JAN FETTH TER ZONNE! EEN SPROOKJE VAN VRUCHTLOOS VLIEGEN M ROTTERDAM »W. L. $ J. BRUSSE W TER ZONNET „IL ESI BEAU DE TOMBER POUR „AVOIR 1R0P RF.GARDÉ LE ClEL". HENR1 GRËV1LLE. Zonnige tuin. IN den kleinen tuin bloeide prangende overdaad van bloemen, warmgekoesterd in den zonnigen zomerdag. De grond was als een kleurig kleed, geweven naar een grillig-bont patroon. Het donker-rood van bolle stokrozen vlamde er naast het glans-groen van al-kleurige dahlia's; gele zonnebloemen schaterden heur hei-gele tronies boven vlam-roode geraniums uit; acacia's dropen trossig neer over dichte plekken paarse heliotropen en leeuwenbekjes; fel-kleurige fuchsia's schoten met haar dartelende verven van alle kanten uit. Er waren geen perken noch paden in den tuin. In zijn kleine vierkant groeide de bloem- Ter Zonne. ^ weelde brutaal-schitterend, dol-kleurig naar buiten, alsof de aarde hier van-één barstte, om de bonte kleurbundels uit haar schoot omhoog te persen. Aan drie kanten van den bonten bloemhof sloot de gedrongen breed-bladige haag het tuintje af. Aan de vierde zijde stond het laag, wit-gepleisterd huisje; de pannen daarvan waren stekend-rood, de houten luiken, opengeslagen van de ramen, en de lage deur, blaakten in frissche rood-en-groene verf. De twee vensters van het huisje schuilden diepliggend, als oude weggezonken oogen, in den muur weg. Op de vensterbankjes, voor de vierkante blikkerende ruitjes, stonden parmantige bloempotten, waarin groote bonte ruikers pronkten; maar ook waren er neergezet orchideën, in grilligste bouwsels; en kleine potjes drongen zich er nog, van ranke mosjes gekroond, tuiltjes, waar fijn-dradige varentjes uit streepten, of dun-geaderd, bleek-groen klimop bij neerkringelde. Dan hing langs de wit-gepleisterde muren, neerdruipend van het roode daknokje, omvlechtend de wegschuilende vensters, afvallend tot den riggelsteen van het kierende deurtje, een warnet van donker-groene bladen. Sappige vruchten, blozende fleurige appels, en gelige, mat-getinte peren, trossen ronde druiven, doffe mat-blauwe pruimen en groene buikige vijgen, kwamen er, alsof zij de blaadjes opzij geduwd hadden, tusschen doorkijken. Het wit-gepleisterd, rood-gepande huisje leunde met den achterkant tegen den duisteren boschzoom; zoo stond het er als een wit monumentje tegen donkeren zaalwand. En dan spreidde zich naar alle kanten, dadelijk achter het lage tuinhaagje, de hei in een niet-eindigende wijdte van paarsen gloed. De hemel daarboven was stralend-blauw, een on-metelijk gewelf over dit alles heen gebogen. Het kind. In het midden van dit kleur- en bloemlustig hofje, schelpte zich de kleine warand. Langs de tot-dak-gestrengelde takken schoten klimop-ranken voort, vlochten zich dicht in-een tot een groen dak, dat als een sierlijkgebogen schelp deze stille plek van luwe schaduw, neergevlekt in het lichte midden van den tuin, zorgvuldig over-huifde. Aan de kleine tafel, daarin, zat het kind. Het lokkig hoofd rustte zacht in den kuil van de linkerhand. Speelgoed stond er binnen zijn bereik ; een dwaze hansworst was getuimeld op den grond, een spoortreintje lag er door elkaar, als na een hevige ramp; een bouwdoos stond naar den tafelrand geschoven, ook gebruikt, want de houten blokken lagen door-een. Maar het kind speelde niet meer. Voor zich lagen nu de prentenboeken, en de mooie boeken, waarin vertelsels staan en klein-dichtjes. Rustig had het kind gekeken naar de plaatjes; dan was het gaan lezen in het ééne boek, het allermooiste! En nu rustte het even ; de hand lag stil op het witte papier; het lokkig hoofd, gesteund in de gebogen hand, hief zich op, en het kind keek uit, met langzamen blik over al dat bloemgedartel, dat overdadig uit de warme aarde drong, over de rond-gerugde haag, die den tuin als met een veilig groen muurtje omsloten hield,.. . over het rood-pannig dakje, dat kieur-stoeide tegen den donker-groenen woudzoom daarachter,. .over de wij de, onmetelijke hei,.. tot het omhoog keek naar het stille effen vlak van strak-gespannen hemelwelving. Zoo staarde het kind peinzend voor zich uit; langzaam be-oogde het innig elke bloem, elk blad. En terwijl het lokkig hoofd terugzonk in de steunende hand, ging het weer lezen, waar het straks in zijn mooi verhalen-boek gebleven was. Eerst las het kind met stille oogenaandacht slechts. Toen las het met blijden mondplooi. Dan openden zich zijn lippen, en begon zacht zijn stem te fluisteren. Over den kleinen bonten bloemtuin fluisterde de stem van het lezende kind. Luistering. En terwijl zijn lippen de langzaam gelezen woorden deden vervloeien, ging het ritselen rondom. Het frutselde onder het dichte bladdek van het prieel; knerpend verschoven de grasjes; het kreukte tusschen de neer-kringelende ranken van het wit-gepleisterd huisje; schuivelend openden zich de groote bladen; en ritselend begonnen zachtjes de bonte bloemen te buigen. Van alle kanten, uit het dichte gras, achter de volle haag, onder de roode dakpannen, uit de violette blad schaauwen, bewoog het nu. Vogeltjes staken spitse snaveltjes uit hun gevouwen bladhuisjes : hagedisjes schok-glitsten langs het ruwe muurpleister omlaag; mollen en muizen boorden hun bestofte snoetjes uit het mulle aardkleed ; kevertjes klampten zich aan hakige pootjes langs de grassprietjes omhoog; bijtjes lieten zich met een rukje op de bloemen neer-vallen. Allen hadden er hun eigen plaats. Het leek nu wel een aardig schouwburgzaaltje, zoo vol, dat geen plaats er haast ontzet bleef. Altijd, wanneer het kind daar kwam spelen in de kleine beschaduwde warand, beloerden zij, in blijde wachting, zijn doen. Dan, als het kind ging lezen de verhalen uit zijn mooiste boek, zochten ze vlug hun plaatsen .... Zoo zaten ze te)uisteren, onbeweeglijk! Want alles wat leefde in den kleinen tuin luisterde dan aandacht-stil. Gedicht. Het verhaal, dat het kind zich zelf hardop voorlas, was het heerlijkste van alle prachtige verhalen, die er in het boek stonden. Het was zoo gewoon toch en zoo vreemd tegelijk. Want alles wat het kind reeds als heel-gewone dingen kende, stond daar in zijn boek met ongewone heerlijkheid omglansd. Het was het verhaal van twee wonderen; die heetten Licht en Leven .... Licht was het leven en het leven was licht.... Het was een verhaal van bloemen, die eiken vroegen ochtend zich wendden tot de zon, eer het nieuwe dagleven te beginnen .... Het verhaal vertelde van den grooten lichten blijden dag, die, van 's ochtends-vroeg tot 's middags-laat, het leven zoo koester-warm omlichtte Dan huwden in het verhaal de twee wonderen, opdat het licht zou verwekken het eeuwige leven. Zoo klonk het verhaal, woord na woord, van de lippen van het lezende kind, en slechts het zacht gekreuk van de telkens omgeslagen bladen van het boek begeleidde de klanken uit zijn blij-openen mond. En terwijl het kind voortlas van Licht en en Leven, spatten de bloemen, bont-vlammend tegen de vlakkige schaduwen, lieur kleuren verbijsterend rond. De bladhaag lijnde zich in schittering van goudgroen tegen zijn eigen paarse grondschaduw; het witte pleisterhuisje lichtkaatste verblindend tegen den loomen woudwand. Toen vertelde het verhaal zoo heerlijk van de geboorte van de Zon! ... Het was van Zon-ontwaken, van Zonneleven, ook van Zonne-sterven. En tegelijk was het als regende fijn stofgoud uit de ontzaglijk-wijde hemelwelving op de bonte bloemen, over het warme gras, langs het wit-kaatsend huisje, boven de eindeloosuitgestrekte, warm-trillende hei. Vlinder. Op de hoogste bloem, een breed-slippige zonnebloem, zat een groote vlinder. Zijn starre ronde vlinder-oogen staarden met strakken dringenden blik naar het kind. Onbeweeglijk- stil zat hij in het trillende zonlicht. Slechts even, als het kind met nadruk een woord las, beefden wel zeer zacht zijn vleugeltoppen. De vlinder heette Papilio Machaon. Zoo heette hij dèftig. Maar de andere vlinders en de bloemen kenden hem alleen als: Machaon, de Koninginne-Page. Ze wisten wel niet van wélke koningin hij de page was; maar ze dachten zich een mooi koninginnetje op een roze wolktroontje, dat door avondlicht verguld wordt, en dan als haar gevolg — omdat alles zoo roze-wolkig en goud-glanzig moest zijn — een schare om haar heen van louter zulke vlinders, even mooi gevleugeld en bont gekleurd als deze. O ! deze page van het gedroomde wolkkoninginnetje was zoo een mooie, groote, bonte, trotsche vlinder! Bekoorlijk was het spelend beweeg van zijn lange sierlijke vleugelslippen ; bevallig was zijn wiekslag, wanneer hij uitspreidde de gebogen lijn van de smalle borst tot de vleugeltoppen. Zijn vleugelvlak was okergeel met zwarte nerven, die facetten en figuren afteekenden, soms stijf en hoekig als fijngeslepen prisma-vlakken, of druk als grillige bladvormen, of vreemd verward als wondere lijnmotieven, gegrifd op het gestolten watervlak. Waar de vleugels zich vouwden uit het slanke vlinderlijf, donsden zwarte vakjes, die Machaon trotsch droeg als breede epauletten. Langs de nauw-gekartelde vleugellijn, die schulpte als ribbelend golfje tegen het strand, en ook aan de einding der vleugels stipten twee roodbruine vlekjes, die als fluweelige oogjes onder zwarte wenkbrauw uit-droomden, van zijn hooge vlindervlucht neer. De vleugels versmalden zich daar tot twee spitse punten, die zijn wiekenden vleugelslag een oneindige gratie gaven; het leken wel twee zachte voelhorens, die na-spreidden, trillend meebeefden wen de fiere vleugelslag het slanke vlinderhchaam omhoog wiekte Nu echter zat Machaon onbeweeglijk stil. Hij wist niet wat Zon was ! Wel kende hij het gouden zonlicht; ook wist hij van het zongespeel, hier, op de bloemen, waarvan hij elk bij kleur en blad kende ... Maar nooit had hij ervan gehoord op déze wijze van Zon, van Leven, van Licht! Het eenige lied, dat hij tot nu kende, was geweest van dartele vogels, van druk-snorrende torren, van ijverig-zoemende bijen ; soms had hij ook wel eens gehoord den verren loei van grazend vee Mooi, heerlijk-mooi had hij dat alles gevonden, zooals hij bijna alles mooi vond wat zijn vlinderooren hoorden, en alles heerlijk vond wat zijn vlinder-oogen zagen Was hun lied ook geweest van Zon, van Licht, van Leven ? . ... Maar nooit nog hoorde hij dus de stem van een mensch, het kind, dat hard-op uit zijn verhalen-boek zat te lezen. ... Zon! o, de Zon ! Dat slechts hoorde de Vlinder. En zóó warm als nooit te voren voelde hij zijn zijjige vleugels overstroomd door zachten gloed; nóóit zoo bont als nu had hij de pracht van goud-beschenen bloem en blad gezien; nooit had hem zóó glanzend en schaterend de weelde tegen-gejubeld uitdezen kleinentuin,zijn prachtig eilandje in de wijde-paarse zee van lichtovergoten hei. — Zon!, dacht Machaon; - Zón? Is dat het Licht!.. Bedoelt het kind dat, wanneer zijn lippen het mooie verhaal voorlezen ? ... Zon, ja, Zon, die moet wel geboren zijn uit Leven en Licht! Dus is de Zon licht en leven tegelijk, als het immers zoo voorgelezen wordt door het kind uit het mooiste van zijn verhalen-boeken ! Toen verlangde Machaon heel sterk, met zoo heel groot en mooi een verlangen uit zijn verlangend vlinderhart, naar die Zon, naar het Zonnekind van Licht en Leven, gelijk hij het van de lippen van het kind had hooren lezen. - Ik wilde ter Zonne, mijmerde de vlinder nog, toen het kind reeds zweeg, en de andere vlinders en de bijen en de vogels hun ge- fladder al lang hervat hadden in den warmen dag. Libelluul. Voorbij de zonnebloem, waarop hij nog roerloos zat, fladdderde een kleine libelluul Zij zweefde af-en-aan, in onzekere aarzelende schokjes, of zij niet wist waarheen; dan was zij gansch onbeweeglijk, als hing zij aan een onzichtbaren draad, neergelaten uit den hoogen hemel; dan tril-wiekte zij verder, om met een hulpeloozen cirkelzwaai plots weer terug te drijven.'t Was telkens of zij vallen zou ; maar zij viel toch niet. — Libelluul!, riep Machaon. Het libelluultje repte haar vleugeltjes, en fladderde met ingespannen wiek-scheutjes op de zonnebloem af. Maar ze schatte den afstand verkeerd en de uitgestoken pootjes konden nog net den stengel grijpen. De bloem bewoog niet eens, zoo licht klemde het libelluultje zich aan den stengel. Libelluul was als een kind-vlindertje. Haar lichaampje was veel teerder en slanker dan van Machaon, haar pootjes waren veel ranker, haar voelsprietjes oneindig fijner. Hetfijne lijfje kon zij krommen als de wind blies, en dan boog het zich rond, zooals akrobaatkinderen bij een straatvertooning lenig den romp kunnen buigen. Het ranke lijfje was heursier! Dat wipte Libelluul elastisch öp; daarmee kon ze soms in haar driftbuitjes — die zij wel had ! — trillend rond-zwiepen ; of ze strekte het tot een fijn recht zuiltje om zichzelf hóóg-te-richten. Haar vleugels waren als van een zwevend elfje, dat 's avonds rondzwiert, om elk van de waterbloemen te omarmen, en daarna de lotussen en waterlelies tegen de kille nachtkoude komt dicht-vouwen. Het waren vier even-groote fladder-vliesjes, tot rag-kantige netjes geweven, in zachte kleuren van parelmoer en glanzig blauw, of teer-gemarmerd groen en diep-glimpigbruin. En door-zichtig waren ze, wantsoms speelde het licht er door, als kleurige stralen door een prisma. — Libelluul! riep Machaon omlaag; — hebje 't gehoord, Libelluul? — Wat? vroeg Libelluul. — Wat bedoel je? — Je hebt toch gehoord, Libelluul, zooals het kind voorlas van al die mooie dingen?.. Je hebt dat verhaal toch gehoord, Libelluul, zoo prachtig, van de bruiloft van het Licht en het Leven,... en hoe dan de Zon wordt geboren ! ? — O !. .. 