Hoe spreken wij tot onze kinderen over de eeuwige dingen ? DOOR M. W. MACLAINE PONT BAARN tfOLLANDIA-DRUKKERIJ 1909 Uit overoude tijden is een treffend verhaal tot ons gekomen. Een Saxisch koning, een heiden, zat met zijne edelingen in de groote zaal van zijn paleis. Een vuur brandde in het midden, buiten was het nacht, de wind loeide. In ernstige gesprekken verdiept, zaten de mannen rondom den haard. Plotseling kwam een kleine vogel door een der vensters naar binnen gevlogen. Eenige minuten fladderde hij half verblind om het vuur heen en verdween toen weder in den nacht. Toen verhief de Koning zijne stem en zeide : Deze vogel is voor mij een beeld van ons leven. Wij komen uit den duisteren nacht, zweven een tijd lang rond bij een licht dat ons verblindt en dat wij niet verdragen kunnen, en dan verdwijnen wij in het duister. 119 het is een klein en armzielig bijgeloof dat acht geeft op het kloppen van den houtworm, het kraken van de meubels, het getal van de aanzittenden rondom een tafel. Welk een zonderlinge logica houdt toch de menschelijke geest er op na in een tijd, die in de eerste plaats hulde brengt aan het menschelijk verstand. Wij gelooven niet dat er een God bestaat, die hemel en aarde heeft geschapen en onderhouden zal tot het einde toe, maar wel, dat een houten tafel op drie pooten (die op vier zijn, meen ik, onmachtig tot zoo iets) wandelen en dansen kan. Wij gelooven niet aan een God, die de beproevingen en de rampen ons toebeschikt uit liefde, omdat die noodig zijn tot onze vorming, dat Hij ons liefheeft en ons gelukkig wil zien — maar wel, dat een spinnekop, 's morgens, 's middags of s avonds gezien, geluk of ongeluk over ons brengen zal. Wij gelooven niet aan een God die blaast in de plannen der goddeloozen en de voornemens der boozen tot ïjdelheid maakt, maar wel, dat men niets moet trachten te ondernemen in een kamer waar pauwenveeren 123 staan, want dat daaraan onfeilbaar ongeluk verbonden is. Wij gelooven niet, dat waar twee of drie in Christus' naam vergaderd zijn, Hij zelf in hun midden is, maar wel, dat een snelle dood hem wacht, die met dertien aanzit aan tafel. Wij gelooven niet aan den waarschuwenden stem van God in ons binnenste, maar wel aan het janken van den hond, het klagen van den uil, het tikken van den houtworm. Wij zijn veel te ontwikkeld om Gods zegen af te smeeken over den dag dien wij beginnen, over den maaltijd dien wij tot ons nemen, over den nacht wanneer wij ons nederleggen om te slapen, maar wij zorgen met angstvalligheid, dat wij niet onder een spiegel gaat zitten, dat wij niets op Vrijdag ondernemen, dat wij de messen niet kruiselings over elkander leggen en dergelijke zaken meer. Zouden de groote weldoeners van ons geslacht gelet hebben op dergelijke kleinzieligheden vóórdat zij hun goed en hun leven waagden bij hunne ondernemingen tot heil van 124 anderen. Heeft Willem van Oranje gewacht tot hij 's middags een spin zag loopen of heeft hij een verbond gemaakt met den Koning der Koningen vóór hij zijne legers wierf om ons land te bevrijden. Men stelle zich Jesaja of Jeremia voor, acht gevende op het kraken van de meubels of het knagen van een muis. Al deze dingen zijn alleen belangrijk als overblijfsels van den grooten natuurgodsdienst onzer voorouders en als zoodanig merkwaardig voor de folkloristen, maar het moest ondenkbaar zijn dat iemand met gezonde zinnen er zijn leven naar kan inrichten. Maar het heimwee naar de eeuwige dingen is als een groote hartstocht den mensch ingeschapen en het verliest zich in beuzelingen wanneer het niet bevredigd wordt. De menschelijke geest verliest zich: op het dwaalspoor gebracht, kan hij den weg niet terug vinden en vervalt tot tobberigheid of tot waanzin. En dan weer moeten er krankzinnigengestichten gebouwd en sanatoria geopend worden voor de arme zoekende ziel, die zijn evenwicht verloren heeft. 