GEMEENTELEVEN EN HUISGEZIN DOOR Chr. HUNNINGHER Predikant te Amsterdam SERIE I BAARN HOLLAND1A-DRUKKERIJ 1910 Prijs f 0.30 85» No. 10 OVER DEN DOOP EN HET BELIJDENIS DOEN VAN ONZE KINDEREN F 3 1 10 Over den Doop en het Belijdenis doen van onze Kinderen DOOR Chr. HUNNINGHER Pred. te Amsterdam BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1910 I De Doop Het kan niet in onze bedoeling liggen, hier een pleidooi te houden voor het goed recht van den kmdercxoop. We gaan eenvoudig van de onderstelling uit, dat de meeste lezers van de serie „Gemeenteleven en Huisgezin' tot die Protestantsche Gemeenten behooren, waarbij de kinderdoop in eere is. En dien doop bezien we dan ook niet allermeest uit dogmatisch oogpunt, maar zooals hij een allergewichtigst moment vertegenwoordigt in het leven onzer kinderen. Oorspronkelijk viel de doop samen met de naamgeving. Nog altijd spreken we van onzen doopnaam. En wel wordt ons nü onze naam gegeven voor den doop, doch 287 bij onze openlijke opneming in de Christelijke Gemeente worden we toch voor 't eerst plechtig bij dien naam genoemd. Dat doop en naamgeving oudtijds samenvielen, is gevolg van de Israëlietische gewoonte, aan de kinderen hun naam te geven bij de besnijdenis, op den achtsten dag na de geboorte. Wie herinnert zich niet de geschiedenis der naamgeving van Johannes den Dooper, ons zoo levendig beschreven door Lucas ? ') De familieleden, buren en vrienden van Zacharias en Elisabeth waren met hen verblijd, omdat de Heer Zijne barmhartigheid aan hen grootelijks had bewezen. En op den achtsten dag, den dag der naamgeving, willen zij het kindeke Zacharias noemen naar zijn vader. Elisabeth verzet zich daartegen en zegt: „hij moet Johannes heeten". Maar de vrienden werpen tegen, dat niemand in de familie dezen naam draagt. Nu moet Zacharias uitmaken, welke de naam zal zijn van zijn zoon. Hij vraagt een wassen tafeltje en schrijft er op : „J o h a n n e s is zijn naam". ') I, VS. 59-63. 288 Ook bij ons is het bijna vaste gewoonte, de kinderen te noemen naar hunne grootouders of andere bloedverwanten. Met welk een gespannen aandacht luisteren we, als de leeraar dien welbekenden en vaak teer geliefden naam noemt om er de heilige woorden der inzetting mede te verbinden: „ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes". God is niet slechts onze God, Hij is ook de God van onze kinderen. Ons, maar ook ons zaad slaat Hij in ontferming gade. Niet genoeg kunnen we er ons in verheugen, dat deze troostrijke waarheid nog door nagenoeg heel ons volk wordt erkend. Het wordt helaas! minder. Vooral in onze groote steden neemt het aantal ontrustend toe van ouders, die hunne kinderen niet meer laten doopen. N u kunnen we nog spreken van ons volk als van een gedoopte natie. Weldra kunnen we het niet meer. En dat is waarlijk niet alleen de schuld van atheïsten en onverschilligen. Maar ook de Christelijke Gemeente zelf, die nog voor hare kinderen prijs stelt op den doop, heeft niet 289 alles gedaan wat zij kon om de beteekenis er van in de herinnering te houden van het volk. Door een individualisme, dat maar al te lang geheerscht heeft, is men het gewicht van het verbond, door God met ons e n onze kinderen opgericht, hoe langer hoe minder gaan verstaan. Doch als weer het besef mocht ontwaken, dat wij als Gemeente één volk zijn onder één Koning en Heer, zou ook de doop in zijn onschatbare waarde voor het leven onzer kinderen beter worden gekend. Wij zijn er dankbaar voor, dat nog in zeer vele gezinnen de doopdag van het kind een feestdag is. Men heeft dien dag niet roekeloos uitgesteld. Ook heeft men den kleine niet op den eersten den besten Zondag of zelfs in 't midden der