Prijs f 0.30 WlSCr GEMEENTELEVENStIM^ |j|: De Beteekenis der Kerk |||J 2 De Beteekenis der Kerk voor het Gezin DOOR B. TICHELMAN Predikant te Uithuizen BAARN HOLLANDI A-DRUKKERIJ 1909 Het christelijk huisgezin is een organisch deel van het organisme der Kerk en de huisvader, die zijn roeping verstaat als „priester van het gezin", bekleedt dit ambt in dienst van den Eénigen Hoogepriester, die de Heer der Gemeente, de Koning der Kerk is. Een weldadige atmospheer heerscht dan ook in het huisgezin, als de kerk de vuurhaard is, die het verwarmt. De ervaring bewijst het. De man is dan het hoofd der vrouw, gelijk Christus het Hoofd der Gemeente is en hij heeft haar lief meer dan zichzelven. De vrouw brengt Gods zonneschijn en Gods vrede in het huis en in het hart van haren man. Als heeren en vrouwen vergeten zij nooit, dat ook zij een „Heer in den hemel" hebben, bij wien geen aanneming des persoons is en die geen onderscheid kent tusschen heer en knecht. 43 De kinderen worden opgevoed „in de tucht en vermaning des Heeren . Broeders en zusters leven met elkander in eendracht, hemelsche liefde valt als een verkwikkende dauw op al hun handel en wandel. Dienstbaren vervullen hunne plichten, niet uit oogendienst om aan menschen te behagen, maar als voor het oog van God, die in hun geweten spreekt. De arbeid wordt beschouwd niet als een last, maar als een lust — niet als een vloek, maar als een zegen. Aan zuik een „tehuis" verbinden zich de dierbaarste herinneringen en de grootste zegeningen voor het gansche leven. Wat zou de maatschappij een gansch ander aanzien hebben, wanneer eik gezin zulk een echt Christelijk tehuis was! Daaraan ontbreekt echter maar al te veel. Gezellig verkeer en vertrouwelijke omgang worden bij voorkeur onder vreemden gezocht. Ontevreden en onvoldaan willen de kinderen liefst zoo spoedig mogelijk vrij zijn van eiken band en elk gezag. De arbeid wordt geregeld bi] „contract , 44 liefde en toewijding kunnen blijkbaar de onderlinge verhouding van heeren en knechten, vrouwen en dienstboden niet meer bepalen. Waar de hoogste orde moest zetelen, heerscht menigmaal de grootste verwarring. W aar de liefde moest troosten, vermeerdert tweedracht dikwijls de smart. Wat is daarvan de oorzaak? Dit is de oorzaak: Wat God één gemaakt heeft, heeft de mensch gescheiden. Huisgezin en kerk behooren bij elkander en worden niet straffeloos van elkander losgemaakt. „Beginselen zonder organisatie zijn wegwijzers zonder weg". Dat geldt ook hier. Wat heeft men er aan, of men de beginselen al kent, die in het huisgezin beleefd moeten worden, als men niet weet, langs welken weg zij in het huiselijk leven tot werkelijkheid kunnen worden. De kerk is de organisatie van den Heiligen Geest. Het geestelijk leven der kerk moet daarom den nuiselijken kring zoo verkwikken en verwarmen, dat uit aardsche liefdebanden een hemelsch huisgezin gevormd wordt. Kerk en gezin behooren bijeen. In de kerk 45 vindt elk gezin zijn levenslicht, zooals elke ster haar licht ontvangt van de zon. Als een ster eens kon zeggen: „Ik heb die gemeenschappelijke lichtbron niet langer noodig, ik wil er niets meer mede te maken hebben ' — wat zou zij zich zelf donker en troosteloos maken! hoe spoedig zou zij afdwalen van hare vaste baan in de hemelruimte! Wat een ster niet kan zeggen, kan de mensch wel zeggen en hij maakt zichzelf met de zijnen maar al te dikwijls ongelukkig door zich af te keeren van de gemeenschappelijke levensbron. Hij dwaalt dan af van de vaste baan, die God voor al Zijne kinderen heeft aangewezen in den weg, die ten leven leidt. Wat de zon is voor elke ster, moet de Zonne der gerechtigheid wezen voor elk gezin. Een gezin, dat het licht van die Zon mist, moet zich behelpen met het kunstlicht des verstands, der ontwikkeling, der rede. Hoe schitterend dat kunstlicht ook wezen moge, het kan nooit in de plaats treden van het goddelijk licht. De vermogens van den menschelijken geest zijn niet gering, maar zij kunnen nooit het werk doen van den Heiligen Geest. 