858 GEMEENTELEVEN EN HUISGEZIN Het Sexueele Vraagstuk en de Christelijke Opvoeding DOOR Prijs f 0.30 Mevrouw HOVY—GUNNING te Bellen BAARN HOLLAND1A-DRUKKERIJ 1909 SERIE I No. 7 F 3 1 7 Het Sexueele Vraagstuk en de Christelijke Opvoeding DOOR MEVROUW HOVY-GUNNING BAARN HOLLANDIA-DRUKKERI 1909 Het vraagstuk der zoogenaamde sexueele voorlichting van de jeugd is tegenwoordig aan de orde van den dag. Van alle kanten wordt er over geschreven; telkens en telkens weer ziet men nieuwe literatuur over dit punt aangekondigd en voor het meerendeel komt al dat schrijven hierop neer: „vertel den kinderen alles aangaande het sexueele leven, neem als uitgangspunt de planten, klim dan op tot de dieren en kom zoo tot den mensch. Laat er toch vooral waarheid zijn; niet dan de naakte waarheid in dezen kan voeren tot een rein en normaal ontwikkeld geslachtsleven". Dat is in korte woorden het hoofdthema van al die boeken en boekjes. Van alle kanten zeide ik, komen deze geschriften opdagen, ja — maar alleen van beslist christelijke zijde wordt er tot nu toe, althans in ons land, vrijwel het zwijgen over 211 bewaard. Men v o e lt van christelijke zijde wel, dat deze quaestie dringt, dat dit punt aanvaard moet worden, onder de oogen moet worden gezien, maar hoe ? Ook de directie der Hollandia-drukkerij te Baarn voelde dit en nam daarom in haar programma voor de serie „Gemeenteleven en Huisgezin" op: „Het Sexueele Vraagstuk en de Christelijke Opvoeding". De vraag dit onderwerp voor genoemde serie te behandelen, kwam tot mij. Niet dan na lang aarzelen aanvaardde ik — en dan nog met grooten schroom — deze teere en heilige taak, die ik echter meende niet te mogen afwijzen. Hoe staan wij nu als christen-ouders tegenover deze quaestie, wij, die met onze kinderen den Bijbel lezen; die hun dezen — tenminste wanneer zij een zekeren leeftijd hebben bereikt, J) Ik wil hier even de aandacht vestigen op het door Ds. K. Fernhout, gereformeerd predikant te Utrecht, op de Algemeene Vergadering der Middernachtzending gehouden referaat getiteld: Christelijke opvoeding en sexueele voorlichting. Het verslag daarvan vindt men in het blad „de Middernachtzendeling". (Oct. 1909). 212 ± 10 jaar — in handen geven ? Wel zullen wij hun de lectuur niet dan onder zeker voorbehoud toestaan, maar toch — wie zal den kinderen b.v. verbieden het kerstverhaal te lezen ? En worden daarin (om alleen dit verhaal nu maar te noemen) zaken, het geslachtsleven betreffende, niet met ronde woorden genoemd ? Men meene niet, dat deze en dergelijke uitlatingen in den Bijbel, zelfs ook dan wanneer zij alleen in de huiselijke godsdienstoefening worden genoemd, geen vat op de kinderen hebben. Zij kunnen blijven hangen, in het dagelij ksch leven vangen kinderen hier en daar wat op, zij combineeren, goed of verkeerd; hoe dan ook: hun gedachten houden er zich mee bezig. Ik geloof, dat in vele christelijke kringen dit te weinig bedacht wordt. Men leest den Bijbel voor, slaat hoofdstukken met al te schokkende uitingen over, leest over minder „stuitende" snel heen of slikt ze half in, want „de kinderen mogen ze niet opvangen!" In andere kringen weer redeneert men zoo gauw: „het lezen in den Bijbel is goed; in 213 Gods Woord kan niets staan, waarvan het aanhooren schaden zou", en men laat het dan daarbij, zonder den indruk na te gaan, die uitdrukkingen als hier bedoeld, op de kinderen maken. Zoo laat men de kinderen met hun gedachten aan zichzelf over. En mocht al eens een kind naar uitleg vragen, hoe menige moeder (of vader, maar gewoonlijk zijn het toch de moeders tot wie de kinderen zich wenden) zoekt dan niet naar een antwoord, krijgt een kleur en zegt in verlegenheid : „over zulke dingen praten kinderen niet, dat is niet netjes", t Kind zwijgt, maar 't denkt er wel over en in zijn hoofdje blijft een zekere verwarring achter: de Bijbel, zoo wordt hem geleerd, is het Woord van God, waarin wij moeten, gelooven en toch staan er in dien Bijbel dingen waarover het onfatsoenlijk is zelfs met zijn ouders te spreken. De ouders mogen niet vergeten, dat hun kinderen schepselen zijn met sexueelen aanleg. Hoe die is bij ieder individu, dat kan alleen