125 Ook het kenmerk van onzen tijd, het beste en edelste wat hij bevat, kan ons van het eeuwige scheiden. Ik bedoel hiermede de philantropie, al zal dat sommigen vreemd in de ooren klinken. Onze philantropie uit zich zeer dikwijls in een uitgebreide zorg voor het menschelijk lichaam. Goede woningen, goede kleeding, goede ligging en goed voedsel, dat is het voornaamste. De mensch moet het goed hebben in de wereld, dan eerst kan men verwachten, dat hij goed is. De uitingen van onze booze hartstochten worden vergoelijkt door de leer van verzachtende omstandigheden en ontoerekenbaarheid : dit alles, dit laatste vooral, is de oorzaak dat ons geestelijk leven verlamt. Wij versieren ons met menschenliefde en zien het beste, het blijvende in den mensch over het hoofd. De mensch is het middelpunt geworden. Zijn afstamming, zijne levenswijze, zijn ontwikkeling zijn onderwerpen van ernstig onderzoek. ,,De edelste studie van het menschdom is de mensch", heeft een Engelsch dichter gezegd en daarmede heeft hij aan onze eeuw het wachtwoord gegeven. Maar 126 door al die uitwendige heerlijkheid wordt de menschelijke geest niet voldaan. Hoe goed men de aarde ook voor ons wil inrichten, in ons leeft het bewustzijn, vaak onderdrukt, nog meer tot zwijgen genoodzaakt, o, maar nooit verstikt: het bewustzijn, dat niet sterven kan, omdat het de kiem is van het eeuwige in ons. Een groote droefgeestigheid beheerscht onzen tijd — en wij maken ons de aarde toch zoo heerlijk. Wij verliezen den moed om het leven te aanvaarden. Het aantal zelfmoorden neemt toe, de zedelijke moed neemt af. Het aantal geboorten vermindert. Wie durft het leven te nemen met zijn vreugde en zijne teleurstelling, zooals het zich voordoet ? Wie durft ernstig genieten van zijn heerlijkheid, vroolijk zich aangorden tot zijn strijd ? Waarvoor toch zal de mensch zich inspannen als hij het eeuwige heeft verloren ? Voor rijkdom, die onder zijne handen versmelt? Voor genot dat voorbij is, voordat het nog recht werd genoten? Voor roem die misschien zijn eigen korte leven niet overleeft ? Wie noemt de beroemde mannen van vorige geslachten ? Hoevele namen, bij de tijdge127 nooten bekend, zijn tot ons gekomen? Hoevelen daarvan zijn meer dan een klank voor ons ? Hoevelen zullen bij het nageslacht blijven leven? Met het geloof in God zien wij het geloof van den mensch in zich zelf afnemen. Het vertrouwen dat Constantijn de Groote het Kruis in de wolken deed zien, dit teeken waarin hij overwinnen zou, begeeft meer en meer ons geslacht. Het Kruis werd verworpen, de overwinning blijft ver. Wij wachten met meer of minder leidzaamheid af of de omstandigheden ons geluk kunnen brengen, maar wij missen den moed om de omstandigheden te beheerschen. Wij zijn bang geworden, bang voor de beloften van anderen, bang voor die van ons zelf. Het gevoel van plicht, van eigen verantwoordelijkheid vermindert. Hoevelen denken er nog aan, dat de groote, de vreeselijke dag des Heeren eenmaal komen zal ? Hoevelen leven er in het besef dat zij rekenschap moeten afleggen van hunne daden ? „Wij hebben hier geen blijvende plaats" zoo roept iedere dag ons toe. „Maar wij zoeken de toekomende". 