46 Daar komt nog iets anders bij. In de diepe valleien der Alpen, waarin de stralen der zon nooit met volle kracht doordringen, leven vele hulpelooze misvormde wezens, even zwak van lichaam als van geest. Zoo bevinden zich ook vele gezinnen in de droevige donkere valleien van zelfzucht, enghartigheid en ontevredenheid. Het Licht der wereld beschijnt hen niet, omdat zij buiten kerk en godsdienst leven. Daarom ervaren zij niet, dat „er genezing is onder zijne vleugelen". De zon is de bron van vroolijkheid en tevredenheid, ook het licht van de Zon der gerechtigheid geeft kracht en opgewektheid i. é. w. gezond geestelijk leven. Het gezinsleven zou dan ook minder treurig en naargeestig zijn, als er meer gemeentebewustzijn was en men met Christus „wandelde in het licht". Al de vruchten des Geestes, die het christelijk leven versieren — liefde, vrede, vreugde, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, geloof, matigheid — kunnen alleen rijpen in den zonneschijn der goddelijke tegenwoordigheid. Dien zonneschijn kunnen wij onszelf natuurlijk niet scheppen. Daarom moet in de 47 kerk van Christus de Zonne der gerechtigheid over ons opgaan. Naar dat „Licht der wereld moeten wij onze ziel gericht houden. Het maakt een groot verschil, of men een spiegel naar den hemel of naar de aarde gekeerd houdt. In het ééne geval ziet men daarin een gansch ander beeld dan in het tweede geval. Onze ziel is in zekeren zin ook een spiegel en nu moeten wij wel toezien, hoe wij dien in ons leven gericht houden. Want alleen, als wij haar naar den hemel van Gods genade toekeeren, kan het licht van de Zonne der gerechtigheid daarin vallen, dat vrede en vreugde, kracht en vroolijkheid uitstort in ons hart en in ons huis. Het is derhalve voor den mensch onmisbaar noodzakelijk, dat hij het Licht der wereld volgt. Anders heeft hij het licht des levens niet en wandelt hij in de duisternis. Wanneer een schip zonder zeekaart of kompas uitvaart, zal niemand na korter of langer tijd verwonderd opzien bij de tijding, dat dit schip verongelukt is. Evenmin behoeft men zich te verwonderen over het feit, dat menschen, die zonder kennis van God en Zijnen wil uitgaan 48 en opgaan in de wereld, tenslotte in een zee van zonde en ellende verzinken en daarin rampzalig omkomen. Jezus heeft gezegd: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die Mijn woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven". Deze uitspraak geldt voor alle menschen, voor ouden en jongen, voor aanzienlijken, voor geleerden en ongeleerden. Hierin ligt voor alle menschen het „ééne noodige". In het huiselijk, in het maatschappelijk en in het kerkelijk leven wordt zoo dikwijls de vraag aan de orde gesteld : „Wat is noodig?" En inderdaad, er zijn vele dingen noodig, broodnoodig zelfs, maar het is erg en ergerlijk dat zoo menigmaal van wege het vele noodige het ééne noodige geheel en al uit het oog verloren wordt. Aardschgezindheid is een oude- en algemeen-menschelijke kwaal. Men vraagt gewoonlijk in de eerste plaats naar practische resultaten en men beoordeelt een zaak meestal naar het voordeel, dat zij oplevert. Het aardsche leven is echter het „eeuwige 49 leven" niet. Integendeel, het is een „gestadig sterven". Van zeker tiran wordt verhaald, dat hij een zijner vijanden had gevangen genomen en een wreede marteling bedacht om dezen ongelukkige zoo ellendig mogelijk te doen sterven. Hij liet een vertrek maken met ijzeren wanden, die naar elkander toe konden schuiven. Daarin werd de gevangene geplaatst. Deze begreep eerst niet, dat hij gestraft werd, want hij werd goed behandeld en had spijs en drank in overvloed. Doch na eenige dagen scheen 't hem toe, alsof zijn vertrek kleiner was geworden. En dit was zoo, het werd met den dag duidelijker. Langzaam, langzaam schoven de wanden naar elkander, zij drukten hem eindelijk tot krankzinnig-wordens toe en ten slotte stierf hij een afschuwelijken marteldood. Op dezelfde wijze is ook de aardsch-gezindheid een vreeselijke tirannie. Zij neemt den mensch gevangen en verplettert langzaam, maar zeker, alle geestelijk en zedelijk leven tusschen de ijzeren wanden der zelfzucht. Niet weinigen beschouwen deze tirannie 50 tóch als de hoogste vrijheid. Zij hebben een hartgrondigen afkeer van alle beperking en bepaling. Zij dwepen met een vrijheidsbegrip, dat van alle harmonie verstoken en van alle evenwicht beroofd is. Zij willen los zijn van eiken band met betrekking tot huisgezin, kerk of maatschappij en zij begrijpen blijkbaar niet, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen vrijheid en losbandigheid. Door Hosea kwam daarom van Gods wege de waarschuwing tot het volk Israël: „Ik zal u weiden als een lam in de ruimte". En een bekend Schriftverklaarder teekent bij deze woorden aan: „Ik zal hen weiden als een lam in de ruimte d. w. z. Ik zal hun hart verharden. Ik zal ze doen afzwerven van de kudde, het spoor van de schaapskooi zal Ik hun bijster maken en Mijn heilig oordeel zal het wezen, als ze ten leste omdolen en omzwerven als een lam in de ruimte op het onbeschermde veld. Het lam behoort