nauwgezette observatie der ouders leeren. Maar 214 dit is zeker: bij geen twee kinderen zal die dezelfde zijn, en waar bij velen, misschien bij de meesten, (om wederom bij het kerstverhaal te blijven) uitdrukkingen als : „en na die dagen werd Elisabeth, zijne vrouw, bevrucht" Luk. 1, 24; en „zie, gij zult bevrucht worden en een zoon baren" vrs. 31 ; of, „hoe zal dit wezen, dewijl ik geenen man beken" vrs. 34 ; zonder iets achter te laten aan den gedachtenloop van de kinderen zullen voorbijgaan, daar is het evenzeer mogelijk, dat één der kinderen er wél over denkt, misschien, zonder het voor zichzelf te formuleeren, er toch den invloed van ondergaat, dat voor zijn gedachten een licht valt op zaken die het tot dusver niet opmerkte. De Bijbellectuur noopt dus tot sexueele voorlichting; als christenouders kunnen wij niet anders dan de noodzakelijkheid daarvan voelen. Voor wij echter tot eenige uitlegging kunnen overgaan, moeten wij voor ons zeiven weten hoe wij tegenover deze zaak staan. Na het voorafgaande hoef ik mij niet meer te begeven in de bestrijding van het ooievaars215 verhaal, het bestempelen van de zaak als „onfatsoenlijk", enz., — alle hulpmiddelen van vroeger om het punt in quaestie van zich af te schuiven; (het verkeerde daarvan wordt ons bovendien voldoende voorgehouden in al die literatuur, waarvan ik zooeven sprak). Van welk beginsel moeten wij echter uitgaan ? Van het beginsel, door bovenbedoelde literatuur aanbevolen, n.1. het vertellen van de naakte waarheid ? Alles in mij komt daartegen op. Dat is een neerhalen in het natuurlijke van iets, dat alleen in hooger verband in het rechte licht kan worden gezien en daarom een daad van onbarmhartigheid tegenover onze kinderen. Zij zullen dan voortaan „alles weten", maar daardoor zal het allervoornaamste n.1. de heilige mystiek van het huwelijk voor hun bewustzijn niet meer bestaan, de mystiek waarin God zelf hen (ik heb hier vooral onze dochters op het oog) zou binnenleiden in het huwelijk. Hoe nu den kinderen waarheid te geven, zonder tevens deze onbarmhartigheid jegens hen te begaan ? M.i. kunnen alleen geloovige 216 ouders in dezen den rechten weg vinden, zij, die hun kinderen allereerst alsgaven Gods, als de belichaming van een gedachte Gods aanzien. De vraag, waar de kindertjes vandaan komen, kan al heel vroeg opkomen. Ik neem eens aan, dat in een christelijk gezin, waar reeds een kind is, een kleintje verwacht wordt. Vele moeders spreken daarover nooit; m.i. ten onrechte; over iets, dat men met vreugde tegemoet ziet, valt het toch niet moeilijk te spreken, vooral niet tegenover „eigen". En wat is er tegen, dan aan een kind hoe klein het ook is (3, 4 jaar), in een vertrouwelijk oogenblik, b.v. eens onder 't aan- of uitkleeden, te zeggen: „Zal moeder je eens iets heerlijks vertellen ? Misschien geeft onze lieve Heer ons gauw weer een kindje, een heel klein broertje of zusje. En zullen wij samen eens de kinderkleertjes, die jij vroeger ook aangehad hebt, nazien of alle knoopjes en bandjes er nog goed stevig aanzitten of dat ze misschien moeten worden gewasschen ? want jij bent nu al zoo groot en 't is zoolang geleden dat jij 217 ze gedragen hebt. En dan kijken we meteen de wieg eens na, vindt je niet?" Een kind van bovengenoemden leeftijd vindt dat heerlijk, gaat er geheel op in. Het zal dan misschien nog geen vragen doen, waar het zich alleen verdiept in de toebereidselen. En de moede r zelf heeft het in haar macht de gedachten daarover te leiden. Naarmate echter de verwachte gebeurtenis nadert, de wieg wordt klaargezet, baker in huis komt, die, zooals 't kind verteld werd, moeder komt helpen voor 't broertje of zusje te zorgen, kan de hierboven genoemde vraag heel licht komen. En dan is het voor ons die onze kinderen allereerst als gaven Gods aannemen, volkomen waar, wanneer wij antwoorden : „die geeft onze lieve Heer aan vader en moeder omdat die elkaar zoo liefhebben en graag een kindje van Hem willen ontvangen". Het jonge kind zal dan voldaan zijn en niet verder vragen. Mary Wood Allen zegt in haar boekje: „Aan moedersschoot en van moederslippen" „Een vrome, christelijke moeder denkt wel- 218 „licht, dat zij haar kind een waren en heiligen „indruk geeft, indien zij, sprekende over de „geheimzinnige komst van het pasgeboren „kindje in het gezin, eerbiedig zegt: „De „Vader in den Hemel zond ons het kleintje, „mijn schatje, en we mogen het liefhebben „omdat Hij het ons zond". Al is dit de uiting „van een stuk godsdienstig gevoel toch is „het een schipperen met de waarheid; het is „een uitvlucht, een rechtstreeksche poging om „den kleinen vrager af te leiden en tot zwijgen „te brengen". Ik ben het in dezen niet met Mary Wood Allen eens. Het is geen schipperen met de waarheid als men zegt dat God het kleintje geeft, evenmin als het dat is, wanneer wij zeggen, dat God ons b.v. onze gezondheid geeft of ons door den slaap verkwikt. God werkt immers steeds in den weg der middelen. M.i. ligt de fout in het woord „zenden", wat bij het kind de voorstelling wekt van iets, dat van buitenaf tot ons komt, en dat leidt zeer zeker de gedachten in verkeerde richting. Ik neem nu weer eens aan, dat geruimen 219 tijd na 't gesprek, hierboven meegedeeld, hetzelfde kind tegenwoordig is bij het voorlezen van Luk. 1. Het hoort daarin: zoo sprong het kindeke van vreugde op in mijn buik". Dat blijft hangen. Komt het tot een vraag, dan is de moeder natuurlijk verplicht méér te zeggen; er is dan in die vraag een onmiddellijke aanleiding om iets over de wording van het kind in de moederschoot mee te deelen (daarover straks meer). Komt het echter niet tot een vraag, maar heeft de moeder den indruk, dat het kind er wel over nadenkt, of ook, wanneer, afgezien van alles, er gevaar bestaat dat schoolkameraadjes ongevraagd hunne inlichtingen zullen geven, zoo is ook dan de moeder geroepen iets meer te vertellen. Maar omdat er in dit laatste geval geen onmiddellijke aanleiding is, moet zij dan ook allen schijn van iets opzettelijks vermijden en b.v. niet beginnen: „Nu zal ik je eens precies vertellen hoe de vork in den steel zit". Het komt hier eigenlijk alles aan op de sfeer van gedachten waarin het kind is opgegroeid. Wij ouders moeten die scheppen, 220 een gedachtensfeer voortvloeiend uit hetgeen de Bijbel ons aangaande het mysterie van het huwelijk openbaart. Wat ik hier bedoel vereischt echter meerdere toelichting. Het kind moet opgroeien, van 't begin af aan, in de overtuiging, dat aan de ouders samen een kind gegeven wordt. En dat is het juist wat mij in al die boeken over sexueele voorlichting zoo stuit, dat nooit het h u w e 1 ij k tot uitgangspunt wordt genomen. Zij willen steeds beginnen bij het lagere natuurleven om tot een verklaring te komen van de allerhoogste, allerheiligste openbaring daarvan, die God ons in het huwelijk, Zijn schepping, gegeven heeft. Blijkt hieruit niet een geringschatting van het huwelijk en het kinderen krijgen? Hoe anders spreekt Paulus in dezen! (Efeze 5 : 22—33.) Om de liefde tusschen man en vrouw te verklaren haalt hij telkens aan de verhouding van Christus tot de Gemeente. Hij doet een greep naar het hoogste om het lagere te verduidelijken, hij doet de huwelijkseenheid verstaan als het beeld van 221 die hoogere, geestelijke eenheid tusschen Christus en de Gemeente. „Daarom zal een mensch zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en zij twee zullen tot één vleesch zijn. Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit ziende op Christus en de Gemeente". Ef. 5:31 —32. Daarmee wordt niet het heilige omlaag gehaald, maar omgekeerd het huwelijk omhoog geheven. En op hoe menige andere bladzijde van den Bijbel, oud of nieuw testament, vinden wij dezelfde gedachte terug! Want uw Maker is uw man" (gezegd tot het volk Israël) Jes. 54 : 5. „Want gelijk een jongeling een jonkvrouw trouwt, alzoo zullen uwe kinderen u trouwen; en gelijk de bruidegom vroolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vroolijk zijn. Jes. 62 : 5". „En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heer, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man". Hozea 2:15. (Zie ook 2 Cor. 11 : 2; Openb. 