week, kerkwaarts gebracht, als hing de zaligheid van het kind af, niet van Gods barmhartigheid, maar van de doopsbediening. Neen, men heeft het herstel der blijde moeder afgewacht; en vooral als de eersteling van een gelukkigen echt zal gedoopt worden, is groot de vreugd in het hart der dankbare ouders. Liefst laat men 290 het kindeke doopen door den leeraar, onder wiens leiding beide ouders, (of een van beiden), belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Soms doopt dezelfde voorganger onze kinderen, die ook óns den doop heeft bediend. En als de grootouders er nog bij kunnen tegenwoordig zijn, de grootvader die zich verheugt in het geluk zijner kinderen, de grootmoeder wier dankbare vreugd niet minder hoog stijgt dan die van de doopouders zelve; als ouders en grootouders samen 's Heeren aangezicht zoeken voor het dierbare leven van den kleine, dan worden heerlijke waarheid de woorden van Spitta: „Welzalig 't huis, waar men de huwelijkspanden Met biddend hart U, Heer, in de armen draagt, En van Uw milde en liefderijke handen Voor 't kinderhoofd reeds vroeg Uw zegen vraagt". In den doop is altijd een element, dat ons tot verootmoediging stemt. Die doop wijst ons, naar de woorden van het Hervormd doopsformulier, de onreinheid onzer zielen aan. Ook de onreinheid van de zielen onzer kinderen. Reiniging hebben zij noodig, een reiniging die wij hun niet kunnen schenken. 291 Maar juist in den doop wordt hun van 's Heeren wege verzekerd en verzegeld, dat H ij hun die reiniging biedt. „Hoe zondig zij ook zijn, als wij, onrein voor U geboren, — Gij, zalig lot, Gij zijt hun God, aan Wien zij toebehooren" ]). Oudtijds hield men van luisterrijke doopmalen. Daarin school veel verkeerds. Dikwijls werden de indrukken, in de kerk ontvangen, door den overvloedigen maaltijd weer uitgewischt. Dat men zich echter na de volbrachte doopsbediening schaart om een eenvoudigen, gezelligen disch, — welk bezwaar zou daartegen kunnen bestaan? Integendeel, nergens wordt zoo levendig de saamhoorigheid van gezin en familie gevoeld als aan den huiselijken disch. Daar erkent men samen den zegen, van den Heer ontvangen. En als de Heer zelf de Gastheer is, kan men er den kinderen nog later van verhalen, hoe groot de vreugd was die gesmaakt werd, toen grootouders en familieleden mede aanzaten en ') Gez. 97, v. 2, woorden van den Haarlemschen predikant A. Rutgers (1751 — 1809). 292 met de ouders den Heer dankten voor Zijne barmhartigheid. Ook het geven van geschenken aan de doopelingen door de doopgetuigen, „peters" en „meters", vroeger eveneens een vaste gewoonte, had iets eigenaardigs, maar het misbruik, dat er vaak mee gepaard ging, heeft die gewoonte terecht doen verdwijnen. Maar dat ook nu nog grootouders souvenirs aan den doop voor hunne kleinkinderen bestemmen, wie zou het wraken? Doch oneindig gewichtiger dan doopmaal en doopgeschenk is voor ouders en kind beiden de doop zelf. Wel mag een kerklied vragen: „Wat wordt van 't kind, Het kind van zwakt' en zonde, Wanneer het niet van 's levens eerste stonde In U, o God, een Vader vindt?" ') Zaliger voorrecht kan God ons niet geven dan dat Hij reeds bij den ingang van ons leven tot ons zegt: „Gij zijt mijn kind. ') Gen. 218, vs. 6, woorden van Dr. R. Bennink Jansaonius. 