Prijs f 0.30 GEMEENTELEVEN EN HUISGEZIN SERIE I No. 8 HOE TEGEMOET TE KOMEN AAN ONZE KINDEREN, WANNEER ZE MET VRAGEN TAN TWIJFEL TOT ONS KOMEN? F 3 1 8 DOOR C. J. VAN PAASSEN Predikant te Haarlem BAARN HOLLAND1A-DRUKKERIJ 1910 858 Hoe tegemoet te komen aan onze kinderen, wanneer ze met vragen van twijfel tot ons komen ? DOOR C. J. VAN PAASSEN Predikant te Haarlem BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIj 191c Onze kinderen zijn de kinderen van u en van mij. Onze kinderen zijn de kinderen uit onze christelijke gezinnen. Wij hebben die kinderen lief met heel de liefde van onze ziel. Vóórdat zij geboren waren, hebben wij al tot God over hen gesproken. Wij hebben hun wiegje gezet in de schaduw van de krib van Bethlehem. Wij hebben ze neergelegd in de vaderarmen Gods, in de stemming van Hanna, : ik bad om dit kind, en de Heer heeft mij mijne bede gegeven, die ik voor Hem gebeden heb; daarom heb ik hem ook den Heer overgegeven al de dagen, die hij wezen zal; hij is van den Heer gebeden. En toen onze kinderen grooter werden, hebben wij hen verteld van God en den Heiland. Wij hebben voor hen gebeden; wij hebben met hen gebeden; wij hebben hen leeren bidden. Wij hebben het, wel is waar niet 287 altoos even goed bedacht, maar wij hebben het toch nooit geheel vergeten dat onze kinderen een lichaam hebben, dat gekleed, een maag, die gevoed, een verstand, dat ontwikkeld moet worden; maar ook en vooral een karakter, dat gevormd, eene ziel, die bearbeid en een hart, dat eene werkplaats moet worden van den Heiligen Geest. Wij hebben, zeker niet zonder fouten en mistasten, voor en met onze kinderen gezocht naar den eeuwigheidsachtergrond van hun leven. En wij hebben hun gezegd dat zij zelf eene eeuwigheidsgedachte waren. Eigenlijk was het onze gemakkelijkste en onze beste tijd, toen onze kinderen altoos bij vader of moeder waren. „De beste tijd van mijn leven is de tijd geweest, waarop ik mijne kinderen in de kinderkamer had: ze zagen niets dan wat ik ook zag en ze hoorden niets dan wat ik ook hoorde", heb ik eens eene moeder hooren zeggen. Maar natuurlijk komt aan den tijd van de kinderkamer een einde. Onze kinderen moeten de wererid in, en in die wereld is het moeilijk om bij het geloof van de kinderkamer te blijven. 288 Die wereld is de wereld van het tegenwoordige. In haar woordenboek staat het woordje „nu" met kapitale letters gedrukt. Zij zegt op allerlei manier dat het toch eigenlijk dwaasheid is de dingen, die men niet ziet te stellen boven de dingen, die gezien worden. Zij verklaart dat de verhalen uit den Bijbel, die moeder vertelde, eigenlijk niet meer dan fabelen zijn. Zij zegt ons dat de toestanden na zoovele eeuwen van geloof allerellendigst zijn; naar haar oordeel, konden wij het nu wel eens zonder geloof trachten te doen. Zij brengt de ziel onzer kinderen — en onze eigene ziel ook! — in verwarring door tal van vragen op te werpen, die het verstand martelen. Zij brengt het hart onzer kinderen — en ons hart ook! — in opstand door tal van raadselen op te geven, die niet zoo gemakkelijk opgelost kunnen worden. Er is niets aan te doen; onze kinderen moeten die wereld in. Ze moeten naar school, waar ze naast een jongen kunnen zitten, die, als de leeraar wat van Israël vertelt, zegt: „maar mijnheer, van die geschiedenissen uit den Bijbel is toch niets 289 waar gebeurd ?" Ze moeten naar het kantoor, waar zij would-be geestigheden kunnen aanhooren op dominees — dat zijn dan toch ook onmogelijke menschen! — en op de kerk. Zij moeten naar de werkplaats, waar hun gevraagd wordt of zij nu nog aan „de gelooverij" blijven doen. Wij moeten hen laten gaan. Wij kunnen ze niet vasthouden, tenzij met het gebed, dat wij van onzen Heiland overnemen,: „Vader, ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze". Dan alleen zullen wij een zegen voor onze kinderen