21 : 2; enz.). Waar nu de Bijbel zelf ons in dit spoor brengt, waar zij ons leert dat de kracht van 222 Christus moet overgaan in de Gemeente (Johannes 15) voordat deze vruchten kan dragen, mogen wij daar niet dit beeld doortrekken en een stap verder gaande gebruiken, waar wij staan tegenover de vrucht van die heilige huwelijksliefde? Het is hier toch de kracht van den man, die moet overgaan in de vrouw, voordat deze vrucht kan dragen. Dit kunnen wij niet verklaren, want het wezen der dingen blijft steeds voor het verstand een verborgenheid, wat ook aangaande hun natuurlijk verloop wordt doorzien. En dat wezen der dingen in zake het ontstaan van het menschelijk leven is voor ons menschen ten slotte toch oneindig belangrijker dan alle physiologische kennis dienaangaande. Waar nu de wetenschap ons omtrent dat wezen der dingen niets kan openbaren, daar opent daarentegen de vergelijking die Paulus maakt, ons een vergezicht: de analogie in de verhouding van Christus en de Gemeente wordt de weg tot het intuitieve kennen van het mysterie der huwelijkseenheid en van 223 het daarmede samenhangende wonder van het ontstaan des levens in de moederschoot. Dat wonder Gods moet ook voor onze kinderen wonder blijven. En is het voor geloovige ouders, wanneer zij de zaak in dit licht bezien, zoo moeilijk voort te gaan ? Ik geloof het niet, al loochen ik geenszins, dat elk kind op zich zelf ons weer voor nieuwe vraagteekens zal plaatsen. Ik legde zooeven den nadruk op het woord verborgenheid in het aangehaalde uit Efeze en hiermee kom ik terug op hetgeen ik in 't begin zeide over de mystiek van het huwelijk, die voor het bewustzijn moet blijven bestaan; dit alles is geenszins de geheimzinnigheid, waarvoor zoo terecht in sexueele zaken wordt gewaarschuwd, verre van dien. Mystiek is geen geheimzinnigheid, maar is het zien van de eeuwigheid in het tijdelijke, is het — onbegrepen met het verstand — zien van de goddelijke dingen; het is wat Maria, toen de Engel haar gezegd had; „geen ding zal bij God onmogelijk zijn", deed uitroepen: „Zie de dienstmaagd des Heeren, mij 224 geschiede naar uw woord", Luk. 1 : 38. In deze gedachtensfeer opgegroeid zal het kind m.i. vóór nog de geslachtsorganen tot rijpheid zijn gekomen, niet verder denken over het hoe van dat ontstaan. Het zal niet verder komen dan tot de vraag: „Is het waar dat het kindje in moeders lichaam groeit?" In sommige gevallen (ieder moet dit zelf weten) zal het goed zijn deze vraag te ondervangen, wanneer zich voordoet waarover ik op bladz. 12 sprak, n.1. het gevaar dat het kind van buitenaf iets hoort. Ik zou dan ongeveer dit willen zeggen: „Het kindje groeit in moeders lichaam. God doet het daar ontstaan door de liefde, die vader en moeder verbindt. Daarom houden vader en moeder ook zooveel van hun kinderen, ze hooren bij elkaar. Iets dergelijks is er bij planten en dieren ook, daar zijn ook vaders en moeders en kindertjes en b.v. de zaadjes, waaruit later de kleine plantjes voortkomen, groeien ook in het moeder-plantje. Maar het is toch nooit heelemaal hetzelfde als bij de menschen, want elkaar liefhebben, dat kunnen 225 ze niet en ze kennen ook onzen lieven Heer niet, die ons dit alles geeft; als b.v. een vogelkindje of een poezenkindje groot is geworden, gaat het weg van zijn ouders, en ze denken niet veel meer aan elkaar. Dat is bij ons niet zoo, is 't wel ? Wij hooren bij elkaar en kunnen elkaar niet missen . Bijzonder sympathiek is de wijze waarop dit deel van de voorlichting door Agot Gjems Selmer in „Met moeder alleen" ]) wordt besproken. Ik haal daar het volgende uit aan: „Moeder, moeder, nee kijk toch eens hier! „roept plotseling Muisje, die juist onder een „boom een heerlijke groep rose bloemen heeft „ontdekt. „Kijk eens moeder, dit is hier „precies een kleine linneafamilie, die in een „apart huisje woont !* „Ja zeker, dat is ook een familie", zegt „moeder, „precies als wij" — „Toe moesje „vertel ons eens wat van die bloemenfamilie! • • #.«••••••••• „Ja zeker, dit is een kleine familie", zegt 1) Uitgegeven door het Hoofdbestuur der Ned. Middernacht Zending Vereeniging. 