GEMEENTELEVEN EN HUISGEZIN ZONDAGSHEILIGING DOOR O. SCHRIEKE Predikant te Enschedé Prijs f 0.301 BAARN HOLLAND1A-DRUKKERIJ 1910 858 SERIE I No. g F f - 1 3 9 ZONDAGSHEILIGING DOOR OTTO SCHRIEKE Preei. te Enschede BAARN HOLLANDIA-DRUKKERI 1910 Wat is u de rustdag? Waaraan doet hij u denken ? Aan een dwingend gebod, met inspanning te betrachten ? Of aan een Goddelijke weldaad, met dankbaarheid te aanvaarden ? Het antwoord schijnt niet twijfelachtig. Alle ware godsvrucht is toch niet een ingespannen dienen van God, omdat Hij het zoo wil, — alsof men den Volzalige iets toebrengen kon! — maar een steeds meer inkomen in de zegenrijke verhouding, die Hij tusschen Zich en den mensch geschapen heeft, met al de voorrechten, daaraan verbonden. Toch schijnt blijkbaar voor velen het zwaartepunt in het gebod (of wel verbod) te liggen. Indien dit laatste rechtmatig ware, moet het gedrag der apostelen te Jerusalem, eerste 247 leiders der Christelijke gemeenten, bevreemdend schijnen. Op de eerste Christelijke kerkvergadering, ter beslissing van de vraag, of de Israëlitische wet verbindend ware voor de Christenen uit de heidenen, hebben zij onder de „noodzakelijke dingen", door de laatsten te houden, niet den sabbat of den wekelijkschen rustdag aangewezen of bevolen, maar wel andere onderwerpen, in Handelingen 1 5 : 29 genoemd. Uit dit feit, dat tevens een onoverkomelijk struikelblok vormt voor hen, die thans de Christenen tot een rust op Zaterdag willen verplichten, is althans vast te stellen, dat zij het in acht nemen van den rustdag geen dwingend gebod voor de Christenen uit de heidenen achtten. Anders zou de vermelding toch wel niet nagelaten zijn. Dit stemt ook geheel overeen met Paulus' gevoelen in Romeinen 14:5 en 6. J) Wie op het dwingend gebod den nadruk legt, loopt, blijkens de ervaring, licht gevaar het ]) De een acht wel den eenen dag boven den anderen dag, maar de ander acht alle dagen gelijk. Een iegeniijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Die den dag waarneemt, die neemt Hem waar den Heere, en die den dag zich waarneemt, die neemt Hem niet waar den Heere. 248 farizeesche standpunt in te nemen en de beteekenis van het 4e gebod vooral te zien in het negatieve: het niet-arbeiden. Alsof het des Hoogsten bedoeling was den rustdag alleen te maken tot eene ledige ruimte. En alsof in dit geval niet de duivel komt, om die te vullen. Op dit standpunt ontstaat het angstvallig onderzoek, wat eigenlijk „arbeiden" is en wat niet. Gelijk het uit de scholen der farizeërs verhaald wordt, dat daar vragen overwogen werden als b.v. of, indien iemand op den sabbat zijn nagel had ingescheurd, het „werken" was te achten, zoo hij deze met een werktuig afsneed, dan wel of hij ze met de tanden moest afbijten. Of, indien iemand, op sabbat gewandeld hebbende, zijn huis in brand vond, het „werken moest genoemd worden, zoo hij het vuur bluschte, en of hij ook een heiden moest beletten het te blusschen? Op dit standpunt komt men er toe den mensch te verbieden op den rustdag aan zijne natuurlijke behoeften te voldoen, gelijk de farizeeën Jezus' discipelen bestraften, omdat zij op den sabbat aren plukten en de korrels los wreven, om hun honger te stillen. Op dit standpunt 249 kan de vraag rijzen, of wandelen of fietsen op Zondag ook werken is. Neen, zeggen anderen, de kracht van het gebod ligt niet in het „niet-werken" maar in het „den Heer heiligen", wijden van den dag, afzonderen tot Zijnen dienst. — Volkomen toegestemd. — En toch, hiervan uitgaande maken sommigen den rustdag meer tot een kerker dan tot een paradijs. Een groot deel der heiliging ligt dan alweder in het niet-werken: niets doen, hier van afblij ven, daar niet aanroeren. Nog onlangs is dit gevoelen openlijk verdedigd. Het huiselijk vieren van den sabbat werd genoemd „het op dien dag zooveel mogelijk houden van het gezin", bepaaldelijk ook van het „jonge gezin" „bij Gods Woord (waarbij de mensch toch alleen leven kan!) en, als er uit toelating aan de jeugd al eens permissie wordt gegeven om te spelen, dat dit dan zooveel mogelijk zonder gedruisch en geraas geschiede, opdat zij in allen deele beseffe : het is sabbat en eigenlijk is spel nu niet op zijn plaats". 