worden en blijven, wanneer wij hun vertrouwen weten te behouden en wanneer wij beseffen dat al onze redeneeringen en vermaningen en bestraffingen tevergeefs zijn, indien maar ook tevergeefs, als hun geweten niet staat aan onzen kant. Er zijn helaas! vele ouders, die de liefde en het vertrouwen van hunne kinderen niet behouden kunnen. Die ouders zijn eigenlijk te ruw, te weinig teeder. Zij bedoelen het zoo kwaad niet, maar zij gaan jonge zielen met zóó grof geschut 290 beschieten, dat deze denken: daaraan waag ik mij voor een tweede keer niet. Ik heb de ouders gekend van een jongen man, die eens thuis kwam met eenige vragen en zijn vader schold hem voor een ongeloovige en zijne moeder begon te schreien: die ouders hadden het geweten van hun kind niet mede, en zij hebben niets bereikt. Een jongen kwam naar zijn vader met de vraag hoe het toch mogelijk was dat de boeken Samuel op diens naam stonden, terwijl de profeet al in het eerste boek sterft. Die vader was in menig opzicht een goede vader, maar toen was hij zoo dom om te zeggen dat hij van critiek op den Bijbel niets wilde weten en dat hij daarvan in zijn huis niet wilde hooren. Natuurlijk is die jongen nooit meer met vragen naar zijn vader gegaan. Een meisje had in de kerk Johannes 21 hooren lezen. Thuis gekomen, vroeg ze aan hare moeder of het niet een beetje hoogmoedig was van den apostel te schrijven: „deze is de discipel, die van deze dingen getuigt en wij weten dat zijne getuigenis waarachtig is . Die moeder was in menig opzicht eene goede 291 moeder, maar toen was zij zoo dom om te zeggen dat Johannes niet hoogmoedig kon zijn doch dat het hoogmoed was een apostel van hoogmoed te verdenken. Natuurlijk heeft dat meisje nooit meer vragen aan hare moeder gedaan. Een leerling van het gymnasium had op school gehoord van twee wetten, van de wet van het behoud van stof en van de wet van het behoud van energie of arbeidsvermogen. Hem was verteld dat er een voortdurende kringloop van stofwisseling is, maar dat de stof zelf, wat hare hoeveelheid aangaat, een standvastig bestaan heeft: er komt geen atoom bij en er gaat geen atoom verloren. Dit scheen hem in strijd met wat de Bijbel leert over het vergaan van de wereld. En op een goeden dag trok hij de stoute schoenen aan om daarover eens te praten met een wetenschappelijk man, die bekend stond als een belijder van het evangelie. En wat deed deze? Hij was niet bijzonder vriendelijk en zeide: „ja, mijn weten en mijn gelooven staan naast elkander; ik zorg dat ze elkander niet raken; dat is het voorzichtigste en ik raad je dat ook aan". Natuurlijk is deze 292 gymnasiast nooit meer over den strijd tusschen zijn gelooven en weten gaan praten. Een jong student zat met het Darwinisme. Hij meende dat hij wel Darwinist zijn moest, als eerlijk man, en hij kon dit niet rijmen met het eerste artikel van ons geloof, het geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Hij ging er mede naar een professor, die hem antwoordde dat hij zich te buigen had onder het gezag van Gods Woord en dat hij zijn verstand gevangen geven moest in gehoorzaamheid aan Christus. Natuurlijk is deze student nooit meer naar dezen professor gegaan. Als onze jonge menschen met vragen van twijfel tot ons komen en wij zien dan op deze en soortgelijke manier hemelbestormers in hen, dan stoot onze ruwheid hen af en wij bederven meer dan wij weten. Die vader had toch wel vriendelijk kunnen zeggen dat de boeken Samuel de geschiedenis van het Israëlitische volk behandelen van af de geboorte van den profeet tot op de laatste dagen van David. Er staat nergens dat Samuel de schrijver van deze boeken is. Ze dragen zijn 293 naam alleen omdat zij de verhalen van zijn leven behelzen met die van het leven van Saul en David, de beide koningen, die door hem tot koning zijn gezalfd. Met bijbelcritiek had de