I Y\ (? <^ icema r? van H.var> DOt^P. XKA 740 DE OUDE ZEEMAN door H. VAN DORP. Nieuwe Bibliotheek voor de Jeugd. No. 18. Rotterdam, J. M. BREDÉE. STOOM-SNELPERSDRUK KOCH & KNUTTEL, GOUDA. I. 't Was een mooie herfstavond en de ondergaande zon kleurde de toppen der heuvels rood. Langs den stoffigen weg sleepte een zwaar geladen vrachtwagen zich voort, naar de naaste marktplaats. Een sierlijk rijtuigje met een mooi vlug paard ervoor, ratelde vlug over de steenen en verdween in een wolk van stof; — juist als in het leven, waar ook de een zwaar en langzaam zich voortsleept, terwijl de ander vlug en luchtig over alles heen rolt. — Ondertusschen klom een oude man langzaam en ernstig, naar boven, het pad op, dat naar de oude ruïne voert en vanwaar men zoo mooi het landschap kan overzien. Hij had iets vreemds, iets eigenaardigs aan zich; 't was dadelijk te bemerken, dat hij een vreemdeling was, of ten minste lang in het buitenland vertoefd had. Bij de ruïne gekomen hield hij even op om adem te scheppen en op een brok van den stee- nen muur zittend, keek hij lang en innig over het voor zijn voeten uitgespreide land. 't Was als zag hij een ouden bekende weer en eindelijk klonk het: „O, zie ik je nog eens weer, na veertig jaren zwervens. Hoe dikwijls ben ik hier met mijn gedachten geweest in al dien tijd. Gij groene bosschen, gij mijn lieve rivier, gij mijn heuvels, wat zijt gij toch schoon; wat een heerlijke gedachte: terug in het vaderland! En toch is er maar één echt vaderland en dat is in den hemel. Ja daar zijn allen, die mij lief en dierbaar zijn. En ik ben hier nog alleen. Alles hier beneden verandert, maar eens zal ik daar zijn, waar alles eeuwig blijft." Als bewogen door het weerzien, klonk een liedje trillend van aandoening. De oude man zong. 't Was een Engelsch lied en hij zong, hoe alles verandert en geen stand houdt, behalve Eén. Terwijl hij aan het zingerr was kwamen twee kleine kinderen zachtjes dichterbij en luisterden achter de steenen van den afgebrokkelden muur naar het lied. Toen het uit was, wilden ze ook zeker het gezicht van den vreemden zanger, die in zoo'n vreemde taal zong, eens zien en het meisje kuchte even. De oude man zng om en bemerkte twee goedgekleede kinderen, een jongen en een meisje. Voor hij hen echter kon aanspreken, kwam reeds hun vader aan, die een eindje verder bloemen en kruiden plukkend ook het laatste gedeelte van het lied had gehoord. „Mijnheer," zeide deze tot den vreemdeling, „hoewel ik u in 't geheel niet ken, bewijst het lied, dat ik zoo juist van u hoorde en dat gij zoo met gevoel zongt, dat gij Hem kent, die ons aller Vader is. — Zie ik ben de dominee van het dorp en daar er hier geen logement voor u is en mijn huis nog velen kan bergen, zou ik u willen uitnoodigen uw intrek bij mij te nemen." De oude man was opgestaan en antwoordde : „Ik neem gaarne uw uitnoodiging aan en ik dank u wel zeer voor uw vriendelijkheid. Ik ben een oud scheepskapitein en zal het u niet lastig maken." Langzaam daalden ze nu af naar het kleine dorp, welks kerktoren uit een bosch van vruchtboomen kwam turen en onderweg vertelde de scheepskapitein aan den dominee dat hij dien middag eerst aangekomen was en dadelijk eens naar den ouden burcht was gegaan om van daaruit zijn dorp weer te zien. II. Toen zij in het stille dorpje aankwamen, was het reeds donker geworden en de maan kwam achter de heuvels te voorschijn. De domineesvrouw, die reeds door de kinderen, welke vooruitgeloopen waren, gewaarschuwd was, dat er een vreemdeling mee zou komen, stond aan de deur op hen te wachten en trad hen vriendelijk groetend tegemoet. „Wees u maar niet bang voor den vreemden gast," sprak haar de kapitein aan, „want hij zal niet langer tot last zijn dan u zelf wilt." — „Als u het neemt, zooals u het vindt," antwoordde de domineesvrouw, „dan is er immers van last geen sprake." Dus ging men naar binnen. De huisvrouw bracht wat eten en een paar fleschjes bier en de heeren stopten een pijp. De kinderen kropen bij elkaar in een hoekje en zaten met verlangen te wachten op een verhaal. Maar hierin werden ze teleurgesteld. De scheepskapitein scheen alleen heel nieuwsgierig te zijn naar alle inwoners en wilde gaarne al hun namen weten. Ten laatste vroeg hij. „Maar wonen er hier misschien nog afstammelingen van den ouden Boekman, die hier veertig jaar geleden als dominee stond?" — „Dat zou moeielijk gaan" antwoordde de dominee, „want hij had maar één zoon, dat was een jongen, die nergens voor deugde en die geloof ik de wijde wereld introk, zonder ooit iets van zich te laten hooren. Heeft u misschien den ouden Boekman zelf nog gekend?" — „Ja mijnheer," zei de scheepskapitein „hij was mijn vader." De dominee sprong op: „Hoe is 't mogelijk? Neem u mij niet kwalijk, dat ik u zooeven een deugniet noemde. Ik kon ook niet weten, dat, ,Wilde Frans' zooals ze u hier allen noemen, zoo in zijn voordeel veranderd zou zijn." „Ja, Gode zij dank!" ging de kapitein met ontroerde stem voort, „dat Hij mij door schade en schande wijs heeft laten worden. Doch laten we hierover vanavond niet verder praten, 't Zou mij te zeer schokken. Mijn gemoed is toch reeds bewogen door alles weer te zien en dat ik nu juist in het huis, waar ik voor zestig jaar geboren werd en waar mijn lieve ouders gestorven zijn, aanzit en onderdak ben." — Natuurlijk werd er verder over de zaak niet gesproken, hoewel de dominee gaarne de lotgevallen van ,Wilde Frans' had vernomen. Den kinderen ook speet het geducht, maar zij hadden geleerd gehoorzaam te zijn en gingen zonder pruttelen naar bed. In den loop van het gesprek vertelde de kapitein, dat hij van plan was, zoo er een geschikt huisje in de buurt te huur of te koop was, zich in het dorp te vestigen, 't Kon niet mooier kloppen. Juist vlak bij de pastorie was door het overlijden van den notaris een huisje leeg gekomen, dat nu publiek zou verkocht worden. Het was niet groot maar aardig, netjes en gemakkelijk ingericht. Zoo werd er dus besloten om dat huisje maar onderhands te koopen. Den volgenden ochtend waren August en Letta, zoo heetten de domineeskinderen, al vroeg bij de hand, zooals ze trouwens altijd waren. Wat een verrukte gezichten zetten ze, toen ze hoorden, dat de vreemde mijnheer dicht bij hen kwam wonen, want op een dorp, dat zoo ver van een groote stad af ligt is elke afwisseling welkom. — Ook in het dorp zelf was het gauw bekend en toen de scheepskapitein zijn koffers uit de naastbijzijnde stad liet komen, waar hij ze gelaten had, wist iedereen wat te vertellen van den inhoud. „Daar zit allemaal goud in; wel een millioen," zei er een. „Neen dan zou hij niet hier komen wonen," meende een ander en zoo was de kapitein een tijdlang het onderwerp van alle gesprekken in het dorp. Ook August en Letta waren heel nieuwsgierig; maar vader zei: „Ik weet het niet hoor; wat er in die koffers zit, maar — we kunnen wel wachten, hè, tot hij uitgepakt heeft." — Acht dagen lang zag niemand den kapitein, alleen kwam hij zooals afgesproken was, eiken dag op de pastorie eten. De oude dienstbode die hij gehuurd had kon alleen zeggen, dat hij maar altijd aan 't uitpakken en rangschikken was. Zij zelfs mocht er niet bij komen. III. Eindelijk na acht dagen verzocht de kapitein de geheele familie op de thee. Zijn kamer was prachtig in orde. Tegen den muur stonden twee zwarte slaven, die thee en tabak presenteerden, zoodat August en Letta eerst erg schrikten. Toen ze echter dichter bij kwamen, zagen ze, dat het maar geschilderde negers waren, die op het mooie tapijt stonden, dat tegen den muur hing. Toen kwam de kapitein aanzetten met echte fijne thee uit echte Chineesch porseleinen kopjes en met heerlijke groote sinaasappelen, die