verdere oorden, schenen niet meer plaats in te nemen dan één uitgestalde bouwdoos. Langzaam en druk met haar pratende, bracht hij haar tot aan de borstwering, maar toen zij slechts even een blik in de diepte gewaagd had, sprong zij terug, alsof haar de opengesperde muil van een ondier daar aangrijnsde en riep zij, aan al haar leden bevend, uit: „Ik kan 't niet aanzien! Ik vind 't verschrikkelijk! Plaag me niet langer en breng me alsjeblieft zoo spoedig mogelijk weer naar mijn eigen lieve land terug....!" „Je raaskalt!" riep Jan woedend uit. ,.De heele wereld zal je uitlachen!" „Laat iedereen me uitlachen! Is 't mijn schuld, dat ik duizelig ben? Kan iemand 't helpen, dat hij geen mes in kurk kan hooren snijden, of dat hij met een zwakke borst of doofheid geboren is? En denk je soms, dat ik niet gelukkig kan zijn, omdat ik Zwitserland nooit het hof zal kunnen maken? Kijk eens, Jan, als je aan onze beste schilders eens vroeg, of de natuur in Zwitserland hen pakt en roert, zouden zij je, geloof ik, antwoorden, dat zij van al die felle, harde kleuren, van het smaragd én dat goud én dat diamant niet gediend zijn. Eén Larensche heide van Mauve met een kudde schapen ruil ik niet voor al die pralende gletschers en barsche reuzenbergen. „De nevelige dampkring in ons landje doet juist die gebroken tinten ontstaan, die de wellust en triumf onzer groote schilders zijn. Hier — in Zwitserland — bestaat geen afstand of wegsmelting van tinten — door de helderheid en fijnheid der atmosfeer! Een kennis van me, die veel met Anton Mauve verkeerd heeft, vertelt altijd, dat Mauve Zwitserland verschrikkelijk vond en het een echte natuur noemde, om op naaidoozen en vuurschermen, tot heil en stichting van dwepers en dweepsters met het kleurige bergland, te worden afgebeeld. „En nu heb ik je rondweg mijn meening gezegd en zal je me hartelijk verplichten, als je mij zoo spoedig mogelijk weer naar mijn eigen mooie land terugbrengt!'' Jan pakte zelfs de koffers niet uit, maar wandelde met Ida, die steeds haar parasol als schild naar de diepte toewendde, naar het beneden liggende Brunnen, nam daar de boot en reisde zoo snel mogelijk naar Holland terug. Hij zette zijn zusje weder in de voorkamer hunner woning neer, en ontdekte, toen hij in zijn vlak landje eens met grooter aandacht om zich heen keek, dat zij zijn oogen voor zijn eigen land had doen opengaan. Wat zij met zulk een warmte geprezen had, die eenvoudige, onopgesmukte natuur met haar aanbiddelijke atmosfeer, die majestueuze wolkenjachten en die harmonische kleurenfeesten — dat alles leerde hij nu door haar waardeeren.