't kind in het prieeltje ?, zei Libelluul. — Zeker, ik zat vlak boven z'n blonde krullen, op 'n klim-op-blad van de warande .. . Was dat voorlezen wat-ie dee?... En watzeg-je dat 't beteekende ? ... Ik vond 't wel aardig, o, heel mooi, bijna zoo mooi als 's avonds de nachtegaal bij ons aan 't wilgeplasje komt zingen ... Ik heb 't alleen niet erg goed begrepen, vlinder... wat zei-je, las 't van zon?.. — Weet-je wat de Zon is ? — Nee, hoe zou ik?... weet jij 't? — Nee ... maar ik zou 't willen weten ! — Ben-je zoo nieuwsgierig, jij ? — Is dat nieuwsgierig zijn, te willen weten ? . .. 't Moet zoo mooi zijn ! .. • ik kan 't zelf niet na-zeggen in woorden, maar het kind las 't voor, zoo prachtig uit zijn boek! Al begreep-je 't niet, Libeltje, je vond't toch móói ? ... Verlangde je toen niet, óók te weten ? — Daar heb ik heelemaal niet aan gedacht ja, ik vond 't wel mooi... Ik zat net boven z'n hoofd, 't hoogst van jullie allemaal... Ik zag witte stukken papier tusschen z'n vingers, en ik kon z'n blonde krullen zoo aardig zien golven, wanneer hij schudde met z'n hoofd... Ik zag 'm ook over de hei kijken, en z'n kin liet-ie in z'n hand rusten, net of-ie moe was . . . Toen-ie eindelijk zoo langzaam ging voorlezen wat er op de witte vellen papier stond, was 't of 'n luw windje zacht tot me opstreek ... — Wil-je mee-gaan, kleine Libel, om die Zon te zoeken? — Waarheen is dat? — Overal, als 'tmoet... De weg is misschien moeilijk te vinden, dat las het kind voor uit zijn boek. — Moeilijk? ... — Ja, heel moeilijk, en wel heel vèr! — Wanneer wou-je gaan? — Nu!... dadelijk! — En moeten we vliegen? — Hoe zouden we daar anders komen? — 't Zal zoo ver zijn, en vliegen kan ik niet heel lang volhouden, dat weet je wel... — Als-je je inspant! — Maar ik zal zoo gauw moe worden ... — Ik zal je helpen! — ... Ik ... durf niet. — En als we varen gingen? — Varen! ... Hoe? — Met 'n schip, 'n echt schip, geblazen door den wind... En voor-de-wind zeilen omhoog!. . . Ga-je dan mee? — Ja, dan wel . . . Gcops. Ze vlogen samen weg, de vlinder met drie, vier vleugelslagen, de libelluul haastig-wiekend achter hem aan Groote ronde bladen hingen, als breede groene rugschubben op elkaar geschoven, dicht over het tuinhaagje. Op een mooi gaaf blad streek Machaon neer. Toen wenkte hij het libelluutje, naast hem te komen zitten. — Nu wachten op den wind, kleine Libel, en dan zeilen we weg, omhoog! Libel betrippelde haastig het blad, overal nieuwsgierig rond-zoekend. Het was een mooi blad, glanzend donker-groen van boven, en bleek-groen, zacht-bedonsd van onder; een dikke nerf liep van den bladtop tot den tak, waarmee het aan den haagstronk vastgegroeid zat; en mooie, rank-kronkelende nerfjes spreidden zich uit naar alle kanten, als de warrige takjes van een bladerloozen boom; de bladranden krulden een weinig binnenwaarts, tot een gebogen verschansinkje omgevouwen. Maar de top van het blad boog omlaag, alsof er iets zwaars afhing. — D'r hangt wat aan te bengelen!, riep Libel naar Machaon, die stil, als een papieren vlinder, met hoog-opgerichte vleugeltoppen in het bladmidden gebleven was, gelijk een kapitein op zijn schipdek, wachtend tot de zachte warme middagwind van verre de hei zou komen streelen. Maar Libel had 't nog niet geroepen, of de bladpunt boog nog lager. . Twee hakige staken kromden zich over den bladrand en lang- zaam, met knarsend schuren, schoof een dikke ronde kop omhoog, toen een dikke rugboggel, eindelijk een wanstaltig buikig lijf. Toch schrikten Libel en Machaon niet. Zij kenden hem wel Het was de dikke tuintor, Geotrupus, of Geops kortaf; een leelijke naam voor een leelijk insect, een aller-grofst, dik-buikig, rond-ruggig monster! Met zijn korte, stugharige pooten scharrelde hij zijn vet torrenlijf, onder zijn rond-glimmenden bol-opgeblazen schaalrug, moeilijk voort. Het knerste geniepig als hij kwam aankruipen over het kiezel van den tuin, en het ritselde angstig als hij logvoortschuivelde, tusschen de lansige grassprieten en kartelige koolbladeren. Hij zag er wel proper genoeg uit in zijn bruine pantser; maar het was een ordinair bruin, een wanhopig-egaa! bruin, alles aan 'm was éven bruin, zijn hangbuik, zijn bolle rug, zijn ronde hakige pooten, zijn ruig kroezig haar, bruin, bruin, bruin! Op zijn kop bolden twee ronde puil-oogen, zonder uitdrukking er-in, altijd maar even wijd, rond, dom-open, ook al bruin, aard-bruin, roestbruin! Hij sperde, alsof hij altijd gaapte, een stevigen bek open, met een paar vervaarlijke kaken, als nijptangen zoo gekromd, valsch en hard. En daaróm borstelde struikig haar, al weer ruig-bruin van kleur. Met zijn hakige pooten was hij, met onhandigtastend grijpen, het bladdek schurend öp- gekropen; nu keek hij uit zijn bolle puil-oogen slaperig rond. Maar nauwelijks zag hij Machaon en Libel, of uit zijn kromme bekspleet rauwde een snauw: — D'r af... Allo, marsch!... D'r af!.. Wat doene jullie op m'n blad? .... Wille jullie d'r één-twee-drie afgaan !.... Libel dribbelde al terug naar den uitersten bladrand, maar Machaon, bewust-kalm zijn sterk slank vlinderlijf, en machtig-groot zoo met zijn trotsch-geheven vleugels, bleef onbeweeglijk staan. Toen kwam Geops ook niet nader. — Is dit jou blad, Geops?, vroeg Machaon. — Mijn blad, mijn blad? ... da's te zegge ... Zie-je, vrindje . . . mijn en mijn, dat zijn d'r twee!... maar jou blad is 'took niet... — 't Is 'n blad van de tuinhaag, zei Machaon ; — en dat hoort bij den tuin, en de tuin is van het kind uit het priëel. — Ja, ja, dat weet ik allemaal wel, vlinder... Ik zei 't ook maar zoo uit-de-grap ... uit degrap, vlinder! . . . Maar wat doen jullie d'r op? . . . je hoort toch op de bloeme, is 't niet? ... Wat doen jullie nou op 'n blad, waar geen honig of iets uit te hale valt! — En jij dan!, riep Libel met 'n schel stemmetje. — Jij hebt 'r nog minder te maken dan wij !... Jij hoort op den grond, onder de vieze aardkluiten. Ter Zonne. 2 — Hou jij je brutale mond, Libel, zei Geops. Jij heb nog geen recht van mee-prate . . . En met Machaon zal 'k 't wel klaar-spele, denk-ik ... Is 't niet, vlinder? . .. Zoeke jullie hier wat, zeg?.. . Bloemsap, dauw, honig? ... — De Zon zoeken we! — Zon,... zoek jullie zon ? .. . Die is goed! Ha, ha, ha ! ... De zon ! .. . Kijke jullie dan met je neus?... — Weet jij dan waar de Zon is, Geops! — Wel natuurlijk ... dat zou ik zoo denke! — Waar?... Waar dan! — Alsof jullie dat niet zou wete . .. Hè, hè, hè !.. die is goed, waarachtig, die is goed ! — Ze zoeke de zon ... en die is ... overal! — Waar dan! — Wel, . . . övèral zeg ik je ommers . . . Waar is overal? Links, rechts, op-zij, beneje, bove . .. overal is d'r zon. — Dat is lucht, dat is warmte, dat is hei, dat zijn bloemen !. .. Maar de Zon ! De Zon ! — Nou ja, je moet me begrijpe ... Ik bedoel maar, alles wat je nou zoo lekker ziet bakke, dat is van-wege de zon . .. Snap-je : van-wè-gè! — Maar de Zon zélf, Geops! — Ja man, meer weet ik d'r ook niet van! ... ik ben maar 'n gewone tor; als ik 's morreges vroeg onder m'n steen uitscharrel, dan zeg ik tege mezelf: „ 't Is mooi weer vandaag, goed zoo, de zon schijnt",... óf: „Jonge, 't is donker en vuil, d'r is gèèn zon" ... Zie-je !... mèèr weet ik d'r ook niet van ... — Zou je willen mee gaan, de Zon te zoeken, Geops ? — Met jou en dat kleine ding ? — Wij drieën. — Met z'n drieën ? ... En waarom daarnaar zoeken? — Zoeken om te vinden ! — 'n Tochtje ? . . . 'n Beetje sport ? . . . Hm, hm ! Zie je ... Hoe wou je dat aanlegge ? — Op 'n blad ... we zeilen met den wind ! — Dat lijkt me maar half siekuur met die luchtvaart!... En zeg 'is, heb jullie wel eetwaar aan-boord, Machaon ? ... En is d'r wel modder genoeg om lekker onder te maffe ? En .. . enne ... — Ja, ja ! wij zorgen voor alles ... later ... — Nou, 'n pleiziertoggie lijkt me wel... en zeile, dat zal makkelijker gaan dan loope of fladdere ... want daar heb ik allebei 'n broertje an dood... En wanneer gaan we ? — Nu !.. . dadelijk! — En jullie schip? — Je staat er op. — Wou je dat 't schip late zijn ! ... Nou afijn! 'k vaar dat eindje wel mee ... Maar we ligge nog vast! — Bekommer je om niets, Geops Alles is klaar. . we kunnen gaan — Nou dan ... wat mij betreft: Joeg-hé ! — Joeg hé!, schalde ook Libel, terwijl zij haar lichaampje, in dol plezier, met speelsche bochtjes rond-wrong. — Dan Libel vóórop op den uitkijk ... En jij, Geops, jou heb ik noodig om het ankertouw te kappen . .. Bijt de bladsteel door tusschen je harde kaken!... En dan : los !.. . Hallo, bries! En dan, god zegene de vaart!... ler vaart. Een trage windzucht luwde aan, maar zóó zacht, dat de paarse heistruiken er niet eens van bewogen. Even slechts was er een ritselend gefrutsel van de klim op-blaadjes tegen het ruwe pleister van het huisje ... Maar het bladschip werd er toch door opgenomen. Het zweefde reeds met statige rukken, gelijk een stevige groote vlieger tegen pallen wind klimt... Het steeg óp, met zwevenden windtred ... Het dreef hooger, schuin de bladboeg omhoog, in dartele vlagen, huppelend en dansend opwaarts Geops hield zich, met krom-hakigen greep van alle zes zijn pooten, aan de bladnerven geklemd; Libel vouwde haar vleugeltjes saam en kromde het staartlijfje tot een klein spiraaltje rond ; Machaon stond groot, recht-op, zijn vleugels wijd-uit, alsof het de sterke zeilen waren, die het schip op den ritselenden windzucht voortstuwden. Machaon staarde uit, met onbewogen ronde vlinderoogen. In zijn dartelen vlucht van bloem tot bloem had hij dit alles nooit zoo gezien ! Toen dreef hij vleugelend rond van de eene kleurplek naar de volgende; zijn weg was, waar slechts bloemen geurden. Als hij opvloog van de eene bloem, was 't om neer-te-stoeien op de volgende. Maar nu staarde hij uit, in gespannen verwachting. Hei. Eerst was het de hei. Hoog flapperde het blad er over. Beneden gloeide het van een zacht fluweelig paars, als het onbetreden donzig kleed van versch-gevallen, van avondrood-overgloeide sneeuw. En overal heen, in eindloozen cirkel, lag de paarse hei, een ongerept kleur-egaal kleed over reuzenvloer ontrold. Maar reeds blauwden in zachten nevel de omtrekken van den verren heirand. Eerst groefden er harde gele vegen dwars door de effen-paarse kleur; dan waren het kleine fel-blikkerende meertjes, als plasjes pasgedrupte regen, en snerpend-gele plekken bremboschjes in bloesem. Eindelijk lijnden zich in lange rijen de eerste boomruggen, gelid na gelid, bij de grens van de zandige heistrook. Bosch. Daar lag het bosch ! Terwijl het blad in luchtige huppels over de eerste boomrijen heen-wipte, was het of zich daar vooruit, en links en rechts, en overal wel, een wild-verbolgen zee, kolkend en troebelend, golvend en woelend, machtig verhief... In bruisende golf-legers stormde het voort, gierde het aan, bulderde het los! ... Maar van dicht-bij was alles gestolten tot starre rust, een onbewogen beeld van ingehouden geweld. Wel bultten zich nog groene heuvels als bolle golfruggen, horizon-ver achter elkaar; wel hief zich breker na breker in eindeloos ribbeligen boog... Maar het was de stugge dood, een terneer-gedwongen kracht, de versteende actie slechts van reuzengeweld. Met het zachte wind-wuiven steeg daaruit de murmelende zucht op van kreukende blaadjes; het was een zacht, van alle kanten aanknetterend knerpend knersen, als van duizende zacht-knappende doode takjes. En dit gaf een rustig geluid, deze zwevend aangevoerde woud-fluister, die uit-dreef boven de woudzee als een vluchtende zucht uit diepe borst. . . . Maar reeds rafelden van het groene monsterlijf losse flardige boomplukken af. Groote plekken lagen tusschen de dicht-aaneen-gesloten boomlegioenen opengeslagen, alsof een in moedwil neergesmeten rotsblok er een bres in gehouwen had. Dan liepen er lange spleten en wijde bersten door, die zich weer verdeelden, diepe scheuren en splijtende naden in die groene gestoltengolfheuvels. En in-eens, nadat het blad over een reuzigen eikkruin was heen-gezwalpt, lag het woud achter, stonden er nog slechts enkele losse boomgroepen klein en schuchter bijeen. Bouwland. Nu bruinden van verre de donkere akkers. Als net-geharkte, recht-afgestoken perken blokten zich de stukken bouwland aan-een. Sommige waren zwart van donkere vette aard ; andere vlekten groezelig onder de pas-gemaaide korenstoppels; er waren stroken van een verzadigd diep-bruin, en weer andere, die er zwavelgeel naast kleurden. Eerst bleef het land gansch vlak; dan glooide het naar den horizon-cirkel met onspeurbaarflauwe heffing op, zóódat het landschap in zijn ronde lijst een kleinheid toonde, die tot intimiteit werd. Maar dan bolde het land heuvelachtiger. In de zwarte, bruine en gele aarde waren lange dunne voegen getrokken, die smaller en smaller uitliepen, om in de verte traag tegen de heuvelruggen op te kruipen. Overal waren druk-bezige paardjes en mannetjes in de weer, ploegend de lange voren door den smijigen grond. Strak-trekkend plantten de paardjes de pooten in het veld, en scherpsnijdend de vette kluiten van-een, kerfden ze de lange rechte groeven achter zich aan. Waarboven het blad zweefde schuilde hieren-daar zoo'n schuchter boerderijtje, midden tusschen deze bruine aardlanden. Boompjes huifden er dan schuttend hun takken over; een hooi-schelfje ruigde er geel naast roodsteenig stalletje. Het was alles scherp-omlijnd, maar poppigfijn, en zoo heel klein, omdat het ver in de diepte lag. Het schip dreef er hoog-boven, zoodat het was als een langzaam aan-glijdend landschap, waar het blad over heen schoof. Zonder spreken hadden de drie reizigers uitgekeken. Nu ze onder zich dit bewegen en leven zagen van de kleine menschjes en beestjes, die als bezige mieren aan den arbeid waren, spraken ze voor het eerst. — Kijk ze ploetere, zei Geops. — Ze woele in de grond net als die dikke mol bij ons in 't tuintje. — Waarom doen ze dat?, vroeg Libeluul. — Om de boel over hoop te halen !, schamperde Geops. — Om