DE VUURTOREN. Eene Kerstvertelling VAN Dr. E. LAUBITjLABD. Uitgegeven door hel Xed. (iodsd. Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. 100 Ex. f 5, —. Voor niet-Ieden ÏJ ets.; 100 Ex. f 6,50. JS'JTn dienst boek en jeugd Bureau Boek en Jeugd N- K\] po3^us 93054 B#zuid«nhoutsev/«g 231 nbic 2509 AB den haa0 Dtm H*'a Bewaarexemnlaar De Vuurtoren. De Vuurtoren. EENE KERSTVERTELLING VAN Dr. E. LAU R I LLA R D. Uitgegeven door het ]Ved. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM , D. B. CENTEN. Gezond in het geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid. Tit. 11:2. De Vuurtoren. 't Was de avond van den eersten Kerstdag. De familie was naar de kerk geweest en te huis gekomen onder den indruk van den, hoe dikwijls ook reeds gehoorden, toch altijd opnieuw weêr even treffenden en even verheffenden Engelenzang, het korte, maar schoone lied, waarvan de zangers zouden genoemd kunnen worden, gelijkelijk, Psalmisten, — »Eere zij God in de hoogste hemelen!" — en Profeten, — »Vrede op aarde!" — en Evangelisten, — »In de raenschen een welbehagen !" Er werd nog over 't gehoorde gesproken, en zóó, dat de een gedurig weêr klanken gaf aan hetgeen de ander in het hart had, en de een aldus gedurig weêr de stemming van den ander verhoogde. En bij het geestelijk genot, aldus gewekt en versterkt, deed zich tevens gelden het stoffelijk genot, dat de lichte, warme, gezellige huiskamer aanbood, te meer, wijl op dezen feestavond de tafel een paar extra-schoteltjes droeg. Yoor den vader van 't gezin was die aangename omgeving eene aanleiding, om tot de zijnen te zeggen: »Menig mensch heeft het voorrecht niet, dat ons is gegeven, het voorrecht van zoo rustig en genoeglijk, zoo warm en wel, den heiligen avond te kunnen doorbrengen. Er is zoo menige woonstede der armoede, waar gemist wordt, wat wij bezitten en wat ons te zamen zooveel genot geeft. Maar bovendien, — afgescheiden van armoê, — is er zoo menige betrekking in het maatschappelijk leven, die voor hen, door wie zij moet worden waargenomen, eene zoo gezellige Kerstfeestviering, als de onze is, onmogelijk maakt. Daarvan werd mij eens een voorbeeld bekend, dat in hooge mate mij trof. Luistert toe, — dan zal ik het inderdaad merkwaardige geval u vertellen." En de aanwezigen luisterden toe en zij hoorden het volgende: »Grij weet, dat op vele plaatsen in de onderscheidene wereldstreken ten nutte van de zeelieden vuurtorens opgericht zijn. Wat dit zijn, weet gij ook; 't zijn hooge torens, waarin licht wordt ontstoken, dat den schepelingen te kennen geeft, waar ze zijn en hoe ze hunne vaart richten moeten, om niet te stranden. De naam vuurtoren wijst misschien nog op die verre oudheid terug, toen men, minder kunstvaardig dan in latere tijden, eenvoudig vuren ontstak op de kusten. Thans zou eigenlijk het woord lichttoren een meer passende naam zijn. Intusschen, een licht te ontsteken tot kustsein, in plaats van een vuur, is toch ook al een oud, een eeuwenoud gebruik. De meest beroemde toepassing daarvan was de licht- of vuurtoren, dien de Egyptische Koning Ptolemeüs Philadelphus, in de 3de eeuw voor Christus, op het eiland Pharus, nabij Alexandrië, liet oprichten, een werk van zekeren bouwmeester Sostratus, dat meegeteld werd onder de zoogenaamde zeven wonderen der wereld. In de hoogte van zulk een vuurtoren dan, — om nu maar aan dat woord mij te houden, — brandt een licht, dat naar de kleur van het glas er om heen, hier wit uitschijnt, daar blauw, elders groen, en zoo voorts. Maar behalve het verschil in kleuren is er ook nog dit verschil, dat in den eenen vuurtoren het licht gestadig stil blijft en voortdurend zichtbaar is, maar in den anderen vuurtoren het toestel op eene draaibeweging is ingericht, waardoor het licht, met regelmatige afwisseling van enkele seconden, beurtelings