Mr E van Beresteyn. 1902 TEaf te fcettften van 'it fmn ttci ® ® ® ® ® H &ooi> etnfce? (gebe op ontomljetbene pfaateen uifgeeptofien boot £. Jluitjte. (prtje 10 ctnL C. J. W. GRENTZEBACH. BUSSUM. Wat te denken van n leven na dit leven? Is de dood het einde? I. Zou er wel ooit 'n vraag voor eenig nadenkende mensch mensch geweest zijn, van zóó groote beteekenis ? Zal mijn bewustzijn, mijn intelligentie, ophouden te bestaan bij 't sterven van m'n lichaam ? En zal, door het ophouden der levens-functiën, tegelijk het vermogen om over die levens-functiën te oordeelen, afsterven ? Is dus het bewustzijn slechts 'n gevolg van de werkingen der stof van en in mijn lichaam ? Vindt de stof slechts bewuste openbaring in mijn verstand, in ons verstand, alléén ? Kan dit vermogen, te bespiegelen, vragen te stellen omtrent eigen wezen, vragen te stellen omtrent de oorzaak der dingen en God, werkelijk afgeleid worden uit de scheikundige werkingen der stof, waaruit ons lichaam is opgebouwd ? En is die stof door ons gekend ? Hoe dan, wanneer wij bewustzijn krijgen van ons niet weten ? Is dat bewustzijn van niet-weten en de smart-ervaring daarvan, niet 'n erkenning van het staan boven de gewone uitingen der stof op ieder ander terrein ? De vragen bestormen ons en eischen antwoord. En wij, zwakkelingen, doorzoekende de geheimste schuilhoeken waarin zich de waarheid zou kunnen verbergen, wij schromen meer dan eens die vragen onder de oogen te zien. Blikkende naar de sterren, in het onmetelijke universum, duizelt het voor ons oog. En omgekeerd, de uitgebreidheid der stof en hare eigenschappen bepeinzende, ontbreekt het ons aan kracht, tot aan het einde toe vol te houden. Maar wij hebben bewustheid van die onmacht. En zie, dat peinzen over de vraag van het eeuwige of het eindige voor onze intelligentie, voor ons bewustzijn, wordt letterlijk moedwillig afgebroken door het oprichten van fraai-gekleurde fantaziön, die dienst moeten doen als eindpalen op den weg, die het verstand inslaat in de ruimte. Moedwillig houdt men de, zoekende geest op den ingeslagen weg tegen, roept hem 'n halt! toe en dreigt met geweldige straffen dengene, die, dit gebiedende halt. trotseerend, voortgaat. Iedere godsdienst, beweert gevonden te hebben de oplossing dezer groote vraag. Het is geworden 'n afgedane zaak: er is niets meer te zoeken. Het geloof alleen geeft behoud, geloof dus en u is de zaligheid verzekerd! Van alle levende menschen, is het grootste gedeelte geneigd uit te roepen: Neen, neen! De dood is slechts het zfchtbare einde van mijn lichaam. Dit keert terug tot de stof waaruit het genomen is. Maar de ziel, mijn ziel is onsterfelijk. En van allen die doodgingen, stierven de meesten in de zalige overtuiging, 'n schooner leven tegemoet te gaan. Het dualisme, (van duo = twee) 't geloof aan ziel en lichaam, als van elkaar betrekkelijk onafhankelijke dingen, is zoo oud als de wereld. De strijd daarover eveneens. De menschen echter maken 't betoog vóór of tegen bizonder gemakkelijk: ze gelooven slechts. Tot dezulken zou ik in de eerste plaats enkele woorden willen spreken. Wij leven in 'n land, waar de christelijke dogmatiek, de christelijke wereld-beschouwing, sedert eeuwen inheemsch was. 't Grootste gedeelte der christenen verklaart het dualisme als onvoorwaardelijk bestaande. Dat de mensch 'n van z'n lichaam onafhankelijk levende ziel heeft, is een leerstuk geworden dat geloof behoeft. En toch heeft niets minder dan dezelfde christelijke kerk, bewijzen bijgebracht, tegen de waarheid van de vooropgeplaatste stelling. Deze ziel, zoo verklaren ons de vertegenwoordigers der christelijke kerk, komt na afsterving van het lichaam in nu reeds vastgestelde toestanden. Naarmate de mensch hier op deze aarde goed of slecht geleefd heeft, komt de ziel in den hemel, in de hel of wel in het voorgeborchte der hel, het vagevuur. Alles is van te voren vastgesteld. 1°. De voorwaarden die te vervullen zijn om de hemel te bereiken. 2°. De voorwaarden om in de hel aan te landen. 3°. De overgangstoestanden. Bij de katholieken zoowel als bij het grootste deel der protestanten (van diverse namen) is het een bijna volmaakt systeem geworden, grondig uitgewerkt, waardoor men precies weet waar een mensch, overleden zijnde, aan toe is. Voor we dit stelsel aanvaarden, een weinig kritiek. Op welke wijze verklaart de christelijke kerk het ontstaan der ziel? Deze ziel heeft, volgens verklaring dier kerk, een aanvang. Bij de geboorte, bij het ontstaan, in elk geval bij de vorming van het menschelijke lichaam in een zijner vroegste perioden komt de ziel daarin. Die ziel was van te voren niet, die ziel is geworden, is geboren, heett dus 'n begin. Elke levensvorm, aanvang nemende door onverschillig welke oorzaak, is genoodzaakt het leven te leiden, volgens de in dien levensvorm zelve besloten krachten of levensvoorwaarden Er vindt een gestadige verandering plaats, kenmerkend groei, bloei en verval — de dood. De levensvorm verdwijnt om direkt het aanzijn te schenken aan andere levens-vormen. Dit is de onophoudelijke groeikracht, zich openbarende rondom ons. Er is in den kosmos nóch van absolute stilstand, nóch van onveranderlijkheid sprake. Bestaan zelve sluit in zich veranderen. Bestaan is veranderen. Leven, bewegen, groeien zijn synonieme begrippen. Wat wil dood noemen in de natuur is niet dood: het vervormt zich. Geboren worden sluit dus in zich: sterven. Waar de christenheid de ziel geboren doet worden, draagt deze, door die geboorte, hoe ook veroorzaakt, de noodzakelijkheid der vernietiging in zich. Een levensvorm, die 'n beginpunt heeft, kan niet voor oneindigheid bestemd zijn. . , ^ Het is dus een volmaakt valsch en onlogisch begrip dat de mensch, een ziel ontvangende in de eerste periode van zijn bestaan, deze ziel zelfstandig zal zien gehandhaafd tot in de oneindigheid. Maar er is meer voor hen die gelooven in de leer van de christelijke kerk, dat op grond van 'n weinig nadenken verworpen moet worden. Het zijn de voorstellingen die men geeft van hel, vagevuur en hemel. „Ons leven duurt 60 of 70 jaren, en wanneer het goed is geweest, dan is het moeite en arbeid geweest" zegt de Psalmist. In doorsnee is de duur van 's menschen leven slechts ongeveer 36 jaren. En tijdens dit korte verblijf op aarde, onder zulke ongunstige omstandigheden, totaal