hij op Malta gekocht had. O, er was een schat van dingen in het huis, waarvan August en Letta nooit gedroomd hadden. Behalve de thee en koffie uit West-Indië, de tabak uit Virginia, de thee en al de specerijen, die de kapitein uit China en Oost-Indië had meege- bracht, had hij ook een verzameling van de vreemdsoortigste dingen. Prachtig uitgesneden kokosnooten met gezichten en heele geschiedenissen erop, mooi bewerkte ivoren en marmeren beeldjes; een opgetuigd zeilschip ondereen grooten stolp en verder een groote verzameling prachtige vlinders en allerlei vreemdsoortige dieren en visschen, barnsteen uit de Zwarte Zee en asbest uit Groenland, dan weer zonderlinge zeeplanten en koraal en een heele collectie prachtige en edele steenen uit Perzië en OostIndië. Men kon zijn blikken niet verzadigen en August troostte er zich mee, dat hij wel eens meer mocht komen zien naar al dat moois en dan beloofde de kapitein hem, zou hij hem van alles wat vertellen. lederen dag mochten de kinderen een paar uurtjes bij den kapitein komen. Soms gaf hij hun een mooi boek, dat ze samen op de bank voor het huis lazen, op andere tijden gaf hij hun les in het Fransch en Engelsch; en als zij oplettend waren en vlijtig, dan liet hij hun weer iets nieuws kijken uit zijn rijke schatten, of hij w gaf hun iets, waar ze veel van hielden, een dadel, een vijg, een sinaasappel; of hij las hun wat uit een Engelsch boek voor, maar natuurlijk in het Hollandsch, zoodat ze het goed konden begrijpen en dan verklaarde hij hun later, wat hun niet goed duidelijk was geweest met dikwijls wat van zijn eigen ervaring er bij. Zoo las hij hun ook eens de fabel van „de krekel en de mier" voor. „Toen de krekel merkte, dat het koud begon te worden en dat het gras schaarsch werd en de bladeren afgevallen waren, zoodat ze nauwelijks meer voedsel kon vinden, werd ze bang, dat ze weldra honger zou moeten lijden. — Ze dacht aan de mier, die ze wist, dat in den zomer een heelen voorraad had opgespaard. Zoo gedacht, zoo gedaan. Ze ging naar haar vriendin toe en vroeg beleefd om iets van haar voorraad te mogen hebben, omdat zij zoo'n honger had. — Maar de mier stond haar alles behalve vriendelijk te woord. ,Wat heb je den heelen zomer uitgevoerd?' — ,Ik heb gezongen om u te vermaken.' ,Welnu dans dan nu.' " m ,.Ja kindertjes," zei de kapitein ,,dat was nu een krekel met zes pooten, maar er zijn er ook wel van dat soort met twee voeten. Weet je Letta, wat ik meen?" — „O zeker! mensehen!" antwoordde zij — »Ja, ja, maar wat voor menschen!" — ,,Ik denk," zei August van die menschen, die lichtzinnig leven en niets leeren. Dan worden ze arm en niemand kan hen gebruiken en de menschen zeggen: ,Waarom ben je in je jeugd niet ijveriger geweest'?'" „Nu dat heb je wel goed gezegd," zei de kapitein. IV. De dominee had bemerkt-, dat de kapitein dikwijls, als zij zaten te praten te midden van des kapitein's ,museum,' zooals hij het noemde, van tijd tot tijd een ernstigen blik wierp op een portret, dat onder den spiegel hing. Soms zag de dominee zelfs tranen in zijn oogen komen. Eerst vond hij het onbescheiden den kapitein naar de reden hiervan te vragen, maar langzamerhand gevoelde hij, dat het eigenlijk zijn plicht was, als vriend en zieleherder, tenminste een poging te wagen om die smart, waarover die ook was, een weinig te verlichten. Op een goeden dag vroeg hij den kapitein dan ook: «Vriend, hoe komt het toch dat het zien van dat portret u altijd zoo ernstig maakt?" — „Och mijn beste dominee," antwoordde de kapitein »het is de oorzaak van mijn eenige kwelling. Ik heb gelukkig geld en goed en zou heel tevreden zijn, als dat portret mij niet altijd herinnerde aan mijn vroeger leven." — «Wiens portret is het dan?" vroeg de dominee —»Het is mijn vaders portret, en ik heb u al lang beloofd, dat ik u mijn geschiedenis zou vertellen. Ik wil het nu doen, maar laat dan uw vrouw en de uwen ook er bij komen, want die zullen ook wel verlangend zijn dit alles te hooren." De domineesvrouw en de kinderen lieten zich niet lang nooden om dat verhaal te komen hooren en 't was zoo stil, dat men een speld had kunnen hooren vallen, toen de kapitein met een diepe ernstige stem begon: „Zooals ge weet, ben ik hier geboren in het jaar 17.., en mijn moeder stierf bij mijn geboorte. Ik was het eerste en dus het eenige kind van mijn vader, die zich het verlies mijner dierbare moeder zoozeer aantrok, dat hij besloot nooit weer te trouwen. Mijn vader gaf zich alle moeite, mij in de vreeze des Heeren groot te brengen, maar hij was dikwijls afwezig voor de bediening van zijn ambt en mijn tante kon mij niet regeeren. Ik werd een echte bengel en leidde mijn vader op alle mogelijke manieren om den tuin. Als hij mij werk opgaf voor twee uren, dan was dat al in één uur af en dan ging ik op straat met de jongens spelen. Natuurlijk kwam het wel eens uit en werd ik streng gestraft en nog korter gehouden. Dit deed mij alleen nieuwe listen verzinnen om de tucht mijns vaders te ontloopen. „Mijn vader had mij voor het predikambt bestemd, maar ik zou veel liever een heel andere richting zijn gevolgd. Reizen zou mijn lust geweest zijn. Maar zoo kwam ik op de Universiteit te Utrecht. In 't eerst studeerde ik nog alr maar langzamerhand kwam ik onder den invloed van slechte kameraads. Thuis noemde men mij den ,wilden Frans' en op de Universiteit werd ik dien naam hoe langer zoo meer waardig. Toen mijn vader al die dingen vernam was hij natuurlijk uitermate bedroefd en verontwaardigd. Om het mij een beetje af te leeren zond hij mij geen geld meer. Dat verergerde echtei de zaak eer, want ik ging schulden maken. „Eindelijk wilde geen mensch mij meer borgen. Ik verkocht mijn boeken en nam plaats op den postwagen naar Amsterdam en was van plan van daar naar zee te gaan. Onderweg vond ik in dien wagen een vroolijk gezelschap en ik vond het reizen toch heel prettig. , „Och als dat zoo maar altijd door kon gaan ! zuchtte ik bij mij zeiven." V. „Eer ik uit Utrecht afreisde, had ik aan mijn vader geschreven en hem mijn plan gemeld. Ja zelfs was ik zoo brutaal hem om geld te vragen. Dit had hem, daar hij zeer opvliegend was, uiterst opgewonden gemaakt en te Amsterdam, waar ik eerst een week na mijn vertrek uit Utrecht aankwam, vond ik een verschrikkelijken brief van hem. In het kort kwam deze hierop neer, dat mijn vader mij nog vijftig gulden stuurde, waarmee ik de thuisreis kon bekostigen. Mocht ik toch mijn eigen wil doorzetten, „dan zou zijn vloek mij overal vergezellen."— Deze brief deed mij ernstig ontstellen. Lang dacht ik er over na, wat mij te doen stond. Maar aan den eenen kant deden mijn reislust, aan de andere zijde, de schande om met hangende pootjes terug te keeren en ten slotte de hoop, dat die verwensching toch niet veel zou uitoefenen, mij tot het verkeerde besluiten. Ik ging uit om een schip te zoeken. Eerst informeerde ik overal aan alle groote scheepskantoren en toen liet ik mij in een vlet naar een grooten driemaster roeien. Daar kon men mij echter niet voor mijn 60 gulden passage geven naar Suriname, zoodat ik onverrichter zake terugkeerde. De oude Zeeman. ^ „Toen ik aan wal stapte stond daar een net gekleed heer, schijnbaar op mij te wachten. Hij stelde zich aan mij voor en vroeg mij, wat mijn doel was. Toen ik hem vertelde, dat ik beproefde plaatsing als passagier te krijgen op een boot, die den kant van Amerika uit ging zeide hij: ,kijk dat treft, ik ga ook naar Amerika en ik heb al plaats besproken op een schip. Naast mijn hut is er nog een leeg en u zoudt die misschien kunnen bespreken.' Hij ging met mij de heele haven langs en wees mij een prachtig zeilschip, dat den naam van ,Bethulia' droeg. „Daarvandaan