226 „moeder, terwijl ze een fijn bloemenkelkje „tusschen haar vingers neemt. „Kijk maar, „ik zal 't je laten zien! Die slanke fijne „meeldraad in de bloem is de vader en deze „kleine stempel beneden in het kelkje is de „linnea-moeder. Op een mooien dag valt er „wat stuifmeel of een zaadje van den meel„draad op den stempel. Door een klein „buisje zakt het naar beneden en daar „binnenin ligt het warm en veilig en blijft „daar, totdat het rijp is ; dan opent de stempel „zich, het zaadje valt op den grond, zinkt in „de aarde, begint te groeien en — wordt een „nieuw sierlijk plantje, een nieuw klein linnea„kindje". „Hoe aardig moeder! — Is dat werkelijk „waar?" „Ja, mijn schat, dat is werkelijk waar. „Alles: bloemen en planten, vogels, dieren „en menschen, alles leeft in families, en dat „maakt juist het leven zoo rijk en heerlijk! En op deze wijze bespreekt de moeder verder nog de vogels, visschen en andere dieren en dan komt een weerlegging van het ooievaarsverhaal: „en zoo n ooievaar is toch 227 „ook niet groot en sterk genoeg om een klein „kind te dragen, niet waar? Als je erover „nadenkt, dan begrijp je dat ook wel! Nee, „elk kindje is eerst net zoo'n fijn, klein „spiertje geweest als het zaad en de kuit, „en zoo lag het daar binnen in zijn eigen „moeder ... en het is langzamerhand grooter „geworden en veel veranderd, maar toen was „het nog altijd in het lichaam van zijn moeder. En zij heeft het in zich gedragen als „een heerlijken, kostbaren schat .... En toen „was je op een dag eindelijk zóó groot ge„worden, dat moeder je niet langer kon „dragen en toen werd je geboren. Dat was „een moeilijk uur voor moeder en ze moest „er de verschrikkelijkste pijnen door lijden. „Maar pas hoorde ik je eerste geluidjes of „ik vergat dadelijk alle pijn en ik strekte vol „onbeschrijflijke blijdschap mijn armen naar „je uit . . . „Lieve, lieve moeder, u is m ij n moesje! „Ik dacht wel, dat ik niet uit den schoorsteen „was gevallen zooals de oude Lena altijd „zei, toen ik klein was!" riep Muisje blij". 228 Ik vind dit alles heel sympathiek en teer, maar ik heb er dit groote bezwaar tegen, dat het den vader er geheel buiten laat en dat de moeder het behandelt alsof zoo nu maar iedere vrouw een kindje kan krijgen. Wel noemt de moeder de meeldraad „den vader", en spreekt van het stuifmeel dat van de meeldraad valt op den stempel, dien zij de moeder heeft genoemd ; maar in het laatste gedeelte, bij den mensch, noemt zij den vader niet in verband met de wording van het kind, en laat dus dat verband door de kinderen zelf leggen. Ik zou daarom het hierboven aangehaalde alleen als aanvulling willen gebruiken 1). Deze wijze van bespreken van de heiligste dingen zal de kinderen, die reeds bij instinct een grooten schroom hebben zich uit te laten over intieme zaken anders dan tegenover hun ouders, meestal zelfs tegenover ieder behalve hun moeder, bewaren voor het aanhooren van praatjes van schoolvriendjes enz. De reeds ') In het bovengenoemd werkje van Mary Wood Allen is eveneens veel sympathieks. 229 van jongs af gekweekte vertrouwelijkheid dringt het kind, mocht het al hier of daar minder heilige en minder reine dingen opvangen, tot zijn moeder te gaan. De heiligheid waarmee het steeds alles wat in verband staat met trouwen en kinderen-krijgen heeft hooren behandelen, zal den prikkel der nieuwsgierigheid doen uitblijven. De moeder kan daar zoo heel veel zelf aan doen, niet 't minst hierdoor dat zij van klein af alle fluisterpraatjes uitbant, den kinderen wanneer zij naar school gaan, leert nooit te luisteren naar verhalen, die men „nist aan moeder mag vertellen". Nu komen echter de puberteitsjaren en dan wordt de zaak anders. Het kind wordt dan zelf in de quaestie betrokken, voelt en merkt in zijn eigen lichaam dingen, die het niet kan thuisbrengen, die het niet begrijpt, zooals het b.v. de spijsvertering begrijpt. Beide geslachten kunnen nu niet meer gelijk behandeld worden. Alleen al het feit, dat de geslachtsrijpheid bij meisjes vroeger intreedt dan bij jongens, duidt m. i.: op een verschil, dat in 't oog moet gehouden worden. 