verschijnt en verdwijnt. Bij iederen vuurtoren, dat begrijpt gij, is een wachter noodig. Dat is de man, die het licht aansteekt, die, als het een draailicht is, het toestel in gang brengt en die herstellen moet, wat er soms aan gaat haperen. Sommige vuurtorens staan op de kust, of op een in zee uitgebouwd hoofd, maar andere op een rots, van alle kanten omringd door de zee. En inzonderheid in dit geval, natuurlijk, is het leven van den wachter een zeer stil en eentonig bestaan, een toonbeeld van verlatenheid, want doorgaans woont de man daar alleen, moederziel alleen, en ontvangt er, als ten minste niet eene al te ruwe zee het belet, ééns of tweemaal in de week zijne levensbehoeften, hem in een scheepje aangevoerd. Zoo was het ook met den man, van wien ik u thans ga vertellen. Hij was wachter bij zulk een van een draaitoestel voorzienen vuurtoren, die zich verhief op een steile, eenzame rots. Zijn eenig levend gezelschap bestond af en toe in zwermen van meeuwen, die schril piepend rondvlogen om de rots en den toren. 't Was omstreeks het middaguur van den dag vóór Kerstmis, toen het scheepje aan zijne rots kwam en zijn soberen leeftocht hem aanbracht. Een poos, - niet lang, — voerde hij een gesprek met den schipper over het min gunstige weer, dat scheen op te komen. En toen wendde de schipper den boeg en keerde terug naar de kust, na toezegging van wederkomst, als de Kerstdagen voorbij zouden wezen. Zoo bleef de man weer, naar gewoonte, alleen. En toen hij het zich al verder van hem verwijderende scheepje eene wijle had nageoogd, zette hij zich neder op zijn bank in den toren, en zat daar in onbesliste gedachten, waar echter telkens ook eene Kerstgedachte doorheen liep, als een hemelsblauwe draad door een vaal en grauwachtig doek. Een fletse, matte zonneschijn gaf aan den hemel in 't westen een rossig grijze kleur; maar allengs, en allengs meer, verloor zich dat schijnsel in een laag van donkere wolken, 't AVas nu al lang na den middag, 't Werd schemerig, al meer. Toen klom hij naar boven, maakte het licht in orde en zette het toestel in draaiende beweging. Een paar uren daarna zocht hij zijne schamele legerstede op, en, al nam rondom hem het windgegier en het golfgebruis toe, hij sliep weldra »den slaap des rechtvaardigen." Des anderen daags dan was het Kerstmis. De wachter, een man, die van zijn vader en zijne moeder geen goud of zilver, maar wel een vromen zin had geërfd, dacht met heiligen ernst, maar ook met heilige opgewektheid en blijheid, aan de zinrijke beteekenis van 't groote Christusfeest, Winterfeest in de natuur, Lentefeest in de wereld der geesten. En daarbij gingen zijne gedachten over de golvende wateren heen, naar den wal. Zijne verbeelding liet hem verlichte kerken zien en statig klokgelui en plechtig kerkgezang hooren, liet hem zien en hooren alzoo, wat hij in werkelijkheid daar, op zijne eenzame rots, niet waarnemen kon. Hij nam zijn ouden Bijbel, ook van zijne ouders geërfd en blijkbaar veel gehanteerd, van de hoekplank, waar die op lag, ontsloot het boek en las het bekende tweede hoofdstuk van het Evangelie van Lucas. Hij overdacht het gelezene, onder de bekoring van den zoo stillen, natuurlijken eenvoud en de toch ook zoo hooge en stoute vlucht van het daarin voorkomend verhaal, — van die vrome herders in het veld en die blijde Engelen in den hooge en die gelukkige Maria bij de kribbe, — en die overdenking drong hem tot het aanheffen van 't gezang, dat hij, nevens zoo menig ander lied, reeds als kind, aan de knie zijner vrome moeder, geleerd had: Kom, Christenschaar! kom, knielen wij Voor Jezus, onzen Koning! 