onkundig van alle hemelsche wijsheid, moet hij zelf, in vrijen wil nogal, beslissen voor 'n oneindigheid! Ja, wij zullen in dit korte aardsche leven hebben te beslissen of wij na onzen dood voor altijd gelukkig of verdoemd zullen zijn. Ik kan me begrijpen dat de door vrees bevangen mensch (en is de vreeze des Heeren niet het beginsel van alle wijsheid?) deemoedig buigt en gereede doet wat priesters van hem verlangen: er is 'n altijddurende zaligheid te verliezen, maar bovenal, er is 'n nooit ophoudende hellepijn te ontloopen. Ja, de hel vooral, maakt de menschen gek van angst. Denkt u, lezer, na uwen dood tot de schrikkelijke ervaring gebracht, dat gij zooveel zonde hadt bedreven dat de eeuwige verdoemenis u wachtte. De hel grijnst u aan, die nooit te blusschen vuurpoel. Gij zult altijd branden, maar ook telkens weer worden opgebouwd, om opnieuw te branden. Geen pijn wordt u gespaard, want de hel heeft men voorzien van alle verschrikkingen die men kon uitdenken. En deze toestand duurt niet één jaar (voorwaar ruim lang genoeg het verstokste berouw wakker te schudden) ook geen tien, honderd of duizend jaren. Het duurt eeuwig, neemt geen einde! Alles ter bevestiging van de waarheid: God is Liefde! En ziet ge, ter anderer zijde wacht u den Hemel. Als gij uw plicht als mensch en geloovig christenihebt gedaan, zult gij onophoudelijk gelukkig• zijn. Onophoudelijk! Of 't mogelijk ware. Er bestaan twee, niet te loochenen levenswetten. Het zijn de wetten van evolutie (geleidelijke ontwikkeling) en continuïteit (onveranderd, in dezelfde richting zich voortbewegend bestaan). Deze wetten openbaren zich in stot en kracht, in het bestaan dus, met onverbiddelijke consequentie. De evolutiewet leert ons dat alles wat wij nu aan vormen opmerken, voortkwam en aldus moest voortkomen uit het daarvoor bestaan hebbende. En dat het komende reeds zijn vorm bepaald vindt in de voorwaarden in het nu bestaande besloten. Het leven, zooals het zich voordoet op aarde, is geëvolueerd, heeft zich geleidelijk ontwikkeld uit voorafgaande vormen. De vormverandering zelf wordt beheerscht door andere levenswetten. Wij kunnen bij dieren en planten de vormverandering nog "dagelijks opmerken. In iedere boomkweekerij kan men deze waarnemen, elke dierenfokker vertoont ze u, en de verscheidenheid der vormen bij de mensch, 't zij men de enkelingen of de rassen neemt, zijn sterk sprekende bewijzen daarvoor. Bij iedere schrede in de natuur dringt zich de evolutiewet onweerstaanbaar aan ons op. Alle levende wezens zijn gebonden door de in hen zelf besloten levensvoorwaarden, er in gelegd door voorgaande geslachten. Die de evolutie in de natuur ontkent, moet ontkennen de vormverandering, veroorzaakt door evenveel andere, vaste natuurwetten. In verband daarmede staat de wet der continuïteit. Alles moet voortgaan zich te ontwikkelen krachtens de in den levensvorm besloten krachten. Om 'n plat, maar duidelijk voorbeeld te gebruiken: een koe zal nooit 'n olifant kunnen baren. En evenmin zal 'n koe ooit zoo het bestaan als koe kunnen afwerpen om over te gaan in het bestaan van 'n olifant. Wij voelen, wij weten hier dat deze levensvormen gebonden zijn in hun bestaan : dat ze gedurende hun bestaan verplicht blijven datgene te zijn, waartoe ze bij hun geboorte reeds bestemd waren. Ten slotte dringt zich dit als onweerstaanbare waarheid aan ons op: dat geen enkele levensvorm, oorsprong vindende in de eeuwenoude werking van duizenden geslachten die daarvóór bestonden, willekeurig zijn bestaan kan opheffen om even willekeurig een geheel ander bestaan aan te vangen. En dit kunststuk nu, verricht de christelijke kerk met de menschelijke ziel, wanneer die ziel over moet gaan, na het sterven van 't lichaam, in de eeuwige verdoemenis of eeuwige gelukzaligheid. De toestanden in hel of hemel zijn zoo geheel verschillend met die op onze aarde, dat de wetten van evolutie en contenuïteit gebroken zouden moeten worden, om dit mogelijk te doen zijn. De groei van de ziel gaat, gedurende het aardsche leven steeds voort. Zoodra het lichaam sterft houdt echter de ontwikkeling op. Men is óf volmaakt gelukkig (een ongerijmdheid) óf volmaakt ongelukkig (ook 'n ongerijmdheid). Conclusie: de voorstelling der christenheid strijdt met de wetten des levens en is daardoor veroordeeld en onaannemelijk. Nog één kleine kritiek voor ik van dit onderwerp afstap. Door de christelijke kerk is de wereld gedeeld in het goede en het kwade beginsel. God is het goede, Satan het kwade beginsel. Beide voeren 'n eeuwigdurenden strijd om de opperheerschappij. Satan poogt u, lieve lezer, in zijn netten te verstrikken. En indien niet de kerk daar was, met hare priesters, om u af te houden van 't pad der zonde, 't zou er leelijk voor u uitzien. Maar God is overalomtegenwoordig, God is almachtig, is oneindig. Deze twee dingen nu, (n. 1. dat er n goed en kwaad beginsel is en dat God overalomtegenwoordig is) zijn met elkaar in strijd. Is God oneindig dan moet Satan in (iod zijn. Dan moet het booze beginsel bevat zijn iti het goede. Anders houdt (iod op, daar, waar Satan begint. Maar zoo het booze in het goede bevat is, houdt het op boos te zijn. Of God is dus oneindig, maar dan zijn de begrippen goed en kwaad geen algemeene, maar slechts zuiver van de mensch afhankelijke begrippen. Of God en Satan, goed en kwaad, zijn tegenovergesteld en dan is God niet oneindig, niet almachtig. Dan is God 'n ongerijmdheid van voorstelling. II. In gedachten poogde ik de oneindigheid te omvatten. Mijn verbeelding voerde me weg van de aarde. Eerst zag ik deze rozeroode bol op eenigen afstand, beschenen door het felle zonlicht. Toen verdween hij gaandeweg uit m'n oogen. Steeds grooter werd de afstand die ons scheidde tot ten laatste die eerst zoo groote aarde me n lichtend puntje scheen als vroeger de sterren aan den hemel. Ik wilde het universum omvatten en toog verder met gedachtenspoed. Helaas! deze eindlooze ruimte is voor ons niet te doorgronden. Wij menschen, die het woord rtnuija steeds gebruiken om 'n reeks grenzen aan te duiden, wij kennen geen grenslooze ruimte. Toen ging ik rekenen. Onze aarde is met bergen bedekt. Sta ik vóór een dezer bergen, dan verliest de kruin zich hoog boven de wolken. Die berg is voor mij den kolos — ik buig mij voor zijn omvang. En toch, hoe klein is die berg