230 De mededeelingen moeten allengs concreter worden en het is de moeder die nu haar dochters, de vader die zijn zoons de verschijnselen, die het kind niet begrijpt en die het in vele gevallen zelfs verontrusten, te verklaren heeft. Waar echter vooraf denkbeelden als ik boven aangaf, in het bewustzijn zijn opgenomen, daar kan m.i. de overgang op het natuurlijke geleidelijk en zonder schokken gaan. Het kind dat volgens de hedendaagsche naturalistische wijze alles van onderaf heeft hooren verklaren, kan niet de geestelijke achtergrond van de huwelijkseenheid op eenmaal aannemen. Die sprong is te groot. Het omgekeerde kan echter wel. Het jonge kind toch voelt geen behoefte aan harmonie tusschen het geestelijke en het natuurlijke. Hoe gaarne luistert het naar sprookjes, hoe wonderlijk ook ; het neemt ze aan, leeft er in. Eerst later, en vooral met de puberteitsjaren, ontwaakt de behoefte aan die harmonie meer en meer. Hebben dan de ouders in de voorafgaande opvoeding het licht van de hoogere, geestelijke realiteit op het sexueele leven doen vallen, 231 dan zal het kind bij zijn beschouwing van het nu bij hemzelf ontwaakte geslachtsleven, dit nieuwe kunnen aanpassen aan hetgeen het reeds weet. In het omgekeerde geval echter zal het dit hoogere öf geheel negeeren öf onverzoend naast het natuurlijke plaatsen. Zooals ik op bladz. 8 zei, acht ik dat wegnemen van de mystiek van het huwelijk en het wordingsproces, speciaal voor een meisje, een onbarmhartigheid. Het is niet noodig dat een meisje, ook zelfs, wanneer zij tot vrouw aanwast, reeds alles weet. Wanneer de verschijnselen van rijpheid zich voordoen, is een enkele aanduiding voldoende, als: dat dit in verband staat met haar vrouw-zijn, met de mogelijkheid die ook voor haar bestaat eenmaal, wanneer God haar voor een huwelijk bestemt, kinderen te krijgen, dat dit een heel gewoon en normaal verschijnsel is en bewijst, dat alles daar van binnen in orde is. Het meisje, dat reeds weet, dat de kindertjes in moeders lichaam groeien, is daardoor voorbereid op dergelijke mededeelingen; zal er niet door geschokt worden. In die jaren komt het er 232 echter meer dan ooit op aan, dat de moeder het vertrouwen, het volle vertrouwen heeft. Het meisje moet weten dat zij bij moeder met alle vragen komen kan en dat zij rekenen kan op een volkomen waar antwoord; dat moeder waarheid spreekt, maar tevens niet meer vertelt dan zij op dat oogenblik dragen kan. Nauwkeurig toezien op de lectuur is in deze jaren van het grootste gewicht; laat de moeder veel samen lezen met haar dochter, en het gelezene bespreken. Zoo blijft de moeder meeleven in de gedachtensfeer van haar kind. Ook lette men in deze jaren bizonder op de ontwikkeling van het lichaam: laat het meisje veel beweging nemen in de open lucht, 't zij door spelen, 't zij door wandelen. Bij dit laatste is het bestudeeren van de natuur in planten en dieren een gezonde bezigheid voor ziel en lichaam 1). Het is hier niet de plaats in bizonderheden te treden, die ons te ver zouden afvoeren. Ik kan slechts lijnen aangeven, slechts even punten aanstippen. De ') Hiervoor zijn de boekjes van Hymans en Thijssenzeer aan le bevelen. Als b.v. 't Wandelboekje enz. 233 verscheidenheid van de gevallen, die zich kunnen voordoen is zoo onnoemelijk groot, zooveel meisjes, zooveel verschillende moeilijkheden en strijd. Iedere moeder weet hoe zwaar de strijd voor het aankomende meisje kan zijn, juist omdat de vrouw passief is in zaken de liefde betreffende. Ziet zij er aardig uit, wordt zij opgemerkt, hoe moeilijk kan zij 't hebben; aan den anderen kant, — valt zij niet in den smaak, hoe kan dan juist een verlangen ontstaan, dat bevrediging zoekt. Ieder meisje moet op zichzelf bezien worden en het is de moeder en zij alleen, die deze intieme, teedere zaken met haar dochters moet behandelen, die weten moet, wat zij haar kind moet meedeelen, wat niet. Velen meenen tegenwoordig, dat de school of een (vrouwelijke) arts de taak der voorlichting in deze jaren moet overnemen. Ik ben het hier heelemaal niet mee eens. Doet de school het, dan is het geheele intieme karakter weg en er is alle aanleiding om te vermoeden, dat de leerlingen de zaken, in de lesuren geleerd, buiten de lesuren samen behandelen. 