niet in de ruimte. De plaats van het lam is in de schaapskooi, of als het weiden gaat bij de kudde onder het 51 oog van den herder. Het lam moet niet gaan weiden, waar het zulks verkiest, maar zijn weide beperken tot de enge plek, die door den herder wordt aangewezen. De ruimte is voor het wild gedierte. En als nu het lam, dat in de schaapskooi en bij de kudde, maar niet in de ruimte behoort, toch naar die ruimte hunkert en door lust bevangen naar die ruimte afdoolt en afzwerft, dan staat het bloot aan duizend gevaren, dan voelt het zich gejaagd en onrustig, en het wordt, indien de trouwe herder het niet opvangt en uit de ruimte terughaalt, een prooi van den wolf, die er op loert. Het lam in de ruimte, door Hozea ons geteekend is het beeld van den mensch, die de banden niet verdragen kan en vóór alle dingen vrij wil wezen en die in de ruimte we! over zichzelf meent te kunnen waken . Wie gevoelt niet de waarheid van dit OudTestamentisch beeld? Het is zoo gevaarlijk af te dwalen van de kudde van den Goeden Herder naar de ruimte, die ten slotte een enge kerker blijkt te zijn, waarin het waarachtige leven verstikt wordt. 52 In de Kerk hooren wij de stem van den Goeden Herder, die ons leidt en weidt. Zijn W oord is het „ééne noodige" het schenkt den eenigen troost beide in leven en in sterven en dus „waar kan men beter toeven dan in des Heeren huis ?" Daar komt men samen als aan de poort der eeuwigheid om zich dankend en biddend te stellen voor Gods aangezicht; om opgebouwd te worden in kennis, geloof en liefde; om teerkost te vergaderen voor de levensreis ; om aangedaan te worden met kracht uit den hooge! Het is daarom een goede gewoonte telkens, in t bijzonder op den Dag des Heeren, met de gemeente op te gaan naar het huis des gebeds. Het is een verkeerde gewoonte de onderlinge samenkomsten na te laten. Het kerkgaan mag geen sleurwerk worden, maar wij lezen van Jezus, dat Hij naar Zijne gewoonte op den dag des sabbats in de synagoge ging, en wat men naar gewoonte doet, behoeft nog niet u i t gewoonte te geschieden. Aan elke goede gewoonte is een groote zegen verbonden en een geregelde kerkgang, 53 waarbij het den mensch niet te doen is om mooie woorden, treffende beeldspraak of roerende welsprekendheid, maar waarbij het bovenal te doen is om den levenden Christus, zulk een geregelde kerkgang brengt den mensch nader tot God en dichter bij den hemel. Toch heerscht onder vele leden der kerk de zoogenaamde morbus sabbaticus of zondagsziekte. Hare diagnose wordt aldus omschreven: „De verschijnselen dezer ongesteldheid zijn verschillend, maar aan den eetlust doet zij nimmer schade. Nooit duurt zij langer dan 24 uur. Al wordt er geen dokter voor ontboden, toch is zij altijd doodelijk — voor de ziel ! Zij breidt zich vreeselijk uit en velt jaarlijks duizende slachtoffers. De aanvallen der ziekte komen eiken Zondag plotseling op. De patiënt slaapt goed, ontwaakt frisch, gebruikt een stevig ontbijt, maar tegen kerktijd komt een aanval en die duurt, tot dat de morgendiensten voorbij zijn. Dan gevoelt de patiënt zich zeer verlicht en gebruikt een krachtigen maaltijd. Des middags voelt hij zich veel beter en is in staat een wandeling te doen of wat te lezen, soms eet hij 54 nog eens flink, maar tegen den tijd van den avonddienst herhaalt zich de aanval en hij blijft thuis. s Maandagsmorgens wordt hij opgeruimd wakker, frisch en gezond gaat hij weer aan het werk en er openbaren zich geen verschijnselen van die kwaal meer, tot den volgenden Zondag". Inderdaad, door deze zondagsziekte zijn velen aangetast en de meesten willen niet weten, dat zij deze ziekte hebben. Een kerkelijk weekblad gaf eens een lijstje van verontschuldigingen, die de menschen inbrengen om hun wegblijven uit de kerk goed te praten. Ze waren ontleend aan de aanteekeningen van een ouden predikant, die het volgend overzicht gaf: Mijnheer A meent: De godsdienstoefening begint te vroeg, ik moet ééns in de week voor een en ander ruim den tijd kunnen nemen. Juffrouw B zegt: Het spijt mij wel, maar 't wordt altijd zoo laat en als ik uit de kerk thuiskom, is er nog zooveel te doen, dat ik niets meer aan mijn Zondag zou hebben. Mijnheer C is bang in de kerk een verkoudheid op te doen, het is er niet warm genoeg. 