293 Christus is uw Verlosser. Mijn Geest wil uw Leidsnaam en Trooster zijn". Laat geen vader of moeder ooit vergeten, dat de Heer zulk een verzekering aan hun kind heeft gegeven in den doop. Er zijn helaas! ouders die meenen hun plicht te hebben gedaan, als zij hun kind hebben laten doopen en die verzuimen, botweg verzuimen, dat kind als kind des verbonds en der belofte op te voeden. In zijn allerlaatste evangelieverkondiging zei wijlen de grijze hofprediker Dr. Van Koetsveld: „Wat vooral voor velen enkel een uiterlijke vorm is, dat is de doop. „Men kan een kind den doop toch niet onthouden?" zegt het volk; en als men vraagt „Waarom niet?" weet men geen antwoord, of men staart ons aan, alsof wij een dwaze vraag deden. En hoe weinigen, die hun plicht als getuigen beseffen; hoe weinigen ook van de moeders, die er heen gaan!" !). Zelf heb 'k bij huisbezoek ondervonden, dat een moeder mijne vragen wilde voor- ') „Ter nagedachtenis", 's Gravenhage, W. A. Beschoor, 1893, (pag. 41). 294 komen door mij, eer ik iets over de eeuwige dingen kon zeggen, als toe te schreeuwen: „in de kerk getrouwd ; alle kinderen gedoopt!" Zij bedoelde: „hiermee is aan den eisch van den godsdienst voldaan; gij, domine, hebt niets meer te zeggen". Zoo ruw als deze vrouw zullen slechts enkelen 't uitspreken; maar een breede schare is 't met haar eens. Als de kinderen slechts gedoopt zijn! Alsof die doop niet een dure verplichting lei op de ouders! Alsof „de ouders niet gehouden waren, hunne kinderen in het opwassen breeder aangaande den doop en de peillooze genade, waarvan de doop spreekt, te onderwijzen!" Ds. H. Pierson zei eens tot doopouders: gij moet, als gij thuis zult gekomen zijn, uwe kinderen overdoopen. Doopen, dompelen moet gij ze in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Indompelen in den naam des Vaders, dat is: hun de geschiedenissen verhalen van het Oude Testament, hen in die geschiedenissen doen inleven; hen dompelen in den naam des Zoons, dat wil zeggen: hen doen ademen 295 in de atmosfeer van het Nieuwe Verbond, hun met liefde spreken van den Heiland die hen 't eerst en zoo uitnemend heeft liefgehad ; hen doopen in den naam des H. Geestes, dat beteekent: hen doen omgaan met menschen en — kinderen, die den Heer liefhebben en door Zijn Geest zich laten leiden. Nu, ik hoop van harte, dat er onder de lezers van dit no. „Gemeenteleven en Huisgezin" vele doopouders zijn, die zóó hun roeping verstaan. Er zijn ouders genoeg, die hun kinderen hun schatten noemen. Goed. Want wie zijn kind een last noemt, verdient niet vader of moeder te wezen. Maar ge noemt, hoop 'k, uw kind toch niet alleen een schat, omdat gij het liefhebt. Maar ook, maar vooral, wijl God u in uw kind een allerkostbaarst kleinood heeft toevertrouwd. Gaat er teer en behoedzaam mee om! Wee u, zoo gij het in eenig opzicht verwaarloost. Want een kinderziel heeft in Gods oog meer waarde dan heel de wereld. De engelen 296 der kinderen, en der kinderlijk geloovigen onder de menschen, zien altijd het aangezicht des Vaders die in de hemelen is. En in den doop heeft God u verzekerd: „Uw kind is mijn kind. Mijn Zoon gaf Zijn bloed tot vergeving van zonden, ook voor uw kind. Mijn Geest wil het leiden en heiligen". Hoe zoudt ge bij de opvoeding die verzekering kunnen vergeten ? Ze moet juist aan die opvoeding het rechte stuur geven. Er zijn ouders, die tot hun kinderen, als ze groot zijn geworden, nooit spreken over den doop, hun in hun eerste jeugd bediend. Bitter jammer. En onverantwoordelijk. Ze berooven op die wijze hun kinderen van een machtigen steun. Welk een sterkte voor uw kind in de ure der verzoeking, als het weet: „Ik ben gedoopt. De Heer heeft mij in Zijn verbond opgenomen. Hij heeft mij lief. Toen ik nog niets tot Hem kon zeggen, heeft Hij gezegd tot mij, dat Hij mijn Vader is en datjezus mijn Heer is en Verlosser en de Heilige Geest mijn Leidsman". Het is bekend dat, als Luther een wijle 297 de innerlijke zekerheid, kind van God te zijn, ontzonk, hij in den doop, waarin God hem met Zijne genade was voorgekomen, den troost hervond die hem oprichtte. Terwijl