begaven wij ons naar het huis van den kapitein. Dat was een lange weg. Eindelijk kwamen wij aan de Reguliersgracht en nog een paar straten door, wier namen mij ontschoten zijn, aan het gezochte huis. Die heer scheen er wel bekend te zijn; hij bracht mij in een achterkamertje en zei, dat hij den kapitein even zou roepen. „Het verwonderde mij echter, dat hij de deur achter zich sloot en ik kreeg argwaan. Ik pro- beerde ze te openen, maar jawel — er was geen beweging aan te krijgen. Ik was opgesloten. Te laat bemerkte ik, dat ik in de handen van een zoogenaamden zielverkooper gevallen was. De venstertjes waren voorzien van ijzeren roeden en waren uiterst klein. Bovendien zagen ze uit op een binnenplaatsje, zoodat ik mij niet de moeite getroostte ze stuk te slaan en te schreeuwen. Niemand zou mij toch gehoord hebben. In mijn vertwijfeling bonsde ik echter uit alle macht tegen de deur, in de hoop, dat die misschien mocht bezwijken en schreeuwde en gilde zoo hard ik kon moord en brand. Maar jawel de deur scheen nogal dik en stevig, tenminste ze gaf niets mee en het lawaai, dat ik maakte, werd niet van de straat af gehoord. „Nadat ik daar zoo twee genoegelijke uurtjes door had gebracht, kwamen er twee kerels binnen met geladen pistolen in de hand. Zij dwongen mij, me uit te kleeden en een heel matrozenpakje aan te trekken. Mijn ongelukkige geld hielden ze voor zich. Voor al mijn bidden en smeken en later voor al mijn dreigen en schelden bleven ze doof. — Alleen brachten ze me wat te eten. s Nachts werd ik naar een schip gebracht en zn een kajuit opgesloten, waar ik nog verscheidene personen aantrof, aan wier treurige of woedende gezichten ik duidelijk kon zien, dat het lotgenooten waren. „Daar ik weldra inzag, dat hier met geweld toch niets uit te voeren viel, schikte ik mij zoo goed mogelijk in mijn lot en verdroeg koppig alle beleedigingen, die onze bewakers ons aandeden; want — we werden bewaakt — en stieng ook totdat we in volle zee waren. Toen moesten we matrozenbaantjes vervullen. En dat voor iemand, die als student niets gedaan heeft als luieren! „Ik dacht bij mij zelf: ,Dat is de vloek van mijn vader, die reeds in vervulling gaat. O, wee! Boekman je bent geworden een Vloekman?"' VI. „Toen ik op het schip kwam was ik een slecht mensch, maar de gemeene en ruwe taal, die ik in het matrozen verblijf moest hooren, stuitte mij toch verschrikkelijk tegen de borst. Bij hen vergeleken was ik nog een heilige," ging de kapitein voort. „Had ik bij mijn vader thuis maar lust gehad zijn lessen in de wiskunde meer te volgen, dan zou ik nu een beter baantje hebben kunnen krijgen dan matroos, maar nu kun de kapitein mij nergens anders voor gebruiken en was ik genoodzaakt in het vunzige, vieze vooronder te leven. Mijn afschuw voor dit leventje vermeerderde iederen dag en steeg ten top, toen ik hoorde, dat men ons, in Oost-Indie aangekomen, onder de koloniale soldaten wilde stoppen. En dan mij, die altijd zoo het land aan den soldatenstand had gehad. „Maar zoo zou het niet gebeuren! Wij waren de Linie gepasseerd en waren op de hoogte van St. Helena, waar de zeilschepen vroeger altijd langs voeren om zoo langs de zuidpunt van de Kaap naar Oost-In die te varen en dat men dan gewoonlijk links liet liggen, toen wij door een ongewone Zuidwestenwind dicht tegen de Afrikaansche kust werden aangedreven. Terwijl wij tevergeefs beproefden ons schip wat naar het westen te brengen, kwam een hevige storm opzetten, die ons noodzaakte al onze aandacht aan ons schip te wijden om het tenminste te behouden. De lucht was pikzwart en midden op den dag was het zóó donker als de nacht, terwijl nog helle blimsemstralen en een onophoudelijk gerommel van den donder dit alles totgrooter verschrikking maakten. Bergenhoogegolven hieven ons schip beurtelings op en smakten het neer met groote kracht in de diepte. Wij matrozen hingen geheel doorweekt in de ra's om de zeilen op te bergen, die ons door den storm natuurlijk ieder oogenblik ontrukt werden. Anderen waren weer bezig het water, dat dooreen groot lek in het ruim stroomde, voortdurend uit te pompen. „Na dien tijd heb ik nog menigen storm beleefd; maar een zoo hevigen herinner ik mij niet, ooit te hebben bijgewoond. Ons schip was zeer oud en zou het in den storm niet lang uithouden. Het duurde niet lang of het voortdurende neersmakken in de diepte, had een tweede lek in ons schip geslagen, waardoor het water met geweld naar binnen drong. Nu was geen uitpompen meer mogelijk. Ieder was op eigen lijfsbehoud bedacht en het duurde ook niet lang, of ons schip zonk weg in de diepte. Ik wierp mij op een stuk van den bezaansmast, dien wij, toen de zeilen niet hadden kunnen worden opgeborgen, gekapt hadden, evenals alle andere masten. Hierop dreef ik rond, telkens ondergedompeld en dan weer hoog opgezweept op een hoogen golf. Ook andere mannen van het schip zag ik trachten zich op het een of ander houtwerk te redden, maar na korten tijd zag ik niemand meer. Het was mij, of ik alleen op de wereld was achtergebleven.—• Den heelen nacht hield de storm aan en ik had nauwelijks kracht genoeg om mij op het natte glibberige hout in even- wicht tc houden. ,Dat is de vloek van je vader'' dacht ik voortdurend. Ik beproefde te bidden en ik dacht om liet gezegde: ,Als iemand bidden wil leeren, dan moet hij maar op zee gaan >' Maar de herinnering aan den vloek mijns vaders benam mij allen moed tot bidden en mijn geweten fluisterde mij telkens in: ,waarom ben je niet teruggekeerd tot je vader, juist als de Verloren Zoon? Hij hield toch de armen naar je uitgestrekt!' „Eindelijk ging dan toch de langste nacht, ien lk oolt doormaakte voorbij, en toen het ag werd, bemerkte ik in de nabijheid een rots, die ik met inspanning van alle krachten trachtte te bereiken. Het gelukte. Ik trok mij op en klauterde zoo hoog mogelijk naar boven. Tezelfder tijd bemerkte ik ook in de verte een schip, dat mij zou hebben kunnen redden. Maar hoe zou ik zijn aandacht hebben kunnen trekken. Ik ïad niets om een rooksignaal mee te maken, waardoor het kon weten, dat er hier een hulpbehoevend wezen zich bevond. Ik klom nog hoo-er tot aan den top en trok mijn hemd uit, waarme°de ■ ik zwaaide boven mijn hoofd. — Het schip wasechter te ver weg en bemerkte mij niet. „Hoe vreeselijk was nu mijn toestand! De heele rots was maar een 40 tot 50 voet groot in omtrek. Niets groeide er dan wat mos en zeewier. Ik was dus het water ontkomen om den hongerdood, die veel verschrikkelijker is, te sterven. Het schip scheen zich hoe langer zoo verder te verwijderen. Toen scheen het of de Heere zich eensklaps over mij ontfermde. De wind veranderde en dreef het schip steeds nader naar mij toe. Ik begon weder met mijn hemd te zwaaien, en — o wat een vreugde voor iemand, die der wanboop nabij was — men bemerkte mijn bede op het schip. Een boot werd uitgezet om mij op te nemen en binnen een half uur was ik aan boord van de Luci, een Engelsche koopvaarder, die van Üost-Indië op de thuisreis naar Londen was. De bemanning behandelde mij met vriendelijke deelname, gaf mij nieuwe kleederen, volop eten en drinken en hoorde het verhaal van mijn lotgevallen met medelijden aan. „Na mij dus opgeknapt te hebben, moest ik bij den kapitein komen, die heel vriendelijk was en mij meenam onder voorbehoud, dat ik na- uurhjk scheepswerk zou verrichten en matro- zendiensten doen. Begrijpelijkerwijs nam ik zijn voorstel met vreugde en dankbaarheid aan, hoe- we mij het zeemansleven zóó tegen beo-0n te staan dat ik vast besloot, als ik eenmaafin het vaderland terug was, nooit weer één voet aan boord van een schip te zetten. Maar - wat zijn de besluiten van menschen! IJdelheid der