6146 LEIDSCHE HERDRUKKEN J. J. A. GOEVERNEUR Het Koralen Kruis G 44 A. W. SIJTHOFF'S UITG.MlJ — LEIDEN Leidsche Herdrukken. Nï. 9. J. J. A. GOEVERNEUR. Het Koralen Kruis. LELDEN. - A. W. SIJTHOFF'S UITG. M". Het Koralen Kruis. EERSTE HOOFDSTUK. Onder den kastanjeboom. Het dorpje Villiers ligt in een bekoorlijke vallei van net departement Haute-Marne, in Frankrijk. Rondom het lieve dorp zijn tallooze boomgaarden, ja, geheele bosschen van vruchtboomen, schoone, groene weiden, vruchtbare akkers en in de verte strekt zich het groote bosch van Bricot uit. Dat Villiers een welvarend plaatsje is, valt iederen vreemdeling die het bezoekt, in 't oog; de hechtgebouwde huizen, de net aangelegde tuinen en de zorgvuldig onderhouden wijnbergen, de zindelijkheid en de orde die men in de huizen, zelfs in de kleinste hutten ziet, bewijzen dit overigens voldoende. Men merkt, dat hier een vlijtig slag van volk woont, dat geen moeite ontziet om zijn goed te bewaren en te verbeteren. — Zoo ten minste was het te Villiers, in den tijd waarin ons verhaal begint. Of het nü nog zoo is, weten we niet. Het was op een warmen dag in de maand Juli van het noodlottige jaar 1870, toen de inwoners van Villiers zich 'savonds, na gedanen arbeid, verzamelden voor het raadhuis, onder den reusachtigen, ouden kastanjeboom die de fontein op het kleine plein beschaduwt. Sinds onheuglijke jaren was het de gewoonte der goede lieden van Villiers, 's avonds op dit gezellige plekje bijeen te komen en wat te praten, eer het klokje van tienen hen allen naar bed zond. Het jonge volkje speelde en stoeide, schertste en lachte, of zong een vroolijk liedje; de ouderen zetten zich op de bank onder den boom, of op den rand der bron, die, zeker eertijds door een vaderlandslievenden inwoner gesticht, met een klein standbeeld van den keizer, Napoleon I, versierd is. Ja, de menschen te Villiers waren oprechte patriotten en als de oude Benizet, die een houten been en verscheidene medailles en eerekruisen bezat, kwam aan, strompelen, om zijn vast plaatsje onder den kastanjeboom in te nemen, dan werd hem meestal verzocht nog iets te vertellen van zijn veldtochten. Dan vertelde hij, o zoo gaarne, hoe hij als piepjong soldaatje, pas dertien jaar oud, mee naar Rusland trok en tamboer was; hoe hij. dank zij die duivelsche kozakken, het ijs en de sneeuw, ternauwernood zijn leven redde, terwijl duizenden zijner dappere kameraden ellendig stierven. Hij vertelde van den bloedigen slag bij Leipzig, van dien te Waterloo, toen de groote keizer kroon en keizerrijk verspeelde; — en dan wierp de oude soldaat een blik op het kleine standbeeld boven de bron, en „sloeg aan"' als stond hij nog in de gelederen, en zuchtte en schudde het hoofd. Maar dan ging de burgemeester, — die den ouden man dolgaarne hoorde vertellen — naar zijn wijnkelder en bracht een kruik koelen wijn, bood vader Benizet den eersten slok aan en liet dan de kruik de ronde doen. Als Benizet dan wat bekomen was van zijn aandoening, vertelde hij weer, maar dan waren het doorgaans vroolijke geschiedenissen, grappige voorvallen uit zijn zwervend soldatenleven; en met eiken teug aan de kruik, werden de verhalen vroolijker, dat begrijpt men; en Benizet's keel werd gauw droog van het vertellen, dus moest hij dikwijls een slokje wijn nemen, want een droge keel, daar had vader Benizet een broertje aan dood. Up den bewusten Juliavond 1870 was de oude oorlogsheld ook weer druk aan 't vertellen geweest, hoe hij te Montmirail, (waar de groote keizer, 13—14 Februari 1814 de Duitschers zoo flink op hun tabberd kwam, dat het een lieve lust was) zijn been zag verbrijzelen door een kogel, zoodat hij in het klooster te Montmirail werd gebracht, waar hij het heel goed had bij de vrome pleegzusters, hoewel hij veel pijn had te verduren. — De burgemeester had zoo'n meelijden met den ouden strijder, dat hij ten derde maal de kruik ging vullen, om nog eens op de gezondheid van Benizet en de nagedachtenis van Napoleon I te drinken. Daarna viel het gesprek op de tegenwoordige tijden, en de pastoor, die het niet beneden zijn waardigheid achtte 's avonds in den kring zijner gemeenteleden te vertoeven, nam het woord: „heil ons," sprak hij, „dat in onze streken sinds vijftig jaren geen vijand meer gezien werd. Ziet eens, hoe gezegend zijn onze akkers; hoe rijk beladen onze vruchtboomen; onze wijngaarden, welk een schoonen oogst beloven zij! O, ons Frankrijk is een schoon, een heerlijk land; dat de vrede er bewaard moge blijven! Fn dat zal zoo zijn, hoop ik, want op de vraag, die onze keizer ons door het plebisciet (volksbesluit) gesteld heeft, of wij, zijne onderdanen, met zijn regeering tevreden zijn, hebben wij immers, evenals de meesten onzer landgenooten, ja geantwoord? De keizer zal nu wel weten, wat ons toekomt — namelijk — de vrede!" „Met uw verlof, heer pastoor," nam nu de smid Anton het woord: „ik vertrouw die zaak volstrekt niet. Ik kan het niet van mij afzetten, dat die oude vos, die daar in de Tuilerieën') huist, iets bijzonders in 't schild voert, !) TuilerieSn, een paleis te Parijs: Nap. III bewoonde het. anders zou hij ons niet laten vragen, of wij met hem tevreden zijn. Let op mijn woorden, heer pastoor: er broeit iets; valt het goed uit, nu, dan heeft de keizer het tot stand gebracht; valt het tegen, dan hebben wij het gedaan, dan hebben wij den keizer er toe gedwongen; in elk geval zullen wij den zak moeten lappen." „Anton, gij zijt een onverbeterlijke revolutionnair," antwoordde de pastoor lachend. „Wat zou de keizer dan wel in het schild voeren? Gij kunt het hem maar niet vergeven, dat hij de republiek in een keizerrijk heeft veranderd." „Juist, heer pastoor; en ge zult zien. dat dit niet goed zal uitkomen op den duur. Wie door zulke streken als de tegenwoordige keizer, op den troon is gekomen, kan er even spoedig weer afglijden." „St, st!" liet de burgemeester waarschuwend hooren. „Anton, Anton! jou praten zal je nog achter de tralies brengen: 't is immers openlijke majesteitsschennis; zwijg toch, man!" „Wat ik weet, dat weet ik en dat zeg ik," hernam de smid. „Ik weet niet wat majesteitsschennis beteekent, maar ik heb mijn eigene gedachten over dat plebisciet; ziedaar!" „Komt, mannen," riep Benizet, nadat hij de kruik nog eens duchtig had aangesproken, „de keizer zal wel weten wat hij wil. Houdt jelui maar bedaard. Komt er oorlog, welnu, wij zijn Franschen, en zullen dus dapper vechten voor 't lieve vaderland. De oorlog is niet alles, maar men ziet nog eens iets nieuws, en soms is het wat een vroolijk leven!" „Mijn waarde Benizet, zoo moogt ge niet spreken," vermaande de pastoor den ouden militair, op wien de goede wijn blijkbaar zijn invloed liet gelden. „De oorlog is een vreeselijke plaag, een ramp, of we nu geslagen worden of overwinnen; de oorlog is een hemeltergend onrecht, dat de menschen elkaar aandoen. Of is het niet afgrijselijk, dat duizenden, die elkaar nimmer beleedigden, die elkaar niet kennen, op bevel van een paar menschen op elkaar aanvallen en als bloedgierige roofdieren, — elkaar moorden? De Heer Jezus Christus leert ons: hebt elkander lief! En is het nu Zijn leer volgen, als men oorlog voert?" „U hebt groot gelijk, heer pastoor," antwoordde Benizet, „maar mij is altijd geleerd, dat de soldaat niet mag denken noch redeneeren als er gecommandeerd wordt. Is het „voorwaarts!" dan moet hij vooruit; en in elk geval sla ik liever zelf er op los, dan ik mij laat slaan, ziet u." „Dat spreekt van zelf," meende de pastoor. „Maar wee hen, die de macht hebben, en uit overmoed oorlog beginnen, en duizenden onschuldigen in den dood zenden: de straf des hemels zal hen zeker treffen." En alsof hij plotseling een voorgevoel kreeg, breidde de brave geestelijke de armen uit en sprak: „O God, Gij, die de harten der menschen doorziet, leid ook het hart van onzen keizer; toon hem aan, dat niet ijdele roem koningen en volken gelukkig maakt, doch alleen de vrede en de eendracht. Bescherm en bewaar ons dierbaar Frankrijk, o Vader in den hemel!" „Amen!" klonk het uit aller mond en de mannen, diep bewogen door de bede huns zieleherders, zaten zwijgend bijeen. „Slecht nieuws! Slecht nieuws! lieve buren," hoorde men eensklaps zeggen en Lambert, de eigenaar van de eenige herberg die het dorp telde, een gegoede boer, trad in den kring. „Wat is er? Is er ergens brand? Waar is er een ongeluk gebeurd? Een spoorwegramp? — Een moord?" riep men van alle kanten en de mannen stonden op en verdrongen zich om den logementhouder. „Erger dan dat, vrienden! Honderdmaal erger! Oorlog is het: Oorlog met Duitschland!" „Zijt ge dol, Lambert, of zit de wijn u in het hoofd!" riep de pastoor uit. „Oorlog en nog wel met Duitschland; dat is onmogelijk! Onmogelijk, zeg ik u." „En toch is het zoo, heer pastoor," hernam Lambert. „Ach, het is vreeselijk: het is schandelijk! O, ons arm Frankrijk! Ons lief vaderland! Wat moet er van komen!" „Maar hoe zijt ge aan dit nieuws gekomen, Lambert; vertel ons toch wat gij gehoord hebt!" „Wel, ik was in Montmirail, bij Laurens den leerlooier en die vertelde het mij. „Ja," zei hij, „ik heb al lang iets voelen aankomen; de lucht was niet zuiver. Ik ben in Parijs geweest, en daar wordt een potje te vuur gezet, dat leelijk smaken zal. Wij hier buiten merken dat zoo gauw niet, maar daar ginds weten ze het al lang." — „Gekheid," zei ik: „wat zouden ze te vuur gezet hebben? Je maalt, Laurens." — „Nu, ga jij maar eens naar het kasteel; daar zul je meer hooren," verzekerde hij. Ik had juist een boodschap voor den graaf, en ging dus naar het kasteel, want ik wilde er meer van weten, al hield ik het bericht van Laurens voor dwaze praat. Voor het kasteel, op het plein, ontmoet ik mevrouw de gravin en de freule, hare dochter: zij kwamen uit de kerk: ik groette haar maar ze zagen het niet eens; haar oogen waren rood geschreid en ze keken recht voor zich, en liepen met gebogen hoofd, alsof ze erg bedroefd waren. Toen ik in de studeerkamer bij den graaf binnen kom, is het eerste woord, dat hij tot mij spreekt: „Slechte tijden, Lambert; slechte tijden; de oorlog verklaard!" „Mijn God, heer graaf, en men heeft ons beloofd, dat het vrede zou zijn, als we maar „ja" zeiden op het plebisciet?" zei ik verschrikt. „Och ja, beloven valt licht!" zegt de graaf. „Maar let op, — wie dezen avonturier, Napoleon, vertrouwt, die wordt bedrogen. Goddank, sinds hij op den troon is, heb ik geen voet meer in Parijs gezet, en mij van alles teruggetrokken, hoe gaarne ik mijn land ook zou dienen. Maar onder de bevelen van dien raensch wil ik niet staan. En ik zeg u, — hij zal nog slecht eindigen, die Napoleon! God beware ons arm vaderland!" „De graaf sprak nog meer met mij; gij allen weet, we kennen elkaar sinds onze kinderjaren, en daarom spreekt hij vertrouwelijk met mij. Ik heb evenwel niet veel meer onthouden van ons gesprek, want mijn hoofd duizelde en mijn hart was vol; ik had haast om naar huis te gaan en ik wilde over Sesan gaan, waar mijn zoon Victor als luitenant bij de kurassiers staat ]Su, dat was me daar een leven in de stad! Alle koffie- en bierhuizen vol juichende, zingende menschen; overal wordt er geklonken en gedronken: „Oorlog! naar Berlijn! Oorlog met Duitscliland! Hoezee!" riepen de kurassiers, wien men het kon aanzien dat ze te veel gedronken hadden. Mijn Victor vond ik nergens; hij was bij den generaal als adjudant, en dus ben ik maar gauw naar huis gegaan. Ziedaar, nu weet gij alles!" Diepe stilte heerschte onder den kastanjeboom; allen waren ontsteld en bedroefd. Daar hoorde men den galop van een paard en het gerinkel van een sabel. Een dragonder kwam aansnellen, regelrecht naar het raadhuis, llij bracht een brief voor den burgemeester, die hem te gemoet was getreden. „Spoed" stond op het adres. De burgemeester opende den brief en las; daarna keerde hij terug naar de mannen die onder den boom zaten en zeirïe: „Er valt niet meer aan te twijfelen. Onze verlofgangers moeten morgen vroeg op weg; allen zijn opgeroepen. — Barend," beval hij den veldwachter, die ook was gekomen, „ga terstond bekend maken in het dorp, dat alle verlofgangers en miliciens morgen hier voor het raadhuis moeten zijn. Zend uw kameraad naar de boeren in den omtrek, om de jobstijding over te brengen, waar er een verlofganger woont. En gij, wachtmeester, breng uw paard in mijn stal en kom dan bij mij; ge zult wel hongerig en vermoeid zijn, en kunt bij mij iets gebruiken en rusten. Goeden nacht, buren en vrienden; het zijn booze tijden, die nu komen, maar laat ons op betere hopen. Bidt voor ons vaderland; leve het leger! Leve Frankrijk!" Dit laatste woord vond weerklank en allen herhaalden het met geestdrift. „Laat ons naar huis gaan, kinderen," zei de pastoor. „Dat geen onzer vergete te bidden voor Frankrijk en voor allen, die morgen uittrekken om wellicht hun leven te laten voor het vaderland. En bidt ook voor den keizer; hij heeft ons aller gebeden noodig. Goeden nacht!" De waardige man ging naar zijn kleine woning, en Lambert vergezelde hem. „Ik vrees, dat ons arm land een zwaren tijd te gemoet gaat, heer pastoor," zeide de logementhouder, diep zuchtend. „Laat ons op God vertrouwen; Hij zal alles ten beste bestieren," antwoordde de pastoor. Daarna drukten de twee mannen elkaar zwijgend de hand en gingen elk huns weegs. TWEEDE HOOFDSTUK. Madeion en Frans. Het was stil geworden in het dorp; slechts hier en daar zag men een licht schemeren, waar bij een zieke gewaakt werd, of de angst over een zoon of broeder, die bij het leger stond, de bewoners uit den slaap hield. Ook bij het raadhuis was alles stil en de kastanjeboom wierp een donkere schaduw op de muren. Plotseling gleed er een donkere gedaante langs den muur; het was een man. Behoedzaam zag hij om zich heen, en, ziende dat alles stil en eenzaam was, klopte hij driemaal, op bijzondere wijze, op de deur van den tuin, die, als door tooverslag plotseling openging. „Zijt gij het, Frans?" Üuisterde een stem. „Ja, Madeion," was het antwoord. „Ik moet u nog eens alleen spreken; morgen moet ik weg, misschien wel voor altijd!" „Ik dacht wel, dat ge komen zoudt, Frans, en ik wachtte u reeds; maar laat ons op de veranda gaan zitten. Ach, lieve hemel, is het dan toch waar, dat ge weg moet; o, als ik er aan denk, dat gij gewond, gedood kunt worden, ver van mij, zonder een vriendelijke hand om u te helpen, onder vreemden, dan breekt mij het hart. Ach, Frans, hoe zal ik dat uithouden!" „Bedaar, liefste Madeion," troostte Frans, „misschien betrekt mijn regiment een vesting, en dan — maar ik beken, dat ik dit liever niet zou willen; elke