tegenover de aarde! Wanneer gij, lezer, 'n sinaasappel in uw hand neemt en de kleine putjes peilt van de schil, dan hebt ge ten naastenbij de verhouding van de bergen tot de aarde. Zoo gij één oogenblik de aarde in uw hand kondt houden, zoudt gij de bergen, dalen, zeeün, als zeer kleine oneffenheden beschouwen. En deze aarde is in de ruimte zóó klein, dat wezens, met verstand en werktuigen begaafd gelijk wij, menschen, vanaf de planeet Jupiter, haar niet zouden kunnen ontdekken. De zon is anderhalf millioen keeren grooter. Dus om één zon te krijgen is anderhalf millioen maal de aarde noodig. De zon beweegt zich, met hare planeten, in misschien 25.000.000 (vijfentwintig-millioen) jaren rondom de I'lejaden. Ach, laat ons het erkennen: wij zijn verloren in de ruimte. En deze menschjes, zóó klein, dat nauwelijks hun bestaan kan worden opgemerkt, vonden uit dat er n (jod was, die hen schiep en nog wel naar zijn beeld! Dat er 'n God was, die voortdurend met de menschen twistte. (Zie het oude Testament.) Dat er 'n God was, die zijn eenig geboren zoon gaf als middelaar tusschen hem en den mensch. Dat die God 'n hemel heeft voor den mensch die goed en 'n hel voor hem die slecht is. Deze menschjes Ze doen me lachen in hun onnoozelen waan en steeds weer denk ik aan die muis, waaavan Multatuli spreekt, die zich 'n gat knaagde in 'n Edammer kaas, onderdeel van '11 kaasmagazijn. Multatuli kon 't beestje niet uit 't kopje praten, dat dit heele magazijn gebouwd was, louter voor hem, de Muis! III. Wanneer ik de onsterfelijkheid betoogen wil, kom ik zeker niet bij de Christelijke kerk en hare dogma's. Dan ga ik elders zoeken. Gij lezer zult voelen, begrijpen misschien, dat wij, om deze vraag op te lossen, beginnen moeten het geloof overboord te werpen. Die reeds aan 'n bepaald geloof ruimte gunt, moet of ophouden na te denken over deze kwestie, zich dus neerleggen bij z'n geloof, üf dit geloof opruimen en na gaan denken. Daarom verdragen nadenken en gelooven elkaar nooit. Daarom heeft de kerk eens voor al vastgesteld: dat twijfelen zonde is. En toch, al heeft men de Vrees als deurwachter gezet bij de poort van het GelooJ, eens komt de Twijfel, en verscheurt dit rijk van den leugen. Zoodra men, door vergelijking, nauwgezette studie en nadenken, kwam tot het inzicht dat alle leven ontsproot uit dezelfde bron, moest men erkennen dat de mensch door banden des bloeds, gebonden was aan elke bestaande of bestaan hebbende diergroep. Zóó sterk zijn de bewijzen hiervoor, dat men de vrome uitleggers der oude geloofsstellingen krampachtige pogingen ziet aanwenden om deze waarheid, vroeger geloochend, nu in hun systeem te zien wringen. En toch is het klaar als de dag, dat men, aannemende dat God hemel en aarde schiep, dat hij de mensch vormde naar zijn beeld, niet tegelijk kan aannemen dat alles groeide, krachtens vaste onveranderlijke natuurwetten. liet een sluit het andere buiten. Nemen we de vrucht der wetenschap aan, is deze juist geweest in het beoordeelen der verschijnselen, dan is de levenskracht van den mensch precies dezelfde als die der dieren. Wij hebben slechts te doen met hoogere ontwikkeling, met een verschil in hoeveelheid, niet in hoedanigheid. ïlet onsterfelijk maken van de menschenziel wordt dan ook het onsterfelijk verklaren van iedere dierenziel. De christelijke kerk ontkent, tamelijk consequent, dat de dieren een ziel hebben. Ze doet dit op grond van het scheppingsverhaal van den bijbel. De mensch werd daardoor als 'n afzonderlijk schepsel, niets gemeen hebbende met eenig dier. Met hoongelach werd de „dwaze" onderstelling begroet dat de mensch van 'n aap kon afstammen. En toch is het een daadzaak dat iedere predikant in zijn studententijd, tegelijk met zijn theologie, genoeg evolutie-leer onderwezen krijgt, om voor geheel zijn leven overtuigd te worden, dat de dwaasheid bestaat in 't gelooven aan Genesis. De levenskracht, die mijn pols doet slaan is dezelfde die den vogel doet vliegen, den visch doet zwemmen, den hond doet blaffen. Mijn bewustzijn in dezelfde als die van alle dieren, slechts dieper en helderder. En als ik nu zóó kan denken, dank ik dit slechts aan reeksen voorgeslachten, tot diep in de grijze oudheid, die door herhaalde oefeningen en bovenal door den harden strijd om het bestaan, dit vernuft schiepen. En toch, — nu wij gekomen zijn op dezen zoo hoogen trap van ontwikkeling, nu ons zoo klaar en duidelijk bewustzijn afspiegelt de heldere gedachten over deze dingen, bekruipt ons weer de twijfel of die kracht zal kunnen sterven. Komen wij dan niet tot het bewustzijn van het oneindige, we hebben minstens kennis van deze onmacht. We vermogen die onmacht te beoordeelen en zelfs een gevoel van spijt kunnen we daarover niet onderdrukken. Weer vraagt de nadenkende mensch, nadat hij het geloof weg wierp : wat is waarheid ? Is de geestkracht, de intelligentie, de ziel, een produkt van de gemeenschappelijke werkingen der stof ? Hebben zij gelijk, die beweren dat elke gedachte slechts het produkt is van een reeks scheikundige processen in ons hoofd ? Ja ! roepen de materialisten. Wanneer wij u de hersenpan verbrijzelen houdt uw leven op. En verder kunnen we gaan: wanneer we 'n dier de hersens voor 'n gedeelte afnemen blijft het leven, echter zonder bewustzijn. In uw hersenen zetelt dus het bewuste deel van uw Ikheid. Toegegeven. Maar is dan niet daarop de redeneering van toepassing, dat het Bewustzijn als zelfstandig wezen, dit orgaan behoeft om zich te kunnen openbaren ? En dat dus, bij kwetsing of wegneming van dat orgaan, het middel ophoudt, zoodat ook de openbaring moet ophouden ? Ons denkende Bewustzijn is minstens onafhankelijk van ons overige lichaam. De organische groei van het lichaam vindt plaats zonder dat de bewuste wil er iets aan doen kan. Een wond geneest — wij kijken er naar, bewonderen de werking, maar begrijpen niet hoe dit komt. Ons weten is dus niet in staat de werking in ons lichaam te begrijpen. Wij begrijpen dat de groote vraag der onsterfelijkheid ten nauwste samen moet hangen hiermede : of de kracht, de bewuste openbaring in de natuur, een van de stof gescheiden geheel uitmaakt. De mensch, op de hoogte gesteld met de feiten door de natuurkunde ons ontdekt, kan niet meer twijfelen aan de verwantschap tusschen alle leven. Maar zelfs met het organische leven