ENQUÊTE IN ZAKE DE GROENdUAESTIE Overgedrukt uit „HET VADERLAND" van 27, '28, 29, 30 April, 3, 4, 7, 12,13 en 14 Mei 1910 UITGEGEVEN TE DELFT BIJ DE TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ J. WALTMAN JR. 1910 ENQUÊTE IN ZAKE DE GROENQUAESTIE INHOUD Bladz. Prof. Mr. J. baron dAulnis de Bourouill ... 21 Prof. C. L. van der Bilt «o Prof. Mr. D. van Blom q Prof. Dr. T. J. de Boer is Prof. G. J. P. J. Bolland Prof. Dr. T. Cannegieter gfj Prof. Dr. J. Cardinaal Prot. Dr. Ernst Cohen Y-* Prof. Dr. S. Cramer '-{0 Prof. Dr. P. H. Damsté O'-i Prof. Dr. Eug. Dubois k Prof. C. Dijxhoorn ö4 Prof. Dr. D. van Embden j« Prof. S. G. Everts 18 Prof. P. Grinwis Plaat 27 Prof. Dr. H. Y. Groenewegen 59 Prof. Mr. G. A. van Hamel 37 Prof. C. P. Holst Gz ' ' ' 70 Prof. Di'. M. Th. Houtsma 44 Prof. Dr. G. Jelgersma Prof. Mr. D. Josephus Jitta 17 Prof. Dr. G. W. Kernkamp 30 Prof. J. F. Klinkhamer 49 Prof. Dr. Ij. Knappert Prof. Dr. Ph. Konnstamm 90 Prof. Dr. J. A. Kortevveg 43 Prof. Dr. B. J. Kouwer 9 Dr. A. Kuyper (uit de Standaard) ! ! .' 18 Prof. Dr. È. C. van Leersum 86 Dr. H. ter Meulen Prof. Dr. H. U. Meyboom 30 Prof. Mr. J. C. Naber 7 Prof. Dr. G. C. Xijhotf ..." 40 Prof. Dr. A. A. Nijland . 71 Prof. Dr. P. K. Pel . 22 Prof. Jhr. Mr. D. G. Rengers Hora Siccama . . 75 Prof. Dr. C. H. van Rhjjn. 42 Prof. Dr. P. Ruitinga. ' 55 Prof. Mr. D. Simons 69 Prof. Dr. C. Ph. Sluiter ! ! 41 Prof. K. Sluyterman 95 Prof. Dr. S. ït. Steinmetz 83 Prof. Dr. A. van Veldhuizen 16 Prof. J. C. Volgraff 45 Prof. Dr. C. Winkler 50 Enpête iu zate de Crrofnqnaestie. De belangstelling, die de brochure van prof. De Groot, — op den voet gevolgd door de circulaire der heeren Kllis c.s., en vervolgens door de proclamatie van het collegium supremum van 't Leidsche Studentenkorps — in den lande heeft gevonden, en het groote meeningsverschil dat zich daarbij heeft geopenbaard, zijn voor ons aanleiding geweest, om ons te wenden tot de hoogleeraren der Nederlandsche Hoogescholen (Leiden, Utrecht, Groningen, Amsterdam en Delft,), met het verzoek, ons in het kort hunne meening te willen mededeelen, vooreerst over de brochure-De Groot, en verder over de groenquaestie in het algemeen. Velen hebben aan dat verzoek voldaan. Anderen wenschten zich te onthouden. Van verscheidenen zijn wij het antwoord nog wachtende. Toch is er reeds genoeg materiaal ingekomen, om met het publiceeren een begin te maken. Hun, die aan onze uitnoodiging welwillend gehoor gaven, brengen wij daarvoor onzen welgemeenden dank. Indien iemand in staat is, over de waarde van het groenloopen en de al of niet onmisbaarheid daar- van te oordeelen, dan is het de hoogleeraar die min of meer geregeld met de academische jeugd in aanraking komt, en hare handelingen en lotgevallen met belangstelling volgt. Van hetgeen in den kring der studenten voorvalt, hoort en ziet hij genoeg om er zich een eigen opinie over te vormen, en de plicht, dien de wetenschap hem oplegt, om objectief de feiten en verschijnselen te beoordeelen, geeft reden om ook ten opzichte van zaken, welke buiten die sfeer liggen, eene groote mate van onbevangenheid en onpartijdigheid bij hen te verwachten. Van diegenen onder hen, welke zelf eene academische opleiding genoten, heeft het oordeel natuurlijk nog meerdere waarde. Aan den anderen kant echter lag het niet op onzen weg in dat opzicht verschil te maken, ons rondschrijven werd dus gericht tot alle hoogleeraren zonder onderscheid. Van sommigen ontvingen wij uitvoerige brieven, met zeer waardevolle beschouwingen, waarvoor wij zeer dankbaar zijn, maar ... met verzoek die niet te publiceeren, een wensch dien wij natuurlijk stipt zullen eerbiedigen, hoewel wij hem betreuren. Verder deden wij bij ons onderzoek eigenaardige ervaringen op, waarover wij misschien later het een en ander zullen mededeelen, — natuurlijk voor zoover de bedoelde bijzonderheden voor publicatie in aanmerking komen. Wij beginnen thans met, — zonder systeem een greep doende uit de ingekomen brieven, de volgende af te drukken: Van prof. dr. Eug. Dubois, hoogleeraar in de geologie en mineralogie aan de hoogeschool te Amsterdam. Gaarne deel ik u mede, dat ik het met Prof. De Groot over de groenquaestie in hoofdzaak eens ben. Hoewel erkennend, dat bij een vv ij z e toepassing het ontgroenen in enkele gevallen gunstig mag werken op de karaktervorming, heb ik van het ontgroenen, in vroegeren en lateren tijd, zooveel gezien en vernomen, dat ik niet betwijfelen kan, of' in het algemeen moet het nadeel (voor Nederlanders niet minder dan voor Transvalers) overwegen, zelfs daargelaten de waarlijk niet zeldzame groote moreele gevaren; zoodat, mocht ooit het voortbestaan der instelling mede van mijn stem afhankelijk worden gemaakt, ik geen oogenblik bedenkens zou behoeven om er mij beslist tegen te verklaren. Hoogachtend, EUG. DUBOIS. Van prof. G. J. P. J. Bolland, hoogleeraar in de geschiedenis der wijsbegeerte, logica, metaphysica en zielkunde aan de hoogeschool te Leiden. Ge vraagt mijn oordeel over het jongste boekje van collega De Groot. En ik zal het u zeggen, al doe ik het niet voor mijn genoegen, bij ondervinding wetende, in welken trant de groote meerderheid mijner ambtgenooten zeer solidair is. Toen ik het boek ter lezing opnam, had ik over het ontgroenen in onze studentenkorpsen sinds lang niet veel meer nagedacht, wat me van buiten genomen gemakkelijk viel, doordat ik in Senaat, professorenkrans of andere vergaderingen buiten mijn colleges niet pleeg te verschijnen, alleen leef voor mijn ambt in den engeren zin des woords, en zoo dan vrijheid heb gehad, om op den duur weinig of niet na te denken over de indertijd mijnen zoon en middellijk daardoor zijnen ouders aangedane gemeenheden. De lezing echter van De Groot's jongste hoek heeft mij om zoo te zeggen opgeschrikt tot het besef, dat ik op mijn beurt het rectoraat in de bestaande omstandigheden niet zal kunnen aanvaarden, alleen reeds om de ergerlijkheid en de onzedelijkheid van het ontgroenen, den plicht van eenen rector-magnificus, die zaak niet lijdelijk aan te zien, en de zekerheid, dat de academische senaat mij aan mijzelven zal overlaten. Wat ik hier mededeel zonder wrok of bitterheid, maar ook zonder ontzag, voor de gezindheid mijner ambtgenooten, die door elkander genomen niet verachtelijker of eerwaardiger zijn dan gewone fatsoenlijke Nederlanders, op hun afzonderlijk gebied door hun kennis boven het gemiddelde uitsteken, maar bijna allen gewezen studenten zijn, niet hoogleeraar zijn geworden, omdat zij ,,zulke edele men- schen" waren, allicht aan eigen studententijd met welgevallen terugdenken, zelve weer zoons — en dochters hebben, en zoo dan bij bespreking van bezwaren tegen het ontgroenen eer zullen gewagen van overdrijving, dan van den plicht, om het ijveren er tegen daadwerkelijk te steunen. Afgezien ook van de zoo voor als na aan het licht komende bijzondere schandalen, acht ik het ontgroenen in onze studentenkorpsen een onbehoorlijkheid, die zoodra mogelijk geheel behoort te verdwijnen. G. J. P. J. BOLLAND. Van prof. mr. J. C. Naber, hoogleeraar in het Romeinsch recht en zijne geschiedenis aan de Hoogeschool te Utrecht. Over de brochure van prof. De Groot, als zijnde niet in mijn handen gekomen, kan ik geen oordeel uitspreken. Evenmin kan ik dit ten aanzien van de groenquaestie in het algemeen, wegens gemis van een voldoend feitenmateriaal te mijner beschikking. Ten einde u echter niet geheel en al teleur te stellen, wil ik u wel mededeelen, en geef u gaarne verlof zulks verder te vertellen, dat de groentijd, zooals ik dien tusschen 75 en 80 aan één onzer universiteiten van beide zijden leerde kennen, een min of meer pijnlijke operatie was op den aankomenden student toegepast, doch onmisbaar om hem binnen een bekwamen tijd zoowel zijn plaats tegenover anderen als van anderen tegenover hem in de studentenmaatschappij te doen beseffen. Zonder groentijd zou de omgang van oudere en jongere lichtingen aan de universiteit van alle intimiteit verstoken zijn geweest, door den groentijd, aldus opgevat en in toepassing gebracht, werden tal van slagboomen uit den weg geruimd, die anders nog in de groote maatschappij personen van gelijksoortigen werkkring, maar van uiteenloopenden leeftijd, verwijderd zouden hebben gehouden. Dat deze instelling tot misbruiken aanleiding geeft, deels door kwaadwilligheid, deels door gemis aan psychologisch inzicht bij oud-studenten, valt ongetwijfeld te betreuren, maar mag geen aanleiding zijn, haar algeheele opheffing te verlangen. Wel moet iedereen, die zich aan den groentijd gaat onderwerpen, indien hij althans geen spieren heeft van ijzer en staal, ernstig worden aangeraden, dat hij zich vooraf uitvoerig en zorgvuldig en door personen, die met de laatste praktijk van het groenwezen bekend zijn, van de daarbij in zwang zijnde gebruiken op de hoogte late stellen. Verblijve met de meeste onderscheiding, Uwer redactie dw. dr. J. C. NABER. Van prof. mr. D. v. Blom, hoogleeraar