55 Mijnheer D beweert: Ik zou er geregeld hoofdpijn krijgen, het is menigmaal onverdragelijk heet in onze kerk. E heeft niets aan de preek, zij is te hoog en te geleerd. F is van meening, dat de predikant van zijn preek geen werk maakt. Mijnheer G vindt nooit een plaats, waar hij goed hooren kan. Juffrouw H heeft een zenuwachtig gestel, zij mag niet van streek gebracht worden. J verklaart: Door de ramen valt zoo n vreeselijk fel licht, daar kunnen mijne oogen niet tegen. Voor mijnheer K is de schemering in de kerk zoo hinderlijk en onaangenaam. Mevrouw L klaagt, dat zij juist 's Zondags altijd vroeg bezoek krijgt en de menschen toch niet alleen kan laten zitten. Juffrouw M „kan niet alleen naar de kerk gaan en zij heeft geen enkele kennis, bij wie zij zich kan aansluiten . Zooals men bemerkt, is in deze verontschuldigingen de meest mogelijke verscheidenheid en tegenspraak. En nu is het zeker 56 waar, dat een trouw kerkganger niet altijd een goed christen is, maar het spreekt vanzelf, dat een goed christen een trouw kerkganger is, want „het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods" De godsdienst is een factor in het leven, die door niets anders, door geen wetenschap, geen kunst, geen poëzie vervangen kan worden. Een beroemd dichter, door sommigen als een groot profeet vereerd, heeft eens gezegd: Wie wetenschap en kunst bezit, Die heeft daarin zijn godsdienst; Maar wie die beide niet bezit, Die hebbe daarvoor godsdienst! De wereldgeschiedenis bewijst echter het tegendeel. Geloofsvormen en geloofsvoorstellingen mogen veranderen, maar zoolang de mensch een eindig en beperkt, een dwalend en gebrekkig, een zoekend en vragend, een lijdend en strijdend schepsel is, kan de verzuchting niet onderdrukt worden : „Gelijk een hert dorst naar de waterstroomen, zoo dorst mijn ziel naar U, o God!" Het christendom maakt dan ook geen onderscheid tusschen ontwikkelden en onontwik57 keiden. De Hoogste Wijsheid weet wel, dat het onverstand der ontwikkelden dikwijls even groot is als de onkunde der onontwikkelder Een hoog oordeel over kinderlijkonwetenden en voorvaderlij k-vromen is dan ook niet in den geest van den nederigen Menschenzoon, die zijn eerste volgelingen gezocht en gevonden heeft onder de visschers op de zee van Tiberias. Menschen met wijsgeengen aanleg mogen met hun geest gymnastische oefeningen maken aan het Godsbegrip, dat zij verklaren willen — de Hemelsche Vader deelt Zijn liefde mede zoowel aan den meest- als aan den minst-ontwikkelde, want de bekeering des harten is noch een daad van het verstand, noch een zaak van wijsgeerig overleg. Een Fransch prediker zegt daarom volkomen terecht: „om het werk der verlossing aan te nemen, hebben wij geen bijzondere studies van noode, noch fijngevoelde denkbeelden, noch een hooge beschaving, maar alleenlijk een eerlijk geweten, dat zijn zonde gevoelt en geen rust heeft, voordat het rust vindt in God. De mensch in den afhankelijksten staat, de ongeletterde mensch, 58 die zijn kracht wijdt aan den ruwsten arbeid, en de arme vrouw, die een zeer nederige taak vervult, kunnen even groot voor God zijn, als mannen voor aller oog gekroond met den stralenkrans der geleerdheid en van 't genie. Wat waarde geeft aan het leven, is het beginsel, dat het beheerscht, onverschillig welke de omstandigheden zijn, waaronder het zich openbaart". Het beginsel, dat het leven beheerscht is heel iets anders dan de vorm, waarin het gegoten wordt. Reinheid van hart en leven heeft meer waarde dan kennis en kracht. Vele ouders begrijpen dat niet. Zoolang de kinderen klein zijn, worden zij nog naar zondagschool en catechisatie gezonden. Maar nauwelijks stelt de school hoogere eischen, of de Zondagmorgen moet gebruikt worden voor het huiswerk, omdat de Zaterdagmiddag door de sport in beslag wordt genomen. Waarom ook niet, als de vader achter een heel of half-gesloten venster de zaken afdoet, waarvoor hij in den loop der week geen tijd heeft kunnen vinden! 1 och is het zoo verkeerd, als de Zondag den mensch niet boven 59 den dagelijkschen sleurgang verheft. ^et aardsch bestaan is het hoogste niet. Vooxzeker, tallooze vraagstukken van stoftehjken aard vragen onze aandacht en onzen arbeid. Maar wij mogen daarbij onze hemelsche roeping niet uit het oog verliezen. Het is zoo gevaarlijk, als vanwege het vele noodige het ééne noodige voorbijgezien en verwaarloosd wordt. Een modern schrijver slaakte onlangs de klacht: „Laten wij het maar bekennen, dat wij, kinderen van een opvoeding zonder geloof — kinderen van een onchristelijke samenleving, dat wij geen idealen meer hebben,... dat wij niet meer groote glorieuse idea.en op onzen levensweg meekrijgen . Dat is zoo verschrikkelijk. In een groote werkplaats lagen eens naast elkander twee hoofden gemaakt van metaal. Het eene was zeer schoon, al de gelaatstrekken van een edel mannelijk gezicht kwamen helder en duidelijk te voorschijn; het andere daarentegen was waardeloos, nauwelijks een enkele lijn kon duidelijk waargenomen worden. 