ik dit schrijf, ligt naast mij een Duitsch versje, door een begaafde Christin mij eenige jaren geleden gezonden, toen een mijner kinderen was gedoopt. Ik zal trachten het onberijmd te vertalen. O Vader, zie in welbehagen Op 't kindje neer, U toegewijd, En laat zijn kinderlijk gestamel U lofgezang en psalmtoon zijn! Ja, amen, Vader, 't hoort U toe! O Herder, vol van teer erbarmen, Weid ook dit schaapje met Uw staf, En laat in Uwe liefde-armen Het altoos wel geborgen zijn! Ja, Jezus, U behoort het toe! O Geest van Godlijk licht en waarheid, Vervul met Uwen zachter» glans Het kinderhart, en laat Uw klaarheid In 't pelgrimsdal zij leidstar zijn! Ja, Heilige Geest, U hoort het toe! Wanneer de kinderen groot worden, och we weten het allen, dan komen ze in aanraking met velerlei; ook met velerlei kwaad. Welk 298 een voorrecht, als wij hen dan niet verhinderd hebben tot Jezus te komen, opdat Hij hen zou aanraken. „En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken zou. En Hij omving ze met Zijne armen en hun de handen opgelegd hebbende, zegende Hij ze". Laat ons niet te spoedig zeggen, dat onze kinderen bij het opgroeien niet in aanraking willen komen met 's Heilands zegenende handen. Hebben wij wel gebeden om wijsheid en om den tact der liefde, die zoo van den Heer weet te spreken, dat onze kinderen zich tot Hem moeten aangetrokken gevoelen? Hebben wij wel om de genade gevraagd, dat onze wandel hun een aanbeveling mocht zijn voor den dienst van den Heer ? Dezer dagen las ik ergens de vraag : „Welke is de duidelijkste catechismus voor kinderen ?" En 't antwoord luidde: „De levende dienst van den Heer in den handel en wandel der ouders". Laat het ons gezegd zijn. Ontzettend, als wij ons, onopzettelijk natuurlijk, maar toch feitelijk, plaatsen tusschen het hart van ons kind en 's Heeren hart. Gij 299 kunt o zoo gemakkelijk uw kind „verhinderen" tot Hem te gaan. B.v. door zeer overvloedig te zijn in uw woord over Hem, en karig in betooning van oprechte aanhankelijkheid en trouw. Uw kind bemerkt eer en duidelijker dan gij meent, of uw woord al dan niet voortkomt uit uw hart. God gaf u uw kind ook, opdat uw eigen geestelijk leven zou rijpen en uw geweten in teerheid zou winnen. Toon u er vooral van doordrongen, dat H ij uw kind nog veel meer liefheeft dan gij. Dat die eeuwige Liefde altoos over het leven van uw kind waakt en er trouwer voor zorgt, dan gij er voor zorgen en waken kunt. In onze gedoopte kinderen willen we met den Graaf von Zinzendorf zien „louter majesteiten". Ze hebben veel klaarder besef aangaande de dingen des Koninkrijks dan wij vermoeden. Groot is wel de eer, dat wij medewerkers mogen zijn van hunne blijdschap; dat wij het zaad des Woords mogen strooien in hunne harten. Er zullen tijdperken komen in het leven van onze kinderen, van onze jongens vooral, dat het schijnt, alsof alle geestelijke arbeid aan hen besteed, vruchte- 300 loos is geweest. Maar, Godlof, in werkelijkheid was dat werk niet ijdel. Het zaad zal vrucht dragen op den tijd, dien de Heer den rechten acht. Hij zal den wasdom geven. Hebben wij slechts met heel onze persoonlijkheid ingestaan voor de waarheid van ons woord over den Heer, dan kunnen we de uitkomst veilig overlaten aan Hem, die aan de voorhoofden onzer kinderen Zijn verbond verzegelde en die ze draagt in Zijn onwankelbare trouw. Bekend is 't aanmatigend en toch ons weer sterkend woord van een atheïst: „Alle argumenten voor het Christendom heb ik ontzenuwd; één argument kan 't niet verklaren noch weerleggen, en dat is het godvruchtig en vredevol leven mijner moeder". Met zulke argumenten hebben we op de harten en de gewetens te werken van onze kinderen. En voorts : bij den Heer, hunnen en onzen God, ziin ze veilig. Onze liefde voor hen is nog maar een flauw afschijnsel van de eeuwige liefde, waarmee Hij hen draagt. Dat is ook onze troost, als Hij ons onze kinderen ontneemt. Eigenlijk neemt Hij ze niet af. 301 Hij laat ze alleen op andere en betere wijze „tot Zich komen" dan wij hadden gehoopt. En een diepe en troostrijke waarheid ligt in de woorden, eens door een vromen vader tot treurende ouders gesproken: „De gift, die eens Gods gunst deed loven, Hij neemt haar nooit weerom: De kern blijft opgelegd daarboven, Tot eeuwig eigendom". En spaart Hij ze ons, we willen niet vergeten, wie op hen het eerste recht heeft. Daardoor wordt alle sentimentaliteit uit de opvoeding geweerd. „Hij is hun God, aan Wien zij toebehooren". En Hij zal er voor zorgen, dat niemand ze kan rukken uit Zijne hand. II De Belijdenis De geloofsbelijdenis is niet anders dan de aanvaarde doop. God heeft in den doop wonderbaar genadig tot ons gesproken: „Gij zijt mijn kind!" Nu antwoorden we daarop in de belijdenis: „En Gij zijt mijn God!" Er komen bij de aflegging van de geloofs- 302 belijdenis ook andere factoren in aanmerking. Maar de hoofdzaak is toch dat het kind, nu jonge man geworden of jonge vrouw, welbewust, zelfstandig zegt: „Heer, Gij voorkwaamt mij met Uwe groote liefde. In antwoord daarop: neem mij aan, U sta ik ten dienste, Uw eigendom ben ik voor goed". Is hiermede de juiste opvatting van de geloofsbelijdenis aangegeven, dan spreekt het vanzelf, dat zij niet op jonger leeftijd moet plaats hebben dan ze gewoonlijk onder Protestanten wordt afgelegd. Kinderen kunnen de beteekenis van zulk een antwoord nog niet kennen en er de verantwoordelijkheid niet van dragen. Ook zou het geen aanbeveling verdienen, de belijdenis uit te stellen tot men ten volle verzekerd is, te zijn wedergeboren. Vooral in onze provincie Friesland neigt men tot zulk een uitstel. Ten onrechte. Want men kan reeds lang als een oprecht kind van God bij den Heer en Zijne engelen bekend staan, zonder daarvan voortdurend de blijde zekerheid in zich om te dragen. Bovendien vergeet men, den tijd der belijdenis al verder verschuivende, dat zij een daad 303 moet zijn van gehoorzaamheid. De gedoopte mag er niet aan twijfelen, of de Heer Zijn beloften, in den doop gegeven, van harte heeft geméénd. Ongeloof daaraan is schuld. Geloof en geloofsbelijdenis eenvoudig plicht. Maar wijl we niet over de geloofsbelijdenis in 't algemeen handelen, noch in hare dogmatische noch in hare ethische beteekenis, maar over de belijdenis onzer kinderen, vatten we de roeping in 't oog die ons als ouders ten aanzien dier belijdenis past. En dan is zeker onze eerste taak, er voor te zorgen, dat ons kind, lichamelijk en verstandelijk rijpende, niet achterblijve in geestelijke kennis. Het mag een zegen van den allerlaatsten tijd genoemd worden, dat de oogen opengaan voor de groote schade, die zulk een geestelijk tekort met zich brengt. Ik denk hierbij natuurlijk ook aan de bekende rede van den Utrechtschen Rector Dr. Singels. Ieder kan nu weten, dat wie van den inhoud des bijbels niets of nagenoeg niets weet, den naam onwaard is van ontwikkeld man. De H. Schrift was in den loop der eeuwen van zulk een ontzaglijken invloed op 304 heel het cultuurleven der Europeesche volken, dat wie haar niet kent, ook die cultuur niet verstaat. Den naam van ontwikkeld man te moeten missen, dat is voorzeker voor velen al erg genoeg. Maar veel erger is nog, dat wie den bijbel niet kent, ook den Christus der Schriften niet kent en daardoor geestelijk verkommert. O gij weet niet, wat gij uw kind onthoudt, ouders, zoo gij alleen bedacht zijt op zijn verstandelijke vorming en