128 Dat woord vol troost en geloof tracht onze tijd te vergeten. V/at kunnen wij doen tegen deze verbastering, deze dreigende ontaarding van ons zieleleven ? Er is een leeftijd waarin het verstand nog niet de overhand heeft en het hart nog openstaat voor de eenvoudigste, de hoogste levensvragen. „Leer 't kind den Vadernaam aan d' Eeuw'ge geven Gelijk men op zijn lipjes drupt de honig, Opdat, bij d' intree van zijn aardsche woning, Hij 't zoete smaak' vóór 't bittere van 't leven". Zoo zong een Fransch dichter van de vorige eeuw. Bij onze heidensche voorouders werd ieder kind onmiddellijk na zijn geboorte bij zijn vader gebracht en voor zijn voeten neergelegd. Wilde hij het niet groot brengen, dan schopte hij het met den voet, hij verschopte het feitelijk en men kon dan met den kleinen verschoppeling doen wat men wilde. Vaak werden die kinderen verdronken, zooals bij ons de jonge honden en katten. Ook werden zij soms opgenomen en opgevoed door de 129 zooveel gemakkelijker omgaat dan een mensch. Dan komt Adam, niet de schoonste, niet de sterkste, niet de best toegeruste in den strijd des levens, maar de man die denkt. Hij kent, hij onderscheidt, hij geeft namen en waar hij genoemd heeft, heerscht hij. En toch, die machtige is zwak tegenover de verleiding. Hoe goed begrijpt het kind de geschiedenis van de vrouw, die alles had en toch — begeerde. Dan de uitdrijving uit het Paradijs, verschrikkelijk maar rechtvaardig; daarna de geschiedenis van Kaïn en Abel. Hoe zouden onze tegenwoordige dichters die beschrijven? Zouden zij niet van erfelijk belast spreken? Niet de geboorte van Kaïn uit ouders die zoo onlangs gezondigd hadden, aanvoeren als verzachtende omstandigheid bij den broedermoord? Bij het kind niets daarvan; hij is absoluut. De spanning wordt niet verminderd, het verhaal niet onbelangrijk gemaakt door allerlei bedenkingen. Geef den kinderen het verhaal van den Zondvloed. Een ideale tijd. Niets ontbreekt aan het aardsche geluk van den mensch, niets 136 aan zijn genot. Zij aten zij dronken zij namen ten huwelijk en werden ten huwelijk gegeven. . , Een „menschwaardig" bestaan. Maar ieder kind begrijpt, dat dit het hoogste niet is. Zij vergaten God ondanks, neen juist door hun geluk. Een volk dat voldaan is, is den ondergang nabij. ^ „ . O, die verhalen uit het Oude Testament! Hoe luisterden wij er naar, toen wij kinderen waren. De oude Bijbel met de ouderwetsche prentjes ligt voor ons open. Wij zien Abraham met de engelen, Abraham die zijn zoon lsaak offeren ging, Abraham en zijn neef Lot Wij zien Jacob en Jozef, wij zien de profeten. Bij hoevele gebeurtenissen in ons geleidelijk voortvloeiend leven, staan die heldengestalten niet plotseling vóór ons ? Zij waren niet als de helden uit onze gewone kinderboeken, zij gingen niet gemeenzaam met ons om, zij komen niet te midden van spel en vroolijkheid. Het is rustig in de kamer als er over hen gesproken wordt. Het is een gewij e ure, er wordt aandacht, er wordt eerbied van ons gevergd. Het kinderhart heeft e- 137 Weigerde goddelijke eer aan den Koning te bewijzen maar zich driemaal op een dag boog, met het aangezicht naar het 0°stfn voor zijn Heer en zijn God. Van Daniël die den Koning diende zonder zich te verlagen, en die ten slotte des Konings vriend werd, en gezegend werd met gezichten en voorspellingen aangaande den Messias die komen zou. Groote schatten van wijsheid, voorbeelden vol van toewijding en heilige vroomheid worden het kind op zijn levensweg mede gegeven, men mag ze hem met onthouden. Ach het leven dat ons omringt, dat onze kinderen wacht, heeft waarlijk zooveel verheffends niet. De koninklijke gestalten van het Oude Testament hebben de geslachten die voor ons waren bezield, tot groote daden aangevuurd, troost geschonken onder smart en beproevingen. Laat ons bedenken wat wij doen, voordat wij dien gouden schat aan het nageslacht ontnemen. Een kind wil gelooven. Het vraagt en onderscheidt, niet om te twijfelen, maar om meer zekerheid te krijgen. Het zegt niet. 139 Hoe kan dat waar zijn ? maar: verklaar mij hoe het gebeurd is. Hoor hem bidden. Is het niet met ootmoed, met vertrouwen, met zekerheid ? Acht hij het mogelijk, dat de Eeuwige Vader hem niet hoort, geen belang stelt in zijne wenschen? De twijfel komt niet eens bij hem op ! Laat ons deze heilige gevoelens niet bederven, niet