1 och kwamen beide hoofden uit denzelfden vorm 60 en was aan beide dezelfde moeite besteed alleen, men had het laatste te veel en te snel laten verkoelen. Zoo zijn er ook vele jeugdigen van jaren, in wier zielen het beeld gestempeld kon worden van Koning Jezus, terwijl zij warm zijn van de liefde en de geestdrift der jeugd, maar het koudwaterbad van een nuchtere materialistische wereld- en levensbeschouwing wordt niet alleen in de wreede wereld, maar zelfs in het ouderlijk huis met zooveel kracht over hen uitgegoten, dat er in hun persoonlijkheid later niets te onderscheiden is van het beeld van Hem, naar wiens naam zij zijn genoemd. De treffende waarschuwing van Ten Kate blijft daarom altijd van kracht: Eerbiedig t geloof, waar gij t immer ontmoet, Aan 't eeuwige schoon, aan 't onsterflijk goed I Wie een jeugdige ziel t Ideaal heeft ontroofd, Heeft een Tempel verwoest, heeft een Godsvlam gedoofd. „Weid mijne lammeren!" zeide de Heer tot Petrus, toen Hij dezen discipel aan de zee van Tiberias weder in het Apostelambt herstelde. Dat was in de eerste plaats zijn heerlijke roeping. E.n dat is nog onze heilige 61 taak! In de jeugd ligt de toekomst, de toekomst van ons geslacht, de toekomst ook van het Koninkrijk Gods. Laat de kinderkens daarom komen tot Hem, wiens eigendom ze zijn. Zij zijn de lammeren van den Goeden Herder, die hen bij hunnen Doop in Zijne kudde heeft opgenomen met zegenende armen. En de ouders, die dat beseffen, gevoelen zichzelf slechts pleegouders, omdat God in den hemel eigenlijk de Vader is van hun kroost. Nog meer dan het natuurlijk leven, wordt het geestelijk leven hunner kinderen door hen gevoed en versterkt. Een Duitsch edelman, even rijk in God als rijk naar de wereld, ontving eens bezoek van een ouden strijdmakker. Met groote gastvrijheid leidde de vorst hem door zijn groot en prachtig kasteel en toonde hem al zijn kunstschatten. De bezoeker was opgetogen over al hetgeen hij zag. Maar zijn gastheer zeide: „Dit alles zal mij eenmaal ontvallen, ik hecht er dan ook betrekkelijk weinig waarde aan; mijn grootsten schat heb ik u echter nog niet getoond, daar wil ik u nu bij brengen!" En de vorst bracht zijn 62 vriend, die hem in gespannen verwachting volgde, naar een vertrek, waar zijn kinderen zaten om den schoot hunner moeder, die hun een geschiedenis uit den Bijbel voorlas. Van dit gezin is een zegenrijke invloed uitgegaan. Het wekke tot navolging op! Ouders, die hun roeping begrijpen, laten hunne kinderen opwassen in den zonneschijn der hemelsche liefde. Gedragen door de liefde van Christus sticht hun eenvoudig Bijbelverhaal door frissche opgewektheid en wat den wijzen en verstandigen verborgen blijft, is dan voor de eenvoudige kleinen menigmaal geen geheim, omdat de fijne voelhorens der kinderlijke bevatting als vanzelf den grenslijn tasten tusschen goed en kwaad, recht en onrecht, waarheid en leugen. De kinderen moeten het Evangelie hooren in de eerste plaats in de „huisgemeente". En zoolang zij nog te jong zijn om de openbare godsdienstoefening bij te wonen, is Zondagschool of Kinderkerk de plaats hunner onderlinge samenkomst op den Dag des Heeren. Het meegaan naar de Kerk mag nooit als een verplichting worden opgelegd, maar moet 63 altijd een voorrecht blijven. De Zondagschool is daartoe een uitnemende voorbereiding, want er ligt zulk een treffende waarheid in de bekende dichtregelen: Zalig, wien in 's levens morgen 't Levend woord der groote Schrift, Voor de kleinen niet verborgen, In den boezem werd gegrift! De ervaring heeft afdoende bewezen, dat de Bijbel (het Boek van de Kerk) de beste handleiding is voor de opvoeding, mits hij met oordeel des onderscheids wordt gebruikt en men hem niet laat zeggen, wat geen enkele Bijbelschrijver ooit bedoeld heeft te zeggen. „Maar een kind kan de eeuwige dingen nog niet begrijpen!" zal wellicht deze of gene tegenwerpen. Dat is zoo! Een volwassen mensch begrijpt er echter ook niets van! Wie kan het wezen Gods omvatten? Wie kan verklaren den onnaspeurlijken rijkdom van Christus ? En zou op ons leeren en strijden over de eeuwige dingen niet van toepassing kunnen wezen de ernstige vermaning des Heeren: „Voorwaar zeg ik u, indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, 64 zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan! Met een kinderlijk gemoed moeten wij alles doen, wat in ons vermogen staat om de kinderen reeds in hun