in de staathuishoudkunde, de arbeids- en fabriekswetgeving en het mijnrecht aan de Techn. hoogeschool te Delft. Men stelt m. i. cle quuestie verkeerd, zoo men vraagt: groentijd of geen groentijd? Nederland kent, anders dan bv. Duitschland, den historisch geworden toestand van g r o o t e studentenkorpsen. In die omvangrijke vereenigingen met haar eigen traditiën en gewoonten gevoelt de nieuweling zich als een vreemde. Niet een korpswet noch een studentenjargon maakt hem groen, hij is groen. Met al den min aangenamen aankleve van deze eigenschap. Den groentijd „afschaffen" schijnt mij hierom een uitdrukking zonder zin. De eenige vraag, die zich laat stellen, is of men dien groentijd zal reglementeeren, ja dan neen. Waar nu de reglementeering de mogelijkheid schept om excessen te keeren, verkies ik haar boven de struisvogelpolitiek die waant af te schaffen wat zij in wezen geheel ongebreideld laat voortbestaan. D. VAN BLOM. Van prof. dr. B. J. Kouwer, hoogleeraar in de verloskunde en de leer der vrouwenziekten aan de hoogeschool te Utrecht. Met een kort woord voldoe ik gaarne aan uw verzoek. Op de vraag, of de groentijd moet worden afgeschaft, antwoord ik: hij kan niet worden afgeschaft, hij is onvermijdelijk en wel als een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van het wezen onzer studentenmaatschappij. De overgang van schooljongen tot student is een zoo plotselinge en de tegenstelling tusschen den nieuwen staat en den ouden is zoo overweldigend, dat de jonge man onmogelijk zijn evenwicht kan bewaren. De plotseling verkregen volkomen vrijheid, het bedwelmende gevoel van „mijnheer" te zijn, man te zijn, en den terecht benijden naam van student te dragen, brengt onwillekeurig zijn zelfbesef in de war, en wel in dien zin, dat zelfoverschatting de veelvuldigste phase wordt. Alle overmoedigheden, aanstellerijen, onhebbelijkheden, waaraan de jonge student zich te buiten gaat, spruiten voort uit dat verbroken evenwicht; het bestaan dezer stoornis gevoelt hij zelf, maar onbewust: eerst later zal hij dit inzien, maar gewoonlijk is hij aan het einde van zijn eerste, zijn tweede jaar nog volstrekt niet tot dit inzicht gekomen. Welke isegrim zou hem dit kwalijk willen nemen? Wie zou zijn eigen jeugd zoo kunnen vergeten en er iets anders dan een geheel normaal verschijnsel in zien? Deze natuurlijke zelfoverschatting, verbonden met toch niet geheel geweken besef van zich-zelf-nog niet-recht-thuis-voelen in de nieuwe wereld, leidt er noodzakelijk toe, dat hij den beaeesden groen tracht in te wijden in het nieuwe leven, waarbij zijn overdreven besef van rijpheid hem natuurlijk parten speelt en hem dikwijls den juisten toon doet missen. Toch is de bedoeling goed; zijn eigen jeugdige leeftijd verhindert hem op te treden als een rijp man en daarom kiest hij — wie zou het anders verwachten? — den lossen studententoon. Die studententaal is niet altijd smaakvol, zeker niet geschikt' voor jongedames-gezelschap, en dat vooral moeders er zich aan ergeren, is begrijpelijk. Ongetwijfeld draagt die er toe bij, dat de groen op ietwat ruwe wijze in zijn nieuwe omgeving wordt ingewijd; maar wordt niet een groot stuk van onze levenswijsheid, van onze menschenkennis op nog ruwer, nog wreeder, nog snerpender wijze in onze ziel gedreven? De bittere leerschool begint nu eenmaal voor de meeste menschen op het oogenblik, dat zij de deur der ouderlijke woning achter zich toetrekken. De student, en vooral de jonge student, zal altijd behoefte gevoelen den pas aankomenden broeder wegwijs te maken, en op fluweelige wijze zal het nooit geschieden: een groentijd zal er altijd zijn. Een noodzakelijk kwaad dus? Neen, stellig een noodzakelijk goed. Onder jonge menschen, onder studenten, is de groentijd het beste middel, om den jongen aankomeling zoo snel mogelijk te gewennen aan zijn toekomstigen staat van vrijheid, om hem te behoeden voor eenzelvigheid. De dosis levenswijsheid, die hem tegen zijn zin wordt ingeperst, blijkt voor menig al te teer opgevoed jongmensch een nuttig medicijn, als voorbehoedmiddel, te wezen. Het ligt in den aard der zaak, dat de zelfoverschatting, die den jongen student noodzakelijk eigen is, hem bij zijn paedagogische handelingen nu en dan te ver brengt. Gelukkig hebben de studentenkorpsen zelf ingezien, dat de leerling tegen ongepasten ijver van de zijde der leermeesters moet worden beschermd. Gelukkig bestaan er dus regelen, waartegen de student niet ongestraft zal zondigen. Dat onbehoorlijkheden daarmede niet tot de onmogelijkheden zijn gaan behooren, moet worden erkend: brooden andere dronkenheden spelen nu en dan een te groote rol. Dit is te betreuren, maar zou men willen eischen, dat de studentenmaatschappij, uitzondering op iedere andere af deeling der groote maatschappij, uit louter engelen moest bestaan? Over tal van flauwiteiten, die in den groentijd gewoonte zijn geworden, kan men zich met meer of minder vuur en met meer of minder recht ergeren. Op den grond zitten, nat gespoten worden en dgl. dingen kunnen geen ernstige bespiegeling verdragen, evenmin trouwens als walsen en visites-maken. In dergelijke bijkomstige zaken, — die overigens tot het hart der quaestie niet behooren —, is vrij zeker verbetering te verwachten, gelijk ook het misbruik van alcohol reeds uit den groentijd is verdwenen. Sport, kunst, wetenschap, zij alle hebben eenige slachtoffers gemaakt; van den groentijd kan dit ook gelden, hoewel ik persoonlijk mij geen ongeluksgevallen herinner. Hier tegenover- staat het groote nut zoo overheerschend, dat afschaffen, gesteld al, dat dit mogelijk ware, — wat ik ontken — slechts het uitvloeisel van groote eenzijdigheid zou kunnen heeten. Hoogachtend, Uw dw. B. J. KOUWER Van prof. S. G. Everts, hoogleeraar in den brugbouw aan de Technische Hoogeschool te Delft, rector magnificus. Gaarne voldoe ik aan uwe uitnoodiging van 23 dezer om in het kort mijne meening omtrent den groentijd neer te schrijven, omdat ik het betreuren zou als de strijd, die thans daartegen wordt aangebonden, ten gevolge zou hebben, dat 't aantal studenten, dat zich aan een der bestaande studentenkorpsen aansluit, vermindert. De terecht door u verlangde kortheid kan lichtelijk aanleiding geven tot misverstand, daarom deel ik u vooraf mede, dat ik niet voornemens ben op kritiek te antwoorden. De groentijd heeft ten doel om hen, die lid van een studentenkorps willen worden, de verplichting op te leggen om met elkander en met de leden van het korps kennis te maken. Hij is m.i. noodzakelijk, omdat zonder dwang dè kennismaking bij velen zou uitblijven, omdat zich aan deze in de eerste plaats zouden onttrekken zij, die een zekeren schroom of verlegenheid moeten afleggen en zij, die in den aanvang moeten ondervinden, dat ook de tegenovergestelde eigenschappen onaangenaam kunnen zijn voor anderen. Die verplichting en de onbekendheid met de ongedwongen wijze, waarop studenten met eikander omgaan, brengen den groen in eene minder gunstige positie, waarvan hij lichtelijk de dupe kan worden, maar eene plagerij, zelfs eene grove plagerij zal hem geen blijvend leed veroorzaken. De grieven, welke tegen den groentijd worden geuit, zijn in werkelijkheid minder ernstig dan zij schijnen, omdat zij steeds met de noodige overdrijving worden gebracht voor de publieke opinie en door deze met een vergrootglas worden bekeken. De vernederingen, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, kunnen in vele gevallen niet als zoodanig worden aangemerkt ; men vergete. toch niet, dat in een kring van jonge mannen anders wordt geleefd en dat daar andere opvattingen heerschen dan in een kring van bezadigde huisvaders, of van menschen van rijperen leeftijd. Er wordt gestoeid en gedarteld, waarbij lichtelijk aan een der deelnemers eenig, ja zelfs ernstig lichamelijk letsel kan overkomen, gelijk onder studenten buiten den groentijd herhaaldelijk gebeurt, daarom mag zoodanig ongeluk, aan een groen overkomen, zonder nader onderzoek niet aan moedwil of mishandeling worden toegeschreven, al moge het waar zijn, dat het voorkomen van ongelukken tot meerdere voorzichtigheid moest aansporen. Wel zijn aan den groentijd misstanden verbonden, die moeten worden opgeheven, waaruit echter niet volgt, dat de groentijd moet worden afgeschaft. Afschaffing kan slechts ten gevolge hebben, dat hij onder een anderen vorm weder te voorschijn treedt. De fouten zullen ook niet door onttrekking worden opgeheven. Ontheffing van bestaande fouten is slechts te verwachten van hen, die de kracht in zich voelen om als deelnemers — niet als buitenstaanders — eene gezonde kritiek uit te oefenen en door hun voorbeeld verbetering aan te brengen *). Door bespreking kunnen de hoogleeraren en de daartoe in de eerste plaats aangewezen rector magnificus grooter invloed op de studenten uitoefenen, meer dan door dwangmaatregelen, en waarschijnlijk zullen zij in deze materie hunnen invloed meer moeten doen gelden dan tot heden in den regel het