250 Erger is mij bekend. Een predikant verbood zijn kinderen om op Zondag den tuin te betreden, opdat zij er niet in zouden spelen. „De rustdag is de dag des Heeren". En daarom „moet dan Sabbats-werk geschieden: het houden van den mensch bij Gods Woord". Alleen godsdienstige overpeinzing is dus feitelijk op hare plaats en diensvolgens kerkbezoek, deelneming aan godsdienstige gezelschappen of godsdienstige voorlezingen. En men vreest geen overlading! Rijpe Christenen kunnen er verlustiging in vinden, om voortdurend te zijn in de dingen huns Gods. Mag men daarom als een dwang opleggen de voortdurende bemoeiing met geestelijke onderwerpen aan hen, die de Eeuwige Liefde nog niet zoover geleid heeft, wien de blijdschap in den Heer nog niet tot een rijken schat werd? Is dat eigenlijk niet eene beleediging, eene onteering van de geestelijke dingen ? Is het in overeenstemming met Jezus' woord: „Eerst het kruid, daarna de aar, dan het volle koren in de aar'' (Mark. 4 : 26—29). Wekt men aldus niet veeleer afkeer? Mag men vooral het kinder251 gemoed in zoodanige onnatuurlijke richting dwingen ? Wijst Paulus niet in 1 Corinthe 13:11 aan, dat er onderscheid is tusschen de overleggingen en behoeften eens kinds en eens mans? Vergeet men bij dit alles ook niet, dat God niet slechts is de Redder der ziel, maar evenzeer de Behouder des lichaams ? Hoe geheel anders klonk de heilige stem van onzen Heer Jezus Christus. Voorzeker ook bij Hem — kon het anders ? — stond de toewijding aan den Vader op den voorgrond, niet slechts van één dag maar van het gansche leven. Niet slechts een etmaal per week komt Hem toe, maar ons gansche bestaan, iedere minuut. In Zijn geest heeft onze oude Heidelbergsche Catechismus het sabbatsgebod verklaard in eene uitlegging, die met alle regelen der uitlegging spot — want wat staat in het vierde gebod van kerken en scholen ? — maar die toch ideëel waar is. „Wat gebiedt God in het vierde gebod ?" vraagt hij. En het antwoord luidt: „Ten eerste, dat de kerkedienst en de scholen 252 onderhouden worden, en dat ik inzonderheid op den sabbat tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te hooren, de sacramenten te gebruiken, God den Heer openlijk aan te roepen en den armen christelijke handreiking te doen; ten andere dat ik a 1 de dagen mijns levens van mijne booze werken viere, den Heer door Zijnen geest in mij werken late en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange". Niet op het negatieve maar op het positieve is hier de nadruk gelegd; op 's menschen geestelijke behoeften, zijne daarmede verbonden roeping, op de geestelijke beteekenis van den rustdag voor het tijdelijke en eeuwige leven. In den geest van onzen Heiland. Hij, de stichter van een Nieuw Verbond, schafte den sabbat niet af, eerde dien veeleer, opgaande naar de synagoge, een voorbeeld niet slechts zijner tijdgenooten maar voor alle tijden. Hij eerde de geestelijke waardij ervan. Maar vriendelijk ernstig klonk zijn vermaan tot de farizeërs, die Zijne discipelen bestraften — en Zijn woord doet zoo teeder het menschlievend doel Gods in deze instelling uit253 komen: „de sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat", m. a. w. de sabbat is er, niet om den mensch er aan op te offeren, maar opdat hij den mensch diene, d. i. waarlijk ten zegen zij. Met dat woord is de rustdag tot een weldaad geproclameerd, ja een veelzijdige weldaad. Eén dag, gelijk de andere, den Heer gewijd, wordt toch afgezonderd tot eene bizondere bestemming, God tot verheerlijking, den mensch ten zegen. Vele lofspraken zijn aan dit Godsgeschenk gewijd, kortheidshalve thans niet te herhalen. Aanstonds echter zij dit gezegd. Het is een geschenk, dankbare aanvaarding waardig, dat dus de mensch allerminst roekeloos en overmoedig zijnen Weldoener in het aangezicht mag werpen, alsof hij zoo iets „niet noodig had" „er best buiten kon", er boven verheven ware. Het tegendeel leert de ervaring. Een weldaad als deze verdient wel opmerkzame, d. i. a 1 z ij d i g e beschouwing Deze alleen wekt de rechte waardeering. 254 Wie den Zondag een weldaad voor het lichaam noemt, zegt zeker niets nieuws. Het hoog belang van den wekelijkschen rustdag voor s menschen stoffelijk bestaan, voor zijn spieren en zenuwen, is reeds zoo vaak door deskundigen in het licht gesteld, dat zelfs maar een zweem van pleidooi daarvoor te willen leveren zou zijn: water in de zee dragen. En die arbeid is noch verstandig noch profijtelijk. Weet ge wat een Chinees eens tot den gezagvoerder zei, toen hij de bemanning van een Engelsch oorlogschip op de reede van Hongkong op Zondag zag rusten en zich tot eene godsdienstoefening vereenigen, terwijl de chineesche havenarbeiders onverpoosd hun dagelijkschen arbeid voortzetten? „Uw God is beter en meer liefdevol voor de menschen dan de onze, want Hij geeft u alle zeven dagen een rustdag, terwijl wij er slechts één hebben in het jaar, den nieuwjaarsdag". Hij gevoelde de vermoeienis en de uitputting van den onafgebroken arbeid. Het lichaam wordt gesloopt door eene inspanning, waarbij geen ruimte voor ontspanning openblijft. 