kogel is niet doodelijk en wat zul je wel zeggen, als de oorlog voorbij is en ik, als luitenant, met een eereteeken, terugkom? Dan zal uw oom er wel niet meer tegen hebben, mij uwe hand te schenken en gij wordt dan mijn lief vrouwtje! Wat zeg je er van?" „God geve, dat het zoo ga, Franslief; maar ge weet, hoe stijfhoofdig mijn oom is, en nu hij zich in 't hoofd heeft gezet, dat ik met Victor Lambert, den zoon des logementhouders moet trouwen, durf ik mij niet verzetten tegen zijn wil. Bedenk, dat hij mij als arme wees tot zich genomen en opgevoed heeft. Bovendien heeft hij vader Lambert zijn woord al gegeven. Hoe kan hij dat nu verbreken? Maar toch zal ik nimmer een ander dan u beminnen, F rans. Oom kan mij niet dwingen met Victor te trouwen; en als Victor ziet, dat mijn hart een ander toebehoort, zal hij mij niet tot vrouw begeeren. Laat ons dus op de toekomst hopen; God, die de verlatene weeze hier ver van haar geboortegrond een twee- den vader Het vinden, zal haar ook verder beschermen, en ons gelukkig laten worden." Frans sloot het meisje in de armen en kuste haar. Madeion nam een klein koralen kruis, dat zij aan een lintje om den hals droeg en gaf het hem. „Ziedaar, trans; dat is het kruisje, dat mijn lieve moeder mij op haar sterfbed gaf; zij ligt daarginds begraven, in Duitschland, waar gij nu heentrekt. Draag het te mijner gedachtenis, liefste Frans, en dat het u moge beschermen en bewaren in de gevaren des oorlogs. De zegen mijner stervende moeder rust er op; het zal u zeker geluk aanbrengen." „Dank, geliefde, voor dit geschenk; het zal voor mij een talisman zijn, en mijn borst niet meer verlaten'; als ik het aanzie, zal het mij uw lief gelaat voor de oogen tooveren. en mij gelukkig maken." „En schrijf mij spoedig, Frans; och, doe dat toch vast; beloof het mij, anders zal ik van angst sterven,'' smeekte Madelon. „Ik zal schrijven, zoo dik wils als ik kan, liefste; wanneer ik aan mijn vader schrijf, zal ik telkens een brief voor u insluiten, en hij zal u dien in het geheim overhandigen. De oude Benizet zal daar wel een middel op weten. Maar nu, lieve, moet ik gaan; mocht mij een ongeluk treffen, troost u dan met de gedachte, dat ik als een braat soldaat voor mijn vaderland ben gestorven, met uw naam op de lippen." „Vaarwel, mijn Trans; God behoede u, en brenge u gezond en wel terug!" zei het meisje, nu in tranen uitbarstende. ^Nog eenmaal omhelsden de gelieven elkaar en toen snelde Frans heen. De arme Madelon bleef bij de tuindeur staan, zoolang zij zijn voetstappen nog kon hooren. Daarna sloop zij terug naar haar kamertje en wierp zich op de knieën voor haar ledikant, waar zij voor haren Frans bleef bidden tot de eerste stralen der morgenzon haar waarschuwden, dat er een nieuwe dag begonnen was. Beneden in het dorp hoorde men de trommel slaan. Het was Barend, de veldwachter, die den verlofgangers verwittigde, dat het tijd was om den marsch te aanvaarden. Op de stoep van het stadhuis verscheen de burgemeester in ambtsgewaad, de driekleurige sjerp om de heupen geslagen, als teeken zijner waardigheid. De wachtmeester, die het bericht gebracht had, zat reeds in den zadel en zijn paard hinnikte vroolijk, en snoof, trappelend van ongeduld, de frissche ochtendlucht op. De ruiter verkwikte zich terwijl met een flesch Bordeauxwijn, uit den kelder des burgemeesters; uit de zadeltasch en zelfs uit den pistoolholster staken de halzen van twee andere flesschen, die de gulle burgervader den ruiter op marsch meegegeven had. Het spreekt van zelf, dat er ook gezorgd was voor een brood met een hink stuk ham, en dat de heer wachtmeester ten beste verzorgd was in de woning des burgemeesters. Inmiddels stroomden van alle kanten de dorpelingen toe, de oude Benizet voorop. „Goeie-morgen, kameraad!" riep hij den wachtmeester reeds uit de verte toe. Deze beantwoordde den groet vriendelijk en reikte Benizet de flesch toe. De oude held nam er een Hinken teug uit en zei: „Sapperloot, dat smaakt! En moet ge een langen tocht doen, kameraad?" „Riet zoo heel ver," antwoordde deze: „vandaag gaan we maar tot Epernay en van daar met den spoortrein naar Chalons; de keizer en Mac-Mahon zijn daar reeds. Ge hebt wel gehoord van maarschalk Mac-Mahon, nietwaar? Ik ben met hem in de Krim geweest, in lb59 en ik verzeker je, 't is een kerel van stavast!" „Ja, ja," knikte Benizet: „'k heb er van gehoord. IS'ou, die zal de moffen op hun baadje geven, hoor! En Bazaiue niet minder! Um niet van onze Turco's te «preken. Maar de keizer," - en vader Benizet schudde 16 «. °°«neen, dan hadt je mijn keizer, den grooten Napoleon moeten kennen; dat was een heel andere kerel dan die neef van hem, hoor!" Hierop kon de wachtmeester geen antwoord geven want de levendigheid op het pleintje voor het stadhuis' was intusschen zeer toegenomen. De verlofgangers, met hun randsel op den rug, waren reeds om den kastanjeboom verzameld; hun bloedverwanten hadden hen vergezeld en nu begon het afscheid nemen. Ach, het was een droevig tooneel, dat de oude boom nu beschaduwde. Hier waren moeders, die luid schreiend hun geliefden zoon omhelsden; daar was een bejaarde vader die verstomd van smart, zijn jongen de hand drukte, waarschijnlijk voor het laatst in dit leven. Ginds zag men een frissche boerendeerne gisteren nog vol blijdschap met blozende wangen en schitterende oogen kan den trouwdag denkende, die zoo nabij scheen, — nu, bleek en weenend aan den hals des bruidegoms hangend, als kon zij zich niet van hem losrukken. Practische mannen stopten den zoon nog een paar goudstukken in den zak; liet was geld, door vlijt en zuinigheid bespaard, maar op reis, in den oorlog kon het den jongen soldaat te iias komen en gaarne gaven ze het hem mee. Verscheidene bezorgde moeders en zusters hingen hün verlofganger nog een linnen zak met spek of worst gevuld om den nek en vermaanden hen, toch vooral voorzichtig te zijn: „buk maar, als er kogels aankomen, dan vliegen ze over u heen; en pas ook op, dat ge geen kou vat; en trek eiken Zondag een schoon hemd aan," zeiden ze onder tranen en snikken. Op eenigen afstand stond een lange, bejaarde man naast een knappen, jongen onderofficier. De oude man schreide niet, maar hij was zeer bleek. Het was Anton de smid met Frans, zijn eenigen zoon. „Houd u dapper mijn jongen," zei de vader: „bedenk, dat ge voor uw * land vecht. Doe uw plicht en gedraag u steeds als een man van eer. God zegene en behoede u, mijn zoon." „Dat beloof ik u, vader; en, als ik niet meer mocht terugkomen, draag het dan met moed, en groet Madeion hartelijk voor mij. Adieu, beste vader. God zij met u." Nog een laatsten handdruk en de jonkman nam zijn plaats bij de soldaten. Hij keek naar boven, naar éen der vensters van de burgemeesterswoning. Daar stond Madeion door een kier van het gordijn te gluren. Frans wuifde met de hand; „vaarwel!" riep het meisje, liet het gordijn vallen en verdween. De burgemeester las de namen der opgeroepen soldaten voor; er ontbrak geen enkele. „Vaartwel, vrienden!" riep de goede man hun toe. „Onze beste wenschen vergezellen u; onze gebeden stijgen opwaarts voor u; hoe ver ge ook van ons zult zijn, we zullen u gedenken, die voor Frankrijks eer gaat strijden. Maar éen bede richt ik tot u; het is deze: wanneer ge op 's vijands gebied mocht komen, handelt dan als brave soldaten; denkt aan het woord: wat gij niet wilt, dat u geschied,— doe dat ook aan anderen niet. Fn nu, nog eens, vaartwel!" Diep bewogen trok de goede man zich terug en de oude pastoor trad nader, om de vertrekkenden zijnen zegen mee te geven. Allen ontblootten het hoofd bij deze aandoenlijke plechtigheid en geen oog, of er blonk een traan in. Nu richtte de wachtmeester zich in den zadel op; wederom klonk het tromgeroffel; de oude lienizet schudde de hand van den ruiter, en riep: „leve Frankrijk!" — Voorwaarts!" commandeerde de wachtmeester, en liet zijn paard een weinig steigeren. „Adieu! Adieu! Vaartwel!" klonk het van alle kanten, en de troep zette zich in beweging. Eenigen der moedigsten hieven aldra een vroolijk soldatenlied aan, en weldra volgden de anderen dit voorbeeld; de een om niet voor lafaards door te gaan, de andere om het droevige afscheid- nemen te bekorten. .. , . ~ Adieu, vader, ik zal u spoedig schrijven! nep Fians zij; vader toe, nog eens naar Madelon's venster ziende Ach, daar stond de arme meid weer en weende bitter. Maar voort ging de troep en haar Frans marcheerde mee* een aantal menschen volgden de soldaten nog tot buiten het dorp. Doch de oude Anton, de smid ging regelrecht naar huis terug. Daar bleef hij nu moeder zie alleen, want zijn vrouw was sinds vele jaren dood en Frans was zijn eenig kind. De duivel hale Napoleon den derden. mompelde de oude man. „Hoe lang zal de goede God nog wel geduld hebben met dien kerel ? Hoe lang i DERDE HOOFDSTUK. Een brief van Frans. Gingen de zaken in Frankrijk hun gang, ook in Duitschland zaten de lui niet stil. Van alle zijden kwamen ook daar de verlofgangers bijeen m hun garnizoen en alles werd ten strijde gewapend. Reeds lang hadden de Duitscliers zich op oorlog voorbereid en zij waren dus spoedig strijdvaardig. Heel anders was het in Frankrijk gesteld. Hoe zorgvuldig de overheid het ook poogde te verbloemen weldra werd het bekend, dat het iransche leger met voorbereid was op een oorlog. Niet, dat het den soldaten aan moed ontbrak; de Franschen zijn van nature dapper, en hebben dat in menigen oorlog ten volle bewezen. Maar het ontbrak hen aan alles; geen voldoende kleeding, schoeisel — ja zelfs geen geschikte wapenen waren voorhanden. De arme soldaten en mindere oflicieien leden letterlijk gebrek aan de hoognoodigste zaken. Bovendien heerschte overal de grootste wanorde in de administratie en de indeeling der troepen; heele regimenten zochten tevergeefs hunne brigade en doolden rond zonder te weten, waarheen zij moesten. Had men eerst gehoord van een inval in Duitschland, nu vernam men, dat men blij zou mogen zijn, als men de Duitschers maar buiten Frankrijk zou weten te houden. Iedereen zag met een angstig hart de toekomst in. Zooveel grooter was dan ook de verbazing toen men te Villiers na eenige dagen hoorde, dat er goede berichten waren gekomen van het oorlogstooneel. l)e veldwachter x-oerde de trom en weldra liep alles te hoop onder den kastanjeboom voor het stadhuis. „Bedaard, bedaard!" schreeuwde Benizet, die zich alle moeite gaf om de opgewonden menigte tot stilte te vermanen. De burgemeester trad op de stoep voor het stadhuis en sprak het volk toe: „Ik heb u laten bijeenroepen, om u het telegrafische bericht mee te deelen, dat ik zooeven ontvangen heb," sprak hij. „De heer prefect1) meldt mij het volgende: „Groote overwinning der onzen. Mac-Mahon is begonnen; heeft Landau stormenderhand ingenomen en de kroonprins van Bruisen met 4(J,000 man is gevangen!" „Hoezee!" brulde Benizet. „Dat is een duivelsche leugen!" bromde Anton de smid, maar zijn stem werd niet gehoord door de anderen die luid jubelend riepen: „leve Frankrijk! Leve ons dapper leger!" „Een vaatje van den besten kan er op staan!" riep de burgemeester verheugd. „Kom, Benizet, help jij eens het te krijgen. Hoor je 't, oude kastanjeboom! Onze jongens hebben zich dapper gehouden! Schenk in, Benizet; kom Madeion, laat glazen brengen en laat ons ') Prefect, zooveel als gouverneur, stadhouder of landvoogd; in Frankrijk is over elk gewest een prefect aangesteld. het koralen krcis. 2 klinken op het welzijn van ons dapper leger! Leve Frankrijk, leve ons vaderland!" De brave burgervader had de tranen van blijdschap in de oogen terwijl hij zoo sprak; allen deelden in die vreugd en er werd vroolijk geklonken en gedronken onder den ouden boom. Toen het twaalf uur sloeg, stond de deftige burgemeester niet meer zeer vast op de beenen, en hij was de eenige niet. Hendrik de bakker en Karei de kleermaker sleepten een zwaar beschonken man naar huis, en dat was de oude Benizet. Den volgenden dag ontwaakte meer dan een inwoner van Villiers met haarpijn; tot overmaat van smarte kwam er in den voormiddag weer een telegram aan, dat het leugenachtig bericht van den vorigen dag tot schande maakte: „Douay verslagen bij Weissenbruck; Mac-Mahon bij Wörth: Frossard bij Spicheren teruggedreven." Ach, het was te veel! Daar moest verraad in het spel zijn; riepen allen die gisteren juichten over de zege. Als een lijk of een schim kwam de burgemeester te voorschijn uit het stadhuis. Een geheim bericht van den prefect had hem den waren stand der zaken bekend gemaakt. „Onze goede burgemeester heeft gisteren te diep in 't glaasje gekeken!" mompelden degenen die hem zagen en nog niets van het noodlottige nieuws wisten. Ach, zoo die goede lieden geweten hadden, hoe het eigenlijk gesteld was er mee. Hoeveel moeite de burgemeester zich ook getroostte om zijn geheim verborgen te houden, het gelukte hem niet. Slechte tijdingen vliegen nog sneller door de wereld dan goede; sneller dan de telegraaf zelfs. Weldra was de blijdschap van gisteren spoorloos verdwenen; de dorpelingen stonden in groepjes, duisterend bijeen. „Weet-je 't al! Heb-je het gehoord!" vroeg de een den ander. „Anton de smid heeft het te Epernay vernomen; het is niet waar, dat Landau genomen is; Mac-Mahon is totaal verslagen; de kroonprins is niet gevangen; hij is in den Elzas en rukt al nader; over een paar dagen kan hij al te Nancy zijn!" Dat werkte als een donderslag. „De Pruisen in 't land, en o God, onze zonen die bij het leger staan, hoe zal het hun gaan? Dood, gewond, gevangen misschien!" Zoo klonken de .jammerkreten. „Laat ons naar 't stadhuis gaan; misschien hooren we daar nadere berichten." Maar de arme burgemeester kon ook niet meer doen, dan de jobstijding bevestigen en verklaren, dat hij overigens niets wist. „In Godsnaam, vrienden, houdt u toch bedaard," bad hij: „voor ons is er immers nog geen gevaar; de Pruisen kunnen immers niet vliegen en het geluk kan veranderen; misschien, dat wij morgen de overwinning al behalen; misschien zegeviert Mac-Mahon morgen reeds, en dan is nog niets verloren." Benizet, wiens roes geheel verdreven was door de kwade tijding, beproefde ook te troosten en vertelde, hoe de Franschen in het jaar 1814, 1 Februari, bij Brienne ook op den kop kregen, en hoe zij twaalf dagen later, bij Montmirail, het den Pruisen met interest en al terugbetaald hadden. Dat zou nu ook wel zoo gaan; 'twas zelfs te verwachten. Deze troost hielp een weinig. Benizet was een man, die wist wat de oorlog is. De goede inwoners van Villiers gingen eenigszins gerustgesteld naar huis; voor het eerst gebeurde het, dat