geval is geweest. Met hoogachting, Uw dw. dn. S. G. EVERTS. ') Zoo sprak ik op 8 Januari 1909 tot de studenten en bedoelde dus met buitenstaanders : studeerenden, die zich niet bij het studentenkorps hebben aangesloten. Van prof. dr. T. J. De Boer, hoogleeraar in de geschiedenis der wijsbegeerte, de logica, de metaphysica en <)e zielkunde aan de hoogeschool te Amsterdam. Afschaffing van het groenloopen, voorzoover wenschelijk, ligt niet in de macht van ouders of hoogleeraren. Studenten zijn geen kinderen. Van onze zijde mede te werken tot een goede, kan het zijn betere, regeling van den groentijd, schijnt mij noodiger en nuttiger dan enkel afkeuring of eenvoudig verbod. Hoogachtend, Uw dw. T. J. DE BOER. Van prof. dr. A. Van Veldhuizen, hoogleeraar in de Godgeleerdheid vanwege de Ned. Herv. Kerk aan de hoogeschool te Groningen. Aangezien ik de brochure van den heer De Groot niet las en nog geen getuige was van het groenloopen te Groningen, kan ik op uw vraag slechts in 't algemeen antwoorden. In de meeste kringen wordt een nieuweling ontbolsterd. Dit heeft zijn voordeelen. Wordt echter het godsdienstig of zedelijk gevoel gekwetst of het karakter bedreigd, dan gelde „non tali auxilio". Er dient tegen buitensporigheden met alle kracht te worden opgetreden, evenwel liefst in overleg met de studenten zelf. A. v. VELDHUIZEN. Van prof. mr. D. Josephus Jitta, hoogleeraar in het handels- en zeerecht, en het internationaal privaatrecht aan de hoogeschool te Amsterdam. De groentijd, het korte overgangstijdperk tusschen de aankomst van jonge studenten en hun opneming in een korps, is een mengsel van goed en kwaad. Het goede zit in de bevordering der kennismaking; de groenon leeren elkaar kennen, zij komen in aanraking met de oudere studenten en met korpsgezelschappen. Het kwade bestaat in de soms overdreven ruwheid van optreden van de ouderen tegenover de nieuwelingen, en in het opwekken bij de jongeren van de gedachte dat zekere uitspattingen echt stutentikoos zijn. Het is niet gewenscht, het goede op te offeren om het kwaad uit te roeien, en het is ook niet noodig het kwade mede in koop te nemen, wanneer men het goede wil behouden. Men kan streven naar een toestand waarin alleen het laatste zich openbaart. Ik spreek van een streven omdat ik weet hoe moeilijk het is iets, wat grootendeels op gewoonte en overlevering berust, plotseling te doen verdwijnen. Men kan het niet afschaffen, men moet het afwennen. Een inperkende regeling, met bedreiging van die straffen, welke een broederschap aan haar leden kan opleggen, en met oordeelkundige toepassing van die straffen, is een middel om de slechte gewoonten te doen verdwijnen. Dit middel verdient aanbeveling, al moet men zich niet voorstellen dat de ommekeer dadelijk zal geschieden. Ik vertrouw dat het de ruwe gewoonten zal doen afslijten, de overlevering doen vergeten en den geest van het korps zuiveren. Hier ter stede, aan de Universiteit waaraan ik verbonden ben, is die weg ingeslagen, niet zonder goed gevolg. JITTA. Wij hebben niet de meening gevraagd van de hoogleeraren der Vrije Universiteit te Amsterdam, aangezien het ons bekend is, dat daar niet groen geloopen wordt- Ook hebben wij ons onthouden, het gevoelen te vragen van oud-hoogleeraren, en wel omdat dit ons te ver zou voeren. Dit neemt niet weg, dat, nu een man van de beteekenis van dr. A. Kuyper, oud-hoogleeraar aan die hoogeschool, oud-rector magnificus, in het openbaar zijne meening over het vraagstuk heeft te kennen gegeven, wij op den gestelden regel een uitzondering meenen te mogen maken, door hier te laten volgen, wat hij er over schreef in D e Standaard van 27 April. „Eenerzijds prof. dr. De Groot en anderzijds de heeren Ellis c.s. deden een goed werk met openlijk den strijd tegen het vrijgelaten Groenloopen aan te binden. De oorspronkelijke idee om wie nieuw aankwam, des noodig ietwat te ontbolsteren, had ongetwijfeld haar goeden kant, maar het gebruik verviel op alle manier in misbruik, en vuil-demonisch aangelegde naturen deden het misbruik vaak verloopen in wat duivelsch en gemeen was. Dit hebben de beteren zelve sinds lang ingezien. Vandaar de officieele pogingen om het misbruik te keeren. Doch dit hielp niet en kon niet helpen, omdat alle surveillance hier moet mislukken Het had anders kunnen loopen, zoo men de ontbolstering van elk trio novitii had opgedragen aan twee studenten van de twee oudste studiejaren, voor wier nobelheid van zin de Senaat die hen aanwees, kon instaan. In het prijsgeven van alle novitii aan de willekeur van alle corpsleden, zat de fout die alles bedierf. Op zulk een groep vindt men altoos enkele lage naturen, die in het gemeene lust hebben, en die booze geest steekt soms ook de beteren aan. Te zeggen, dat men al op den beteren weg is, en door evolutie wel allengs tot zuivering van den toestand zal geraken, is hiertegen geen pleidooi dat de zaak dekt. Onzedelijke, schandelijke, gemeene dingen, gelijk ze feitelijk plaats grepen, kunnen naar lichaam en ziel, met het oog op karakter en verdere ontwikkeling, een schade aanrichten, die onherstelbaar is. Voor vergoelijking is het voortduren van zulk een toestand geen oogenblik vatbaar. Het is zoo, ook al schaft men het ontgroenen af, slechtheden zullen toch wel voorkomen. Maar hier komt het kwaad niet uit de zonde van een gemeen individu op, doch uit de instelling zelve, die men officieel ijkte, zonder in staat te zijn ze met afdoende surveillance te omringen. Hierdoor wordt voor wat geschiedt heel het corps in zedelijken zin verantwoordelijk , en reeds het willen dragen van deze verantwoordelijkheid verzwakt bij meer dan één het zedelijk besef. Het respice fontes wijst ook hier op trots en hoogheidswaan terug. Wat nawerkt is de oude zonde van het Humanisme. Een student was een hooger soort wezen, die laatdunkend op het ordinaire publiek neerzag. Om nu een jongmensch uit dit gewone genus in een student om te tooveren, was een operatie noodig. En bij hoopen kwamen ze, die er grif kwelling en vernedering voor over hadden om naar de eere van het corpslid-zijn te mogen grijpen. Die hoogheidswaan maakt, dat halve maatregelen hier niet. helpen kunnen, en daarom hopen we van harte, dat de poging van prof. dr. De Groot en van de heeren Ellis c.s. gekroond zal worden met een volkomen succes." Van prof. mr. J. baron d'Aulnis de Bourouill, hoogleeraar in het staatsrecht, het volkenrecht, het administratief recht en de wijsbegeerte van het recht aan , de hoogeschool te Utrecht. Voor het groenwezen heb ik geen ander redelijk motief kunnen ontdekken dan de verplicht© kennismaking van de aankomende studenten met de oudere. Al wat in den groentijd gebeurt zonder door dit motief te zijn gerechtvaardigd houd ik voor overbodig en allicht op een of andere wijs schadelijk, in de eerste plaats voor de oudere studenten zelve. Slechts zelden, gelukkig, heeft, voor zoover mij bekend is, iets plaats, hetwelk beslist ernstige afkeuring verdient. Men gaat mijns inziens te ver, indien men het groenwezen met den naam van grof misbruik bestempelt. Omtrent sommige instellingen van hooger ondierwijs is mij ter oore gekomen, dat er bij de studenten van oudere jaren tegenover de aankomelingen gebruiken bestaan van bedenkelijken aard, namelijk dat de ouderen een heerschend© leiding uitoefenen op de clubvorming der studenten van het eerste jaar, en dat de jongere studenten feitelijk verplicht zijn reeds dadelijk lid te worden van nagenoeg alle korpsgezelschappen, ook al komt zulks noch met hun persoonlijken smaak noch met hun financieele krachten overeen. Het gevolg van het eerste is menigmaal dat er clubs worden gevormd, wier leden in werkelijkheid niet bij elkaar passen wat sympathieën, aanleg en studiegeest betreft; het gevolg van het tweede, dat na het einde van het eerste jaar de lidmaatschappen bijna even stelselmatig worden opgezegd als zij een jaar te voren waren opgedrongen, zoodat in menig gezelschap voortdurend een belangrijk deel der leden behoort tot het „eerste jaar", iets wat bij oudere leden de belangstelling, zich uitende in deelneming in den arbeid van het gezelschap, schijnt te doen verflauwen. Dergelijke gebruiken behooren wel niet tot het eigenlijke groen wezen, doch zij hangen er mede samen, zouden althans niet kunnen bestaan zonder een autoritair optreden der oudere studenten tegenover de jongere, hetzij in den groentijd, hetzij onmiddellijk daarna. Ik zou het een verbetering achten indien de vrijheid der aankomelingen in de keuze van clubgenooten en in de toetreding tot de korpsgezelschappen door de oudere studenten volledig werd geëerbiedigd. Ik heb de eer mij te teekenen, Uw dw. J. D'AULNIS DE BOUROUILL. Van prof. dr. P. K. Pel, hoogleeraar in de ziekte- en geneeskunde, physische diagnostiek en kliniek der infectieziekten aan de hoogeschool te Amsterdam. Overladen met arbeid, rest mij geen tijd uw vraag te beantwoorden. Wel kan ik u mededeelen, dat ik tegen het afschaffen van den groentijd ben, doch die „donderjolen" en drinkgelagen dienen onvoorwaardelijk te worden afgeschaft. Deze ziekelijke uitwassen van den groentijd zijn niet meer van onzen tijd. Hoogachtend, Uw P. K. PEL. Van prof. dr. P. H. Damsté, hoogleeraar in de Latijnsche taal- en letterkunde en de Romeinsche oudheden aan de hoogeschool te Utrecht. Aan uw verzoek, om in het kort mijn meening te zeggen over de brochure van prof. De Groot, kan ik niet voldoen, daar ik er niet meer van weet dan hetgeen de N. R. Courant er uit en er over heeft medegedeeld. De brochure zelve heb ik niet gelezen en wensch ik ook niet te lezen, aangezien mijn oordeel over den gro-entijd sedert ruim een kwarteeuw gevestigd is en meeningen van anderen dienaangaande mij volkomen onverschillig laten. Dat oordeel berust op de ervaring, die ik in 1879 als groen en in de jaren 1880—85 als lid van het Leidsche Studentenkorps heb opgedaan, alsmede op mijn waarnemingen in latere jaren, waarin de roeisport mij met zeer vele leden van het Leidsche- en van het Utrechtsche Studentenkorps heeft in aanraking gebracht. Aan uw tweede verzoek, om in het kort mijn meening over „de groenquaestie in het algemeen" te zeggen, kan en wil ik derhalve wel voldoen. Zij luidt aldus: 1. de groentijd is een natuurlijk en noodwendig verschijnsel in onze studentenmaatschappij. 