255 Niet allen echter zijn arbeiders in den bovenbedoelden zin. Desniettemin hangt het lichamelijk en stoffelijk welzijn, het maatschappelijk geluk in algemeenen zin ook voor anderen met de behartiging van den rustdag ten nauwste samen. Spreekt daarvan niet de volgende bekentenis, ontleend aan de briefwisseling — na zijn dood openbaar gemaakt — van iemand, die een gelukskind genoemd werd, Ernst Keil, den stichter van het bekende Duitsche tij dschrift Die G a r t e n 1 a u b e, die het getal zijner abonnenten ten laatste zag klimmen tot 382.000? Zijn werk heeft hem geld en een eervollen naam aangebracht. Maar werkelijk welzijn en levensgeluk? ... In 1867, toen hij het cijfer 225.000 had bereikt, schreef hij, naar aanleiding daarvan, aan een vriend: „Het is een succes, waarop ik trotsch mag zijn, want dit werk is in ieder opzicht het mijne — ik ben geheel alleen redacteur en directeur. Maar, als iemand mij nu vraagt, of ik gelukkig ben, kan ik slechts een droevig antwoord geven. Sedert 1 5 jaar ben ik volkomen in beslag genomen door mijn tijdschrift. 265 Het is een noodlottige macht, die mij dag en nacht beheerscht, die mij mijne laatste genoegens ontrooft, die mij tot een vereenzaamd man maakt en mij aan mijne huisgenooten teruggeeft in den meest ongeschikten toestand. Gedurende 1 5 jaar van het schoonste deel van mijn leven heb ik mij begraven in mijn werk. Nooit heh ik een Zondag gehad en, teruggetrokken van mijn vrienden, heb ik alleen voor mijn zaak geleefd. Ofschoon ik de middelen te mijner beschikking heb, om de schoonste reizen te maken, heb ik niets van de wereld gezien, met uitzondering van een tocht naar Zwitserland. En wanneer mijne vermoeide leden zich ter ruste zullen nederleggen, zullen de menschen zeggen : ziedaar een dwaas, die niets van het leven genoten heeft. De directie van zulk een werk is een vloek, die iemand als met ijzeren nagels vasthoudt, en eindelijk het leven verwoest, zonder dat men iets bereikt, tenzij een groot cijfer van lezers. In zes jaar heb ik niets genoten dan drie dagen van verpoozing in Thüringen. De hoogmoed kan misschien voldaan worden door een succes 257 als het mijne; maar het geluk vindt men er niet in: dat weet ik bij ervaring". Zijn er niet meer van die werkers, misschien troetelkinderen der fortuin genoemd — maar zonder geluk — met rimpels in het voorhoofd, maar zelden een lach om den mond, die begraven zijn in hun zaken, geen rustdag kennen — 't kon immers niet! — maar die men ziet slopen door overspanning, vroeg verouden, inzinken, als hij ? De catechismus sprak in zijne verklaring van het vierde gebod over scholen en kerkdienst — eene vingerwijzing naar het geestesleven des menschen en zijn behoeften, en naar het verband van den rustdag met dit leven. De mensch is niet alleen stof, leeft ook niet slechts voor de stof. Hij heeft ook een geestelijk leven. Rede is hem geschonken en gemoed. Ook dit leven behoeft zorg, opdat het zich ontwikkele, veelzijdig en rijk, in de breedte en in de diepte, opwassend in kennis maar vooral toenemend in karakter, wat de ware innerlijke persoonlijkheid vormt. De rustdag erkent dat leven, is inzonderheid 258 daarvoor een weldaad. Terwijl het op de andere dagen der week verkeerd en schandelijk is ledig te zijn, zich aan den arbeid te onttrekken, neemt hij hem den last van de schouders, kust hem als 't ware en zegt: geniet! 's Menschen geest mag zich bemoeien met onderwerpen, buiten den kring, waarin zijne dagelijksche, misschien eentonige, eng beperkte arbeidstaak hem opsluit. De last van de schouders ! . . . Heel mooi! zegt misschien iemand. Als het maar kon ! Maar de verdiensten! — Alsof niet de ervaring had getoond, dat doorgaande Zondagsarbeid, door de verwaarloozing, eruit geboren, in geldelijk opzicht nadeeliger is voor het gezin dan Zondagsrust. Ook 's menschen geest behoeft voedsel. Hij kan verstompen in den arbeid, wanneer die hem steeds eng begrenst. Het behoeft nog niet. Er zijn werklieden, die hun oog over hunne weefgetouwen laten gaan en intusschen krant of boek lezen. Schoenlappers, die altijd maar groote en kleine voetbekleeding lapten en intusschen hun geest over land en zee lieten zweven, ja zelfs dien verhieven tot 259 de hoogte van het koninkrijk der hemelen. Toch vormen zulken niet den regel. Het geestesleven van menig arbeider, ambtenaar en koopman schijnt als uit te drogen, terwijl zij zich met niets anders inlaten dan hun arbeid, kantoor- of handelszaken en in den geringen rusttijd, hun gegund, of dien zij zich gunnen, te afgemat of te lusteloos zijn, om in iets buiten hun bedrijf belang te stellen. Nog eens, aan deze behoefte van het menschelijk leven komt de rustdag tegemoet. Er zijn er geweest, die den slaap, gedurende den nacht, voldoende achtten, voor des menschen behoefte aan rust, en daarom den rustdag onnoodig noemden. Terecht is hun geantwoord: Ook indien wij zouden toegeven — wat wij ontkennen — dat de nachtrust genoegzaam de lichaamskrachten herstelt, in ieder geval ware zij onvoldoende tot vernieuwing, naar eisch, van de krachten van den