het leven zijner ziel verwaarloost; zoo er tijd is te vinden voor alles: voor lessen in talen en exacte wetenschappen, voor onderwijs in muziek en beeldende kunst, ook voor gymnastiek en sport. Alleen maar niet voor „onderwijzing in de Christelijke religie". Hebt ge dan geen meelij met uw jongen? Geen vrijen middag heeft hij meer over. Zelfs den Zondag moet hij voor een groot deel besteden aan zijn huiswerk, zijn studie in de vakken a tot z. Bemerkt ge er dan niets van dat, ondanks velerlei sport, mogelijk wel juist door te veel sport, de gezond305 heid van uw kind schade lijdt? En hoe is het mogelijk, dat ge aan zijn geestelijken welstand zelfs niet dénkt? Maar er zijn ouders, die wel aan het godsdienstonderwijs van hun kinderen denken. Dat zijzelf allereerst geroepen zijn, hun dit onderricht te geven, komt evenwel niet bij hen op. Ze hadden er zich wel uitdrukkelijk toe verbonden. Toen ze hun kinderen lieten doopen, beloofden zij ook hen in het Woord Gods te zullen onderwijzen. Maar die belofte zijn ze vergeten. Uitsluitend anderen werden met die taak belast. Aanvankelijk waren het Zondagsschoolonderwijzers. Maar die cursus duurde niet lang. Van hun twaalfde tot hun achttiende jaar — juist op dien leeftijd, zoo buitengewoon ontvankelijk voor indrukken bleven ze van alle godsdienstonderricht verstoken. Nu is de tijd gekomen dat de kinderen moeten worden „aangenomen". Dat de voorbereiding tot die „aanneming" nu langer duren moet dan wanneer terstond de Zondagsschool door de catechisatie ware vervangen, schijnen slechts weinig ouders te begrijpen. Velen meenen integendeel, dat 306 een predikant hun immers vluggen zoon of dochter best in enkele maanden gereed kan maken voor de belijdenis. Wee den domine, indien hij twee volle jaren durft eischen voor de catechisatie, die tot de geloofsbelijdenis moet voorbereiden. Van den rijkdom der H. Schrift, haren historischen, poëtischen, profetischen, dogmatischen en practischen inhoud heeft men geen flauw begrip. Evenmin van de noodzakelijkheid, dat men het geloof moet kennen waarvan men belijdenis gaat doen; dat men iets althans moet beseffen van „den onnaspeurlijken rijkdom van Christus", zal men Zijn naam belijden voor God en voor de Gemeente. De Heer is dikwijls zoo genadig, dat Hij goedmaakt wat wij bedierven. Onder mijn catechisanten heb 'k meer dan eens leerlingen gehad, wier ouders geen rekening hielden met den ernst en de heerlijkheid der geloofsbelijdenis, en die zelf dien ernst wel zagen en in die heerlijkheid zich wel verblijdden. Door de werking van den Geest, „die blaast waarhenen Hij wil", was hun geweten ontwaakt en hadden zij lafenis voor den dorst 307 van hun hart gevonden bij de fonteinen des levenden waters. En toen hun de vragen der geloofsbelijdenis gedaan werden, kon men aan den toon van hun antwoord hooren, dat niet slechts de lippen spraken, maar hun „ja" welde uit het diepst eener ziel, die haren Heer had gevonden. God maakt vaak goed wat wij bederven of verzuimen. Maar daarop mogen wij het niet laten aankomen. Niet allereerst op den predikant, den evangelist of den Christelijken onderwijzer, maar op ons als vaders en moeders rust de dure roeping, die tevens een heilig voorrecht is: ons kind ,,de eerste beginselen te leeren naar den eisch zijns wegs" 1). Het vervullen van die roeping heeft de belofte : „als hij oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken". Veel gemakkelijker is natuurlijk, over de kinderen te klagen dan door liefderijken voorgang en leiding zulke klachten onnoodig te maken. Maar ik moet niet zeggen, dat klagen gemakkelijker is. Alsof het zoo m o e i 1 ij k ') Spr. 22, vs. 6. De beteekenis is duidelijk: we hebben ons kind den weg te wijzen, dien het moet volgen. 