MIEZI DOOR INGEBORG MARIA SICK /•< ' 1- #Tl ERVEN J. BIJLEVELD UTRECHT MIEZI DOOR INGEBORG MARIA SICK ERVEN J. BIJLEVELD TITRRflHT M 1 E Z 1 M 1 E Z 1 NAAR HET DEENSCH VAN INGEBORG MARIA S1CK ===== DOOR ===== D. LOGEMAN—VAN DER WILLIGEN GEAUTORISEERDE UITGAVE UTRECHT — H. HONIG — 1907 E is'o m b\i Bock-, Courant- cn Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen Skogstorp, 18 September 18—. Mijn lieve Petrsea! Met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid verzocht je mij, bij mijn vertrek, je zoo gauw mogelijk te laten weten hoe de zaken hier staan. Je herhaalde 't nog eens in je brief van gisteren, dien je geschreven moet hebben dadelijk na ontvangst van mijn briefkaart, waarop ik je mijn goede aankomst hier meldde. Ik wil niet zoo ongalant zijn en me verschuilen achter het gezegde dat tien dwazen meer kunnen vragen dan één wijze kan beantwoorden. Maar sta me toe, dat ik je zeg, dat je je oude broer niet weinig in verlegenheid brengt. Eerlijk gezegd verbaast je nieuwsgierigheid mij vrij wel, want ik heb nooit gemerkt, dat Axel Sparre je interesseerde als hij eens bij ons dejeuneerde, de enkele malen dat hij in Kopenhagen kwam. Maar daaruit leid ik dus nu af dat een vrouw Miezi. 1 zich eerst voor een man interesseert als er een liefdesgeschiedenis in zijn leven valt op te sporen. Alles is hier natuurlijk zeer veranderd. Je weet dat ik er mij van 't jaar, evenals andere jaren, bizonder op verheugde om mijn late zomer-vacantie van 't ministerie op 't heerlijke Skogstorp door te brengen. Dubbel op verheugd, omdat ik mijn eigen jongen nu gelukkig zou zien aan de zijde van een jonge, mooie vrouw. Maar om je een beeld van dit intérieur te geven, zooals je dat verlangt en dit te doen met het talent dat je blijkbaar van me verwacht, zou ik met hem noch haar moeten beginnen, maar — met Miezi, een klein, grijs katje. Wat zeg je? hoor ik je uitroepen, met een katje ? Ja, juist met een katje. Je hebt nog nooit zoo'n kat gezien! „Net en coquet, goed en zoet," — enfin, al wat je maar wilt. Slank, gracieus en lief als een jongmeisje. Het liefste ronde kopje dat je je denken kunt en een langharig trillend-fijn, muizen-grijs velletje — juist van dezelfde fluweelen kleur als de kleine slachtoffers, waarmede zij af en toe haar bloedig spel speelt. Verder een zijden pootje l dat zich plotseling, als een liefkoozing, koel en aarzelend op je hand kan neerzetten — zoo gesloten en onschuldig, alsof het geen scherpe nagels had die plotseling als een bliksemstraal te voorschijn komen en waarmee wij allen kennis hebben gemaakt. Want het valt niet te ontkennen, het katje is niet vrij van wispelturigheid, het is verraderlijk en zelfs een beetje wreed. Maar het is allerbekoorlijkst en bizonder ontwikkeld en verstandig. Misschien geloof je 't niet als ik je vertel dat het er een min op na houdt voor haar kleintje! Zij schijnt gauw genoeg te hebben gekregen van het vervullen van haar moederlijke plichten tegenover het eene kleintje, dat men haar heeft laten behouden. Hoe het ook zij, zij heeft een kinderkamer ingericht in een hoekje van den grooten zolder, dien wij de ridderzaal noemden en waar de logeerkamers op uitkomen. Met zekere tusschenpoozen kan men haar daar heen zien sluipen om een klein, gevlekt peutertje te besnuffelen en te beruiken, dat zich genesteld heeft, bij een groote, goedige, zwarte kat wier jongen verdronken zijn. Dan slaat de grijze kat haar fluweelen pooten met ingetrokken nagels om de zwarte heen — alsof zij haar wilde aanmoedigen, of overhalen — wrijft haar ronde kopje tegen den kop van de zwarte poes aan, likt dan plotseling met haar roode tong het heele lichaam van het kleine, gevlekte onderkruipseltje, zoodat het er duizelig van wordt en rondtolt — en wipt dan weer de zoldertrap af met den staart wat schuin omhoog, om op „andere avonturen en reizen" uit te gaan. De lindeboomen in de laan zijn haar meest geliefd kwartier; als je door de laan loopt zonder aan iets te denken, valt zij soms op eens uit een boom op je neer. Een heel aangename verrassing. Je denkt zelf aan niets, maar het komt plotseling in haar brein op, dat je schouders er bizonder verleidelijk uit zien. „Wat wil hij toch met zijn kat ?" vraag je natuurlijk met je gewone ongeduldigheid. Ja, zie je — dat is een hoofdpersoon, die je absoluut noodig hebt voor de beschrijving van de plaats. Er is een draw-back in het leven van het grijze katje : dat is Ajax. Ajax is eerlijk, trouw, moedig, groot en mooi. Maar hij haat het grijze poesje — niet met den gewonen honden-haat, maar met een heel bizonder persoonlijken haat. Het woedend geblaf, dat hij poes altijd nazendt is een hevig protest tegen haar tegenwoordigheid — eigenlijk tegen haar heele bestaan. Maar het is een absoluut machteloos protest; want hoewel Ajax in minder dan geen tijd Miezi naar de andere wereld kan zenden, komt poes er toch altijd heelhuids af. Hoe dikwijls kan je Miezi niet in een lindenboom zien zitten — met haar schitterende oogen en het rood kralen halsbandje — waar zij kalm haar zijden pootjes zit te likken alsof zij ze nooit genoeg kon liefkoozen, terwijl Ajax met zijn beide voorpooten op den boom met geschramde snuit als een bezetene staat te blaffen. Dan legt zich wel eens een mooie, krachtige hand op den witten kop van den hond en zegt een stem, die hij boven alles liefheeft: „Kom, Ajax, kom! Laat dat nu maar. Dat is nu eenmaal zoo en je moet je er maar in zien te schikken." Neen — het katje kan je niet ontkomen, al is het geïmporteerde waar, niet op de plaats zelf geboren. Den vorigen winter is het hier gearriveerd. Je vraagt bizonder naar de jonge „burchtvrouw," die Axel „an der schónen, blauenDonau," gevonden heeft. Zij ziet er uit als een prinses en ontving mij zeer vriendelijk. (Dit moet te meer gewaardeerd worden, omdat zij verscheidene vrienden van Axel met een eersten blik van haar oogen weggekeken heeft). Ik zal je de woorden citeeren, waarmee zij mij ontving, dan kan je zelf oordeelen. Axel zeide: „Meneer Barth, staatsraad, ambtenaar aan het ministerie — algemeen bekend en geliefd onder den naam Oom Frederik." Zij keek mij aan en lachte. „Hoe toevallig, bij ons was er ook een oom Fritz, die alles voor ons deed waarin wij zelf geen zin hadden. U moet hier vooral blijven zoo lang als u wilt! U kunt zeker wel muziek omslaan? En de croquetballen ophalen als ze te ver zijn weggerold?" Dat was een grappig begin, hé? Zij is dol op haar grijs katje, en op haar schouder, of op haar schoot neemt Miezi de verleidelijkste pozes aan. Het is een schilderij om ze samen te zien! Ja, nu zou ik haar zeker wel moeten beschrijven — want, als vrouw, wil je natuurlijk een getrouw verslag van haar bekoorlijkheden hebben. Maar dat is zoo gemakkelijk niet. Haar oogen — ja, zij zegt zelf dat zij geel en groen zijn — en toch zijn ze geen van beide! In ieder geval zijn ze schitterend en heeft zij lange, donkere oogharen. Zij heeft zwart haar, dat ver op haar voorhoofd valt en zij ziet altijd bleek. Zij heeft bizonder roode lippen, zij zegt zelf dat het is alsof zij bloeden en zij heeft ook de slechte gewoonte, geloof ik, er met. haar schitterend witte tanden op te bijten als iemand naar haar toe komt. Je vraagt me naar haar trekken. Ik weet werkelijk niet of haar neus Grieksch, of Romeinsch is, of wat ook. Maar die is fijn en klein en de neusvleugels zijn bizonder bewegelijk. Ben je nu tevreden? Maar dat is waar ook, ik vergat haar toilet. Zij kleedt zich graag in verschillende nuancen van grijs. Ik heb haar in een grijs laken amazone gezien, die als een handschoen om haar leden sloot, 's Morgens heeft zij een lange, grijs peluchen peignoir aan met oude Italiaansche kant. 's Middags is zij in het perle-gris satijn of zijde en de bijouterieën die ik van haar gezien heb waren van geslepen staal, van donkere echte paarlen en prachtige briljanten. Foei! Dat was me een heele inspanning! Maar 't is waar, het eindstreepje van haar persoon ontbreekt nog. Zij heeft zulke kleine voeten als ik niet dacht, dat er op de wereld bestonden. Gisteren gleed mijn blik over haar grijs fluweelen pantoffeltjes met schitterende stalen gespen en op 't zelfde oogenblik schopte zij ze uit. „Wilt u 't eens in uw hand bekijken? Ga uw gang." Dat zijn nu zoo van die buitenlandsche manieren, waaraan wij niet gewend zijn. Ik nam het pantoffeltje op en glimlachte bij de gedachte aan jouw rijgschoenen. Ik kon niet laten het zachte schoentje te streelen en zeide: „Asschepoetster," toen ik 'thaar terug gaf. Zij slingerde het met haar hand even heen en weer. „Zou ik u permissie geven het my aan te doen ? Maar het geeft toch niets of ik een oud molenpaard al duizelig maak." (Ja, haar manier van schertsen is soms wel eens wat — bizonder!) Zij gaat altijd mee op de jacht, rijdt voortreffelijk en schiet als de volmaaktste schutter. Ik ben de laatste drie dagen ook nogal gelukkig geweest met mijn patrijzen. Op haar manier drukt zij het zoo uit: „Dat het mij werkelijk gelukte er een paar te raken." Het diner is bizonder fijn; er is een nieuwe first-rate huishoudster, die haar kunst uitstekend verstaat. Dat dit zeer aangenaam is valt niet te ontkennen. 's Avonds zingt en speelt het mooie jonge vrouwtje voor ons. Het is gewoon electriseerend om haar te hooren — zij is een virtuoze — maar ik zou liever willen dat iemand anders die jonger was de bladen voor haar omsloeg. Het is zoo gemakkelijk niet om 't juist op 't goede oogenblik te doen en haar muzikale ijver is heel groot — sleept haar geheel mee... Ik merkte ook dat Axel 't niet prettig vond, dat ik me daarmee zou „dérangeeren." Hy is altijd nog mijn beste, lieve jongen — en daar de kat op haar schoot ligt als zij muziek maakt, sta je af en toe natuurlijk bloot aan een plotselinge intieme aanraking van haar nagels. Maar daar wordt er gebeld voor het diner. Ik hoop maar, dat je nu tenminste eenigszins tevreden bent met dit uitvoerig epistel. Je liefhebbende Frederik. P.S. Je vroegere belofte om eens hier te komen, zoodra Axel getrouwd was, geloof ik niet, dat je behoeft te houden — ook al herinnerde Axel je er aan. Er komen hier alleen maar heeren en toen ik gisteren de „Freifrau" vroeg of er hier geen dames geïnviteerd werden antwoordde zij : „Ach, oom Fritz — wat zou ik doen met anderen dan me zelf? Oude dames vervelen me en de jonge amuseeren me niet." Ekenjes, 19 September. Lieve Wanda! Je wonderlijk stilzwijgen gedurende den heelen tijd dat je in Engeland was, wordt gelukkig door je brief van heden op de aangenaamste wijze verklaard. Ik feliciteer je hartelijk met je engagement. Nu begrijp ik ook wel waarom je niets van je liet hooren in den tijd dat je „tusschen hoop en vrees", zweefde. Het is juist iets voor jou met je Deensche levendigheid, om de terughoudendheid en het grondig onderzoeken van zijn hart van je ingenieur, voor kou en onverschilligheid te houden. Ik hoop dat je nu heel gelukkig met hem zult zijn — mijn eigen lieve Wanda. Ik moest lachen om je woorden, dat je zoo door je zelf „verzwolgen" werd dat alle andere menschen „in 't geheel niet meer bestonden." 