geest. Voor den vermoeiden geest is zonder twijfel de nachtrust noodig, maar even onbetwijfelbaar de rust van den dag, de rust in het volle licht, de rust, onder wier begunstiging het waarnemingsvermogen, de opmerkzaamheid, 260 voortdurend op één punt samengetrokken, zich ontspant en zich opheft, een nieuwe wereld van bizonderheden kan aanschouwen en betreden, om zich, in zich en boven zich kan blikken en na dit ontroerend, ernstig en verheffend gezicht terugkeert met nieuwen moed en geestkracht tot de taak, die weder roept. Is ook zoo de rustdag geen weldaad ? Zijn belang voor de verstandelijke ontwikkeling des menschen heeft erkenning gevonden. Bepaaldelijk daarom hebben sommigen den rustdag opgeëischt. Is deze waardeering echter voldoende? Is de mensch enkel een denkend verstand ? Is daarmede zijne volle persoonlijkheid uitgezegd : een denkend hoofd, dat misschien veel gelezen en geleerd heeft, veel weet, scherp kan oordeelen. Rijst dan niet de vraag: en wie is hij nu als mensch? Naar den verborgen mensch des harten vragen wij, wiens heerlijkheid, maar ook wiens onbeduidendheid of verdorvenheid, ons tegenblikt uit het oog, toeklinkt uit het woord, zich doet gevoelen in den handdruk, zich 261 openbaart in de daad. Die mensch des harten is de eigenlijke mensch, de persoonlijkheid. Daarin ligt de ziel. Dat is de mensch, die beelddrager Gods moet zijn, zoo vaak een verloren kind, misschien een wedergevonden kind, in het licht des Vaders wandelend. Niet wat gij weet, maar wie gij zijt, heeft de meeste waarde. Is voor dezen inwendigen mensch de rustdag niet een heilgoed? Ook hij heeft zijne behoeften. Niet van zelf ontwikkelt hij zich, als een product der ongeleide natuur. Hij schiet niet op als paddestoel of distel. Voedsel behoeft hij, zorg, leiding, opvoeding, Goddelijke opvoeding. Tot het Licht komt niet dan wie tot het Licht getrokken is. En bij en tot dit alles rust, stilte. De verstrooiing, het in beslag genomen worden door allerlei ook geoorloofde, noodzakelijke dingen, is hem niet weldadig. Niet zonder reden zegt Jezus, in de gelijkenis van den zaaier, dat de zorgvuldigheden des levens — die toch hun recht van bestaan hebben — het goede zaad verstikken. Rust is noodig, 262 opdat de geestelijke mensch van zich zelf zich bewust worde, tot zich inkeere, de vragen leert beantwoorden: wie ben ik ? wie moet ik zijn? aldus de werkelijkheid leere toetsen aan het ideaal en de goddelijke stemmen beluisteren, die het juiste antwoord geven. O. gij. die het weet, dat de mensch geroepen is een mensch Gods te wezen, dat hierin zijn waarachtig geluk, het hoogste onverliesbare heil ligt; die het hemelsch gezicht hebt gezien, waaraan de mensch niet ongehoorzaam mag zijn, en de heilige gedaante aanschouwt van den Zoon des menschen, die alleen tot deze heerlijkheid voert, met God verzoent, de Weg, de Waarheid en het Leven is, gij kent den zegen van den rustdag voor het inwendige leven. God kent onze verstrooiingen, onze verzoekingen, onze hindernissen, die ons zoo omlaag kunnen houden in de dwarling des levens. Hij schenke rustplaatsen, waar men het licht des hemels kan zien, waar de stilte des hemels neerdaalt, als binnentrekt in het hart, — waar Hij spreekt: kom hier, — tot Mij, — mijn kind. 263 Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt. Wijd het geschenk den Gever. En wat u ten zegen is, zal tot verheerlijking van God gedijen. Niet iedere rustdag is ten zegen. Het is nog niet genoeg de onbelemmerde beschikking over den rustdag te bezitten. Van een Zondag in de herberg verkwist of aan een inspannenden pleiziertocht geofferd of regelmatig op het sportterrein doorgebracht, of bij schijnbare rust in zaken besteed, omdat de hersenen den dagelijkschen arbeid toch niet loslaten, is weinig bate zelfs voor den uitwendigen mensch te verwachten. Wanneer dan 's avonds met beneveld brein of vermoeide leden de weg huiswaarts gaat, den volgenden morgen met een zwaar hoofd de arbeid wordt hervat, is ook de winst voor den geest nietig, indien niet volstrekt negatief en is sommiger vraag verklaarbaar, of niet arbeid boven zoodanige rust de voorkeur verdient. Er is eene Zondagsverwildering, waartegen van tijd tot tijd al krachtiger stemmen opgaan. Zelfs vurige voorstanders van sport keuren af, dat op den Zondagvoormiddag voetbal- en 264 andere wedstrijden plaats hebben. Die voormiddag moet verblijven aan de „uitoefening van godsdienstplichten naar ieders gezindte". De bedoeling is loffelijk, maar de vooroefeningen op den Zondagmorgen en het reizen naar de speelterreinen doen haar veelzins falen. En wel mag toegezien worden, dat de oefening van het lichaam het geestelijk leven der natie niet onherstelbaar schaadt. Het woord van een geneesheer, dr. A. Hagler, conclusie van een scherpzinnig