234 Doet een arts het, dan krijgt de zaak voor het meisje zoo gauw een te interessant karakter, wordt te veel den indruk gegeven als of zij een persoontje van gewicht is, te meer, daar de lichamelijke verschijnselen in die jaren een zich zeer onaangenaam voelen veelal met zich brengen. En ten slotte, — het is mij eigenlijk een raadsel, hoe een moeder er in zou kunnen toestemmen dit heilige uit handen te geven. Waar het meisje een moeder heeft, daar heeft het 't recht van de moeder zelf opheldering te krijgen van alles wat het diepste van haar wezen raakt en wat zij zelf niet kan verklaren. Nog een punt moet ik hier even aanroeren : de kwestie van de ongehuwde moeders. Dat kan niet verborgen blijven voor onze meisjes en het zou niet goed zijn ook — het leven brengt ons helaas! maar al te zeer in aanraking daarmee. Laat het meisje ook van moeders lippen 't eerst hooren van het m i sbruik van het heilige, opdat de schok niet te groot zij, wanneer het leven haar daarmee in kennis brengt. 235 En nu de jongens in de puberteitsjaren. Ik meen dat zij allereerst door hun vader moeten worden ingelicht. Doen zich de verschijnselen van de geslachtsrijpheid voor, dan moet de jongen tot zijn vader kunnen gaan om daarvan opheldering te vragen. Van 't eerste begin af moeten deze verschijnselen weer gezien worden in verband met het huwelijk. Ik stel mij voor dat de vader in dezen geest tot zijn zoon zal spreken: „God schiep den mensch man en vrouw met het huwelijk tot doel en, als mogelijk gevolg, het krijgen van kinderen, het huisgezin. Nu heeft God in beide geslachten krachten gelegd, die elkaar moeten aanvullen om tot dat schoone geheel te komen. In den man legde Hij de potentie leven te wekken in de vrouw, en in deze weer de kracht die het in haar gewekte leven tot ontwikkeling brengt. De verschijnselen nu, die je bezighouden, die je niet thuis kunt brengen, zijn het begin van de rijpheid, waardoor je in staat zult zijn later, wanneer God je daartoe mocht roepen, in een huwelijk je een nakomelingschap te verwerven. Die krachten heilig en rein te 236 bewaren voor het huwelijk is een allereerste plicht tegenover zichzelf en tegenover de vrouw, die de man eenmaal de zijne zal mogen noemen. God gaf die krachten niet voor genot, neen, tot het vervullen van een heilige door Hem gewilde taak. De jongen reeds heeft ze in bezit, een kostbaar bezit, dat juist omdat het huwelijk er het doel van is, een groote verantwoordelijkheid met zich brengt. Het gebruiken van die krachten, hoewel niet tot genot gegeven, brengt echter wél genot met zich, een genot, dat, in Gods weg, oorbaar is; maar tot zonde wordt, zoodra het buiten Gods weg, zelfzuchtig gezocht wordt. Alle misbruik (de vader zal hier natuurlijk vooral spreken over onanie) en alle gebruik buiten het huwelijk is dus zonde; 't is zonde tegenover den heiligen God, omdat het huwelijk als Zijn instelling heilig is; 't is zonde tegenover de vrouw, met wie de man wellicht eenmaal trouwen zal; 't is zonde tegenover zijn nakomelingschap omdat hij zichzelf en daardoor ook zijn kinderen lichamelijk 237 en geestelijk onherstelbaar kwaad kan doen". En nu geloof ik, dat jongens in de meeste gevallen wel gewaarschuwd worden voor de gevaren die hen bedreigen, voor de z o nden op sexueel gebied, althans in algemeene termen, maar dat slechts zelden hun iets positiefs wordt voorgehouden, n.1. het huwelijk als mogelijke roeping, en het verband tusschen dit en het nu aan den jongen bij ervaring bekende geslachtsleven. En dit te doen is juist van zoo ontzaglijk grootebeteekenis, want instinctief wordt dit verband wel degelijk vermoed, doch pas als het door de ouders openlijk is uitgesproken, wordt het voor 't bewustzijn van het kind tot iets heiligs. Laat men het aan het kind zelf over dit verband te leggen of geschiedt het door maar al te mededeelzame tijdgenooten, dan kan men zeker zijn, dat niet het geslachtsleven door de gedachte aan een huwelijk zal worden opgevoerd, maar omgekeerd die gedachte door den ontwaakten geslachtsdrift omlaag gehaald. Onder elkaar wordt er gegicheld en gefluisterd, en de voorstellingen worden onrein. 