IJdelheden !" VII. „Na een gelukkige reis kwamen wij voor Londen aan en dadelijk werd ik zooals ik reilde en zeilde, aan land gezet. De kapitein gaf mij noeenig geld, maar, daar ik hier geheel vreemd was, was dit gauw verteerd. Ik nam dus weer dienst als matroos op een schip dat naar Amsterdam zou oversteken, want ik was besloten naar huis terug te keeren. We staken zonder ongeval het kanaal over en weldra stond ik weer in de bekende straten. Het was Zondag ochtend en mijn eerste gedachte was, naar de kerk te gaan om God te danken voor mijn redding. Gij denkt zeker, dat de gevaren en het leed, dat ik had moeten doorstaan mij beter hadden gemaakt en mij geheel veranderd. Het is waar, ik gedroeg mij geheel anders en was veel degelijker geworden; maar van een bepaalde bekeering was toch geen sprake bij mij. Ik dacht stellig, dat ik beter geworden was, als ik echter goed gelet had op hetgeen de predikant zeide, dan had ik misschien een beteren blik kunnen slaan in mijn inwendig wezen. Hij zeide onder meer: ,God ziet niet alleen op iuat de mensch doet, maar ook op hoe hij het aanpakt. Hij ziet op den kern niet op het omhulsel. De kern is hetgeen wij in ons hart bewaren, de schaal, het omhulsel, zijn onze daden. Hij ziet op den korenaar en niet op den halm. Hij ziet op den schat en niet op het kistje, waarin die zit; op het zwaard, niet op de schede. Wat nut heeft het als de schede met goud, maar het zwaard met roest is bedekt, wat geeft het, of het kistje fijn en toch stevig, maar het geld valschis? Wat helpt het, of de halm hoog en recht, maar de aar e< ig is. Wat nut het, wanneer de schaal mooi maar de kern wormstekig is?' „Dienzelfden dag nog schreef ik een brief aan mijn vader om hem mijn aankomst te melden, te vertellen wat ik doorstaan had, hoe ik veranderd was en hem smeekend mij te vergeven en weer in genade aan Natuurlijk wilde ik eerst daarvan zeker zijn eer ik naar huis ging. In dien tijd, toen de' post nog niet zoo snel ging, zou ik ongeveer een week op antwoord moeten wachten, maar reeds Vrijdags was mijn geld op. Hoe nu te leven? Waar te slapen? En toch moest ik hier op antwoord wachten. Al spoedig had ik grooten honger. Ik durfde niet op God vertrouwen, want zooals ik reeds zeide, ik had wel mij zelf wat opgeknapt, maar wedergeboren was ik niet. Het water kwam mij tot aan lippen; zou het er overloopen ? Den ganschen dag had ik niets gegeten en ik voelde mijn knieën knikken, toen dacht ik: ,Dat is de vloek van uw vader! — Zoo dikwijls hebt ge gezwelgd en in overdaad geleefd, beproef nu ook eens hoe het hongerlijden smaakt.' Dien nacht legde ik mij op een scheepswerf te slapen onder een omgekeerde boot, die daar gekallefïiterd werd. „Toen het den volgenden dag weer Zondag was, hoopte ik in de kerk wederom troost te vinden en zoo was het. Een zekere dominee Nederdorp, — zoo geloof ik, dat men hem noemde — preekte. Die preek greep mij nog al aan en de voornaamste punten van den inhoud heb ik opgeschreven om die nooit te vergeten. Hij preekte over den text Math. 6 :26 en sprak daarover ongeveer het volgende: ,Ziet de vogelen des hemels eens aan, ziet en denkt. Er is wat van hen te leeren. Hoe nederig en eenvoudig, bijna zonder waarde zijn zij en toch hoe verhellen zij zich niet licht en bevallig in de lucht? Schijnen zij niet deel uit te maken van den hemel, — in 't geheel niet te behooren bij deze ruwe aarde. Zij zaaien niet! Zij weten niet, dat zoodoende dertigvoudige vrucht ontstaat. Zij maaien niet! Zij zien het graan opwassen, dat zij niet zaaiden en nemen weg, wat ze noodig hebben zonder redeneeren. Zij verzamelen niet in schuren! Ziet nu het kruipend gedierte, de mieren, de veldmuizen en al wat onder den grond leeft, wat zamelen zij niet alles op. Ook hun geeft God het eten; maar hoeveel liever is het niet de vogelen te aanschouwen. Zingen en vroolijk zijn is het gansche doel van hun bestaan, maar al hun vroolijkheid is slechts ter eere des Allerhoogsten. „ ,Is de Heer dan de Vader van de raaf, van de musch en van de duif? Neen hij is hun Schepper. Voor u echter is hij meer. Voor u is hij 1 ader, — uw Vader, die u een hart geeft, dat uitgaat tot Hem, die zijn Zoon Jezus Christus heeft gegeven voor onze zonden, die den Heilige Geest schenkt, die ons doet zijn als de kinderkens, die ons doet uitroepen ,Abba Vader!' zelfs onder kruis en pijn. — Aanziet de vogelen des hemels. Zingen en vroolijk 's Heeren lof verkonden is hun eenig doel! Maar gij? Zijt gij niet veel meer dan zij ? Kinderen van God, erfgenamen Gods, mede-erven van Jezus Christus, die niet nog half tot de aarde maar geheel den hemel toebehooren. Eigenlijk slechts pelgrims en vreemdelingen hier beneden, daar burgers, met de afgestorvenen in den Heer, en Gods huisgenooten — voor zoover wij hier beneden door het geloof in Christus Jezus reeds geborgen zijn, zoodat wij vernieuwd en herboren ook eeuwig bij Hem zullen wezen, opdat wij Zijne Heerlijkheid zienr die Hem de Vader gaf.'" — „Maar waarom," onderbrak August de vertelling, „waarom werd die kleine krekel zoo onderhanden genomen, omdat zij niets opspaarde en van de vogels vindt men het zoo mooi!" Zijn vader antwoordde: „Alle dieren doen slechts dat, waartoe hun instinct, hun door God gegeven, hen drijft en zijn nooit te berispen of te prijzen, omdat ze dit doen of dat laten; maar ze zijn voor ons goede voorbeelden om te zien, wat aan ons zelf ontbreekt. Voor den luiaard is de mier een prachtig voorbeeld, de gierigaard en de ongeloovige kunnen van de voge- len des hemels leeren, dat men ook zonder voorraad kan leven, zoolang de Heer nog leeft. Wij moeten niet angstig zorgen, .maar ook niet lichtzinnig zijn. — Doch waarde vriend, toe ga als 't u belieft door met uw vertelling." De kapitein vertelde verder: „Die preek stak mij weer een hart onder den riem en ik dacht, ,hoe ongelukkig ik er ook bij moge zitten, er is toch Eén in den hemel, die mijn nooden kent en ze zal lenigen!' Zoo wandelde ik ondanks mijn honger en zwakte de stad in met opgeheven hoofd. Juist was ik van plan op het Rembrandtplein even op een bank te gaan zitten, toen ik een heer bemerkte, wiens gezicht ik meende te herkennen. Ik kon mij echter den naam niet herinneren. Hij stond het standbeeld van Rem brandt te bewonderen en terwijl hij zich omkeerde en ik hem vol in het gelaat zag, schoot ook zijn naam mij eensklaps te binnen. — ,Korbeck!' — riep ik uit — ,ben jij 't, of ben jij 't niet?' ,Ja, zoo heet ik' — antwoordde hij, ,maar ik herinner me niet..." — Toen begreep ik, dat mijn uitgemergeld gezicht en mijn half versleten matrozenkleeren hem mij niet deden herkennen, daarom noemde ik hem mijn naam en toen herkende hij weer zijn ouden universiteits-makker. Dat ik geldgebrek had en er slecht aan toe was, zeiden hem mijn gestalte en kleeding wel. Hij nam mij mee naar een goedkoope restauratie, liet me eten, gaf me toen een dragelijk pak kleeren en nog bovendien twee tientjes, toen ik hem al mijn wedervaren verteld had. — Hij was erg begaan met mij en het speet hem, dat hij mij niet meer afdoend helpen kon, maar hij ging den volgenden dag, als scheepsdokter met een Oost-Indievaarder mee en kon niet veel geld missen. „Gelukkig kon ik dien nacht weder op een bed slapen. — Was ik nu maar dankbaar geweest. God toch, die de vogelen spijst, had mij ook gevoed en uit de ellende getrokken, maar — zoodra het mij wat beter ging, meende ik het wel zonder Hem te kunnen stellen. Eindelijk Woensdagsavonds kwam een brief. Hij was echter niet van mijn vader, dit zag ik dadelijk. Het was een oom van mij die schreef. Mijn De oude Zeeman. 