2. de groentijd is een over het algemeen heilzame instelling. Voor het geval dat zulks door u mocht gewenscht zijn, volge een korte toelichting. 1. Het Studentenkorps, zooals dat aan onze Universiteiten bestaat, bestemd om zooveel mogelijk alle studeerenden aan de Universiteit te omvatten berust op 't solidariteitsgevoel der leden, d. vv. z. op de liefde voor hun korps en zijn instellingen en op het streven om den naam van dat korps ongerept en hoog te houden. Bekendheid met het korps, zijn geschiedenis, instellingen en gebruiken en met zijn leden moet daaraan natuurlijk voorafgaan en ten grondslag liggen. Hoe wordt die verkregen? De leeftijd zelf der studenten en groenen geeft dat aan. Eerst op rijperen leeftijd ontvangt men met een minzamen glimlach de onbeduidendste creaturen en leidt men de vervelendste en de onderhoudendste collega's met dezelfde beleefdheid in zijn kring binnen. Van de jeugd kan men dat zelfbedwang niet verwachten. De groentijd is alsdan de aangewezen weg ter kennismaking. Afschaffing van den groentijd is slechts denkbaar en mogelijk door ophef- fing van het korps en deze zou vermoedelijk ten gevolge heb)>en de verrijzenis van Burschen- en Landsmannschaften naar Duitschen trant, die dan natuurlijk weldra elk hun eigen groentijd zouden hebben! Alwie h!er te lande op afschaffing van den officieelen, gereglementeerden groentijd aanstuurt, streeft onbewust naar den terugkeer van den ongereglementeerden groentijd uit mijn studentenjaren, toen de Leidschö groenen het vrij wat zwaarder hadden dan thans, daar niet het Collegium, doch d3 „mos" den schepter zwaaide. Het gaat nu eenmaal niet aan, de gebruiken der „koude maatschappij" aan de studentenmaatschappij op te dringen, of „het brandpunt der gezelligheid" om te tooveren in een „oudeheerenkroeg". 2. Reeds uit Van Alphen weten wij, hoe nuttig het bezit is van „een vriend, die mij mijn feilen toont". Welnu, welk een onwaardeerbaar voorrecht moet het dan voor een jongeling zijn, gedurende drie weken van zijn leven eenige honderden van dergelijke vrienden te hebben! Welk oudstudent ontmoet niet bij herhaling geachte leden der maatschappij, die hem de verzuchting ontlokken: „Wat zou het dien man hebben goedgedaan, indien hij eens flink had groengeloopen!" Inderdaad beschouw ik den groentijd als een voortreffelijke oefenschool voor het geheele verdere leven, zoowel voor den student als voor den groen. De macht van gene over den nieuweling, vroeger slechts door de openbare meening — thans bovendien door het oppertoezicht van het Collegium beperkt, schenkt wel degelijk een gevoel van verantwoordelijkheid en zorg; de waarheden, die deze in zijn groentijd te hooren krijgt, de proeven, waaraan hij wordt onderworpen, zij zullen hem voor zijn karaktervorming van heel wat meer nut zijn dan de examens, die hij later glorievol zal doorstaan. Slechts de groentijd zal hem de zelfkennis verschaffen, die immers tot zelfverbetering leidt. De tegenstanders stellen het veelal voor, alsof de groentijd een doorloopende kwelling ware. Niets is minder waar. Mogen de eerste dagen al zwaar vallen, de genoegens van het groentheater, Arena, Njord, Pro Patria e. a. zijn weldra dagelijksche vergoedingen voor de moeilijke oogenblikken, die vooral in het begin zeker niet ontbreken, de kennismaking met studenten en mede-groenen leidt menigmaal tot een latere, duurzame vriendschap. Ik schreef, dat de groentijd een over het algemeen heilzame instelling is. Dus niet altijd? Zeker, er zijn uitzonderingen. Ik heb naturen gekend, die in en door den groentijd niet tot hun recht kwamen, die verkeerd beoordeeld werden en zich dan schichtig terugtrokken. Maar die gevallen zijn zeldzaam, want men beoordeelt elkander in de studentenmaatschappij scherper en juister dan daarbuiten, doordat de gegevens voor het vormen van een oordeel zooveel gemakkelijker en overvloediger zijn. Ook zullen in de studentenmaatschappij, zooals in elke maatschappij, wel altijd ongewenschte elementen gevonden worden, die een verkeerden invloed uitoefenen. Maar moet een instelling, die uit haar aard nuttig werkt, daarom worden opgeheven? Evenals men het gebruik van melk niet heeft afgeschaft, toen gebleken was, dat melk typlius kon veroorzaken, doch een middel gezocht en gevonden heeft om vóór het gebruik de gevaarlijke bacillen te dooden, evenzoo zij men er op bedacht, de nadeelen, die den groentijd aankleven, nauwlettend op te sporen en weg te nemen. Het waardige protest, dat het Collegium heeft doen hooren, is mij een voldoende waarborg, dat het zich van den ernst zijner taak volkomen bewust is en dat er voor de oud-leden van het Leidsche Studentenkorps niet de minste aanleiding bestaat om een videant consules te doen hooren. Dr. P. H. DAMSTé. Van prof. P. Grinwis Plaat, ' tot I Januari jl. hoogleeraar in de waterbouwkunde aan de Technische Hoogeschool te Delft. In antwoord op uw schrijven dd. 23 April, moet ik u mededeelen, dat bedoeld schrijven ten onrechte aan mij is geadresseerd daar ik met 1 Jan. jl. wegens ziekte mijn ontslag als buiteng. hoogleeraar aan de T. H. heb moeten nemen en door een verblijf buitenslands niet van de brochure van prof. De Groot enkel van sommige couranten berichten heb kennis genomen. Toch wil ik u mijn meening over de groenquaestie niet onthouden, vooral niet, omdat ik indertijd lid van het Delftsch Studentenkorps ben geworden na reeds elders te hebben gestudeerd, waarom ik van het groenloopen was vrijgesteld. Ik heb dus bij het groenen noch actief, noch passief meegewerkt, maar was eenvoudig toeschouwer. Misschien maakt dit mijn oordeel onpartijdiger. Mijn indruk als toeschouwer is steeds geweest, dut het groenloopen zeker voor velen nuttig zou kunnen zijn, het echter slechts bij uitzondering zijn zul. De ijverigste ontgroeners zijn meestal de jongsten in het korps, zij die het vorige jaar zelf nog groen waren. Dat van deze een serieuse opvoedende invloed zou uitgaan is wel niet te verwachten; de ouderen, vooral zij, die hun studie ernstig opvatten, hebben v eelal in het groenen geen lust meer of gunnen zich daarvoor den tijd niet. Nu kan men wel beweren, dat ook zonder serieuse bedoeling de invloed van het groenen gunstig kan zijn maar dan zal ze evengoed ongunstig kunnen wezen en zal 't zeer moeilijk zijn het voor en tegen met juistheid na te gaan. Zoo ziet men ook de voorstanders steeds de gunstige zijden opnoemen, die een verstandig groenen zou kunnen hebben, de tegenstanders wijzen op de ongunstige üijden die de praktijk onvermijdelijk meebrengt. En hierbij wordt m. i. aan beide zijden overdreven. De enkele gevallen van toegebrachte lichamelijke of moreele kwetsuren zijn uitzonderingen, die ook zonder groentijd wel niet zullen uitblijven, waar zoovele jongelui in botsing met elkaar komen. Het belangrijkste nadeel van bet groenen is echter m. i. dat, ten minste in de beide eerste'jaren, de studietijd na 'n lange vacantie voor de meesten begint met een periode van niet studeeren; de verwaarloosde colleges en oefeningen na den groentijd inhalen gelukt maar weinigen, de jonge studenten worden niet aan geregelde studie gewend. Bovendien acht ik het een nadeel, dat de jonge korpsstudent zoo licht vooroordeelen opvat tegen hen die öf om financieele redenen niet tot het korps toetraden öf omdat zij meenden, dat het hun studie in den weg zou staan öf omdat zij niet geneigd waren zich aan het groenen te onderwerpen. De gebruikelijke bijnamen voor de nietkorpsleden, wijzen voldoende op deze minder gunstige opinie, waarvan het korpslid het onjuiste vaak eerst in de praktijk tot zijn verwondering leert inzien. Acht ik dus het groenloopen en de groentijd