't Heelal erkent zijn heerschappij, Al is een stal zijn woning. Zijn grootheid schittert niet door pracht, Zijn kroon is niet bepereld; Zijn koninkrijk, zoo lang verwacht, Is niet van deze wereld. De grootheid, daar de mensch op ziet, Daar vorsten roem op dragen, Die is de ware grootheid niet, Die Jezus kan behagen. Ben vorst heet groot, wien alles dient, Wien gansche volken vreezen; Maar Jezus komt, om 's menschen vriend En 'sYaders knecht te wezen. ') Misschien zong hij dit niet naar den vollen eisch der kunst, maar dat hinderde niet, want niemand hoorde 't, dan God alleen. En de menschen letten veelal 't meest op de zuiverheid der tonen, maar God vraagt meer naar de zuiverheid van 't hart. Nu, zuiver was het hart van dien man, — in dezen zin, dat hij gevoel had van wat hij zong, dat hij ') Gez. XLVI: 1—4. oprecht was in zijn zang, dat eene waarlijk heilige stemming hem drong, om zijn Kerstlied tusschen wolk en zee te doen klinken. Door die stemming was het goed binnen in hem; er ruischte zacht en zoet iets van »Eere!" en »Yrede!" en «Welbehagen!" in zijne ziel. Maar om hem heen was 't onstuimig en woest. De wind blies met al heftiger kracht, er begon een felle regen te kletteren en de zee joeg steeds wilder hare golven omhoog, die als het ware storm liepen op de harde flanken der onwrikbare rots en telkens weer afdeinsden, als schuimend van woede, 't Werd donker; al vroeg; veel vroeger, dan het op 'tzelfde uur bij helderder lucht zou geweest zijn. En de wachter haastte zich, om zijn seinlicht op gang te gaan brengen. Maar, wat is dat? Wat schort er aan? Het toestel draait niet. Al gelukt het eens een keer, er die beweging aan te geven, 't staat straks weder stil. Er is blijkbaar iets onklaar. Maar wat kan het zijn ? Is het deze spil ? Of is het dat rad ? Of zou het dat gewicht zijn misschien? — Hij beziet alles, betast alles, beproeft alles, maar 't gebrek vindt .hij niet; en het toestel blijft weigeren, zijn gewonen gang in 't rond te volbrengen. Wat nu te doen ? De man staat diep verslagen er bij. Als zijn licht niet brandt en daarbij de gewone afwisseling niet toont, dan missen de zeelui het teeken, dat ze zoo noodig hebben, dan kunnen ze vergaan, door hun koers te verliezen. Maar dat moet niet, dat mag niet. Wat dan? Ja, er is niet anders op, hij moet met zijne handen doen, wat de machine niet doen wil, met zijne handen er de rondgaande beweging in houden. Zoo gedacht, zoo gedaan. Hij besluit te blijven, daar, boven, en tot den volgenden ochtend op die manier in den nood te voorzien. Een kort besluit, maar een lange taak! 't Is nu vijf uren in den namiddag en hij zal er niet af kunnen vóór ongeveer acht uren, morgen. Vijftien uren! — En de regen blijft kletteren en de wind blijft brullen om hem heen, — — wat een toestand en wat een vooruitzicht! — Ja, wat een vooruitzicht, vooral ook bij de gedachte, dat de volgende nacht weer op dezelfde wijze zal moeten doorgebracht worden, want eerst na de Kerstdagen komt het scheepje, dat hem zijn proviand brengt, terug. Afgemat legt de man, als eindelijk, eindelijk de dag is gekomen, — de tweede Kerstdag dus, — zich ter ruste. Maar in den namiddag begeeft hij zich weder op zijn post, om er met hetzelfde vermoeiende werk een tweede vijftiental uren bezig te zijn. Onwillekeurig komt hem gedurig het Psalmwoord in de gedachte, dat van een »wachten" spreekt, ingespannen, reikhalzend, verlangend, als, »'t wach- ten van wachters op den morgen," ') en 't is geen wonder, voorwaar, dat een luid »Goddank!" uit zijn hart en zijn mond komt, als hij, daags na Kerstmis, in de verte het bekende roode wimpeltje zich afteekenen ziet op de aschgrauwe lucht. Het scheepje komt nader, legt aan. Om het voorgekomen ongemak, door den wachter aan zijn bezoeker bericht, wordt met bijzonderen spoed de voorraad gelost en de schipper keert oogenblikkelijk terug naar de kust, om daar de hoognoodige hulp te ontbieden. Eenige uren later is een werktuigkundige, met een paar helpers, aanwezig en vóór het invallen van de avondschemering