vraag van den jongen niets te maken. Die moeder had toch wel kunnen weten dat het evangelie van Johannes reeds met Hoofdstuk 20 eindigt, en dat Hoofdstuk 21 een later bijgevoegd Johanneïsch Hoofdstuk is. Het evangelie houdt op bij Joh. 21 : 23. Natuurlijk wordt dit evangelie overgeschreven en in die overgeschreven exemplaren van uit Efeze naar de verschillende gemeenten gezonden. Zulk een overschrijver, die spreken kan als vertegenwoordiger van den ganschen kring van geloovigen te Efeze, heeft er met eene waarschijnlijkheid, die voor mij aan zekerheid grenst, vers 24 en 25 ingevoegd. In elk geval van Johannes is die invoeging niet, en met hoogmoed had toch zeker de opmerking van het meisje niets te maken. Integendeel, de opmerking was zeer verstandig en gaf blijk van nadenken. Indien de man, tot wien onze gymnasiast zich wendde, niet zoo angstvallig zijn gelooven 294 en weten uit elkander gehouden had, dan zou het hem niet verborgen zijn gebleven dat die wetten niet in strijd zijn met wat men dan noemt, verkeerdelijk noemt, het vergaan van de wereld. De Heilige Schrift toch leert geene vernietiging van hemel en aarde, maar eene vernieuwing. De Chistenen gelooven niet aan eene vernietiging der lichamen, maar aan eene opstanding. Hoe het zij, het jonge mensch had een beter onthaal verdiend bij den man, wien hij zijn vertrouwen kwam schenken. Dezelfde professor, die tot den student sprak over het buigen onder het gezag van Gods Woord, heeft ook gezegd dat het Darwinisme berust op onbewezen en onbewijsbare hypothesen. En ik heb een geestverwant van dezen professor hooren zeggen dat er tegen het Darwinisme meer is in te brengen door wat er van Aristoteles zit in onze christelijke geloofsleer, dan door wat er staat in den Bijbel. Waarom heeft de hoogleeraar niet op deze dingen gewezen en in elk geval waarom heeft hij zóó van uit de hoogte gesproken ? Ik zou deze voorbeelden van hoe het niet 295 moet gebeuren, nog wel met een paar tientallen kunnen vermeerderen, maar ik wil liever zeggen hoe het dan wel moet zijn. Zóó moet het zijn: dat we vriendelijk op de bezwaren ingaan, en ons niet aanstellen alsof ons geloof verheven is boven aanvechting en vrees. Wij moeten niet den indruk wekken alsof wij die vragen van twijfel zoo vreeselijk vinden. Ik weet van een jongen, die het wonder van den kerstdag niet gelooven kon. „Waarom moest Jezus geboren worden op zulk een bijzondere manier? Waarom was God afgeweken van de gewone natuurorde en had Hij de vaste natuurwet ttrr zijde gesteld?" zoo vroeg hij zich af. En op een avond, tusschen licht en donker, heeft hij zijne moeder iets van deze dingen verteld. 1 oen is die moeder apart gegaan met haar kind en zij heeft hem laten zien dat elke geboorte een mysterie, dat elk ontstaan van leven een nieuw wonder is. Die moeder heeft, zooals eene moeder alleen het kan, haar jongen tot het besef gebracht van wat de zonde is in de oogen van den Heiligen God. En toen heeft zij gesproken over de nederdaling Gods in 296 onze wereld van zonde en dood. Ik vertel het heel dor en koel, maar de moeder heeft er eigenlijk van gezongen. En haar vriendelijk ingaan op den twijfel van haar zoon heeft gemaakt dat deze nooit dubbelzinnige aardigheden verkocht heeft over de verhouding tusschen man en vrouw, en gebleven is hij den eenvoud van het evangelie. Misschien zegt iemand dat hij wel bereid is vriendelijk op die vragen van twijfel in te gaan, maar dat hij er niet altoos een antwoord op weet. Nu, ik zou zeggen, dat we in dit geval maar eerlijk moeten zeggen geen antwoord te hebben. Allard Pierson heeft eens beweerd dat alleen domme menschen niet durven zeggen het een of ander niet te weten. En bij de domme menschen willen wij ons toch niet rekenen ? Ik vind het niets erg dat mijn kind merkt dat ik zelf ook niet met alles „klaar" ben. En in de