308 zou wezen, geestelijke leiding te geven aan wie ons 't dierbaarst zijn op aard! Het komt er maar op aan, waar wij tot het vervullen van onze roeping kracht zoeken. Verwachten we die alleen van ons zeiven of van elkander, dan worden we stellig teleurgesteld. Maar vragen we de wijsheid, die we inderdaad voor een Christelijke opvoeding behoeven, van den Heer, dan ondervinden we, dat Hij „mildelijk geeft" en nooit beschaamt wie op Hem bouwen. Gaan nu onze kinderen ter catechisatie, dan zal er tusschen hun leeraar en ons hartelijke samenwerking wezen. We zullen het hun leermeester nooit kwalijk nemen, als hij blijkbaar ernst maakt met het onderricht in de bijbelsche geschiedenis en alles wat tot het catechetisch onderwijs behoort. Onze kinderen zullen misschien wel eens zeggen, dat ze zooveel voor de catechisatie moeten leeren en neiging gevoelen, hun werk „voor den domine" achter te stellen bij andere lessen. Daarin mogen wij hen nooit stijven. Wat het zwaarst is, moet ons altoos 't zwaarst wegen. En van oneindig grooter gewicht is 309 de geestelijke opleiding van ons kroost, dan al de wetenschappelijke kennis die zij omtrent de tijdelijke dingen kunnen verzamelen, 't Is onbegrijpelijk, hoe zelfs „Christelijke" en kerksche ouders met de catechisatie de hand kunnen lichten. Ze breken thuis af wat in het catechisatielokaal wordt opgebouwd. Hebben de jongelieden van hun geestelijken leidsman gehoord (en hij legde 't hun na aan 't hart), dat het Koninkrijk en de gerechtigheid Gods eerst moest worden gezocht, thuis stelt men allerlei mindere belangen voor het woord des Koninkrijks. Welk een verwarring moet er op die wijze ontstaan in menig jong hart! Laat ons toezien, van zulk een verwarring geen schuld te dragen. Maar er zijn, Gode zij dank, nog vele ouders die hunne kinderen biddend den Heer opdragen. Ouders die hartelijk met den leeraar hunner keuze samenwerken tot hunner kinderen heil. Welk een groote vreugd trekt de harten van zulke ouders binnen, als hun oudste zoon of dochter belijdenis zal doen! En ook als later een der jongeren zal worden „aan- 310 genomen", is er in het ouderlijk hart dankbare blijdschap. Er wordt zeker ook gedacht aan het kleed, dat op den dag der „aanneming" en der „bevestiging" zal worden gedragen. Ook gedacht aan het geschenk, dat den leeraar zal worden gegeven. Ook gedacht aan het belijdenis-souvenir, waarmee de ouders hun zoon of dochter zullen verblijden. Al die belangen hebben hun recht. Maar de Christen-vader en -moeder achten dat alles toch van zeer ondergeschikt belang. Zij spreken in die hoogst ernstige en juist daardoor zoo vreugdevolle dagen van hun kind tot den Heer en van den Heer tot hun kind. Zalig de vader, wiens woord tot zijn zoon dan vloeit uit een hart dat klaarblijkelijk den Heer liefheeft en dient. Zalig de moeder, die in de sti'*e, met haar dochter alleen, kan spreken over „den vrede Gods die alle verstand te boven gaat" en die het geheim is van haar geluk en dat ook wil wezen voor haar kind. En als de dag der „bevestiging" gekomen is, dan zingt de gansche Gemeente den jongen belijders toe: 311 „Vader, sla hen steeds in liefde gade! Zoon des Vaders, schenk hun Uw genade I Uw gemeenschap, Geest van God, Amen, zij hun eeuwig lot 1" Maar in die honderde stemmen hebben zich biddend gemengd de tonen des harten van de ouders, die nog zoo heel anders, nog zooveel dieper en inniger over de dierbare levens hunner kinderen den zegen inroepen van den Heer. Zoo wordt de eerste Avondmaalsviering van onze kinderen — want baande niet de belijdenis hun den weg naar 's Heeren disch ? — voor hen en voor ons een dag van