is 't gebrek hersteld en werkt het toestel weder met eigen beweging. Dat was een heerlijke verruiming voor den trouwen wachter. Lange en bange uren had hij ') Ps. CXXX : 6. doorgebracht. Maar daarop zag hij nu terug met voldoening; het verblijdend loon, dat zich aan alle goede daden verbindt. En 't was waarlijk eene goede daad, die door hem was verricht. Hij was, in zedelijken zin, een groot man geweest. Hij had, ten koste van eigen rust, een zwaar offer ten bate van anderen gebracht. Een dichter, die eens 't geval bezong, deed te recht de waardij er van uitkomen in deze woorden: En voor wien bracht hij dat offer, Zoo vol moed en trouw, — voor wien ? Ja, voor menschen, maar hem vreemden, Nooit gesproken, nooit gezien, En die nooit hem zoeken zullen, Om hem loon of lof te biên." Toen de huisvader met deze aanhaling zijn verhaal geëindigd had, zeiden verscheidene stemmen in zijn kring tegelijk: »Och, och! wat een treurig en akelig Kerstfeest heeft die man daar gehad op zijn rots!" En de vader antwoordde: »Zeer zeker, allertreurigst, allerakeligst was het; — die zoo ongezellige afzondering op die zoo onherbergzame plek, dat barre woelen en woeden van golven en winden, en daarbij toen nog die inspannende en vermoeiende handeling, zooveel uren achtereen, — het was wat; stelt u voor, dat gij in dien toestand waart en dat gij moest doen, wat hij deed! Maar toch, niet in alle opzichten waren zijne Kerstdagen treurig. Op den eersten dier dagen had hij het feest toch gevierd, jawel, eenzaam, maar goed; want het was Kerstmis in zijn hart geweest. In zijn hart hadden de vriendelijke sterren van den Kerstnacht, die over Bethlehem daalde, geflonkerd, in zijn hart had de onsterfelijke echo van den verheffenden Kerstpsalm der Engelen geruischt. En toen het ongeval hem overkwam, dat u mijn verhaal heeft beschreven, toen deed hij eene daad, die een schoone en waardige nabetrachting en toepassing was op zijne vrome overdenking en zijn kunsteloozen zang. Immers, hij deed eene daad, die geheel in den geest was van Hem, op wiens verschijning in onze wereld het Kerstfeest terugwijst, van Hem, wiens levensdoel en wiens stervensdoel het was, te behoeden en te behouden, wat dreigde verloren te gaan, en die ook in dat heerlijk en verheven liefdedoel dezulken omvatte, die Hij niet kende, die Hij nooit had gezien, en die nimmer op aarde Hem zouden ontmoeten. Ook Jezus Christus ontstak hier zijn licht en hield het aan, hoeveel moeite en inspanning 't kostte, hoeveel kracht en volharding het eischte en wat macht hem daarbij bestookte en bestreed. Hij hield het aan, opdat het zijn en blijven zou een licht des behouds op de vaak zoo donkere en onstuimige zee dezes levens." Hier hield de spreker op, maar toen het bleek, dat de zijnen nog wel eene nadere verklaring van het door hem gesprokene begeerden, hervatte en vervolgde hij zijne toespraak aldus: »Jezus ontstak hier door woord en daad, door leven en sterven, een licht, waarvan het schijnsel 't helderst viel op den voor ons meest troostvollen naam Gods, den naam Vader. Ja, Schepper, Wetgever, Koning, Hechter zijn namen, óók duidelijk leesbaar bij het licht, dat Hij bracht, maar toch, de klaarste stralen vallen vol goudgloed op dien Vader-naam. En wie dat opmerkt en daarvan de opbeurende en bemoedigende werking gevoelt, die zingt met juichende ziel, met een ziel, die den feestkrans op en het feestgewaad om heeft, de woorden van het bekende gemeentelied ') na: Yader, onder al mijn nooden, Vader, onder heil en straf, Yader, ook in 't rijk der dooden, Yader, ook in 't zwijgend graf, — of ook wel, met verandering van dien laatsten regel, in: Yader, ook nog over 't graf. Jezus ontstak hier een licht, waarbij de mensch klaar en duidelijk kan lezen, dat hij eene geheel eenige plaats, een geheel eenigen rang, bekleedt