11 Dank voor je lieve openhartigheid! Nu voelen we ons weer erg gevleid dat je ons weer „ontdekt" en ons met een warmte omstraalt, die „we ons zelfs niet droomen kunnen." Dat is allemaal heel plezierig. Maar de keerzijde — dat je over een half jaar voor je heele leven naar Engeland trekt en voor Maart geen tijd zult hebben om over te komen en het heele Skaane op te vroolijken met je stralende tegenwoordigheid — die vinden wij alles behalve plezierig! Oom Frederik, die als gewoonlijk al zijn Deensche „lievigheid" in zijn koffer heeft meegebracht, kan je volstrekt niet remplaceeren zooals je voorstelt. Tenminste mij niet. Ik zie hem dezen keer bijna niet. Je schrijft, dat je nu alles van een ieder hier weten moet. Yooral alles wat mij aangaat. Dat is heel erg veeleischend van je. Maar 't wordt wel wat minder als je er bijvoegt dat je weten moet hoe 't met het hart van ons allemaal staat, want dat „de liefde toch 't punt is waarom alles draait." Je meent zeker verliefdheid ? Want dat is de eenige vorm van liefde, die geëngageerde menschen erkennen. Maar 't is heel mogelijk dat déar niemand hier iets mee te maken heeft! Ik had er bijna bijgevoegd, „gelukkig!" Want als dat 't punt is waarom de aarde draait dan zou ik mij liever bij de oude theorie houden, dat de zon draait, maar de aarde stil staat. Het wordt me al meer en meer duidelijk dat juist omdat de vrouw haar heele leven op 't spel zet voor wat ik verliefdheid noem, het leven zoo dikwijls leeg en zonder inhoud wordt. Verliefdheid is — zelfs in de beste gevallen niet — geen waarde, die zulk een groote inzet kan honoreeren. Neen — want de eene helft moet verschaft worden door den man. En de verliefdheid van den man is toch niet anders dan instinct, dat zich op hetoogenblik toevallig op een zekere persoon concentreert. (Natuurlijk alle ingenieurs in Wales, vooral éen zekere, uitgezonderd). Als een vrouw een man lief heeft — ja, dan heeft zelfs de nagel van haar pink, het kleinste haartje van haar hoofd hem lief — maar eerst en vooral heeft zij hem lief met het beste van haar eigen hoofd en hart. Iedere gave, ieder talent, ieder gevoel in haar wordt tot liefde voor hem. Zij is louter liefde — anders niet! En hij? Ja, ik zeide al, dat zij maar beslag legt op éen zijde van zijn natuur. En de vrouw, : die het best die zijde van de natuur van den man kent en hem alleen daardoor tracht te winnen, bereikt zeker haar doel. Want er is niets persoonlijks in al zijn passie. Je schrijft, dat je nu weet dat er geen ongelukkige liefde bestaat: de liefde ontstaat bij beide partijen tegelijk, anders is die alleen maar verbeelding. Het is mogelijk, dat je gelijk hebt. Maar ik versta onder ongelukkige liefde ook niet de liefde die niet beantwoord wordt. Neen, ik geloof dat er alleen maar sprake kan zijn van een ongelukkige liefde als die ongelukkig beantwoord wordt. Wat zeg je van iemand die daaraan lijd en nog wel door haar eigen man ? Doordat je den afgrond hebt kunnen meten die er bestaat tusschen je eigen gevoelens en de zijne.... Herinner je je Annie Winge, die zoo vroolijk was en zoo verliefd op haar langen, robuusten graaf gedurende hun kort engagement ? Een jaai na haar trouwen ontmoette ik haar in Stockholm — onbeschrijflijk vervallen en vreeselijk melancholiek. Ik zeide — half in scherts — dat zij er toch wel wat gelukkiger mocht uitzien, zij die in het bizondere geval verkeerde de liefde van haar man geheel ne onverdeeld te bezitten. Zij antwoordde — en nooit zal ik haar blik vergeten: „Maar Ebba, ik moet me zoo heel diep buigen om bij zijn gevoelens te kunnen." Later toen haar dochtertje geboren was trachtte zij het anders uit te drukken — maar 't was gezegd! Daarom vind ik bijna, dat een vrouw, die door de ontrouw van een man bijtijds de ware natuur van zijn gevoelens ontdekte, veel gelukkiger is dan een vrouw, die haar man kreeg toen zij meende dat alles goed was en eerst later de treurige ervaring opdeed. Lieve Wanda, ik zou deze regels natuurlijk liever moeten verbranden dan ze je juist nu toezenden ! Mama zou het zeer ontaktvol vinden. Maar je hebt gewenscht, dat ik eerlijk mijn opinie over „erotische gevoelens" uitsprak — nu deed ik 't. Het zou anders nooit in me opgekomen zijn om er over te praten, het is veel te onbelangrijk. Maar het leven heeft andere waarden en eischen, waarvoor we dikwijls onze oogen sluiten. Ik zal trachten mijn leven wat inhoud te geven door een taak op me te nemen. Met Mama's eenigszins weemoedige permissie heb ik vier kleine meisjes hier heen gehaald uitMalmöen Ystad, die in heel erg treurige omstandigheden verkeerden. Voorloopig onderwijs ik hun zelf — de gewone schoolvakken — Juffrouw Levgren leert hun wat huishouden en Brita handwerken. Maar we moeten het weldra beter zien te organiseeren. Dit moet namelijk het begin worden voor een klein tehuis voor kinderen. Zij hebben al roode wangetjes gekregen, mijn meisjes, en vervullen den heelen ouden, lagen zijvleugel van het huis met gelach en trippelende voetjes. Ik heb dien zijvleugel geheel laten restaureeren, de ziekenverpleegster, die ik hierheen gehaald heb, woont er ook — en nu spookt het er niet meer. Ik zie je al je handen wringen: nu is alle poëzie uitEkenaes verdwenen! Verliefdheid en de spoken weg — dat is alles weg! Je vraagt of ik er nog altijd uitzie als een Freja? Ik weet niet dat ik het ooit gedaan heb. Frigga zou 't nog eerder kunnen zijn, want je weet wel dat ik altijd meer „moederlijke" gevoelens koesterde dan „erotische." Of ik mijn lang blond haar nog heb? Ja — dat is niet afgeknipt en ook niet zwart — en zelfs nog niet grijs geworden. Of ik vier- of vijfentwintig ben? Zesentwintig za lik je nou maar zeggen, omdat je nu eenmaal mijn vriendin bent. Maar al die mededeelingen over me zelf zijn de inkt niet waard, waarmee ik ze neerschrijf. Maina lijdt nog altijd aan haar zenuwhoofdpijn, is nog altijd even fijn en bekoorlijk al heeft zij iets lijdends over zich en altijd nog even onbegrijpelijk vriendelijk. Zij wenscht je honderd duizend maal geluk. Je vraagt ook bizonderheden over Axel Sparre van Skogstorp. Je weet, dat hij verleden winter trouwde? Met een Oostenrijksche, uit Weenen, ja. Neen, gezien heb ik haar niet. Een gedeelte van den winter waren zij in Parijs en Nizza en ze hebben ons geen visite gemaakt. Ik weet niet of ze wel bij anderen geweest zijn. Of zij mooi is ? Men zegt van wel. Klein en donker, geloof ik. Vandaag was oom Frederik hier. Hij logeert er — ik bedoel op Skogstorp. Hij wou absoluut dat ik bleek zag. Hij vond me zeker veel minder aardig. Hij redeneerde over „de vreeselijke tijden waarin we leven" en haalde Mama over om hem gelijk te geven. Toen zeide ik: „Laten we er niet te veel kwaad van spreken. De tegenwoordige tijd — dat zijn we immers zelf ?" Toen werd hij een beetje boos. „Ik zou niet graag willen dat deze tijd van losheid op ieder gebied, van echtscheiding en echtbreuk met mij verwisseld werd, omdat ik 't ongeluk heb er in te leven." Miezi. 2 Ik lachte en zeide: „Dan moet u er maar voor zorgen dat de tijd meer aan u gelijk wordt! Het deel van den tijd waar wij hiermee te maken hebben — daar ben ik heel tevreden over." Tegenover Mama is hij altijd dezelfde. Dan word ik altijd verteederd op hem. Ik geloof dat zij zijn geheime liefde geweest is van 't oogenblik dat hij haar als jongmeisje in Kopenhagen op haar eerste bal ontmoette. Je krijgt natuurlijk te veel dikke brieven met Engelsche postzegels er op om te mogen verwachten dat je mij nog eens schrijven zult. Ik moet je hartelijk groeten van allen, die nooit je bestaan vergeten hebben — maar die ook nooit een engagement of bruiloft in 't vooruitzicht hebben gehad. Je liefhebbende Ebba Gyllenkrans. 22 September. Lieve Petrtea! Ditmaal was je tegen je gewoonte niet heel tevreden over mijn brief. Je zegt me ronduit dat „der langen Rede kurzer Sinn" in de enveloppe ontbrak. Dat ik niettegenstaande mijn uitvoerigheid om de zaak heen draai en datje kort en goed wilt weten in hoeverre Axel al of niet gelukkig is met „zijn kleine, onverdragelijke grijze kat." (De woorden zijn van U, Uwe Majesteit en niet van mij). Hoewel ik zooals je weet niet graag met vrouwen discuteer, omdat zij geen logica gestudeerd hebben, (de vrouwen uit jouw tijd ten minste niet) zou ik toch haast geneigd zijn met jou eens te discuteeren over het begrip geluk. Vermoedelijk zijn er evenveel denkbeelden over dit begrip, als er menschen zijn. Voor mij is — wat je niet kunt ignoreeren — vrede 19 oen hoofdvoorwaarde voor tevredenheid. Maar er zijn menschen, die niets tegen een beetje storm hebben en voor wie het een aantrekkelijkheid te meer is als de weg wel eens heel erg slingert. Maar zelfs al bulderen de golven nog zoo hard, dan zijn ze toch nog gelukkig. Als je dit antwoord nu nog niet genoeg vindt — dan moet ik 't toch voorloopig aan je eigen slimheid overlaten om er bij te voegen en aan te passen wat noodig is om 't volkomen duidelijk voor je te maken. Je andere vragen zijn minder ingewikkeld om te beantwoorden. Ik spreek Duitsch met de kleine „Freifrau." Zij kent verschillende andere talen, maar ik voel me nu eenmaal in Duitsch het meest thuis. Zweedsch wil zij niet leeren, zegt zij. Maar ik heb toch gemerkt dat zij het heel vlug radbraakt. Hoe zij en Axel elkaar kregen kan ik je ook vertellen — in haar eigen schertsende woorden. (Je begrijpt wel, dat ik dat onderwerp zelf niet op het tapijt bracht!) Op zekeren dag begon zij: „Ziet u, oom Fritz, ik heb een stiefvader, dien ik nooit heb kunnen uitstaan. Het verveelde hem om met me naar badplaatsen te trekken — en hij verveelde mij en ik had genoeg van hem — maar 't gaat nog maar zoo gemakkelijk niet om te trouwen. Niet waar? Ik had familiejuweelen en kanten, zwart haar en gele oogen — of hoe ik ze noemen zal — maar geen geld. Waar ik ook kwam — werden de mannen dol. Ze hebben voor mij geduelleerd, zich voor me doodgeschoten — 't was bepaald amusant. Maar zij vroegen me niet altijd. En die 't deden wou ik niet hebben. Toen ontmoetten we Axel, die rijk was en van goede familie. Wel niet zooals ik — want wij stammen in rechte lijn van Attila af." „Gottes geissel," — zeide ik, terwijl ik in me zelf dacht: waarom niet? „Maar enfin, zijn naam kon er toch mee door. En toen werd ik werkelijk dadelijk vreeselijk verliefd op hem. Hij was zoo lang en zoo breed en zoo blond — niet waar? Ja, en zoo maakte ik hem al gauw belachelijk verliefd op mij. Ik bedoel niet dat zijn gevoel belachelijk was — maar Axel was het." Hierop kwam Axel de kamer in. „Je zou warempel denken, dat het een genot voor de mannen is zich zoo gek mogelijk tegen- over ons aan te stellen, zoolang zij verliefd zijn! En voor het overging trouwden we." „En nu gaat het nooit meer over," eindigde ik. Zij lachte. „Gelukkige liefde — och, oom Fritz die moet immers overgaan ? Er is geen menschenpaar in de heele wereld, dat er tegen kan elkaar zóo na te komen! De eenige gelukkige liefde is de ongelukkige. Die is dom, maar houdt 't toch een weekje langer uit dan de andere. Gelukkige liefde is in vierentwintig uur uit. En dan laten de mannen — ons hun eigen vroegere dwaasheden ontgelden!" Axel, die de kamer op en neer liep stelde mij voor een paar veranderingen in den stal te gaan zien. „Ben je jaloersch, beste, omdat ik oom Frederik in mijn vertrouwen neem? Oom Frederik die zoo vriendelijk is om hier dienst te doen voor oude ongetrouwde jonge juffrouw? Het heeft er veel van of je me wilt laten ophouden." „Ja," antwoordde hij kortaf, „ik vind het onderwerp minder geschikt voor verdere behandeling." Zij lachte weer — het klonk als kleine zilveren klokjes. „Ziet u wel, oom Frederik hoe Axel soms op Ajax lijkt? Als Ajax mijn katje wel op zou willen vreten! Precies, hé ? Maar ik geloof, dat zoo'n beetje verborgen woede geen kwaad kan. Dat is een goede gymnastiek voor de inwendige organen. Die moeten we wakker houden, nietwaar, Miezi ? (De kat zat op haar schouders). Anders worden ze maar log en lui — met hun groote lichamen." Plotseling sloop zij snel en onhoorbaar naar Axel toe, drukte zich vleiend tegen hem aan en stak haar hand door zijn arm. „Is 't niet goed dat ik zorg dat je wakker blijft ?" fluisterde zij, terwijl zij haar half gesloten oogen naar hem ophief. Maar hij schoof haar hand weg en trok zich haastig terug. Toen ging hij met mij naar de stallen. Enfin, zulke kleine scènes kruiden het huwelijk — maar er moest liefst geen derde bij zijn. Als ik alleen met Axel ben debatteeren we over politiek — zijn gezond oordeel werkt altijd opwekkend, al is hij ook erg vasthoudend in zijn opinies — of we praten over het onderhoud van het landgoed. Hij is niet alleen een flink, maar ook een zeldzaam gewetensvol landlord en maakt zelfs dat ik, oude bureaurot, me interesseer voor de veranderingen en verbeteringen die hij hier maakt. Over zijn vrouw praat hij niet. Mogelijk is dat een goed teeken. (Liefde maakt alleen in het verborgene gelukkig — zwijg! zegt een Oostersche spreuk). Ja — „es kann sein, es kann aber noch nicht sein." Verleden heb ik een visite gemaakt op Ekenses. Je begrijpt, dat dit altijd een teere snaar bij me aanroert. Je kunt misschien wel begrijpen waarom, want je bent door mijn mededeelingen altijd zoo eenigszins op de hoogte geweest van den toestand hier. Toch heb ik me wat dat betreft zeer