verstikken, niet doodzwijgen. Die heeft, dien zal gegeven worden. Die niet heeft, dien zal ontnomen worden, ook hetgeen hij heeft. Met al onze wijsheid, al ons verstand, al onze critiek is het een oorzaak tot geringe vreugde voor ons, dat wij zooveel verder van den hemel zijn, dan toen wij nog kinderen waren. „Laat de Kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet!" Hoe vaak maken wij met ons verstand den weg onzichtbaar. Een kind heeft behoefte aan aanbidding. Gaarne buigt het de knietjes en slaat de oogen omhoog. Er zijn ouders die een kind nooit iets van God vertellen, nooit hem op het Eeuwige wijzen. Later, als hij volwassen is, mag hij kiezen. Misschien tussthen niets en niets! 140 Een kind dat nooit van God gehoord had, stortte zich uit in het volgende gebed. „O! Groote man boven de wolken! Laat toch de zon in mijn tuintje schijnen! Het was een ernstig oogenblik voor de moeder toen zij dit „gebed van haar kind hoorde. Zij hield hare kleine menschenhand tusschen de zon en het hartje van haar kind. Zelve wilde zij het onkruid uitroeien, zelve het goede zaad kweeken. Zoo lang belette zij de zon in het tuintje te schijnen, tot zij zich ging verbeelden, dat er geen zon was. Het kind wist beter. In onbewust heimwee naar het eeuwige sloeg hij de vleugels uit, en vloog de kleine hand voorbij tot waar hij wist, dat de Eeuwige Vader, de schepper van het groote en het geringe, onder millioenen ook hem in het oog had. Maar het is niet alleen om de wenschen van het oogenblik kenbaar te maken dat wij het kind telkens in aanraking moeten brengen met den Eeuwige, het is bovenal om hem iets mede te geven voor zijn later leven, als hij alleen zal staan, als geen vriendelijke hand hem meer steunt, als geen deelnemend 141 oog meer op hem gericht is. Waarheen zal hij gaan met zijne zonden, zijne angsten, zijne zielenooden. Geef hem een schat mee in de gelijkenissen. Spreek hem van den schat in den akker, van den koopman die schoone parelen zocht, maar bovenal van den verloren penning, van het verloren schaap, van den goeden Herder, die niet rust voordat hij het schaap uit de doornen bevrijd en teruggebracht heeft op zijn schouders, en spreek hem van de engelen die zich meer verblijden over een zondaar die terugkeert, dan over negen en negentig die de bekeering niet van noode hebben. Een kind kan de gelijkenissen onthouden en een wijze kan de diepte er van niet peilen. Ik heb een predikant gekend, die een groot gedeelte van zijn leven heeft gewijd aan het bezoeken van gevangenen en het geven van godsdienstonderwijs in de gevangenissen. De arbeid is moeielijk maar het zwaarste toch vond hij, in aanraking te komen met jonge menschen, die voor een gering misdrijf tot een korte straf veroordeeld waren, Voor hun leven waren zij gebrandmerkt. „Hij heeft 142 gezeten!" dat was voortaan de vloek die op hun leven rustte, die de deuren en de harten voor hen sloot en hen verder dreef in het kwade. Velen waren er onder deze zonder de minste godsdienstige kennis en die den naam van God alleen op de lippen namen om dien ijdellijk te misbruiken. De toestand van deze was wel het ergste Zij onderdrukten hun gevoel van schuld, zij hadden geen behoefte aan genade. Zij gevoelden alleen bitterheid tegen de maatschappij, die hen eerst bedierf en toen veroordeelde. Wat moest de predikant doen, om hun iets mede te geven tot een lamp op hun pad en een licht voor hun voet op den donkeren levensweg ? Hij liet hen de gelijkenis van den Verloren Zoon van buiten leeren. Bij ieder bezoek moesten zij die opzeggen. Hij zorgde er voor dat zij die niet gedachteloos herhaalden, dat zij den goeden nadruk legden op de woorden, dat zij ze begrepen. Hij gaf hen in hun leven een beeld mee van des menschen schuld, bewust en moedwillig, zij het ook in