3 vader was drie dagen, vóórdat mijn schrijven kwam, overleden. Zijn nalatenschap was juist toereikend om mijne schulden te betalen. Een reispenning van vijftig gulden, die mijn oom uit eigen zak betaald had, kreeg ik ook, maar er was uit den brief niet op te maken, of ik daarmede naar huis moest komen of maar gauw verder doorreizen. Stelt u voor, wat er in mij omging, toen ik dezen brief las! — ,Dat is de vloek van mijn vader!' — riep ik onwillekeurig uit en verpletterd liet ik mijn hoofd in de handen rusten. „Wat moest ik nu verder doen? O! wat zou ik gaarne nog voor mijn vader hebben willen knielen, zijn zegen ontvangen, eer hij stierf en nu — zou overal zijn vloek mij vervolgen, daar hij dien niet had herroepen en nu was het te laat. — Er moest echter iets gedaan worden, wilde ik niet weder snel tot armoede vervallen. Daarom stak ik mijn overgebleven geld bij mij en zocht weer het Engelsche schip op, waarmee ik hier gekomen was en dat, zooals ik wist, nog steeds voor anker lag. Hier nu brak voor mij een rustiger tijd aan. De kapitein, die nog al met mij op scheen te hebben, daar ik tamelijk ontwikkeld was, gaf mij lichte werkjes en stelde mij in de gelegenheid wat te studeeren in de zeevaartkunde. Onze volgende reis van Londen ging naar West-Indië en toen onze onderstuurman, dronken, over boord sloeg en verdronk, kwam ik in zijn plaats en weldra was ik reeds eerste stuurman. Ik verstond de zeevaart nu uitstekend en na een paar jaren vertrouwde een handelshuis in Liverpool mij een schip met rijke lading toe, dat voor ruilhandel naar Peru ging. Nog tien jaren voer ik voor dat huis, tot ik genoeg geld had om een eigen schip uit te rusten en voor mij zelf handel te gaan drijven. „Om aan mijn vader te denken, had ik nu geen tijd. Geld verdienen was het wachtwoord. Om tot God te bidden had ik geen lust; de menschen noemden mij rechtvaardig en eerbaar en vonden het volstrekt niet noodig, dat ik godsdienstig was. VIII. „Op mijn vijf-en-dertigste jaar trouwde ik te Liverpool en toen hield mijn voorspoed op. Toen ik na het trouwen bij den predikant kwam, zag ik, terwijl ik even op hem wachtte, aan den muur het portret hangen, dat gij nu bij mij onder den spiegel ziet. Het geleek sprekend op mijn vader. Ik trad verschrikt terug en juist in dat oogenblik kwam de geestelijke binnen. Hij vroeg mij, of ik eensklaps onwel geworden was. —,0 neen, slechts een voorbijgaande duizeligheid, meneer,' zeide ik, maar bleef steeds het portret aanstaren. Ik dacht bij mij zelf — ,dat is de vloek van uw vader ,neen, neen,' riep ik eindelijk wanhopig uit, ,vervolg mij toch niet overal! O; vervloek mij niet langer!' — De predikant kwam naar mij toe, verbaasd over mijn uitroep en vroeg mij om opheldering. Ik vroeg hem, wien dat portret voorstelde en hij liet mij zien, dat het van een Engelsch geleerde was. 't Was dus enkel toevallige gelijkenis. Ik vertelde echter mijn heele geschiedenis aan den geestelijke, en deze beproefde mij duidelijk te maken, dat de vloek eens vaders den zoon niet meer treffen kan, die zich als berouwvol zondaar tot God had gewend; maar ik werd volstrekt niet overtuigd. Ik geloofde vast, dat het ongeluk mij nu weer zou vervolgen. De eerste reis. die ik maakte na mijn trouwen was ongelukkig. In een storm moest ik meer dan de helft van mijn lading over boord werpen om niet te vergaan. Ik had duizenden guldens verlies. Toen ik thuis kwam, trad mijn vrouw mij met onze eerste dochter te gemoet en meteen greep een vreeselijke angst mij aan, dat de vloek mijns vaders zich ook tot haar zou uitstrekken. »Dit scheen echter niet te zullen gebeuren; mijn vrouw genoot een goede gezondheid en wij kregen nog een jongen en een meisje. Op een goeden dag, dat mijn vrouw met haar drie kinderen aan de deur een luchtje schepte, kwam een arme oude invalide om een aalmoes bedelen. Mijn vrouw gaf hem wat te eten en terwijl hij daar nog aan bezig was, kwam ik thuis en zag hem zitten. Zijn gezicht beviel mij maar half, maar ik wilde wel graag eens zijn levensgeschiedenis hooren. Hij begon: ,Ik ben in Amsterdam geboren' — en op hetzelfde oogenblik herkende ik den ronselaar, die mij zoo laag bedrogen had. — Uit armoede had hij ten laatste zelf dienst genomen bij de Engelsche marine en in een zeeslag was hem een been afgeschoten. Toen hij uitverteld had, vroeg ik in het Hollandsch, zoodat mijn vrouw mij niet verstaan kon: ,En herken je mij dan niet meer, zielverkooper ? en ik verhaalde hem mijn lotgevallen, die mij door hem overkomen waren. Hij werd zoo bleek als een doek, maar ik zei: ,wees niet bang — ik geloof dat God je al genoeg gestraft heeft, maar — ga weg uit mijn oogen en laat ik je nooit weer zien!' Wel kinderen deed ik daar goed aan?" Letta meende, dat het heel edel was, dat hij geen wraak genomen had. August zei: »Ja, maar men moet ook zijn vijanden liefhebben en u stuurde hem weg om hem niet te behoeven weer te zien. „Ja," antwoordde de kapitein „en als ik als Christen met hem had gehandeld, dan zou ik hem nog goed hebben gedaan bovendien en misschien een weg tot zijn hart hebben gevonden, om dat tot den Heer te leiden, maar toen ter tijde, dacht ik, dat het al heel mooi was, zooals Letta zeide, dat ik geen wraak nam. — Onze kinderen groeiden voorspoedig op en het scheen, dat mijn vrees geheel ongegrond was geweest. Eens echter waren Tom en Jane naar het strand gegaan, om mooie schelpen te zoeken, zooals ze dikwijls deden. Als de golven dan terug liepen, holden zij ze na en pakten de mooie schelpen, die achter gebleven waren, vlug op. Het was echter vloed en terwijl ze druk bezig waren, kwam in. eens een groote golf aanstroomen, die hen omver wierp. Toen ze op wilden staan, trok echter die golf hen mede, verder zee in en — de kinderen werden nooit terug gezien. Toen ik van mijn reis thuis kwam, was mijn vrouw radeloos en ontroostbaar. Ik vernam van de buren, wat er gebeurd was en vond mij zelf de ongelukkigste mensch ter wereld: ,Dat is de vloek uws vaders,' klonk het mij in de ooren. Ik was als een vernietigd man, mijn trots, mijn hoop, mijn grootste geluk, mijn beide veelbelovende kinderen, had God mij afgenomen. Maar helaas, ik kwam niet tot Hem, ik verhardde mijn hart en toen vond God het noodig mij nog meer te kastijden. Een besmettelijke ziekte brak uit en bij mijn volgende thuiskomst vond ik mijn vrouw en het overgebleven Marietje overleden. Toen werd ik bitter en ; ,als ik dan toch vervloekt ben, dan wil ik het goed zijn,' zeide ik en begon al mijn bezittingen te verbrassen. Ik leefde in voortdurende opwinding en dronkenschap en gooide mijn zuurverdiende geld met hoopen het huis uit. Het duurde niet lang of mijn huis, mijn schip, al mijn bezittingen werden voor schuld verkocht en ik, — daar niemand borg wilde staan voor de overblijvende schulden, - in de gevangenis geworpen. De maat was vol. Ik was tot den dood toe verbitterd tegen God en de menschen, hoewel ik zelf niet deugde. In de gevangenis had ik tijd tot nadenken; maar ik weet niet, wat er van mij geworden zou zijn, zoo ik geheel aan mij zelf ware overgelaten geworden. De dominee echter, die mij getrouwd had, hoorde van mijn ongeluk en kwam mij opzoeken. Ik was evenwel in het geheel niet bereid zijn woorden aan te nemen. Hij ging tamelijk ontmoedigd heen, mij een Nieuw Testament achterlatende, na mij verzocht te hebben vooral den Zendbrief aan de Romeinen nauwkeurig te lezen. — Ik was volstrekt niet van zins, dit Bijbelboek in te zien, maar uit verveling greep ik eenige dagen later ernaar. Na lezing en herlezing gevoelde ik in mij komen een groot gevoel van eerbied voor de grootheid des Heeren en tegelijkertijd een lichtstraal van troost. —,Wanneer Gij U over allen ontfermt, zoo ontferm U ook over mij !' — Langzaam aan begon de ijskorst, die mijn hart