de kruik niet rond ging onder den kastanjeboom; maar niemand lette er op; niemand had er lust in. Zelfs Benizet ging heen zonder er naar te vragen, treurig in zichzelf mompelend: „Douay dood! Mac-Mahon verslagen! Frossard, ook al; neen, dan was onze Napoleon toch een andere kerel; daar had ik respect voor; die wist met de lui om te gaan. Maar de generaals van dezen tijd! Allemaal trotsche heeren, die den soldaat geen goed woord gunnen; daarom hebben de manschappen ook geen vertrouwen in hen. Sakkerloot, als de Pruisen hier te Montmirail kwamen, 'tzou zijn om dol te worden!" In de volgende dagen waren alle dorpelingen droevig en somber gestemd; niemand wist hoe het gesteld was met het leger, en de veldwachter, die tevens brievenbesteller was tusschen Villiers en de naaste stad, Fpernay, werd elk oogenblik naar nieuws gevraagd. Met een gewichtig gezicht hoorde hij de vragers aan, schudde het hoofd veelbeteekenend, haalde de schouders op en vertelde, op geheimzinnigen toon: „ik weet niets, maar Anton de smid heeft een dikken brief ontvangen, hij gaf een gil van blijdschap, toen hij het handschrift zag en riep: „geef hier, dat is van mijn Frans!" Toen had de smid hem een heelen frank (47'/s Cts.) gegeven, en hem de deur uitgeduwd, die hij van binnen grendelde; meer wist hij er niet van; maar dat de brief nieuws van het oorlogstooneel bevatte, dat was zeker. De brief, dien Anton van zijn zoon ontving, bevatte ook een voor Madelon. iN'u, dat mocht men het arme meisje wel gunnen. Sedert Frans vertrokken was, had zij geen gerust uur meer gekend; vooral nadat de slechte berichten waren gekomen. Zij schreide zich eiken avond de oogen rood, en soms sliep ze niet, eer de dag aanbrak. ilin nog moest zij zich goed houden voor haren oom, die telkens klaagde: „dat we nog niets van Victor Lambert hooren!" Och, een enkel woord van Frans, zou Madelon liever gehad hebben, dan twaalf bladzijden van Victor. Maar nu had zij den zoo vurig verlangden brief, en wel twintig maal op een dag, als haar oom er niet bij was, haalde zij den brief te voorschijn en las dien. „Ik ben er goed afgekomen bij Würth," schreef Frans. „Zelfs ben ik voor den officiersrang voorgedragen; wel heb ik nog geen eereteeken, maar die zijn ook niet zoo gemakkelijk te krijgen. Ik zal evenwel mijn best doen. Gelukkig ben ik gezond en wel; maar het bevalt mij niets, dat wij telkens terug moeten trekken. Ik heb mijn vader gevraagd, om mijn brief aan al onze buren en vrienden voor te lezen, s avonds onder den kastanjeboom; dan kunnen ze allen vernemen hoe het ons gaat en hoe het hier gesteld is. U, liefste Madelon, heb ik alleen te zeggen, dat ik u liefheb, dat ik elk uur van den dag en overal aan u denk, en u getrouw blijf tot in den dood. Adieu, mijn Madelon: ik kus en omhels u in gedachten wel honderd maal en ben en blijf altijd uw trouwe Frans." „Heerlijk, mijn Frans wordt officier! 't Is toch een flinke jongen. Nu kan oom er immers niets meer tegen hebben, al is Victor luitenant!" 's Avonds verdrongen de dorpelingen zich onder den kastanjeboom. „Kr is nieuws, Frans heeft zijn vader geschreven, Anton zal den brief voorlezen." Iedereen was vol verwachting; nu zou men dan eindelijk echte, ware berichten hooren; misschien had Frans ook wel dezen of genen uit Villiers ontmoet, ü, hoe veler hart klopte angstig, uit vrees kwade berichten van een zoon of een broeder te hooren! Daar kwamen de burgemeester en de pastoor aan Madelon stond tegen den dikken stam van den boom te leunen, hare oogen schitterden van blijdschap. Nu zou iedereen eens hooren, welke brieven haar Frans kon schrijven. Zij was trotsch op haar beminde. De pastoor stond naast haar; hij was ook vol belangstelling, want Frans was altijd zijn liefste leerling geweest. Vader Lambert was de eenige, die niet kwam opdagen. Ken uur geleden had men hem van den weg van Montmirail zien komen, met een bleek en ontsteld gelaat. Zwijgend en somber ging hij voorbij degenen, die hem groetten, en liep naar zijn huis. De oude Benizet stond het dichtst bij Anton den smid om toch vooral geen woord te verliezen. Er heerschte diepe stilte toen de smid, nadat hij een hartigen slok had genomen uit de kruik, die heden weer dienst deed, met heldere stem begon: Lieve Vader, Heden voor het eerst na den noodlottigen dag van (> Augustus, hebben we rust en ik maak er gebruik van om u te schrijven. Het zijn booze dagen geweest, en wie weet, wat ons nog staat te wachten; het ergste is, dat wij den JJuitschers de Voghezen hebben moeten laten, zonder slag of stoot. Maar ik wil beginnen met het begin van onzen tocht Zooals ge weet, trokken we van \ illiers naar Epernay, en werden van daar met den trein naar Chalons gebracht. Een gunstig toeval wilde, dat wij allen uit \ illiers bij het lode bataljon jagers werden ingedeeld, en reeds den volgenden dag kregen we bevel naar de grens op te rukken. Dit bericht werd met gejuich ontvangen; bij Elzashausen betrokken we de ons aangewezen stelling en wachtten vol moed op het bevel, dat ons naar den lüjn zou zenden. Waar we wachtten tevergeefs, vele dagen, tot eindelijk, op den avond van den 4*»° Augustus het bericht 'kwam, dat generaal Douay bij Weissenbruch verslagen was en dat hij den heldendood stierf. Toen ik den volgenden dag de overblijfselen van zijn troepen in een deerniswaardigen toestand hier zag binnenrukken, werd het mij zwaar om het hart. „Zoo is het dus gesteld met onze voorgenomen wandeling naar Eerlijn!'' dacht ik; en als ik de sombere, bezorgde gezichten onzer generaals zag, wanneer ze samen stonden te fluisteren, wanneer zij uit de scholen en stadhuizen landkaarten lieten halen, om iets te onderzoeken — want ze hadden er geen meegebracht, dan begreep ik eindelijk, dat het er maar om te doen was, den vijand van de grens af te houden. Mac-Mahon zat terwijl te Fröschweiler met den generalen staf; hij had ook geen kaarten en het eerst wat hij vroeg, toen hij op het kasteel kwam van zijn gastheer, graaf Monimatteu was — een kaart. Men bracht hem den platten grond van Fröschweiler, en de hemel mag weten, wat hi] daaruit gestudeerd heeft; wij weten het niet. Wel zagen wij zijn groote vrachtwagens, waarop te lezen stond: „keuken van maarschalk Mac-Mahon." Je kunt nagaan hoe we ons gevoelden daarbij, wij arme drommels, die met onze officieren letterlijk honger leden, want er was geen sprake van geregeld eten. Met de tucht en de orde ziet het er al even slecht uit. Enkele regimenten plunderden hun eigen landgenooten; 't is waar, dat de honger hen daartoe dreef, maar er werd ook veel kostelijke voorraad uit overmoed verspild en vernield. Nu sprak ik nog niet eens van de Turco's; dat waren cle ergsten. Bij onze afdeeling ging het ten minste eenigszms geregelder toe. Generaal Ducrot hield er strenge tucht en zorgde, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wou, voor ons onderhoud Zoo zag het er uit, lieve vader, en onder zulke omstandigheden zagen we den slag te gemoet Op den 5de" Augustus kwamen eindelijk levensmiddelen aan, wel is waar, veel te weinig, maar het hielp toch vooreerst. Uit den Elzas kwamen troepen menschen, ouders, broers en zusters van de soldaten, om hun zoons en broers nog eens te zien. De brug over de Sauer, by Wörth werd afgebroken, Pruisische Uhlanen wilden het beletten, een batteri] artillerie, die op den berg van Gunstetten geposteerd was, trok op en vatte post achter de Sauerrivier. Nu was de groote vioolbas gestemd, — het concert kon beginnen. Tusschen den vierden en vijfden Augustus 's morgens rolde het eerste kanonschot over het Sauerdal, en terstond daarop begon het schieten op de voorposten, dat het een lust was. Generaal Ducrot en zi]n adjudant renden naar Fröschweiier, waar de generaal den kerktoren beklom, om de stelling der Beieren, tegenover ons, beter te kunnen overzien. Toen hij terugkwam, op zijn nat bezweet paard, maakte hij al zijn beschikkingen en wij marcheerden zwijgend af naar de Sauer. 't ls een vreemd gevoel, dat je overvalt. als je voor het eerst naar het slagveld trekt. Angst kan ik het juist niet noemen, maar in de eerste ^ogenblikken is het, alsof je de keel dichtgeknepen wordt en duizend gedachten vliegen je door het hoofd. Maar dat verandert al gauw en als er eenige salvo's gelost zijn, denkt men niet meer aan het gevaar. Plotseling hoor je een schel gesis — je bukt onwillekeurig, en een granaat vliegt over je hoofd heen, — gelukkig zonder iemand te raken. Daar komt een tweede, een derde — „Voorwaarts!" roept de kapitein; 't is zijn laatste woord; een granaat is neergeslagen, heeft hem het lichaam opengereten, — zes van je kameraden liggen in hun bloed te wentelen. De Beieren dringen vooruit als duivels, driemaal hebben we hen bloedig teruggeslagen; langzamerhand vermindert het vuur der Beieren ;°ook de granaten komen zeldzamer, maar ze treffen goed en bezorgen ons menig verlies. Henn Duval heeft een lichte wond aan het hoofd gekregen, maar hij heeft een harden kop; hij wilde niet eens naar de ambulance om zich te laten verbinden; hij bond zijn zakdoek om het hoofd en vocht moedig door en heeft nog meegedaan om de Beieren ten vierden male terug te drijven. Daarna moest hij zich evenwel laten verbinden en ik heb na dien tijd niets meer van hem gehoord. Pas hebben we don vijand weer met bebloede koppen eruggeslagen of daar holt de adjudant van den maarschalk, op een schuimbekkend paard naar generaal Ducrot toe, die als een standbeeld midden in den dichtsten kogelregen staat. Wat de adjudant zegt, kunnen we natuurlijk niet verstaan, in dat helschc rumoer. Maar kort daarna commandeert de generaal: het I3de bataljon jagers met den looppas naar Gunstetten! en een paar minuten later zijn we al op weg. Om Gunstetten is er verwoed g 'vochten. Mac-Mahon wil de voorposten der Duitschers doorbreken, hij wil de Pruisische artillerie, die hier dood en verderf spuwt, tot zwijgen brengen; hij wil de zijliniën der vijanden terugdrijven. Als hem dit gelukt, is de slag gewonnen. Onder een luid hoera! gaat het voorwaarts, naar de rivier, maar achter de Sauer liggen de Duitschers in hun verdekkingen, en hun geweervuur maait heele rijen der onzen neer. We moeten terug. Maar toch beproeven we het nogmaals, en dringen door tot aan den oever der rivier; doch het helpt ons niet. De Duitschers lijden ook vele verliezen en winnen geen voetbreed gronds. Bij Wörth is de dans ook al weer begonnen. Hooren en zien vergaat je in dat spektakel; wij vereenigen ons om een laatsten wanhopigen aanval te wagen. Daar hooren we aan de overzij een eindeloos „hoera!" opgaan; in dichte rijen komen ze den (Junstetterberg af, door het brandende dorp heen. 't Zijn de Wurtembergers, en nu is de kans voor de Pruisen. Wij waden door de rivier, tot aan de borst in het water; „neer!" roept de kolonel: „mikt goed en dan met de bajonet er op los." Zoo kwamen we de Sauer over; om eiken duim gronds wordt bloedig gestreden en bij hun als bij ons bijt menigeen in het gras. Martijn van Sesan heeft een schot in den buik gekregen; nog hoor ik zijn noodgeschrpi, dat me aan het hart ging. Maar wat kon ik doen? We moesten voort; in het bosch hebben we ons nog eens tot den aanval bereid; maar pas hebben we eenige salvo's gegeven of van alle kanten zijn ze ons op den nek komen vallen; Pruisen, Beieren, Wurtembergers, wat weet ik; overal hoor je hun vervloekt „hoera!" Vechtend trekken we terug op Fröschweiler, verschansen ons daarin de huizen; er wordt gestreden alsof de menschen duivelen zijn geworden. Maar het geeft niets meer; we zijn toch overwonnen. „Tied-je, als je nog kunt!" klinkt het plotseling, ik weet niet waar i k het eerst dat geroep hoorde, maar het werkte op allen als een bliksemstraal uit heldere lucht; iedereen loopt wat hij kan. Fröschweiler staat in brand; Elzashausen ook; 't is een grootsch maar ontzettend gezicht, en de vlammen stijgen al hooger en hooger en verlichten ons op den ShWn b 1 alj0n is n°Sal tamelijk wel bijeen ebleven hoewel onze majoor een schot door den arm heeft gekregen, houdt hij zich goed, en zoo marcheeren J°°rt; mnar de granaten der Duitschers, die ons na op de hielen zijn. maken nog elk oogenblik groote gaten m onze gelederen. Boven aan den berg zien we hoe twee regimenten kurassiers bijeenkomen; - ze gingen den dood te gemoet, zooals later bleek. Een adjudant galoppeert naar ons toe, wisselt eenige woorden met den majoor; we keeren weer om en begroeten den vijand die ons vervolgt met een paar welgerichte salvo's. De adjudant had dezen uitval meegemaakt; een oogenblik houden we stil; hy keert zich tot ons en roept: „bravo, gij jagers van het dertiende; laat maar flink de tanden zien!" Ik keek op, want de stem kwam me zoo bekend voor Hemel Victor, ben jij het?» „God zegen je, Frans,' ben jij het? - Leef je nog?" roept hjj naar mij toe rijdend. Daar slaat een granaat naast ons neer in den grond; een splinter er van treft Victor en doorboort hem het lichaam. Mijn brave kameraad zinkt in mijne armen; hij is dood!" if i £TldvAft0n J10"^ ,h^ even °P lnet lezen- AUen hebben \ ictor gekend ; hij is de zoon van Lambert, den hotelhouder. Madeion s lippen zijn bleek van schrik en in meer dan een oog blinken tranen. Nu weet men waarom de oude Lambert als een gejaagde naar huis' liep en niemand te woord wilde staan. Ademloos luisterde allen, wanneer Anton het voorlezen hervat:) „lk lei, mijn armen vriend onder een boom aan den weg neer; ik nam een paar handenvol aarde, en strooide ze over hem heen. — Het was nog Fransche aarde. Adieu, rust wel, mijn arme vriend," zei ik en ik moest weer voort; want de trompetten van onze kurassiers schetteren alweer, en „marsch, marsch," klinkt het commando. De grond dreunt onder de hoeven der paarden; een snelvuur, zoo vreeselijk als ik het ooit gezien of gehoord heb, knalt aan alle kanten. Nimmer vergeet ik dat. Ik zie nog voor het laatst naar Victor om: „vooruit!" roept onze majoor; een laatste salvo, en we nemen den terugtocht aan. In Ingweiler houden we een uur rust, tot ons ook de algemeene vlucht mee voortsleepte en zoo marcheerden we al verder, nu eens onder de gloeiende Augustuszon, dan weer onder regenstroomen, voort maar, tot hier te Rambervilliers. Waarheen, wanneer de terugtocht zal eindigen, ik weet het niet; niemand weet het. De maarschalk weet het waarschijnlijk ook niet; de een zegt te Rheims, de andere noemt Chalons. Maar zooveel is zeker, als er geen wonder gebeurt is ons arm Frankrijk verloren. De ellendeling, die dezen oorlog veroorzaakt heeft, moet eens gezegd hebben: „het keizerrijk is de vrede, maar met meer