238 Daarom blijven ook die waarschuwingen, die den jongen worden meegegeven, dikwijls zoo onvruchtbaar. Nu zal misschien menigeen die dit leest, zeggen, dat ik in mijn voorlichting op sexueel gebied tóch nog al ver ga, ten slotte toch nog al „naakte waarheid" wil geven. Eenerzijds is dit zoo, anderzijds echter niet. Ik wil zeer zeker, dat het kind in de puberteitsjaren met bewustheid van hetgeen er met hem of haar geschiedt, doormaakt de groote lichamelijke en geestelijke veranderingen, die zoo krachtig ingrijpen in heel zijn bestaan. Maar ik zou geen physiologische uiteenzettingen willen geven, voordat het kind gevoeld heeft, dat het zich op heilig terrein bevindt. En dit gevoel moet door de gansche voorafgaande opvoeding zijn gewekt. De physiologische zijde kan eerst daarna zonder gevaar behandeld worden; maar of dan daaraan die uitgebreidheid moet worden gegeven, die velen tegenwoordig willen, betwijfel ik. Heeft de jonge man niet reeds een instinctieve kennis op dit gebied, en zal, met 239 genoemde ethische voorlichting voorop, het eenigszins onbekend blijven met de details niet heilzaam zijn tot het bewaren van zekere schuchterheid? Zal daardoor niet eerder behouden blijven zekere schroom, die óók voor den jongen man het frissche, het heerlijknieuwe van het huwelijksgeluk, als hem dit eenmaal geschonken wordt, verhoogen zal? Dit alles kunnen wij ouders alleen bereiken, wanneer wij zelf hoog denken van het geslachtsleven, hoog denken over die scheppende krachten die God in ons gelegd heeft. Door middel van die krachten, in Zijn weg gebruikt, geeft Hij ons kinderen; elk kind is de belichaming van een Godsgedachte, die echter, daar zij door ons is heengegaan in verband trad met de zonde. Wij hebben die Godsgedachte op te sporen en te ontwikkelen en worden door God verwaardigd zoodoende mede-uitvoerders van Zijn wil te zijn. Het kinderhart, dat nog zoo dicht bij zijn oorsprong staat, is daarom nauw verwant aan de geestelijke dingen, is daarvoor in zoo hooge mate ontvankelijk. Laat ons dan met mededeelingen op een gebied, waar onze ver- 240 wantschap met God, waar het „naar Gods beeld geschapen" zoo bizonder aan 't licht treedt, van bovenaf beginnen. Men moge zeggen wat men wil omtrent de analogie van het geslachtsleven in plantenen dierenrijk met dat van den mensch — in één ding gaat de vergelijking nooit op, n.1. hierin, dat van alle schepselen alleen de mensch dat geslachtsleven met zijn eigen wil, dat koninklijk vermogen der ziel (zooals Andrew Murray het zoo schoon uitdrukt) kan beheerschen; dat wij menschen hierin kunnen spreken van een vrije daad, terwijl het bij planten en dieren niet anders is dan een gedreven worden door een natuurlijken drang. Wij menschen zijn geen blinde werktuigen, geen slaven, maar wij staan in de „vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods". Zooals bij alle punten der opvoeding komt het ook op dit terrein er weer meer op aan wie en wat wij ouders zelf z ij n, dan op wat wij zeggen. Ik denk hier vooral aan Jezus' Woord: „Ik heilig mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid". Joh. 17 : 19. 241 Dit neemt echter niet weg dat in tweeder instantie het woord er bij moet komen en dat wij dit heilig moeten niet mogen ontloopen. Maar dan moeten wij ouders voor ons zelf ook weten wat wij zeggen zullen en hoeveel wij zeggen moeten, bij ieder onzer kinderen, om hen in den strijd op sexueel gebied krachtig te maken, den strijd, die er voor een ieder zijn zal, zoolang de zonde in de wereld is, de zonde, die alles verdraait en ten onderstboven keert, het hoogste 't meest. En daarom kan oo^| alleen de visie van het ideale van „de heerlijkheid door God zelf ons op den berg getoond", ons bekwamen om voor onze kinderen den weg te vinden. Ik zeide aan het begin dat ik niet dan met grooten schroom over deze dingen schrijf. Maar al te goed voel ik er de groote onvolkomenheid van. Het onderwerp is zoo reusachtig, zoo onuitputtelijk vele zijn de gevallen, die zich kunnen voordoen, dat bovendien in een kort bestek als dit onmogelijk eenige volledigheid gelegd kan worden. 242 Mijn doel was dan ook alleen een richting aan het denken te geven over dit punt; misschien kan het voor enkele ouders licht ontsteken in dit heilige, maar zoo uiterst moeilijke deel der opvoeding. U. C. M. HOVY-GUNNING. B e i 1 e n. 243