jaren mijner evangeliebediening, waarin ik met tientallen van menschen gesproken heb, heb ik nog nooit iemand gevonden, wien het kwaad gedaan had dat een Christen op de eene of andere vraag, 297 die hij deed, geen antwoord geweten had. En verder . . . zou ik zeggen . . . laat ons een beetje studeeren, als we het niet doen ter wille van ons zelf, dan ter wille van onze kinderen! Een van mijne kennissen had de slechte gewoonte des avonds lang op te blijven, met het gevolg dat hij 's morgens niet opstaan kon. Onlangs vroeg ik hem er naar en hij zei: o, dat is verbeterd, sedert mijne kinderen naar school gaan; ik wil toch met mijne kinderen ontbijten. Zijne moeder en zijne vrouw hebben niet gedaan kunnen krijgen met hunne woorden, wat zijne kinderen gedaan hebben gekregen, zonder dat zij een woord gezegd hebben. Zóó moeten we ook op geestelijk gebied vroeg leeren opstaan, ter wille der onzen! Onze kinderen komen in aanraking met de brandende vragen van onzen tijd. Wij mogen niet vreemd tegenover die vragen blijven staan. Wij mogen niet voortdommelen in eene zekere dogmatische gerustheid. Wij moeten de oogen open hebben, en naar de mate onzer krachten deelnemen aan wat de hoofden en harten onzer tijdgenooten beroert. Heel veel is er al gewonnen, als we tot 298 het duidelijk besef worden gebracht wat eigenlijk de Bijbel is en wat ons christelijk geloof is. Om met het eerste te beginnen, de Bijbel is geen handboek voor natuurkunde. In zulk een handboek zou Genesis 1:16 verkeerd zijn, want zon en maan zijn niet grooter dan de sterren, maar in den Bijbel is het niet verkeerd. De Bijbel is geen leerboek voor geschiedenis. In zulk een leerboek zou veel meer regelmaat moeten zijn, maar in den Bijbel is dit gebrek aan regelmaat geen gebrek, want de Bijbel geeft zich niet uit voor een leerboek. De Bijbel is geen wetboek, dat ge in een gegeven geval maar hoeft op te slaan, hoofdstuk zooveel vers zooveel, daér is de oplossing. De Bijbel spreekt ons van de wonderen Gods. De Bijbel doet ons den grond der geschiedenis, n.1. God zelf vinden. De Bijbel geeft de beginselen aan, die geëerbiedigd moeten worden op elk levensterrein. De Bijbel is de oorkonde van de Godsopenbaring. De Bijbel is een levensboek. En het is ongeloof, den Bijbel tot iets anders te willen maken. Wie dit duidelijk inziet, kan gerust erkennen dat de schrijvers van den 299 Bijbel kinderen van hun tijd waren. Zij zijn gedreven door den Heiligen Geest. Zij zijn geïnspireerd door God zeif. Hunne scnnft is van God ingegeven. Maar God heeft geene machines van hen gemaakt. Ik vind het oneerbiedig hen te noemen „Spreekbuizen van den H. Geest". Niemand minder dan de streng-bijbelgeloovige J. T. Beek heeft van de goddelijke ingeving der H. Schrift gezegd. „Zij heeft betrekking op de goddelijke Rijksgeheimen, de geestelijke waarheid; doch op het uitwendige en menschelijke slechts in zooverre het met het eerste in wezenlijken samenhang staat. Zij verheft hare organen in het eerste tot eene kennis, die alle menschenwijsheid verre overtreft, tot het volle licht der waarheid. Maar zij onderricht hen niet in dingen, bewaart hen niet voor misgrepen, die voor deze geestelijke waarheid ten volle onverschillig zijn, en tot het algemeen menschelijlc weten behooren, op het gebied b.v. van chronologie, topografie, zuiver wereldsch historische zaken. Het Koninkrijk Gods komt en bestaat niet in zulke uitwendigheden, en deze zijn voor de geestelijke onbedriegelijkheid der 300 m schrijvers, die het geestelijk Godsgeheim (dat geest en kracht, niet getal en letter is) voorstellen, even toevallig en kleingeestig als voor het genie van dichter of wijsgeer en voor zijne geestelijke kracht en waarheid. Het uitziften van zulke toevalligheden is even smakeloos in de H. Schriften als in de werken van het dichterlijk of wijsgeerig genie". Wie