houdt die verwantschap niet op. Alle stof blijkt doordrongen te zijn van diezelfde krachten ; een kristallisatie is daarom even goed leven dan het groeien van 'n plant, het groeien en leven van 'n dier. De mensch gaat vergelijken. Hij ondervindt de zoete en machtige aandoeningen der poëzy, der kunst, het verheffende der geestdrift, het smachtende verlangen naar hooger. Deze inspiratiën bezielen hem tot hooger vlucht, maar begrijpen doet hij ze niet. Er wellen duizenden gevoelens en gedachten in hem op en van niet ééne kent hij den oorsprong in reikhalzen beschouwt hij de wonderbare sterrenhemel en toch vermag hij slechts één resultaat te bereiken: hij komt tot de kennis van eigen onmacht. W ij allen beminnen het goede en schoone, we zien in ons leven de begeerte tot het grootsche, de verheffende geestdrift voert ons allen mee — slechts de omringende ruimte verstaat onze aanroeping niet: alles blijft zich voortbewegeu krachtens eigen inwonende vaste en onveranderlijke wetten. Vergelijkende bespeuren wij dat het leven nog iets anders moet zijn dan datgene waarvoor wij het tot dusverre hielden. De materialisten meenen wonderveel verklaard te hebben, door mee te deelen dat, bij verbranding, een scheikundige verbinding plaats vindt tnsschen twee stoffen. Een stuk hout, brandende, verbindt zich met de zuurstof van de lucht. Zeker: maar wat is dan die geheimzinnige, schoon onweerstaanbare drift, waarmee dat hout gedreven wordt zich te verbinden? Daar leeft iets -— stellig. Maar wat dit leven is, dit geheim te ontraadselen, dat vermogen wij niet. De wet der zwaartekracht bestaat, maar wij leerden die wet nooit anders dan in de verschijnselen kennen. Wat zwaartekracht is, kunnen wij niet weten. Wij weten niet wat stof is. Wij weten niet wat kracht is. Van alles wat bestaat, komen alleen de verschijnselen tot onze kennis. Het is door deze feiten, gebrekkig waargenomen, waardoor wij willen oordeelen over de wereld, over het bestaande. Op grond van deze kennis beoordeelen wij hel Leven — ons eigen leven evenzeer. Zulk een oordeel kan nooit juist zijn. IV. Aangenomen dat het waar is, dat alles zóó is, omdat de in de stof besloten wetten — wellicht die stof vormende wetten — dit zoo maakten, dan zullen wij, als we iets zekers willen weten van een voortbestaan der Levenskracht, ook na het wegvallen der tijdelijke vorm (het lichaam) moeten zoeken naar deze wetten. Van die wetten kwamen tot dusverre eenige weinigen tot onze kennis. Ik onderstel dat het grootste en voornaamste deel voor ons verborgen bleef. Sedert, door toevallige gebeurtenissen, de aandacht gevestigd werd op een aantal dingen, tot dusverre voor ons onbekend of slechts ten deele bekend, is er een weinig licht gevallen op een deel van ons Levensvermogen, dat tot nu toe in het duister verbleef. Het magnetisme, hypnotisme, de suggestie en het spiritisme, vinden in den laatsten tijd vele beoefenaren. Laat ik, nu ik enkele woorden zal wijden aan deze dingen, vooraf en met nadruk verklaren, dat ik na kennisneming van 't voornaamste wat op dit gebied is ontdekt, niet kan behooren tot hen, die in het spiritisme werkelijk geestenkennis meenen te moeten zien. De meeningen van hen die tot dusverre op dit gebied vertoefden, loopen nog te zeer uiteen, welk meeningverschil wel weer ontstaan zal zijn door gebrekkige feitenkennis van beide zijden. Maar evenzeer is het een dwaasheid alles te willen ontkennen wat tot dusverre gevonden is aan werkelijke feitenkennis. Onloochenbaar is het, dat over een serie verschijnselen een nieuw licht kan opgaan, wanneer wij slechts het dogma laten varen dat de oppervlakkige wereldaanschouwing de eenig juiste is. Door de suggestie vermag de eene mensch de andere onder zijn invloed te brengen. Stoffelijke aanraking is daarbij in veel gevallen niet noodig. De invloed kan zelfs werken op tamelijk grooten afstand. Wanneer, door magnetischen invloed, de ecne merisch gaat slapen (in hypnose geraakt) kan hij in toestand van overgevoeligheid worden gebracht. In dezen toestand kan zoodanig mensch de meest wonderlijke dingen onder- scheiden. Zijn gevoeligheid is meer dan veertienvoudigd. Slaapwandelaars verkeeren in dezen toestand. Ze zullen met gesloten oogen de meest gevaarlijke plaatsen passeeren zonder ongelnkken te bekomen, wat ze in wakenden toestand niet zouden kunnen doen. Uit deze, dagelijks gekonstateerde, feiten, kan men afleiden dat de wil van den mensch zich kan openbaren zonder rechtstreeksch stoffelijke, of wat wij dan aanzien voor stoffelijke, middelen. Sir William Crooks, verhaalt in zijn ,onderzoekingen van het spiritisme" dat hij een afzonderlijk toestel vervaardigde, teneinde daardoor dien invloed te meten. 1 )it toestel teekende elke afwijking van een gebogen veer, zeer nauwkeurig op. liet bleek hem toen dat een zijner mediums (middelaars) in staat was op vrij grooten afstand die veer op en neer te doen bewegen. Men was en is nog, te spoedig geneigd, bij al zulke zaken aan bedrog te denken. Toch ervaren wij in het dagelijksche leven dienzelfden onzichtbaren invloed van mensch op mensch. De suggestie is onaantastbaar als geopenbaard leit. En deze is toch niet anders te verklaren dan door het aannemen van een kracht die zich zonder waarneembaren stoflelijken invloed voortplant. V olgens mijn oordeel ligt op dien weg zeer zeker de ontdekking, die ons meer zekerheid zal kunnen verschallen over de groote vraag die nu nog veler leven belieerscht. En wij behoeven dan deze wetenschap niet te scheiden van de gewone natuur-, schei- of wiskunde. Ze zullen wel bij elkaar behooren, als vormende deelen van één groot geheel. Slechts valt te betreuren dat de officiëele wetenschap steeds tegenover deze nieuwe zaken zoo gereserveerd is en de mannen van het natuuronderzoek, bevreesd de kerkhofsproken der middeleeuwen opnieuw te zien verrijzen, het geheele spiritisme voor „louter onzin" verklaarden. Immers, nu blijft de beoefening over voor hen, die in de eerste en voornaamste plaats daarmee hun brandende nieuwsgierigheid willen bevredigen. Die hopen kennis te nemen van feiten, welke hun zekerheid zullen geven of ze zullen blijven leven ook na het afsterven van hun lichaam. Onze kennis kan niet dan in zeer geringe mate verrijkt worden, waar op zulk een gebrekkige wijze in den donker wordt rondgetast. De man die