in de zoo talrijke en bont geschakeerde rijen van de millioenen schepselen Gods hier op aarde; dat hij, hoewel een stof-eter, toch tevens is een God- ') Gez. CLX : 5«. verwante, en dat hem de hooge en schoone bestemming is voorgesteld, om in den tempel dezer schepping, priester des AUerhoogsten te wezen, verlicht door Zijn woord, bezield van Zijnen Geest, gewijd aan Zijn dienst en zalig in Zijne gemeenschap. — Jezus ontstak hier een licht, dat al de laagheid en al de leelijkheid, al het wee en al de ellende der zonde onthult, dat de macht der zonde te zien geeft als troebel makende den geest, als onrust stokende in 't gemoed, als verlamming brengende in den wil, als langzaam uitrafelende of opeens doorsnijdende den gouden draad van verkeer tusschen de menschenziel en haar God, en daardoor die menschenziel beroovende van den kostelijksten rijkdom, den eenigen rijkdom, die een eeuwige rijkdom kan wezen: 't bezit van die twee paarlen van onovertrefbare waarde, vrede en hoop. — Jezus ontstak hier een licht, waarbij Hijzelf uitkomt als de Weg, de Waarheid en het Leven, als Erbarmer en "Vertrooster, als Verlosser en Verzoener, in wiens gemeenschap de zondaar in vrijspraak kan juichen en in vrede met God, in wiens gemeenschap de zondaar immers de doffe letteren van 't woord schuld omgloord en overstraald ziet door de glinsterende letteren van 't hooge vredewoord genade. — Jezus ontstak hier een licht, dat het leven te aanschouwen geeft als het dragen, ja, van een kruis, achter Hem, maar een kruis, dat voor wie gelooft, nooit een kruis is zonder rozen; als eene loopbaan, waarin hun, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, en waaraan dat liefhebben van God, met de liefde tot de naasten verbonden, — dat wil naar Zijne leer zeggen: de liefde tot al, wat mensch is, — de hoogste wijding geeft en het heerlijkste heil. — Jezus ontstak hier een licht, waarbij, om zoo te zeggen, in den achtermuur van den grafkelder een poort van uitgang in 't oog valt en waarbij de Dood, die een geraamte scheen, met een zeis in de hand, te voorschijn komt als een Engel, met een ster op het voorhoofd, met een palmtak in de hand en met het Evangeliewoord op de lippen, die met een vriendelijken glimlach omplooid zijn : »Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven." ') — Ziet! zoo heeft Jezus in onze donkere wereld een heerlijk, prachtig licht doen schijnen, en welke stormen er om zwierden en gierden, 't bleef aan en 't straalt tot heden toe. Daar halen we onze blijdschap uit, daar hechten we onze hope aan, daar vieren wij ons Kerstfeest om, met verheugde, met zingende harten. "Want wie naar dat licht zich richten, die zullen zeker niet vergaan, maar behouden aankomen in »de haven hunner begeerte." 2) Maar wij moeten ') Joh. III: 36. ') Ps. CVII: 30. verder gaan, dan tot eene uiting van vreugde daarover. Als die vreugde echt is, dan moeten wij aan dat groote licht, door den Heer ontstoken, onze kleinere lichten ontsteken, om, in onze mate, aan alle zwervers koers te wijzen en voor zoovelen, als 't maar mogelijk is, oorzaak te zijn van veilige reis en van behouden aankomst, als wachters, in geestelijken zin, bij de vuurtorens, die er al zijn en die nog zullen opgericht worden. Indien ons licht is Zijn licht, dan is zeker, - dat kan niet anders, — de uitstraling er van een zegen, zegen voor wie nabij ons en ons bekend zijn, maar ook nog voor wie verre zijn en die wij niet kennen en nooit hier zullen ontmoeten." Tot het uiten van die goede gedachten, gedachten immers, waarmee geloof, hoop en liefde kunnen worden gevoed, - werd de vader van den familiekring, waarin de verbeelding ons ingeleid heeft, gebracht door 't verhaal, dat hij gedaan had van den trouwen en edelaardigen vuurtorenwachter. Toen die man in zijne kille en sombere eenzaamheid bezig