betoog, vinde gehoor: Indien de maatschappij voor groote omkeeringen wil bewaard blijven, indien zij wil voortschrijden op een weg naar altijd meerdere vrijheid, indien het gemeenschapsgevoel altijd krachtiger zich zal doen gelden en zich ontplooien, is het noodig, dat allen, grooten en kleinen, patroons en arbeiders, den rustdag in acht nemen, maar dat die rust ook geheiligd worde; want alleen dan zal het eene ware rust zijn en zal deze over ons leven doen schijnen het licht van een hooger, een Goddelijk leven. Eéne zijde van de Goddelijke weldaad 265 bleef dusver nog onvermeld: hare beteekenis voor het familieleven, voor het huisgezin en daardoor voor de maatschappij, want deze is opgebouwd uit huisgezinnen. Helaas, er zijn vele huizen, waarin geen huisgezin woont. Wel een groepje menschen, nog wel van éénen bloede, maar die geen eenheid vormen, ieder met zijn eigen werkkring, zijn eigen belangen, genoegens en kennissen. Los als zandkorrels stuiven ze naast elkander voort. Het woonhuis is soms alleen eet- en slaaphuis. Men ziet elkander weinig. — De arbeid in de week geeft tot dien toestand soms aanleiding. En als er dan geen goede Zondag volgt! ? . . . Het huisgezin moet immers een eenheid zijn, waar grooten en kleinen elkander opvoeden. Ook de ouders toch worden zeiven opgevoed door het opvoeden van hunne kinderen. Daar heb ik geen gelegenheid voor! zegt menige man. Daar moet mijne vrouw maar voor zorgen! — Alsof het zijne kinderen niet even goed waren! De Zondag kan in zulk een gezin een zonnestraal zijn. 266 Een goede Zondag kweekt orde en netheid, want voor de gemeenschappelijke viering zal het huis worden in gereedheid gebracht. Een goede Zondag kweekt ernst en degelijkheid, want gezamenlijk zal men zich stellen onder de tucht van het Woord Gods. Een goede Zondag zal de leden van het gezin nauwer brengen tot elkander: men heeft tijd, om in elkanders lief en leed belang te stellen. Een goede Zondag maakt het hart teeder en dankbaar tegenover de liefde Gods, voor welke de oogen ontsloten worden. Niet ten onrechte heeft men den Zondag gestempeld als den dag van het familieleven: een geestig Franschman noemde hem „den dag, waarop men liefheeft". En daarom is de instandhouding van den rustdag ook een maatschappelijk belang. Want op het bestaan en de vermeerdering van goede gezinnen rust het waarachtige welzijn der maatschappij. Aan het gebruik van het Godsgeschenk, in den rustdag ons ten deel gevallen, werden reeds enkele woorden gewijd. 267 Toch zal misschien iemand dienaangaande nog nadere toelichting of aanwijzing begeeren. Zeer bepaald is mij de vraag voorgelegd : hoe moet de Zondag in het Christelijk huisgezin besteed worden? Na het voorafgezegde kan daarop kwalijk een tot in bijzonderheden afdalend antwoord worden gegeven. Ik kan mijne lezers toch niet uitnoodigen weder aan de voeten van den Joodschen schriftgeleerde plaats te nemen, die gebod op gebod en regel op regel geeft, de vragen angstvallig wegend en spitsvondig beantwoordend: mag men dit doen ? en moet men dat laten? Want deze pijnlijke plichtsbepaling kan men toepassen zoowel bij het onderzoek, wat al of niet werken is, als bij dat andere: wat met Zondagsheiliging overeenstemt en strijdt. Wordt zoo echter het voorrecht niet weder een opeenstapeling van plichten? Is het in overeenstemming met het gulden woord van den kerkvader: heb lief en doe dan wat gij wilt? Bovenal, is het naar het voorbeeld van onzen Heer Jezus Christus ? Hij heeft toch 268 geene encyclopedie van plichten aangelegd, geen lasten van geboden opgebonden, maar het hart veroverd en ingenomen, opdat het zich door Zijnen Geest liet regeeren in alles. Een handboekje voor den Zondagvierenden Christen kan dus door mij niet gegeven worden, evenmin als voor het Zondagvierend huisgezin, 't Liefst zou ik zeggen: plaats u aan Jezus' voeten, zie in Zijn oog, geef Hem uw hart, vraag om de leiding van Zijn Geest. En dan, met Paulus: „een iegelijk zij in zijn hart ten volle verzekerd". De een houdt het ten deze wellicht meer met Luther, de ander met Calvijn. En toch waren beide hervormers mannen Gods. Toch gevoel ik, dat wie voorlichting aanbiedt, zich niet zoo van zijn taak mag losmaken. Christenen hebben elkaar broederlijken raad te bieden, en al kunnen geen regels voorgeschreven worden, in den geest van onzen Heer mag men toch algemeene beginselen aanwijzen. Zoo mogen dan hier eenige raadgevingen volgen. En dan zij allereerst herhaald, dat wij 269 Gods weldaad met dank hebben te aanvaarden. Gun u zeiven de rust. Het is onvriendelijk een welgemeende liefdegave van uw naaste, onhoffelijk een geschenk van uw vorstin terug te wijzen. Het is onwaardig Gods heilgeschenk te verachten. Aanvaard den uitgebreiden zegen, dien we herdachten, en besteed dien naar Gods wil. Niet