recht zou men kunnen zeggen: „het keizerrijk is de ondergang van Frankrijk." Ach God, 't is maar al te waar. Adieu, vaderlief; bid voor ons vaderland, dat God ons spoedig den vrede schenke. Vaarwel! lieve vader! Uw Frans. ,,Amen," sprak de waardige pastoor: „en laat ons ook bidden voor den armen Victor, die voor het vaderland sneuvelde. We hebben veel treurigs vernomen hedenavond, veel van de ellenden des oorlogs; mogen wij er voor gespaard blijven, het alles met eigen oogen te zien. En nu ga ik Victor's vader opzoeken, die nu geheel alleen staat op de wereld." — „lk ga met u, heer pastoor," zei de burgemeester en dit was voor allen het teeken om huiswaarts te gaan. „Anton,'' sprak hij tot den smid; „uit naam van ons allen dank ik u; een troost blijft ons toch; dat onze jongens zich dapper gehouden hebben, al heeft het ons niet geholpen." wprrl i P nn"ei? ,vfrspreulden zich; de oude Lambert werd door allen beklaagd en Victors dood werd oprecht c-reurd. \elen gevoelden zich verlicht, omdat ze van hun zoons althans geen kwade tijding vernomen hadden. enns vader vooral was blij te vernemen, dat hij het er zoo goed had afgebracht. Dit nam echter niet we*, flat allen met zorg aan de toekomst dachten en aan hetgeen die brengen zou. Immers, de strijd begon pas. rW>,/Jvr ]Ui1S t0ch een goede talisman te zijn," dacht Madeion; en hoewel zij het lot van den knappen, LSo F betreurcle> toch was zij blijde, dat haar „ehefde I rans leefde, gezond was en weldra luitenant zou zijn. Als de vrede nu maar spoedig gesloten werd, kon oom niet beter doen, dan j a zeggen. Voor het eerst in langen tijd, sliep het meisje gerust in, nadat zij no<* eerst den hemel gebeden had voor haren Frans. ° VIERDE HOOFDSTUK Kwade tijden. Weken waren voorbijgegaan; de oogst was binnengehaald, en toch, hoe prachtig die ook uitviel, men zag geen vergenoegde gezichten noch vreugde. De boomen aan den landweg bogen onder den last der vruchten • de wijnbergen in het dal der Alarne boden den schoonsten aanblik aan. De prachtige blauwe druiven blonken tusschen het loof, dat reeds rood en geel begon te worden door de herfstzon; 't was als wilden de zware trossen den wijnbouwer toeroepen: „pluk ons, we zijn rijp en moeten uitgeperst worden!" Maar niemand kwam om nen te plukken; in de wijnbergen was alles stil en als uitgestorven. Men hoorde geen vroolijk gejuich van de wijngaardeniers. De molens langs de Marne stonden stil; gewoonlijk draaiden de wielen lustig rond, maar nu was het, als zagen ze treurig het water voorbijstroomen, dat ongehinderd, vlug als altijd daarheen spoedde. Het water had het goed, het had niets te doen dan weg te loopen, ver weg, naar Parijs, naar de zee toe. Hier is het zoo stil en vervelend; daar verderop hebben ze waarlijk de mooie brug over de rivier ook al afgebroken. Voorheen trokken daar altijd honderden menschen, karren, wagens en rijtuigen heen en weer; nu is er niemand meer. Zelfs de honden schijnen zich te vervelen; lui en geeuwend liggen ze voor de deuren; of drentelen lusteloos op en neer, en kijken misnoegd rond, als wilden ze zeggen: „is dat nu een leven voor een hond?" Dan, na eenige dagen, bemerkt men wat meer levendigheid in de dorpen langs den grooten weg. Voor de huizen staan wagens en karren, hoog opgeladen met huisraad, beddegoed, kisten en vaten en allerlei voorraad, hol der den bolder op den hoop gegooid, alsof iedereen ijlings wou verhuizen. En dat is het geval dan ook; hoewel de menschen zelf nog niet weten waarheen, want het zijn vluchtelingen, die met have en goed ergens anders een toevlucht, een schuilplaats gaan zoeken. Want de vijand komt steeds nader; ja, elk oogenblik kunnen de Pruisen komen; ze zijn reeds op weg naar Parijs; gisteren zijn de Wurtembergers in alle haast van' Rheims naar Epernay opgerukt. Elk oogenblik kunnen ze dus aankomen! Wie geen os of paard heeft om voor den wagen te spannen, spant zich zelf er voor; het vee wordt het bosch in gejaagd, men werpt nog een laatsten blik op de oude, lieve woning, en voort gaat het. Ook te Villiers zag men hetzelfde tooneel; alles wilde vluchten. Daar hoorde men plotseling de trom van den omroeper en de dorpelingen werden onder den kastanjeboom bijeengeroepen. De burgemeester wachtte hen daar en sprak: .Lieve medeburgers, eer wij het wanhopige besluit nemen, onze huizen te verlaten, moesten we nog eens overleggen, in hoever wij daar wijs in «indelen, kn ik voor mij geloof niet, 'dat het wijs is Ziet lieve vrienden en geburen, ons dorp ligt niet onmiddellijk aan den grooUn weg; mogen er dus ook al enkele afdeehngen der troe pen door marcheeren, of zelfs hier een poos blijven, het is toch beter, dat wij er bij z;,n. Laat ons beproeven, wat goede woorden en dienst aardigheid vermogen; de Duitschers zijn toch ook menschen, en indien we hen naar vermogen geven wat we hebben, zullen zij toch ook wel redelijk zijn. Komen ze echter m leege, verlaten huizen, dan ligt het vóoï de hand, dat ze zullen zoeken naar verborgen voorraad kelders openbreken, en alles kort en klein slaan, al is het maar om vuur te maken. Ten laatste wordt ons heele doip nog in brand gestoken, en wat dan, als we jer terugkomen! Ik heb vernomen, dat op andere plaatsen, waar de bewoners bleven en gewild voorraad leverden de commandanten der troepen daarvoor 'een schuldbekentenis afgaven, die later tegen behoorlijke betaling ingeleverd wordt bij de hoofdkas. Ik stel dus voor, dat we allen blijven, en dat er een lijst wordt opgemaakt, van hetgeen we met ons allen aan levensmiddelen bezitten; daarvan geven we, ais hij komt, wat de vyand verlangt, tegen een schuldbekentenis of «ereed he 1 'wÜ l UltV?t' Laat °nS dus in Uidzaamheid het leed verdragen, dat we niet afwenden kunnen, en ns er m schikken, als we soms wat ruw behandeld worden. In den oorlog gaat dat niet anders en eenmaal neemt de oorlog toch een einde. Bedenkt ook, dat de Duitschers ook wel wat te lijden zullen hebben van ons volk en weest geduldig. Maar vlucht niet, het zou ons ongeluk zijn." De dorpelingen hadden aandachtig geluisterd en er ging een goedkeurend gemompel op, toen de burge- meester zweeg. „Ja, ja wel; onze burgemeester heeft gelijk; laat ons liever blijven!" klonk het nu van alle kanten; en iedereen spoedde zich om de wagens af te laden en alles weer op de oude plaats te zetten. Er werd een commissie benoemd om alles te regelen; zij bestond uit den burgemeester, Lambert, den logementhouder en den ouden Benizet. „Die oude gediende met zijn houten been en zijn eerekruis zal terstond een goeden indruk maken op den vijand; bovendien kan hij ook een beetje Duitsch om met die verwenschte moflen te onderhandelen," zeide mon Benizet was trotsch op die keuze en verklaarde, dat hij zijn best zou doen om het in hem gestelde vertrouwen te rechtvaardigen. „Hij wist bij ondervinding wat de oorlog was, en zou het met de Pruisen wel zien te schikken, al had hij ook nog zoo'n hekel aan hen. Zij waren nu eenmaal de baas, en men wist genoeg van hen, om te weten, dat men niet veel goeds van hen te wachten had, als men het hun niet naar den zin maakte." Iedereen was nu even ijverig om het nieuwe plan van handelen te prijzen, als even te voren om alles ter vlucht te bereiden. De burgemeester glimlachte in zich zeiven. Ja, hij kende zijn luitjes wel; een uur geleden wilden allen weg, — en nu waren ze blijde dat ze blijven konden. Was hij niet op de goede gedachte gekomen, de trom te laten slaan, dan zou de helft der dorpelingen al op weg zijn naar het bosch van Bricót, dat inderdaad wel een veilige schuilplaats was; namelijk, zoolang het weer droog bleef. Maar wat had er van hen moeten worden als het koud werd, als het regende? Hoe zouden de bejaarden en de kinderen dat uitgehouden hebben? En bovendien er was nog een ander gevaar in hel bewuste bosch van Bricót. De burgemeester van het naburige dorp Essarts, had zich in dit bosch teruggetrokken met een bende wilde, ordelooze kerels, om er een francs-tireurs-troep ') van te wnpóte' f° !' Z0° h60tte die burgemeester, was een woeste, tiotsche man; hij had zich in het hoofd gezet zich op zijn eigen houtje beroemd te maken, - en' misschien wel rijk ook. Uit alle omstreken der provincie kwam verdacht volk toeloopen om deel uit te maken van de bende van Robolt. Hij liep snoevend in en uit alle herbergen van den omtrek en verklaarde, dat geen lruis le\ end door het bosch zou komen. Waar hij kon en op welke wijze ook, trachtte hij aanhangers te bekomen en beloofde hij hun, die hij misleiden wilde de schitterendste ^ beloonden voor hun vaderlandsliefde. , , •] f.ch zelf bedroog, en te goeder trouw handelde, dat hy een andere, minder edele beweegreden had voor zijn gedrag, dat zullen we zien. Zooveel is zeker, hij had reeds meer dan één braven boer overgehaald om 1C , 9 hem aan te sluiten. Hij wapende zijn bende zoo goed en zoo kwaad dat ging, oefende hen in de behaneling der wapenen en leefde - nu eens van vrijwillige gaven der boeren, dan weer van hetgeen hij hun afperste. Dit was de reden waarom de brave burgemeester zijn dorpe ingen afraadde om in het bosch van Bricót hun :ie ,te zoeken- Bovendien bestond er een oude vete tusschen den woesten Uobolt en Villiers' burgemeesteren Itobolt was er wel de man naar om dit den bewoners van \ilhers te wreken als hij kon. Hij en de burgemeester van \ilhers hadden namelijk voor hun gemeente een proces gevoerd over een stuk bosch, dat tusschen beide gemeenten lag. Die van Villiers hadden het gewonnen, en Kobolt had gezworen, het hun betaald te zetten bij gelegenheid. verl,!^ SCherpSChuUe,rS: ,ieden die zich- ui* eigen beweging verzamelden en ,n grootere of kleinere benden, - „lecstal van uit hinderlagen, in bosschen of Jangs zijpaden, — oi) den Tijand aanvielen. ' \ Dc burgemeester had dus wel gelijk toen hij zyn gemeenteleden afraadde te vluchten. Iedereen was naar huis gegaan, alleen Anton de smid drentelde nog om den boom, want hij zocht een gelegenheid om Madeion te spreken. Het gelukte hem dan ook en hij fluisterde haar toe: „Frans laat u groeten; gisteren heeft hij mij een vertrouwden bode gezonden. Hij was te Sedan gevangengenomen, maar heeft van het gevangenen-transport weten te ontsnappen; hij heeft door alle vijandelijke posten weten heen te sluipen; mijn Frans is een flinke kerel; denk eens, hij is officier en heeft het kruis van het legioen van eer gekregen. Hij wil nog voor zijn vaderland strijden; hij wil in de geheele provincie alles tot den opstand aanzetten, om den vijand uit het land te drijven. Hij wil lieden aanwerven en hen in de militaire tucht onderrichten om voor hun land te strijden. Hij is nu bij Robolt, in het bosch van Bricót.... „Heilige moeder Gods!" gilde Madeion, die tot nu toe met aandacht naar Anton geluisterd had. „Vader in den hemel, moest Frans mij dat aandoen? Nu is alles uit? O, Frans, gij bij de francs-tireurs! Als mijn oom dat hoort, laat hij zich liever doodoiaan, dan zijn toestemming tot ons huwelijk te geven." De tranen stroomden het meisje uit de oogen. „Ja, ik weet het wel, Anton," hernam zij: „onze Frans meent het eerlijk; hij is braaf en dapper en alleen zijn oprechte vaderlandsliefde heeft hem dit plan ingegeven. Maar hij kent Robolt niet, hij weet niet, dat Robolt niet uit eerlijke, edele beginselen handelt. Hij denkt, dat Robolts troep uit brave, eerlijke Franschen bestaat, die voor hun bedreigd vaderland willen vechten; hij zal er niets vinden, dan luie vagebonden, het schuim van onze provincie, die hij weldra met afkeer zal aanzien. O Frans, Frans! Hoe onvoorzichtig handelt ge!" „Ik moet bekennen, dat ik er ook zoo over denk," HEI K01UIBH KRUIS. 3 zei Anton bedroefd. „Maar, troost u, Madeion, en schrei zoo niet, mijn kind. Onze Frans is een flinke kerel- hii draagt het hart op de rechte plaats en hij is er de man wel naar om Robolts bende in orde te houden Bovendien, hi] is officier, en Robolt heeft zich den titel van Kapitein maar aangematigd zonder eenig recht. Frans zal hem en de anderen weldra de baas af zijn en de kwaden er uitwerpen; en als het hem gelukt de heele provincie in opstand te brengen om tegen de Pruisen op te komen, dan ga ik ook mee, Madeion, en neem dienst onder de bevelen van mijn jongen. Ja, misschien ga ik hem morgen al opzoeken. Wat moet ik hem dan zeggen, Madeion?" „Zeg hem, dat ik hem getrouw blijf, wat er ook gebeure, Anton; zeg hem, dat ik er aan wanhoop ooit zijn vrouw te worden, nu hjj bij Kobolts troep is gegaan, maar dat ik hem toch liefheb en nooit een anderen man zal trouwen. Bezweer hem, de eer en den plicht jegens God en vaderland voor oogen te houden en nooit deel te nemen aan Robolts schurkenstreken Ja zeg hem dat, Anton, en zeg dat ik hem bid, het koralen kruis altijd te bewaren; misschien zal het hem no<* te pas komen." ° Met moeite de tranen bedwingend, die zij voor haar huisgenooteii verbergen moest, ging Madeion naar huis. Anton liep heen; het was hem droevig te moede Mijn jongen meent het goed," dacht hij; „maar wat kan hij met een handvol volks doen tegen de Bruisen? Niemendal. Ging hi, maar liever naar Parijs; in de forten daar zou hij zijn vaderland meer dienst kunnen bewijzen dan hier. Maar 't is de liefde die hem hierheen dreef; de hoop Madeion nu en dan te zien. Die Robolt bevalt mij ook niet; en, kwade gezelschappen bederven goede zeden. Ach, hadden ze dien bedrieejr, Napoleon, maar opgehangen m den tijd; hij heeft het dubbel en dwars, verdiend, al was het maar door dezen laatsten streek. dien hij ons arme Frankrijk speelt. Maar nu brengt dc oorlog alles in de war. Victor dood! Frans bij Robolts bende! Madeion wanhopig! Wat moet er van worden ! De duivel haal Napoleon!" Zoo mompelend verwijderde de oude smid zich. Inmiddels was het werk van de commissie begonnen, Van huis tot huis gingen de burgemeester, Lambert en Benizet en schreven allen voorraad en vee op; de waarde er van werd nauwkeurig berekend. Iedereen werd nogmaals vermaand zich van alle verzet te onthouden en liever vooreerst toe te geven; dan zou de burgemeester zich naderhand bij den commandant der troepen gaan beklagen, en recht vragen. „Zoo zullen we, denk ik, veel onaangenaamheden vermijden; zijt gij 'tniet met mij eens, vader Lambert en Benizet?" — »Ja, ik hoop er het beste van, burgemeester," antwoordde de eerste, „maar toch, ik wil niet aan voorgevoelens gelooven, toch is het mij altijd alsof ons nog een ongeluk boven het hoofd hangt; — God geve, dat ik mij bedrieg, en dat ons geliefd Villiers bewaard blijve! Die Robolt zit mij in den weg. Jk ken zijn valsch, wraakzuchtig karakter; en hij zal