te kunnen zaaien, zei Machaon. — Uit het zaad schiet de vrucht voort voor een volgenden oogst. Het land draagt vrucht en nieuw leven in zijn donkeren schoot, en een wonder roept het er later uit.. . Als het winter is geweest, broeit de zomer de oude aarde open, om het nieuwe leven naar buiten te laten. — O, hoe mooi!, riep Libel en klapte inethaar vleugeltjes. Hoe weet je dat zoo allemaal ? — Van het kind. Heeft het niet over al die vreemde dingen verhalen in zijn boeken staan ? Schemering. Reeds ving onder hen de donkre aarde aan tot lichtere tint te verkleuren. Het was al laat-middag geworden, en wattige wolken begonnen boven den horizon rondom, aan alle kanten, zich op-te-stapelen. Het lage pruikige kreupelbosch en het warrige stekelige hakhout wierpen hun lange vreemd-gerekte silhouetten achter zich. Ver naar voren groenden de weiden nog dag-frisch onder de schuin-invallende lichtbundels. In snelle vlucht, op den nu zwellenden windadem, wapperde het blad er in drieste vlaggen heen. — Wat nu ?, vroeg Libel; 't begintal te schemeren benee ... en we zijn'r nog niet ? Waar is nu je zon, Machaon ? ... We weten nog niet eens waar je zon is! Ook Geops kroop rond, nukkig, en wou wat pruttelen: —- De aardigheid gaat d'r zoo af! Waar mot dat heen !... Als-je ons dat maar 'is wou vertelle ... Hoe zulle we straks naar je zon kunne zoeke, as 't heelemaal donker is geworde ! .. • Heb-je wel voor licht gezorgd ?... En waarom gaan we nog niet ete ? — Ja, Machaon, zei Libel; 't plan was van jou. Je kunt ons toch niet in 't donker laten varen . .. dat durf ik niet!... Ik ben nog nooit na schemer buitenshuis geweest, of 't moest 's avonds zijn als de glimwormpjes in 't gras schijnen ... Ik ben bang . .. — We zwalke zoo maar rond as 'n schuit zonder roer!... Waar gaan we heen, Machaon! drong Geop nu korzelig aan, terwijl hij zijn hakige pooten krassend over zijn schalen schuurde. — Ik zoek immers evenals jullie, zei Machaon. — Vroeg ik te voren, waarheen we zouden gaan? Is juist niet ons doel hetzöèken ? . .. Wat zou onze tocht beteekenen, wanneer we dadelijk vónden!.. . En jullie vraagt om licht, en naar koershouden, en te eten?... Je moet 'n libelluul zijn, of een tor, om daaraan te denken nü !. .. Maar moed ! we zullen vinden! Eerst het Licht! De Zon zullen we daarna vinden. .. Al wordt het nu donker, morgen is er weer een nieuwe dag, weer een dag, gewijd aan licht en leven .. . Al vinden we nü de Zon niet, zoeken blijven we, al was het den heelen nacht.. . Wanhopen jullie nu al ? ... En we zoeken nog zoo kort!... Maakt het turen omhoog jullie moedeloos? Kijkt dan omlaag.. . daar is ook het Leven, dat met elk uur van den dag verandert, en eiken ochtend de nieuwe jeugd in zijn sterke armen omsloten houdt... Kijkt dan alléén omlaag... Zien jullie dat daar beneden wel?... 't Is nu de tijd, dat de koeien gemolken worden. Hoort ze loeien naar de melksters om van haar melkoverdaad ontlast te worden... Zie, de boerinnen dragen de emmers reeds aan. Eiken avond is dat weer zoo... Daar wandelen de kinderen uit de school naar huis. Morgen is hun schoolgaan voorbij, dan zenden zij er zelf hun kinderen heen... Daar rijdt over het kronkelende landwegje een boer, in stapvoet; hij brengt de laatste hooivracht naar zijn boerderij, 't Is voor vandaag het einde van zijn taak... Maar buiten op het land groeit het nieuwe gras al weer op ... Ginds stuift de trein langs zijn smallen ijzeren weg de stad tegemoet. Hij brengt de menschen mee uit verre landen, waar ook melkig vee loeide, ook kinderen tot menschen groeiden, en boeren hun hooiwagens binnenreden ... De molentjes worden nu stil gezet tegen het vallen van den avond ; de bolle zakken staan buikigvol met het witte meel... En intusschen rekken zich de schaduwen achter de slootwilgjes langer uit, als magere, verwrongen ledematen .. . Dat is het slot van dezen dag... De eerste schaduw van morgen zal ook weer langgerekt zijn, maar hij zal juist den anderen kant uitwijzen .... Het wit van de steenen ooftmuurtjes wordt roze gekleurd; de vruchten zijn rijp om morgen geplukt te worden ... De felle omtrekken doezelen nu zacht weg. 'n Wazige nevel gordijnt boven de sloten, met witten damp worden de groene weiden gedekt... 't ls alsof wapperende sluiers onder ons neergespreid worden . .. Elke nieuwe wade, die afglijdt, bedekt de kleuren dichter... De schaduwen verdonkeren, de omtrekken vervagen ... Straks zal alles overduisterd zijn .. . En dan ligt beneden ons alles stil te wachten, in nachtslaap, roerloos stil, tot de nieuwe dag zal rijzen ... Waarom zouden ook wij niet afwachten, hier op ons veilig schip, tot de nacht voorbijgaat ? .. . Morgen brengt ons immers weer het nieuwe leven van herboren dag ! ... — Machaon, Machaon ! Goed gezegd ! ... Tot morgen wachten we!, juichte Libel met blij vleugelkleppen. Maar Geops bleef mokken : — D'r valt niet tegen te prate .. . wat 'n doorslaan! As we al niet zoo ver van huis ware, gaf ik d'r de brui van ! Zee. Het blad was reeds snel verder gezeild. Het zuchtende treintje, langs de glim-rechte ijzerstreepen voort-geglitst, pufte een rits witte wolkjes uit zijn blazenden kop achter zich na. De dorpshuisjes, die laag-gehurkt om hun kerkjes drongen, stipten slechts flauwtjes in de dampige weiden. Alleen de torens staken nog uit. Het schip was tot over een gelid hei-witte bolle zandheuvels gezeild. Terwijl de weilanden daarachter steeds meer verwaasden, cirkelde zich een effen-gestreken oneindig blauw veld onbegrensd-wijd naar alle kanten voor hen uit — Pas op daar!, riep Geops met luiden grom; — je moest die kleine bliksem van 'n Libel ook niet alleen aan 't roer late ! .. Daar is potdorie water! Dat geeft ongelukke !... Smijt om je roer!... Want die plas, daar is geen begin en geen eind aan... Loeven, Libel, gooi om je roer!... Maar reeds dreven ze hoog boven de zee, en de duinrand kroop snel verkleinend naar achter. Onder hen lag het watervlak als een reuzig, nergens begrensd plein Er was geen lijn tusschen het vlak van zee en den muur van lucht. Het zeeveld had iets van de weiden van daarstraks, waarover, uit dampige sloten, de grijze waden zich uitwrongen Maar het was hier een blauwe wei. Ook een, die maatloos groot was! Kleine witte spetjes vlekten er als even-getipte grasbloempjes op. Dat was een vlucht witte vogels. Een schuimrandje ribbelde met een dun wit biesje langs de blonde duinrij, die als een lijst deze schilderij van louter blauw omsloot. Het blauwe watervlak lag lakenstrak; maar over het ge-effend eindeloos-wijde plein strekten zich wegen naar alle richtingen. Het waren vele duizenden wegen; zij kruisten elkaar, liepen samen, bogen, wendden zich, sneden elkaar met statige lijnfiguren. — Zijn dat nu wegen voor de visschen ? vroeg Libel, die nieuwsgierig over de bladverschansing tuurde — Kijk d'r niet naar, of je wor nog duizelig!, snauwde Geops. Stapelende wolken bouwden zich nu op uit de avonddampen, die van alle kanten in het rond opstegen. Langzaam schoven ze omhoog in statige bouwing van telkens breedere en hoogere wolkgevaarten. Verzonken zon. En plotsling zagen ze daar een grooten gouden bol achter het dampfloers doorgloeien. Maar dadelijk verzonk hij weer, weg-dompelend achter al die stapelende wolken. Een gouden licht bleef na-gloren. Boven den hoogen muur van nevels bleef de hemel statig-strak, en van daar begon het guldsel in gloeienden gloed langzaam te overglansen het onmetelijk vlak van lucht en van zee. Het bladschip, uitgedarteld, dreef er stil en zonder schokken de hooge stille goudlucht tegemoet. En alle drie keken naar deze apotheose van schallende goud-glorie! Geops drukte zich angstig vast tegen den gebogen bladrand; Libel leunde over de verschansing en zag omlaag naar de duizenden als in goud geslepen wegen, die, in eindeloos spel, zich overal henen webden; Machaon, groot en fier-gericht, stond midden op het zwevend bladschip. — Daarachter moet het wezen!, zei Machaon. Maar Geops stotterde korzelig van zenuwachtigheid: — 't Gebeurt niet! versta-je,'t gebeurt niet! . . . We draaie nou om, begrepe!. .. Als we strakkies valle, verdrinke we ... — Kunnen we er niet langs één van die vischwegen komen?, opperde Libel, half tegen Machaon, half tegen Geops. — Je wordt nat, je zinkt, kwajonge!, jammerde Geops. — Luister naar me! Terug! Terug! Toen werd ook de kleine Libel bang. Ze wilde dan maar liever naar het veilige strand terug. — Even slechts!, dweepte Machaon. — Even maar, om daar över-heen te zien, óver dien muur van goud, die daar recht voor ons staat, zoo vlak-bij; en weten wat ze daar smelten in hun reuzen-smeltkroezen! . . . Hoe mooi moet het daar wel zijn, zóó prachtig, dat.. . dat.. . Als daar de Zón eens was! — Nonsens!, knorde Geops. — Wie heeftd'r nou ooit gehoord, dat goud in de zee werd gesmolte! . . . Daar staat geen smeltkroes, malle!... dat is ook geen echt goud!...en daar is ook geen muur ommers! Dat is alles dwaasheid, overdreven verbeeldingskracht. .. Achter die grauwe mist is d'r niéts, niets dan lucht en water, vochtige, kille lucht en vuil groen pekelwater,... altijd maar weer lucht en altijd maar weer water,.. . oneindig water en oneindig lucht! ... Keer toch terug, warhoofd! — Ja, aarzelde Libel, die zich bang voelde worden voor dat oneindige; — dan is'ttoch maar beter de nacht door te brengen in de zwarte lucht boven de aarde,... dan weten we tenminste, dat we iets onder ons hebben wat vaster is dan die peillooze blauwe put, waarin Geops zegt, dat we verdrinken kunnen ... Nog één poging deed Machaon. — Neen, bang Libelletje! neen, sekure Geops! jullie wordt niet duizelig, en die put is niet peilloos!... Overal drijven witte volgels onder ons .. . We kunnen ons schip, als jullie dat mocht willen,overal ankeren, zelfs aan de veeren van de eerste de beste zeemeeuw ... — Stommert!, snauwde nu Geops; — zie-je niet, dat 't geen vogels, maar vuile stinkende Ter zonne! 3 visschersschuite zijn? ... Ze zouë je aan boord zien aankomme! Ha! ha!. .. Oppakke zouë ze ons, als je 't waagde bij ze op hun schuit te komme... Ik raaj dus nog 's: Terug! Toen wendde zich Machaon tot Libel: — Maar jij dan, Libeltje, wil jij dan niet verder mee? ... Zou jij nu ook al terug-willen, weer dienzelfden kant uit als vanwaar we kwamen ? ... Toe, ga verder mee, blijf bij me!... Zeg ja, Libel? . . . Maar zeg 'tvlüg, aarzel niet!... Want daarachter verflauwt reeds het gouden schijnsel... Straks zal de Zon verdwenen zijn. — ... Ik weet 't niet, ach ik weet 't niet, stamelde het Libeluultje, van besluitloosheid gansch van streek. — Ik weet 't heusch niet! ... Ik ... eigenlijk ... och ! ... Ik zou .. . liever willen wachten!... tot morgen wachten liever!... 't Donker komt nu van alle kanten zoo griezelig om ons aandringen ... Toe, Machaonlief, mogen we nog niet wachten met verder-gaan tot 't weer prettig licht om ons heen is geworden ? — Maar daar vóór ons is juist het licht!... Hier alléén wordt het donker, straks volslagen zwart zelfs, zoodat je het duister zoudt kunnen voelen ... Maar vóór ons, daar moet immers juist de Zon zijn ! — Jij met je Zon !... Als dat rooie gloeiende ding, die bolle opgeblazen ronde kaas jou Zon is, hale we 't nooit, nööit versta-je! knorde Geops. — Laten we dan tenminste naderen . . . om te kunnen zeggen, dat we er zóó dicht bij zijn geweest als géén vóór ons. — Om ons moe te maken voor niks !... Zag-je dan niet, dat-ie veel vlugger wegglee dan wij vare kunne ... En je wou dat ding nog wel inhale op je blaadje! En waar is ie straks ? ... In de zee gezakt! Motte we soms mee in zee, onder water ? ... Merci, hooi!.. . Daarvoor hebbe Libel en ik ons niet verbonde.. Wel zeile, maar niet duike !... En dan, vlinder, dolle kapel, achterhale doe je 'm toch nooit,. .. nooit! nooit! nooit! . . Al zeilde je net zoo lang als 'n torre- of 'n vlinderbestaan duurt.. . — En als ik er het leven voor over had, de Zon te bereiken? — Machaon, Machaon! fluisterde Libel, die angstig scheen te worden voor het woord Leven, of voor dat andere, dat niet meer levenbeteekent. — We hebben de Zon al gevoeld ... En wat we straks zoo warm getast hebben met onze sprieten, wat ons koesterde als 'n warme schuttende hand, wat soms omgloeide ons lichaam,.. we weten nu immers, dat het de Zon is geweest! — Maar nou dat ding weg is, begint 't anders knappies koud te worde ... — Mijn vleugels zijn nog heerlijk warm, ons blad óók, de lucht waarin we zweven óók ... Als we straks koud-worden, zal 't door het stil-liggen zijn... We zeilen nu niet meer voort door al jullie gedraal . Zoo komen we immers nooit, waar we wilden wezen ! Hoe zullen we er ooit zoo komen ? . .. — Och, nooit halen we 't! — Elke dag zal ons iets verder brengen !... Al vorderen we slechts halverwege, al is 't niet meer dan tot een honderdste,... al was het slechts tot op een millioenste, ... al naderen we de Zon maar iéts meer dan al de anderen, die benêe bleven rondkriewelen,.. werd dan onze tocht niet reeds tot iets moois ! — Onbekookte zwetser!... Je jaagt 'n frats na! . Wees blij, man, dat je mij als loods aan boord hebt, en dat de kleine Libel naar mijn wijze raad luistert, in-plaats van naar jouw pijpen te dansen .. . Hoor nou : Elke avond, al zeil je nou nog zoo kwiek, zul je de zon toch wèèr zien wegzakke . . — Maar eiken ochtend keert ze terug. — ... Om wèèr te verdwijne ! . En daarom, omdat 't altijd zoo geweest is en wel altijd zoo zal blijven : basta d'r verder over! De stad. In-eens zwenkte het blad Geops had met zijn volle gewicht naar links geleund. In drieste vaart joeg het blad weer naar het strand terug. In den nu snel vallenden avond vertoonde de duinrand zich nog slechts als een bleek schijnsel. Maar reeds zwierde het luchtige scheepje