discreet gedragen. Je moet weten, beste Petrsea dat ik meermalen gedacht heb dat alle wreede ouders, die zich verzet hebben tegen een huwelijk van hun kinderen hun eigenlijk een grooten dienst bewezen. Want des te meer zijn ze er op uit om elkaar toch te krijgen, des te meer weten zij de wederzijdsche neigingen aan te wakkeren -- en het slot is toch, dat de ouders toegeven. Maar waar daarentegen een jongmeisje en een jongmensch niet alleen van elkander houden, maar geheel voor elkaar geknipt schijnen en de ouders er niet over denken hen een strootje in den weg te leggen — integendeel hun alles gemakkelijk maken — daar heb ik lang niet zelden bemerkt, dat de jongelui zelf geen rust hebben voor zij door een wonderlijke, verwarrende houding tegenover elkaar een misverstand te weeg brengen, dat misschien voor goed een samenleven verhindert, waarnaar zij beiden toch hevig verlangen. Daarom zou ik allen ouders den goeden raad willen geven een huwelijk van hun kinderen zoo lang mogelijk tegen te gaan — tenminste als zij dat huwelijk wenschen. Dat zaakje spelen de jongelui wel klaar. Anders vinden zij zelf maar andere moeilijkheden uit, waarop alles schipbreuk kan lijden. Nergens heb ik 't echter zoo betreurenswaardig duidelijk gezien dan bij Axel Sparre en Ebba Gyllenkrans. Toen zij zeven a acht jaar geleden van kostschool uit Zwitserland terug kwam waar zij een tijdje geweest was na haar aanneming en die twee jonge, knappe menschen, die elkaar van kind af gekend hadden, elkaar als volwassen terug zagen, dacht niemand iets anders dan hen weldra als verloofden te kunnen gelukwenschen. Dat zou een pracht-paar geweest zijn! Zij waren beiden bizonder knap — vooral Axel, maar Ebba had toch ook iets zeer innemends en vooral imposants. Ik herinner me, hoe men hier altijd zeidë, dafer een feeststemming kwam overal waar zij verscheen. Misschien was 't omdat zij zoo lang en blond was — maar ik geloof dat het vooral aan haar gang lag. Zij had een eigenaardige manier van loopen — 't was alsof zij een dans begon — haast alsof zij zich op de maat van de een of andere melodie voortbewoog. Ebba's lieve moeder, zoowel als Axels vader, mijn goede, onvergetelijke Lave Sparre, wenschten deze verbintenis van ganscher harte. Ik ben overtuigd, dat zij die al verlangden toen Axel en Ebba nog kleine kinderen waren. En toen — ja, waarom kwam er niets van ? Er waren misschien zooals Axels vader eens zeide „te veel voorwaarden voor geluk." (Hij was namelijk van opinie dat een verbintenis, die in alle opzichten gelukkig zou zijn — nooit plaats greep). Het is moeilijk uit te leggen hoe 't kwam dat zij elkaar ontgleden. Met ware deelneming was ik er ieder jaar in mijn vacantie getuige van. Toen stierf mijn goede Lave zooals je weet verleden jaar zomer en ging Axel naar Wiesbaden voor zijn zenuw-jicht, die hij zich op den hals gehaald had gedurende de lange ziekte van zijn vader. En toen kwam plotseling „de kleine, grijze kat," (zooals jij zegt) in zijn leven. Hoe uitstekend en vriendelijk Ebba verder ook is, ik geloof toch dat zij het meeste schuld heeft. Als een meisje weet, dat een man doodelijk verliefd op haar is en zij zelf zoo „verliefd op hem is als een rot" om met vader Holberg te spreken, moet zij zich af en toe niet zoo allerwonderlijkst gedragen. Soms toonde zij hem de koudste onverschilligheid, deed of hij er in 't geheel niet was en een ander maal keerde zij al wat hij zeide onderste boven. Dan was zij weer plotseling toeschietelijk zooals op de garden-party bij de Lagerstolpes — waar zij in 't wit was en een krans van vergeet-mij-nietjes op haar prachtig haar droeg, zoodat iedereen haar de godin Freja noemde. Daar deed zij liefst drie dansen met hem en wandelde voortdurend aan zijn arm den tuin rond. Maar den volgenden dag moest hij hooren dat 't de vervelendste garden-party was, die zij ooit had bijgewoond. Het was dus niet te verwonderen, dat hij bedankte voor een invitatie om op Ekenaes te komen eten, die zij hem zond. Het was duidelijk genoeg, dat het haar geërgerd had, dat hij haar toch niet gevraagd had. Ja, daar aarzelen wij mannen misschien wel eens veel te lang mee — en berouwen 't misschien dikwijls ons heele leven! Maar iederen keer, dat hij er een geschikte gelegenheid voor had, sneed zij hem die zelf af. Ik herinner me een avond, toen Axel en ik in zijn gelen jachtwagen van Ekences terug reden. Hij reed zelf en zat zwijgend naast mij in den helderen maneschijn. Er was een klein partijtje geweest bij de familie Gyllenkrans. Ebba had die zwart zijdgn japon aan met die witte fichu, waarin zij op Marie Antoinette geleek en had er even vermoeid uitgezien en alsof zij de heele wereld verachtte als die ongelukkige koningin, iederen keer dat Axel maar zijn mond opende voor de geringste opmerking. Onder 't naar huis rijden zeide ik: „Het wordt hoe langer hoe moeilijker om uit die aardige Ebba wijs te worden." Axel drukte zijn lippen op elkaar — en zeide toen plotseling: „Wel, oom Frederik nu begrijp ik haar uitstekend. Zij wil me niet hebben. En zij wil 't me zoo duidelijk mogelijk laten blijken." „Neen, mijn jongen, dat geloof ik volstrekt niet. Maar die drommelsche meisjes — je weet nooit wat je aan hen hebt." Hij schudde het hoofd en zette zijn eigen gedachten voort: „Wat zou ze ook met mij? Zij, zoo'n koningin!" Enfin, hij was even mooi en goed als zij — wat ik hem dan ook zeide. Een paar dagen later sprak ik heel ernstig met Ebba's moeder over de kwestie. Ze zeide : „Och vriend, op dat punt ben ik absoluut onmachtig. Denk je niet, dat ik 't me aantrek ? Praat er liever met 't kind zelf over." Toen Ebba me daarop de rozen in den tuin wilde laten zien, nam ik de gelegenheid waar om iets los te laten van 't geen me zoozeer ter harte ging. „Kan je Axel Sparre heelemaal niet meer uitstaan, lieve Ebba?" Zij bloosde. Het ergerde haar zelf vreeselijk — maar 't was zoo. „Hoe krijgt u 't in uw hoofd! We zijn immers zulke goede oude — eeuwen-oude vrienden?" „Dan ben je opvallend onvriendelijk tegen je ouden vriend. Hij kan niet anders dan denken dat je hem 't liefst maar nooit meer zag." Zij lachte — geforceerd vroolijk. „Neen, dat zal Axel heusch niet denken — hij is immers een man. Bedenk wat Papa altijd tegen me zei: „Vertrouw een man zooveel je wilt, geloof in hem zooveel je maar kunt — maar houdt altijd rekenschap met zijn mannelijk zelfbewustzijn. Dat hebben zelfs de besten onder ons." Met allen eerbied voor haar vader zaliger, met wien ik nooit geheel sympathiseerde, zeide ik haar dat Papa hier wel eens verkeerd gezien kon hebben. Dat mannelijk zelfbewustzijn had ik veel meer aangetroffen bij vrouwen — wie 't niet stond — en Axel had 't in ieder geval te weinig. Dat was 't ongeluk. Hij liet zich imponeeren en trok zich terug waar anderen door zouden zetten. Langzamerhand maakte ik me warm over „mijn jongen" sprak ook over het zeldzame geluk, dat ik meende dat een vrouw aan zijn zijde wachtte — totdat ik bemerkte dat zij bleek geworden was en alle rozen, die zij in haar hand had op 't gras had laten vallen. Toen legde zij mij met haar hand 't stilzwijgen op en ik verzeker je dat zelfs een Marie Antoinette het haar niet meer bevelend had kunnen nadoen. „U meent 't goed, dat weet ik wel, om met mij over Axel te praten en Mama met zijn lof te overstelpen. Maar, ik weet zelf uitstekend hoe ik over hem denk en heb heusch geen behoefte aan een wegwijzer. Maar éen ding wil ik u zeggen — en dan praten we er nooit meer over: „Ik ben geen vrouw en zal er nooit een worden die zichzelf aanbiedt. Daar mag hij vergeefs op wachten." Donnerwetter noch einmal! Daarop keerde zij zich om en wandelde recht als een kaars naar huis. Lief was ze eigenlijk niet, die Ebba Gyllenkrans niettegenstaande alles wat zij voor had en haar vele goede eigenschappen. Terwijl ik die arme rozen opraapte, dacht ik in me zelf of zij misschien toch niet een paar van die kleine hoedanigheidjes miste, waarop het geluk van een samenleven berust. Enfin — dat was toen! Vandaag ben ik er dus, zooals ik zeide, een visite gaan maken. De oude Mevrouw is oud geworden en ziet er lijdend uit. Het deed mij droevig aan haar weer te zien. En Ebba is ook geen achttien jaar meer, maar nog mooi en statig voor haar zes- k zevenentwintig jaren. Toen haar moeder en ik een oogenblik alleen waren, legde zij haar smalle hand op de mijne en zeide: „Het is anders gegaan dan wij gedacht en gewenscht hadden, vriend," en ik kon niet anders dan knikken. Ik voelde me om meer dan éen reden aangedaan. Maar toen Ebba binnen kwam om thee te schenken, sprak haar moeder dadelijk over iets anders. Zij vroegen beiden erg naar jou en naar Wanda en haar Engelsche verloofde, zoodat 't gesprek levendig genoeg was. Over Axel en zijn huwelijk werd niet gesproken en zij gaven mij geen groeten mee. Ik vind, dat Ebba haar mooie kleur verloren heeft, maar zij beweert dat zij zoo gezond is als een visch. Het zelfbewustzijn, dat zij Axel op wilde dringen is bij haar met de jaren ook zeer toegenomen — zooals het dikwijls het geval is bij vrouwen, die een groote teleurstelling gehad hebben. Zij heeft 't heel druk, helpt en staat een ieder in het dorp bij en heeft een paar kleine meisjes in huis genomen, waaraan zij zich wijdt en die opgevoed worden voor — ja, voor weet ik wat! Als zij haar zin krijgt wordt 't heele heerlijke Ekenaes omgeschapen in een tehuis voor gebrekkige, of abnormale, of weet ik wat wat voor ongelukkige schepselen. En haar zin krijgt zij zeker, want haar moeder, met haar weeke, voegzame natuur, is zoo buigzaam als een riet. Je weet dat zoo iets niets voor mij is! Dergelijke plichten, die heel in de verte gezocht moeten worden, veroorzaken gewoonlijk dat de plicht die 't meest voor de hand ligt, verzuimd wordt. Ik vind, dat zoolang Ebba haar zwakke moeder heeft en dat groote huis, zij zich maar vergenoegen moet met alleen dochter te zijn. „Neef Johan," die er logeert en de heele boel bestuurt, maakt Ebba zeker 't hof. Maar 't is nog altijd als vroeger: „Ik vind je heel best — maar ga als je blieft heen!" Nu zal je voor vandaag wel genoeg hebben en ik heb vóór 't eten behoefte aan wat frissche lucht. Ik neem dan dezen brief mee. Hoe vervelend, dat ik het bezoek van Meneer Thune miste! Hij komt zoo zelden in de stad. Groet hem vooral als je hem bij Mevrouw Jacobseris ontmoet — en wees zelf gegroet door je liefhebbende broer Frederik. Miezi. 