zeker nadeelig voor den jongen student, daartegenover staat, dat thans nog alleen daardoor het korpslidmaatschap is te verkrijgen. De voordeelen daaraan verbonden, het deelnemen aan het algemeen studentenleven, de verbindingen met andere korpsen enz., maken dat ik thans nog voor hen die niet om financieele of om studieredenen daarvan moeten of willen afzien, dat lidmaatschap wenschelijk acht en dan zit er niets ander op als door den zuren appel heen te bijten en de nadeelen daarvan te aanvaarden. Maar nog beter zou ik het vinden het groenloopen af te schaffen. Hoogachtend, P. GRINWIS PLAAT. Van prof. dr. H. U. Meyboom, hoogleeraar in de encyclopaedie der Godgeleerdheid, de geschiedenis van het Christendom en de zedenkunde aan de hoogeschool te Groningen. Daar ik niet voldoende op de hoogte ben, noch van de brochure-De Groot, noch van de groenquaestie, kan ik slechts getuigen, dat ik met genoegen aan mijn eigen groentijd te Amsterdam, en vooral aan het einde daarvan, terugdenk. Hoogachtend, H. U. MEYBOOM. Van prof. dr. S. Cramer, hoogleeraar in de algemeene geschiedenis van het Christendom, de vaderlandsche kerkgeschiedenis en de hermeneutiek van het Nieuwe Testament aan de hoogeschool te Amsterdam. Op uwe vraag naar mijn oordeel over het groenwezen moet ik u antwoorden, dat ik nooit eenige aanleiding heb gevonden om eenig opzettelijk onderzoek daarnaar in te stellen en dus n*et gerechtigd ben om een oordeel daarover in 't openbaar uit te spreken. Dat ik de even geestelooze als ergerlijke dingen, die soms daarbij voorkomen een schande voor onze studentenmaatschappij en zelfs min of meer voor ons volk acht, spreekt vanzelf, lntusschen heb ik in de 20 jaren, dat ik hoogleeraar ben, slechts éénmaal van iets van dien aard, hier te Amsterdam geschied, vernomen. Hoogachtend, Uw dw. CRAMER. Van prof. dr. L. Knappert, hoogleeraar in de Godgeleerdheid vanwege de Ned. Herv. Kerk aan de Hoogeschool te Leiden. De lijvige brochure van prof. De Groot houdt zich bezig met een nationaal belang. Hoe er aan onze academies wordt geleefd is voor het gansche land van beteekenis en, als er tegen studentencorporaties zulke ontzaglijke beschuldigingen worden ingebracht als hier geschiedt, gaat dat niet alleen de ouders der aanstaande studenten aan, maar allen die hart hebben voor academie en hooger onderwijs. Het zou daarom naar mijn meening niet goed zijn als hoog- leeraren zwegen, waar vele anderen spreken. Zij mogen den schijn niet voeden, alsof zij zich deze belangrijke dingen niet aantrekken. Wat zij zeggen blijft echter voor hun eigen verantwoordelijkheid en mag nimmer gerekend worden (tenzij het tegendeel blijke) de meening van alle hoogleeraren wèer te geven. Aan alles, wat in het boekje van mijn ambtgenoot over den Leidschen Senaat gezegd wordt ga ik voorbij. Hoofdvraag schijnt mij op het oogenblik: is de Leidsche Studentenwereld (want van Leiden alleen kan ik uit ondervinding spreken) dusdanig bedorven, dat ouders onverantwoordelijk doen zoo zij haar hun zonen toezenden? De brochure van prof. De Groot heeft in wijde kringen die meening gewekt. Er is een sterke beweging op handen tegen het corps, men fluistert van regeeringsbemoeiing, en tot zulk een hoogte is de to-orn opgevlamd, dat Ik ernstige menschen in mijn omgeving heb hooren zeggen, dat het gansche corps „één pestbuil", „één groot moeras" heeten moest. Dit is erg genoeg. Is het ook waar? Ik begin met een aantal punten toe te geven. De groentijd voert tot uitspattingen, welke niet fel genoeg kunnen worden veroordeeld en ons van verontwaardiging vervullen. Alle mishandeling, alle aanraking aan den lijve, alle gemeenheid in taal of gebaar reken ik er toe; ik noem geen drinkdwang omdat te Leiden geen novitii meer gedwongen worden te drinken. Velen rekenen er ook toe het kortknippen van het haar en het op den grond zitten. Dit laatste geeft soms aanleiding tot mishandeling — doch overigens ligt er in deze dingen op zichzelf niets vernederends, omdat het allen gelijkelijk wedervaart en er later niet meer aan wordt gedacht. Tegen het kortknippen heb ik dit bezwaar, dat de novitius aldus der buitenwereld ten spot strekt. Tot de misbruiken behoort m. i. ook te worden gerekend de gang op 3 October naar Amsterdam: het moest gewoonte worden, dat de groenen dien dag gingen waar zij wilden; voor clubvorming is toch tegenwoordig wel gelegenheid. Hoe dit alles zijn moge — de uitspattingen bestaan. Onder 600 korpsleden zijn grove, ploertige naturen, wat er aan wreedheid of gemeenheid in hun schuilt komt dan boven, de lust om te worden toegejuicht doet de rest. Wel is waar heeft prof. De Groot gebeurtenissen van een aantal jaren samengelezen en daardoor overdreven, maar wat er is blijft kwaad. Eéne mishandeling is al erg. Is het misbruik ,,de" groentijd? Ja, zegt De Groot en velen, al of niet deskundig, zeggen 't hem na. En dan is maar één vonnis mogelijk: roei hem uit en, zoolang hij bestaat, laat niemand van zulk een korps lid worden. Maar dit is niet ,,de" groentijd en hoe langer zoo minder zal het ,,de" groentijd zijn. Er zijn talrijke leden van het korps, die zoo krachtig als men maar kan wenschen deze dingen afkeuren, zij vormen de goede elementen, en het is een fout van het boekje, dat het daarvoor blind is: een onbillijkheid, waardoor juist de goeden met reden zich zeer gegriefd gevoe- 3 len. Zij begeeren oprecht verbeteringen aan te brengen, misbruiken af te schalïen, terwijl zij persoonlijk in den groentijd fatsoenlijk en gematigd optreden. Het zijn deze elementen die moeten worden gesteund — doch daartoe moet hun bestaan eerst worden erkend. Sinds bijna acht jaren kom ik op velerlei wijze met het korps in aanraking en heb er velen zóó ontmoet. Zij schamen zich over de uitspattingen, al hebben niet allen gelijkelijk flinkheid er zich tegen te verzetten. Tot deze goede elementen reken ik ook de collegia der laatste jaren, zij hebben gedaan wat zij konden om kwaad te keeren en in den groentijd van 1909 heb ik daarvan nog een aangename ervaring opgedaan. Laten zij in hun pogen van hoogleeraren en van anderen steun ontvangen en zij zullen slagen. Waarin? In het afschaffen van het gansche novitiaat? Neen, want het is te zeer met academische (sommigen zeggen nog bovendien met nationale) zeden samengegroeid en voor een deel het te natuurlijk gevolg van het toetreden van nieuwelingen tot een groote corporatie, dan dat het geheel zou verdwijnen. Neen, maar in het afschaffen van wat nu (schoon door enkelen gepleegd) een schande is voor de gansche studentenmaatschappij- Vergeten mag niet, dat zij daarbij hun eigen wetten achter zich hebben. Prof. De Groot zegt, dat het reglement op den groentijd er slechts is om te worden geschonden. Anderen beweren, dat wetten op een kwaad het dubbel tot kwaad stempelen. Het is op dit gebied een dwaling. Toen ik in 1881 te Leiden aankwam, heette er geen groentijd te zijn, ook geen wet dus, zoo deed ieder wat hij wilde, de misbruiken waren vele en bleven ongestraft. Daartegenover vertoonen de laatste jaren den goeden invloed van de wetten. Tal van artikelen beschermen den novitius, radicaal is afgeschaft het eten aan de tafels met den daarbij in praktijk gebrachten drinkdwang, afgeschaft zijn ook de officieele donderjolen. Nu moet ook de „commissiekamer" nog gesloten worden. Natuurlijk . kan men ook hierover sceptisch lachen en zeggen, dat die wetten toch niet worden nageleefd. Doch zoo men begon met te gelooven, dat niet alle studenten laffe en genieene woestelingen waren, zou men zien, dat velen die wetten wel erkennen en slechts wachten op den steun van telkens meerderen om elke overschrijding er van tegen te gaan. En dan zal de groentijd daar zijn dien wij begeeren, het novitiaat zooals het zijn kan en wel voor een deel ook is van kennismaking, van gesprekken en dwaasheden, waarover niemand zich behoeft te schamen. Ook de tijdgeest voert daarheen. Beter en natuurlijker zal dit zijn dan gewelddadig een groentijd van hoogerhand afschaffen (wat natuurlijk kan), die daarna, officieus, veel gevaarlijker, veel langduriger toch zon voortbestaan. Ouders moeten dus niet hun zoons van den groentijd afhouden. Beter zoo zij hen leeren zeiven goed en welgemanierd te zijn, opdat zij i n het korps het goede element altijd versterken en straks oppermachtig maken. Tenzij — en dit is het gewichtigste punt — men in het geheel het korpsleven voor zijn zonen niet meer begeert. Ook in dien geest heb ik hooren spreken en smalen: het gansche lichaam is bedorven en het echte korpsleven zouteloos of dood. Voor de buitenwereld is het niet gemakkelijk hier over te oordeelen. De ervaring schijnt mij dit te leeren. In den loop der laatste dertig jaren is het korps hoe langer zoo meer „aristocratisch" geworden, langzaam en geleidelijk nam de weelde toe en zijn verre gebleven, zij die, niet vooral in geboorte maar in geld minder waren. Dit is niet volstrekt — er is nog een „democratische" minderheid — maar zij heeft weinig