alleen door onverschilligheid, ook door ongeloof laat men zich daarvan terughouden. Er zijn er, die op Zondag hun dagelijksch bedrijf of nering voortzetten, zelfs hoewel hun geweten hen beschuldigt en zij moeten toegeven, dat de Zondagsomzet niet van beteekenis is, enkel uit neringnijd of vrees, dat hunne concurrenten anders ook maar een weinig zouden worden bevoordeeld. Toch stemmen ze toe, dat alle zegen van God afdaalt; maar zij gelooven het niet en rekenen niet met het woord: wie Mij eeren, zal Ik eeren. En menschen, die zich Christenen noemen, worden niet beschaamd door het voorbeeld der Joden, wier strenge sabbatsrust toch hun handel en welvaart niet schaadt. Maak u los van uw zaken. Ik vind het 270 eene uitnemende gewoonte van sommige Christenen, dat Zondags geene koopmansbrieven in hun huis mogen geopend worden. En eveneens de regel, mij van een ander actief zakenman bekend. Zondags staat zijn huis voor zijne ondergeschikten open, maar over de zaken mag geen woord gesproken worden. Die zijn voor de dagen der week, voor den Zondag de rust. Vrees ook alle uitvluchten en drogredenen, die langzamerhand ons van den rustdag losmaken en ten slotte den zegen Gods geheel verderven. Gun ook anderen de rust. Werk er niet aan mede, om anderen de weldaad Gods, mede tot hun heil bestemd, te ontnemen. De eischen van het maatschappelijk verkeer en vele werkelijke of beweerde noodzakelijkheden verplichten velen tot arbeid op den rustdag. Ten hunnen behoeve, om onnoodigen dwang weg te nemen, is reeds veel gedaan door de strijders voor Zondagsrust en Zondagsheiliging. Sluit u bij hen aan. Steun bovenal door uw voorbeeld. Toon 271 het, dat gij de gave Gods niet geringschat, integendeel als een gezegend goed op prijs stelt. Uw invloed werkt op anderen. Op Zondag koopen is volstrekt onnoodig, als men op Zaterdag slechts er om wil denken voor alles te zorgen. Wie een kelder heeft en koud water kan ook zorgen voor vleesch en melk. En een Christen moet geen versch brood of gebak begeeren ten koste van het welzijn van zoovele bakkersbedienden. Gun ook uwen dienstboden rust, ook uwen koetsier of palfrenier, indien gij die hebt. Maak hun den Zondag niet tot een dubbel drukken dag, gelijk sommigen doen. Verlicht hun den last. Zij zijn uwe huisgenooten. Daarom is ook voor hen de blijde Zondagszegen van uw huis. Er is op dit gebied dikwijls te denken aan het woord van onzen Heiland: „Wat gij wilt, dat u de menschen zullen doen, doe gij hun ook alzoo". En aan dat woord van Johannes: „Indien gij niet liefhebt uwen broeder, dien gij ziet; hoe zult gij God liefhebben, dien gij niet ziet?" 272 Aanvaard met dankbaren ernst den zegen van den rustdag in zijn vollen omvang, als een zegen voor 's menschen gansche bestaan, uit de hand van den Behouder der ziel en des lichaams. „De sabbat is gemaakt om den mensch". Tot heil des lichaams. Wie de gansche week een zittend leven moet leiden in zoo menig bedrijf, wie vertoeven moet in beperkte ruimten, vaak onfrisch of onwelriekend, van fabriek, werkplaats of magazijn, voor hem is het eene Goddelijke weldaad, als hij zich op den rustdag naar buiten mag begeven, om in bosch of veld de longen eens te reinigen door de inademing van onbedorven lucht, zonder walm of stof. Een gave Gods ook voor vele anderen. — Laat ons daarbij niet angstvallig vragen, of een mensch dan alleen zijn voeten mag gebruiken om de steenen van een straat of het zand van een weg te betreden en niet de trappers van een rijwiel. We zouden licht weder bij de schriftgeleerden aanlanden. Het is goed en Godverheerlijkend, wanneer eens menschen oog, in de week gebonden aan allerlei menschelijke bezigheden, op den 273 Zondag eens dwaalt over de werken Gods daarbuiten, langs korenvelden en zeestrand of blikt naar den stillen avondhemel, zoodat toonen van het lied daarbinnen wakker worden: „Alle uwe werken, o Heer, zullen u loven en uwe gunstgenooten zullen u zegenen". Het is goed, dat men op den Zondag den geest verrijke door goede lectuur, dat men het gemoed verrijke door vriendschappelijk verkeer, dat men ook ontspanning zoeke door muziek en spel. Natuurlijk niet wat de hartstocht prikkelt en ontketent. Niets echter bevordert zoozeer de rust van den geest als verandering van onderwerpen van bemoeiing, vooral als die weinig inspannen. Geen ontspanning doe echter afbreuk aan wat immer de hoogste aandacht verdient, den wasdom van den innerlijken mensch. Wij behoeven de ontspanning niet heimelijk te genieten, als iets dat eigenlijk strikt genomen niet behoort: zij is ons van Godswege mildelijk gegund als noodig tot herstel van 274 het evenwicht in ons bestaan. Maar zij mag niet overheerschende worden, moet dienende blijven, mag allerminst het hoogere verdringen. En het hoogste is : dat wij worden, die wij