3 24 September. Beste Petraea! Hoewel je mijn laatsten brief nog niet beantwoord hebt, zal ik je toch maar weer schrijven. Het is nu eenmaal zulk een oude gewoonte geworden, dat ik je altijd mijn indrukken en alle kleine gebeurtenissen meedeel — en je beweert zelf, dat ik den slaaf van mijn gewoonten ben geworden. Toen ik eergisteren, nadat ik mijn brief aan jou geschreven had, in de vestibule kwam, ontmoette ik Axel en Ajax, die tegen hem opsprong. Axel vroeg of ik eens mee ging kijken naar de nieuwe aanplanting. Je moet weten, dat die aanplanting zijn oogappel is en hij heeft er ook alle eer van. Ik was er ditmaal nog niet geweest en nam zijn voorstel met genoegen aan. Onderweg zeiden we geen van beiden een woord. Hij scheen wat ontstemd, en ik heb er 34 me dikwijls over verbaasd hoeveel je eigenlijk voor iemand zijn kunt, alleen door maar zwijgend naast hem te loopen — iets wat naar 't mij voorkomt, vrouwen niet begrijpen. Toen we bij de nieuwe aanplanting kwamen, legde hij me al zijn plannen nauwkeurig uiteen. Maar dat kan je niet interesseeren. Hij zeide onder anderen, dat hij verleden jaar te lang van Skogstorp weg geweest was. „Als Mira van den winter weer naar Weenen en naar de Riviera wil, zal ze alleen moeten gaan," voegde hij er bij. Toen haar naam eenmaal tusschen ons genoemd was, vond hij daarin aanleiding om door te gaan: „Laat me u nu eens hartelijk bedanken, oom Frederik, dat u zoo vriendelijk en verdraagzaam is als Mira zich op haar — vreemde en eigenaardige wijze uitdrukt." Ik wilde er niet van hooren en zei: „Kom, kom Axel, dat is niet de moeite waard. Je vrouw zal tegen haar ouden oom altijd precies mogen zeggen wat zij wil. En zij is zoo charmant, dat 't je geheel ontwapend!" Hij drukte mij de hand. „Dank u wel!" Kort er op zeide hij bij wijze van verklaring: „U moet weten, dat zij nooit haar vader heeft gekend. Haar moeder stierf, toen zij vijf jaar oud was — Haar stiefvader heeft haar groot gebracht... En hij was door en door een „missliebig" persoon. Dar: had zij een zuster, die wat ouder was en waar we een heel groot vraagteeken achter moeten zetten. Mira was in een ongelukkige omgeving geraakt — en ik had gehoopt dat een rustig bestaan en betere omstandigheden haar misschien wat kalmeeren zouden..." „Dat kan nog komen," zeide ik opmonterend. „Misschien kan je je af en toe wel eens een kleine opmerking tegenover haar veroorloven." „Neen," zeide hij kortaf, „dat geeft niets. Zij gaat van geheel andere principes uit als ik." „Enfin — van zulke kleinigheden hangt het huwelijksgeluk ook niet af," zeide ik — wel wat tegen mijn eigen overtuiging. Wij waren op de plek gekomen waar er plotseling een groote vrije opening tusschen de dennen is en vanwaar men een vrij uitzicht heeft over een golvende vlakte en de witte vierkante torens van Ekenses tusschen de boomen in de verte ziet uitsteken. We zwegen beiden — plotseling tegelijk. Toen zeide ik wat onverschillig om die pijnlijke pauze te verbreken: „En zij trouwde, dus niet, die Ebba Gyllenkrans." Ik keek Axel niet aan — en het duurde even voor hij antwoordde: „Neen — zij vindt zeker niemand goed genoeg. En tot zekere hoogte heeft zij misschien gelijk. Maar —" Wij liepen nog wat rond. Het was een prachtige middag en de plaats had een eigenaardig-Zweedsche bekoorlijkheid. Groote goudgele adelaars-varens stonden dicht op elkaar en vormden een heel struiken boschje en lichte met dauw bedekte herfstdraden zweefden er als sluiers over heen. Tusschen groen en grijs mos staken paarse besjes onder glimmend groene blaadjes hun kopjes omhoog. Ajax krabde de aarde op om mollen te zoeken, stak zijn snuit in den grond en blafte luid. Ajax is Axels onafscheideijke metgezel geweest van't oogenblik dat hij hem heel klein van Ekenses kreeg. Toen we thuis kwamen, ging ik weer naar de roode kamer, om te zien of de kranten gekomen waren. Yoor een vroolijk vlammend haardvuur lag de kleine „burchtvrouw" op een chaiselongue — in een lichtgrijs fluweelen japon, die geweven scheen te zijn van de fijne herfstdraden, die over de varens zweefden. De schitterende dauwdroppels ontbraken evenmin. Ik zeide haar dit en zij hoorde mij genadig aan. Zij scheen in goed humeur te zijn, a! schold zij ook op het koude Noorden. „U kunt wel hier gaan zitten tot de anderen beneden komen om te eten,'1 zeide zij. „Zoo'n rok kunt u in vijf minuten wel aantrekken, dunkt me?" Zij vroeg waar ik vandaan kwam. Toen begon zij luid te gapen. „Axel in zijn plantage — met Ajax opzijn hielen — en alles uitleggen — dat is doodelijk vervelend! Nietwaar? Klaagde hij daarbuiten niet over mij?" , Ik vroeg of dat in zijn natuur lag en hij iets had om over te klagen? „Ja, natuurlijk! Een samenleven is niet anders dan éen beschuldiging. Een beschuldiging van twee menschen tegenover elkaar. Wees maar blij dat niemand u genomen heeft, oom Fritsl" „En dat ik niemand genomen heb, mogen we er dan wel bijvoegen." ,Als Axel zwijgt — doet hij 't alleen uit ijdelheid. Ik weet heel goed, dat hij mij voor erger houdt dan ik ben — want hij kan zich geen voorstelling van me maken. Absoluut niet!" Miezi, die draaide om het gemakkelijkste plekje te vinden tusschen de fluweelen kussens, streek mij met haar omhoog staanden staart in mijn gezicht. „Gelooft u in zielsverhuizing?" vroeg zij plotseling. „Neen — ik ben nog geen Boeddhist, noch theosoof." Zij streelde de kat, waarvan de haren zacht knetterend omhoog rezen. „Af en toe denk ik dat 't eenige, waarin ik later zou kunnen overgaan is in zoo'n kleine grijze Miezi." Ik had waarachtig juist hetzelfde gedacht en antwoordde daarom ontwijkend: „Ik dacht dat men door zielsverhuizing vooruit ging en niet achteruit." „Dat hangt er zeker wel van af of je in je leven vooruit of achteruit gegaan bent. Misschien was ik vroeger ook zoo'n katje. Kent u dat gevoel niet, alsof je alles al eens meer doorgemaakt hebt? — Maar — ik geloof er natuurlijk niet aan, want ik ben katholiek. Wat zei Axel van me?" „Hij vertelde alleen maar, dat je door een stiefvader grootgebracht was." „Van wien niet veel bizonders te vertellen is? Maar dat is juist. En ik haatte hem hevig. Maar Lis, Mama's min uit Tirol — was goed — en die kalmeerde me altijd. Zij leek precies op de oude Bengta, die altijd een buiging voor me komt maken en die ik altijd een kushand geef. Zij heeft dezelfde gezellige kromme vingers. De eenige handen, waardoor ik gestreeld wil worden. Lis was goed tegen me — En ik heb een zuster gehad, oom Frits — en geloof me, die had een heilige moeten worden — want zij ivas het!" „Zeker die zuster met 't vraagteeken," dacht ik in mezelf, terwijl ik sympathiseerend knikte. Er zijn bij zooveel heiligen vraagteekens! „Zoo iemand heeft u nooit gekend — zeker niet! Zij wilde non worden. Zij was rein, zooals niemand anders van ons 't was — instinctmatig rein. Maar daar was zij te mooi voor! Toen lieten zij haar een rijken man nemen — die haar lichaam vergiftigde — dat was veel beter! Toen hij stierf — heel plotseling — werd er verteld, dat zij hem arsenicum gegeven had... In koffie, geloof ik, zeide men. Het kwam niet voor het gerecht — maar zij stierf terwijl de verdenking nog op haar rustte. Ik vroeg er haar nooit naar. — Wat kwam 'ter op aan, niet waar? Als zij 't gedaan heeft, was 't goed. Hij had nog erger verdient! Maar als zij niet getrouwd was hadden zij haar moeten canoniseeren — dat verdiende zy!" Hoewel ik weet, dat 't dikwijls wonderlijk toeging met canonisatie en dat geld er dikwijls een zeer belangrijke rol in gespeeld heeft, ben ik toch geneigd om te gelooven, dat zelfs een paus in dit geval zijn bezwaren gehad zou hebben. Ondertusschen zeide ik alleen: „Ja, ik kan er niet over oordeelen — sinds wij, Goddank, geen heiligen om ons heen hebben van de eene noch van de andere soort." „Neen," zeide zij spottend. „Uw doodarme kerk heeft er geen. Jullie moeten deonzeleenen om Allerheiligen te vieren." „Ja — dan zegen ik 't noodlot dat ik tot die arme kerk hoor en niet tot die, waar geestelijke rijkdom alleen maar klatergoud is — evenals al 't moois, waarmee zij haar Madonna poppen versiert," zeide ik. Want als een goede Lutheriaan wilde ik graag het laatste woord hebben — wat ik dan ook kreeg, want de heeren kwamen beneden en ik moest me haasten om me te gaan kleeden. Na tafel vroeg ik Axel of hij heelemaal geen violoncel meer speelde en om mij te plezieren zou hij na veel aarzelen met zijn vrouw wat spelen. Maar het ging niet. Zij is wel bizonder muzi- kaal, maar zij heeft haar eigen tempo, waarnaar de anderen zich voegen moeten. En als zij vooruit is, wat niet zelden gebeurt, omdat zij geen geduld heeft de rusten zoolang uit te houden — vliegt zij op en stampt op den grond. Zij vroeg me of ik ook niet vond, dat Axel speelde als een Egyptische mummie en ik antwoordde, dat ik de ware persoon niet was om daarover te oordeelen daar ik nooit van het muzikaal talent van een mummie had genoten. De laatste dagen heb ik voortdurend moeten denken aan den raad, dien een oude dokter altijd aan zijn zoons gaf: „Kijk altijd naar de tanden van het meisje 'dat je hebben wilt! De tanden dat is de maag; de maag, dat is 't humeur en een gelijkmatig goed humeur is 't onontbeerlijkste bij een vrouw. De raad was niet onfeilbaar. De tanden kunnen goed zijn, zelfs bizonder mooi — zonder dat een gelijkmatig humeur er 't gevolg van is! Gisteren en vandaag zijn we op de jacht geweest — en vandaag was er hier een groot heeren-diner, waarop de meeste grondbezitters uit den omtrek genoodigd waren. Ik eindig dezen brief 's avonds heel laat. De andere heeren zitten nog in Axels kamer Zweedsche punch te drinken. Het komt me voor dat Axel er tegenwoordig meer van drinkt dan vroeger, maar misschien vergis ik me. Ik hoop het. Deze epistels, lieve Petraea, beginnen langzamerhand veel op een dagboek te gelijken, zooals je ze kreeg, als ik op reis was, en zooals ik ze zelf 't liefst schrijf. Misschien heb jij ze ook 't liefst zoo — hoewel je met je gewone, critische geest wel niet altijd even zacht over het gedrag van je ouden broer zult oordeelen. Maar alle gekheid op een stokje, en wees hartelijk gegroet door je Fredebik. Ekenjss, 25 September. Lieve Wandal Dus heeft mijn briefje zoo woedend gemaakt? En ben ik zoo blind als een mol wat mezelf betreft? Ik „was en blijf een vrouw met erotische gevoelens en anders niet?" Dat wil zeggen —. omdat jij beslist hebt, dat ik dat zijn zou. Ik mag me vooral niet rekenen tot de „wat we willers" — ja, ik begrijp best, wat je met die uitdrukking bedoelt — die hoorden thuis in de jaren vijftig, toen wij in de kinderkamer speelden, en ik toch nooit werd, zooals zij wilden. En dat heb ik ook nooit gedacht. Ik hoor tot mijn eigen groep en wensch niet tot die van anderen toe te treden. Je hebt misschien wel gelijk, dat de emancipatie de vrouw onttrok aan de versmadelijke groep van hen, die trouwen willen om verzorgd te zijn en haar leidde naar het vrijmakende, eerbare voor zichzelf zorgen — maar die haar 44 in onze dagen op een veel persoonlijker en de mensch-waardiger wijze naar de „erotische gevoelens" teruggeleid heeft, die haar levenselement zijn Je vergeet alleen maar, dat er op iederen regel uitzonderingen zijn. Ik voor mij mis ernst in je levensbeschouwing. Eigenlijk doe je niet anders dan me in andere en mooiere woorden aanbevelen om: „maar op een vrijer te wachten." We hebben zeker wel allemaal een tijd gehad, waarin we geloofden, dat 't leven alleen bestaat uit „wat er komen zal." Herinner je je, hoe we als meisjes van dertien of veertien jaar hier door de lange lanen liepen en altijd hartkloppingen hadden, ons altijd in een onverklaarbare stemming bevonden, omdat we geheel vervuld waren, vol verwachting over wat er komen zou? En wel over hen, die komen zouden — als bruidegom te paard die ons voor zich op het zadel zou tillen — en met ons weg zou rijden, ver weg, ver — Ik weet heel goed hoe ieder ander leven me eens ondenkbaar scheen, ja, erger dan de dood. „Dat was toen—sinds dien heeft 't 's winters gesneeuwd, Geregend in 't najaar, gedooid toen de lentezon scheen, De zomer heeft gebrand met zyn gouden gloed — Dat was toen — nu al heel lang geleen." En nu, Wanda beweer ik dat het leven niet bestaat uit „wat er komen zal." Je verloving uitgezonderd, gebeurt er zoo vreeselijk weinig, dat de meeste menschen anders wel veroordeeld zouden zijn om levenloos rond te loopen. Neen, het leven bestaat uit wat men is. Schijnt het je op zekeren dag heel onbeteekenend dan geloof ik, dat je je best moet doen, dat er in je zelf niets verkleint. Want als je eigen persoonlijkheid grooter wordt, dan kan 't leven groot, rijk en diep worden — al hoor ik je ook nooit de paardenhoeven, die den bruigom naar je toe brengen Hier werd ik afgebroken en nu moet ik bekennen, dat ik gisteren aan de dagen van vroeger teruggedacht heb en zoo intens naar je verlangd heb, zóo hevig — dat je t wel gevoeld moet hebben. Mama had geen rust voor we oom Frederik eens met den heelen kring van oude kennissen ten eten hadden gevraagd. Ik had gedacht, dat 't niet noodig was — en was overtuigd, dat hij 't zelf volstrekt niet verwachtte. Maar als Mama iemand niet alle vriendelijkheid bewijst, waartoe zij in staat is, is zij overtuigd, dat de persoon in kwestie ziek zal worden en sterven zal voor ze elkaar weer kunnen ont- moeten. En om haar 't geheele jaar door geen gewetenswroeging en angst te verschaffen, maakte ik geen moeilijkheden. Gisteren gebeurde het dus. Mama had oom hooren zeggen, dat hij dien dag alleen thuis was, daar de anderen een tochtje gingen maken, dat hem te vermoeiend was. De Törnbloms waren er, de vrouw van den overste uit Solinge met haar twee dochters en neef — je weet, de diplomaat, die op 't oogenblik een tijdje thuis is — proost Bergström met zijne heele familie, de Lagerstolpes, de Dübens en verscheidene anderen. Terwijl ik de tafel versierde, dacht ik aan al de keeren, dat wij samen uit zijn geweest. Herinner je je nog 't bal-champêtre, waar Erik een beetje te