alles en allen er aan wagen, komt het er op aan zijn dwaze plannen uit te voeren. En juist dezer dagen heeft hij weer een heelen toevoer van slecht volk gekregen, en hij loopt te bluffen en te snoeven, over al wat hij de Duitschers doen wil, als ze komen. Lieve God, alsof zoo'n ordelooze bende landloopers en vagebonden in staat is een geregelde, ordelijke troepenmacht tegen te houden, 'tls dolzinnig; maar wie weet, hoeveel kwaad Robolt ons en den heelen omtrek nog zal berokkenen; bovendien is hij op ons te Villiers al heel erg gebeten, sedert hij dat proces heeft verloren, en zal alles doen om zich op ons te wreken, hoewel het recht aan ons was. Maar 'tzijn slechte tijden, die wij beleven! Adieu, burgemeester; adieu, Benizet; tot morgen!'' VIJFDE HOOFDSTUK. De verdachte kerktoren. Eenige dagen nadat te Villiers de bovenbeschreven maatregelen genomen waren, verscheen in een naburig boschje een compagnie vijandelijke soldaten. De manschappen hadden hun „pickelhauben" of helmen afgezet, hun geweren en ransels afgelegd, en namen nu wat rust onder de lommerrijke boomen. Men kon hen aanzien, dat ze een verren marsch hadden gedaan, want ze waren bedekt met stof en strekten zich behaaglijk uit op het mos. De kapitein zond eenige manschappen uit om in den omtrek naar een bron of beek te zoeken, want de veldflesschen waren reeds lang leeg. Enkelen haalden pijp of sigaren te voorschijn; anderen bezigden het rustuur om een dutje te doen. De kapitein, een knap man van middelbaren leeftijd, zat met zijn luitenant onder een boom aan den zoom van het bosch, zoodat hij van daar uit het oog op den weg kon houden. De twee officieren hadden een kaart uitgebreid over een trommel en bestudeerden die met aandacht: „Het grootste gedeelte van den marsch ligt achter ons," zei de kapitein; „nu komen we aan het gevaarlijkste van den tocht. Zie, dat is Villiers, waar we heen gaan; daar ligt Sesan, dat door onze troepen bezet is; daar is het bosch van Bricót, waar die oproermaker Robolt schuilt met zijn bende. Ons werk is nu, dien kerel te verdrijven en het bosch te zuiveren, 't Zal mij benieuwen, wat het te Villiers weer geven zal." „Hetzelfde als overal, denk ik," zei de jonge luitenant. „Een verlaten dorp, leege huizen en wat het ergste is, leege kelders en voorraadschuren; had ik gisteravond dat oude konijn niet gesnapt in dien stal, dan hadden we weer met een hongerige maag kunnen gaan slapen." „Dat is zoo," zei de kapitein. „Ik kan me ternauwernood meer een goed middagmaal voorstellen; na Sedan is schraalhans altijd keukenmeester geweest bij ons. Had de wijn ons niet staande gehouden, we hielden het niet uit. Én nu nog die verduivelde boodschap, — de francs-tireurs uit dit bosch te verjagen. De hemel weet, hoelang we die bende zullen moeten achternarijden. We moeten maar dadelijk de zaak flink aanpakken, en bij het geringste verdachte teeken, korte metten maken. — Kom, het wordt zachtjes aan tijd om op te stappen, luitenant. Ga gij vooruit met de voorhoede; ik volg met de andere manschappen; de sergeant-majoor kan met een sectie de achterhoede uitmaken Als gij bij uw aankomst te Villiers nog tijd hebt, kijk dan eens uit, of ge niet nog ergens een oud konijn vindt, want ik voel zoo ieta in mijn maag, dat naar honger zweemt" De luitenant maakte reeds aanstalten om op te rukken met zijn troepje, toen de sergeant-majoor verscheen, door eenige soldaten gevolgd, die in hun midden een boerenman voortdreven naar den kapitein. „Wien brengt ge daar?" riep deze; de sergeant-majoor zette een hoogst geheimzinnig gezicht en rapporteerde: „kapitein, dit manspersoon kuierde door het bosch, en daar de kerel zoo'n gemeen gezicht heeft, als ooit eenige Hot en Tot, (Hotteutot meende de brave krijgsman) hebben we hem maar ingerukt; ik houd hem voor een spion." — De kapitein lachte en zei: „Neen, daar ziet de man er niet naar uit; wat denkt gij er van, luitenant? De kerel beeft als een blad en kijkt zoo onnoozel als een schaap. Hij mag wezen wie hij wil, maar hij is geen franc-tireur. Ik heb alle respect voor uw dienstijver, segeant-majoor, maar dezen keer vergist ge u " De sergeant keek voor zich, met een gezicht dat zei: „nu, we zullen eens zien, of ik het mis heb." De kapitein ondervroeg den gevangene nu. „Waar komt ge vandaan?" De man stond zoo onnoozel voor hem. als be- greep hij er niets van. „Ik ken wel Duitsch, mijnheer u hoeft geen Fransch te spreken tegen mij. Ik ben uit den Flzas en woon al twintig jaar hier in het bosch; ik ben kolenbrander en heet Jan. Maar sedert die Robolt in het bosch huist, is het er niet meer uit te houden; hij laat een mensch rust noch duur om te werken. En nu wou ik maar naar Villiers gaan, daar ik toch niets kan doen hier. Onderweg zag ik u aankomen en ik dacht zoo: „ik moet toch eens die Pruisen van nabij bekijken, en daarom sloop ik nader. Is'u, jelui ziet er al evenals andere Christenmenschen uit, en spreekt Duitsch of Fransch ook, precies als wi] Klzassers." „Daar heb je 't nu. met je Hotten en Totten sergeant; wat zeg je er van?" vroeg de kapitein lachend. De sergeant-majoor haalde de schouders od en zei: «Hoe eerder de kerel gehangen wordt, hoe beter- dat kwa?ijk"ldee' kapitein; en lk bl"f er neem me'niet De kapitein vroeg nu weer: „kent ge het bosch van rtricot goed?" „Als mijn vestjeszak, mijnheer," was het antwoord. „Maar ik zeg u, sedert Robolt er huist, is het er niet meer veilig. Gisteren heeft hij met zijn francs-tireurs, — de duivel haal ze - mij mijn laatste stuk spek afgezet; en toen ik het niet goedschiks wou afstaan, kreeg ik nog een pak slaag toe. Ik ben evenwel blij, dat ik er zoo afgekomen ben, want het had erger kunnen afloopen. Te Montmirail in de brouwerij is een Duitsche knecht, dien hebben ze verleden week bij nacht en ontijd uit zijn bed gehaald, ze hebben hem zijn horloge en spaargeld afgenomen en onder voorwendsel, dat hij een spion was, hebben ze hem tegen een boom aangezet en doodgeschoten. 'tHad mij net zoo kunnen gaan, en daarom wil ik het bosch van Bricót nu maar verlaten. Nu weet u de heele zaak, mijnheer de kapitein; mag ik nu gaan, want te Villiers kan ik misschien wat werk vinden in de wijnbergen, als ik bijtijds kom." De kapitein nam den luitenant ter zijde en fluisterde met hem; na eenige oogenblikken wendde hij zich tot den boer en zei: „tot nader order blijf jij hier als onze gevangene en als onze gids in het bosch. Je zegt, dat je het zoo bijzonder goed kent; welnu, dat moet je bewijzen. Je zult dan ook wel alle schuilhoeken en holen in 't bosch weten; die zal je ons aanwijzen; als het waar is, dat je een hekel hebt aan Kobolt, zal het je wel aangenaam zijn te weten, dat we op hem en zijn bende jacht maken. Pas echter wel op, dat je niet probeert om ons te misleiden, want je zoudt onbarmhartig hangen als ik het geringste merkte van verraad. Zonder permissie van mij mag je ons kwartier niet verlaten, en reken er op, dat je onder nauwlettend toezicht staat. - Hier, sergeant, — je hebt gehoord, wat ik gezegd heb: houd dien kerel in 't oog." „Zeer wel, kapitein," sprak de sergeant-majoor. „Kom, kereltje; we zullen het jou wel zoo aangenaam maken als we kunnen," bromde de oud-gediende: „de kapitein mag zeggen, wat hij wil, maar mij praat hij niet uit het hoofd, dat jij een verdacht manspersoon bent. Allo, ingerukt marsch!" De luitenant trok nu vooruit, en de overige troepen volgden, onder leiding van den kapitein. Voor het dorp Villiers verzamelde de geheele compagnie zich en onder tromgeroffel trokken de troepen het dorp in. Tot hun groote verbazing en blijdschap stonden al de inwoners voor de deur hunner woning; al keken de luitjes juist niet vriendelijk, ze namen ten minste geen vijandelijke houding aan en men mocht dus hopen, eindelijk weer eens een behoorlijk avondmaal en een goed nachtverblijf te vinden. De troepen marcheerden regelrecht naar het plein voor het stadhuis, waar de burgemeester en de pastoor unilbrmT1'h™' de TorsT^'t ™'n?!rde XT de,tiS' ^ »*<«—. -ettl Z'i Plechtige gelegenheid Dp nfi lddel droeS' bö deze W,n«lrT^dad° ök Mkf^ ^ "" de zijn vreedzame borger?".. wenïï, * k°'"te,n' "» zetten tegen de overmnUf Z ™ °n'S niet te vei"beschikking wat gij en uw snlr/T0™ Stf-Ien w" tot uw vertrouwen dat eü L , / " n°odl- hcbb«>- Wij man, dit zult aanmerken e^doen 'wat' in uw^ stcvs?te vi&eTt.t «te tart en zei uw gemeenteleden zoo "eXSt'»""' *" « e" Sen het noodige te nemen * ik 7? ü"8 DIGt D~ zorgen, dat mijn soldaten 'niets dan het h! °° T* vragen noch nemen en daarvoor ï hoo3™odige bekentenis geven. Ook 711 rU of ' t gehandkwartier a.™ te wijzen ° ^ """" ™°^PPen hun had'dieX "do •aaD^». en hij inwoner kreeg inkwarttóóf nl , h™n ' 1 * eenmaal zoo -ottet LTden «toSS Daarna trokken'de soTdatenaf naarTet^hun aangewezen" kwartier. Meer dan een riep blijde uit P we weer eens een behoorlijk L^rteffen- 3""' ^ ^ luitenant bleef in de burgemeesterswoning waar Madeion hem goed onthaalde. liet goede meisje dacht daarbij aan haren Frans, die het zeker ook plezierig zou gevonden hebben, als hij ergens vriendelijk ontvangen werd. Bovendien was zij zelve immers een Duitsche, al was zij door het langdurig verblijf in Frankrijk bijna een Fransche geworden. De kapitein, de sergeant-majoor en Jan, de gevangene, vonden logies in de pastorie. En dat ze het er goed hadden, kon men een uurtje later wel bemerken, toen de onderofficier aan tafel zat tegenover Jan, dien hij geen oogenblik uit het oog verloor. De boer, door den goeden wijn en den goeden kost spraakzaam geworden, wilde telkens een gesprek beginnen; maar dan sprak zijn bewaker norsch: „houd je bek, kerel; je bent arrestant, en daarmee uit!" Van de geheele compagnie was er geen een. of hj] verklaarde, dat Villiers al een bijzonder goed plaatsje was; en iedereen was blij, daar in kwartier te zijn. al ontving men hen juist niet met plezier. Drie weken lang was de compagnie te Villiers en de verhouding tusschen de soldaten en de inwoners werd allengs vriendschappeljjker. Zelfs begon de sergeantmajoor te gelooven, dat hi] Jan, zijn gevangene, wat te streng beoordeeld had; want op eenige zwerftochten in het bosch van Bricöt, had deze getoond zulk een vertrouwbare gids te zijn, dat het de compagnie bijna gelukt was, de francs-tireurs te vangen. Jan had zich ook bij den kapitein onmisbaar gemaakt, door zijn goede diensten als spion, zoowel als door andere zaken. .Bijvoorbeeld: de kapitein was een groote liefhebber van den edelen champagnewijn, en die was niet te krijgen in heel Villiers. Jan had het op zich genomen hem een mand vol van dit kostelijke vocht te bezorgen, daarvoor moest hij door het bosch van Bricót naar Sesan sluipen. Het was inderdaad een waagstuk, maar Jan volbracht het. Geen wonder, dat hij ten laatste werd beschouwd als tot ; de compagnie te behooren, en dat hem zoodoende eindelijk volkomen vrijheid werd gegund. Op een goeden dag zat de kapitein in een prieel in den tuin der pastorie, ijverig bezig een dienstbrief te lezen, dien een huzaar hem pas gebracht had - In den laats ten tijd had Robolt het al heel bont gemaakt: Hij had een ziekentransport aangevallen, en de arme gewonden, die naar het hospitaal te Montmirail gebracht werden, onbarmhartig vermoord. Hij had de krij^skas van een regiment, die naar bovengenoemde stad' overgebracht werd, bemachtigd en de sterke bedekking die er bij was groote verliezen toegebracht. Het bosch van ncot was dan ook zoo onveilig, dat niemand het meer waagde er zonder gewapend geleide door te trekken terwijl de kapitein den brief las, had Jan de gevangene zich iets te doen gezocht in de nabijheid van het prieel: hij floot een liedje terwijl hij ijverig de bloemen begoot. ° ,,'t Is wel," sprak de kapitein nu tot den huzaar. „Breng uw paard op stal en vraag binnen wat te eten. Zeg, dat ze mij mijn bediende hier zenden. Ge schijnt een flinke kerel te zijn. want er behoort moed toe om alleen door het bosch van Ericót te gaan." De huzaar lachte, „'tis zoo erg niet, kapitein, zoolang ik mijn Hans onder mij hel), zal geen duivel mij van-en Hoe laat verkiest u dat ik het antwoord zal halen ?" „Over een uur, zoowat," was het antwoord: en de huzaar ging zijn paard op stal brengen. Nu kwam de oppasser van den kapitein. „Ga naar het burgemeestershuis en zeg, dat ik den luitenant verzoek, dadelijk hier te komen," beval de kapitein. Een kwartier later kwam de luitenant: „ga zitten uitenant,' zei de kapitein: „ik heb gewichtige zaken te bespreken met u. — Ge weet hoe bont liobolt het in de laatste dagen heeft gemaakt. Ik meen dat het tijd is, om nu eens ernstig te handelen en heb daarom'te Besan versterking laten vragen, om dien kerel in het front aan te vallen, terwijl de hulp, die ik uit Sesan wacht, hem in de flank vallen moet. Over een uur vertrekt de ordonnans die mij bericht bracht, dat er van avond om negen uur een escadron huzaren hier zal aankomen, dat naar Sesan teruggaat, en ik denk dat het best is, als ik den commandant van Sesan kennis geef, dat wij morgen reeds de jacht op de francs-tireurs beginnen zullen. De huzaren moeten den weg tusschen Sesan en Montmirail bezetten; gij zelf met de schutters zult den aanval leiden; en als die van Sesan maar flink aanpakken, moet de duivel zelf in het spel zijn, als we het bosch niet zuiverden van dat gespuis, en vooral als we het beruchte hol, waarin het volk zich altijd verschuilt, niet konden uitbranden. Laat bekend maken, dat wij om vier uur morgenochtend afmarcheeren en zorg, dat de manschappen hun geweren nazien en vroeg naar bed gaan. Wie heelt vandaag de wacht in het dorp? — „Sergeant Kökler; hij is een van onze besten,' antwoordde de luitenant. „Ik heb hem order gegeven, de patrouille te verdubbelen en alles wel in het oog te houden, want, hoe het komt weet ik niet, maar sinds een paar dagen is het me altijd alsof er iets bijzonders gebeuren moest hier. Ik zal dus zelf de geweren nazien, en naar de hoofdwacht gaan om te zien of de patrouilles goed verdeeld zijn. Tot morgenochtend dus, kapitein!" Een half uur later galoppeerde de huzaar, op zijn trouwen Hans gezeten, naar Sesan terug. Hij had het antwoord van den kapitein in den zak. Vroeger dan anders klonk het signaal van het avondappèl door de stille dorpstraten. Alleen zag men hier en daar nog een der soldaten zitten schrijven; men kon immers niet weten, of niet morgen reeds de kogel van een franc-tireur een eind aan het leven zou maken, en dus wilden de meesten gaarne nog eens aan hun familie schreven. Tegen nepen uur kwam het escadron huzaren, dat door den moedigen ordonnans geleid, het