er over, en met huppelende sprongen wapperde het haastend het duisterende land tegemoet. De aarde, nu diep-zwart, gaapte als een maatlooze kuil, met zwarten bodem en zwarte wanden, waaruit de donkere nacht opsteeg Waar de kuilwand ophield, was het ook wel donker, maar het grauwde er van een minder fulpen zwart. Het duisterde daar van heel zwaar violet, of diep somber-blauw en nog andere nacht-kleuren wel, die zich tot zware tinten door-een gekneed hadden Maar zwart was dit toch niet meer. Daarboven scheurde een lichte rafel in den donkeren luchtwand. Eén enkele rafel slechts, te nauw eigenlijk, dat er één ster door zou kunnen twinkelen, of één manestraal langs priemen. Het deed denken aan een scheur, neen, eigenlijk was het niet veel meer dan een fijne barst, zooals wel door porcelein adert. Maar toch streepte er licht door. En Machaon verlangde dadelijk met nieuwe hoop, dat het daar achter wellicht mocht zijn — Als het licht er door kan, kunnen wij er ook door,... misschien wel met schip-en-al! Het blad huppelde springend voort, op licht flapperende windschokjes; doch heel verre bleef de lichte barst Daar hief zich een hooge muur, met honderde lichtvlekjes bespikkeld. Libel dacht eerst, dat dit een honiggraat moest zijn, en dat uit elk celletje een bleek-geel lichtje zijn schijnsel hen tegen zond. Doch Geops meesterde, dat ze nu dicht bij een stad waren, en dat die lichtjes in den muur de eerste huizenvenstertjes waren van de buitenbuurten. Nu ze scherper keken, zagen ze, hoe ze reeds boven een vaag-verlicht terrein kwamen zeilen. En in-eens waren ze aan alle kanten door lichtbolletjes omgeven. Soms spatten die bollen hun licht op precies-uitgemeten afstanden van elkaar, een rechte lijn van lichtkogels; dan vuur-lijnden ze met een wijden cirkelboog; hier-en-daar spetten ze wir-war door-een. — Wat is dat allemaal ?, riep Libel, die niets begreep van het lichtend geflits onder zich. — Waar zijn we toch ? . .. Zijn dit allemaal glimwormen ... of zijn 't heel groote dwaallichten ? — Dit is nou 'n stad, zei Geops . .. Zul je wat zien, dat's nog wat anders dan van straks, wat beters dan jullie vervelende blomme en die dooie weie, of dat uitgestorve bosch en die allergriezeligste zee .. . — Ken jij hier den weg, Geops, in al die donkere geulen en door die lichte groeven? — Of ik ! ... En nou zal ik jullie wat laten zien ! ... Dat's pas wat fijns, de stad ! want daarvoor maak ik alleen 't uitstapje mee ... Let maar op, en zoek hier 's naar je zon als je kunt .. Ik zal wel sture ! Geops scheen werkelijk den weg te kennen; hij liet handig den voorkant van het blad omhoog-wippen, zoodat het door het nachtwindje over de eerste huizenrij gedragen werd. Naar omlaag keek het drietal in een halflichte straatgeul, waar zware schaduwen haastig kriewelden en verschoven. Het tochtte er in de straat als in een lange gang. Aan twee kanten rezen hooge huizenmuren op; de grond was als een donkre vloer, met enkele plekken flauw geglim van rond lantaarnschijnsel; de lucht hing er boven als een strak zwart plafond. Aan het straateind verhief zich een zwaar gebouw, een breedvoetige toren aan massief kerklijf geklonken. — Voorzichtig!, riepen Machaon en Libel tegelijk; — voorzichtig, Geops ! ... Hou 't roer recht! Maar Geops wilde ze eens even vertoonen, hoe goed hij de schipperskunst hier wel verstond. Hij liet liet blad met zwierigen zwaai naar den huizenwal links laveeren, en als Machaon en Libel al dachten, dat ze te pletter zouden stooten, haalde hij met brutalen ruk naar rechts uit, zoodat het ranke scheepje in dollen tuimel naar de overzijde stoof. Libel kreeg er toen dra pleizier in. Zij hield zich stevig vast, en bij eiken waaghalzigen uithaal tolde een heerlijke duizeling door haar kleine libelenkopje, gierde ze het dartel uit: — Huup ! . . Huup !. .. Hoezee-e-e ! Machaon keek strak — Wat geeft ons dit doelloos dolen, Geops ? Onze tocht is toch geen spelevaart, om van links naar rechts te zwaaien ? . . Onze weg leidt immers récht vooruit, desnoods recht de stad weer uit, als 't moet ? — Stil maar!, suste Geops. — We moge en passant toch wel effetjes hier of daar 'n kijkie neme ? De bladrand scheerde juist rakelings langs een hoogen muur, zeilde tusschen twee balkonpijlers door, en schuurde neer op een uitstekende vensterbank. 'n Gele streep licht vlekte even onder het neergelaten gordijn door. Zij konden daar binnen kijken. Kindergebed. In een scliemer-lichte slaapkamer bracht een moeder haar twee kindertjes naar bed In een roze wiegje lag een mollig kindje, niet toegedekt nog, woelend en spartelend met de beentjes te trappelen. Zijn roze handjes, tot twee vuistjes geklemd, sloegen wild in de dekentjes rond Met groote oogen keek het naar het gaslicht, dat achter mat-glazen bol danzend vlamtongde. Als het lichtje geler uitsputterde, na zacht-zeurig geruisch, lag het even onbeweeglijk, uit zijn wijd-opene blauwe oogen aandachtig er heen te staren ; en leven was er dan slechts in het flitsen der pupilletjes Maar dadelijk gooide het zich weer om en beukte met zijn ronde roze vuistjes het bedje, tot het kindje het uitkraaide van pret. Soms keek zijn blond moedertje met leuknagebootste boosheid van het tweede bedje, waarover ze gebogen stond, naar het kindje óm, en beknorde op gewild-wichtigen toon : — . .. St.. . st. . Broertje moet nu slapen gaan ! .. Niet zoo kraaien tegen 't lichtje . . . Oogjes nu dicht-doen ! In het andere bedje knielde, in wit nachtponnetje, een klein teer meisje. Het lag met de bloote knietjes op het witte kussen en vouwde, in gestrengel van fijne vingertjes, de handjes saam. Met veel ernst hield ze de oogen gesloten, de oogleden strak-geknepen, om dan in-eens ze weer op te slaan, met een geheele ontspanning van het moeilijk ernstig-gehouden kindergezichtje. — Mag ik nu slapen gaan. maatje ?, vroeg haar kleine stemmetje met vleienden uithaal. — Heb-je je gebedje heusch gedaan ? ■— Al twee keer, maatje ... Voor maatje en paatje . . En voor de poppe ... En voor allemaal ... En voor broertje ook ... Wat doet broertje nu, maatje ? — Broertje is stout... broertje wil nog niet gaan slapen. — Heeft broertje al gebedje gedaan ? — Daar is-ie nog te klein voor. . kleine jongetjes bidden nog niet. .. Dat doen hun zusjes voor ze — Zijn 'r ook engeltjes voor kleine jongetjes, maatje ? — Zeker, voor ieder mensch, en voor ieder kindje. — Staat dat dan buiten te wachten ? — Buiten? ... zeker! .. . En misschien, als jullie straks zoet slapen, komt 't bij jullie bedjes de wacht houden, bij elk van jullie bedjes één. — Mag ik 't even zien, maatje ? — Dat kan niet, kindje; engeltjes kunnen we niet zien. — Toe !.. . Maar even, heel eventjes maar, maatje!... Mag ik niet even door 't gordijn kijken, toe !.. . Misschten staat mijn engeltje al te wachten ... — Nu, even dan, en dan zoet slapen-gaan .. In haar armen van jong-sterk moedertje beurde het blonde vrouwtje haar dochtertje op en droeg het naar het raam .. . — Vooruit!, Vooruit! stotterde Geops; — sommeteen zien ze ons nog ! ... Wat 'n malle fratse van zoo'n kind toch, om engeltjes te wille zien! .. En wat zien ze nou nóg?... niks ommers! Het bladschip wiekte de vensterbank af, in vaart het gapend straatdonker in. ... Maar het kleine meisje, zoo teer en tengertjes in haar witte nachthempje, klapte uitgelaten in de handjes, terwijl ze omhoog gehouden werd voor het raamvierkant. En haar stemmetje schalde blij: — O maatje, ik zie ons engeltje vliegen, ik zie het vliegen! Muziek. Geops liet het blad zóó snel gaan, dat Machaon en Libel bijna niets zien konden van de straten beneden. Nu waren het plompe duistere steenklompen, dan verlichte nauwe gangetjes. Kleine vlekken schemerden in zwarte huismuren ... Dit alles stoven ze voorbij! — Je moest ons telkens zeggen, vooruit vertellen, waar we heen-gaan, vroeg Libel... Waar stuur-je nu op af, Geops, wat is dat daar vlak voor ons? - Dat zal je meevalle!, grinnikte Geops. ... Ik weet wat 'n leuke gelegenheid, 'n groot huis met 'n hoop mensche, waar je wat fijns kunt hoore, as je d'r van houdt tenminste ! Het blad zwaaide over een pleintje, door hooge huizen ommuurd, en dartelde metéén vluggen wip door een wijd-open deur binnen. Er brandde daar een overdaad van licht, en een zware lucht zwoelde hen tegen. Daarin zeilden ze voort, de omslotene, overdekte, wijde ruimte door. Tot hun blad stil hield op een uitstekend pleisterroset van den zolder. In een groote zaal keken ze neer. Honderde menschen zaten ver beneden, heel in de diepte onder hen; allen waren dicht gezeten naast elkaar, één zwarte massa, met lichte vlekken van gezichten en handen. Op de balkons, langs de wanden uitgebouwd, zagen ze nog meer menschen, maar onduidelijk, licht geschemer van gezichten en handen tegen het donker van kleeren. Dit alles was onbewogen. Wat hier slechts beweging had, maar een gansch vormlooze beweging, dat was de ontzachelijke geluidsvloed, die uit de tot-rondingbuigende zaal als stijg-stuwende golven aanworstelde. Tegen een diep geluid, als een stormlucht zoo donker, jammerde luid-uit, als witte wiekende meeuwen boven de ruischende branding, gillend gekrijsch en smekend gevlei. Dan zonk de weeklank even neer, en zwaarder nam een tot ernst waarschuwende stem de overhand, terwijl het zacht daarachter begon te trilleren. Weeë zuchten, droeve klachten dreven aan; een schallende roep schetterde er tusschen, kletsend-felle metaalslagen zwiepten er over-heen ... En daar barstte, van alle kanten losgelaten, weer het weejammeren uit. Gillend en krijschend braken de klankvlokken broos van-een. De wilde kolk van geluiden daverde bang-verwoed en furiënd dooreen. Telkens stormden nog steeds nieuwe klanken tegen de branding in. Legioenen rauwe kreten, zich wringend uit koperen monden, gierden aan. Doch lichte blanke scharen, met zachte weeke klank-stemmen, rein en smetloos van geluid, zwermden uit bebloemde poorten over het strand, en weerden met dartele armgebaren den dollen stormloop af. Wapperende gedaanten steigerden wild daartusschen. En het loeiend gedruisch klonk nog slechts daarachter, als een donker versomberd ge- luid van kracht-bewuste waarschuwing .... Toen verstomde ook langzaam de hevigheid van melodieën-slag. Haastig en vluchtend buitelden tallooze kleine klanken heen, om zich in wilde angstvlucht met zachte kermpjes te verliezen. Reeds bonkte de forsch-dreunende maatstap aan van overwinnend leger. Het dartelde om de stugge hoofden, van bloemlinten omstrikt; hinnikende paarden, schichtig de oogballen gesperd, trappelden met de pooten, alsof ze verward raakten tusschen de bloemranken. Zangen galmden uit lachende meisjesmonden. Een heiljubel juichte los, schetterend-schel uit lange flitsende bazuinen .. . Eén beweeg drong dan voort, één marschgang zwol aan, reuzensterk ... En het witte, blinkend-schoone klankleger spreidde zich breed-uit, in eindeloos lijngewemel het strand over, op den steeds breeder-stoerenden maatgang van trotschen zegezang! Daarna was de symfonie plotseling verstomd. De stille zaal, onder den klankchaos leefloos, en zonder beweging straks, rekte zich tot bewustzijn bij het eensklaps verbreken van de betoovering. Hoofden bewogen, rompen wendden zich. Enkele menschen stonden op Een lispelend gepraat begon luider en luider te klinken. — Wat was dit?, stamelde Machaon, nog verloren in verrukking. — Dat was nou muziek, zei Geops; — dit is 'n concertzaal... Wel aardig, hè? ... Kijk, daarachter op die verhooging kun-je ze zien zitte . . . — Wie? — De muzikante!... de lui die 't stuk gespeeld hebbe .. . Zie-je die vent, die d'rvooraan staat, met dat stokkie in z'n hand, waarmee-ie strakkies zoo stond te zwaaie?... dat is de baas ... als die met z'n arm begint te wenke begin 't. .. en as-die ophoudt scheïe z-n-uit. — Maar die . .. mïizièk? — Dat make zullie... De één maakt 't met z'n hande, de-n-ander met z'n beene, weer 'n-ander blaast 't als lucht uit z'n lijf... Weet 'k dat allemaal zoo precies! — En wordt dat dan... muziek? — Wel ja!... dat heb-je toch zelf wel kunne hoore!... Jij vraagt nou altijd naar de bekende weg... Heb-je dan niet gezien hoe ze houtjes, kistjes en kopere pijpen vasthielde? — En klonk daaruit wat we straks hoorden? — Wel natuurlijk!... En van blaadjes papier, die voor ze ligge, leze ze 't stiekem af.. . ieder op z'n beurt, of allemaal tegelijk... Maar plots steeg in Machaon wrevel tegen dit dorre gepraat van den dikken tor; hij klapte snel, zenuwachtig met zijn lange vleugels ; toen stootte hij verontwaardigd uit: — Je liegt, leelijke Geops, een leugen moet 't zijn ... Wat moet jij slecht zijn, alle gevoel missen, om zóó-iets te kunnen bedenken! -— Hou-je gedekt, zei Geops; - liegen is 'n leelijk ding en daar mag-je 'n mede-insekt zoomaar niet van beschuldige. — Waarom bedenk-je dan opzettelijk leelijke dingen, die niet waar kunnen zijn! — Tut-tut!... Jij wilt blijkbaar de kern niet wète, vrindje, 't Echte van de dinge vertel ik, zie je. .. Maar wat praat ik tegen 'n vlinder?... Je zult je zieltje in lijdzaamheid moete leere bezitte, man, want ik heb nog wel meer te late zien, vóór we je zon gevonde hebbe! Terwijl hij op één toon door-zeurde, had hij het blad handig door de deur weer naar buiten gestuurd. — Waar gaan we nu heen, Geops?, vroeg Libel nieuwsgierig. — We zijn d'r al bijna... 