deze dingen klaar beseft, ziet geen strijd waar anderen wel strijd zien. Hij weet dat het God behaagd heeft hem een Bijbel te geven, die onfeilbaar is met 't oog op het doel, waartoe hij gegeven is, maar verder gaat hij niet. Zou hij wijzer willen zijn dan God? En in de tweede plaats, wat is geloof ? Nu ik deze vraag neerschrijf komt mij het juweeltje van Prof. Gunning in de gedachten, waarin deze vraag beantwoord wordt. Gelooven — zoo wordt in dit boekje gezegd, maar ik citeer uit het geheugen en dus sta ik voor de letterlijke aanhaling niet in — is God God laten wezen; Gods wereld laten gelden voor wat ze is. Gods heilige liefde vraagt: waarom gelooft ge wel de boomen van den weg en de huizen van de straat en 301 de wolken van het firmament en waarom gelooft ge Mij niet, Mij, de heilige liefde? En nu het verwijtend vertoog van Gods wereld, aanhooren, laten gelden, dat is gelooven. Wie het doet, God doet aan den zoodanige Zijne daad. God maakt van den zoodanige een nieuw schepsel. God verlegt zijn levensbeginsel. God geeft hem een ander levenscentrum. God zet hem op een anderen levensbodem. En als dit gebeurd is, dan zou ik wel eens willen weten welke macht ter wereld dit geloof kan nemen uit de ziel. Aan een mensch in Christus te zeggen dat Gods wereld er misschien niet eens is, is nog dwazer dan aan een mensch, die geniet van zonnelicht en zonnewarmte en zonneleven te zeggen dat het de vraag is of er wel eene zon bestaat. Wanneer wij zulke geloovigen zijn, dan hebben wij wat aan ons geloof en dan is het tegen de vuurproef van de critiek bestand. Wij gaan dan telkens tot God en laten God tot ons spreken. Wij steken de spade in den akker van Gods Woord en graven de schatten op. Ach, ons geloof is dikwerf te 302 zeer eene zaak van het verstand alleen. Wij hebben dan een stelsel, dat pasklaar gemaakt is en wij worden boos als iemand de hand naar dat stelsel uitsteekt. Wij zijn instinctmatig bang dat ons stelseltje het niet uithouden zal. Maar als wij wezenlijk gelooven, in den zin van de H. Schrift, dan wordt het anders, dan zijn we niet bang. Ons geloof is dan leven, leven uit God en tot God. Ons geloof is dan kracht, kracht van den H. Geest. En als onze kinderen met vragen van twijfel tot ons komen, dan treden we hun tegemoet. We lossen die vragen op zoo goed wij kunnen en we zeggen: ik zal u iets vertellen van menschen, die geloofd hebben en die door hun geloof koninkrijken hebben overwonnen. Wij laten iets zien van de heerlijkheid en van de vruchtbaarheid van het geloof in het leven van de helden Gods. Wij teekenen Abraham, die niet heeft getwijfeld maar heeft geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Wij spreken van Paulus, die niet heeft getwijfeld, maar heeft geloofd en hij heeft de bekende wereld met het evangelie 303 van Christus vervuld. Wij toonen Luther, die niet heeft getwijfeld, maar heeft geloofd en hij stond de machten van keizer en kerk. Wij vertellen van Wesley en van Kingsley, van von Zinzendorf en van Heldring, en maken op die manier dat onze kinderen het Ulfers nazeggen: Niet de twijfel, maar het geloof is op de gansche aarde het vereenigingspunt, de band der liefde, die de menschheid verhindert in atomen uit elkander te vallen, en die zelfs de verste volken aan het onze bindt tot één kudde onder één herder, en het menschdom maakt tot ééne familie. Niet de twijfel heeft de wereld overwonnen, de wereld met al hare dwaasheid en ijdelheid, met al hare liefdeloosheid en armoede, met al hare verleiding en dood. Zij heeft er geen hand tegen uitgestoken. Maar het gelooven is reeds de wereld overwinnende. Een geloof als een mosterdzaad heft een berg op, en plant hem in het hart der zeeën; maar een twijfel als een berg verzet een mosterdzaad zelfs niet van zijne plaats". Wij teekenen de helden des geloofs, en bovenal den oversten leidsman en voleinder 304 des geloofs, Jezus Christus. Onze Heiland heeft in ons geloof gedeeld. Ook in zijne ziel heeft de booze het zaad van den twijfel willen zaaien, met dat echt satanische : „indien gij Gods Zoon zijt , maar de Heer is blijven gelooven. Hij heeft zich door de valsche Messias-idealen van zijn tijd heen moeten gelooven. Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit wat hij leed. En hij heeft ons geloof voltooid. Als wij zeker zijn van dezen leidsman des geloofs, dan zijn wij ook zeker van ons zelf. En als wij van die zekerheid getuigen, dan moet deze getuigenis tot een zegen zijn. Maar natuurlijk moet ons leven dan m overeenstemming zijn met wat we spreien. Als ons leven een leven van liefdeloosheid is, dan doen onze woorden van liefde meer kwaad dan goed. Er is geen boek, waarin kinderen meer lezen dan in het leven hunner ouders. En kinderoogen zien scherp. En deze leeftijd is zonder medelijden. Als in ons leven de kracht van het geloof niet openbaar wordt, dan moeten wij over het geioof maar zoo weinig mogelijk praten. Als onze 305 lagere, gevallen, zelfzuchtige natuur niet met Christus gestorven is ; als wij ons oude leven niet eiken dag in den dood geven; laat ons dan boete doen en zwijgen; wij hebben dan nog geen recht van spreken. Doch, als wij het leven van Christus leven, nadat wij ons zelf aan Christus geofferd hebben, laat ons dan eenvoudig en kalm en gerust nu en dan een enkel woord zeggen over de zekerheid, die ons deel is. Een enkel woord, wat ik bidden mag. Geen lange vertoogen. Een eenvoudig woord. Geen preektoon. Onze kinderen gevoelen terstond het vervelende van lange toespraken, het gemaakte van een preektoon. Geene lange redeneeringen. Geene groote woorden. Denk eens aan de woorden van Jezus. Hij sprak zoo eenvoudig en daarom was hij zoo diep. Allard Pierson zei eens op een college, dat de mensch aan het gebruik van zijne bijvoegelijke naamwoorden gekend wordt. Aan dit college dacht ik, toen ik Prof. van Dijk hoorde zeggen: Jezus gebruikte bijna geen bijvoegelijke naamwoorden en ik herinner me geen enkelen superlatief uit de evangeliën. De Heiland sprak zoo een- 306 voudig en daarom sprak hij als machthebbende. Laat ons, althans tot kinderen en jónge menschen, ook alleen eenvoudige woorden spreken. Anders verbazen we hen voor een tijdje, maar het vuurwerk is gauw uitgeknetterd. De kinderen gaan naar huis en laten ons alleen in het donker staan. E.n zij hebben gelijk. „Goed en wel" zegt gij „maar als onze kinderen nu komen met de opmerking dat zij het eene of andere bijbelsche verhaal niet kunnen gelooven, dan kunnen wij toch niet wat gaan praten over de zekerheid van ons geloof in Christus ? Ik antwoord dat we daar toch wel iets van kunnen zeggen, om eens te polsen wat er achter hunne opmerking zit. En daarna moeten wij natuurlijk op hunne opmerking ingaan. Ik heb eens een geheel-onthouder ontmoet, die, vurig van geest, staande hield dat de drankellende iets zóó vreeselijks was dat Jezus onmogelijk op de bruiloft te Kana het water in wijn had kunnen veranderen. Van dat verhaal geloofde hij niets. Toen 307 heb ik gezegd dat het volstrekt niet bewezen was dat Jezus gegisten wijn gegeven had en dat, gesteld al dat die wijn niet ongegist was, het drankvraagstuk in onze gealcoholiseerde maatschappij een ander is dan in de maatschappij, waarin de Heer leefde. De jonge man heeft zich laten overtuigen. Een jong meisje heeft mij ook eens gesproken over dit verhaal uit Johannes 2. Haar bezwaar was een geheel ander dan dat van den geheelonthouder. Zij vond eigenlijk die geschiedenis meer een kunstje, een soort van tooverij. Jezus, die weigerde steenen in brood te veranderen toen hij zelf honger had, zou water in wijn hebben veranderd, omdat er op eene bruiloft wijn ontbrak! Dat was toch niet om te gelooven S Met dit meisje