was met zijn zwaren arbeid van zelfverloochenende liefde, toen wist van hem niemand van al die honderden, die in hunne warme huiskamers gemakkelijk en genoeglijk samen zaten, met elkander het zoete genietend van hun gezellige rust. Maar toen naderhand de handeling van dien menschenvriend bekend werd, werd ook door menigeen met getroffen ziel gedacht aan dat scherpe contrast. En 't was dan ook, zooals wij merkten, de gedachte aan dat scherpe contrast, waardoor onze verhaler er toe kwam, om 't geval te vertellen. Xiet onnatuurlijk was de vraag, die daarna door één uit dien huiselijken kring werd gedaan: »En heeft die man, toen men te weten gekomen was, hoe nobel hij zich gedragen had, niet een flinke belooning ontvangen?" En de vader antwoordde: «Misschien wel niet; tenminste, daar heb ik nooit van geboord. Ach, er blijft in onze wereld zoo menige goede, edelmoedige daad onbeloond, terwijl niet zelden eene daad van veel minder gehalte en waardij, onder het schetterend trompetgeschal van den lof, met een hooggaand loon wordt vergolden. Trouwens, de liefde handelt niet om loon of om lof. Evenmin als de nachtegaal zingt om geprezen te worden, evenmin is het der liefde om toejuiching of vergelding te doen. De liefde heeft lief, zonder cijferen. Ook heeft zij haar beste loon in zichzelve. Ja! ook dit dichterwoord is waarheid: Liefde doelt op loon noch lofspraak, Liefde vraagt naar volk noch naam; Vreemden ook, zoowel, als vrinden, Vat zij in haar zeeg'nen saam, En ze is nooit tot hoede en hulpe Ongezind of onbekwaam. Al wat ik van den man later nog vernomen heb," — zoo vervolgde de spreker, — »is dit, dat hij jaren daarna, in zijn zeedorp nog lang van een klein pensioen heeft geleefd en dat hij, als hij zoo nog eens het een en ander uit zijne levenservaringen ophaalde, nog meermalen met kennelijke voorliefde vertelde van dien voor hem onvergetelijken Kersttijd, van die twee nachten, zoo bar, ja, maar toch ook zoo gezegend; — en voorts, dat hij in hoogen ouderdom kalm is heengegaan uit het land der stormen en vlagen naar 't vredeland zijns geloofs en zijner hoop. Of hij een lijksteen met een grafschrift gekregen heeft, betwijfel ik. 't Had anders zoo iets, als dit, kunnen zijn: Hij was een need'rige in den lande. Seinwachter op een naakte rots; Maar, licht te ontsteken en te voeden, Om and'ren voor vergaan te hoeden, Is volgeling van Jezus wezen En meedoen aan den arbeid Gods. En nu, alles samenvattende, haal ik nog eenmaal den dichter aan, dien ik al tweemaal liet spreken, en zeg: Liefde, een zachte kracht, maar machtig, Houdt met zorg het seinlicht aan En bewerkt, dat geen beweging, Die tot heil is, stil gaat staan, Want ondraaglijk is haar 't denkbeeld Van een mensch, die zou vergaan. Die gedachten meenemen en er iets meê doen, in eigen leven en in het leven van auderen, dat moeten, maar dat zullen ook, allen, die Kerstmis vieren van harte, die van harte zich verblijden om het in den Kerstnacht ontstoken grootc licht des behomls. Laat ieder van ons dat betrachten. Daar is eer in gelegen en zegen. En ook als wij bij de menschen geen loon en geen lof mochten vinden, ons is dan toch, voor meer dan één leven, die eer en die zegen genoeg." De vader zweeg. Maar intusschen ging de huisklok spreken, om 't gezin indachtig te maken aan het uurtje der rust. De leden wenschten elkaar goeden nacht, en dat deden ze blijmoedig, want ze hadden een goeden avond gehad. -ct- "-y: -.''"•gjhiti Ü9" Zoolang de nog geringe Voorraad strePt worden onderstaande Kerstboekjes; gesorteerd, pe 100 ex. geleverd a ƒ 3.—; voor n i e t-fe den a ƒ 4.— Dr. E. LAURILLARD,"t Mislukte-pistoolschot. Y. D. MULLER MASSIS, Wat de liefde tot Chris tus vermag. J. H. WIERSMA, Op een hofstee. J. H. WIERSMA, Mijn Kerstboom» uit het Oude Testament. ' m" •' Typ. F. E. MucdonafriNijmegen,