hemelsche vreugd. Toch kunnen we ons zoo levendig voorstellen, dat de voet slechts aarzelend van de gewone zitplaats zal gaan naar de Avondmaalstafel en dat de hand zich schuchter zal uitstrekken naar brood en beker. Maar liefdevolle ouderharten dragen dan in 't bizonder hun kinderen den barmhartigen Hoogepriester op, die ook hen heeft liefgehad met een eeuwige liefde. En mede door die voorbede gesterkt, zullen zij de teekenen ontvangen van 't ook voor hen in den dood gegeven lichaam en vergoten bloed 312 huns Heilands en „gemoedigd opstaan en gerust op Gods verbond" 1). In dat vast vertrouwen op Gods verbonds hebben we onze kinderen te sterken ook na hun belijdenis. Want „de wereld" „wars van heilige gedachten, wacht hen koelzinnig op" 2). Gelukkige jongeman, die in zijn vader een voorbeeld heeft van trouwe, dankbare, opgewekte godsvrucht! Benijdenswaardig meisje, dat in haar moeder ziet, hoe gelukkig een hart is, in overgave den Heer gewijd! Ik weet het: er zijn ouders, over wier leven slechts een vleugje van ernst komt, wanneer hun kinderen belijdenis doen. Van trouwen kerkgang, van behoefte aan de sterking van 's Heeren Woord gaven ze hun nooit 't voorbeeld. Zoo hebben ze hun kinderen onder den indruk gebracht, dat vrij waardeloos is de parel, waaraan door hun leermeester zoo groote beteekenis wordt gehecht. Maar n u gaan zij toch mee ter kerk. Zelfs zullen ze eenmaal mee zitten aan het Avondmaal. ') Nic. Beets, Voorbereiding" (aan Geerïruide). 2) Ibid. 313 Goed bedoeld, voorzeker. Maar wat moet uw kind denken van die plotseling opgekomen godsdienstigheid, als gij u daarna toch weer zoo goed als niets aantrekt van 's Heeren Woord en 's Heeren dienst ? Zal het niet in de meening worden gebracht, dat de „aanneming", ondanks al het ernstig en biddend vermaan van zijn leeraar, toch niet anders was dan een ceremonie, waaraan een fatsoenlijk man of vrouw zich nu eenmaal niet gaarne onttrekt ? Uit beginsel geen belijdenis te doen is honderdmaal beter dan zich fatsoenshalve „te laten aannemen". Met zulke „aannemelingen" kan de kerk niets doen en kan de Heer niets doen. Ze staan de komst van Zijn Rijk eenvoudig in den weg. Laat het onze schuld niet zijn, als onze kinderen dorre ranken worden in den wijnstok Christus! Maar neen, dat zal niet geschieden, als we, in hun hoogste belangen hartelijk deelend, met onze kinderen meeleven. Als wij hun van der jeugd aan geleerd hebben, „in liefde en hoop en ootmoed neer te knielen, den blik naar Golgotha gewend" J). Als op rijper ') Beets. 314 leeftijd ons gebed hen draagt en ons voorbeeld hen sterkt. Dan mag 't soms schijnen alsof onze toewijding vruchteloos is en al onze liefde vergeefs. Maar inderdaad zijn ze dat niet. We herinneren ons wat Ambrosius tot Monica zeide, de moeder van Augustinus, die niet ophield haar toen nog wereldschgezinden zoon biddend den Heer op te dragen: „Wees getroost, een kind van zooveel tranen en gebeden kan niet verloren gaan". Later kon Augustinus dan ook tot zijn moeder zeggen: „Aan uwe gebeden heb ik te danken, dat God mij een nieuw leven geschonken heeft". Geen hooger, geen heiliger vreugde dan wanneer wij zien, „dal onze kinderen in de waarheid wandelen". Dat zij de kerk, waarin de Heer hen deed geboren worden en waarin Hij hen met Zijn genade en zegen begroette, blijven liefhebben. Dat zij vooraf H e mz e 1 v e n blijven liefhebben. Die liefde is gegrond in Z ij n e eeuwige liefde, die niet bezwijken kan. Hij za 1 hen bewaren van den booze. 315 „Hun voorhoede en hun achtertocht Zijt Gij, o God, zijt Gij! Wie op zichzelven niets vermocht. Wordt sterk, zijt Gij nabij. Hun voorhoede en hun achtertocht, Blijft Gij, mijn God, blijft Gij!" 316