ij dele lichtzinnigheid op 143 Prijs f 0.30 ^j^P^MEENTELEVEN^^mjf M HOE SPREKEN WIJ TOT ONZE ij f£ KINDEREN OVER DE EEUWIGE DINGEN ? M M. W. MACLAINE PONT jjw 'y • 4 HOLLAND1A-DRUKKERIJ Cl|| Van waar komen wij ? Wie leert ons het geheim van het leven kennen ? Die vraag is de zielekreet van alle tijden en geslachten. Het geheim van het leven met zijn lijden, zijn strijd en zijn zonden, van waar komt het, waar leidt het henen? Wij zijn van de aarde en toch — wij voelen het, hier is ons tehuis niet! Het leven stelt ons allerlei vragen; voor het diepste, het heiligste heeft het geen antwoord. En ons hart, dat eindloos blijft begeeren, wordt niet voldaan, dan door het hoogste. Toch is het, alsof in onze dagen de vraag naar des menschen eeuwige bestemming minder luid wordt. Wij hebben zoo lang gezocht en niet gevonden! Onze vleugels zijn lam geslagen. Wij geven het op en de klacht: Wij kunnen het niet vinden, verandert in de verzekering, droevig, maar meer en meer gelaten : Het bestaat niet! En wij geven onze krachten aan zaken die voor ons wel bestaan, in zoover als wij ze met de oogen zien, met de handen tasten kunnen. Dat is in de eerste plaats de zorg voor het lichaam, om het lichaam zelf en niet om door 120 onze lichaamskracht groote en edele daden te bedrijven. De sport maakt het lichaam, maakt de materie tot het middelpunt van onze gedachten. „Een gezonde ziel in een gezond lichaam", zeiden de ouden. Met verklaarbare geestdrift zeggen wij het hen na, maar met onzen hoogen trap van ontwikkeling weten wij snel over het eerste deel van het voorschrift heen te komen, en slechts zelden komen wij daarop terug. Eerst het gezonde lichaam, zeggen wij en daarna . . . Intusschen wordt het lichaam gezond en sterk, het ontwikkelt zich, vermindert, veroudert. De mensch gaat naar zijn eeuwig huis en de ziel is vergeten. De ziel, maar niet het verstand. Nooit is het verheven genot van zijn verstand te kunnen gebruiken door den mensch beter gevoeld dan in onze dagen. De stoom, de electriciteit, de vliegmachine, ik noem hier alleen de meest bekende uitvindingen en daal niet af in de diepe vorschingen van onze dagen waarvan latere geslachten eerst de resultaten zullen zien. Wij kunnen vergeten, dat ons verstand eindig is. 121 „Nog honderd jaar'" hoorde ik eens iemand zeggen, „en wij zullen alles weten". Helaas, wij zullen dan ook nog weten, dat wij eindig zijn, dat wij sterven moeten. Wee onzer, wanneer wij onzen geest laten kortwieken door ons verstand. Het verstand dat heerschen wil wordt ten slotte beheerscht door den meerdere, dien hij verwrong en verminkte, omdat hij zijn macht niet wilde erkennen. De verwantschap met het onzienlijke wordt vergeten en toch dringt het zich aan ons op, niet om ons te vertroosten en te steunen, maar om ons te verschrikken en te brengen in een angst, die tot waanzin kan overslaan. Het hoogste in den mensch wordt bedorven en verminkt. Zonderling is het zoo als het verstand zelf verwrongen wordt, wanneer het geloof vergroeit tot een bijgeloof, dat in onzen tijd op onrustbarende wijze toeneemt. Het is niet het grootsche geloof onzer vaderen dat een godheid zag in de stralende zon, in de voorbijdrijvende wolken, dat de stem van den Machtige hoorde bulderen in den storm, hoorde ratelen in den donder — 122 slaven en lijfeigenen, die hoopten, daardoor een wit voetje bij den heer te krijgen. Later trokken de Christenpredikers en zendelingen zich die verschoppelingen aan. Maar aanvaardde de vader de zorg over zijn kind, dan hief hij het op van den grond en drupte het een weinig honig op de lipjes. Daardoor werd het kind aan het leven gewijd, en niemand, ook niet de vader, mocht het meer dooden. Zoo moet de kennis van Gods Vadernaam het kind wijden aan het ware, het eeuwige leven. Wie dien niet jong