scheikunde doceert, is ook gerechtigd deze verborgen (occulte) krachten na te speuren. Elk chemisch proces is even occult voor hèm, dan de tafeldans voor den spiritistischen proefnemer. Ons weten moet zich kunnen uitbreiden. Maar daarvoor moeten eerst vallen de hooge wallen van christelijke en materialistische dogma's. Gelukkig zien we in den tegenwoordigen tijd reeds velen bezig met dit opruimingswerk. V. In het Bhoeddisme zien we een andere wijze, het Leven te verklaren. Leven is even onvernietigbaar als stof. Daarom moet het Leven behouden blijven, is het 'n zelfstandig iets, bestaat het naast de stof en bezielt deze. De moderne natuurkunde legde deze zelfde begrippen vast in twee formules waarvan de eerste luidt: Stof is 2 onvernietigbaar. Wij kunnen geen stofdeeltje doen verdwijnen, wel kunnen we de stof wijzigen, andere verbindingen doen aangaan. De andere formule is: dat alle energie behouden blijft. De wet van 't behoud van arbeids-vermogen is lang erkend, kan trouwens niet meer ontkend worden. Toch denkt niemand er aan dat deze zelfde wet feitelijk gebroken zou moeten worden, wanneer 'n mensch (of dier) sterft en wij aannemen dat de levenskracht zonder meer, verdwijnt. Gesteld, gij hebt 'n vriend, waarmee ge dezen dag spreekt, schertst, herinneringen uit vervlogen tijden nagaat. Gij neemt afscheid van elkaar en zijn beeld als levend mensch blijft u bij. En zie, den volgenden morgen deelt men u mee dat uw vriend gestorven is. Gij snelt naar het sterfhuis, men toont u den doode. Daar ligt hij, of liever zijn lijk, roerloos. Wat gisteren tot u kon spreken, wat gisteren vol gevoel en verbeelding was, is nu dood. Is dat het zelfde wezen ? Neen, zegt ge, daar moet iets uit gegaan zijn. De geest is weg. De geest. Gij denkt er aan dat het sublieme van zijn wezen onmogelijk verstarren kon, door een stoornis in de organen van zijn lichaam: de wet van het behoud van arbeidsvermogen dwingt u tot de erkenning dat er iets moet zijn overgebleven. Welnu, het Bhoeddisme leert ons dat dit werkelijk zoo is. De geest, de ikheid blijft behouden. Maar aangezien gevoelens van koude en warmte, herinneringen van de meest verscheidene daadzaken slechts eigenschappen van de verloren gegane lichamen waren, zoo blijven ook deze herinneringen niet bestaan, doch gaan verloren met deze lichamen. Alleen wat de ziel eigen is kan voortleven in de ziel. Rn deze zaken zullen het meest wezentlijke Ik vormen, schoon de mensch, zoolang hij op aarde leeft, de hem door zijn lichaam kenbaar wordende wereld als de meest echte beschouwt. Deze leer zegt, dat de wet van oorzaak en gevolg, als de meest rechtvaardige optreedt. Daarom is het noodzakelijk dat de mensch, zal hij oogsten wat hij gezaaid heeft, na gestorven te zijn, opnieuw een plaats vindt in de rij der levenden, opnieuw geboren wordt. Dat is het feit der reïncarnatie : de wedergeboorte. Alle leven is niets anders dan de telkens herhaalde verhuizing der oorspronkelijke levenskracht, van vorm tot vorm. In één kardinaal punt geeft dus het Bhoeddisme overeenstemming, in het andere, even kardinale punt, besliste tegenspraak met de moderne natuurbeschouwing. Overeenstemming is er daar, waar beide leeren dat de eene levensvorm uit de andere voortspruit, en dat steeds het hoogere op het lagere volgt. Maar waar de moderne natuurbeschouwing de levenskracht als eigenschap der stof ziet, beter gezegd, als voortvloeiende uit de werking der stof, daar leert het Bhoeddisme dat de stof bezield wordt door den geest, dat deze geest, het Leven, 'n zelfstandig iets is en de vormen der stof doorloopt, om daardoor te geraken tot grootere volkomenheid. Het Bhoeddisme is de leer van het zelfonderzoek en is als zoodanig, de tegenstelling van het Christendom. Maar bovendien is het als leer, consequenter in zijn beschouwingen over de ziel en de oorsprong daarvan. Waar het Christendom ieder menschenleven doet aanvangen met de geboorte van 'n nieuwe ziel, daar stelt het Bhoeddisme vast dat deze ziel reeds voorheen was tot in eeuwigheid. Geen oorsprong vindende dus, is evenmin 'n einde moge- lijk. De bezieling der stof is, als deze stof zelve, van eeuwigheid tot eeuwigheid bestaande. Alles beweegt zich voorwaarts tot de eindelijke volkomenheid, voor de ziel het Nirwana, de groote Vrede, de oplossing in de God-ziel, de verlossing van de kwellingen van den rusteloozen stofstrijd. Bij ons, die opgevoed zijn te midden van de Christelijken, bestaat groote twijfel aan deze beschouwingswijze. De twijfel keert telkens terug, ook reeds nadat we het door den Bhoeddagedachte in ons opnamen en als wonderschoon leerden waardeeren. Wij, kinderen van het Christendom, kennen óf het geloof aan de dogma's der kerk, öf de besliste verwerping, het materialisme. In zekeren zin is het Materialisme (de leer die alles uit en door de stof verklaart) niets dan de reactie op het Christendom. Een reactie, te feller, waar de kerk sedert eeuwen door geweld de nieuwe ideeënstroom tegenhield. Wij menschenkinderen leven slechts bij stelling en tegenstelling. Hoe forscher de stelling met geweld gehandhaafd werd, dat God in zes dagen de wereld schiep met alles wat er op en in is, uit het Niet nogal, te sterker werd de reaktie die leerde dat God niet bestaat, dat van Scheppen in het geheel geen sprake is en dat alle praten over geest als zelfstandig iets, fantasie is, afkomstig uit de kerken. De kerk is onmachtig gebleken om te verklaren. Zij poogt dit niet eens. Ze onderricht ons in de door haar geproklameerde dogma's als zijnde de door God geopenbaarde waarheden. Twijfel daaraan is natuurlijk doodzonde, het is de ontkenning van God zelf. De kerk moet onverdraagzaam zijn, vooral voor het vrije onderzoek. Er is slechts één waarheid en deze is die kerk gegeven door God-zelf. Al het andere is werk van den Duivel. W eldadig heeft het Materialisme gewerkt. Weldadig en verfrisschend, waar het de oude dwang van de kerk brak en het vrije onderzoek als eerste voorwaarde stelde. Nooit zal het Materialisme veweten kunnen worden noodlottig te zijn geweest voor den vooruitgang, daar het de zuiver vrije geestelijke richting presenteert, volgende op de onderdrukking door de kerk, omvattende allen die snakken naar vrije uiting van het door hen gedachte. Maar wij kunnen er niet bij blijven stilstaan. Verwerpende de dogma s der kerk, als belachelijk en ongerijmd, willen we ons evenmin deze leer laten opdringen als een oplossing van het Levens-vraagstuk. De stofleer is, volgens de eerste kritiek de beste, onvolledig. 