worden moeten, van menschen der aarde menschen Gods. Wij gedachten, van welk een invloed de rustdag in dit opzicht voor ons leven zijn kan en mag. Gelijk de kerktoren te midden van de omringende woningen, staat de Zondag te midden van de dagen der week als een vinger die omhoog wijst — naar God en Zijne nabijheid en heerlijkheid. — Daarheen oog en hart gericht! roept Hij als 't ware ons toe. En niemand sluite daarvoor oor en hart. Het is van hoog belang den invloed van den rustdag op ons geestelijk leven te bevorderen, de deuren daarvoor open te zetten. Op verschillende wijze kan dit geschieden. Het is goed om op den rustdag de huiselijke godsdienstoefening, die immers uit een Christelijk gezin niet verdwijnen mag, maar die in de week door de 275 1 werkzaamheden, vooral die buitenshuis geschieden, lijdt en bekort wordt, tot haar volle recht te laten komen. En aan het Christelijke lied worde daarbij geen karige plaats toegemeten. In de meeste woningen wordt veel te weinig Godverheerlijkend gezongen. Men verzuime de onderlinge samenkomsten der gemeente, de openbare godsdienstoefeningen, niet. — De uitvlucht is natuurlijk wel bekend, die menigmaal wordt tegengeworpen : in t kerkgaan zit het m niet, maar nog altijd antwoord ik vrijmoedig: in't niet-kerkgaan zit het 'm nog veel minder. Reeds in de oudheid vroeg de redenaar Victorinus aan den Christen Simplicianus, die hem tot het bezoeken van de samenkomsten der Christenen, en dus tot openlijke belijdenis, aanspoorde: „maar maken de kerkmuren dan den Christen?" — Doch terecht werd hem geantwoord, dat wie Christen wil zijn, ook behoefte gevoelt dit te openbaren en evenzeer behoefte om met de belijders zich te vereenigen in gebed en verheerlijking Gods. Ja, zich te verzamelen met de belijders, gelijk een christen-slavin in Suriname haren meester 276 antwoordde op de vraag, waarom zij toch altijd naar de samenkomsten der Christenen wilde, ondanks herhaalde geeseling: „zie, massa en zij nam de kolen van een voor haar liggend vuur — „wanneer ik deze kolen alle afzonderlijk leg, dan dooven ze uit: tegen elkander gezet verheft zich hun gloed". Wat geeft de kerk? Wat geven die godsdienstoefeningen en al die preeken? Wat ziet men voor vrucht ervan? zoo roept men uit. Iemand zei mij eens: een preek is gelijk een kop bouillon: veel water, weinig kracht. — Nu zal ik allerminst beweren, dat alle preeken door kracht uitmunten en dat de vrucht der meesten bij de toehoorders in het oog springt. Maar indien de kerken er eens niet waren, indien de godsdienstoefeningen eens eindigden, dan zou misschien in de ontstane leemte blijken, hoeveel kracht van hen uitging, tot weerstand van het kwade, tot opbouw van het goede. Een geheele preek te onthouden is weinigen gegeven, maar indien men eens kon samenvoegen, wat op dezen, wat op genen hoorder den meesten indruk 277 maakte, misschien zou toch een machtig deel van het geheel werkzaam gebleken zijn. En hoevele goede zaden, heilige gedachten, worden uitgestrooid, die lang niet alle vergaan, maar ontkiemen en vrucht dragen. „Ik kan thuis wel goeddoen en in den Bijbel lezen", is eene welbekende tegenwerping. Ja gij kunt thuis uw Bijbel lezen. Maar doet ge het? Zoo, dat gij er vrucht van geniet? Wordt gij nooit gestoord? Haast durf ik beweren, dat het eene hooge uitzondering is, dat zij, die het huis des Heeren niet liefhebben, thuis met zegen den Bijbel gebruiken, zij het misschien, dat er uit gewoonte gelezen wordt. Er is zooveel stoornis, er is zooveel afleiding, ook door kinderen en buren. Daarom zondert God ons af in het bedehuis, in de stilte, opdat Hij tot ons hart spreke. En zou dat te veel voor u zijn, terwijl in de week zoo vaak de Booze in allerlei verleiding u bij de linkermouw trekt, om op den rustdag van Zijnentwege nog eens met ernst naar de andere zijde gewezen te worden ? Laat de toegang tot uw hart geopend zijn, 278 waardoor de Heiland met Zijn woord bij u wil binnentreden. Hooren wij naar het vermaan van onzen ouden Catechismus : „dat wij tot de gemeente Gods op den sabbatdag naarstiglijk komen om Gods Woord te hooren, de sacramenten te gebruiken, God den Heer openlijk aan te roepen en den armen christelijke handreiking te doen". Het is te wenschen, dat gij na het bedehuis ook de binnenkamer weet te vinden. Het is evenzeer van gewicht, dat met den aanvang van den dag, die den toon aangeeft, lectuur en ontspanning en wat men verder zoeke, niet in tweestrijd zij. Hoeveel malen het kerkbezoek op den Zondag raadzaam en plichtmatig is en hoe groot de mate zij der zielespij s op dien dag in ons op te nemen, dienaangaande zijn voorzeker regels noch voorschriften te geven. Er is gewis verschil van ontvankelijkheid en vatbaarheid, naar geestelijke ontwikkeling. En geestelijke overlading mag nimmer