vroege jeugd te brengen onder de leiding van den Goeden Herder. En het is heerlijk, wanneer niet alleen de ouders maar ook de dienstbaren als goede leden der ICerk daartoe medewerken. Wat in de kinderjaren wordt geleerd, prent zich diep in het gemoed en wordt niet spoedig vergeten. Texten en liederen, die wij in onze jeugd leerden zonder hun inhoud volkomen te begrijpen, komen naar mate wij ouder worden in steeds helderder licht voor ons te staan en zijn in verschillende omstandigheden des levens van onschatbare waarde. Wie van kindsbeen af (evenals b.v. Timotheus) de Heilige Schriften geweten heeft, die ons wijs kunnen maken tot zaligheid, groeit op tot een vaste overtuiging, waardoor hij bewaard blijft voor zonde en afval in de ure van verzoeking en beproeving. Zijn hart wordt ontgloeid voor al wat rein is, voor al 65 wat liefelijk is en voor al wat wel luidt en daarom neemt hij toe „in wijsheid, en in grootte en in genade bij God en de menschen". Eén ding blijft noodig. Zooals Maria van Bethanië zich eenmaal met heilbegeerig hart nederzette aan de voeten des Heeren om Zijn woord te hooren, zoo heeft elk huisgezin zich neder te zetten onder de prediking van het Evangelie. De Heer der gemeente deelt Zijn leven mede aan al de leden der gemeente. Wij moeten daarom leden van Zijne gemeente zijn, wij moeten behooren tot het lichaam, waarvan Hij het Hoofd is. Dan is Zijn leven ons leven, dan is Zijne zaligheid onze zaligheid. En te midden van al den strijd en de zonde, te midden van al de ongerechtigheid en de eigengerechtigheid dezer wereld, smaken wij dan een zalige zielevreugde bij de aanschouwing van het heil, dat ons in en door Jezus Christus is geopenbaard — een blijdschap, die door niets of niemand ooit kan worden weggenomen. Een prozaschrijver onzer dagen heeft van die waarheid onbewust iets gevoeld, toen hij 66 beschreef hoe hij een plant had zien bloeien, die slechts gedurende één nacht in het tijdsverloop van een eeuw bloesems draagt. De schrijver schildert n.1. eerst in levendige kleuren de dierlijke uitgelatenheid van een halfdronken zinnelooze menigte, die een ruw volksfeest viert en dolzinnig voortjoelt door straten en stegen. Hij beschrijft, hoe die uitgelaten mannen en vrouwen ronddolen door het duister van den nacht en zich willoos overgeven aan hun driften en hartstochten. Tegenover dat laag-menschelijke teekent hij vervolgens het reine mysterieuse opengaan en bloeien van een zeldzame bloem. De hovenier had hem van dit feit in kennis gesteld en te middernacht was hij ter bestemder plaatse aanwezig, in gespannen verwachting, want die bloem bloeide maar een nacht in de honderd jaren. En werkelijk, zijn verwachting was niet te hoog gespannen geweest. Hij aanschouwde, hoe de kelken zich ontplooiden in smettelooze reinheid. De zeldzame plant bloeiue, straalde en schitterde bij het ontstoken licht zoo heerlijk, dat zijn ziel als t ware weg- 67 smoit in de teeüere schoonheid, die zich aan zijn oog vertoonde. Wie wordt niet getroffen door deze treffende tegenstelling: een donkere nacht vol ongerechtigheid en zonde van een joelende, woelende menschenmassa en te midden daarvan de wondervolle bloem in hare zuivere eenvoudigheid en smettelooze reinheid ! Wordt hierdoor niet afgebeeld, wat Christus in de wereld is ! De wereld is niet ongelijk aan een stad, waarin de nacht der zonde hare duisternis uitgiet en te midden daarvan is in Jezus Christus opgebloeid de wondervolle bloem van de verzoening onzer zonden. Zij straalt met hare heerlijkheid niet slechts voor korten tijd. Integendeel! Uit haar reine kelk straalt ons een licht toe, waarin wij ons voor eeuwig mogen verheugen. Het woord der verzoening is in ons gelegd en in de kerk van Cnristus wordt ons van Godswege voortdurend toegeroepen: Laat u met God verzoenen ! Grooter voorrecht is daarom voor den mensch niet denkbaar dan met de Gemeente samen te komen en de heerlijkheid Gods te aan- 68 schouwen in het aangezicht van Jezus Christus. In sommige plaatsen van ons land bestaat de gewoonte, dat de huisvader bij het luiden der klokken, die ter kerk noodigen, het hoofd ontbloot en met zijn gezin een „Onze Vader bidt. Niemand glimlache met souvereine minachting over dezen landelijken eenvoud, want in ieder hart, dat met kinderlijk heimwee is vervuld naar het huis des Vaders, zal bij het aanbreken van den Dag des Heeren een bede leven, niet beter onder woorden te brengen dan met het lied der Diaconessen O stille Zondagmorgen Vol rust en Sabbatsvrêe, Deel aan mijn rustloos harte Iets van uw vrede mee. Breng