gevangen hield te smelten en ik begon te weenen. — Zoo vond mij de predikant en toen hij mij in tranen baden zag, riep hij: ,God zij geloofd: Hij heeft Zich over uw arme ziel ontfermd.' Ik kon niet antwoorden van het snikken. Hij ging met mij op de knieën en het was daar en dan, dat ik mijn Heiland vond en dat ik leerde begrijpen, dat al mijn beproevingen slechts middelen waren geweest om mij tot Hem te trekken. Steeds nog bewaar ik dat Nieuwe Testament, dat die goede dominee mij in den kerker bracht en dat mij tot den Heere leidde. „De dominee stelde alle pogingen in het werk en slaagde erin gratie voor mij te verkrijgen. Hij deed nog meer; door de hulp van zijn vrienden maakte hij, dat ik eenig geld in voorschot ontving, waarmee ik in staat gesteld werd een hutje bij de zee te koopen, waar ik in den zomer van de vischvangst kon leven en 's winters mij onledig hield met manden vlechten. Ik vroeg den dominee om het portret, dat zooveel op mijn vader geleek en hing het in mijn hut op om steeds er aan herinnerd te worden, wat Gods genade aan mij gewrocht had. IX. "In mijn zaken ondervond ik Gods zegen: ik \\ iei p mijn netten uit als Petrus in vertrouwen op den Heer en vol haalde ik ze altijd weer op. In korten tijd was ik in staat mijn voorschot af te betalen, zoodat de visschershut nu mijn eigendom was. Een van de heeren, die mij dit crediet verschaft hadden was een groot reeder. Toen een van zijn kapiteins stierf, en terwijl hij wist, dat ik een kundig zeevaarder was, vroeg hij mij op dit schip als gezagvoerder te willen uitgaan. Hoewel ik mijn eenzaamheid met mijn Bijbel lief had gekregen, begreep ik, dat ik dit voorstel niet van de hand mocht wijzen. Ik zou hierdoor immers in staat zijn, mijne oude crediteuren, hoewel die geheel geen rechten meer op mij konden doen gelden, geheel te voldoen. Later bemerkte ik, dat de predikant, die de oorzaak mijner bekeering was geweest, mij sterk bij den reeder had aanbevolen. Ik sprak met hem erover en daar ik hem uit den grond van mijn hart kon bezweren, dat het niet mijn zucht tot roem of eer was, die mij dieven deze positie aan te nemen en dat ik hoopte op Gods bewarende Genade, om mij staande te houden te midden der verzoekingen, raadde ook hij mij verheugd aan, te doen zooals ik besloten had. Ik verhuurde nu mijn kleine visschershut en wat daarbij hoorde aan een armen visscher, nam mijn portret van den muur en stak in zee. Mijn reis ging naar de Middellandsche Zee, waar ik hier laden, daar weer lossen moest. Van Corsica af, voer ik, samen met een heele vloot koopvaardijschepen terug, doch daar mijn schip het lichtste en het snelste was, liet ik weldra de anderen ver achter mij. Eensklaps ontdekte de matroos, die op uitkijk zat een schip in de verte, dat bij nadere beschouwing een kaperschip bleek te zijn. Aan ontvluchten viel niet te denken en een gevecht zou heel gewaagd zijn. Wij waren met ons zeventienen, waarbij dan nog zes passagiers kwamen, die allen besloten toch tot het gevecht over te gaan. Ik rustte mij dus zooveel mogelijk tot den strijd uit en hoewel de kaper zeker eerst gedacht had, dat wij ons zonder slag of stoot over zouden geven, zag ik door mijn verrekijker dat ook hij zich gereed maakte voor een gevecht. Onze eerste kogel reeds schoot den kaper-kapitein het hoofd van den rompen het bleek mij, dat, nadat wij een paar keer de volle laag gegeven hadden, de bemanning in zoo'n algemeene verwarring kwam, dat ik durfde enteren en binnen een uur waren wij meester van het schip. Ik bemerkte nu, dat het een mooi fregat was; van de bemanning waren nog slechts dertien mannen over. Ik hoorde, dat ze den vorigen dag reeds in gevecht waren geweest met een groot Ameiïkaansch schip, waaraan ze gelukkig door hun groote snelheid waren ontkomen. Dit had hun echter ook reeds veel mannen gekost. Mijne gevangenen zette ik in Gibraltar aan land, waar over hen krijgsraad werd gehouden. Het schip met rijke lading nam ik als buit mee. Wie stelt zich mijn verbazing voor, toen ik in de kajuit doordringend daar onder de, door den kaper gemaakte gevangenen, mijn vriend Korbeck vond. Ik nam hem mee naar de beste hut, die ik aan boord had en ik behoef niet te zeggen, dat ik op alle mogelijke wijzen trachtte den dienst, dien hij mij eens bewees, honderdvoud te vergoeden. Hij vertelde mij zijn geschiedenis, hoe hij, met zijn schip overvallen door den zeeroover, ongeveer de eenige gevangene was geworden. Bijna allen waren gevallen in den heeten strijd. Nog veel meer vertelde hij mij, doch wat mij het meest en het smartelijkst trof was, dat hij mij verklaarde in 't geheel niet meer aan God te gelooven, daar hij bij zijn stadiën alles had leeren beschouwen als een mooie, ingewikkelde, zelf werkende machine, maar meer ook niet' Ik begreep, dat hij nog grooter schipbreuk had geleden, dan ik op Afrika's kust. Hij wist dit zelf ook wel, want hij zeide, dikwijls te verlangen, vurig terug te verlangen, naar dat eenvoudige kindergeloof, dat hem zoo gelukkig had doen zijn. Korbeck was overal geweest en verstond Arabisch en Chineesch en allerlei talen. Terwijl wij zaten te praten klonk het in eens: ,Allah akbar!' (d. w. z. God is groot!) Korbeck schrikte. Wij waren toch alleen en nu die stem! Eindelijk bemerkte hij, dat een papegaai, dien ik van een Arabier gekocht had en nu in een hoek van mijn hut hing, die woorden had gezegd. .Zie je nu wel, zei ik, ,de natuur, die je, zooals je zeidet, leerde, dat zij slechts een machine was, roept je nu zelf de grootheid Gods toe P „Hij werd zeer tot nadenken gestemd en sprak dien avond geen woord meer. Ik bad en smeekte hem, terug te keeren tot de oude paden; maar driftig liep hij mijn hut uit en sloot zich op in zijn verblijf. Dien avond kwam hij niet aan tafel en den volgenden dag ook niet. Ik hoorde hem steeds maar heen en weer loopen, als iemand, die zeer onrustig is. Voortdurend bad ik tot God om zijn bekeering. Deze toestand duurde voor onzen armen vriend zoo drie dagen. Ik wilde hem niet storen. Den derden dag 's avonds verzocht hij mij om een Bijbel en ik wist, dat het pleit gewonnen was. Bij onze aankomst in Engeland vroeg hij mij, hem bij den dominee te brengen, die zoo vriendelijk voor mij was geweest. Hij werd nog gehinderd door twijfel. Toen hij er van daan kwam, glansde zijn gelaat van hemelsche vreugd. Wij dankten God samen, dat Hij hem uit een dubbele gevangenschap verlost had en ge begrijpt, dat hij dicht bij mij kwam wonen. Eenige jaren later stierf hij als een gelukkig kind des Heeren, dat zijn zonden weet vergeven te zijn. X. „De gelukkige uitslag van mijn reis, verschafte mij niet alleen het volle vertrouwen van den koopman, aan wien het schip toebehoorde, maar bracht mij ook een aardig sommetje geld op, zoodat ik in de gelegenheid was, al mijn schulden tot den laatsten penning te betalen, wat mij een groote genoegdoening verschafte. Daar er echter niet genoeg geld overbleef, om daarvan fatsoenlijk te kunnen leven, besloot ik, nog een zeereis te maken, hoewel het een opoffering voor mij was en het mij zwaar viel. Van den tijd af namelijk, dat ik in mijn gevangenschap de verzekering van boven ontvangen had, dat God mij mijne zonden had vergeven, was ik wel over mijn eeuwige zaligheid gerust: ik wist, dat God mij weer in genade had aangenomen en dat ook alles, wat mij overkwam tot mijn bestwil geschiedde. Maar de vrees voor de verdere gevolgen van mijn vaderlijken vloek kon ik ook nu nog niet van mij afzetten. Ik meende bepaald, dat de zegen en bedreiging uitgesproken in het vijfde gebod ook op het leven in deze wereld sloeg, op aardsch wel of wee. Wie zijn ouders eert, hem zal het wel gaan en hij zal op aarde lang en gelukkig leven. Dit helpt echter niets voor de zaligheid in een andere wereld. Wil hij deze bereiken, dan moet hij zich ook bekeeren, God eeren en zijne geboden gehoorzamen. Doet iemand dit niet, zoo kan hij met alle aardsche schatten en hoe wèl het hem ook gaan mag, verloren gaan. Wie zijne ouders ongehoorzaam is, dien kan het op aarde niet goed gaan; hun zegen of vloek begeleidt hen; als hij echter zijn zonden eikent en er berouw over heeft, dan vergeeft God hem en hij kan toch zalig worden. Maar daarmede houden de slechte gevolgen van een ouderlijken vloek niet op; slechts worden zij in de hand van onzen Goddelijken opvoeder, middelen om ons steeds De oude Zeeman. 