heb ik een hoofdstuk uit de Geestelijke Nalatenschap van W. G. Brill gelezen en zij heeft zich door dezen laten overtuigen dat dit wonder beteekent: de natuur, de natuurlijke mensch tot een hoogeren staat verheven, aan het natuurlijk bestaan ontheven en tot hooger leven opgevoerd. Zij heeft gezien dat in dit teeken de waarheid van de hoogere wereld, 308 die er is en wier krachten deze lagere sfeer vervullen, als een feit erkend en zichtbaar geworden is. Graag geef ik toe dat ik niet altoos twijfelaars, die met soortgelijke opmerkingen over andere verhalen kwamen, tot het inzicht gebracht heb dat hun twijfel ongegrond was. En dan? Wel, ik hoop dat niemand het vreeselijk van mij vinden zal, maar ik heb dan wel eens gezegd : nu goed, dan gelooft gij dit verhaal maar eens niet. Het geloof in Jezus Christus is wat anders dan het gelooven aan verhalen, die in den Bijbel staan. Als gij werkelijk in Christus gelooft en gij neemt den Bijbel, zooals hij zich geeft, dan zal over veel wat u nu duister is, een licht opgaan. Maar gij moet niet wachten met het geloof in Christus, tot alles helder en licht voor u is. Christus is het licht. Het licht ook van den Bijbel. In de Bijbelstudiën van H. Merckens vond ik eene opmerking van een Amerikaansch professor, die eene studie over de profeten aldus inleidde: Vóór een paar weken kwamen mijne beide dochtertjes thuis met de mededeeling dat zij op school verhoogd waren en 309 nu ook aardrijkskunde begonnen te leeren. Zoo, zei ik, dan heb ik een prettig en nuttig geschenk voor jelui en ik bracht ze een legprent waarop de kaart van de Vereenigde Staten stond. Ik wees haar New-York, Chicago en meer plaatsen, brak er toen eenige stukjes uit en liet ze daarmee voortgaan tot de geheele kaart uitéén lag. Ik moest uit en dacht ze zouden wel lang werk hebben, eer ze de kaart weer in één gezet hadden, zoo dit haar al in 't geheel gelukte. Maar toen ik na een uur thuis kwam, liepen ze mij vroolijk tegemoet met de kaart, die weer geheel in orde was. Ik keek vreemd op en zei: hoe heb je dat zoo spoedig klaar gekregen? Wel zei de jongste met een guitig gezicht „de man heeft ons geholpen . De man? Welke man? en toen zij zich lang genoeg vermaakt hadden met mijne verwondering, keerden zij de kaart om. Daar stond een groot portret van Washington, dat hadden zij gemerkt en dat was gemakkelijk in één te zetten geweest. Zoo is het met de profetie. Zoolang wij „den man niet ontdekt hebben blijven het losse stukken, die ons in de war 310 brengen. Hebben wij „den man" ontdekt, dan wordt het alles harmonie en alles laat zich op zijne plaats brengen . Bij „dezen man" moeten wij onze kinderen brengen. Veel twijfel ontstaat er doordat de menschen öf niet öf gebrekkig den Bijbel lezen. Ik heb op mijn huisbezoek eens een jongen man ontmoet, die beweerde niet te kunnen gelooven, omdat er zulke „gekke dingen in den Bijbel staan. Natuurlijk heb ik gevraagd: welke dingen dan ? En ik dacht iets te hooren over den ezel van Bileam of de visch van Jona, maar de jongen wist nergens van. Hij was een twijfelaar op bestelling. Hij had het alleen maar van hooren zeggen. Eens heb ik aan het sterfbed gestaan van eene angstige ziel, die haar leven lang bekommerd gebleven was. Ik sprak haar van Jezus Christus, die al ons heil in zijne ontferming besluit. En nooit vergeet ik de wanhoop, waarmede deze twijfelende mij zeide: ja, maar de Heer neemt er maar één uit eene stad en twee uit een geslacht, om ze te Sion te brengen. Gelukkig ben ik in staat geweest bij dit sterfbed te doen begrijpen dat 311 Jeremia (Hoofdstuk 3 : 14) het, toen hij deze woorden profeteerde, in het geheel niet over zalig worden of over de zaligheid had. Ik zou meer staaltjes kunnen mededeelen, die om te lachen zouden zijn, als zij niet om te schreien waren. Er moet in onze christelijke gezinnen wat