bosch van Sesan gelukkig doorgekomen was. te Villiers aan, tot niet geringe verbazing der dorpelingen. Dank zij de hulp van Henizet, die zich wederom zeer verdienstelijk maakte, werden manschappen zoowel als paarden voor den nacht behoorlijk onder dak gebracht. Kort daarna lag alles in diepe rust en hoorde men niets meer, dan den regelmatigen tred der patrouilles, die in alle richtingen afmarcheerden, om het terrein zuiver te houden. De torenklok klok duidelijk door den stillen nacht en duidde de snel verloopende kwartieren aan. Nu en dan blafte een hond; doch zijn stem verstomde weldra weer. Voor de hoofdwacht stond sergeant Kökler; hij had zich in zijn mantel gehuld en luisterde scherp of hij geen der patrouilles hoorde terugkomen. Maar alles was stil. Plotseling trad de sergeant echter vooruit, om naar den kerktoren te zien? Vergiste hij zich, of had hij een licht gezien in een der galmgaten van den toren? Maar hoe kon daar een licht komen? In gespannen verwachting hield hij het oog op den toren gevestigd, maar het licht was verdwenen. Neen, toch niet; daar was het weer; twee-, driemaal flikkerde het helder op met korte tusschenpoozen. Daar kwam een soldaat uit de wachtkamer. „Sergeant, hebt u het licht in den toren ook gezien? God help de arme zondaarsziel die daar spookt!" En de soldaat sloeg een kruis. „Gekheid!" bromde de sergeant. „Wat daar spookt heeft vleesch en been en het licht beteekent een sein naar buiten. Zend twee man hier, gauw wat! Jij neemt zoolang het commando over en ik ga die kerk eens bekijken." De kapitein werd gewekt; de sergeant-majoor en de gevangene Jan, waren in een oogwenk bij de hand. De kerk werd omsingeld en de kapitein, met den revolver in de hand, gevolgd door den sergeant en twee soldaten beklommen den toren. Doch er was nergens iets te zien; een paar uilen, door het licht der lantaarn verschrikt, fladderden heen en weer, — en dat was alles. Elke hoek, iedere balk werd onderzocht; tevergeefs; men vond niets verdachts. «Sergeant Kökler, je hebt gedroomd!" zei de kapitein. „Je hebt zeker een ster die verschoot voor een licht aangezien. Ga nu maar terstond naar je wachtpost terug, en als de patrouilles ergens iets mochten zien of ontdekken, laat mij dan roepen." „Wat moois! Ik zou staan droomen op mijn post! Dat is me nog nooit gezegd; en dat na vijftien jaren dienst! De duivel nog toe!" mompelde de sergeant. „Maar we zullen wel zien," en hij stapte weer naar zijn post, trok zijn mantel dicht 0111 de schouders en wendde geen oog af van den kerktoren. De patrouilles keerden terug; ze hadden niets verdachts gezien; er werden andere patrouilles uitgezonden. Sergeant Kökler kende den dienst en week er geen haarbreed van af. „Sergeant! Daar heb je 't licht weer!" riep de soldaat die het licht het eerst gezien had, eensklaps; „denk je nu ook niet dat het een spook is? Kijk, kijk toch! Een-, twee-, drie-, vier-, vijfmaal!" „Hou toch je bek, jij met je spook, stomme krokodil!" voer sergeant Kökler uit. „Loop, wat je kan, naar den kapitein en vertel hem, dat het licht er weer is." De soldaat liep heen en Kökler bleef op den toren letten. Wat mocht dat licht beteekenen? Niets anders dan een sein voor den vijand in het bosch, voor Robolt; dat lag voor de hand. Sakkerloot, als de een of andere schurk toch eens verraad had gepleegd en als Robolt hen nu eens plotseling, midden in den nacht, kwam overvallen? Luister, wat was dat? Een schot, nog één, nog één! Daar, achter het dorp! Met één sprong was de sergeant in de wachtkamer, rukte den tamboer, die op de brits lag te slapen, uit zijn zoete rust en brulde hem in 't oor: „Generaal-marsch slaan, kerel, als de bl.... Alarm, alarm! Er is verraad!" De tamboer vloog naar zijn trom en begon die te bewerken, alsof de duivel in de trommelstokken gevaren was. De alarmmarsch klonk luid door het stille dorp en binnen enkele minuten was alles in rep en roer. De trompetters namen den wenk op en bliezen het alarmsignaal; alles spoedde zich naar het plein, onder den kastanjeboom: de kapitein en de luitenant waren er het eerst en, de eerste de beste sectie manschappen bijeenzumelend, gingen zij in den stormpas naar den kant waar men de schoten had vernomen. Sergeant Kökler was reeds heengesneld met de mannen der hoofdwacht, om de aangevallen voorposten en patrouilles te hulp te komen. Hij kwam juist bijtijds om dezen, die voor de overmacht moesten wijken, te ondersteunen en het gevecht op te nemen. Nu kwam ook de luitenant aan. en stelde zijn troepje in slagorde op. „De dood of de overwinning moet onze leus zijn!" sprak hij zijn volk toe: „mikt goed en bedaard; geeft acht; daar komen ze aan; en een heele bende ook! Waar die kerel Robert zooveel deugnieten vandaan haalt weet de duivel Nu, geeft acht! legt aan! Vuur!" Het salvo rolde krakend en knetterend door de duisternis; men hoorde hier en daar, in de rijen der vijanden een "il een noodkreet; dit bewees, dat de soldaten goed getroffen hadden. b e Inmiddels schrikte dit den vijand niet af; integendeel drongen de francs-tireurs steeds meer vooruit; zij verdeelden zich en vielen nu de soldaten van drie zijden 'aan. Overal kna de het geweervuur. „Dat geeft leelijk werk," fluisterde de luitenant den sergeant toe: „die kerels zijn tienmaal sterker dan wij; zij kennen iederen voet gronds en wii moeten maar op goed geluk af vooruit. Houd je volk maar bjjeen, boor! De huzaren kunnen ons hier niet helpen in die duisternis. Aha! daar zijn ze weer. Neer! Snelvuur, en nu met de bajonet er op in!" — „Hoera!" klonk het en met doodsverachting drong het kleine hoopje op de talrijke vijanden in. Eenige oogenblikken hielden deze stand, maar moesten toen terugwijken; de luitenant drong steeds verder vooruit, maar plotseling kreeg het hoopje dapperen een salvo uit de eerste hand, dat een derde gedeelte van hen van den voet lichtte. — Ze moesten hun oude stelling weer innemen. „Ze zijn achter ons om getrokken; er is niets aan te doen; we moeten ons tot op den laatsten man toe verdedigen," zei de luitenant. Een soldaat trad naderbij en zei: „de kapitein laat u zeggen, luitenant, dat hij zich met de huzaren op het kerkhof heeft teruggetrokken, en daar stand wil houden." Langzaam, voet voor voet, trok de luitenant achteruit met het overschot zijner manschappen, tot hij het kerkhof bereikte, waar hij met luid gejuich werd ontvangen. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, werd deze plaats in staat van verdediging gebracht. „'t Is zeker en vast, dat die vervloekte dorpelingen ons verraden hebben!" riep de kapitein uit. „We zijn zoo goed als verloren, maar zoolang ik nog één man over heb, geef ik het niet op. God, als dit gespuis ons moest overwinnen, dat zou al te hard zijn! Maar gebeurt het, dan neem ik den troost mee in 't graf, dat we ten minste gewroken zullen worden. Daar komen ze al aan; dat is het begin van het einde, luitenant! Adieu!" Inderdaad kwam een donkere menigte aanrollen als een stroom. Het kerkhof werd van alle kanten omsingeld. „Ze zijn in den val; we hebben ze; ze zullen zich overgeven!" brulden de francs-tireurs; „leve Robolt! leve luitenant Frans; geeft hun den genadeslag en leve Frankrijk!" Een salvo van uit het kerkhof was het antwoord op die kreten. Op hetzelfde oogenblik steeg er in het dorp een heldere gloed op, die alles in den omtrek verlichtte; het was een rij huizen in het dorp, die in brand geraakt waren. De vurige vlammen verlichtten het sombere strijd- perk; de francs-tireurs, door hun aanvankelijke zege dol van vermetelheid, vochten als leeuwen; de Duitschers, die een onvermijdelijken dood voor oogen hadden, waren besloten liever te sterven dan zich over te geven. Vijfmaal reeds waren de francs-tireurs teruggeslagen, maar telkens kwamen nieuwe benden aanstroomen. De krachten der Duitschers verminderden telkens; hun munitie was bijna op; het kerkhof was reeds bedekt met dooden en gewonden. Nog eens verzamelde de luitenant het kleine aantal dapperen, dat nog overschoot, en nog eenmaal reven zij den vijand terug met geweerkolven en bajonetten. En nu bleven de francs-tireurs een poos weg, want ook zij hadden zware verliezen geleden. De dageraad begon reeds te schemeren, maar het was een tooneel van wanhoop en ellende dat door het morgenrood beschenen werd. Op een der grafzerken, midden door het hart geschoten, lag de dappere kapitein; de huzaren hadden al hun officieren verloren en bij den laatsten aanval was ook sergeant Kökler, naast' zijn luitenant strijdende, zwaar gewond. Nog maar vijf en zestig man waren bewaard gebleven; al de overigen hadden kwetsuren, berichtte de sergeant-majoor. Zich er doorheen slaan was onmogelijk; de luitenant, die nu alleen aan net hoofd stond, liet een gedeelte van de manschappen uitrusten en bezette met de anderen de muren van het kerkhof. Maar reeds hadden de francs-tireurs zich in beweging gezet om den muur te omtrekken en het kleine hoopje in den rug aan te vallen, „'t Is gedaan met ons," dacht de luitenant. „Het komt er nu nog maar op aan, het leven zoo duur mogelijk te verkoopen!" Plotseling richt de jonge held het hoofd op; wat was dat? Een signaal; een signaal van de Pruisen! Ja, hij kon zich niet vergissen; duidelijk hoort hij het welbekende signaal: „ ooiwaarts! Ha, het is van de Pruisische cavalerie en komt van den weg naar Montmirail; en zie, daar glinstert en blinkt het in de avondzon. Het zijn Uklanen, (lie zich in vollen ren op de irancs-tireurs werpen, en daar komt een lange rij tirailleurs van de infanterie en achter hen dagen de hulptroepen op. „We zijn gered!" juichen allen met volle borst. „Legt aan; vuur!" commandeert de luitenant; salvo op salvo rolt over den muur van het kerkhof heen; de francs-tireurs worden in den rug, in de flank, in het front, — van alle kanten aangepakt. Zij willen terug, maar er is geen uitweg voor hen. ledereen vlucht hoe en waarheen ook; een klein hoopje, in uniform, door een officier aangevoerd, dekt den terugtocht nog eenigszins, dien de Duitschers niet beletten, en een kwartier later was de luitenant en de weinige manschappen, die hij nog over had, met de reddende hulptroepen vereenigd. Ku werd het duidelijk, hoe alles toegegaan was. Terwijl de francs-tireurs het dorp overvielen, zag een viertal huzaren zich den pas afgesneden in een smal laantje. Drie van hen vielen onder de kogels der vijanden; de vierde gaf zijn paard de sporen: „hop, hop, oude Hans!" riep hij, en deelde rechts en links sabelhouwen uit, die raak waren. Zoo gelukte het hem, het open veld te bereiken, maar wat nu? Hij besloot nu maar zoo gauw mogelijk naar Sesan te rijden en daar het bericht te brengen van den overval van Villiers. Dit gelukte; hem en hij kwam ter plaatse aan juist op het oogenblik toen de compagnieën, die daar gelegerd waren, zich marschvaardig maakten om met die te Villiers de vereenigde bende van Kobolt te paan opjagen. De Uhlanen reden vooruit en de infanterie volgde in den looppas, zoodat de hulp nog juist te rechter tijd aankwam, ledereen was van meening, dat de inwoners van Villiers de Pruisen aan Kobolt hadden verraden; maar daarvoor zouden ze zwaar gestraft worden; ja, Villiers zou geheel Frankrijk tot waarschuwend voorbeeld dienen. HET KORALEN KRUIS. ZESDE HOOFDSTUK. De stryd om Robolts schuilplaats. In het priëel, waar nog den vorigen dag de gesneuvelde kapitein had gezeten, zijn nu de officieren vergadeid \an de troepen, die 's morgens aangekomen waren. Diepe ernst lag op aller gelaat; zij kwamen dan ook van een treurige wandeling terug. Men had den gesneuvelden krijgsmakkers de laatste eer bewezen, en de gewonden waren in de pastorie gebracht ter verpleging. Met aandoening hadden de overlevenden hun gesneuvelden makkers een laatst vaarwel gezegd bij hun ontijdig graf; en nu, — nu waren ze bijeengekomen om te raadplegen over de straf, die het gepleegde verraad verdiende. Het was duidelijk, dat Robolt alleen door verraad zoo nauwkeurig onderricht kon zijn van al hun doen en laten, en waar zou men de verraders zoeken; zoo niet onder de inwoners van Villiers? De gulheid waarmee de compagnie ontvangen was, de voorkomendheid van den burgemeester en al de aanzienlijken; de bereidwilligheid om de soldaten in kwartier té nemen, het was alles gedaan om hun zand in de oogen té strooien en hen zooveel zekerder te kunnen overvallen. En daarom juist was het verraad zooveel schandelijker. Terwijl dit in het priëel wordt besproken, gaan we het dorp eens bekijken. Nu, het zag er daar treurig uit. De brand, die bij den aanvang van het gevecht uitgebroken was, niemand wist hoe, had ongehinderd voortgewoed; aan blusschen viel niet te denken, want de rij huizen stond vlak bij het kerkhof en daaromheen werd juist het ergst gevochten; het was onmogelijk, zich in dien kogelregen te wagen. De bewoners der brandende huizen vluchtten en waar gisteren nog een nette, heldere straat stond, was nu niets meer te zien, dan hoopen puin en halfverkoold huisraad, waaruit dikke rookwolken opstegen. De bewoners stonden thans jammerend voor die plaats van verwoesting, en betuigden hun onschuld aan de verwoede soldaten, die bijna niet tot bedaren te brengen waren, en zeker de arme beroofde dorpers zouden mishandeld hebben, hadden de luitenant en de sergeant-majoor het niet belet. Inmiddels waren de officieren, die in het priëel raad belegden, tot het besluit gekomen, de vrouwen en kinderen, die waarschijnlijk geen deel hadden gehad aan het verraad, vrij te laten; daarentegen zouden al de mannen gevangengenomen en in het stadhuis opgesloten worden, tot nader over hun lot beslist was. Nog zat de raad bijeen, toen de sergeant-majoor bij den ingang van het tuinhuis verscheen en den luitenant wenkte, dat hij hem iets had te vertellen. De luitenant ging naar den ouden snorbaard toe: „luitenant," fluisterde deze, „heb ik niet altijd volgehouden, dat die Hot en die Tot ons nog eens een kool zou stoven? Nu, het is uitgekomen! De schurk is nu nergens te vinden; ik heb hem gezocht onder de dooden, bij de gewonden en de levenden, maar hij is weg, hoer! En niemand dan hij heeft van den toren geseind met licht, niemand dan hij; daar verwed ik mijn hoofd op. 