4 klein en deemoedig te houden, en ons geschikt te maken voor ons hemelsch erfdeel. — Hoe zeker en vast ik er van overtuigd was, dat God rnij door Zijnen Zoon tot de zaligheid geroepen had, zoo was ik toch bang, dat de verdere nawerking van den vloek van mijn vader niet zou uitblijven en daarom was ik zeer bevreesd mij weer aan de zee toe te vertrouwen en rekende er vast op weer een nieuw ongeluk te moeten beleven. Deze vrees werd voortdurend versterkt door het portret, dat ik steeds in mijn kajuit had hangen en dat mij dus steeds weder opnieuw alle gebeurtenissen voor den geest terugriep. Gelukkige gebeurtenissen maakten mij dikwijls even zoo bang als ongelukkige, daar ik toch aan het voortduren van geluk voor mijzelf niet geloofde en het veel moeilijker valt van ontvangen zegen weer te moeten scheiden, dan die slechts in de verte te zien zonder ze ooit te verkrijgen. Ondertusschen had ik op deze reis eigenlijk geen reden, mijn vrees voor gegrond te houden, want het ging zoomogelijk nog beter dan de vorige keer en ik kwam rijk beladen naar huis. Ik maakte nog een reis voor rekening van ditzelfde handelshuis en was toen reeds in staat een eigen schip te bevrachten en daarmee een reis voor eigen rekening te maken. Deze liep eveneens gelukkig zonder ongevallen af, zoodat ik nu in het bezit van een aardig vermogen was. Nu was ik echter het zeeleven moede. Ik was nu bijna zestig jaar en ik verlangde er naar de rest mijner dagen in stilte met dankzegging aan God voor zijn wonderbaarlijke wegen en voorbereiding voor de eeuwigheid door te brengen. Mijn leven was een groot koopmansboek waarin iederen dag mijn debet en credit opgeschreven stond, en nu wilde ik zoo langzaam aan mij eens gereed gaan maken om tot een balans te komen. Ik besloot naar mijn geboorteplaats terug te keeren, nam afscheid van mijn vrienden in Engeland, verkocht mijn schip en al mijn bezittingen — uitgezonderd het visschershutje, wat ik dien armen man ten geschenke gaf — en liet mij met wat ik voor mij zeiven bewaard had, naar Holland overvaren. Wat had ik heel veel ervaring opgedaan in die veertig jaren, sedert mijn vertrek uit Nederland! Hoe gelukkig was liet terugkeeren! Wat was ik veel wijzer geworden, hoeveel bergen van zeeën, angst en gebrek lagen er niet achter mij ! Wat had God niet aan mij gewrocht! Mijn geheele leven door, kon ik God loven en prijzen voor zijne leiding en toch kon ik van tijd tot tijd die angstige bezorgdheid niet van mij afzetten, dat toch nog de vloek van mijn vader mij mocht vervolgen. Op de reis, was ik voortdurend bang, dat het schip in de diepte zou verdwijnen. In Amsterdam aangekomen, was ik voortdurend bezorgd, dat mij mijn schatten zouden worden ontstolen. Eindelijk kwam ik gelukkig met al mijn bezittingen hier aan en woon nu gerust hier onder dit dak, maar zelfs nu nog heb ik dikwijls een bangen dag, menigen slapeloozen nacht, als ik er aan denk, dat het huis, boven mij in kan storten; want de tekst zegt immers, dat de zegen der ouders het huis opbouwt maar hun vloek het ter neder werpt. Zoo dikwijls ik ook het portret onder den spiegel bezie, word ik angstig voor dat gezicht, dat mij schijnt te dreigen en moet ik mij vaak door ernstig gebed mijn verstoorde gemoedsrust herwinnen." Zoo vertelde de kapitein en zijn toehoorders waren allen zeer bewogen. De predikant beproefde het, hem te overtuigen, dat er voor zijn vrees geen grond bestond; maar zijn bewijzen vonden bij den kapitein geen gehoor, want zooals deze zeide, al die zaken had hij ook reeds overdacht, maar er geen vrede bij gevonden. XI. Een jaar was er na deze vertelling verloopen. De vriendschappelijke verhouding van den kapitein met de domineesfamilie was onafgebroken van de aangenaamste geweest en hunne verbinding was inniger geworden. Den heelen dag reeds verheugden zich de kinderen op den avond, wTelken de familie gewoonlijk bij den kapitein doorbracht. Daar werd dan thee gedron- ken en de kapitein wist dan eiken dag weer zulke mooie geschiedenissen uit zijn veelbewogen leven te vertellen, die tegelijkertijd zoo leerrijk, opbouwend en onderhoudend waren, dat eiken avond een nieuw genot was voor de geheele familie. Dikwijls beproefde de dominee opnieuw den kapitein het dwaze van zijn onnoodige vrees, voor een nog te komen ongeluk, voor oogen te houden, doch hoewel deze de juistheid van de bewijsvoeringen moest erkennen, kon hij er toch niet toe komen den diepen indruk van een angst, die hem zijn gansche leven gekweld had, ineens van zich af te zetten. Maar wonderbaarlijk zijn Gods wegen. Op een mooien dag toen de zon vroolijk scheen, de vogeltjes lustig kweelden op groene twijgen, het gras en de bloempjes zich behaaglijk wiegden in een zacht koeltje, de dieren in de wei zich vermaakten en elkander najoegen en alles leven en liefde en vrede ademde, gebeurde het dat de dominee in zijn studeerkamer zat en dacht hoe groot God is en hoe mooi het is een kind van Hem te zijn, toen hij op den breeden landweg een man aan zag komen, die naar het scheen regelrecht op de pastorie afkwam. Het was zoo. Niet lang daarna trad deze dan ook reeds de studeerkamer binnen en de dominee haastte zich hem een stoel aan te bieden. Toen de wandelaar wat op adem gekomen was, vroeg de dominee. »Ik ken u niet, wat voert u tot mij, en hoe heet ge?" het antwoord,luidde:»mijn naam is Martinus Lobit." Predikant: „En waar woont ge?" Lobit: „Ik ben juist gisteren hier aangekomen, tot nu toe was ik matroos in Engelschen dienst. Nu heb ik nog een kleine erfenis van mijn broer te innen, maar ik ben nog vóór de invoering van den burgerlijken stand geboren en dus niet in staat een geboortebewijs over te leggen. U echter zoudt me ongetwijfeld kunnen helpen aan mijn doopbriefje. Als ik dan dat geld bezit, ben ik van plan mij hier weer metterwoon te vestigen om van mijn klein vermogentje te leven." Predikant: „Hebt gij in Engeland ook een kapitein Boekman gekend?" Lobit: „Ik heb wel van hem hooren spreken, maar nooit heb ik hem gezien. Hier hoorde ik eerst, dat hij zich in liet dorp ophoudt en een zoon is van onzen ouden dominee, ,de Wilde Frans,' met wien ik nog samen op de banken heb gezeten. Had ik dat in Engeland geweten, dan was ik niet eer tevreden geweest, voor ik op zijn schip was geweest, maar hij is hier vandaan naar de universiteit gegaan en dus had ik nooit gedacht hem als kapitein van een schip aan te treffen." Predikant: „Nu ik denk, dat het hem genoegen zal doen u, als oude schoolmakker weer te zien, daar gij mij een llinke, degelijke vent schijnt te zijn. Als ge even wilt wachten, zal ik u een doopbriefje schrijven." De predikant haalde het doopboek en vroeg: „In welk jaar zijt gij geboren?" Lobit: „In 17.." Predikant: „Ja juist, dan moet ik u nog in het oude doopboek vinden, dat loopt tot en met de ambtsbediening van dominee Boekman." Toen zocht hij het oude doopboek op, en bladerde er in en vond den naam Lobit op dezelfde bladzij als den naam Frans Boekman, den zoon van den dominee. Hier op deze plaats lag