nagestreefd worden, moet integendeel ten zeerste worden geducht. Zij is evenmin weldadig als over279 lading van de maag met spijze. E.r zijn er velen, die geen vrucht hebben van hetgeen zij hooren, omdat zij te veel hooren. Het eene verdringt het andere. Inzonderheid moet men zich ontzien, om onredelijken dwang toe te passen op hen, in wie nog geen 'neilbegeerte ontwaakte. Het „teveel" heeft dan dikwijls het tegenovergestelde bewerkt van wat men beoogde: verharding inplaats van overgave des harten. Vooral bij de jeugd overwege men dit. Niet te vroeg kan men een kind tot de vreeze Gods leiden. Van der jeugd af aan staat een kind immers aan de verleiding tot zonde bloot. Op de straten kunnnen we kleine kinderen hooren vloeken. Zullen wij ze dan niet leeren bidden, ze tot den Goeden Herder voeren, dat Hij de lammeren beware ? — Maar overlading heeft vele kinderen van Christenouders later den godsdienst doen haten. Laat toch de Zondag voor uw leven en dat uwer kinderen een vriendelijke lichtstraal wezen van Gods heilrijke genadezon, die de lieflijkste herinnering achterlaat, geen dag van verveling, die een onnoozel Engelsch kind eenmaal deed 280 uitroepen na het bevestigend antwoord van haar tante op de vraag, of het in den hemel ook Zondag zou zijn: „dan vraag ik aan den lieven Heer, of ik wat in de hel mag gaan spelen". Is het goed, wat God in liefde gaf, voor het kinderhart tot zulk een schrikbeeld te maken ? En hoeveel kwaads werd niet uit verveling geboren! Nog eens, maak den Zondag tot een vreugdedag voor uw kinderen, een liefdekoord, dat hen tot God trekt. Gij vaders, wien misschien in de week voor de opvoeding de tijd ontbreekt, gij kunt toch op dien dag toonen, dat uwe jongens en meisjes ook uwe kinderen zijn. Onze voorouders noemden den Zondag een „geestelijken koop- en marktdag", wanneer men „zielespijs opdeed voor de volgende werkdagen", een eenvoudig maar niet onjuist gekozen beeld. Van den rustdag moet kracht uitgaan. En indien de bovenaangegeven beginselen in het Christelijke huisgezin tot openbaring komen en invloed doen gelden, dan zal die kracht zich doen gevoelen. Dan neemt men den dag waar den Heere. 281 Dan wordt des Heeren naam grootgemaakt en Zijn lof verbreid. Gelijk de bloem, wier kelk zich voor het zonlicht ontsloten heeft, des hemels zegen indrinkt, maar ook hare geuren doet omhoog rijzen, zoo zal ook des menschen hart, dat voor den hemel zich opent en geestelijke zegeningen in Christus ontvangt, niet nalaten kunnen het offer des lofs en der aanbidding te brengen. Dit nog. Op den rustdag zijn wij geroepen te doen al wat Gods eer verhoogt en den naaste zegent. Niet slechts dus te laten wat hem zou schaden, maar te doen wat hem kan verkwikken. Ook dit leert ons het leven onzes Heeren, inzonderheid zijne genezingen op den sabbat en de verdediging ervan. De Joden noemden dat „werken en daarom sabbatschennis. Hij, die den sabbat verklaarde, gemaakt om den mensch, die den genezen kranke zelfs beval op den sabbat zijn beddeken te dragen, hij toonde aan, dat als men op den sabbat een dier mocht 282 helpen, men des te meer een mensch mocht ten zegen zijn. Nemen wij dit ter harte. Kunt gij op den rustdag een kranke verkwikken, een lijdende de pijn verzachten, een hongerende voeden, wat uwe hand vindt om te doen, doe het met uwe macht. Den ellendige te helpen is niet minder arbeid in Gods koninkrijk dan in een Zondagschool te arbeiden. Laat uw Zondag een dag van liefde zijn. Er is veel in 's Heeren wijngaard te doen. Velen duchten den arbeid op Zondag en zij vermorsen hun rustdag. Zij bezoeken elkander en in ledigheid samenzittende en uitkijkende, spreken zij kwaad van — en veroordeelen — ieder die voorbij loopt. Hoeveel van Gods kostelijke weldaad wordt aldus verzondigd! Dit mag wel vaststaan, dat kousenbreien voor behoeftige kinderen op den Zondag — waarvan gij dus geen stoffelijk voordeel trekt — als gij niets beters weet te doen, beter is dan kwaad te spreken van den naaste. Door het eerste werkt men mede tot behoud des lichaams, door het laatste tot verderf der zielen. 283 Ik leg spoedig de pen neder. Want het zou haast gaan schijnen, of ik, ontrouw aan mijn woord, nu toch geboden en regels zou willen gaan geven. Dit zij ten slotte gezegd, dat, wanneer de ouders, hoofden van Christelijke huisgezinnen, biddend met God wandelen, in de gemeenschap met onzen Heer Jezus Christus, zij nooit te vergeefs de wijsheid, die van Boven is, zullen zoeken, die hen leeren zal om den Zondag tot het gedurig wederkeerend vreugdevol hoogtepunt ook van hun gezinsleven te maken, waarop men heil ontvangt en dankzegging offert. Dan wordt de Zondag in waarheid de zon der dagen. In de talrijkheid van zulke gezinnen ligt het heil der natie, waarom 's Heeren gunst ze overvloedig vermeerdere. 284