veel dronk? En 't diner, waar Sigrid Lagerstolpe geëngageerd raakte — en hoe je later van haar weten wilde of Gustav voor haar geknield had ? De wilde wingerd op de groote veranda ziet nu rood, scharlaken-rood en purper. Ik versierde er de tafel mee, dooreen gestrengeld met enkel licht-roze rozen — La France en Captain Christy - die dit jaar zoo mooi opklimmen. Die lichte en donkere nuancen van rood stonden zoo prachtig — dat ik me moest inhouden om er niet in te graaien en ze in de kamer in bloedroode verwarring om mij heen te strooien. Want voor wien, voor wien waren ze? Je zou eigenlijk nooit vrienden moeten vragen als de beste er niet bij kunnen zijn. Jij — Annie Winge, Sigrid — en Erik, die gestorven is — — Je bezorgt jezelf alleen maar de pijnlijkste gewaarwordingen. En het werd nog erger toen oom Frederik verscheen. Zoo juist dezelfde van vroeger, dat al de vroegere keeren, dat hij hier was me weer voor oogen stonden en me door zijn bril aanstaarden. Hij kwam natuurlijk te vroeg — volgens zijn oude theorie dat te vroeg beter is dan te laat, alsof er maar twee mogelijkheden waren — zoodat ik vreeselijk haastig mijn toilet moest eindigen. Volgens mijn stemming had ik me in het treurigste zwart moeten kleeden, maar om de ironie ten top te drijven deed ik mijn wijn-rooden japon aan. Weet je nog wel hoe je eens mijn kamer kwam binnen vliegen in je onderrok en loshangend haar en zei: „Oom is er — zal ik hem eens zoo ontvangen ? Dat zou hij nooit overleven!" Hij begon, volgens zijn gewoonte uit pure beminnelijkheid, door den leeftijd van een der dames te verraden. Hij maakte er met Elin uit Solinge een grapje over, hoe zij, toen hij kennis met haar maakte, voor 't eerst lange rokken aan had — nog wel met een sleep, waar zij zelf voortdurend naar keek. Het liep er natuurlijk op uit, dat hij na ging rekenen hoe lang dit wel geleden kon zijn en toen wilde zij er een eind aan maken door te zeggen, dat 't zeker veertien a vijftien jaar was. Maar oom Frederik is haar veel te goed gezind om haar op zulk een dwaalspoor te laten voortgaan en zeide: „Vijftien! Wel neen, — laat me eens zien, het is vierentwintig, zeker ruim vierentwintig jaar geleden." En hij keek eens om zich heen, triomfeerend en tevreden, alsof hij haar een waren dienst bewezen had door haar veertigjarigen leeftijd te verraden. Zijn overtuiging, dat niemand zijn kostbare opmerkingen begrijpen zou, als hij ze niet kruidde met Zweedsche woorden, die hij op een wonderlijke manier uitspreekt, is nog altijd even onwrikbaar. En natuurlijk vond hij de gelegenheid om te citeeren „afven jag har i Arcadien varit" — ook ik ben in Arcadiö ge- Miezi. 4 weest — zonder dat iemand 't geloofde, of't citaat eigenlijk toepasselijk was. Aan tafel debuteerde hij ook nog een grap, waar allen hartelijk om lachten. De proost toastte op Mama, als gewoonlijk met diepe oogen en mooie stem. Hij weet het thema goed te variëeren en zeide ditmaal, dat Mama hem een levende illustratie scheen van de woorden, die volgens de historie, een edelvrouw eens op een ruit gekrast had, toen haar schoonste levensdroom te niet ging. „Ik ben tevreden met myn lot, En dank u voor uw genade, God!" Hij wist volgens eigen ondervinding, hoe hard men dikwijls strijden moet, voor men die woorden uiten kan. Maar van Mama's leven waren zij den geheelen ondertoon geworden. Even later tikte oom Frederik aan zijn glas en excuseerde zich bij de gasten, dat hij 't woord vroeg, maar hij kon onmogelijk zwijgen, sinds hij een van de waardigste representanten der Zweedsche geestelijkheid lichtvaardig met de waarheid had hooren omspringen. Voor zijn Deensche ooren klonk het tenminste, alsof de proost gezegd dat, dat hij dikwijls hard moest strijden om te kunnen zeggen: „Ik ben tevre- den met mijn lot (je weet dat de proost zijn vrouw Lot noemt) want dat kon hij geen van de gasten doen gelooven. Allen, niet het minst de mannelijke leden van het gezelschap, voelden hoe licht het hem vallen moest! Hierop verzocht hij den gasten een „glas te ledigen op Mevrouw Charlotte Bergström." Stralend van verrukking zat zij aan zijn zijde. Maar ondertusschen draaide ik voortdurend mijn hoofd op zij, vast overtuigd je lachende oogen te zullen zien en je mooie blauwe japonnetje met de korte mouwen — maar ik zag niets dan een groote, gapende leegte... Het was of de vreeselijke, Zweedsche glossen van oom Frederik alles en allen overleefden en als geesten ronddwaalden uit een tijd, dien zij niet meer terug konden roepen. Toen men sprak over een gebeurtenis uit de jeugd van de vrouw van den overste, zeide zij: „Ja, je merkt dat je oud wordt, omdat alles zoo wonderlijk lang geleden is." Die woorden kropen als iets kouds en sombers tegen me op — drukten me als een zwaar gewicht. Het was niets bizonders en ook niets nieuws — maar ik voelde 't als een ongewone pijn, omdat 't een zeker vaag vermoeden in mij zelf duidelijk maakte. Alles is zoo lang geleden! Het bleef om me heen klinken, toen oom Frederik de eerste was die een bloem van de tafel in zijn knoopsgat stak en maakte, dat alle dames zich tooiden met wingerd en roode rozen — toen hij mij later Chopin liet spelen en Elin „Abend Sterne" liet zingen — je weet wel, dat lied over den eersten kus. Ik begreep, dat alles vergaan was — heel heel lang, lang geleden — evenals je opgewekte oogen, je blauwe japon met de korte mouwen, ons vroolijk ongemotiveerd lachen — en veel, veel meer Toen ik 's avonds op mijn kamer kwam en in den donkeren, suizenden Septembernacht keek — en het uitgestrekte landschap, dat ik zoo graag voél, als ik 't niet meer zien kan — geloof ik heusch, dat ik begon te huilen. Echt wat je noemt snikken. — — Omdat alles zoo lang geleden is — — En er niets, niets meer van over is! Ik verdiepte me er in. Ik liet me gaan — omdat ik zoo moe was, Wanda. En dan ben je niet langer flink. Maar dat duurde niet lang. Toen staalde ik me weer. Ja, alles wat hoort „tot de vervlogen dagen van vroeger" — dat is al heel lang geleden! Maar dat is niet alles. Zal 't voor mij tenminste niet geweest zijn. Neen, het Leven, is er nog. Het Leven, dat is volgens wat je zelf bent. Niet meer droomen over geluk en wachten op het wonderbaarlijke. Gewelkt moet er worden. Er is geen kwestie van wegrijden, ver weg op het bruiloftspaard. Loopen moeten we — dat is veel gezonder. Stap voor stap, den steenigen weg op die leidt naar de kleine hutjes van andere menschen, naar het lijden der veriatenen, naar de tranen van zoovelen. Die hebben wij toen vergeten. Wij beginnen allen met ons door het Leven te laten bedienen. Het is goed als we leeren begrijpen, dat het Leven gediend moet worden — voordat het te laat is om in dienst te treden. Toen ik naar bed ging, was ik weer heelemaal sterk. Maar ik geloof wel, dat ik droomde van roode wingerd en rozen — en toen ik wakker werd, merkte ik, dat mijn kussen nat was. Zeg nu niet, dat ik je gelijk geef, Wanda, want dat doe ik niet. Maar deze brief zou overgeschreven moeten worden, want je zult er zoo niet goed uit wijs kunnen worden. Ik heb hem in zooveel tempo's geschreven. Maar daar heb ik nu geen tijd voor. Je krijgt hem zooals hij is. En een hartelijken groet er bij — een groet uit vroeger dagen en een groet van nu. Je liefhebbende Ebba. Skogstorp, 29 September. Uit de ondervinding weet je, mijn lieve Petraea, hoeveel prijs ik stel op je zusterlijke zorg voor me; maar als je die zoover drijft als in je laatsten brief, waarin je gewoon je angst uitdrukt, dat ik mijn persoonlijke waardigheid op 't spel zet door me „te laten bedrillen" door de kleine „burchtvrouw" — dan geeft die zorg je werkelijk onnoodige angst. Dat mijn kleine, mooie gastvrouw vreemde manieren heeft en niet altijd meesteres is over haar woorden en dikwijls heele wonderlijke dingen kan zeggen, zal ik de laatste zijn om te ontkennen. Maar ik geloof, dat je haar tegemoet kunt komen door haar te doen inzien, dat zij zelf de eenige is die er haar waardigheid mee op het spel zet. En ik geloof, dat 't mij gelukt is die houding tegenover haar aan te nemen. 55 Maar zelfs al was dit het geval niet, dan zou ik je welgemeenden raad om hier vandaan te gaan nog niet opvolgen, want ik zie, dat mijn verblijf hier Axel plezier doet. Tot zekere hoogte is mijn bijzijn hier een bliksemafleider — want zij mag mij graag leiden — en daar 't mij duidelijk geworden is, dat de situatie hier haar schaduwzijden heeft, zal je wel begrijpen, dat ik in plaats van mijn bezoek te verkorten, het langer zal trachten te maken! In den nood leert men zijn vrienden kennen, had ik bijna gezegd, — hoewel ik hoop, dat dit gezegde hier nog niet toepasselijk is. De dagen zijn drukken onrustig; de kleine burchtvrouw vliegt en holt, heeft altijd andere plannen, terwijl zij zich liefst rustig houden moest. Want na een ingewikkelde ongesteldheid in den voorzomer, onder ons gezegd, een fausse-couche, waarvan zij de gevolgen nog niet geheel te boven is, moest zij zich op bevel van den dokter wat kalm houden en alle opwinding vermijden. Maar zij geeft niets om alles wat de dokter zegt. Verleden gingen ze allen naar de landbouwtentoonstelling te Ystad, en dineerden daarna in het hotel. Ik had een invitatie op Ekenses aangenomen, waar men te mijner eere eenige oude vrienden te dineeren had gevraagd. Het is een vriendelijke, maar wel wat stijve kring en zonder mezelf te prijzen durf ik zeggen, dat ik er tenminste wat leven in heb weten te brengen. Ebba's moeder bedankte er mij tenminste voor, toen ik vertrok. Ik was dien dag ook echt op mijn dreef, al was 't mo heel vreemd alleen met Peer den koetsier in den gelen jachtwagen er heen te rijden. Ik miste mijn eigen jongen — die vroeger altijd met me mee ging. Ebba had alles erg feestelijk gearrangeerd, zag er smaakvol uit en geen enkel souvenir aan vroeger scheen haar te hinderen. Zij keek mij tenminste zeer onbegrijpelijk aan, toen ik er even op zinspeelde. Het fijne, teere gevoel dat weemoed heet, schijnt haar vreemd te zijn. Haar moeder daarentegen trok een aandoenlijk lijntje met mij op onze oude herinneringen. Bij die gelegenheid roerde ik even een voorval aan, waarover ik zekerheid wilde hebben. Den vorigen dag was Mevrouw Mira plotseling onverwachts in haar ponywagen uitgereden. Axel en zij waren 't oneens geweest en daar hij den beslisten wensch heeft uitgesproken, dat zij niet alleen uitrijdt, geloof ik, dat 't haar een voldoening was 't juist wèl te doen. Toen zij thuis kwam en zich dadelijk op de sofa wierp zeide zij: „Nu heb ik 't eenige mensch gezien, waarom ik hier in deze heidensche streek wat zou kunnen geven, behalve Bengta." (Haar heidensche streek drukt voor haar uit hoe vervelend zij 't hier vindt). „Maar ik wil niet weten wie 't is — vooral niet als u haar kent. 