medezeggenschap — en het korpsleven wordt telkens duurder. Ik beweer niet, dat hier de oorzaak ligt van het kwaad in den groentijd of van de euvelen van het later korpsleven, allerminst, want het zedelijk kwaad van spel of drank of gemeenheid, komen immers voor én worden gemist onder alle rang en stand. Maar ik meen te zien, dat onder den invloed van dit rijke en telkens weelderiger leven de frischheid, de energie, de intellectueele productiviteit van het korps er niet op vooruit gaan. Het mengelwerk in den almanak bijv. is in de laatste jaren sterk gedaald. De zedelijkheid in engeren zin is beter dan in mijn tijd; het geestelijk leven in 't algemeen is niet gestegen. Voor een deel is hier de invloed van het peil ook in de wereld daarbuiten — toch is hier een groot bezwaar tegen het korps. Zal dit een reden zijn zich niet aan te sluiten? Neen zeker. „Treedt toe", roep ik tot de a. s. studenten; en tot jongeren èn ouderen: „maakt de dingen beter, tracht naar eenvoudiger leven, geestelijker ontspanning, weert den standsgeest, vooral de heerschappij van het geld en toont u aldus waarlijk edele zonen der natie. Want er is veel te genieten en veel te doen. Te genieten van die vriendschap — nauwe aansluiting, die van ouds in de clubs van het korps gevonden worden. Moge ook al de band tusschen de clubs niet zóó hecht zijn als ik zou willen — toch wordt binnen haar grenzen een vreugde gesmaakt van vriendschappelijken omgang en aansluiting van gelijkgezinden, die buiten het korps veel moeilijker gevonden worden. En wat er te doen is, dat is de oude en schoone tradities hooghouden van dat korps waarvan D. J. Van Lennep lid was, en Flanor, en Piet Paaltjes met zijn tafelronde, en Van den Bergh die „Donkere Mary" schreef en zooveel anderen, wier namen ik lees in de almanakken van jaren her en die het woord student een schoonen klank hebben gegeven. Zich tot dezen arbeid aangorden zal altijd een nobele taak wezen voor hen, op wie het vaderland hoopt. Leiden, 28 April 1910. L. KNAPPERT. Van prof. mr. G. A. Van Hamel, hoogleeraar in het strafrecht, de strafvordering, en de wijsbegeerte van het recht aan de hoogeschool te Amsterdam. Mijne meening over het „groenloopen"... ik heb geaarzeld, of ik u die wel meedeelen zou. Want ze is uiterst banaal, en bovendien doet het er niets toe, of het m ij n meening is. Zij zou iets beteekenen, als ze de meening was van vele studenten. Ze luidt eenvoudig aldus : In beginsel ben ik niet tegen groenloopen, volstrekt niet. Maar wel ben ik sterk tegen misbruiken, misstanden en uitwassen bij en van het groenloopen. Dat ik in beginsel niet tegen „groenloopen" ben, ligt zeker voor een deel hieraan, dat ik werkzaam ben aan eene universiteit, waar ernstig getracht is en wordt om door wettelijke omlijning misbruiken te keeren, en waar misstanden van eenige beteekenis niet voorkomen. Maar in hoofdzaak ben ik er niet tegen, om zijn psychologische noodwendigheid bij, wat toch ieder wenscht, verplichte kennismaking van de nieuwelingen die aankomen, en de studenten die er al zijn. Want de nieuwelingen zijn groen — ze heeten niet zóó, ze zijn het — en de studenten z ij n jong. Dat geeft van zelf opborreling, totdat de vermenging volkomen is. Van te meer gewicht is het nu, dat het kwade van misbruik, misstanden en uitwas worde geweerd. Dat vermogen in werkelijkheid alleen de zeden te doen, niet de wetten, en in zoover zal de actie van prof. De Groot en van de heeren Ellis c. s., hoe eenzijdig in de oogen van anderen en ook van mij, ongetwijfeld wel haar nut doen. Toch kunnen de wetten aan de zeden leiding geven door het stellen van regelen, en het organiseeren van toezicht. Het stellen van regelen ! Niet beperkt tot een algemeene formule — dat is ook al beproefd — die allicht van het papier, waarop ze staat, niet afkomt, maar neergelegd in een meer uitgewerkte leiddraad voor doen en laten. Met openstelling voorts van de mogelijkheid, om bepaalde groenen vrij te stellen, de zwakken ; en om bepaalde studenten uit te sluiten, de ruwen. Organisatie van toezicht, d. i. van zorg. De Senaten der studentenkorpsen hebben die taak officieel te vervullen. Maar daarnaast zou een meer persoonlijk patronaat kunnen bestaan, gelijk ik mij dat uit mijn eigen groentijd, te Groningen, altijd dankbaar herinner. Laat do studentenkorpsen denkbeelden in dezen geest eens bona fide uitwerken. Op de tegen hen gerichte actie kan m. i. alleen dat een goed antwoord zijn. G. A. VAN IIAMEL. Van prof. dr. G. W. Kernkamp, hoogleeraar in de algemeene en vaderlandsche geschiedenis aan de hoogeschool te Utrecht. Mijne meening over den groentijd stemt geheel overeen met die van mijn Delftschen collega prof. Van Blom, onlangs in uw blad gepubliceerd Hoogachtend G. W. KERNKAMP. Van prof. dr. G. C. Nijhoff, hoogleeraar in de verloskunde en de leer der vrouwenziekten aan de hoogeschool te Groningen. Ziehier mijn oordeel over den groentijd I. De groentijd vormt een natuurlijk onderdeel van het „studentenleven". Zoolang zich dit nog onderscheidt van het leven van andere jongelui van denzelfden leeftijd (hoe lang nog?) kan men den groentijd wel officieel, maar niet feitelijk afschaffen : „Chassez le naturel, il revient au galop". II. Tegen misbruiken in den groentijd moet worden gewaakt a. door het afschaffen der „donderjolen". b. door het verbod aan studenten van het 2e jaar om gezag uit te oefenen over de groenen ; c. door het instellen van een „patronaat", zoodat iedere groen een aangewezen beschermer heeft ; d. door het aanstellen van een niet te klein aantal „commissarissen van den „groentijd" uit de oudere studentenjaren. Dit commissariaat is een eereambt in het korps, Hoogachtend heb ik cle eer te zijn Uw d\v. G. C. NIJHOFF. Van prof. dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar in de dierkunde aan de hoogeschool te Amsterdam. Dergelijke zaken regelen zich in den loop der tijden van zelf, zooals het hier, in Amsterdam, dan ook geheel gewijzigd is en zelden of nooit meer aanleiding geeft tot moeilijkheden. Die wijziging moet dunkt mij uit den boezem der jeugd zelf komen en ik houd niet van geschrijf er over. Achtend, Uw dw. C. PH. SLUITER. Van dr. H. Ter Meulen, hoogleeraar in de analytische scheikunde en de scheikunde der bouwstoffen aan de Technische Hoogeschool te Delft. De brochure van prof. De Groot ken ik niet ; ik heb reeds zóóveel ter bestrijding en ter verdediging van den groentijd gele- zen, dat ik den indruk heb voldoende op de hoogte te zijn van de argumenten vóór en tegen. Op grond van mijne ervaring met den groentijd verklaar ik gaarne, dat ik mij schaar aan de zijde van hen die in den groentijd een onvermijdelijke en nuttige instelling zien. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn Uw dw. dn. H. TER MEULEN. Van prof. dr. C. H. Van Rhijn, hoogleeraar in de oud-Christelijke letterkunde, de geschiedenis der leerstellingen van den Chr. godsdienst en de uitlegging van het N. Testament aan de hoogeschool te Groningen. Ik acht den groentijd een noodzakelijk kwaad. Voor een geheele afschaffing is de tijd nog niet rijp. Echter neemt het verzet ook in de studentenwereld toe en splitst ze in twee, in elk geval naast elkander staande kampen. Het zou daarom in het belang der studenten en dus der Universiteiten zijn, wanneer men meer dan tot dus ver hiermede rekening hield en afschafte al wat het novitieel beleedigend maakt en tegen de goede zeden ingaat, het kaalscheren van het hoofd, de donderjolen enz. Prof. C. H. VAN RHIJN. Van prof. dr. J. A. Korteweg, hoogleeraar in de heelkunde aan de hoogeschool te Leiden. Al moge een groentijd te natuurlijk zijn om zich een afschaffing te kunnen denken, en te nuttig om een afschaffing te mogen wenschen, zoo is toch de tegenwoordige groentijd te vol van misbruiken, om de oogenblikkelijke algemeene inmenging niet te rechtvaardigen. Alleen reeds de verplichting den groen opgelegd om eiken student, die daartoe zijn verlangen te kennen geeft, te moeten bezoeken, maakt het den groen onmogelijk zich te onttrekken aan de uitingen van overmoed. aanmatiging, misplaatste eerzucht en naijver, waaraan zich menig student ten koste van den groen maar al te lichtvaardig overgeeft, als gevolg van de onderlinge opwinding nog slechts half toerekenbaar en des te gevaarlijker, wanneer hij uit zijn aard ruw is en zedelijk niet hoog staat. Door zulke uitingen wordt de groen met schade aan zijn karakter veelvuldig bedreigd, gelukkig slechts bij groote uitzondering ernstig blijvend geschaad. Een groenwet, die den groen wil beschermen, late den groen zoo vrij mogelijk, legge hem bijv. slechts de verplichting op, een zeker aantal — zoo men wil een honderdtal, handteekeningen te verkrijgen tot ondersteuning van zijn candidatuur. Zooals de ondervinding leert, dat de groen bescherming behoeft, beperke de groenwet alleen de vrijheid van den student. Wanneer de groen dan alles mag weigeren — sléchts op straffe van gemis van de handteekening, dan zal den groen