't Is waar, dat de kapitein (God zegen den braven heer) veel op had met dien Jan, dien vervl spion, en nooit gelooven wou, dat hij een verrader was. Maar ik zeg u, luitenant, hij heeft ons dat koopje geleverd en niemand anders. Die arme dorpelingen zijn er onschuldig aan." „Je kunt gelijk hebben, sergeant-majoor," zei de luitenant nadenkend. „Als ik me zoo het een en ander voor den geest haal, dat in de laatste dagen voorviel, beken ik, dat ik het met u eens ben. Evenwel, we moeten eerst zekere bewijzen hebben." Hij ging weer in het tuinhuis en deelde den majoor mee, wat hij zooeven vernomen had. Dit bevestigde het besluit des majoors, om nog niets te beginnen, eer alles ten strengste onderzocht was. Verder werd er bepaald, dat de troepen 's middags naar het bosch zouden trekken om Robolts schuilplaats te omsingelen. Inmiddels werden de mannelijke inwoners in verzekerde bewaring genomen. Het baatte niet dat allen, te beginnen met den pastoor en den burgemeester hun onschuld bezwoeren; ze werden allen opgesloten in de groote zaal van het stadhuis, en een paar schildwachten met geladen geweer werden er voor de deur geplaatst. De gevangenen kregen elk een brood en een stuk spek; de groote kruik, die zoo dikwijls met wijn gevuld, de ronde had gedaan onder den kastanjeboom, werd hun gegeven, doch nu bevatte zij niets dan water. De vrouwen en kinderen der gevangenen stonden schreiend onder den ouden boom. —adelon beproefde tevergeefs hen te troosten; zij zelve was veel te bedroefd, niet alleen om haar oom die gevangen zat, maar vooral om haar Frans. Ach, de knappe zouavenofficier, die den terugtocht der francs-tireurs dekte, ze wist maar al te goed wie hij was! Wat zou er van haren armen Frans worden, namen ze h^m gevangen! Een der voornaamste dorpsbewoners ontbrak: het was vader Lambert. Toen de onderofficier met zijne manschappen in Lamberts huis trad om hem mee te nemen naar de gevangenis, vonden zij den ouden man in zijn leunstoel zitten, het hoofd voorover gebogen. Een verloren kogel had hem getroffen en een einde gemaakt aan zijn eenzaam leven. Zijn reeds verstijfde handen hielden een kleine photographie vast: het was het portret van zijn zoon Victor, den officier. Vader Lambert rust nu naast de andere slachtoffers van den noodlottigen oorlog en zijn voorgevoel, dat keizer Napoleon III groot leed zou brengen over Frankrijk, is maar al te wel uitgekomen. liet was middag en onder trompetgeschal en tromgeroffel trokken de soldaten het dorp uit, om naar het hosch van Bricót te gaan. Het was een gevaarlijke tocht, want Robolt was een vermetele kerel en zijn aanhangers waren inderdaad dappere lui. Zoodra had hij niet gemerkt, dat de Pruisen hem niet meer vervolgden, of hij verzamelde zijn lieden weer en zocht nieuwe aanhangers, en bij de gunstige ligging van het bosch viel dit gemakkelijk. Doch zijn verliezen waren groot en hij had talrijke gekwetsten; een welberaamde overval van de Pruisen op dit oogenblik, zou hem zeker doen bezwijken, al verdedigde hij zich nog zoo dapper, en — viel hij in hun handen, dan was een verheven plaats aan den eersten boom den besten, hem verzekerd. Op den bewusten dag, naast een bron in het bosch gezeten, sprak hij tot Frans: — „als ze mij ooit krijgen» weet ik wel wat mij gebeuren zal; maar mijn troost is, dat ik mij ten minste gewroken heb op die schurken van Pruisen, zoowel als op die kanaljes te Villiers, die het met hen eens zijn " Frans antwoordde driftig: .het is schande, zoo te spreken over uw landgenooten. Al hebben zij zich niet bij u aangesloten, toch hebt ge het recht niet hen van landverraad te beschuldigen Maar sedert gij uw proces om het stuk boschgrond hebt verloren, zijt ge nijdig op hen. Had ik geweten, Robolt, hoe de vork eigenlijk in den steel zit, dat gij door verraad geholpen, den overval waagdet en dat de wraakzucht en de haat tegen die van Villiers u evenzeer bezielden als de haat tegen de Pruisische heerschappij, ik zou liever mijn degen gebroken en u de stukken voor de voeten geworpen hebben, dan hem voor zulk een slechte zaak te trekken. En indien men het niet als lafhartigheid zou beschouwen, verliet ik u nog heden." — „O zoo, is het zoo gesteld?" zei Robolt honend. „Ja, ja, jonkman, als onze aanslag gelukt was, had je 't nu zeker beter; .je zoudt in burgemeesters huis bij uw liefje zitten ... „Zwijg of ik schiet u neer als een hond!" riep Frans, bevend van woede en den revolver opheffend, dien hij in de hand had. De hemel weet, hoe dit tooneel geeindigd zou zijn, had men niet juist op dit oogenblik schoten gehoord, bij de voorposten, die de nadering des vijands aankondigden. Bijzondere twisten waren nu vergeten en in een oogenblik stonden alle weerbare mannen onder de wapenen; Frans stond aan het hoofd zijner afdeeling en commandeerde: «Voorwaarts. Ze mogen niet in het bosch komen!" De rand van het bosch werd met een rij der beste schutters bezet; Robolt was overal; hier vermaande hij, daar sprak hij moed in, hij was allen tot voorbeeld van doodsverachting en vermetelheid. „Overwinnen of sterven zij onze leus," riep Robolt, en vol geestdrift riepen de anderen het hem na. Hij was juist geschikt voor de plaats die hij vervulde; aanvoerder van een zelfstandigen troep francs-tireurs. Geen man, of hij zou onder Robolts leiding moedig in den dood gaan. Hoewel de Pruisen in het begin eenig terrein wonnen, waren zij niet bestand tegen het wélingerichte en aanhoudende vuur der francs-tireurs, die door het bosch beschut waren, en zij moesten terugwijken. Robolt jubelde: „Het gaat goed! We zullen die vervloekte moffen met bebloede koppen naar huis zenden!" Maar plotseling stond hg verschrikt stil. Een scherp gesis liet zich hooren. „Duivels! Ze hebben geschut; nu wordt het meenens!" riep hij. Als hagel vlogen de stukken ijzer door 't geboomte, takken en bladeren afrukkend, en door dit vuur gedekt, rukten de Pruisen weer nader. Nu zweeg het geschutvuur; onder luid galmend hoera verschenen de Pruisen langs den geheelen boschrand. „Valt aan, geweer rechts, velt het geweer!" klonk het commando. De Pruisen drongen al verder het bosch in, de Franschen weken al meer en meer terug, hoewel zv\ onder het wijken dapper vochten en iedere voetbreed gronds met bloed gedrenkt werd eer zij dien den vijand overlieten. Het geleek wel een drijfjacht; van alle kanten bestormd, trokken de francs-tireurs zich te zamen op het hol in het midden van het bosch. Dit hol, uit rotssteen bestaande en door de natuur gevormd, had Robolt doen versterken door stevige aarden wallen en verhakkingen. Eenige oogenblikken onderhielden de francstireurs een moorddadig vuur en hadden de Pruisen het zwaar te verantwoorden. De majoor begreep wel, dat een algemeene en gelijktijdig ondernomen aanval het eenige middel was om hier een eind aan te maken. Hij gaf' dus bevel de wallen te bestormen, en dit gelukte, hoewel het vreeselijke offers aan menschenlevens kostte. Nu nog toonen de grafheuvels in het bosch van Bricöt aan, met hoeveel woede er gevochten werd, hoevele dapperen hier het leven lieten. De luitenant, die ook heden voor wonden bewaard bleef, was met den sergeantmajoor het eerst in het hol. liij den ingang stond een fransche zouaven-officier, wiens gelaat bedekt was met bloed, dat uit een hoofdwond stroomde. Met gevelde bajonet viel de sergeant-majoor op hem aan, maar de luitenant hield hem tegen: „laat hem leven, hij is gewond en heeft zich dapper gedragen!" riep hij: „geef u over, mijnheer!" zei hij tot Frans. Deze reikte hem zijn degen over: „ik kan niet meer," zuchtte hij en viel bewusteloos op den grond. Nu werd de strijd binnen het hol voortgezet. In een hoek bood één enkele franc-tireur verwoeden tegenstand aan een tiental Pruisen. Hij beantwoordde alle aanmaningen om zich over te geven door slagen met den kolf van zijn geweer, dat hij met verwonderlijke vlugheid hanteerde. Hij lachte en bespotte zijn aanvallers, die hem niet uit zijn hoek konden krijgen. Plotseling kwam de sergeant-majoor er bij: „die kerel is mijn gevangene; hier, ik wil hem hebben!" brulde hij, en hij gaf den franc-tireur een vreeselijken slag op de handen met de geweerkolf, zoodat de man zijn eigen geweer het vallen. Als een tijger viel de sergeant-majoor op den franc-tireur aan, trok hem uit den hoek en naar het daglicht toe. „Nou heb ik je, jou kanalje; nu zal je voor alles boeten! Hier, kameraden, bindt hem de 'handen op den ïug en vooruit met hem, naar den eersten boom den besten, 't Is die vervloekte spion, die zoogenaamde onnoozele Jan, de kolenbrander. Wacht, kerel, nou zullen we je rekening eens gauw vereffenen." Jan 'lachte hem uit; zijn armen waren gekneusd, verscheidene vingers gebroken; hij was letterlijk bedekt met wonden, en kon zich niet meer verdedigen. Hij begreep wel, dat het met hem gedaan was en wilde tot het laatste toe doen wat hij kon om zijn vijanden te tergen. „Ha, ha, wat heb ik jelui allen netjes bij den neus gehad, he? at hadt je niet gedacht van onnoozelen Jan! Ja, Ilobolt was altijd nauwkeurig op de hoogte van al wat jelui eedt, daar zorgde ik voor. En hangt me nu maar op ; ik ben voldaan, ik heb verscheidene van jelui Duitsche ezels naar de andere wereld gezonden! Ha, ha! Leve de francs-tireurs! Leve Frankrijk!" De luitenant had moeite om zijn soldaten terug te houden; zij zouden Jan anders zeker in stukken gehakt hebben, zoo verwoed waren zij. De nu stevig geboeide franc-tireur hield niet op hen te bespotten. De luitenant liet hem daarom maar zoo gauw mogelijk wegbrengen onder geleide van eenige der oudste en bedaardste soldaten. Het gevecht was geëindigd en nu begon men de dooden en gewonden op te zoeken. De eersten werden begraven; de laatsten voorzichtig naar het dorp gebracht, waar men ook de andere gevangenen onder sterke bedekking, heenleidde. Robolt was verdwenen en nergens te vinden. De sluwe vos, die alle paden en schuilhoeken van het bosch kende, had zich bijtijds uit de voeten gemaakt. Zijn rol was uitgespeeld en hoewel hi) naderhand, in andere streken des lands beproefde een nieuwen troep bijeen te krijgen, het gelukte hem niet meer. Het bosch van tiricót bleef in het bezit der Pruisen; de majoor liet zijn manschappen op het ingenomen terrein hun bivak opslaan. Allereerst werden echter de gesneuvelden begraven. Ach, hoe menige van hen had 's morgens nog vroolijk naar de opgaande zon gezien en zijn morgenlied gezongen! Hoe velen, die in hun zak nog den brief droegen, dien ze den vorigen avond ontvangen en dadelijk beantwoord hadden, weinig denkende, dat het hun laatste zou zijn! Weldra rustten allen in de koele aarde, onder de schaduw der oude boomen. Treurig en zwijgend bedekten de kameraden hun grafheuvels met gioene zoden en takken, en meer dan een fluisterde een stil gebed voor den makker, die in den strijd, moedig kampend gevallen was. HET KORALEN KRUIS. ZEVENDE HOOFDSTUK. Voor den krijgsraad. Eenige dagen iater vergaderde de krijgsraad te Villiers om terecht te zitten over de gevangenen. Uit de bekentenissen der francs-tireurs bleek het ten duidelijkste, dat de inwoners van Villiers onschuldig waren aan het hun ten laste gelegde verraad. De meeste francs-tireurs wisten niet, dat Jan hun aanvoerder tot spion diende. Wel was het hun bekend, dat Robolt het dorp wilde tuchtigen' zoowel omdat het de Pruisen zonder tegenstand had opgenomen, als om zijn eigen wraakzucht te bevredigen. Hij had de huizen in brand gestoken en was zeer teleurgesteld, toen de vlammen zich tot die eene straat be paalden, want zijn plan was, het heele dorp ia de asch te leggen. Zij, die Jan kenden, zeiden, dat hij Robolt altijd de nauwkeurigste berichten bracht omtrent de bewegingen der Pruisen, en daardoor was het hem mogelijk geweest, zoolang een ernstigen aanval te vermijden. Het was dus onmogelijk de beschuldiging tegen de dorpelingen vol te houden. De gevangenen werden daarom vrijgelaten tot groote blijdschap hunner familie en vrienden. Benizet was in de wolken van blijdschap; de oude pastoor ging treurig, met gebogen hoofd naar zijn woning; daar in de nabijheid had de brand gewoed, was er bloedig gevochten en alles droeg er de sporen nog van. Terwijl zat Anton de smid thuis, het hoofd in de handen bitter weenende. Hij wist, dat heden de krijgsraad uitspraak zou doen in de zaak van zijn Frans. Het vonnis — dat was te voorzien — het zou luiden: de dood! Dan stond de oude man geheel alleen in de wereld; zijn Frans, zijn geliefde zoon, de flinke, jonge held, zou voor zijn oogen doodgeschoten worden. Dat had die nietswaardige, die meineedige Napoleon ook al op zijn geweten! En Madeion! Voor de arme meid zou het de genadeslag zijn, evenals voor hem — Anton; Frans, — Madeion en hij! Ze zouden allen sterven — en 't was alles Napoleons schuld! O, kon hij dien kerel maar eens te pakken krijgen! Zoo zat de arme oude te peinzen en luisterde angstig, telkens als hij op straat een voetstap hoorde, — of hij sprong op, de handen wringend als een radelooze, want telkens meende hij de schoten te hooren, die zijn eenig geliefd kind het hart zouden doorboren ! De gevangenen waren intusschen allen verhoord door den krijgsraad. Het waren bijna allen lieden uit Essarts, Epernay, Rieux of Montmirail; maar zij droegen allen een soort uniform; Robolt had hen volgens militaire wetten geregeerd, als behoorden zij tot het Fransche leger, en zij bekleedden verschillende graden en rangen in zijn troep. Zij beschouwden zich dan ook als wel degelijk tot het leger behoorende, en vroegen, om naar militaire wetten gevonnisd — en als krijgsgevangenen behandeld te worden. De majoor stond dit toe na overleg met de andere leden van den raad en zij werden onder een sterke bedekking naar Chalons verzonden en in het depot afgeleverd. Hoewel zij dit gevraagd hadden, verwachtten de gevangenen niet, dat aan hun eisch zou voldaan worden. Zij waren dus zeer tevreden met de schikking van den majoor; immers nu hadden ze nog kans, het leven te behouden — misschien ook wel de vrijheid. — Men kon ontvluchten — wie weet! Frans was immers ook wel ontsnapt. Minder plezierig zag het er uit voor Jan den spion. Hij kon zijn schuld niet ontkennen, en beproefde dit ook niet eens. Van den soldaat af, tot den majoor toe, spraken alle leden van den krijgsraad het „schuldig" over hem uit. Maar de spion bewoog nog geen spier van zijn gelaat toen de majoor hem aankondigde, dat hij zou doodgeschoten worden en wel terstond. Men vroeg hem, of' hij den pastoor nog wenschte te spreken „volstrekt niet," antwoordde hij. „Heb ik iets misdaan maar dat geloof ik niet, - ik deed het voor mijn vaderland. Ik heb als een oprecht Franschman geleefd en gestreden; als een Franschman wil ik sterven. Ik troost mij met de gedachte, dat ik zoovele Duitschers heb gedood, als ik kon. Schiet mij maar dood, dat ik ook sterf als een soldaat en een Franschman.'' De sergeant-majoor had er veel tegen, dat die „geineene verrader, die Hot en Tot" — zooals hij Jan noemde, een eervollen soldatendood