't is in zoo'n stad eigelijk alles vlak bij mekaar. — En weer muziek? — Nou!.. Maar 't is andere muziek dan van daareffe ... Hoor ze maar! Vergadering. Op het kozijn van een omhooggeschoven raam hield hun blad stil. Van hier konden ze naar binnen kijken en meteen ook luisteren. Dit was een lage walmige zaal, slecht verlicht, zoodat ze eerst niets zagen dan een vaalgrauwen rook. Eerst fietsten een paar gezichten uit den schemer op, toen nog meer, alle ópgeheven gezichten, alsof 't ruw-neergesmeerde verfvlakken waren. Het waren harde koppen, met strakke diepe groeven, mat gekleurd, goor-bleek onder het gele schijnsel van troebel licht. Er zaten daar mannen, oud en jong, in grauwe werkmanspakken; de petten hadden ze op, stijf-gedrukt over het hoofd; sommigen, in blauwe gelapte kielen, droegen het hemd over de borst open Ze rookten uit steenen pijpjes scherp-riekende tabak. Nauwgedrongen zaten ze op-één. Maar aandachtig en stil was hun houding, en van allen was de oogblik onafgewend, strak-gericht naar den zaalhoek, waar zich uit den geligen walm de spreekstoel, breed en plomp, hief. Daarin stond een groote man. Naar-achter-gestreken droeg hij zijn wilden haardos; felle oogen brandden in een levendig snel-veranderend gelaat. Hij sprak met harde scherpe klanken de woorden, die hij duidelijk en nadrukkelijk Ter Zonne. 4 zegde, alsof hij ze diep in-drijven wilde in het gestapel van al die kleurlooze hoofden trossen. Soms maakte hij met kort af, driftig gebaar een handzwaai, of hij boog het hoofd bruusk naar-achter. Steeds sprak hij voort in vloeiende zinnen, met zorgzaam bijeen-gezochte woordgroepen, als om heel duidelijk te zijn. Maar soms sprak hij in-eens zeer snel en dan ratelden zijn woorden in rappen vaart, zoodat nauwelijks te volgen was zijn woordgerep. Van hun plaats in de vensterbank konden de drie wel goed hooren, al begrepen ze niet wat hier gebeurde. De man in den spreekstoel moest reeds lang bezig zijn met zijn verhaal. Toch vingen ze woord en zin op; dan was het een geheel brokstuk, dat zij, nu als geheel, konden verstaan: ... „Er was ook geen naam !... Wie zou er ook naar gevraagd hebben ? ... Wat hadden ze aan den niets zeggenden naam, een klank !... 't Was ook geen schepping uit het een of ander denkersbrein ontsproten, geen geleerd uitdenksel, geen nieuw stelsel. .. Maar het kwam voort — alléén ! — uit den loop der gebeurtenissen zélf! . .. Zoo kon 't worden tot het zuiver-politiek, het zuiver-wetenschappelijk, het zuiver-menschelijk ideaal... En daar stond het dus voor ons het ideaal in zijn heerlijksten vorm ! .. . Was 't schoon ? was 'tgoed? was 't bereikbaar, tastbaar, voel- baar? . . . Wat bekommert men zich daar om!... Wij vragen slechts : Wie kan er zónder leven? ... En ik antwoord : Geen uwer!. . . Het individu, evenmin als de gemeenschap, kan leven zonder dit ideaal, dat ik u predik; zonder dat zijn wij dood, of erger nog: ten doode gedoemd ! ..." Daar klonk eensklaps, als een stijgend dofrommelend onweer, het dreunen van voetstampen en het ratelen van handklappen. Wat de voortsprekende man verder sprak, werd er door verstomd. Luisterende mannen, die als starre beelden onbeweeglijk in-een-gedoken hadden gezeten, hieven de hoofden op, begonnen te schreeuwen met wijd-open monden : „Ja, ja! Ook voor ons dat ideaal!" De dreun van het voetgetrappel loste eindelijk op, zooals het verre geratel van een wegrammelenden trein. Het was nu weer stil; allen zaten, in aandacht-stil, te luisteren. Libel fluisterde tot Machaon: — Machaon,.. . zeg, Machaon, zouen we maar niet liever weggaan ? . .. Wat klappen ze hard, en wat 'n rook, en wat 'n vieze lucht van menschen en tabak... Ik stik nog! — Ik begrijp d'rgeen snars van, zei Geops; . .. kom vlinder, stap in, en we vare verder.. . Wat kan 'tje hier nog langer schele! .. .We hebbe nou 'n kijkie genome, late we nou weer verder gaan ook. Maar Machaon, in zijn starre vlinder-onverzettelijkheid, wilde blijven, en luisteren. Hij' hoorde nu de stem uit het hooge spreekstoei-bou wsel klinken, met haastiger, dringender woorden: ... „Niets kon blijven staan waar het stond; nergens stilstand !... De menschheid zou voortgaan, móést verder, als voortgedreven door die onbekende reusachtige kracht, die het Leven heette... En als dit eenmaal zoo aangenomen was, waarom dan langer gewanhoopt, of nog onverschillig neer-gezeten ? ... Ongelijkheid mocht niemand tot wrevel verleiden tegen bepaalde personen of zoogenaamde stelsels. Ze was door niemand in 't leven geroepen. Slechts geboren was ze uit den drang der omstandigheden .. Diezelfde drang zou ook weer de verlossing brengen... Wetten voor de eeuwigheid waren niet te maken, 't Zou komen, vanzelf immers !... Het ideaal was immers nooit in zijn loop te stuiten geweest! De zwaarste hechtste dijken konden den bruisenden bergstroom immers ook niet ketenen !... Zoo zal ook óns ideaal, het economisch, maatschappelijk en menschelijk ideaal, stellig zijn verwezenlijking naderbij komen!"... Weer dreunde het door de zaal, als een aanzwellende storm. Libel en Geops drongen nu beiden tot heengaan. Maar Machaon wilde nog luisteren blijven. Toen, terwijl het stemmen-gejubel door de zaal bleef nastormen, trok Geops, met geweld bijna, Machaon op het blad. — Dacht-je dat we voor jou plezier in die tabaksstank en bij die wildemans-troep woue blijve zitte !. . Meteen duwde hij met zijn dikke achterpooten het blad af. Uit het open raam klonk nog, als een verre dondergalm, het voetgetrappel na. Kerkgang. Machaon liet zich zwijgend mee-voeren op het blad. Hij zeide niets. Alleen dacht hij aan de enkele zinnen, die hij daar opgevangen had, en die nóg, om hem, naklonken; ook was het als hoorde hij telkens weer dien stormdreun losbarsten na de met climax gesproken woorden. En hij peinsde nu met zijn vlinderverstand wat dit alles wel beteekenen kon : de ongelijkheid in het leven?... het ideaal zonder hetwelk niet geleefd kon worden? ... Zouden die menschen ook zoeken naar iets, waarvan die luisterenden zeiven het rechte niet wisten, iets, waarnaar zij ook verlangden met heel hun verlangen?... Hoe jammer dan, dat menschen niet vrij konden vliegen zooals hij, omdat menschen te groot en te zwaar zijn, om op een blad zoo maar heen-te-drijven door de lucht!... Hij werd afgeleid uit zijn gepeins door een vraag van Libel, die van Geops weten wilde, waarheen nien nu zeilde, en of het een plaats was, waar het niet meer zoo rookerig zou zijn. — Nee, zei Geops, we gaan nou erges anders heen, naar 'n heel groot huis, waar 't lekker koel is, en waar 'n heel ander slag lui bij mekaar zitte... Ze prate d'r ook wel, en misschien mak'e ze d'r ook wel weer muziek . .. Maar 't is toch weer heel wat anders . . . Enfin, jullie zal wel zien. Het blad zeilde reeds in wijde bogen op een groot gebouw af, dat op hooge muren een dak droeg, als de monsterrug van een reusachtig blinkend schaaldier. Uit fijn-gespitste zijramen vloeide een vredig zachtkleurig licht naar buiten. Nadat het drietal door een klein vierkant luikje was binnen-gezeild, dacht het eerst niet in een ommuurde ruimte van vloer en wanden en dak te zijn, zóó groot was dit alles ! Eerst meenden zij wel, dat het een reusachtige grot was, in een witten krijtberg uitgehouwen, met kleine bevende lichtjes daarin van bezige mijnwerkers, of van kriewelende aardmannetjes. Maar omdat ze geen ratelende houweelslagen hoorden, noch het verre gelispel van die duizende nooit-zwijgende aardkereltjes, begrepen zij Wel, dat het geen grot kon zijn. En nu zagen ze ook wel, dat de wanden te recht en te vlak waren, dat de reuzen-pilaren zich te statig en te stijf hieven, dat het dak. met nette gelijke balklagen en precies-gelijke planken, te regelmatig boven de ruimte lag. De lichtjes, die zij met bevend-gelen glans onder zich zagen opspetteren, waren ook te nette vlammetjes, uit rechtarmige kandelabers brandend, dan dat het kabouter-flambouwen konden zijn. Nadat zij wat gewend waren aan het weifelende licht, dat slechts schemerig langs het wit van de muren en pijlers gleed, zagen ze ook meer lijn van het gebouw, ook enkele vormen, die ze eerst in de grauwe schaduwen niet onderscheiden hadden. Om een hoog uitgebouwd houten huisje zagen ze nu vele menschèn zitten, op rijen, in gebogen lijnen, achter elkaar als de ribbeling van strandgolfjes. Allen hadden het gelaat opwaarts gericht naar een man in zwart plooiig kleed, die van zijn hooge plaats tot hen neersprak Het was daar, in de hoogte tusschen de gewelven, donker genoeg om er ongezien rond te vliegen; Geops stuurde dus het bladschip met brutalen durf tusschen de reuzenbeenen van twee pijlers door, boven de plaats waarheen de menschen te luisteren zaten. Daarboven liet hij het blad stil-houden. Nu konden ze ook hooren wat de sprekende man zeide, wiens stem straks nog geklonken had met vreemde onverstaanbare klankgalmen. Eerst waren het woorden na woorden, toen zinnen na zinnen. Ze vingen het geluid op, maar de beteekenis drong niet dadelijk tot hen door. Geops en Libel vonden dit zoowat net hetzelfde als in het rookerige lokaal van daareven, zoodat zij al spraken van-maar-weerverder-gaan. Er was zooveel te zien in de groote stad, drongen ze aan, en het was hier zoo stil en kil, en zoo vreemd klonk die verre half-zangerige, vragende stem. die zacht-galmend naar hen toebeefde. Maar Machaon stond op den uitersten bladrand; hij luisterde aandachtig. Wat was dit nu weer ? . . Uit losse woorden, die hij opving, eerst nog zonder verband, verscheen hem reeds een half-begrijpelijk beeld; uit enkele afgebroken zinnen, verstond hij reeds de schoone diepe gedachte ... In deze stilte, tusschen de hooge pijlers, was het hem, of op hem indrong iets onzegbaars, iets hooger stemmends, een geheimzinnig mysterie . .. Wat bedoelde nu weer deze ernstige, zoo duister gekleede man, tot wien het luisteren van al die menschen omlaag zoo stil en inernstig gericht was? Steeds klonken, in hun zoet-weeken galm tot Machaon opstijgend, de woordklanken, die den sprekenden mensch tot gedachtenvorm waren . . Nu hoorde hij het woord Naastenliefde, uitspreken, als de ideele uiting van het christendom, en óók klonk er weer het woord Gelijkheid, omdat dit een leer was, die alle menschen tot broeders vereenigt.. . „Het chistendom bracht den zuiversten vorm van het ideaal, sprak de man beneden ... Zoo het viel, of valsch bleek, zou het ondergaan ... Doch was het waar, dan zou het de vuurproef van alle eeuwen doorstaan" ... Zoo vervolgde de sprekende man met zacht-galmende woorden, uitgesproken op een langzamen slependen toon, soms vol bekoring, of kort en scherp, met kracht uitgestooten. Wat was dit alles mooi en goed! — dacht Machaon ; hoe schoon een leer, die de éénheid van allen verkondigt en daartoe wijst op éénzelfde ideaal voor dit leven : het geloof van eindelijk den zielsvrede te zullen bereiken! Maar beneden zweeg de stem van den man ; slap hingen ook de plooien van zijn wijdhullend zwarte kleed. En eensklaps bastten wervelende geluiden, volle klankbundels, statige galmgolven, tezamen één sonoor en machtig geluid, door de hooge ruimten. Libel schrikte, en Geops, die gedut moest hebben, schokte pardoes wakker.. . Nu zongen daar beneden de straks nog stil-luisterende menschen; langzame, ééntonige verszangen dreunden ze mee, alsof het langgerekte woordstukken waren, die ze op den maat der klanktonen tot saam-vloeiende rythmen bonden Statiger werd het zwellend geluid, dat hun gezang begeleidde, soms loeiend en bulderend, dan weer schei-fluitend en klagelijkweenend; en al dit geluid dreef op tot het bladschip, dat lichtjes mee-beefde met de stijgende geluidsgolven. Toen zweeg weer alle geluid; de menschen, die gezamenlijk gezongen hadden, stonden, naar het voorbeeld van den man in het zwarte sombre kleed, van hun plaatsen op. Klein en ver klonken nu de woorden, die hij hen langzaam, met plechtigen nadruk, voorsprak; en nietig klonk het daar omhoog, na het drieste galm-geweld uit de bazuinende geluidsmonden van daar-even Met gebogen hoofden stonden de menschen in beweeglooze aandacht. Daarna schuivelden hun kleeren en knersten hun voetstappen, en langzaam schoof de schare naar de wachtendopene deuren van het gebouw. - 't Schijnt al afgeloope, zei Geops; — heb-je ooitzoo'n erbarmelijk gebrul gehoord?... Dan was die muziek van sommeteen — al heb 'k 'r wel geen jota verstand van — verdikke-me nog beter! — 't Klonk wat te hard, omdatwe d'r boven waren, meende Libel; maar beneê, waar de menschen zaten, moet 't toch zachter geklonken hebben ; ... en ze zongen toch wel mooi, vond ik. — Wie noemt zoo iets mooi, of bedenkt daarvoor dien naam : muziek ?, zei Machaon zacht-verwijtend Wilt ge die menschen dan ook muzikanten noemen?... Heb jullie dan geen van twee begrepen — ik zeg niet-eens gevóéld ! — dat ze in klank nazeiden wat de man in het zwart hen eerst in woord had voorgesproken ? — Och jij, met je gevoel, bromde Geops. ,.. Jou gevoel is altijd in de kontermine ... jij ziet en hoort altijd andere dingen dan 'n gewoon insekt. . . Late we maar verdergaan.. d'r is nog meer te zien !.. . Hup ! Over de hoofden van de menschen, die nog altijd in dichte, langzaam-schuivelende rijen het holle, stille gebouw uitstroomden, glipten ze een van de deuren uit, — waren weer buiten. Slachtplaats. Het was er, waar ze nu vlogen, troebel licht; er stonden daar weinig lantaarns in de straat, die ook te breed en te bochtig en te lang was om door die paar gasvlammetjes voldoende verlicht te worden. Zoo konden zij niet duidelijk zien wat in het midden van den weg liep Een gedaante, in witten kiel, trok iets vaals, iets waggel-logs aan een touw voort. Libel, die het meest gewend was om in schemerlicht te kijken, zag het eerst wat dit was. Maar... maar. .. 