7 Ö De eenvoudige vraag te beantwoorden: Wat stof is? kostte vele ernstige denkers ontzettend veel moeite — om aan het slot hunner overpeinzingen tot de ervaring te komen, dat ze nog niets gevonden hadden wat op 'n afdoend antwoord geleek. Het mikroskopisch onderzoek bracht ons verbazend ver in feitenkennis, — wat betreft het doorgronden van het groote geheim, zijn we even ver als altijd: we weten niets. En terwijl we nu dag voor dag leeren kennen de meest verrassende verschijnselen, die, bij de bestaande kennis van de stof, totaal onverklaarbaar daar staan, beginnen velen te wankelen, uitroepende: er moet 'n kracht zijn, zelfstandig levende, welke slechts de stof behoeft om zich door en aan onze zintuigen te openbaren. Voor den nadenkenden mensch zijn de werkingen van het Magnetisme, van de suggestie, van zoovele andere geheime krachten, hoogst wonderbaar. Wij die zoozeer gewend zijn om voor elk verschijnsel de stof als drager daarvan te zoeken, wij worden hier door de stof in den steek gelaten. Maar ook in dit opzicht vult onze fantazie aan, waar ons waarnemings-vermogen te-kort schiet. Reeds is de wereld-aether uitgevonden, deze ijle, fijnverdeelde stof, die alle ruimten in den kosmos vult, bovendien alle andere stof doortrekkende. De oude Grieken stolleerden de ruimte boven de aarde met Goden, die verbleven op den Olympus, in den Aether. Sedert is deze aether even fantastisch gebleven, want al hebben we de Goden voor onze onderzoekenden blik zien verdwijnen, geen sterfelijk orgaan heeft ooit den aether geproefd. Maar wij zouden de werking van tallooze krachten niet kunnen verklaren, wanneer niet de aether ons te hulp kwam. Het licht b.v. wordt gedragen door den aether. De oorzaak van dit verklaar-systeem, zal wel schuilen in de . onmacht van eenig mensch, zich n strikt ledige ruimte te denken. Maar de verklaring van de voortplanting, van het overdragen van het licht, wordt daardoor niet tot een bewezen feit. Twee eenvoudige proeven brachten het volgende aan 't licht: Onder de klok van 'n luchtpomp plaatste men 'n electrische lamp naast 'n electrische bel. Zoolang de lucht de ruimte vulde hoorde men de bel duidelijk. Naar mate de lucht werd uitgepompt verzwakte het geluid, om eindelijk geheel onhoorbaar te worden. liet licht echter bleef voor en na de uitpomping even sterk. Hierdoor werd bewezen dat de geluidstrillingen de lucht behoeven om zich voort te kunnen planten, de lichttrillingen daarentegen niet. Voor een mensch, buiten de lucht-sfeer geplaatst, is alle geluid uitgestorven maar het licht even krachtig. Wanneer wij ons dus 'n voortleven denken in onze men- schelijke gedaante en de plaats van voortleven buiten de aard-sfeer, dan is daar elk geluid onmogelijk en van Ilemelsche muziek zal wel geen sprake zijn. Zooals echter reeds werd aangestipt, zijn we, om het voortplanten van het licht van de zon tot onze aarde (en verder) te kunnen verklaren, een middenstof noodig. Bewezen dat deze bestaat, is het echter niet, en het zal ook wel nooit bewezen worden. Wij leven in de lucht en zijn zoozeer daaraan gewend, dat het ons bijna onmogelijk is, door behulp van onze verbeeldingskracht, ons in 'n anderen toestand in te denken. De wijze waarop wij het licht zien is echter zóó geheel verschillend van de lichttoestanden buiten de luchtsleer, dat ook dit voor ons 'n tegenwerping wordt voor hen, die beweren dat de mensch voortleeft in mensch-vorm. Het verspreide (diffuze) licht, 't welk wij leeren kennen hier op de aarde, bestaat alleen omdat er in de lucht zwevende zijn onnoemelijk veel kleine stofdeeltjes (ontdekking van Russel Wallace,) die de lichtstralen breken. Wanneer we de lucht konden zuiveren van stofdeeltjes, dan zou het licht met scherpe grenzen, groote lichtvelden en diepe, zwarte schaduwen teekenen. De zachte overgangen, de reflexen, het licht ook daar waar niet rechtstreeks de zon schijnt, zouden totaal onbekende zaken zijn. Overbekend is het feit, dat wij, indien we niet dóór de lucht het wereldruim inblikten, een zwarte nacht tegemoet zouden zien, waarin de sterren ons helder zouden tegenstaren. Bovendien is de temperatuur buiten de luchtsfeer, in het universum dus, volgens berekeningen der wetenschap, ongeveer 380 graden beneden het vriespunt van water. Denken we ons nu, voort te blijven leven met de ante- cedenten van 'n levend mensch. Dan is zeker het verblijf in die onmetelijke ruimten alles behalve gezellig. Ln toch zouden we, in aanmerking nemende de wet van continuïteit (eenparig voortbestaan, in dezelfde lijn zich ontwikkelende) kunnen verwachten, dat, alléén door het sterven van ons lichaam, de vrijkomende geest zooveel andere eigenschappen zal aannemen ? VI. \ olgens de leer der 1 heosophen (beoefenaren van de wijsbegeerte van God) komt onze ziel na afsterving van het iichaam in een droomtoestand. Deze leer is meer materialistisch dan menige oppervlakkige beoordeelaar vermoedt. Al de werkingen van het menschelijke wezen worden gedragen door stof. Wat ons aardsche lichaam betreft, het is de gewone grove stof, a ooi iedereen waarneembaar. liet essentieele van ons wezen is vervat in even zooveel fijnere stof, als de werking verfijnd is. n Hoorn omhakken is 'n geheel andere bezigheid dan nadenken. Het hakken kan verricht worden door de spieren \ an ons grof stoffelijk lichaam. De hand die de bijl draagt, wordt echter gestuurd door het nadenken, door het overleg. Deze bezigheid is dus de meerdere van die andere, overheerscht deze. Ons denk-lichaam is dus fijner gebouwd dan ons spier-lichaam. Evenwel blijven ook deze voorstellingen evengoed fantaziën, op geen enkele zekerheid berustend. Een ontkenning is evenzeer van kracht dan een bevestiging. De theosophie, sprekende van het astraal-lichaam en het denk-lichaam is zuiver theoretisch, nochthans zonder verderen grond in de praktijk te vinden, dan dat liet daardoor verklaart een reeks verschijnselen, die anders onverklaarbaar of minder gemakkelijk verklaarbaar zijn. Mij komt het voor, dat de door de theosophie opgeworpen stellingen, bewijs behoeven. Al geef ik gaarne toe, dat men, zoekende naar occulte (verborgen) krachten, op