'Want dan is zij heel anders als ik mij haar denk — en dat mag zij niet zijn!" Ik vroeg: „Waar heeft u die persoon in kwestie gezien?" „In 't bosch. Ik reed als een razende — want u weet, dat mijn bloed kookte. Toen was er iets in de war met de leidsels — Peer spant in alsof hij nooit een paard gezien heeft — en ik begon te trekken, te rukken en te stampen om de boel weer in orde te krijgen. Maar dat gaf niet. De ponys steigerden, ik sloeg met mijn zweep en gilde en we lagen bijna in de sloot." Toen kwam er een dame den weg af — natuurlijk Noorsch-blond en lang als een toren. „Mag ik u helpen?" zeide zij. En zoodra zij de teugels greep en haar hand — een groote, witte hand — op de dieren legde, stonden ze stil als een lam. En op eens was ik zelf ook heelemaal gekalmeerd en keek haar aan zonder een stom woord te zeggen, terwijl zij den boel in orde maakte. Toen zei ik alleen „dank u! Zij keek mij even aan, groette met een mooie buiging van haar kalme, blonde hoofd en gleed voorbij. En toen?" vroeg ik niet zonder spanning. '^Dat is alles! Maar het was toch bizonder, want ik weet volstrekt niet hoe het kwam — maar ik werd gedwongen stil te staan, midden in het bosch, zoo stil als een mummie ... En wenschte dat zij terug zou komen." „Waarom?" zei ik. „Het tuig was toch in orde." Zij keek mij met haar glinsterende oogen aan _ en plotseling werd 't mij duidelijk, dat zij ook behoefte had aan een vaste, kalme hand om de teugels vast te houden. „Weet u, wat ik wenschte? Neen, dat kunt u "zich niet voorstellen. Ik wenschte, dat zij terugkwam en haar groote, mooie, witte hand op de mijne legde — zoo! En dan zeggen. Ik houd van je. Juist die woorden: Ik houd van je, dat zeide Lis ook altijd, als zij mij troostte: Huil maar niet — ik houd van je. Maar later heeft nooit iemand 't meer tegen me gezegd. „Neen," zeide ik glimlachend — om iets te zeggen — „je bent gewend aan wat anders en beters." Je zult nauwelijks kunnen gelooven, beste Petraea, dat deze onschuldige woorden haar gewoon razend maakten. Haar oogen werden plotseling onnatuurlijk groot „als theekopjes" zou ik gerust kunnen zeggen, — en zij wrong haar kleine, witte handjes. „Wat zegt u daar? Wat? Beters? Iets beters? Ben ik gewend aan iets beters? Wilt u eens hooren waaraan ik gewend ben? Eén enkel deuntje heb ik alle mannen als op een speeldoos hooren opdreunen: „Ik heb je lief, aanbid je, verafgood je, haat je, verafschuw je, minacht je." — Iets beters! — Ha, ha! — Yindt u niet, dat ik nu wel behoefte heb aan een kleine variatie, aan iets dat beter is? Er is geen glimpje, geen vonkje, geen greintje, geen stoQe goedheid in de liefde van alle mannen ! Neen, neen, zeg ik. Ik ken ze. Ik weet wat ik zeg!" Toen ik eindelijk aan 't woord kon komen, zei ik dat dit misschien op de mannen van 't Zuiden, maar niet op die van 't Noorden sloeg. Want hoewel de toestanden, helaas, niet waren als in mijn tijd ... Zij lachte schel: „Neen, want uw tijd heeft nooit bestaan — in 't Zuiden, noch in 't Noorden, op de maan noch op de aarde!" Daarop durfde ik er toch voor instaan, dat liefde volgens onze Scandinavische opvatting geen lichtzinnigheid beteekende, of lage passie, maar juist een van de beste, edelste gevoelens van het menschenhart. Zij begon — volgens mij zonder eenige noodzaak — met kleine, woedende vingers de zijden kwasten van de sofakussens te trekken. „Eén ding is zeker, dat de Scandinavische dromedarissen niet weten wat passie is. Er is geen vuur, absoluut geen vuur in hun slappe, suffe, grove liefde. Zij zijn traag, lui, somber en onverschillig — maar zoo zinnelijk — zoo gulzig — zoo vreeselijk, zoo onverzadigbaar zinnelijk! Een Zuiderling omhelst en vecht even vurig — laat hem! Liefde is immers ook een zweep, de echte „Gottes geissel" — als een vlucht, een jacht, een buiten adem zijn, er is gloed in, er spatten vonken uit, je wordt bang en duizelig! Je weet zelf niet meer, dat je bestaat — je hebt geen tijd om te denken — en denken mag je niet, vooral niet! Want als je begint te denken — verzeker ik u, dan is iedere liefdesverhouding gebrand- merkt, ter dood veroordeeld! Daarom is 't onmogelijk, uit te houden onmogelijk met een man uit 't Noorden. Zijn liefde is leelijk, lomp, grof — verstikkend... Je krijgt een gevoel van afkeer, je schaamt je! En alles wat de menschen vertellen van 't hoogere, reinere en betere gevoel dat er achter zit — praatjes, Scandinavische praatjes — Scandinavische leugen en anders niet!" Zij was opgesprongen en stampte gedurende dien maalstroom van woorden met haar kleinen voet op den grond, om ze meer klem bij te zetten. Jij bent nu op den leeftijd, beste Petraea, waarop je zoo iets kalm kunt aanhooren, maar 't zal je wel niet verbazen, dat ik opstond, daar ik het gesprek niet wilde voortzetten over zulk een teer onderwerp, waarin zij zulke meer dan onbetamelijke uitdrukkingen gebruikte. Miezi maakte er trouwens een einde aan door als een razende furie tegen een glazen deur aan te vliegen — waarachter de kop van Ajax te zien kwam. De kat viel met een bons weer neer, wat een aanleiding voor haar meesteres was om al 't andere te vergeten en vol teere, liefhebbende zorg naar haar lieveling toe te ijlen. Ja, zij is een wonderlijk en droevig mengsel van de meest verschillende ingrediënten — zij heeft een uitstekend hoofd, maar volstrekt geen gezond verstand — zij weet veel en is toch absoluut niet ontwikkeld, is vol distinctie en kan zich af en toe volstrekt niet belieerschen. De persoonlijke, harmonische ontwikkeling, die wij „beschaving" noemen — die niet bestaat uit kennis of manieren, maar uit iets, dat veel meer waarde heeft — daar geloof ik, dat zij volstrekt niet voor vatbaar is. En veel van wat zij zeide, deed denken aan den zeer ongelukkigen ballast, die „het verleden" heet. Maar om op mijn verhaal terug te komen: Op Ekenaes vroeg ik Ebba dus of zij den vorigen dag op een van haar lange, eenzame wandelingen geweest was, die de schrik van haar moeder zijn. Zij antwoordde meteen weervraag: „Waarom denkt u dat?" Daarop zeide ik dat iemand een ontmoeting met een dame had hooren vertellen, die volgens de beschrijving Ebba zelf wel had kunnen zijn en dat die iemand haar verhaal geëindigd had met den wensch, dien ik hierboven al neerschreef. Ebba bleef mij 't antwoord schuldig, daar zij op 't zelfde oogenblik naar de piano ging. 1 October. De onrust, die de toestand mij hier gegeven heeft, is vandaag nog versterkt. We waren 's morgens naar een ouden, historisch belangrijken burcht in de buurt gereden. Als altijd zorgde Axel voor een paard voor mij, waarvoor hij instond en hij bleef gedurende den heelen toer aan mijn zijde, terwijl zijn vrouw vooruit draafde met een paar jonkers, die gisteren verschenen — om de vroegere jachtgasten af te lossen — en die zij aanmoedigt tot een hofmakerij, die me zeer tegenstaat. Zij praat over de mannen uit 't Noorden op haar manier. Half in scherts raadde ik Axel aan mij maar „met rust te laten" en zich liever bij het jeugdige troepje voor ons aan te sluiten. Op de plaats van bestemming zouden we elkaar wel ontmoeten — in ieder geval bij het dejeuner, dat vooruitgezonden was door een knecht en een meid. Toen hij niet op mijn raad scheen in te gaan, zeide ik: „Ik vind 't beter dat je aan de zijde van je vrouw bent, als zij omzwermd wordt door zooveel hofmakers." Hij trok alleen zijn schouders op. Ik werd een beetje ongeduldig en zeide: „Vergeef me, dat ik 't je eerlijk zeg, vriend, maar je laat haar wel wat veel aan zichzelf over. Zij is jong, heel mooi, wat coquet en onbekend met onze gewoonten en zeden — en zij wordt misschien licht niet begrepen. Een en ander zou jouw nabijheid kunnen verhinderen, dunkt me." Hij hield zijn paard in en keek mij recht in de oogen. Twee dingen troffen mij op dat oogenblik: zijn mannelijke schoonheid — hij scheen als uit éen stuk gegoten met het prachtige dier, waarop hij zat — en dat het de eerste maal was sinds ik zijn blik ontmoette tijdens mijn verblijf hier. „Er is iets, oom Frederik, dat men noch verhinderen, noch ontwijken kan — omdat het komen moet." Hij sprak zacht, maar bizonder duidelijk. „Dat iets heet „Nemesis"." Die plotselinge openhartigheid verraste mij zoo, dat ik alleen vragen kon: „Wat bedoel je daarmee, vriend?" „Niet anders, dan wat u zelf wel weet. Mijn verhouding tot Mira is gegrond op een trouweloosheid." „Dat ben ik niet met je eens," haastte ik mij te zeggen. „Geen belofte, geen liefdesverklaring bond je aan een ander." Miezi. 5 „Toch is 't een trouweloosheid," herhaalde hij kalm. „Daarom kan er niet anders dan ellende uit voortkomen. En ik vind dat 't ook niet anders moet zijn." Het deed me sterk aan, dat hij zoo open uitsprak, waarvoor ik nog maar 't liefst mijn oogen gesloten hield. Maar ik zeide hem, wat ik geloof, dat al heeft men zich iets in zijn leven te verwijten, dit geen reden is om ook zijn verdere leven te bederven — vooral niet als er iemand anders in betrokken is, tegenover wien men ook een ernstige verantwoordelijkheid heeft. Al wat hij op mijn welgemeende woorden antwoordde was: „Er is iets, dat men niet ontgaan kan! Men moet oogsten, zooals men gezaaid heeft — dat weten wij landbouwers." Daarop gaf hij zijn paard weer de sporen en ik zweeg. Ik weet van vroeger, dat als Axel eenmaal iets in zijn hoofd heeft, engel noch duivel het er uit kan halen. Het bezoek aan het oude kasteel kostte veel tijd. Daarna vereenigde men zich aan een déjeuner, dat heel schilderachtig uitgespreid was op het gras, vlak over de grijze burcht-muren. We hebben hier op 't oogenblik de meest stralende „indian summer", zooals men hier, evenals in Amerika zegt. De lucht is zoel, de hemel van het reinste blauw en de bosschen met hun veelkleurig loof komen prachtig tegen den helderen achtergrond uit. Vandaag was 't bizonder mooi en het déjeuner was zeer opgewekt, maar kon toch mijn ontstemming niet verjagen. Na het déjeuner bood Mevrouw Mira aan, die vroolijk met alle gasten babbelde, een Hongaarschen dans op het tafellaken uit te voeren en begon werkelijk, onder den woesten bijval — zou ik 't wel mogen noemen — der heeren. Maar Axel stond oogenblikkelijk op en liet de paarden voor komen — tot mijn groote verlichting. Want die dans tusschen borden en omgevallen champagneglazen kwam mij zeer ongewenscht en onbetamelijk voor — wat „die Freifrau" absoluut niet scheen in te zien. Op den terugweg kwam zij plotseling naar mij toe. „Ik moet u iets vragen, oom Frederik. Laten we een eindje samen op rijden." Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik had er op gehoopt in 't rijtuig terug te rijden, waar de manden en trommels van het déjeuner mee terug gingen, want om je de waarheid te zeggen zit ik liever in een rijtuig dan op den rug van een paard — maar had 't opgegeven, omdat er te weinig plaats was. Maar mijn leven en lichaam er aan te wagen om tred met haar te houden — dat beviel me heelemaal niet. Niettegenstaande mijn voortdurend: „Nur immer langsam voran, nur immer langsam voran — dass der krawinkler Landsturm nach kommen kann!" vloog zij voortdurend lachend vooruit, zoodat er van een gesprek geen sprake kon zijn. Maar met horten en stooten wisselden we tenminste een paar-opmerkingen. „Bij u kennen ze zeker wel den Zweed Hans Andersen?" „Indien u H. C. Andersen, de Deen bedoelt — ja, dan kennen we dien zeker wel een beetje!" „In een van zijn sprookjes — ik herinner me niet goed welk — staat er iets hevig komieks over twee koekenmenschen, die samen op de toonbank liggen en van elkaar houden maar 't niet laten merken." „Ja — laat eens zien — dat staat in..." „De koeken-dame doet alsof ze voor eeuwig gelukkig is, dat zij maar met „hem" op de toonbank mag liggen. Hij is inwendig „gulzi- ger» — omdat hij een Scandinaaf is — en wou niets liever dan een gewone schooljongen zijn om haar te koopen en op te eten; maar daar hij ook maar een Scandinavisch verstand heeft, weet hij niets te bedenken om haar te zeggen. Herinnert u u dat sprookje?" „Ja — nu weet ik 't. Het heet „Onder den Wilgenboom." „Is 't waar, dat er hier ergens een koekenjuffrouw is, waarmee Axel op de toonbank gelegen heeft verscheidene jaren lang? En die hij ter wille van mijn onwaardige persoon ontrouw geworden is?" Ik verzocht haar zich wat duidelijker uit te drukken, daar ik ongelukkigerwijze ook maar een Scandinavisch verstand bezat. Wat zij hierop antwoordde kon ik niet verstaan, want zij zette haar paard in galop, zoodat het stof mij in 't gezicht vloog en mijn kalme Rosinante zoo balloorig maakte, dat ik hard werk had haar te kalmeeren. Na het tochtje ben ik wat gaan rusten; een uurtje, of langer, heb ik een lekker dutje gedaan en nu moet ik me voor 't diner kleeden. 