leert uitspreken is inderdaad een verschoppeling op aarde. Zijn leven is bij de minderbedeelden. Leer daarom het kind Gods heiligen Vadernaam kennen voordat de zorgen van het leven, de bitterheid van de smart en de verstrooiingen van den voorspoed tot hem komen en hem aftrekken van de onzienlijke dingen. Geef hem den trouwen Gids mede op zijn weg, die hem veilig zal geleiden, het dreigend en het lokkend kwaad voorbij. Leer het kind den naam kennen van den Vader die barmhartig is, maar ook van den 130 God die gebiedt: „Wees heilig want Ik ben heilig!" Een gebod waarvan vroeger of later de eischen tot hem zullen komen, want daar is geen ontkomen aan. Een kind hoort gaarne spreken van God, want de grondtoon van zijn hart is ernstig. Hij wil op zijne wijze het leven, de diepte der dingen doordringen. Wie heeft het kleine broertje gebracht ? vraagt hij. Wie heeft de lichtjes in den hemel aangestoken ? Beschouw dergelijke vragen niet als onbeduidend. Spreek het kind van God, die Hemel en aarde uit het niet heeft voortgebracht, en die ook in zijn kinderhart spreekt en hem het onderscheid tusschen goed en kwaad doet kennen. Leer hem naar die stem te luisteren voordat zooveel andere stemmen hem overstemmen en vertel hem van den Heiland door wien God zich aan ons heeft willen openbaren. Leer het kind het leven van onzen Heiland kennen, het is zoo aantrekkelijk voor kinderen. De kerstnacht, de Herders in het veld, de Kribbe van Bethlehem, de Engelenzang! 131 „Laat ons naar de Kribbe gaan, 't Heilig Kind begroeten". Zingen de kinderen hier zoo gaarne. Wie wil zich niet verdiepen in dien tijd, wie vertelt er niet van aan de kinderen. Maar let er op, dat gij den goeden toon treft, en niets terug houdt. Daar zijn er die niet spreken van de engelen die de geboorte van den Heer verkondigden, maar liefst altijd van de engel tj e s, want alles moet klein en week en zoetelijk zijn. Het worden voor de kinderen kleine engeltjes, kindergestalten met rose of witte vleugeltjes, niet de groote machtige engel, omstraalt door een verblindend licht. Ook van de herders wordt gesproken; de eenvoudigen, de ongeletterden mogen wel tot den Heiland komen. Maar waar blijven de Wijzen uit het Oosten, voorgelicht door de ster van Bethlehem? Zij moesten de meeste moeite doen, zij moesten den versten weg afleggen omdat zij zoo wijs en zoo verstandig waren. Zij moesten zoeken en vragen naar het Kind, waarvoor de herders maar een paar 132 stappen behoefden te doen. Maar toch zij ook vonden eindelijk de Kribbe. Laat ons het toch verkondigen aan onzen tijd vol van wijsheid en wetenschap, dat ook de Wijzen eindelijk vonden, al was het op een andere wijze en op een andere plaats dan zij hadden verwacht. Echter zijn ervele ouders die geen slag van vertellen, van begrijpelijk meedeelen hebben. Hun kan ik o.m. een boek aanbevelen, dat ik zelve geregeld gebruik: Het Zondagsboek van Ds. H. IJsebrands '). De schrijver zegt zelf in zijn voorrede: „Om waarlijk Christelijk te zijn, heb ik mij uitsluitend gehouden aan de Heilige Schrift en het geheele werk zóó ingericht, dat het volgens het Kerkelijk jaar is ingedeeld. Begint men te lezen des Zondags voor Kerstmis, dan heeft men voor iederen Zondag een lesje en een drietal voor de feestdagen die niet op Zondag vallen, terwijl men door verschuiving van sommige lesjes het boek voor elk jaar passend kan maken' . Bovendien heeft de Schrijver bij ieder lesje het behandelde uit de Heilige Schrift *) Uitgave van J. A. Sleeswijk te Amsterdam. 