dezen weg zeer veel raadselachtigs passeert, hiermede is nog volstrekt niet bewezen, dat de gegeven verklaring van dat raadselachtige, de juiste is. De theosophie als richting is niet af te keuren, noch af te raden. In meerdere of mindere mate is ieder nadenkend mensch theosoof. De wijsbegeerte van God, de gedachte aan eeuwige dingen, aan het leven, is iedereen eigen, die wat meer ziet dan boomen, huizen, menschen, koeien en priesters. Maar dat men a priori begint met dogma's, die men geeft als waarheid, dat is de groote fout, waartegen iedereen die vrij wil denken, geneigd is op te komen. Een der kenmerken van den vrijen geest is het rustelooze zoeken naar waarheid, 'n Vraag blijft het echter, of die waarheid ooit gevonden zal worden. Stelt men echter 'n dogma op dien weg en geeft men dit dogma uit voor de waarheid, dan verspert men den weg naar verder onderzoek en treedt stagnatie in. O De réincarnatie is niet 'n feit dat men aan kan nemen, omdat 'n ander (zij die ander dan van nog zulk 'n geloofwaardigheid) het u meedeelt. Zelfs niet wanneer, ter staving, wordt gewezen op een reeks van verschijnselen, die alléén door réincarnatie verklaard kunnen worden. De stelling: dat ieder wezen oogst wat het gezaaid heeft, is voorwaar zeer schoon. Maar ook deze stelling behoeft in de eerste plaats bewijs. En wanneer men nu om te bewijzen dat dit zoo is, zegt dat daarvoor de réincarnatie noodig is, daar één leven niet voldoende is, om loon naar werken te geven, daar bewijst men beide stellingen niet, daar vult alleen de een de ander aan. Het is echter met al deze zaken zoo, dat wij ter bevestiging van denkbeelden, die strekken om verklaring te geven van onbegrepen zaken, meer zoeken naar bevrediging van ons gevoel, dan naar bevrediging voor ons verstand. Het waarneembare feit wordt meer dan eens achtergesteld bij de vrucht der verbeelding, ontstaan uit een overspannen gevoel. En toch is de koele waarneming noodig om zekerheid te verkrijgen. Onmiskenbaar is de verwantschap van de theosophie met de oude Indische wijsheid. En dat deze laatste rijke, overrijke bronnen van kennis bevat, is zeker. Het ware te wenschen dat voor iederen ernstigen onderzoeker deze bronnen geopend konden worden. Maar even wenschelijk is het, dat de zoekers naar die wijsheid bleven vasthouden aan feiten en bekende levenswetten. Telkens opnieuw treffen we bij de meesten dezer zoekers de beschouwing omtrent de ziel aan, als slechts gedeeltelijk verband houdende met het lichaam. De ziel en de kenmerken daarvan waar te nemen gaat door behulp van onze zintuigen niet, of zeer moeilijk. De ziel zelve is dat wonderlijk fijn-besnaarde, wat slechts in gewijde oogenblikken zich doet kennen. Daaruit ontwikkelt zich somtijds de heerlijkste harmonie, schenkende oogenblikken van onverdeeld genot. Nu wordt het luisteren naar die stem van binnen de weg naar de oplossing van het vraagstuk. Het verstand als produkt van de vereenigde werking der zintuigen is ondergeschikt geworden. De ziel is het snarentuig en devotie het middel om er de Godheid heerlijke molodiën op te doen klinken. Daardoor is de ziel een wezen in volslagen afgetrokkenheid. Het beweegt zich met ons voort, maar openbaart zich slechts verstaanbaar, gedurende enkele gewijde oogenblikken. Wij zelf zullen onze eigene ziel moeten leeren kennen moeten dus ons zelf doorzoeken. Ik vraag: waarmee.-' Wat is nu mijn ikheid.' Is het mijn ziel ? Neen, want ik moet deze leeren kennen. Is het dan het vermogen om die ziel te onderzoeken.' Evenmin, want de ziel staat daarboven. Dat is het raadsel. Ik zou willen weten, werkelijk zuctcn, wat mijn ikheid is. Of het dat kritische vermogen is, 't welk afdaalt in de diepten van het gemoed, dan wel of deze diepten van het gemoed die ikheid vormen. Is het de betrachter of het betrachtte ? Wonderlijk mysterie ! Wat ik tot dusverre gelezen heb over de ziel brengt mij niet veel verder. Maeterlinck geeft geen uitkomsten, de kerk evenmin, de mysteeken allerminst. Met het verstand is dit niet te vatten. Alzoo : het wordt niet bewust. Immers, alleen in ons verstand, in ons begripsvermogen worden de voorstellingen gevormd, leeft het bewuste. Daar nu, is alleen plaats voor kleur en lijn, voor zintuig-aandoening. Wat kleurloos en lijnloos is, wat vormloos is, krijgt geen voorstelling. Onmogelijk is het ons de vormlooze ruimte te denken. Voor de mensch die zijn verstand boven het gevoel plaatst is dit een onmogelijke strijd. Men komt geen stap nader bij het doel. Hem blijft het vreemd wat anderen spreken over God en de ziel. Wij zijn, als eindige menschen (laat ons voor een oogenblik vaststellen deze eindigheid) gewoon alles een doel te stellen. De leer, dat alles een doel heeft moest voortvloeien uit 's menschen leven zelf. Stelde hij zich niet bij alles wat hij deed 'n doel? Welnu, dan moest toch ook de Godheid 'n doel hebben toen deze de wereld schiep. Dan moest alles wat geschapen werd 'n doel hebben. De dieper denkende ziet spoedig dat deze doelleer dwaas is. Een doel stellen is 'n einde stellen. Zoodra toch het doel bereikt is, is 't verder bestaan onnut. Maar een einde te stellen aan het bestaande kan niet. Hoogstens komen we tot vormverandering tot vernietiging nooit, ook niet in onze voorstellingen. Wanneer de christenheid er toe kwam te spreken van de vernietiging der aarde, dan was dit slechts om te komen tot een bevestiging van den Hemel. Het stellen van 'n einddoel (b. v. dat der volmaaktheid) is 'n zuiver menschelijk onvermogen. Het begrip van volmaaktheid vloeit voort uit het besef van onze eigen tekortkomingen. Elke deugd is niets anders dan de opheffing van 'n voor ons zelf lastige zaak. Wanneer de theosophie er toe komt, de ziel een voortdurende stofverwisseling te laten doormaken, geschiedt dit, om door dien strijd tot eindelijke volmaking te geraken. Maar die volmaking, wat kan deze anders zijn dan het verlies van slechte eigenschappen ? En aangezien de slechte eigenschappen uitvloeisels zijn van de onvolmaaktheid der stoffelijke vormen, zoo vragen wij, wat dat voor 'n voorstelling is, die er zich toe bepaald de ziel beter te doen worden door het verlies van dingen, die deze ziel zelf niet eigen zijn ? Trouwens, wanneer men de gestelde dogma's der theosophie niet zonder kritiek aanvaard, dan bespeurt men spoedig, dat deze