't lijk wel een koe ... ja zeker, t is 'n mooie dikke koe! - Ja, zei nu Geops, die voor zijn doen ongewoon ver over den bladrand heenboog: ... Libel heeft gelijk : 't is 'n koe Wat zou die hier?, vroeg Machaon. — Die hoort toch evenmin hier als wij.. .. Trekt tegenwoordig alles naar de stad ? Vlinders en libellen en torren, evengoed als koeien? Je zou zoo'n koe hier bijna niet herkennen, zei Libel Wat zou ze hier wel uitvoeren? Waarom is ze van haar groene wei en het malsche gras en haar geurende boterbloempjes weggeloopen ?. .. Zou-je denken, Machaon, dat ze ook al op den zoek was naar zoo iets als wij ? Wat snappe jullie toch weinig, grinnikte Geops. Dacht-je, dat-ie hier voor z'n plezier achter dat touw aansjouwde? . .. Wat hebbe jullie nog 'n hoop te leere ! ... En wat mag jullie de hemel danken dat je 'n gids getroffe heb van mijn algemeene kennis.. . Wacht maar wat; dadelijk zul jullie zien waar vriend koe terecht komt! Geops hield het blad wat in, zoodat het boven de traag-sjokkende koe bleef zweven. Met een ruk aan het touw, en een vloek, die de lucht insloeg, had de wit-kielige man de koe een nauw gangetje ingesjord; een deur werd met een schop open-getrapt. De bladschippers konden in het duistere schuurtje kijken. Er brandde slechts een bibberende gasvlam. Wat ze zagen trilde, gelijk alles door dit aarzelende licht beschenen werd. Zij zagen glimmingen in gele reepen op een rek met messen, een roestige grimmig uitgetande zaag stond in een hoek, een vierkante wit-glanzende bijl lag op een donkervlakkig ruw-afgesplinterd houtblok. Aan spijkers in den muur hingen morsige roodbedrupte kielen en boezelaars. Een vinnig-zure lucht drong benauwend naar buiten. Machaon en Libel beefden er van, alsof het iets angst-wekkends was wat ze daar rooken. Ook het logge koelijf rilde even, met trillende vlug-schokkende huidkrimpjes langs de flanken. Toch, gedwee en traag, slofte de koe achter den gekielden man het schuurtje binnen. De deur gaapte op een kier, en Geops probeerde het blad door de deurspleet naar binnen te sturen. ... Maar met één ruk wendde Machaon het blad om. Hij sidderde over heel het lichaam ; zijn ranke pooten trilden bevend, en schokkend beefden ook zijn hoog-geheven vleugels. — Wat wil-je, Geops!. .. wat doe-je !... Wou-je ons schip, mijn onbesmette bladscheepje, daarbinnen loodsen !... Jij slechte Geops!... Weet-je wel wat daar gaat gebeuren? — Jullie wou 't ommers zien, stotterde Geops, die een beetje geschrokken was bij het driftige van Machaons uitval. — Waarom stuur je nu 't blad zoo pardoes om ?... Ben-je bang soms voor wat daar binnen moet gebeuren? — Wat is er toch ?, vroeg Libel, nu ze het schip onverwacht weer omhoog voelde gaan, zoodat het uit de benauwd-kille loodslucht den hoogen frisschen nacht insteeg. — Weet ik !, zei Geops nijdig . . . Van Machaon snap ik nou nooit 't fijne . . Ik wou alleen, voor jullie plezier, maar effe wete waar de koe naar toe ging, wat-ie hier uitvoert zoover van z'n gras. .. En nou 'k 't jullie laat zien, stuurt Machaon als 'n dolle schipper 't schip uit de koers!. .. Maar Machaon gaf geen antwoord; hij stond voor-aan het blad. Over de zilver-verlichte daktinnen dreef het öp, en Machaon zag zwijgend uit. Alleen aan het zachte schokken van zijn statig-geheven vleugels zag Libel, dat de vlinder verdriet moest hebben. En toen, plots, voelde Libel zich verteederen. Zij wist niet waarom Een groot medelijden voelde zij stijgen in haar hartje voor die vreemde koe, die in dat half-duistere zurigkille schuurtje, alleen met den man in den morsigen gevlekten kiel, was achtergebleven. Al wist zij niet waarom dit bedroefde gevoel haar beving. Straatverkeer. Gelijk het schokken van zijn vleugels liet Machaon hun schip met wilde sprongen over de daken vliegen. Onder hen rumoerde het in de straten van druk beweeg; wagens rolden ratelend voort, trams gleden tiengend voorbij. In eindeloos gedraaf drongen de menschen langs elkaar. Het was of ze met driftigen haast voortstormden, allen om één zelfde doel te bereiken, al leidden hun wegen er heen in verschillende richting. Niemand had tijd tot stil staan; alles repte in voortdurende beweging, alles jachtte vooruit ijlde verder, botste dan tegen elkaar, drong zich door de massa, schuurde zich wringend langs de huizen. Eerst was het, of dit een verwarde menschen- chaos was, die ordeloos dooreen woelde. Maar toen de drie reizigers er wat aan gewend waren, zagen ze losse groepen, afzonderlijke deelen, ook enkele menschjes. Er gingen daar in de straten mannen, vrouwen, jongens, meisjes. Ze zagen dit alles, uit de hoogte, in die nauw-geknepen straatspleet, als fijne aardige poppetjes, die mechanisch-bewogen vlug, sierlijk, dol, door elkaar warrelden, alsof dit spel zoo maar, voor de aardigheid, vertoond werd, als een poppenpantomimetje in een kijkspul. Daar krioelde een oploopje in het straatmidden. Tusschen de tramrails was het paard voor een hoogbeladen sjouwerskar geglitst over de vettige riggels; het lag nu terneer, verward in zijn tuig, de wagenboom er onder in twee stukken geknapt; met hevige zweepslagen striemde de koetsier het paard, om het weer op-de-been te krijgen; hij sloeg er nijdigruw op, terwijl het paard, bijeen-trekkend zijn voorbeenen, met zenuwachtig gekras van de hoeven over de steenen, trachtte op-te-komen; maar het smakte weer neer, verstrikt in de strengen. Tot het na hevig gesteiger meteen ruk in-eens vanzelf overeind kwam. Toen verliep het oploopje. En hetzelfde eindeloos gedraaf van al die menschen stuwde de straten weer langs. Even drong er samen een menschen-kluitje om een laag wagentje; door de straat-volte duwde een agent haastig een brancard; kinderen liepen er omheen, menschen bleven op de trottoirs staan, probeerden met verschrikte angstig-gesperde oogen onder het flapperend zeil in het wagentje te kijken. Verder-op krioelde een standje; er klonken de kijf-stemmen van een koopman achter zijn appelwagen en van een dikke vrouw, die terug schreeuwde. Een troep honden, tusschen de wielen van een kar, vocht met blikkerende tanden om een bloedig stuk krant. En altijd stroomde de eindelooze menschmassa voort Het was één gezamenlijk beweeg, maar, zoo op het oog, een schijnbaar toevallig samengaan, want niemand bemoeide zich met die naast hem voortliepen; ieder drong onverschillig-norsch op den ander in, worstelde aan tegen die hem tegemoet-kwamen, trachtte dan nukkig terug-dringend zoo weinig mogelijk uit-den-weg te gaan. Het leken daar allen wel vreemde vijandige menschen. Brooddief. Uit een bochtige dwarssteeg, die op de hoofdstraat uitmondde, stuwde eensklaps, zooals een prop vuil uit nauwe rioolbuis perst, Ter Zonne! 5 een dringende grauwe troep menschen; mannen, vrouwen, ook wel kinderen. In hun midden, dicht ingesloten gehouden, geduwd en gesleurd, op-gedrongen en voort-gestompt, werd tusschen twee agenten een bleeke ontdane man mee-gevoerd. In de hier eensklaps breeder wordende straat gierden van alle kanten, uit huizen en keldertjes, achter stoepen en gangen, nog meer menschen aan; mannen in goed-sluitende kleeren, of in ruwe grof-bruine werkplunjes', ook zwierig opgedirkte meiden, of vrouwtjes, in strak-katoenen jakken gesjoveld, haastten zich naderbij. En alles holde af op den naderenden menschentroep, dringend en grauwend, den voortgesleepten man dicht omvechtend. -— 't Is zeker 'n bezope vent, grommelde de tor... Dat zie-je zoo dikwels als-je maar wil, daar benee ... Ze hale hun drankje uit 't graan van buite, en dan drinke ze, drinke, drinke, zóóveel tot hun beene d'r van dubbelvouwe ... — Nee, zei Libel... Ze roepen wat anders . . hoor maar, ze schreeuwen:... „Hij heeft gestolen !. .. 'n Dief, 'n dief!" Twee opgeschoten slungel-jongens wrongen zich met heftig arm-vechten midden-tusschen den menschenhoop, tot dicht achter de agenten, die met klemmenden greep bij zijn jasplooien den schamelen verlegen man voort-sjorden. De slungels vroegen aan de kinderen, die met het relletje meedrongen: „Wat hèt ie gedaan!... Gevochte?!" — „Nee!... 'n Stuk brood hèt ie gestole uit de wage van'n bakker!", riepen de kinderen ijverig terug. En de twee gore jongens begonnen nu ook te schreeuwen, harder nog dan het brullend getier van den voort-dringenden troep: „Hij hèt gestole!. . 'n Dief! 'nDief!" — Wat 'n herrie!, lachte Geops. — Wat, zou hij heusch gestolen hebben?, vroeg Libel. — Dat hoor-je toch!... Hij heeft 'n heel brood uit 'n bakkerskar gegapt!, riep Geops, verontwaardigd. — Een misdaad?, zeiMachaon; ... hij wilde eten om ook te leven! Kamertjes-leven. Steeds verder dreef het blad. Hoog boven de daken, die als scherpe afgeslagen rotsblokken uitstaken, dan weer laag over de straten, die als holle, donkere goten tusschen de huizenheuvels uitgegraven lagen, zwierde het heen. Donker was nu weer de stad beneden, met zeldzamer gevlek van lantarenlichtjes; en stiller scheen daar ook het straatleven, zonder mensclienrumoer of wagengeratel. Een nauwe straat in, waar het blauwig waasde van niet wegtrekkenden rook, zwenkte Geops het blad; als een statig scheepje, dat de nauwe sluisdeuren binnen-glijdt, dreef het blad er in. De grond glom er smerig en glibberig, de gevels stonden morsig, gelapt en groezel; de muren van de zijsloppen hingen uitgezakt, gesplinterd en spelonkig ; de dak-nokken helden er moe tot elkaar over. Door verweerde morsige ruitjes kwijnde hier-en daar een weifelend licht de grauwe straatgang in, gelig beplekkend de verschilverde muren Rakelings zeilde het blad al die armelijke gevels langs, dicht voorbij de gordijnlooze vensters. En bij elk raam was het of de drie reizigers wel gedwongen werden, een snellen blik naar binnen te werpen, zoodat dit werd als een lange reeks aaneen-gevoegde plaatjes: lage kamertjes, ruw-plankjes vloertjes, gescheurdgore behangsels, zwart-balkige zolders, vervelooze wrakke meubeltjes ; en elk zoo'n plaatje, zuinig, als onwillig, met het dunne bevende licht uit vettige wakkelende olie-lampjes overstreken. Wat zij daar telkens haastig zagen was: ... een oude vrouw, die er over een wijdgespreid stuk krant te knikke-bollen zat; het oude tanige hoofd zonk op het smal-gevouwen borstdoekje Ronkend schurkte de poes zich langs haar rimpel-bruine hand, die slap en uitgeteerd rustte naast het nijdig-pruttelende trekpotje. ... een jonge vrouw, die broodhompen afsneed voor vijf morsige kinderen; dezen, hunkerend, duwend en elkaar dringend, drensden om de waggelende tafel, hongerig jengelend om hun stuk brood ... twee mannen, die kaart-tespelen zaten bij flikkerend kaarslicht: met dikke rooie handen mepten ze de beduimelde kaarten op den stoel, die tusschen hen instond. ... een schreiende vrouw, die in-een-gedoken naast de donkere bedstee zat; haar vingers hielden omstrengeld, voorzichtig en teer, een witte blauw-geaderde hand, als marmer zoo blank, neerhangend uit het bedstee-duister. .. een groote, zwaar-schouderige kerel, die met grove vuistgebaren naar een schrompelig vrouwtje tierde, dat bangig terug-drong in den kamerhoek. ... een mager meisje, dat met haastig naaldgeprik op witte linnen lappen krullende letters borduurde; groote stapels lagen om haar opgetast ; ze werkte ijverig voort, met haastig beweeg van de tengere kindervingertjes over het linnen. ... een oude, bevende man, die, met langzaam kerven, een houtspaan versneed, het dan knutselde aan een stuk kinderspeelgoed hij was ingespannen bezig en probeerde telkens of het houten paardje steun genoeg vond in het nieuw-gefatsoeneerde vierde kunstbeen. ... een kleine jongen, die met veel inspanning een kindje, in een dekentje gewikkeld op zijn armen droeg; door het kamertje beende hij met moeilijke, sleepende passen op-en-neer op-en-neer, het bovenlijf hield hij, zwaartorsend, achterovergebogen ; en neuriënd zong hij een slaapdeuntje, het krijschende kindje wiegend op de maat van zijn liedje. . . een hoog-gerugde, rimpelige man, die met stil-afhangend armen suf neerzat; hij keek starend voor zich uit, het kamertje in, waar geen andere meubels stonden dan een houten kist en de stoel, waarop hij zat; vóór hem lag een dik-harige. groezelige hond, den kop schuin öp, met nieuwsgierig-vragende hondenoogen naar den man te knipperen. .. een vlasharig meisje, dat, met voorzichtig hoog-tillen van haar gedeukt gietertje, een flets, verlept bloempje begoot, dat op zijn mager steeltje in rood-aarden potje treurde. . . een zwijgende groep van man, vrouw en vijf kinderen, die om de tafel leunde ; het jongste kind alleen hapte gulzig van een broodkorst, en al de anderen keken met vreemdbegeerige oogen naar het gulzig doen van het schok-etend kind. . . een jonge moeder, die zich zorgzaam over het wiegje boog, waarin haar rustelooswoelend kindje; met een lepel trachtte ze het drankje tusschen de blauw-opgezette lippen te gieten ; maar koortsig woelde het kindje met het hoofdje, en de bevende hand van de vrouw deed van het drankje morsen. ... ruwe, groffe vrouwen, die scheldend en met drift-gebaren elkaar dreigden; kinderen drongen angstig-saam naar de deur, en een kerel, met rood-vlekkig tronie, zat, onverstoorbaar achter zijn pijp-gewalm, dom-lachend toe-te-kijken. Dit alles samen, beeld na beeld, in snelle opeen-volging van de venstertjes, vertoonde een grauwe voorstelling van arme-lui's-buurt, waarvan elk raam zijn eigen plaatje van ellende liet zien. De tor giftigt. Met haastige huppels bleef het blad over de daken voortwapperen. Geops en Libel moesten zich stevig vasthouden, zoo steigerde soms hun schuitje. Zij probeerden wel even over de verschansing te kijken, om te zien of er omlaag geen huis of muur den weg stond. Doch de huizen stonden al minder dicht op-een. Een enkele duistere, leege buurt lag daar nog slechts beneden. Hoog-daarboven stevende het blad, reeds rustiger, alsof het op een gelijkmatig stuwenden, statig-drijvenden stroom voortdreef. Toen konden Geops en Libel weer uitkijken; ze zagen, hoe Machaon hun schip rechtvan-koers, de stad uit-stuurde. — Dat hebbe we gehad!, zei Geops. - We gaan nou weg uit de stad ... Afijn, we hebbe t voornaamste gezien .. Kijkes benee hoe klein alles al wordt .. Ik heb zoo'n idee, dat we nu eindelijk pas goed op de zon gaan afvaren, zei Libel. Wat ben jij nog dom!, gromde Geops. .. Dacht-je dat Machaon nog altijd naarz'n zon zocht? — Naar wat dan wèl, Geops? — Weet ik wat ! . Machaon weet 't zelf niet .. Maar hij is de éénige niet, die niet weet wat ie wil!.. Kijk-ie daar nou's sufferig staan . . Is dat nou iemand die zöèkt! Dat maakt ie mij niet wijs !. . Heeft ie gezocht toen ik 'm in 't keldertje binne wou zeile, waar die koe gebracht werd? of toen ik 'm langs de zolderkamertjes stuurde, langs al die leuke verlichte raampies? .. Of zocht ie soms in de kerk ? ... of in die rookerige zaal, je weet nog wel ?... of in dat huis, waar ze de kindertjes naar bed brachte ?... Verroerde ie 'n vin, toen ik 'm al die strate en al die lichte pleine liet zien ? ... 