niet meer het ondeugdelijke recht van een beroep op den Senaat worden toegedicht. Zulk beklag behoore bij den student, niet over den groen, die zich aan eventueele onhebbelijkheden onttrekt of zich meer dan den student noodig toeschijnt, geestelijk en lichamelijk verweert, maar alleen over den groen, dien hij onwaardig acht lid van het korps te worden. Wijzigingen in de groenwet zullen weinig baten, zoolang niet een geest van humaniteit meer dan thans, ten minste meer algemeen, het groenwezen doordringe. J. A. KORTEWEG. Van prof. dr. M. Th. Houtsma, hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal- en letterkunde en de Israëlietische oudheden aan de hoogeschool te Utrecht. Wat het groen wezen zelf betreft, ik acht het een misbruik dat zoo spoedig mogelijk behoort te verdwijnen. Hoogachtend, Uw dw. M. Th. HOUTSMA. Van prof. J. C. Volgraff, hoogleeraar in de Grieksche taal- en letterkunde en de Grieksche oudheden aan de hoogeschool te Utrecht. Naar mijn oordeel zou algeheele afschaffing van het groenloopen, gesteld al dat het m o g e 1 ij k ware zulk een overoud gebruik plotseling met wortel en tak uit te roeien, niet wenschelijk zijn. Aan mijn eigen Leidschen groentijd, nu ruim vijf-en-veertig jaren geleden, toen zeden en gewoonten misschien nog wat ruwer waren, heb ik persoonlijk menige goede en geen enkele booze herinnering bewaard. Aan — dikwijls geestige — plagerijen ontbrak het natuurlijk ook destijds niet. Maar zijn die niet voor menigeen eene heilzame ontbolstering ? Toch was er èn toen vrij wat dat anders had moeten zijn èn ook thans; al is er in de laatste jaren wel verbetering merkbaar, schijnt de toestand nog verre van volmaakt. Van dwang tot „zuipen" hoort men tegenwoordig niet dan bij hooge uitzondering. Maar of ook bij het zoogenaamde „donderen" gemeen vloeken, vuile praat, spot met wat een ander heilig is, reeds spoorloos verdwenen zijn... ik meen te weten van neen. Een welbegrepen noviciaat schept voor oudere en jongere studenten de best denkbare gelegenheid om met elkander in kennis te komen en elkander te leeren waar- deeren. En is dat laatste niet eene c o nd i t i o sine q u A non? Zoo er tusschen de verschillende studiejaren geen vaste band meer bestond, zou het woord corps niets meer zijn dan een ijdele klank. Mocht het waar zijn, dat bij het ontgroenen nog herhaaldelijk dingen voorkomen, die rechtmatige ergernis wekken, dan hoop ik dat despespatriae, welke, wat hare overgroote meerderheid betreft, immers nog altijd edelmoedig is en rechtgeaard en het hart hoog draagt, door flink optreden de allesbehalve waardelooze instelling van het noviciaat van alle blaam zal weten te zuiveren en zoodoende haar voortbestaan in lengte van dagen zal weten te verzekeren. J. C. VOLGRAFF. Van prof. dr. D. Van Embden, hoogleeraar in de statistiek en de staathuishoudkunde aan de hoogeschool te Amsterdam. Aan uwe uitnodiging van 23-4 jl. wil ik gaarne gevolg geven. De brochure-De Groot wekt eerbied en waardering voor -den schrijver, die niet schroomde een onaangename taak op zich te nemen om der wille van een nationaal belang. Met zijn warme verontwaardiging over een aantal euvelen, met zijn gerechtvaardigde minachting voor de ruwheden en platte taal kan men niet anders dan instemmen. Ongetwijfeld zal zij een groten invloed ten goede uitoefenen. Toch behoren enkele bedenkingen b.'llikheidshalve niet verzwegen te worden. Vooreerst, naar mijn ondervinding van den groentijd te Amsterdam, dien ik in dejaren '94 en volgende passief en aktief medemaakte, is op deze altans slechts een klein, minder ernstig deel der verwijten toepasselik. Reeds toenmaals kwamen mishandeling en drinkdwang daar in het geheel niet, triviale of onzindelike praktijken nauweliksvoor. En sedert is er, naar ik meermalen vernam, het peil van het ontgroeningsprocédé nog onafgebroken gerezen. Doch ook waar de beschrijvingen uit de brochure ten volle toepasselik moeten heten, schijnt zij mij nog in zo verre eenzijdig, dat zij te zeer den indruk wekt, alsof het groenwezen nu louter uit onwaardige bejegeningen bestaat; en in zo verre overdreven, dat zelfs die ongunstige afdeling (afgezien van sommige zeer stuitende en onverantwoordelike behandelingen) toch met wel wat al te harde kwalifikaties bestempeld wordt : kwalifikaties die te weinig rekening houden met den minder serieuzen maatstaf die opjoligen, onrijpen leeftijd nog wel mag worden aangelegd; te weinig rekening eveneens met de omstandigheid, dat, ook waar grofheid of verwatenheid het groen pijnlik treffen, toch uiterst zelden b 1 ij v e n d e schade toegebracht wordt. Niettemin, zou er inderdaad geen middenweg zijn tussen onveranderd voortbe- staan en volledig opheffen — juister: een poging tot volledig opheffen — ik zou mij /onder aarzelen voor de laatste verklaren. Doch zulk een middenweg is er, meen ik, wel. In de eerste plaats wellicht door te bevorderen, dat, na verscherpte reglementering, een meer betekenend toezicht word© ingesteld, dan van corpsbesturen zelf ooit verwacht kan worden. Indien bijv. enige stelling, dat de student, pas zelf ontbolsterd en bovendien overvloeiend van dankbaarheid voor de zorgen aan z ij n innerlijke vervolmaking besteed, beter dan iemand ter wereld kan weten, wat den aankomeling ontbreekt en langs welke wegen '.it dezen moet worden bijgebracht. Daarom zijn het voornamelijk studenten van het tweede jaar, die hun krachten op de groenen beproeven. De maatregelen die zij daarbij plegen te nemen dulden geenerlei kritiek, omdat deze niet anders dan overdreven kan zijn. Zonder een grondige ontbolstering zou het groen in het studentenkorps staan als een kat in een vreemd pakhuis. Hij zou de intimiteit moeten derven, die in het korps den scepter voert, een intimiteit zoo innig, dat bij meer dan eene gelegenheid studenten van verschillende groepen met groote kracht op elkander aanvliegen, als waren zij met ongelijke electriciteit geladen deeltjes. In sterke mate uit zich dit verschijnsel wanneer leden van bevriende korpsen elkander ontmoeten. De gevolgen van het ontgroenen voor het verdere leven zijn niet genoeg te waardeeren. Juist om den nieuweling op eenige eigenaardige toestanden van de ,,kille" maatschappij voor te bereiden, stelt men alles in het werk om de studentenwereld tot in bijzonderheden op de groote samenleving te doen gelijken. Daardoor wordt hij al vast gewend aan verschillen in geboorte, stand en bezit en vergaat hem de lust later zijn medewerking tot het uitwisschen dier oneffenheden te verleenen. Opdat echter in zijn ontvankelijk gemoed geen twijfel ten aanzien van de ware strekking rij ze, wordt hij bij officieel© gelegenheden op redevoeringen over studentenverbroedering en gezelligheidsbrandpunten onthaald. Daar vele groenen een ietwat harde schil hebben, moet wel eenig geweld bij de ontbolstering uitgeoefend worden. Wordt daarbij toevallig de pit gekneusd, dan geschiedt dit altijd bij ongeluk, en het ongeval moet dan eer geweten worden aan het maaksel van het groen, dan aan den student, die zonder aanzien des persoons zijn hooge roeping vervult. Ongelukken komen ook bij andere gelegenheden voor, bijvoorbeeld in de wetenschap, en de daarbij betoonde moed en zelfopoffering worden zelfs hoogelijk gewaardeerd. Het eenige verschil is dat de martelaar der wetenschap zich zelf de ellende op den hals haalt, hetgeen bij het ontgroenen niet het geval is, zoodat men eigenlijk niet goed weet, wie gehuldigd moet worden, het groen, dat zich laat ranselen, of de student, die de klappen uitdeelt. Maar men zou de hulde over beiden kunnen \erdeelen. Sommigen beweren dat men de kennismaking onder de jongelui, de intimiteit met den aankleve van dien, mitsgaders de toebereiding tot het verdere leven ook op andere wijzen kan bevorderen en bewerkstelligen, maar die dat zeggen zijn geen voorstanders van het ontgroenen. Anderen voeren aan dat een regeling van den groentijd daarom zoo noodig is, wijl de zaak anders ontaarden zou in nog grover misbruik. Dezen schijnen dus in de duurzaamheid van de zegeningen van het groenloopen weinig vertrouwen te stellen. Wie het wel meent met de studenten, moest zulke argumenten liever niet gebruiken. U ziet, Mijnheer de Redacteur, dat het ontgroenen bok verkeerd beoordeeld wordt. Misschien is dit te wijten aan enkele minder gelukkige termen, die aan deze voortreffelijke instelling gekoppeld zijn, als ,,donderen, zoowel moreel als... physiek" en „donderjolen". Nomen est omen. Het is daarom goed dat de officieele ontgroeningsplechtigheden afgeschaft worden en daarmee de gewraakte uitdrukkingen in het vergeetboek geraken. De zaak kan, onder een anderen naam, dezelfde blijven. Mijnheer de Redacteur, ik ben misschien wat lang van stof geweest, maar het geldt hier, zooals u weet, een ernstige zaak, die van het grootste gewicht is voor het zedelijk en stoffelijk welzijn onzer natie, en waarvan het vóór en ook het tégen, indien dat er is, met zorg overwogen dient te worden. Hoogachtend, Uw