zou sterven; hij was er sterk voor den man op te hangen aan den naasten boom. Maar de bevelen waren bepaald; hoe slecht Jan tegen de Pruisen had gehandeld, hij was overtuigd geweest, dat hij zich daardoor verdienstelijk naakte Ijegens zijn vaderland, en in elk geval, had hij den grootsten moed en vastberadenheid getoond, een betere zaak waardig. De dood door den kogel was dus zgn deel. Geen halfuur later >verd het vonnis voltrokken; in een hoek van het kerkhol van Yilhers wijst men nog de plaats aan, waar het gebeente rust van den man, die zooveel leed veroorzaakte aan zijn dorpsgenooten. Toen Anton de smid de schoten hoorde knallen, kon hij het niet meer uithouden in zijn huis. Hij vloog naar buiten, hij wist zelf niet waarheen. „U Vader in den hemel! daar schieten ze mijn jongen dood!" kreet hij, wanhopend de handen wringend. Gelukkig ontmoette hij Benizet, die hem geruststelde en troostte. „Het was Jan, de spion, en hy verdiende niet beter. Maar uw Frans leeft nog; kom, schep moed, alles is nog niet verloren; uw Frans is een braaf soldaat; hij is geen verrader en heeft gevochten voor zijn land, en niet om zijn eigen grieven te wreken. Dat zullen de Pruisen ook wel inzien; ze kunnen hem als krijgsgevangene houden, maar doodschieten! - Daar zullen ze zich nog wel eens op bedenken; geloof mij, Anton." ^ Anton bedaarde en ging weer naar huis. Terwijl werd Frans juist voor den krijgsraad geroepen. De luitenant moest hem gaan halen. „Ik weet, waarom gij komt, mijnheer," sprak Frans, wiens hoofd omwonden was met een breed linnen verband, „Ge komt mij halen voor mijn laatste wandeling, ik moet er wel bieek uitzien, maar denk niet, dat het uit angst is, mijnheer; het komt door bloedverlies en door de zeer pijnlijke wond aan mijn voorhoofd. Ik heb u iets te verzoeken, mijnheer, wilt ge mij aanhooren?" „Ge zijt een dapper soldaat, al behoort ge tot onze vijanden, mijnheer; ik heb achting voor u, en zal doen wat ik kan, voor zoover mijn plicht het toelaat." „Welnu, ik vertrouw dat gij iemand, die zoo goed als stervende is, zijn laatste bede niet zult weigeren. Kun gc het gedaan krijgen, maak dan dat ik mijn ouden vader, die hier in het dorp woont, nog eens mag zien. En — en —" Frans haperde toen hij die woorden uitsprak - „en als het laatste salvo over mijn graf verstomd is, dan — mijnheer — dan, ga dan bij haar, die mijn vrouw zou worden; zij woont bij den burgemeester in huis; 't is zijn nicht en pupil. — Up den avond voor ik naar den oorlog ging, gaf ze mij dit kruis ter gedachtenis mee. Breng het haar terug, mijnheer; zeg haar, dat ik het tot in mijn laatste uur heb gedragen, dat ik aan haar tot het laatst gedacht heb, en dat ik haar blijf beminnen, tot in den dood." Hij nam het kruis van zijn hals en gaf het den luitenant. „Over een uur zal ik dood zijn," vervolgde Frans, „ge doet die belofte dus aan een, die reeds met een voet in het graf staat . . . beloof het mij. . - Ontroering belette Frans meer te zeggen: „Alles, alles, mijn kameraad; ik zal uw laatste bede uitvoeren, het ga hoe het wil," sprak de Duitsche luitenant met aandoening het kruisje beschouwende. Het was een eenvoudig kruis van roode bloedkoralen, zooals men er overal ziet, maar de jonge Duitsclier scheen er toch iets bijzonders in te ontdekken. Hij scheen zeer verwonderd, ontsteld zelfs. „Hoe komt ge aan dit kruis, mijnheer: ik bezweer u: zeg mij de waarheid!" vroeg hij Frans. „Zooals ik u reeds zeide; mijn Madeion heeft het mij als aandenken gegeven op den avond onzer verloving. Het zou mij geluk aanbrengen; nu, bij VVörtli en Sedan heeft het zijn bestemming vervuld; dat het nu naar de eigenares terugkeere." „En weet ge niet, hoe uw aanstaande aan dit kruisje is gekomen?" vroeg de Duitscher weer. „Zij zeide, dat het een gedachtenis van haar overledene moeder was, die het haar op haar sterfbed had gegeven. De zegen der stervende rustte er op, daarom moest het mij ook geluk aanbrengen. Nu, een snelle en zekere dood is ook een geluk, en dus behoudt deze talisman tot het laatst toe zijn waarde." „Laat ons het beste hopen," sprak de officier, het gelaat afgewend: — „en volg mij nu, waarde heer: liet is tijd." Met echt militaire vrijmoedigheid beantwoordde Frans de vragen van den voorzitter. Hij vertelde hoe hij na den slag van Beaumont tot officier bevorderd was, en ^.®t, ,kruis van het le"ioen van eer had gekregen. Hoe hij bij Sedan meegevochten had, gevangen genomen werd en hij lei bijzonderen nadruk op deze verklaring — oe hij op het station te Douchery was ontsnapt, zonder dat hij zijn eerewoord had gegeven, dat hij niet meer tegen de Duitschers zou vechten. Een omstandigheid, die voor den krijgsraad van geen belang was, had hem naar den troep van Robolt gebracht; hij had zich moeite gegeven, om onder die van alle kanten bijeengezamelde menigte, orde en tucht te brengen, wat hem gedeeltelijk gelukte. „Ik weet, dat ik in uw oogen schuldig ben," besloot nij, „maar ik handelde, zooals ik als patriot, als Franschman handelen moest; zooals gij in mijn plaats ook zoudt gehandeld hebben. Ik vertrouw, dat gij naar plicht en geweten zult oordeelen en wacht mijn vonnis met gerustheid af; met blijdschap laat ik het leven voor mijn vaderland en betreur alleen, dat ik Frankrijk niet meer diensten lieb mogen bewijzen." He houding en de openhartige woorden van Frans maakten een gunstigen indruk op den krijgsraad. Het was echter nu de vraag, of hij de volle waarheid had gesproken, of hij waarlijk zijn eerewoord niet gegeven bad, dat hij niet meer zou vechten tegen Duitschland, — toen hij te Douchery ontvluchtte. Was dit waar, dan was lnj slechts krijgsgevangene en zijn leven ten minste gered, — -was het onwaar, dan wachtte hem de kogel. De president van den krijgsraad besloot het eerst te onderzoeken, en stelde dus voor, de terechtzitting te verdagen, tot men inlichtingen had omtrent den gevangene. De andere raadsleden waren het met hem eens en hun besluit werd Frans meegedeeld. „Ik hoop, dat het blijken zal, dat u de waarheid hebt gesproken, mijnheer," zeide de president. „Intusschen zal ik zorgen dat uw gevangenschap zooveel mogelijk verlicht worde." Frans dankte hem en werd door den sergeant teruggebracht naar zijn gevangenis. In diepe gedachten verzonken wandelde de Pruisische luitenant naar het burgemeestershuis waar hij logeerde. „Hoe is |het mogelijk! Zou het kunnen zijn? En toch, het moet wel zoo wezen; zij heeft het van hare moeder gekregen, zegt hij. en het kruis, de letters, — M en O, alles komt overeen. Eindelijk, eindelijk zou ik haar dus gevonden hebben! Ik moet zekerheid hebben." Hij ging terstond naar de huiskamer waar de burgemeester hem vriendelijk ontving en naar den afloop van Frans' proces vroeg. „Ik kan u nog niets er van zeggen; laat ons het beste hopen. Heb de goedheid, heer burgemeester, juffrouw Madeion te roepen; ik heb u en haar iets van belang te vragen." Met roodgeweende oogen trad Madeion binnen; zij groette den officier, maar was door aandoening niet in staat te spreken. „Zij is verloofd met den armen Frans," fluisterde de burgemeester den officier toe. „O, zoo u haar slechts den geringsten straal van hoop kunt geven, wees barmhartig en doe het. Zij is mijn eenige vreugde, de trots van mijn ouden dag, en als Frans wordt doodgeschoten zal zij sterven van wanhoop." „Burgemeester," begon de luitenant met ontroerde stem, „hebt gjj niet een zuster gehad, die tegen den zin harei ouders huwde en met haren man naar Duitschland ging?" — „Jawel, mijnheer. Madeion is haar kind; vele jaren later pas vernam ik, dat mijn arme zuster ge- storvcn was en ik ben toen terstond op reis gegaan, naar het kleine stadje aan den Ri]n, waar zij woonde. Zi] en liaar man waren in éénen nacht door de cholera weggerukt. Ik wilde de kinderen mijner arme Margot tot mii nemen en hun de liefde bewijzen, die ik hun moeder niet meer bewijzen mocht. Het kostte mij eindelooze moeite om Madeion te vinden, die door het bestuur in een weeshuis was opgenomen. Ik nam haar mee hierheen en sedert is het kind alles voor mij geweest en ik heb haar lief als een dochter. Van den armen Frederik, haar broer, heb ik nooit het spoor terug kunnen vinden. Waarschijnlijk is hij dood." „Madeion, heeft uw moe Ier 11 dit kruis gegeven?" riep de luitenant uit, haar het kruis voorhoudende. „Ja, hoe komt het in uw handen?" snikte het meisje. „Luitenant Frans vertrouwde het mij toe, met een boodschap, die ik, Goddank, nog niet behoef over te brengen. Maar het kruis overhandig ik u, en ik voeg er dit andere kruis bij, dat mij behoort; en daaruit zult ge zien, dat God ons eindelijk, na twaalf lange jaren weer bijeengebracht heeft. Ja, ik twijfel er niet meer aan; gij zijt mijn lieve zuster, en ik — ben uw broeder Frederik!" — „En gij," sprak de jonkman tot den burgemeester, „gij die een vader waart voor de arme wees, gij zijt dus mijn oom!" Sprakeloos omlielsde Madeion haar broeder, de oom sloot hen beiden in de armen en sprak, met tranen in de oogen: „nu heb ik twee kinderen!" Aandoening belette hem, meer te zeggen „O, God!" riep Madeion luid schreiend uit, „hoe gelukkig zou ik kunnen zijn, was mijn arme, lieve Frans vrij! Als gij hem laat doodschieten, Frederik, laat mij dan met hem sterven, want zonder hem kan ik niet leven." .,Iloud meed, lieve zuster," troostte Frederik, „binnen enkele dagen zal het beslist worden; voor dien tijd kan ik niets zeggen, maar — ik zal doen wat ik kan; vertrouw intusschen op de macht van het koralen kruis; het heeft ons reeds bijeengebracht, het zal u ook uwen Frans teruggeven." Er waren weer verscheidene dagen verloopen en het waren dagen van vrees en onrust geweest voor velen in het dorp, vooral echter voor Anton den smid, voor Madeion, haar oom en haar broeder. De ontdekking» dat de dappere, jonge luitenant Madelons broeder was, die door iedereen geacht en bemind werd, — de wonderbare beschikking van de Voorzienigheid, die broer en zuster hereenigd had, — bovenal de droefheid der dorpsbewoners over het lot, dat Frans waarschijnlijk wachtte» had zijn rechters gunstig gestemd voor den gevangene. Wie zoo algemeen geliefd en geeërd was, kon geen lage landverrader zijn, meenden de leden van den krijgsraad. Hun meening werd bevestigd door de goede berichten die het onderzoek naar hetgeen Frans verklaard had, opleverde. Van a tot z had hij de waarheid gesproken. De krijgsraad vergaderde dus wederom, om uitspraak te doen; de gevangene werd voorgebracht. „Luitenant Frans," sprak de president, „het is ons gebleken, dat gij als man van eer de waarheid hebt gesproken in uw verklaringen. Wilt gij mij nu hier uw woord van eer geven, dat gij in dezen oorlog niet meer tegen Duitschland vechten zult, dan laat ik u dadelijk op vrije voeten. Wilt ge dit echter niet, dan moet ik u, als krijgsgevangene, naar Duitschland zenden. Ge hebt de keus; wat wilt ge?" „Ik kies het eerste, majoor, en geef u bij dezen mijn woord van eer; ik zie toch al in, dat onze zaak verloren is, en wat baat het mij dus, nog langer te vechten en bloed te vergieten? Ik houd het voor zonde." „Het doet mi] genoegen, u te hebben leeren kennen al behoort gy tot onze vijanden, luitenant Frans " zei ue majoor, Frans de hand reikend. „Ge zijt nu vrij en kunt gaan, wanneer ge wilt." Ook de andere officieren drukten de hand des jonkmans en wenschten hem geluk. De luitenant Frederik volgde hem naar buiten en had een langdurig gesprek met hem. Daarna zag men den Pruisische» e^ den Fran schen officier arm in arm naar het stadhuis toe gaan. Madeion zat m haar kamer te schreien, vol angst over den geliefde, toen haar broeder de deur opende, Frans de kamer in duwde en zei: „Zusje, daar heb je den d^wÏÏ te1r"g!"tDaai-na,;iet hü het paartje alleen. Wat die twee elkaar te vertellen hadden, behoeven wij hier niet te vermelden; dat begrijpt een ieder, maar zooveel is zeker: s avonds zat er een gelukkig paartje in het prieel van burgemeesters tuin. Anton de smid was overgelukkig en de burgemeester ™t met, hoe h„ zijn blijdschap zou bewjjzen dns liet hi] de kruik - en meer dan één - vullen en bij ds soldaten, by allen die zich 's avonds onder den boom verzamelden druk rondgaan. Het geheele dorp deelde *££?*e" ,ederee°kwam het ^ ■-» Frederik verzocht, dat de bruiloft eerst na het sluiten van den vrede zou gehouden worden, en ailen waren er mee tevreden, behalve Frans. Maar daar de Pruisen het bet? V°i!g en dag afn:archeerden. ~ 's nachts was bevel gekomen - moest het wel zoo geschikt blijven Nu was Madeion weer ongerust over haar broeder die voor Par;,s lag Na vele „eken moest de onovenvi„„elffl e hoofdstad capituleeren, en de „rede werd gesloten! Een brief *;e" daarna bracht Benizet aan Madeion een blief. „Die is van Frederik!" riep zii vprhl»H- ™ Frans, komt toch en hoort. Frederik ligt in Epernay' morgen komt hy hier, met den majoor en al de officieren van den krijgsraad. Hi] vraagt ot alles gereed 19 voor de bruiloft en of we morgen trouwen kunnen!" .Nu, alles was reeds lang gereed en dus kon het huwelijk reeds een dag later voltrokken worden. Dat gaf weer eens een schoonen dag onder den ouden kastanjeboom; ook nu waren alle dorpelingen daar verzameld en rijkelijk vloeide de beste wijn uit 's burgemeesters kelder. Toen Frederik opstond, en het glas omhooghief om een woord te spreken, luisterden allen met aandacht: „Ik drink allereerst op den vrede die tusschen twee groote, edele volken gesloten is, dat nimmermeer de geesel des oorlogs hun verbond verbreke! Leve Frankrijk en Duitsch. land!" Allen herhaalden dien kreet, en daarna werd nog menig glas geleegd op het welzijn van het jonge paar. Benizet gaf hierin wederom een goed voorbeeld, en 's avonds, toen men hem naar huis bracht, had hij de volle lading in, maar dat belette hem niet telkens opnieuw „leve Frankrijk!" uit te galmen, en de smid Anton, die hein thuis bracht, riep dan even luid: „weg met Napoleon!" Madeion en Frans wonen sedert bij den burgemeester in; dat zij zeer gelukkig zijn, behoef ik mijn lezers niet te verzekeren; het spreekt van zelf. Benizet, nu ver in de tachtig, leeft ook nog, evenals Anton en de brave oude pastoor. En ook nog menigen schoonen zomeravond komen de oudsten van het dorp bijeen onder den kastanjeboom bij de fontein en dikwijls is „die booze tijd, toen het oorlog was," en al wat er toen gebeurde, het onderwerp van de gesprekken. Villiers had veel geleden in den oorlog, maar thans is er niet viel meer te zien, het is, zooals het voor dien tijd was, een der liefst gelegene, vriendelijkste en welvarendste dorpen van het schoone Frankrijk.