133 in zijn geheel laten afdrukken, telkens bij de bespreking verwijst hij daarnaar en tracht zoo de kinderen op te wekken om zelf den Bijbel te lezen. Men zoeke in dit boek geen dogmatisch stelsel. Het doel van den schrijver is niet geweest den kinderen de een of andere leer op te dringen, maar wel, om met Gods hulp hen tot zegen te zijn door hun in eenvoudigen vorm eenige van de voornaamste feiten, verhalen en lessen van de heilsgeschiedenis te vertellen en hun zoo het pad des levens te wijzen. De hoofdstukken behandelen: van 2—25 het leven, het sterven en de opstanding van den Heer. Dan hoofdst. 26; het Pinksterfeest; en van 27—39 eenige grepen uit het leven der apostelen. Dan komen van 40—50 eenige wonderen en de voornaamste gelijkenissen terwijl de hoofdstukken 51—55 aan eenige bijzondere besprekingen gewijd zijn. Het boek is bestemd voor zeer jonge kinderen, die nog niet naar de kerk gaan en reeds het eerste hoofdstuk, de Zondag, maakt een aangenamen indruk. Gaarne luisteren de kinderen naar de ver- 134 halen uit de H. Schrift en zij begrijpen ze gemakkelijk. Laat ons niet te huiverig zijn die parelen aan hen toe te vertrouwen. Het kind staat er dichter bij dan de volwassene. Het verstand heeft nog geen scheidsmuur opgericht, de zonde de wegen niet versperd. Vrij, toegankelijk, open, ligt het kinderhart voor de heilige waarheden. Het voelt zoo goed, zoo juist, zoo onbevangen de waarde van de stellige geboden. De klove tusschen goed en kwaad is nog diep, nog niet gedempt door allerlei spitsvondigheden. Ook sommige verhalen uit het Oude 1 estament zal het kind spoedig begrijpen. Het verhaal van de Schepping is voor hem als een heerlijke dageraad, die de vragen van zijn eigen hart, de een na de andere tot klaarheid brengt. Langzaam verrijst de zon en toont ons de aarde in al hare heerlijkheid, het kruid en de boomen, de dieren op de aarde, in de zee en in de lucht. Hoe luisteren de kinderen naar de beschrijving van den Hof van Eden met zijn boomen, zijne stroomen en zijn vruchten, ook met de dieren, die een kind zooveel beter begrijpt, en waarmede hij 135 hoef te die te geven. Instinctmatig zoekt het kind den weg terug naar het vaderland van zijne ziel. Onberekenbare schade aan verstand en zieleleven lijdt het kind, wien de omgang met deze oude forsche gestalten wordt onthouden. Met het religieuse neemt men ook het verheffende uit het kinderleven weg. Het groote, het grootsche wordt hem onthouden en geen latere ontwikkeling vult aan wat er gemist werd. Het profetische valt weg, het menschenleven wordt plat en alledaagsch, het kinderleven zoetelijk en lieverig. Waarom mogen de kinderen van onzen tijd het hart niet ophalen aan de geschiedenis van Mozes, die het water uit de barre rots deed vloeien, die de zee sloeg, zoodat zij tot een pad werd en de wateren zich stelden op een hoop? Waarom wordt de ijver van Elia, worden de tranen van Jeremia voor hem verborgen ? Geef hem m onzen tijd van onverschillige verdraagzaamheid, van gemakkelijke moraal, van zorg voor het lichaam en van goede voeding, de geschiedenis van Daniël, die weigerde de verboden spijze te eten, die 138 zich geladen, en van de oneindige ontferming van den vader, die niet wachtte tot de zoon berouwvol tot hem kwam, maar hem te gemoet ging op den weg, die den ring stak aan zijn vinger, die het gemeste kalf voor hem slachtte. Menige jonge man is er hem dankbaar voor geweest. Menige verdoolde is er door teruggeroepen. Maar ook heeft menigeen zich met een zucht afgevraagd, of hij wel zoo ver zou zijn afgedwaald, als hij vroeger die woorden had vernomen? Laat ons tot het kind van de eeuwige dingen spreken. De vorm ligt voor de hand, de eenvoudigste is de beste. Alles hangt af van overtuiging en van gloed. En in later jaren, als onze oogen reeds lang gesloten zijn, zal het kind dat nu aan onzen schoot staat, met stille dankbaarheid aan de gewijde uren zijner kindsheid terugdenken en dat geve God! in vreugde en droefheid, in strijd, verleiding en zonde de woorden op de lippen nemen: Ik zal opstaan en tot den Vader gaan! 144