leerstukken ontstonden uit filosofische overwegingen, uit bespiegelingen. De leer der reïncarnatie is geen uitvloeisel van exact waarnemen, — wij kunnen van onze eigene ziel onmogelijk beweren dat deze reeds in vroegeren menschvorm heeft bestaan. De leer der reïncarnatie wordt vastgesteld uit de overweging dat Leven onvernietigbaar is, daarom bestaan blijft, verhouding heeft tot de wet van oorzaak en gevolg (karma) en dus noodzakelijk is. Men neemt die leer aan op verstands- en gevoels-overwegingen, niet op grond van waargenomen feiten. Ik eindig zooals ik begonnen ben. liet raadsel des Levens is onnaspeurlijk. Wij weten niet. De erkenning van dat niet weten is de eenigste wetenschap die beslist reëel is. Daardoor wordt het stellen van elke uitkomst 'n dwaasheid. Er is geen uitkomst. De priester vraagt geloof en voor het leeren van dat geloof, betaling. Die priester kan zelf alleen gelooven, weten doet hij niet. En indien hij niet gelooft, doch geloof voorwendt, (wat dikwijls 't geval is) dan wordt hij huichelaar en bedrieger. Elke andere stelsel-knutselaar is bezig den weg naar verder onderzoek te belemmeren, de vrije gedachte te bannen. Onze leus moet zijn: geen geloof, geen dogma, maar Nadenken. Het denken is de werkzaamheid van den menschelijken geest. Daaruit is geboren het weinige geluk wat wij kennen. Grooter geluk en reiner genot is voor ons weggelegd, wanneer wij doorgaan met denken. Op den weg van onderzoek, gericht op het eindelijke \Veten, Woeien voor ons heerlijke bloemen. Laat ons dus dien weg betreden, ware het slechts ter wille van de bloemen die hem versieren. De kunst en de poezy zijn vruchten van dit rustelooze streven. Het smachtend verlangen beeldt zich uit, zoekt vormen die bevredigen dit reine gevoel. Elke inspiratie is een aandrift tot het hooge ideale leven, maar tegelijk oorsprong van heerlijke uitingen, die het leven stempelen tot iets beters. Een volk dat peinzende is, in zich de aandrift voelt om te zoeken naar den oorsprong der dingen, moet heerlijke kunst openbaren. Voor ons wordt de geopenbaarde kunst het waarmerk voor de grootheid van het volksbewustzijn. En dan moet het ons treilen, dat de hier heerschende zeden, gewoonten en de daaruit voortvloeiende levensuitingen alles behalve getuigenis afleggen van hooge kunst, van diepgaand ziele-leven. Het banale, het leelijke heeft den boventoon. Er bestaat een onmiskenbaar verband tusschen de onverschilligheid waarmee men vraagstukken omtrent het leven bejegent en de dorre uitingen van een groote-hoop-produceerende industrie, die alleen bevredigen kan de wansmaak van 'n door en door bedorven volk. Dwaasheid is het, te verwachten, dat deze wansmaak zou kunnen verdwijnen, zonder dat wij 'n goeden grond hebben gelegd voor verhoogd geestelijk leven. Een kunstenaar die niet luisteren kan naar de innerlijke stem van zijn ziel, is tot onvruchtbaarheid gedoemd. Elke te scheppen stofvorm wordt eerst kunstwerk, zoodra ze getuigenis kan afleggen van de levende ziel die haar geschapen heeft. Deze geest blijft, om zoo te zeggen, die vorm omgeven, bij den beschouwer emotie's wekkende, gelijkstaande aan de heerlijke aandrift die den kunstenaar bij het voortbrengen bezielde. Dat het jonge geslacht zich moge losscheuren van de zich-zelf overleefd hebbende dogma's der christelijke kerk Dat deze jongeren bezield mogen worden door den heerlijken gloed voor het Weten om in dien aandrift tot Weten, hun kracht te ontplooien tot het veroveren van beter en idealer leven. Bevrediging van behoeften, zeker! Maar deze komt niet zoolang in het volk de denkkracht gebroken blijft. Die denkkracht wakker te maken, aan te blazen tot een hooge, laaie gloed, dat is de taak van ieder die zich noemen wil een strijder voor volks-verbetering. De gevangenis van de ziel ga open — de vrees voor den dood verdwijne, met het gruwelijk spooksel van 'n wrekende God, die ons de hellepijn zou geven na 'n leven van lijden. Treedt dan buiten, mijn ziel, en verlustig u in de heerlijke zonneschijn van het volle leven. Zoek en dwaal rond, mijn ziel en deel mee wat gij vindt. Groot en rijk is het aan ons geopenbaarde bestaan. Veel is er te vinden — slechts geen hindernissen opgetrokken voor u zelf. Laat de kroegwalm van onze zieke maatschappij vervluchtigen en de frissche lucht van de ernstige begeerte alles doortrekken en met nieuw leven vervullen. Bij C. J. W. GRENTZEBACH, Bussum, zijn tevens verkrijgbaar de onderstaande boeken en brochures, die na ontvangst van het bedrag per postwissel worden toege= zonden : fr. p. p. Multatuli en ofiiciëele bescheiden f 0.75 f 0 80 Büclb, Geschiedenis der Beschaving, 2 dln. . . „ 1.25 „ 1.40 Drabbe, Het dappere Hollandsche leger. . . . „ 0.50 „ 0.55 Dr. H. J. Polak, De voorloopers der Commune; Multatuli e. a „ 1.20 „ 1.30 K. A. Specht, Theologie en Wetenschap . . . „ 1.— r 1.125 H. Fielding, De ziel van een volk. Het Buddhis- me als volksgeloof in Burma „ 1.90 „ 2.— R. Wai.lace, De wonderen van het hedendaagse!) Spiritisme „ 2.— „ 2.15 M. Beversluis, Het gebied van het geheimzinnige „ 0.95 „ 1.05 Ernst Hackel, Over den tegenwoordigen stand onzer kennis van de afstamming van het menschelijk geslacht „ 0.75 , 0.85 Edwin Arnold, Het licht van Azië „ 1.25 „ 1.35 Mr. S. van Houten, De leer van Boeddha. . . „ 0.90 „ 1.— John Stuart Mill, Natuur en Godsdienst . . . „ 0.90 „ 1.— Herbert Spencer, Algemeene Grondstellingen . „ '3.— A. Dodei., Mozes of Darvvin „ 0.60 „ 0.70 Georg Renard, Kan de Menscli doen wat hij wil ,, 0.25 „ 0.30 Strumpf, Het liefdeleven der Romeinen. „ 1.90 „ 2.— Borel, Chineesche filosofie. I. Kh'oeng Foe Tsz, (Confucius) . „ 2.90 „ 3.15 II. Lao'tsz 2.40 r 2.55 Dr. Bierens de Haan, Idee-Studies 1.60 „ 1.70 Eduard Schuré, Jezus 1.25 „ 1.35 Ingersoll, Eenige dwalingen van Mozes . . . „ 0.60 „ 0.675 r De Goden ,015 , 0.18 „ De Geesten 010 „ 0.13 „ De vrijheid voor Man, Vrouw en Kind „ 0.15 „ 0.18 E. Reci.us, Demonisme en Animisme. Studiën over de ontwikkeling der godsdiensten . „ 1 30 „ 1.40 Dr. L. Büchner, De Menscli en zijne plaats in de Natuur, in het verleden, het heden en de toekomst . . . „ 1.50 „ 160 ,, Uit het Leven der Dieren . . „ 1.50 „ 1.60 „ Het Leven der Liefde in de Dierenwereld „ 1.50 „ 1.60 „ Het Leven hiernamaals en de moderne Wetenschap. . . . „ 1.50 „ 1.575 „ Kracht en Stof „ 0.60 „ 0.70