mij in smart en zorgen Bij 't drukkend aardsche kruis Een glimlach van den hemel, Een groet uit 't Vaderhuis! O stille Zondagmorgen, Spreek van den Heiland mij, Spreek mij van Gods ontferming En eindloos medelij; Richt cog en hart naar boven Naar 's hemels blijde kust, En wil me een voorsmaak geven Van d'eeuwige Sabbatsrust! * * * 69 Waar echter zullen wij ter kerke gaan? Er is aanleiding genoeg voor die vraag, omdat wij kiezen kunnen tusschen zoo talloos vele kerken en kerkjes, als er tegenwoordig zijn. Een christen behoort tot de Eene, heilige, algemeene Christelijke kerk. Maar de éénheid van deze kerk heeft slechts kort bestaan. In den loop der eeuwen waren splits singen en scheidingen, historisch beschouwd, onvermijdelijk. Toch behoeft hare verscheidenheid geen afbreuk te doen aan hare werkelijke éénheid, als de onderscheiden kerken maar niets anders zijn dan de verschillende prismakleuren van het ééne Licht der wereld. In de stad of in het dorp, waar wij wonen, is de kerk, waarin wij Gods Woord hooren, onze afdeeling van „de Gemeente, die uit het gansche menschelijk geslacht tot het eeuwige leven is uitverkoren". En wij moeten haar boven alles liefhebben, zonder de andere kerken te minachten, evenmin als een man, die de uitverkorene van zijn hart boven alles liefheeft, andere vrouwen haat of bestrijdt. Bij niet weinige christenen bespeurt men echter een bepaald gebrek aan liefde en 70 geestdrift voor de kerk, waarin zij geboren en opgevoed zijn. Velen hebben een af^eer van haar gekregen vanwege de schijnheiligheid en huichelarij, die in haar midden gevonden wordt. Anderen willen zich liefst zoo min mogelijk inlaten met de twisten tusschen de verschillende richtingen en partijen, waarin zij verdeeld is. Menigeen zondert zich af of scheidt zich af, omdat haar toestand naar zijne meening hopeloos en niet voor verbetering vatbaar is. Men zegt wel eens, dat het vroeger heel anders en veel beter was. Zou 't waar zijn? Spurgeon beantwoordt die vraag met de woorden: „De menschen uit onze dagen zien terug naar de dagen van Whitfield ; de menschen uit de dagen van Whitfield zagen terug naar de dagen van Bunyan; de menschen uit de dagen van Bunyan weenden ter oorzake van de dagen van Wycliffe, Calvijn en Luther, en de menschen van toen treurden om de dagen van Augustinus en Chrysostomus. De menschen van die dagen weenden om de dagen der Apostelen en ongetwijfeld weenden de menschen in de dagen der Apos- 71 telen om de dagen van Jezus Christus, en zeker waren sommige menschen in de dagen van Jezus Christus zoo verblind, dat zij naar de dagen der voorzegging terug wenschten te keeren. Vele menschen zien altijd meer naar het verleden dan naar het heden. Dat is dwaasheid! Laat ons bij de hand zijn en handelen, en in piaats van het booze der tijden te beweenen, de genade zoeken om onzen tijd beter te maken". Vindt dit woord weerklank in ons hart, dan doen wij, wat onze hand vindt om te doen, zonder dat wij er ons over verwonderen, dat de kerk niet is, wat zij wezen moet. Immers: de Heer der Gemeente zelf heeft haar beeld geteekend in de gelijkenissen van het onkruid tusschen de tarwe en het vischnet. De kerk zal eerst zijn, wat zij wezen moet, wanneer de Christenen zijn, die zij wezen moeten en zoolang Christus haar nog in stand houdt, mogen wij in onze liefde en in onzen ijver niet verflauwen. Wie zich ongeloovig of onverschillig van haar afkeert, keert zich af van de lichtbron en mist haar licht, haar gloed en haar warmte in zijn hart en in zijn huis. 72 Tersteegen, de dichter van Gez. 274, stak eens een rivier over in een heel oud bootje. Een scheurmaker bevond zich in zijn gezelschap. Deze man trachtte hem tot Zijn secte over te halen. Tersteegen vroeg hem toen: „Zouden wij niet liever dit gevaarlijk scheepje verlaten, het kan heel gemakkelijk omslaan of plotseling lek worden en zinken ? „O neen, riep de ander, wij zijn in dit bootje toch altijd nog veiliger dan in het water, bovendien kan ik niet zwemmen! „Welnu, antwoordde de dichter, om dezelfde reden blijf ik ook liever in het scheepje der kerk, vol vertrouwen op den Heer, die het behoedt. Hij wil mij daarin naar de overzijde brengen". Als dat gevoelen ook in ons leeft, dan staan wil op het rechte standpunt. De zaligheid is niet gebonden aan een bepaald kerkgenootschap. Natuurlijk niet! De Heer kent degenen, die de Zijnen zijn in de Hervormde en in de Roomsche kerk, in kerK A en in kerk B, onder de Lutheischen en onder de Hernhutters. Gelijk de verschillende kamers van één huis op een fundament rusten 