2 October. Ik ben heden — zeer tegen mijn zin — getuige geweest van een hoogst onaangename scène. De andere heeren waren vroeg op de jacht gegaan. Axel wilde zich eerst na het déjeuner bij hen voegen, daar hij afrekeningen te doen had met den boekhouder, wiens naam ik mij nooit herinneren kan. Ik weet alleen dat die met Lund begint, maar of er dan — green, — blad, of — qvist op volgt, vergeet ik steeds. Ik wilde liever met Axel meegaan dan met de anderen, omdat ik na den tocht van gisteren wel wat stijf was. Maar ik had een gevoel, dat zijn vrouw het tegenovergestelde gedacht had en dat Axel dat verhinderd had door 's morgens aan de heeren te zeggen, dat zij niet op Mevrouw behoefden te wachten, want dat zij niet mee ging. Ik geloof, dat hij een herhaling van haar „vroolijkheid" van gisteren trachtte te verhinderen. Zij zag opvallend bleek en haar lippen waren bizonder rood toen zij beneden kwam om te ontbijten. Ik zag toevallig, dat zij een paar maal Axel van ter zijde aankeek met een wonderlijk gele flikkering in haar oogen. Als hij iets zeide, critiseerde zij zijn woorden scherp of sprak hem op spottenden toon tegen. Maar tegen mij was zij overdreven vriendelijk. Hij was kalm en zichzelf volkomen meester, zooals altijd; alleen een paar maal zag ik hem zijn handen zoo vast samen knijpen, dat zijn knokkels er wit van werden. Bij de koffie werden er koekjes gepresenteerd, een bizonder baksel van „Mademoiselle." „Koekjes, oom Frederik! Dat doet me weer denken aan de koeken-menschen van gisteren, weet u wel?" zeide Mira, terwijl zij er met haar spitse, witte tanden in beet. „Ja, ze zien er lekker uit," antwoordde ik, alsof er alleen sprake was van deze. Daarop vroeg ik Axel — in de hoop haar gedachten af te leiden — ofhijzichdengrooten koek nog herinnerde, dien ik voor hem als jongen uit Nürnberg had meegebracht. „Zeker," zeide hij. „Die was zoo mooi in die prachtige doos, dat ik besloot hem nooit op te eten — alleen maar weg zetten om er naar te kijken. Maar de natuur ging boven de leer — ik at hem heelemaal op en nog wel denzelfden dag." Wij stonden van tafel op — en Mira wierp zich in een leuningstoel, terwijl Miezi zich op haar schoot tot een groot, grijs kluwen in elkaar rolde. „Stel u voor, oom Frederik, dat Axel toen zoo verstandig was — en later zoo dom was om de koeken-dame oudbakken te laten worden. Toen was hij toch een echte schooljongen _ en had hij haar kunnen koopen en opeten!" Axel, die een sigaar had aangestoken en op 't punt was de kamer uit te gaan, bleef plotseling bij de deur staan en keerde zich naar haar toe. „Waar hebben jullie 't over?" vroeg hij, terwijl hij zijn wenkbrauwen samentrok, zooals hij doet wanneer hij zich moeite geeft om iets te weten te komen. H0 — over iets, waar oom Frits en ik gisteren plezier over maakten." „Pardon," zeide ik haastig en zeer beslist, „ik herinner me alleen maar, dat we over een sprookje van Andersen spraken, dat in de verste verte niets met Axel te maken had." „Waar hebben jullie 't toch over?" vroeg hij weer. Zij keek mij lachend aan en zeide: „Kom, doe nou niet zoo onschuldig oom Frits! U weet even goed als ieder ander, dat er hier in de buurt twee koeken-menschen samen op de toonbank lagen, die elkaar met hooge en reine gevoelens liefhadden. Maar hy was te onhandig om zich te verklaren — al was hij inwendig ook nog zoo „gulzig." Toen kwam er juist zoo'n klein grijs katje als Miezi aangeloopen — dat dadelijk snapte hoe die man behandeld moest worden... Het legde een klein zijden pootje op zijn knie — en direct was de meneer geheel buiten zichzelf!" „Mira!" klonk er als een gil — en ik zag Axel beide handen naar zijn voorhoofd brengen als iemand, die nog vergeefs zoekt uit zyn eigen gedachten wijs te worden. Ik had zyn vrouw herhaalde malen gewenkt om op te houden — maar zij ging steeds door met dezelfde rappe tong: „In éen oogwenk streek het zijden pootje alle hooge en reine gevoelens weg en was de geliefde koeken-dame afgewezen en vergeten! Nu maakt zij er zich zeker wel ongelukkig over, dat zij de kunst niet beter verstond, want zij zou toch bepaald wel liever zijn opgegeten met huid en haar — niettegenstaande haar Scandinavische jonkvrouwelijkheid." Nu ging Axel recht op haar af en er moest iets in zijn gezicht geweest zijn dat haar schrik aanjoeg — hij had den rug naar mij toegekeerd — want zij werd nog bleeker, ja, aschgrauw, sprong met een ruk op, zoodat zij overeind op den stoel stond, strekte de kat voor zich uit en gilde zoo hard zij kon: „Hij slaat me — hij slaat me... Ik veracht je — ik veracht je!" Ik was zoo gauw ik kon opgestaan om me tusschen hen te gooien, maar Axel wees mij met de hand terug en ging recht op haar af. Toen bleef hij staan en zeide op bijna onherkenbaren heeschen toon, hortend en stootend: „Jij — jij kunt me nooit zoo verachten als ik mezelf veracht —'omdat ik me liet vangen door je ellendige kunsten — — Ik zal je niet slaan — wees maar gerust. Je zult me niet nog meer naar beneden halen. Maar als je ooit weer waagt haar met slijk te gooien — wier naam ik niet goed genoeg ben om te noemen — dan jaag ik je uit mijn huis! Hoor je 't — dan jaag ik je er uit!" Hij verliet de kamer en zij liet zich weer in den stoel neervallen, terwijl zij zoo hortend en onnatuurlijk lachte, dat 't er meer op leek of zij kramp had. „Hemel — wat ben ik daar geschrokken! Hij kan toch bijna woedend worden — dat had ik niet gedacht! - Waar dreigde hij me mee? Zal hij me wegjagen? Zoo gemakkelijk kom je maar niet van je vrouw af. Scheiden •wil ik niet — ik ben katholiek en kan niet hertrouwen. Maar afzonderlijk leven dolgraag! Liever vandaag dan morgen!" Ik was heelemaal van streek en kon me niet langer inhouden en zeide: „Al 't onrecht was aan jouw kant in deze ongelukkige scène, dat wil ik je wel zeggen. Met mijn ouderwetsche principes beschouw ik in deze omstandigheden een scheiding als het allerlaatste redmiddel. Maar ik zou je ernstig raden Axel niet meer zoo op te hitsen als vandaag. Hij kon zich eens laten verleiden tot groote woede, en ernst maken van de bedreigingen — die je toch niet aangenaam kunnen zijn!" Zij strekte haar kleine voetjes op haar gemak voor zich uit en sloeg haar armen om haar hals. „U meent 't goed met me, oom Frederik. Heusch 't doet me aan. Maar erger als vandaag wordt 't niet. U zoudt uw Pappenheimer toch moeten kennen. Hij heeft visschenbloed in zijn aderen — zooals al die Scandinavische mammouthen. Weet u waarom ik zoo onuitstaan- baar was? Want dat was ik — omdat hij mij durfde verhinderen mee op jacht te gaan — zonder 't mij te zeggen!" „Daar had hij gelijk aan," zeide ik. „Het ia verre van betamelijk, dat je zoolang alleen zoudt zijn met die jeugdige spring-in-'t-velden — en je ziet er moe uit van gisteren." „Ja," zij knikte — „maar dat is mijn zaak. Hij" zal 't recht niet hebben over mij te beslissen ! Ik had zijn oogen wel uit kunnen krabbenl" Zij wierp haar hoofd achterover. „En dan heeft hij nog niet eens zooveel rood bloed, dat hij heelemaal woedend kan worden — zelfs als je zijn Dulcinea aanraakt! Het was gemeen van me, dat moet ik toegeven, want ik ken haar immers in 't geheel niet. Maar dan had hij mij toch kunnen slaan, niet waar? Neen, zóoboos kan 'them niet eens maken! Hemel, dat een vrouw ooit een man lief wil hebben! Waarom schiet ze hem niet dood — met een van zijn eigen honderd jachtbuksen ? Dat zou ik al lang gedaan hebben!" Het spijt mij mijn brief te eindigen met dit weinig stichtelijk gesprek, maar hij is zoo vreeselijk lang geworden, dat ik hem nu moet zien te verzenden. Ik hoef je natuurlijk niet te vragen niemand iets te laten blijken van den toestand hier. Je veroordeelt zelf even streng als ik iedere indiscretie over de menschen wier gast je bent. Dat ik de toekomst niet heel helder inzie, zal je wel niet verwonderen. Honderdmaal per dag betrap ik er me zelf op, dat ik rondloop met een gevoel van angst alsof er iets vreeselijks gebeuren zal. Het is alsof de kalmte, die een storm gewoonlijk voorafgaat, zich hier uitgespreid heeft. Maar misschien is alles minder donker als ik 't weer van een afstand beschouwen kan. Hartelijk gegroet van je liefhebbende Frederik. P. S. Je hebt altijd gezegd, dat ik rechtvaardig ben en om dit hier te zijn, moet ik er bijvoegen, dat er toch iets in haar is, dat misschien nog wel ontwikkeld kon worden. Maar Axel is er slecht met haar aan toe! 5 October. Mijn lieve Petraea! Ik ben zóo geschokt, dat ik mijn pen haast niet kan vasthouden. Mijn angst over treurige dingen die komen zouden, is maar al te zeer bevestigd. Op dit latö avonduur, waarop er een doodsche rust over 't heele huis ligt, zal ik trachten je van de droeve situatie op de hoogte te brengen. Toen ik van morgen je brief kreeg — waarvoor hartelijk dank — vond ik 't wel wat zonderling, dat jij met jouw principes, die ik voor even conservatief beschouw als de mijne, kon schrijven, dat „in bedoeld geval een scheiding — liever vandaag dan morgen — de eenige goede oplossing zou zijn — want anders vermoorden die twee menschen elkaar nog maar. Weinig vermoedde ik, dat ik nu nauwelijks twaalf uur later — je gelijk moet geven. 78 Dit zou werkelijk de beste oplossing geweest zijn. 's Morgens vroeg was ik in het dennenbosch geweest om champignons te zoeken Axels lievelingsgerecht — voor het déjeuner en liep door de laan naar huis, toen ik Ajax als een bezetene hoorde blaffen. Miezi was de vestibuledeur uitgegleden en wilde juist den lindeboom in springen, toen zij onverwacht op haar tegenstander stootte. De kat siste en zette een hoogen rug, terwijl de hond in korte sprongen op haar af kwam. Driemaal moest Ajax wijken, gekrabbeld door de scherpe nagels van de kat. Ik zag echter, dat poes toch bang was en er op loerde om, terwijl Ajax eens achteruitsprong, van de gelegenheid gebruik te maken om in den eersten den besten boom te klauteren — maar ditmaal was het kleine, lenige dier niet vlug genoeg. Ajax greep haar, zette zijn tanden in haar buik en beet — schudde het dier en sleepte het over den grond. Het duurde niet langer dan een paar seconden — 't was vreeselijk om aan te zien. Ik had te vergeefs den hond gefloten en geroepen en haastte er mij, tegelijk met een der stalknechten, heen - maar kwam te laat om Miezi te redden. Zij lag op het gras uitgestrekt — met gesloten oogen; haar kleine, grijze lichaam trilde stuiptrekkend en zij strekte haar pooten voor zich uit. Het was de moeite waard eens naar Ajax te kijken. Hij stond absoluut onbewegelijk — met den kop omlaag en den staart tusschen zijn pooten — alsof hij zelf bang was voor wat hij gedaan had! Op eens opende poes haar oogen, richtte zich na verscheidene vergeefsche pogingen met moeite op en begon langzaam naar huis te waggelen — de opengereten buik sleepte over den grond. Ajax keek haar van ter zijde na en begon zacht en zonder ophouden te huilen. Ik had medelijden met de poes en volgde haar om te zien waar zij haar toevlucht zou zoeken en haar op te tillen, als zij zou omvallen. Zonder een geluid te geven sleepte het dier zich voort, en liet enkele bloeddroppels achter. Het was alsof poes éen voor éen de bloedkoraaltjes van haar halsbandje vallen liet. Zij gleed de vestibule door — keek de trap eens op. Het zou een al te treurig gezicht geweest zijn haar die op te zien zwoegen, daarom bukte ik om haar op te tillen. Maar I toen keek ze mij aan met een blik zoo vol angst, dat ik 't niet waagde haar aan te raken. De trap op — op steeds moeielijker, steeds aarzelender bij de laatste treden en daarop sleepte zij zich dwars den zolder over naar den donkeren hoek, waar zij haar jongen gewoonlijk liet liggen — boog haar ronde kopje en viel neer met een wonderlijk zachte bons, bijna onhoorbaar en toch akelig duidelijk in de groote stilte. Toen strekte zij haar opengereten lichaam uit — en na een paar stuiptrekkingen was zij dood ... Arme kleine Miezi! Ik verzeker je, dat terwijl ik naar haar stond te kijken, ik haar scherpe nagels en minder aangename hoedanigheden geheel vergat en mij alleen maar pijnlijk aangedaan voelde door dit ellendige einde. Daarop begon ik er over te denken hoe we deze treurige gebeurtenis 't best verbergen konden — zoodat de storm, die er zeker 't gevolg van zou zijn, vermeden werd. Ik bedekte het dier met een deken — die over een touw hing, ging naar een van de kamertjes, vanwaar een wenteltrap naar de keuken leidt en vandaar naar den tuin om Axel te zoeken. De stalknecht had gezegd, dat Miezi. 