't Is me-'n suffert, 'n starkop!... Dat is geen gezelschap voor ons, leuk Libelletje ... Niets voor ons ! . . Ssst! kom nou 's hier... wat dichter bij me, zoo .. . dat ie ons niet hoort. ... Zeg 's, Libelletje, klein bij-de-handje, wou je nou nog verder met 'm meegaan? . zouë we nou niet liever same, wij met z'n beidjes, d'r verder op uitgaan? .. Waar we heen zouë ? . . Ook reize, zéker, als je dat wil... Veel verder, veel mooier, nog veel meer dan wat we met Machaon gezien hebbel. . Onder ons gezeid, was dit nou eigenlijk 'n reisplan om naar de zon te kome!. 't Was me wat moois!... Weet je wat, Libelletje, ga met mij mee.. . dan zul je pas geniete! . . Zeg maar, waar hou-je t meeste van?.. Van lekker snoepe?... Ik ken heele winkels vol d r van!... Of wil je mooie zijje doekjes of lintjes of strikjes voor je vlerkjes ? ... ik weet kaste vol! ... Maar ga ook dan verder met mij mee ? — En Machaon dan? — Die late we waaie!... Hij verdient niet beter!. Bekommert ie zich dan om èns, om z'n reisgezelschap?... Kijk 'm daar nou in z'n trotsigheid staan, als 'n schipper op z'n schuit!.. Dacht-je, dat-ie iets van schipperskunst afwist? ... Malligheid !.. Hij laat de wind maar blaze, hij zeilt maar, zeilt maar, waar z'n blad heen-wil. .. Dat noemt ie zoeke !... naar de zon nota bene!... Is 't geen zonde, geen straffelijke zonde, om zoo maarholderbolder d'r op los te vare, de groote lucht maar in ! — We hebben toch al bijna iets gezien van zon ! — 't Mocht wat! . . . Dat rooie ding, die opgeblaze heete oliebol, die ze daarginder in zee liete zakke ? Bedoel-je dat?.. . Dan weet ik 't beter! Dat is geen zon... dat was schijn, verbeelding, 'n luchtbel van rooie zeepsop . .. Als ie spat krijg-je je ooge vol, dat je van de pijn vergaat... Ga met mij mee, Libel! ... Ik ben geen praatjesmaker zooals je vrind de kapel in z'n verwaande bonte pak .. Ik ben sikuur, dat staat vast!... En als ik je wat beloof, dan hou ik m'n woord... Waarachtig ! als 't waar is !... Aarzeling. Wel even aarzelde Libel. Het was ook zoo koud in den nacht, daar hoog in de stilte boven de beneden zoo drukke stad. De daken, nu ver onder het bladschip, leken wel van ijs, zoo kil; en ook de sterrennacht, daarboven, die zoo angstig-ver zich koepelde, leek zoo koud als marmer. En waar was de. zon nu ? Ze hadden haar wel even gezien boven de zee Maar dadelijk was zij weer verdwenen. Wanneer zou ze terugkomen, weer boven de zee uitstijgen? Misschien wel nooit meer! Machaon had wel gezegd: morgen!.., Maar wanneer was dat? Hoelang was het nog tot morgen ? Het begon zoo koud te worden. Schuilde-je weg, heelemaal weg onder den opgebolden bladrand, de koude wind vond-je toch, en die suisde dan zoo onbarmhartig langs je bloote vleugeltjes, alsof het dwars door je heen sneed Libel aarzelde; hoewel zelf ontevreden over deze aarzeling, twijfelde ze . . . Maar met Geops wilde ze toch ook niet mee! Ze hield niet van torren: zoo plomp, zoo onbehouwen, zoo grof deed dat volkje!... Was dat nu een spraak, een houding, een figuur!. .. Wie kriewelde er nu zoo krassend met zijn pooten als hij, en wie vloogerzooboersch-onbeholpen, zoo wanhopig onbevallig als Geops! ... Eerst sperde hij zijn dekschilden open, als een paar schuurdeuren zoo wijd, dan kwamen zijn leelijke, misvormde vlerken er onderuit gekreukeld, en zoo liet hij zich met snorkende, grommelende zuchten, zwabberend als een stuurloos topzwaar spreeuwjong, tegen bloem en blad maar aansmakken. ... Neen, met Geops wilde Libel voor geen geld ter wereld mee!... En al die mooie beloftetjes van dien dikken tor! . . Hij mocht dan een sekuurtje zijn, maar een tör bleef hij met-dat-al En wat wist een tor dan nog wat een libeluul toekwam! . . Dat wist Machaon wèl! Die was een vlinder, een mooie groote, zoo'n echt trotsche vlinder! Neen, als zij zich goed bedacht, dan was het niet verstandig, naar die Geopspraatjes te luisteren .. . Zij zou maar liever blijven op hun scheepje nog. Zij wilde nog eens vragen aan Machaon, hoe het er nu eigenlijk mee stond met de zon, en of Machaon dacht, dat het nog lang zou duren, en of het ook weer gauw wat warmer zou worden?.. Want nu rilde Libel van de kou, zoodat haar pootjes haast te verkleumd waren, om zich nog langer vast-te-houden. Dc stad uit. Van langzaam drijven haastte het blad zich nu tot steeds driester vaart. In drie, vier krachtscheuten, als opgeduwd door sterke armstooten. hief het blad zich ver boven de stad. Daar omhoog omving hen de hemelwijdte van lichten maannacht, wijl de onpeilbare diepten van nachtgewelf achter zachten glans van maanschijnsel versluierd lagen. Ver beneden schemerde nog het zwak blinken van de stadsdaakjes, waarover maanlicht speelde, en even flitste dit flikkerend op de punten van de schoorsteentjes, die stoppelig boven de huizen uitstaken. In de kleine straatspleten, die snel zich versmalden, saam-krimpend en klein-vernauwend, ook over de ruime pleinen en de breede verkeerswegen, die als open wakken en wijde groeven eerst geweest waren, maar nu tot kleine ingeplette deuken wegslonken, daarover schemerde het bleeke nachtlicht Het spreidde zich over de huisrugjes, over de netjesafgehoekte huisvakjes, over de gansche stille huizenstad Hetrustte er over met een zachten aarzelend, bleeken glans, die als onder een zoo-weg-teblazen vliesje, de stad gedekt hield. In fiere vaart vloog het blad nu schuinopwaarts. Machaon stond vooraan, onbewogen, zijn lichaam rechtgesteund op de stevige fijne pootjes, zijn vleugels hoog om zich heengelijnd als een wijde mantel, in een statigen plooi opgehouden; zoo stond hij er als het uitgesneden boegbeeld van een oude galjoot. Libel en Geops schuilden aan den achterkant van het blad; zij staarden verbaasd omlaag naar de stad, zooals die onder hen steeds meer verkleinde, inkromp, verschrompelde. — Gaan we heusch nog verder? ... Zou je niet liever nog wat benee blijven ?, vroeg Geops. — Neen!. . 't Wordt nu tijd, zei Machaon beslist. — En je zon dan !.. . We hebbe nog geen tiende part van de stad afgezocht... Geef je 't nou al op om daar de zon te vinde ? — Die is daar niet te vinden. — Dat kun je makkelijk zegge, maar... — Die kan daar niet zijn! — Wou je 't dan heelemaal opgeve ? ... en al die moeite voor niks !... Ja ... eigelijk is 't zoo misschien 't verstandigst, vrind ... Ik had 'tje dadelijk wel kunne zegge, 't Is we! 's aardig d'r na te zoeke, maar je vin zulke dinge toch niet... Ik ben d'r ook wel 's op uit-geweest, om wat te zoeke, waarvan ik niet precies wist hoe of wat... Dacht je, dat ik 'tgevonde heb?... Wel nee!... Endaarom, mijn leer is : vooruit wete wat je wil,... praktisch zijn, sikuur, soliede ! ... Zoek je honig om te ete, kruip dan tegen 'n zoete sappige bloem op !... Wil je warme drek om te slapen, zoek dan 'n lekkere versche mesthoop . . . Maar zoek nooit in 't dolle. — Wie zegt je, dat ik niet weet wat ik wil ? — Ik heb je toch zien rondscharrele zonder doel of stuur... dan hier, dan daar!... bijna overal ben je nu al heengewaaid ... En wat heb je gevonde op slot van rekening?. . — Maar ik weet nu toch wat Zón is ! . .. Is dat al niet veel?... Ontdekten we niet gisteren, dat de Zon bestónd, gloeiend, verblindend, van het puurste goud !... Morgen vinden we haar terug! Overmorgen bereiken we haar! — Wat! Dus je geeft je tocht niet op! — Verder, verder! — En waarom zoek je dan niet scherper, wat aandachtiger, niet zoo maar te hooi en te gras ? — Omdat de Zon hier omlaag niet is, niet kan zijn! — Waar dan wel ? — Omhoog slechts ! — Waar is dat? — Opwaarts! . . Beneden niet! Niet laag bij den grond, niet op de platte wei, ook niet in het lage bosch, niet op de vlakke zee, noch in de roezige stad . .. Omhóóg kan de Zon slechts zijn! . . En daarheen is onze tocht!. . Nu stuur ik ... Van 't roer weg, Geops!... Libel heeft ons gestuurd over het eindlooze land en de zee . Jij hebt ons geschipperd door de stad. Jullie bleven beneden .. En daarboven lag het doel. . Geef mij de roerreepen, en opgepast!... Ik weet nu waarheen ... Op, hoog, omhoog! Stijging. In den klaren nacht bleef het schip statig opwaarts stijgen, alsof het langs een zachtglooienden weg hemelwaarts dreef. De maan verlichtte de duizende dak-schilvertjes met kouden statigen glans. En de stad lag nu diep omlaag gelijk een meer, waarover het ribbelend trilt van zilveren golfjes. Hooger steeg het schip in steile stijging. Wat beneden lag werd vormloos en nevelde weg. Wat bosschen moesten zijn verdonkerde tot kleine donkere dotjes. Rivieren kronkelden zich in-een als traag-kringelende draden. Meeren en zeeën vlekten nog slechts van heel-verre als bleeke spetten op donkeren grond gedrupt. Zóó hoog steeg het schip, dat de aarde niet meer dan een zilvergrijze vlakte geleek. Daarboven was het de nacht van geluidlooze stilte. De aarde was te ver beneden, om nog haar levensadem tot hier op te zenden. Maar ook geen wind zuchtte ritselend, en geen wolken schoven hun wolkige lagen als zachte peluws over elkaar. Het was er plechtig-stil in den hoogen nacht. Ver-vooruit glansde klaar en blank het blinkend maanschild. Een poeiering van licht beefde daar zilverig om heen. Het bladscheepje dreef omhoog, als tegen een zilverstroom, die recht heenleidde naar dien bleeken bol. Maar ook óm het schip heen stond de nacht licht en stil. Het beefde er van heilig licht, zooals dit slechts hoog boven de aarde, van beneden ongezien, uit vreemde nachtfakkels van den hemel neerschijnt. Er was hier niets wat er mee verlicht was dan het eenzame blad; en toch scheen alles even licht, zoo zuiver verlicht... De nacht zélf, de tastbare stilte van den nacht, leek verlicht. Er was alomme een schemerig licht-strooien, dat in myriadig poederstuifsel rond-danste, zweefde op een ongehoorde melodie, met geruischloos ravotten rondkroelde, tot het een duizelende dans werd van legioenen lichtsprankjes. Overal warrelde dat, overal stoeide het. Zoo leek deze gansche nacht, waardoor het schip opgleed, één lichtend, geluidloos feest. Het blad, alleen, was daarin als een kostbare zilver-schilver, die door o zoo voorzichtige vingers gebogen en gevouwen en gekarteld en gekruld was. Langs de even-om-gegolfde verschansing, blonk het met mat-zilverig schemerlicht; het bladvlak zelf weerspiegelde als melk-wit meertje; en om het blad-schelpje dreef een dartele krans mee van dol-stoeiende zilverschijntjes, alsof het dansend myriadenheir er omheen feestte, in rondedans, wild Ter Zonne! 0 zwierend, zich dol ravottend, en het, al stoeiend, tot één massief zilverblok geworden was, gedreven in den vorm van een blad! Zoo steeg het schip langs den maanweg omhoog. En voor Machaon zelf, gehuld als in een zilver-plooiig gewaad, was het, alsof alles in hem mee steeg, of het zijn verrukking met dezen nachtpracht rond-om was, die hem opvoerde in jubelende stijging. Van scheiding. Maar naast hem bibberde een zacht stemmetje wat half-verstaanbare woordjes: — O, Machaon .. . wat gaan we vreeslijk hoog ! ... Hoe kan iemand zóó hoog stijgen ... Hoe durft iemand ! . . 't Is haast te hoog ... en nog stijgt ons blad .. nog altijd stijgt 't hooger... — Is 't niet heerlijk, kleine Libel, steeds hooger te gaan! — Maar ééns zullen we toch niet verder kunnen . . we raken al haast den hemel! — Eéns ! Eéns ! .. De hemel is immers nog zoo eindeloos ver, Libelletje ... Zie voor je uit! Welk een onbegrensdheid van ruimte, welk een wijdheid spreidt er de nacht, nu hij zich slechts voor ons opent. — Moeten we dan nóg hooger, Machaon, nog altijd hooger? •— Zeker, kleine Libel, altijd, altijd! ... tót we er zijn. Daar grommelde Geops, van onder den bladrand, waar hij ineen-gekleumd lag: — Hij heeft gelijk, die kleine D'r moet 'n end aan komme, Machaon . .. 't Geeft nog ongelukke zoo ... Je laat je schip maar zwabbere ... en jij staat onderwijl maar voor je uit te droome .. . Straks botse we nog tegen één van de sterre an ! — Geen nood, Geops ... Dit is de eenige goede weg i. .. Hier baat geen sturen noch schipperskunst . . . Omhoog leidt één weg slechts. Maar Geops schoof, onrustig krassend, onder den bladkreukel uit en kroop naar den voorkant van het schip. — Jij, Machaon, jij kent geen gevaar .. Heusch, je bent geen schipper om mee uit vare te gaan .. Zoo kan 't niet verder. Dat geeft schipbreuk! — Wat zou je dan willen Geops? Toen vroeg Geops beslist, stug en brutaal: — En wat wou jij, vlinder? — Ik? ... Omhoog ! — En ik? . . terug naar benee !... 't Geeft zoo malheur... Wat zegt de kleine Libel d'r van ? — Och, ik !... Ik ben bang ... ik ben ook zoo koud .. . Was ik maar niet meegegaan, Machaon ... Dit is geen pleziervaart meer ... 't Is ook eigenlijk dom geweest van me, 'n kleine, zwakke libeluul als ik, om zóóver meete-willen . .. — Schaam je daar niet voor Libel, zei Geops. ... 