dw., E. C. VAN LEERSUM. P.S. Ik vernam zooeven dat zich onlangs een geval van genezing van pedanterie door middel van ontgroening heeft voorgedaan. Mocht in dit geval het succes blijvend zijn, en er is, dunkt mij, geen reden om daaraan te twijfelen, dan is daarmede wel het beste argument voor het goed recht der ontgroeningsinstelling geleverd. Van prof. dr. Ph. Kohnstamm, hoogleeraar in de natuurkunde aan de hoogeschool te Amsterdam. Gij vraagt „aan de hoogleeraren der Ned. Hoogescholen in 't kort hun meening te zeggen over de brochure van prof. De Groot en de groenquaestie in 't algemeen". Bedoelt gij daarmede, te weten welke ervaringen ik als hoogleer aar van den groentijd en zijn werking heb, dan kan ik zeer kort antwoorden: Geene. Mag ik uw vraag echtei wijder opvatten, als een vraag naar mijn opinie over den groentijd, dan wil ik haar gaarne ietwat langer beantwoorden, mits gij mij toestaat het onderwerp te beperken; ik durf alleen over de toestanden te Amsterdam, in mijn eigen studententijd (1893—1901) een meening uit te spreken. Waar ik in het vervolg dan ook over „den groentijd" spreek, bedoel ik steeds een groentijd, als ik daar en in dien tijd heb gekend. De beperking wat den tijd betreft, moet ik maken, omdat ik alleen wat de genoemde periode betreft, voldoende gegevens bezit; ik heb echter geen reden om aan te nemen, dat sedert te Amsterdam de zaken belangrijk veranderd zijn; de door den heer De Groot zoo gevreesde reglementeering bestond reeds toen ik groen liep. De beperking wat de plaats betreft, daarentegen, maak ik met grooten nadruk, en dit om twee redenen, die mij doen vermoeden, dat er tusschen de toestanden te Amsterdam en elders inderdaad groot verschil bestaat. Ten eerste toch gingen wij Amsterdammers er in onzen studententijd reeds prat op, minder „studenticoos" te zijn dan de studenten van wat wij — toch niet zonder studenticositeit — pleegden aan te duiden als de „universiteitsdorpen"; en ten tweede beheerschte de specifiek Amsterdamsche instelling der zoogenaamde „disputen" den groentijd geheel. Die disputen, wel te onder- scheiden van de ook te Amsterdam en elders bestaande debating-clubs of dispuutgezelschappen zijn in zoo verre met de Duitsche „Corpse" te vergelijken, dat de onderlinge omgang der studenten geheel van hen afhangt, dat bijv. leden van eenzelfde dispuut maar verschillend studiejaar, heel wat meer met elkaar omgaan dan studenten van hetzelfde jaar uit verschillende disputenl); zij vullen zich telken jare onmiddellijk na den groentijd uit de juist ontgroenden aan. Een eerste gevolg daarvan is, dat het voor de studenten volstrekt niet meer onverschillig is, hoe hun optreden, de geest van hun kring, door de groenen beoordeeld wordt; een tweede gevolg, dat de groentijd volstrekt niet meer uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk in handen is der jongstejaars, maar dat zich vele veel ouderen, tot vijfde en zesdejaars toe, daarmee bemoeien, eensdeels omdat zij willen weten wie in hun dispuut zal toegelaten worden, anderdeels om den groenen, die straks voor de keuze van een dispuut zullen staan den juisten dunk te geven van de glorie en de grootheid van het hunne. Inderdaad deed men in 't. algemeen, anders dan Wouter Pieterse, ,,die dingen" niet „voor zijn plezier" en verdiende dus deswege noch den smaad van mr. Pennewip, ') Wat op pag. 124 der brochure staat omtrent den omgang; met ouderejaars, toont dat de lieer De Groot, die zoo toornt op anderen, omdat zij geen voldoende studie van de zaak willen maken, zelve met de Amsterdamsche toestanden ten eenen male onbekend is. noch dien van den heer De Groot; men moest, zelfs na vele jaren student zijn, aan den groentijd deel nemen ter wille van het dispuut, welks voortbestaan een (wederzij dsche) kennismaking met de nieuw aankomenden eischte. Dat dit doel heel wat sneller en zekerder bereikt wordt bij een kennismaking, niet ,,op voet van gelijkheid", zal ieder toegeven, die bedenkt hoe veel heter men iemands karakter leert kennen uit zijn gedrag tegen meerderen en minderen dan uit zijn houding jegens gelijken, en die voorts bedenkt, hoe lang het gewoonlijk duurt bij een kennismaking volgens de regels der burgerlijke beleefdheid, voor men over de „beleefdheidspraatjes" heen is en tot een bespreking van ernstig en intiem karakter komt. Hetzij nu alleen om de genoemde, dan ook om andere redenen, zeker is het, dat mijn ervaringen geheel anders zijn, dan wat de heer De Groot schetst. Ik zie op mijn eigen groentijd terug (en ik weet, dat vele anderen er evenzoo over denken) als een tijd, dien ik zeker niet zou willen gemist hebben. Zeker, ik heb naast de herinnering aan aangename, ook wel die aan hoogst onaangename uren, maar dat die toch wel van anderen aard waren, dan de heer De Groot het voorstelt, moge blijken tiit het feit, dat aan het einde van mijn groentijd tot de studenten tot wie ik mij het meest aangetrokken gevoelde degenen behoorde, die mii d? onaangenaamste uren had bezorgd. Met name wijkt mijn ervaring van de brochure van den heer De Groot af wat den drink- dwang betreft. Ongetwijfeld is misbruik van alcohol een ernstig kwaad in onze studentenmaatschappij; ongetwijfeld werkt op dit punt de invloed van ouderen op jongeren vaak zeer schadelijk. Maar die invloed wordt geoefend op den jong-student, niet op den groen; in onzen tijd althans achtte men dronkenschap bij een groen hoogst ongepast, terwijl men die van een jong-student vergoelijkte, zoo niet verheerlijkte. In nog hooger mate geldt wat ik zeide van den invloed van ouderen op jongeren van het andere, nog grootere, kwaad. Ik herinner mij velen, die, mede onder den invloed van ouderen, de goede voornemens lieten varen, waarmede zij Gymnasium of H. B. S. hadden verlaten, maar zij waren dan reeds, velen reeds vrij lang, student; uit al de groentijden, die ik meemaakte, kan ik mij niet één groen herinneren, die er toe gebracht werd zoo te handelen. Wèl weet ik, dat velen in den groentijd op dit punt invloed ten goede trachtten te oefenen. Het derde groote kwaad onzer studentenmaatschappij, al maakt het naar mijn ervaring heel wat minder slachtoffers dan de beide andere, het spel, heeft vanzelf in den groentijd geen invloed. Op grond van het bovenstaande geloof ik niet, dat afschaffing van den groentijd heilzaam zou werken. Wie zijn zoon niet aan den groentijd wil blootstellen, mag hem zeker niet aan het studentenleven doen deelnemen; de verleidingen van den studententijd, de mogelijke schadelijke invloeden er van, zijn heel wat gevaarlijker dan die van den groentijd. Daarentegen zou afschaf- fing van den groentijd m. i. het groote 11adeel hebben instellingen als de genoemde „disputen" onmogelijk te maken, instellingen, die ik, met name ook om den omgang tussehen ouderen en jongeren en studenten van alle faculteiten dien zij mogelijk maken, steeds op den grootst en prijs heb gesteld en nog stel. Hoogachtend, Uw dw. Ph. KOHNSTAMM. Van prof. K. Sluyterman, hoogleeraar in de decoratieve kunst en het ornamentteekenen aan de Technische Hoogeschool te Delft. Gaarne had ik uw schrijven eerder beantwoord, maar ik heb vooraf de brochure van prof. De Groot willen lezen, om daarover een oordeel te kunnen vormen. Zonder critiek te willen, uitoefenen, meen ik toch te mogen zeggen dat het werkje niet geheel vrij is van eenzijdige overdrijving, omdat eigenlijke voorbeelden van jongelieden die door de gevolgen van den groentijd moreel of physiek b 1 ij v e n d zijn geschaad,, door den schrijver niet worden genoemd. In 't midden latend of de groentijd noodz a k e 1 ij k is, kan niet worden ontkend, dat deze voor menigeen nuttig werkt. Flinke, prettige, open karakters lijden er hoegenaamd niet door. Voor flauwe, verwende, verwaande of onoprechte naturen is die gedwongen vuurproef een harde tijd, maar juist hier kan die „paedagogiek , zoo- als die door jongelui onder elkaar wordt toegepast, uitmuntend werken. In elk geval zijn wat plagerijen stellig heel wat gemakkelijker te verduren, dan vaak moeilijke ervaringen in het werkelijke leven, dat met vrij wat minder consideratie zijn slachtoffers maakt, en waar een flinkb figuur eveneens geleerd heeft zich zooveel beter door te slaan dan de sentimenteel opgevoeden. Natuurlijk heeft de groentijd zijn gebreken, maar de door prof. De Groot gewenschte tuchtmiddelen zullen waarschijnlijk blijken weinig doeltreffend te zijn, om op onze vrije, Hollandsche studenten met goed gevolg te kunnen worden toegepast. Herziening van de gebruiken in de korpswereld zal uitgaan van de studenten zélve, aan wie dit trouwens best zal blijken te zijn toevertrouwd omdat de begrippen van wat fair is en billijk, bij hen uitmuntend ontwikkeld zijn. Natuurlijk zal eenmaal de groentijd, onder invloed van een steeds wijzigenden tijdgeest, voor een anderen vorm van ballotage plaats maken, en dan: zooveel te beter. Maar tot het zoover is aanvaarde men den tegenwoordigen toestand. Hoogachtend, K. SLUYTERMAN.