meer en vooral wat beter Bijbelkennis komen. Wij moeten zelf wat meer en wat beter den Bijbel gaan lezen en onze kinderen wat meer en wat beter leeren lezen. En dan zal er heel wat twijfel verdwijnen. Veel twijfel ontstaat ook doordat de mensch niet wil gelooven. Het is ten slotte veel meer eene kwestie van den wil dan van het verstand. Zoo iemand den wil Gods wil doen, hij zal van wat Jezus zegt bekennen dat het van God komt. Ik heb met een medicus een heelen avond gepraat over al de verstandelijke bezwaren, die hij tegen het christelijk geloof had. „Nu", zeide hij ten slotte, „het geloof is toch niet zoo onredelijk als ik gedacht had". Toen heb ik hem gevraagd: wilt gij eigenlijk wel overtuigd zijn? En hij is eerlijk genoeg geweest om 312 te zeggen: neen, eigenlijk niet. Zóó gaat het vaak. De mensch, die met Christus in aanraking komt, gevoelt wel dat hij van zijn voetstuk af moet. Hij beseft dat hij moet sterven aan zichzelf. Dit nu wil hij niet en nu speelt hij schuilevinkje met zijn geweten. Hij sust zijn geweten in slaap met vragen van twijfel. Er kan een dag komen, waarop wij onze kinderen moeten aankijken en heel vriendelijk, maar ook heel ernstig moeten zeggen: „kom, kom, gij weet wel beter". Als een mensch w i 1, wezenlijk w i i gelooven, dan gaat de twijfel weg als sneeuw voor de zon. En als er toch twijfel is in de ziel van een der onzen? Welnu, dan naar „den Man!" Dan naar Jezus Christus! Dikwijls hooren we zeggen dat de Christenen niet deugen. „Van „de fijnen" moet een mensch het maar hebben, die bedriegen nog harder dan anderen", zoo hooren we praten in de volksbuurt. „Ik heb in mijne familie geloovigen en ongeloovigen, maar de ongeloovigen zijn lang zoo prikkelbaar en humeurig en onverzoenlijk niet, als de geloovigen", hooren we 313 zeggen in een salon. Onze kinderen hooren ook zulke woorden. Honderd maal heb ik al in mijne huiskamer zoowel als op den preekstoel gezegd: „kijkt toch niet naar de Christenen, kijkt naar Christus. Die Christenen zullen behouden worden als door vuur. Maar wij hebben met Christus zelf te maken. Wij moeten bij hem zelf zijn". Wij willen hem van onze kinderen spreken. Wi] willen onze kinderen van hem spreken. Wij hebben het tot dus ver te weinig gedaan. Gij hebt het te weinig gedaan. Ik heb het te weinig gedaan. Zullen wij het meer gaan doen? Nietzsche heeft eens gezegd dat menigeen gekomen is tot den ootmoed, die zegt: credo quia absurdum est, en die alzoo het verstand ten offer brengt, maar zoover ik weet, heeft nog niemand een stap verder gedaan en het gebracht tot den ootmoed, die spreekt: credo quia absurdus sum. Wij moeten de menschen zijn, die dezen stap doen. Wij moeten gelooven omdat wij zelf ongerijmd zijn. Met Jonker, die in zijne inaugureele oratie te Groningen dit woord van Nietzsche aanhaalde, moeten wij zeggen : „Wij aanvaarden dien spot 314 met groote blijdschap. Het leven buiten God hebben wij naar Zijne groote ontferming leeren kennen als absurditeit. En toen hebben wij het in onze eigene absurditeit niet uit kunnen houden. En toen hebben wij den geloofssprong gedaan, den geweldigen benauwdheidssprong, den geweldigen reddingssprong uit onze absurditeit in . . . ja waarin?^ Kierkegaard zou zeggen: „in het absurde . Ik zou zeggen : wij hebben den geloofssprong gedaan in Christus. Wij hebben het niet meer kunnen uithouden. \^ij hebben ons in de armen van Christus laten vallen. Wij hebben ons aan Christus overgegeven. En nu is ons leven anders. Dit moeten onze kinderen zien. Dit moeten onze kinderen weten. En wij gaan met hen en voor hen naar den levenden Christus. Meer kunnen wij niet doen. Beter kunnen wij niet doen. Minder mogen wij niet doen. Laat ons het doen, gedrongen door de liefde van Christus ! En Gods zegen zal rusten op ons en op ons huis, op ons en op onze kinderen. Dat geve Hij zelf! 315