73 en onder hetzelfde dak zijn vereenigd, zoo zijn de verschillende christelijke kerken gebouwd op het fundament van Apostelen en Profeten en boven hen welft zich hetzelfde hemeldak van het Vaderhuis met de vele woningen. Wij moeten er daarom naar streven met de Christus-belijders van alle gezindten in vrede en eendracht te leven. Wij mogen nooit vergeten, dat de triumpheerende kerk hierboven een schare is uit alle natiën en geslachten en volk en talen. Maar mogen wij niet enghartig wezen, wij mogen ook niet ons kerkelijk bewustzijn verliezen. Het is er mede als met ons nationaliteitsgevoel. Sommige menschen beweren, dat vaderlandsliefde bekrompen is, immers: alle menschen zijn broeders en dus moeten wij wereldburgers zijn! Die algemeene menschenmin wischt alle grenzen uit. Zoo zegt men ook wel eens : „Ik ga het Evangelie hooren, waar het mij bevalt en sluit mij nergens aan, want ik wil mijn vrijheid behouden om te kerken, waar ik een goede preek denk te hooren . De schrijver van den brief aan de Hebreen 74 vermaant ons echter onze onderlinge bijeenkomst niet na te laten. Met dat „onze heeft hij een bepaalde bedoeling. De gezinnen der Gemeente vormen samen als kerk éen groot gezin. En gelijk de kinderen des huizes van hunne ouderlijke woning spreken als van „ons huis", zoo spreken de kinderen der Gemeente, die bij elkander behooren, van „onze kerk". Om die reden is het onbetamelijk nu eens hier dan weder daar te gaan kerken. Er was eens een huisvader, die van zijn werk thuiskwam en zich aan tafel wilde zetten, maar tot zijn verbazing twee stoelen ledig zag. Hij vroeg zijn vrouw, waar de oudste zoon en de jongste dochter waren. De moeder antwoordde op bedroefden toon: Zij kwamen daareven binnen en zagen de tafel gedekt, maar het eten beviel hun niet. Daarom gingen zij naar onze buren en vroegen, of zij daar mochten middagmalen. De vader werd toornig en het baatte niet, of de kinderen al zeiden, dat de tafel der buren inderdaad beter was, dat die buren zulke goede hartelijke menschen waren — die 75 huisvader b'ieef toornig en gaf zijn kinderen een strenge berisping. Die vader zou natuurlijk niet boos zijn geworden, als zijn kinderen bij de eene of andere feestelijke gelegenheid door die buren aan tafel genoodigd waren. Maar nu zij door hun optreden zijn huis smaadheid aandeden en hunne moeder bedroefden, was zijn bestraffing volkomen rechtmatig. Sommige leden der Gemeente handelen echter op dezelfde wijze als die ontevreden kinderen. Zij houden alleen rekening met hunne persoonlijke inzichten en zelfzuchtige wenschen, zonder te denken aan de onderlinge verplichting, die op hen rust als leden van één gezin. De uitdrukking „mopder de Kerk" klinkt wel Roomsch, maar '"is toch zuiver christelijk. Wij zijn in de Gemeente Gods geboren en moeten onze geestelijke moeder liefhebben met al hare gebreken en tekortkomingen. Rechtgeaarde kinderen hebben hunne moeder lief, ook al is zij geen volmaakt mensch. Dat kan niet anders, want een moederhart deelt in al de nooden en behoeften, in al de vreugde en in al de smart van hare kinderen. 76 Waar gezond kerkelijk leven is, daar is het om die reden geen effectbejag, als de voorganger eener dorpsgemeente, waar allen elkander kennen, in gebed of prediking !aat gevoelen, wat de harten vervult of bezwaart — daar is het geen ijdel vertoon, als men in een stadsgemeente een briefje op den Kansel laat leggen met het verzoek om een voorbede of dankzegging naar aanleiding van bepaalde omstandigheden. Alle vreugd en aLe leed in de Gemeente moet voor den Heer der Gemeente worden uitgesproken. Aan de huwelijks-inzegening, aan de biddagen en dankdagen ligt hetzelfde beginsel ten grondslag. Als de Gemeente zich daarvan meer bewust wordt, zal het kerkbezoek toenemen en het kerkelijk leven gezegender worden. Dan breekt ook weldra de tijd aan, waarop de kerk haren hoogsten openbaringsvorm ontvangt. Men spreekt in dit opzicht wel eens van vier tijdvakken en men onderscheidt de Jacobuskerk met haar wettisch juk, de Petrus-kerk met hare priesterheerschappij, de Paulus-kerk met hare gewetensvrijheid. Het vierde tijdvak 77 moet dan nog aanbreken. Van Johannes zeide de overlevering, dat hij niet sterven zou, eer de Heer kwam. De kerk, waarin zijn geest heerscht, zal de volle ontplooiing van het christelijk leven te aanschouwen geven. Dan wordt het ons gewis, Dat met Zijn zegeningen De Christus in ons is. Zal de Johannes-kerk spoedig komen ? Is zij misschien al komende ? Het antwoord op deze vragen geve „de gemeente, die te uwen huize is . 78