tevens een opgevouwen blad, dat de predikant, daar hij nog nooit daar iets had behoeven te zoeken, tot nu toe niet had opgemerkt. Hij las het en riep, „dat is wonderlijk!" vouwde het blad weer op, schreef het doopbriefje van Lobit en zeide: „Morgen middag verwacht ik u, dan gaan we eens naar den kapitein." Nauwelijks was Lobit weggegaan, of de dominee snelde haast je, rep je, door den tuin naar de kapitein, viel zonder aan te kloppen bij hem binnen en riep. „Vriend! Dank God, ik breng u troost!" De kapitein, die juist in een Engelsch zendingsboek las, schrikte verwonderd op, stond in eens op zijn voeten en vroeg: „Wat is er dan gebeurd ?" „Hier, lees dit!" De kapitein greep het papier en las. Lang had hij er voor noodig en onder het lezen sidderde hij en wankelde, tranen welden op in zijne oogen. Toen hij het uit had wierp hij zich op de knieën en riep: „O, Heer! Groote Heiland! Dat is Uw werk! Ik zie Uw wonderbare wegen, die door duisternis tot licht voeren!" Doch mijn lieve lezers en lezeressen willen misschien ook gaarne weten, wat er op dat stukje papier stond. ,.ln (rods naam smeek ik dengene, wien dit blad in handen komt, ingeval hij op de een of andeie wijze vermoedt, dit aan mijn armen zoon Frans te kunnen laten weten, als hij tenminste dan nog in leven is, dat hij uit mijn naam hem het volgende meedeele: „Vertoornd en ten zeerste gekwetst door de hardnekkige ongehoorzaamheid, die hij mij betoonde, heb ik mij door mijn opvliegend temperament laten verleiden, den vloek over hem uit te spreken. Dit berouwde mij echter naderhand, en hiermede neem ik dien vloek openlijk terug. Ja, ik heb, op mijn aanhoudend gebed, van Gods Geest de verzekering in mij ontvangen, dat mijn zoon Frans niet verloren zal gaan, maar gered worden. Daar ik nu voorzie, dat dit niet zonder krachtige tuchtigingen en pijnlijke middelen zal geschieden, wensch ik, dat hem deze troost moge bereiken opdat hij niet bij dit alles ook nog steeds den vloek zijns vaders zou moeten dragen. „Ik leg dit blad in het doopboek, omdat ik denk, dat zoo hij eenmaal zijn zwerven moede, zich ergens zal willen neerzetten, hij daartoe zijn doopbriefje noodig zal hebben en zoo kon hij dan gelijk daarmee mijn vaderlijken zegen verkrijgen, dien ik nu met vertrouwen over hem uitspreek, omdat ik weet, dat de Goede Herder dit verloren schaap zal vinden, al liep het nog zoo ver. Geschreven den 14 Juni 17 .. George Boekman, predikant." Drie dagen later op den 17en Juni was, zoo als de kapitein reeds vernam, zijn vader een plotselingen dood gestorven, zoodat hij niemand meer de mondelinge opdracht had kunnen geven, zijn zoon, wanneer die zich mocht willen verbeteren, zijn volle vergiffenis te schenken. Nu was de kapitein geheel tevreden en over gelukkig. Het geheele verleden scheen nu een langen benauwden droom, maar als hij dan weer zag op het papier, wat hij nog altijd vast omklemde en dat nat werd van zijn tranen, dan wist hij weer, dat alles werkelijkheid geweest was, maar nu gelukkig voorbij. „Dit papier laat ik in goud zetten," zei de kapitein. „Ja," antwoordde de dominee, „dat is het wel waard, want het is vol van het goud van het geloovig vertrouwen op den Heer en ook zou geen goud ter wereld u deze vrede hebben kunnen geven." Aan het middagmaal hoorden ook de domineesvrouw en de kinderen het gebeurde en het was een algemeene vreugde. XII. Des anderen daags kwam Martinus Lobit in de pastorie en de dominee narn hem mee naar den kapitein. »Wel! Dat is een weerzien Martinus" riep deze uit en stak hem beide handen toe. „Heb je eindelijk ook de haven weer gevonden ? Maar ik vind, dat je hier je anker uit moet brengen en mijn onder-bootsman worden. Los je lading en werp, wat je niet noodig hebt, over boord. Ik heb hier waren genoeg." Martijn: „Onder welke vlag zeil je, kapitein?" Kapitein: „Onder de vlag van het rijk van Christus, wit met een rood kruis." Mart.: „Ja onder die vlag is het goed varen. Top, ik doe het!" Het was den kapitein werkelijk ernst. Martinus was in Engeland bij een bijeenkomst van een vroom prediker tot erkenning zijner zonden gekomen en door dezen tot de genade Gods in Jezus Christus gevoerd. De kapitein wilde gaarne zulk gezelschap in huis hebben en temeer reden had hij hier toe, daar Lobit toch de aanleidende oorzaak was geweest, dat het papier, dat hem zoo gelukkig maakte, te voorschijn was gekomen. Het liefst was de kapitein echter in gezelschap van kleine vroolijke kinderen, in wier bijzijn hij als verjongd werd, van tijd tot tijd gaf hij hun een feestje, waarop alle kinderen uit den omtrek verzameld werden. Ieder moest daar een versje of een sprookje opzeggen, dat ze pas geleerd hadden en dan, bij het weggaan kregen ze allen een mooi prentenboekje en een stuiver. Ze mochten den heelen dag in den grooten tuin, dien hij bij zijn huis had aangelegd, spelen en pret maken naar hartelust, totdat de zon onderging en dan kregen ze parinekoeken en vruchten met limonade. De ouderen van het dorp verzamelden zich dan ook daar en hadden pret om de vreugd en het genot der kleinen. In 't geheele dorp sprak men nog twee maanden lang over het laatste kinderfeest en als die twee maanden om waren, was men al weer twee maanden blij in het vooruitzicht van het volgende feest, de volwassenen misschien nog meer, dan de kinderen zelf. Kort voor zijn dood had de oude kapitein nog een merkwaardige ontmoeting. Het was kermis in de naburige stad en zooals altijd, was de geheele omtrek één leven en beweging. Vroolijke boeren met hun boerinnetjes, marskramers en rondreizende muziekanten trokken het dorp \oorbij. Natuurlijk vertoefden deze laatsten eenigen tijd waar ze dachten wat geld te kunnen verdienen en stelden hun waren ten toon of bliezen hun lustig danswijsje. De kapitein hield veel van vroolijkheid en gezellige drukte, maar betreurde in deze dagen vaak de droevige tooneelen van dronkenschap en slechtheid, die hij moest bijwonen. — Op een goeden dag echter klopte een oud man bij hem aan de deur en toen hij opendeed stonden hij en de marskramer elkaar een oogenblik aan te zien. Toen verbrak deze laatste het zwijgen en zeide: »Wel zegt het spreekwoord: ,bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar wel de menschenkinderen! Zie, ik ben blij, dat ik u nog ontmoet vóór mijnen dood. Gij kent mij toch nog wel, ik ben het, die eens toen ik nog in zonde en boosheid ronddoolde uw leven vernielde en u tot ongeluk bracht." De kapitein antwoordde: „Ja ik herken u en hoor tot mijn groote vreugd, dat gij een verandering des harten hebt ondergaan, maar wat gij zegt van het vernielen van mijn leven, is niet waar, het was zeker Gods wil dat ik door uw toedoen op dat schip moest komen en alles meemaken, wat mij overkwam, maar hij die mijn leven verwoeste, was ik zelf, was mijn zonde." Hij noodde den gewezen ronselaar binnen en lang werd Gods wonderbare bestiering besproken. Het is onnoodig te zeggen, dat de oude marskramer zijn mars neerlegde en, door den kapitein geholpen, een winkeltje in het dorp opzette. Armen en zieken vonden steeds in den kapitein een onvermoeiden helper en trooster; aan alle weldadige instellingen nam hij deel. Wat denkt gij wel, dat van zijn enorm vermogen, dat hij meebracht naar zijn geboorteplaats, overbleef toen hij stierf? Nauwelijks tweehonderd gulden aan baar geld, vond men op zijn aanwijzingen, toen hij kalm en zacht heenging, om te zijn bij zijn hemelschen Vader, waar hij stellig ook zijn aardsche ouders weervond. Een eenvoudige steen zonder opschrift achter de kleine kerkdeur duidt de plaats aan, ^aar hij rust. Menigeen gaat nog dikwijls zijn graf voorbij en zegt: „Daar ligt de oude Boekman, och wat hield die veel van kinderen!