't Is ook te ver voor mij, al ben ik 'n dikke ouwe gewiekste tor... Ik ben anders niet bang voor 'n kleintje ... Maar wel voor zulk schippere! — Wat willen jullie dan!, herhaalde Machaon. — Terug!, gromde Geops dreigend. — Niet verder!, smeekte Libel bevend. Toen liet Machaon het blad stil-houden, zoodat het, als gedragen door den lichten nacht, drijven bleef. Aan den hoogen hemelkoepel begon de zilverstroom te verbleeken. Het zilverfeesten, het dolle stoeistuiven had opgehouden; bleeker fietste reeds de maan, valer omschemerd door den wijkenden nacht En ver vooruit streepte reeds een zwaklichtende streep, een bevend getrokken lijn, aarzelend gezet, niet gedurfd en onzeker nog; die was koud van kleur en wazig-wit. Machaon zag het! En onstuimig voelde hij zijn vlinderhart met haastige slaagjes kloppen. Toch sprak hij kalm: — Jullie wilt terug ? .. . juist nü, terwijl vóór ons de nacht tot dag gaat worden ? .. . Goed! Want hoe zou ik jullie ook kunnen dwingen, bij mij te blijven?... Waarom zouden jullie ook eigenlijk niet mogen gaan!... — Machaon! ... Je gaat toch mee terug?, riep Libel. — Wel ja!, mompelde Geops, er wat achteraan ... Same uit, same thuis ... We reize saam terug. — Neen!, zei Machaon, zoo héél beslist van toon ... Ik mag niet terug, nu ik weet, dat ik zéker zal vinden?. . Nog kort slechts, en ik vind de Zon... Daarom: Vaart gij wel, en goede reis terug! — Je zult 'r nooit komen!, riep Libel ... Zoo alleen, en zonder iemand om je raad te geven, . zonder iets, met niets! . Hoe iemand 't durft! — 'n Stevige vogel zou 't niet kunne !, argumenteerde nog Geops ... Hoe zou jij 't dan wille probeere!... Laat-je nou raje, man... wees nou 's niet eigewijs ... — Laat me', jubelde Machaon... Ik ben reeds zoo hoog!... Nog een paar vleugelslagen slechts, en ik heb bereikt!. .. Het is beter zoo, dat ik er alleen heenvlieg . . Daarom nog eens: Vaartwel en goede reis! Nog één poging waagde Libel: — En onze warme tuin, onze donker-roode rozen, de geurende acacia, de bonte duizend- schoonen, de paarse hei, de gele zonnebloemen, 't donkre prieeltje ... en dan het kind daarin ! Groet ze allen van mij!, zong Machaon met lichte blijde stem. Hij spreidde, met wijde spreiding, zijn fiergedragen vleugels, en wiekte omhoog. Het gouden wonder. Omhoog steeg Machaon, steeds hooger voerde hem zijn luchtig-wiekende vlucht! Daar, waar de nog nacht-grijze hemel tot het grauw-gevlekte aardkleed afhing, zag hij het wonder gebeuren. Met plotselingen vreemd-stillen barst scheurde het kleurloos grove luchtgordijn open. En vloeibaar goud stortte daaruit! Langzaam, gelijk een nauwe spleet, die zich spalkt, wijdde de barst van-een. Nu was het als een kerf, in de grauwe aardkorst uitgeploegd, waardoor hij diep, o oneindig-diep kon zien in den prachtdroom. En tegelijk, nu wijder en wijder de barst zich ging verbreeden, ving het aan zacht te kleuren langs de uitgerafelde flarden van het grove grauwe scheursel in het hemelgordijn. En steeds wiekte hooger, met zwevenden vleugelslag, de stijgende Machaon. Nu schenen de zware nevelen reeds ijler, doorschijnender te verschemeren. Het was of vuren ontstoken werden en flakkerende vlammen met lekkend geblaker daarachter brandden. Het lichtte er met rossigen walm; toen schroeide ook de geel-uitdampende gloor van toortsen er door. Er schroeiden helle plekken van vlammigen gloed. En plots scheurde nu dwars boven den eersten barst in den snel-roodenden luchtwand een tweede. Een vlijmende straal, lijk flitsende lansstoot zoo scherp, boorde daar uit, verloor zich hoog in het nog voort-duisteren van den grijs-koepelenden hemelnis. Nóg een lansstoot priemde uit den gouden gloed ... toen nog één ... en nog één ! . . En steeds meer! Tot al die goud-spitsige lansen, in wijden stralenkrans opgesteld, naar alle kanten heenflitsten. Zij lijnden zich, met hun glanzend-goud gestriem door de nachtnevelen, recht-af naar de onbereikbaarverre hemelgewelven. Over den grijzen aardrug schoten ze vlug-spietsend voort, stootten zich daar in gouden spatting te-pletter tegen een nog vormloozen nevelklomp. Maar nauwelijks was deze door hen beroerd, of het spatte zelf terug, gloed en kleur, en goud. ... Toen schoot een van de gouden speren, als een pijl zoo snel, recht-uit naar Machaonï En pantserde zijn vlinderborst in goud. Zon. Machaon, in starre verrukking kijkend naar het gouden lans-gevecht rond de verschgeslagen bres, voelde hoe de lanssteek hem trof. Eerst vond hij het prettig, dat zijn borst gloeide als onder een schroeiend harnas, dat zijn fijne pooten tot gestolten goud verstijfden, en de lijnen van zijn vleugels met fijn-getrokken kartels hem omgulden. Maar dan voelde hij een trage loomheid hem bevangen Zijn lange vleugels begonnen als zware schilden hem te wegen. Elke slag dien ze nog wiekten, deed hem pijn. Hij steeg nu niet meer, luchtig gedragen als daareven, omhoog. Het was nu een inspannend pogen met moeizamen vleugelslag zich te heffen, zich met al zijn wilskracht op-te-beuren. Zijn vleugels wogen zoo zwaar! En onder hun gewicht deden ze den nog ópheffenden wiekslag verlammen. Zwaar waren de vleugeltoppen als drukte hun gouden last ze neer; loom hingen de vleugelslippen, als droop het stollend goud er klonterend langs. Dit deed hem de wonde van lanssteek, die hem getroffen had, met pallen stoot diep in de borst. Gehuld in zijn guldene omglanzing, gesloten in zijn schitterend keurs, was nu zijn vliegkracht tot onmacht verstijfd Toch wilde hij nog hooger! Wijd spreidde hij van-een zijn vleugels. Maar zonder kracht klapten ze zwak neer, zonder windvang, zonder stuwing, neerflappend langs het goud-gepantserd vlinder-lichaam. Niet hooger meer droegen zijn vleugels Machaon de luchten in Zwakker en zwakker stuipten zijn vleugels van-een ... En vóór hem was de lucht één praal van gouden gloed. Daar hieven zich wolkgevaarten als bergen reuzig-hoog, overhangen met kostelijke goud-bestikte tapijten, pantsers om monsterlijven, geweven en gedreven uit glanzend metaal. Met verblindende stroomen golfde het licht nu uit de wijde dagscheur zijn bundels naar alle kanten uit Eén gouden prachtwand bouwde zich voor den straks nog grauwen nachtmuur. Zacht-groene, teer-rose, crême-gele, purperen en violette kleuren vloeiden tegelijk over den fietsen aardschemer, spreidden zich als kostbaar nooit-geziene loopers van de dag-opening over het aardvlak uit Alles was nu brand en gloed en goud! Met luidlooze reuzenslagen was de dagbres in de goud-rotsen gehouwen. Rood-gloeiende klonters, vuur-glitsende scherven, licht-stralende splinters spatten verblindend in het rond Uit hei-laaiende vulkaan spoot borrelende goud-lava Breede bouwsels stapelden zich naast steile rotszuilen, die steunloos wankelend, weer in den gouden gloed omlaag kantelden. En steeds feller gloorde het den goudkrater uit Statig uit het midden van dien goudgloed rees nu langzaam, als groot bloedig hart, de vung-roode vlam. De Zonne steeg ... En Machaon wist! Wel dreef zijn sterk verlangen hem nöe daar heen. Maar het was slechts hulpeloos fladderen, uitgeput vleugelgeflap. aarzelendstuipvliegen. Nu steeg hij niet meer. Hij zwikte soms neer. hief zich dan weer op, werd terug-gestooten, dreef toen gansch uitgeput zonder wil omlaag. s F ' gloed° Z3^ ^ ^ou^en st'jgen uit den , Hjj aanschouwde, terwijl onbestuurd zijn vlinderlijf zwakjes neerdreef op de moeili k gespreide vleugelschilden. J Hij spande zijn spieren niet meer, zijn stuwkracht reeds lang verstijfd. Uit zijn groote vreemd-ronde vlinderoogen, onbewogen, staar- de hij slechts dien ontzaglijken rood-vlammigen bol tegen. Het reine smeltlooze vuur-gelouterde zonne-hart. De Zon was het! Machaon had gezien. En wist.. . Niet langer trachtte hij meer zijn vleugels gestrekt te houden. Hij vouwde ze saam, met stil gebaar van deemoed, als tot gebedgevouwen handen. En uitgeput liet hij zich dalen in de reeds luwende ochtend-luchten. Langzaam was zijn val. Niet hevig, niet in peillooze diepte omlaag, niet ademstokkend neergepletterd . .. Zeer zacht dreef hij neer, in groote kringen omlaag Zoo zonk hij neer, krachtloos en hulploos; doch steeds starend uit zijn groote vlinderoogen naar het vreemde heilige hart, dat hem tegen steeg uit den goudgloed. Zoo zeeg Machaon, tot de ontwakende aarde af, terwijl gloriënd klom de jong-geboren Zon de eindelooze hemelen in. Jonge dag. In den bloemtuin, zonder perken of paden, vierkant gemuurd tusschen bladhaag en ruig- begroeid pleisterhuisje, streelden de eerste jonge zonnestralen langs bloem en blad. In de kleine, tot schelp gewelfde warand zat weer het kind, en peinzend rustte het lokkig hoofd in de hand. Het had eerst zich moe gespeeld; nu zat het onbeweeglijk, als een zoo-daar-neer-gezet beeld, uit steenen oogen voor zich weg-droomend. Wel lagen op de kleine tafel de prentenboeken en ook de mooie boeken met verhalen. Maar ongeopend lagen ze; zelfs het mooiste boek van alle, dat waarop zijn hand rustte, lag dicht. Den dagenden ochtend aanschouwde het kind. Over den groenen rug van de tuinhaag vloeide het teere licht van den nieuwen dag het tegen. Het spatte over de glanzende blaadjes, het beparelde de bonte fuchsia's en geraniums, omlichtte de ronde tronies van de gele zonnebloemen, weefde zich als glanzend rag over de witte rozenlijfjes, gleed neer tot in de bedauwde hartjes der heliotropen en duizend-schoontjes. Alles lichtte en fonkelde met fel-uitschaterende kleurtjes in dezen dagenden dag. Maar het kind droomde heen naar de dampige verten, naar het nevelig vlakgestreken heivlak. Stil rustte zijn hand op het boek met de mooiste verhalen. En ook gesloten bleven zijn lippen, die anders hard-op de verhalen lazen. Het kind wachtte; het scheen te wachten op iets. Tegelijk zag het met starren blik den wijden, leven-uit-jubelenden zonne-ochtend tegen. 1 erugkeer. Toen frutselde zachtkens een verfrommeld blad tot voor zijn voeten neer, en even keek het kind op, vanwaar het kwam. Het leek wel een blad van de groen gerugde tuinhaag. Maar het viel immers af van boven? En het was ook te verschrompeld, te oud en verkleurd, om van de haag te zijn. Toen ritselde het nog zachter van omhoog, als een tusschen nauwelijks geopende lippen verglijdend zuchtje; en een klein ineengepropt schilvertje viel met onhoorbaren val tusschen zijn vingers op den omslag van het boek. Even slechts keek het kind er naar, alsof het zijn oogen niet wilde afslaan van de alom uitschallende dagpracht. Het leek wel een klein beestje, een fijn, heel-nietig vlindertje, een verrimpeld waterjuffertje, zooals het kind bij avondschemer wel langs slootkanten boven nevelige weiden had zien spele-fladderen. Maar dit was verschrompeld en gescheurd, gehavend en misvormd. En omdat het niet meer bewoog en als een dood verdord blaadje zoo stil lag, blies het kind het van zijn boek. . .. Maar dan schrikte het kind op van een harden slag, en griezelend boog het achter-over, toen een dikke, ronde, krom-pootige tor, als een brok kiezel zoo hard, op de tafel voor hem neerviel. Even lag de tor roerloos, als een écht stuk steen. Toen rekte zich een van de kromme haakpooten tastend uit, strekte zich een tweede poot, en langzaam kriewelden de andere pooten onder het bruine rond-gepantserde lijf te voorschijn ; daar begon het dikke ondier pijnlijk en moeilijk voort-te-kruipen, als een leelijke zwarte spat op het smetteloos-wit van den boekomslag. Maar het kind knipte met afschuwden dikken tor van de tafel; met een smak kwakte de tor tusschen de ritselend van-een buigende grasjes op den grond neer, en haastig haakte hij zich daar voort, wroette zijn ronden kop de aarde in, verdween onder een glibber-vetten aardklont. Nu keek het kind weer op, den dag tegen. Maar hoog boven hem, in de wijde buiging van licht-beglansden hemelkoepel, kaatste een glinsterend lichtspetje gouden vonkjes van zich af. Het kind zag scherper toe Wat dat zijn kon ?, dacht het Dan zag het neerdrijven, in wijde spiralende cirkelgangen, als een stuurloos verongelukt scheepje, dat nog zeil-gespreid in de wildwoelende branding rondtolt, een vlinder Lager dreef die, in langzame zwierende vleugen, tot het kind kon zien, dat het een groote vlinder was, zoo een als het zoo dikwijls op zijn tuinbloemen had zien vleugel-klappen in warmen zonnemiddag Hulploos dreef de vlinder neer, lager, steeds lager... Nog een wijde cirkelzwaai... Nog één !... ... Nog één ! . .. Toen zeeg de vlinder, op machteloosuitgespreide vleugels, tusschen de bloemen neer En bewoog niet meer. Boven de blad volle, groen gerugde tuinhaag barstte de stijgende zon met overdadige pracht den dagjubel uit, zoodat alles één licht, één gloed, één feestende goudgloed werd De bloemen hieven zich, de bloemlippen wijd open, in sierlijke wending daarheen, plechtig die lichtglorie tegen wuivend op de fijn-omgloorde stengels Maar tusschen haar, op het bonte bloemkleed, lag het uitgeputte slanke vlinderlijf, nog altijd de vleugels wijd-uit, als tot een laatsten èpvoerenden wiekslag, en de groote omcirkelde vlinderoogen starend zonder zien de zon tegen. ❖ ❖ Voor het kind. Toen schoof het kind, dat den vlinder tusschen zijn bonte bloemen had zien neervallen, het boek van zich af Dien ochtend wilde het niet lezen in het boek, zelfs niet het mooiste verhaal van alle, juist niet dat, waarin te lezen stond van de twee wonderen, Licht en Leven, die op den heerlijkste aller dagen hun jongst-geborene, de Zon, ten doop hadden gehouden Lezen wilde het kind dien ochtend daarvan niet . . Want bedroefd wist het immers, dat het in zijn boeken niet vinden zou het verhaal van den mooien vlinder, die in warmen ochtend aan zijn voeten was komen neer warrelen, een wond van gouden lanssteek in volle borst, getroffen tot den dood op zijn vruchtlooze vlucht ter onbereikbaar-verre Zonne ... * * Om der wille van het kind is dit nu geschreven. 1902.