6 Axel in den tuin was en ik hoopte dat zijn vrouw nog niet op zou zijn. Na een vergeefschen tocht kwam ik weer voor het huis en zag den knecht nog op dezelfde plaats met den tuinman in gesprek. Zij zagen er beiden zeer overstuur uit. Zij vertelden mij, dat bijna op't zelfde oogenblik, dat ik met de kat in huis verdween, Mevrouw uit haar cabinet de toilet vloog, met loshangend haar en in peignoir. Zij had het woedend geblaf van den hond gehoord en wel gedacht, dat 't tegen de kat was. Zij riep: „Miezi! Miezi!" en wrong haar handen uit wanhoop, dat 't dier niet kwam. De stalknecht vertelde haar, dat poes gebeten was en tegelijkertijd riep zij: „Houd Ajax vast!" (die was ongelukkig nog buiten). Zij holde naar de vestibule en kwam in minder dan geen tijd terug met een karwats in haar handen. De knecht durfde niet anders dan de hond bij den halsband vasthouden, hoewel hij 't met tegenzin deed en zij zwaaide de karwats, terwijl zij gilde: „Ik zal je dood slaan — dood!" De hond kroop over den grond, keek haar met bloeddoorloopen oogen aan en huilde luid, toen de eerste slag van de karwats hem raakte. Maar terwijl zij haar arm voor den tweeden ophief, pakte een ijzeren greep haar beet. Axel was uit de stallen gekomen, stond met een sprong achter haar, greep haar bij den pols en ontwrong haar de karwats. Zij streed om los te komen en gilde: „Ik zal hem dood slaan — dood! Hij heeft mijn Miezi vermoord, hoor je 't? Hij heeft mijn Miezi vermoord!" Axel zeide: „Daar heeft hij goed aan gedaan!" „Houd je 't met den hond ?" schreeuwde zij met schelle stem. „Heb je er den hond op gedresseerd? Moet die mij misschien ook mijn hals afbijten, die moordenaarshond, die leelijke moordenaarshond!" Hij haastte zich naar huis en trok haar mee — om een eind te maken aan haar uitvallen, die zij door elkaar in 't Duitsch en in 't Zweedsch van zich af slingerde. Zij worstelde om los te komen en gilde: „Ik wil hem met mijn karwats dood slaan! Heeft zij je dien moordenaarshond hierheen gestuurd? Is zij zelf dan een moordenaarster?" En de knechts zagen haar bukken, alsof zij Axel in zijn hand wilde bijten. Hij trok haar de vestibule in — toen hoorden zij de deur van de zitkamer toeslaan en waren toen heelemaal over stuur door die vreese- lijke scène, die zeker daar binnen wel werd voortgezet. — Dit vertelden ze me in korte woorden, later hoorde ik 't meer uitvoerig. Zoo snel als mijn oude beenen mij dragen konden haastte ik mij naar de deur van de huiskamer. Op hetzelfde oogenblik werd die opengeworpen en stond Axel voor me met verwilderde oogen en met zijn vrouw op den arm. „Roep Mimi — roep Mimi!" riep hij. „Doe de deur van de slaapkamer eens open — zij is gevallen — zij is ziek!" Ik drukte verscheidene malen op de electrische bel en haastte me vooruit om de deur te openen. Hij volgde, met zijn vrouw als een kind op den arm en legde haar op 't bed. Zij zag doodsbleek — de lippen waren op elkaar geperst en haar oogen gesloten — haar heele lichaam trilde stuiptrekkend. Zooala zij daar lag — die fijne, lenige gestalte gehuld in de grijs fluweelen peignoir — deed zij mij denken aan het kleine, stervende katje in de allée, zoodat mijn verwarde gedachten die twee haast niet uit elkaar konden houden. Een paar bloeddroppels liepen onder haar zwarte haar over haar voorhoofd langs haar bleeke wang. Ik hoorde later, dat zij in haar val haar hoofd tegen een eikenhouten tabouretje gestooten had. Alles wat er later volgde, staat me zoo verward voor den geest, dat ik er haast geen wijs uit kan worden. Mimi, de Duitsche kamenier, en het kamermeisje kwamen aangesneld, maakten voorzichtig haar kleeren los en besprenkelden haar met eau de Cologne — er werd om een ziekenverpleegster getelefoneerd, om een dokter gezonden, en om de oude Bengta, die Mira in een oogenblik van helderheid genoemd had. Toen de dokter kwam, was zij eenigszins bij haar bewustzijn, maar zeide geen woord. Hij onderzocht haar zoo nauwkeurig mogelijk, maar ik geloof niet, dat hij er mee klaar kwam, want zij jammerde zoo hartverscheurend, dat hij moest uitscheiden. De wond op haar voorhoofd verklaarde hij van geen beteekenis, maar hij vreesde, dat er een inwendige kneuzing had plaats gehad. Hij verbond de wond, gaf order om ijs te leggen op haar voorhoofd en onderlijf, schreef absolute rust voor en beloofde vóór den avond terug te komen. In den loop van den dag vertrokken alle jachtgasten en een wonderlijk doodsche stilte verspreidde zich langzamerhand over het heele huis. Zoolang zijn vrouw bewusteloos was, week Axel niet van haar bed, maar toen zij haar oogen opsloeg en hem zag, draaide zij haar hoofd den anderen kant op en ging hij naar zijn kamer, waar ik hem radeloos op en neer hoorde loopen. Ieder maal dat ik naar hem toe ging, legde hij zijn beide handen op mijn schouders en zeide: „Ik sloeg haar niet — ik kan haar niet geslagen hebben — niettegenstaande alles wat zij zeide... Maar zij moet wel gedacht hebben, dat ik 't doen zou want plotseling hield haar vreeselijke woordenvloed op — gaf zij een gil en sprong zij op den stoel — juist als verleden. En toen viel zij met stoel en al op den grond... Alles is zoo verward ... zoo akelig verward... maar geslagen kan ik haar niet hebben!" Het was of hij behoefte had het voortdurend te herhalen en iederen keer zeide ik: „Neen, vriend, neen, dat kan je niet gedaan hebben." In den loop van den namiddag werd er getelegrafeerd naar een beroemden dokter in Lund — Axel had geen rust voor er een ander bij geroepen werd — en om een katholieke geestelijke, waarover haar meesteres den wensch had uitgesproken, geloofde Mimi. Ik weet niet goed waarheen men om hem telegrafeerde, ik geloof naar Kopenhagen, maar dat is bijna ongelooflijk, daar hij een oogenblik geleden met den laatsten avondtrein kwam, tegelijktijdig met het antwoord van den professor uit Lund, dat hij morgen vroeg komt. Die katholieken zijn toch merkwaardig vlug in hun doen en laten! Je bemerkt wel, dat de chronologische orde in deze treurige omstandigheden wel wat te wenschen overlaat en dat ik je alles door elkaar vertel. Maar dat zal je wel niet verbazen. Deze éene dag scheen me eindeloos lang als een treurig jaar. Verscheidene malen ben ik naar de deur van de slaapkamer geslopen en altijd lag de zieke volmaakt stil met gesloten oogen en het hoofd op zij. De oude Bengta zit aan 't hoofdeneind met haar geruiten halsdoek onder haar kin geknoopt zij verwisselt de ijscompressen en geeft de zieke kleine stukjes ijs in den mond, terwijl zij het hoofd schudt en in zichzelf mompelt, alsof zij hevig tegen 't een en ander protesteert. Af en toe ontsnapt de zieke een zachte klacht, die denken doet aan het kreunen van een kind en dan trekken haar donkere wenkbrauwen zich angstig samen. Maar dan is het merkwaardig om te zien hoe het haar schijnt te kalmeeren als Bengta met haar grove, knokelige hand over haar zwarte haar strijkt en de oude vrouw in haar eigen taal haar zachtjes toefluistert en liefkoost. In bet cabinet de toilette zit de vriendelijke ziekenverpleegster, die Mira met de hand van haar bed heeft afgewezen. Axel heeft den geheelen dag niet gegeten, noch gedronken en zich geen seconde rust gegund. Toen de schemering Het huis begon binnen te glijden, hoorde ik hem in de vestibule. Hij nam een buks van den muur en floot op zijn gewone, eigenaardige manier zijn hond. Ik haastte mij naar buiten, want het idee om nu op de jacht te gaan, scheen me krankzinnig en maakte mij angstig. De hond kwam aangehold en sprong uitgelaten tegen Axel op. Toen ik de uitdrukking op zijn gezicht zag, begreep ik wat Axel van plan was. „Ik ga met Ajax naar de aanplanting," zeide hij met wat inspanning. „Ik ben dadelijk terug. Zij ligt nu stil alsof zij in slaap zal vallen." „Beste Axel," zeide ik — want ik wist wat 't hem kosten moest — „geloof je heusch dat je moet ?" Hij knikte somber, maar zeer beslist. „Ja — het moet gebeuren. Dat zou haar kalmeeren; 't is ook niet meer dan rechtvaardig. — Kom, Ajax!" Met innigen weemoed zag ik hem tusschen de linden verdwijnen — waar de kleine, grijze kat zoo dikwijls op haar blaffenden tegenstander had neergekeken en waar zij 's morgens stervend op het gras gelegen had, als offer van de sterke tanden van den hond. Axel liep langzaam met neergeslagen oogen. Ajax liep vooruit en achteruit, verrukt zijn geliefden meester te mogen volgen. Terwijl hij weg was, ging ik verscheidene malen naar de patiënt zien, die steeds zeer kalm was. Toen ging ik naar de laan om Axel tegemoet te loopen - als hij alleen terugkwam. Toen ik hem zag aankomen — zoo wonderlijk lang in de schemering, die zich over het landschap had uitgespreid — kromp mijn hart werkelijk in elkaar. Ik drukte hem de hand, maar zeide niets: ik voelde, dat hij t zoo t liefst had. Hij vroeg alleen: „Is Mira nog even rustig?' En ik antwoordde: „Ja, zij schijnt te slapen." De dokter is er weer en blijft op Axels verzoek vannacht. Zooals ik zeide is de geestelijke er ook. Hij maakt den indruk van een taktvol, voorkomend mensch. Ik heb juist met hem en den dokter thee gedronken. De priester wilde de zieke niet storen, daar zij nog wat dommelt, en hij waakt met Axel — die onder geen voorwendsel wat wil rusten — om dadelijk bij de hand te zijn als Mira de oogen opslaat. Nu ga ik naar bed, maar neem eerst een kalmeerende poeier, 'daar mijn hoofd natuurlijk erg verward is. Ik hoop echter in slaap te vallen, zoodra ik warme voeten heb. Ik heb gezegd, dat zij mij dadelijk wekken moesten, als er iets gebeurde, maar ik hoop, dat 't niet noodig zal zijn. — Ik zend dezen brief niet voor morgen in den loop van den dag. Naar omstandigheden is de nacht vrij rustig geweest. Tusschen twaalf en éen uur werd zij onrustig en praatte zeer onsamenhangend, volgens Axel. Maar de priester, die dadelijk naar binnen ging en toen bijna een uur bij haar bleef, zeide, dat zij daarop heel helder was — alleen te zwak om veel woorden achter elkaar te spreken. Ik twijfel niet, of hij zal dat wel voor haar gedaan hebben en daardooi uit haai gekregen, wat hij weten wilde: dat zij onwankelbaar met haar heele ziel in de alleen zaligmakende kerk gelooft. Enfin — het verheugt mij natuurlijk, als hij haar werkelijk heeft kunnen voorbereiden tot den grooten stap, die ons allen te wachten staat en waarbij al het andere vergeleken klein is. Maar ik geloof toch, dat die volkomen helderheid een kleine overdrijving is. Daarop dommelde zij in, maar werd tegen vier uur weer onrustig, zoodat de dokter gewekt werd, die haar een inspuiting van morfine gaf, waarop zij weer indommelde. Ik heb juist door de kier van de deur even naar haar gekeken. Zij ligt zooals gisteren met het hoofd wat op zij en de blauwachtige oogleden vallen diep over de oogen neer, maar ik kan niet ontkennen, dat zij er vandaag stervend uitziet. Haar ademhaling gaat ook moeilijker. Het trof me, dat zij kleiner scheen geworden — zij ziet er zoo oneindig klein en hulpeloos uit in dat groote, breede bed. Men kan niet anders dan medelijden met haar hebben — medelijden en Onzen Lieven Heer bidden haar zoo zacht mogelijk te laten heengaan. Want een andere uitweg is er zeker niet. Later. Zié is dood, mijn lieve Petraea! De eeuwige rechter zij haar genadig! Zij stierf kalm, moet men zeggen. Haar rochelende ademhaling werd steeds door langer tusschenpoozen onderbroken — op het laatst hield die geheel op. Een paar stuiptrekkingen doortrilden haar fijn lichaam, en haar hoofd viel wat meer omlaag tegen de gerimpelde hand van de oude Bengta toen was alles voorbij! Ik kan vandaag niet meer schrijven, om dat ik me moe en overspannen voel. Axel wil van nacht weer bij de doode waken; al mijn pogingen om hem naar bed te krijgen bleven vruchteloos. Ik blijf voorloopig nog een paar dagen bij hem; nu kan ik helaas, de oude spreuk geheel toepassen, dat men in den nood zijn vrienden kennen leert. Je Frederik. Ekenüs, 13 October. Lieve Wanda, Ik heb eenige dagen gewacht met je hartelijken brief te beantwoorden, niettegenstaande je verzoek om — al heb je nu nog zooveel „engagements-brieven" te schrijven - even regelmatig met je te correspondeeren als in onze allerjongste jonge dagen. Dank je wel, omdat je zoo „gloeiend veel" van me houdt - als ik me eens laat gaan en 't land heb. Je gaat zelfs zoo ver, dat jewenscht, dat 't altijd zoo blijven zal, en me vraagt om als je blieft zoo onvolmaakt en zwak mogelijk te zijn, want dat ik dan oneindig veel liever ben! Maar — ik zal dien wensch van je maar zoo min mogelijk trachten te vervullen! Ik heb niet geschreven, omdat ik er niet in een stemming voor was. Je hebt eens gezegd, dat een streek is als een gezin: wat 93 er voorvalt bij den een, vreugde of verdriet, treft allen. Ik heb er de laatste dagen aan gedacht. De jonge vrouw op Skogstorp is gestorven heel plotseling tengevolge van een val over een tabouretje in haar eigen huiskamer, zoover ik weet. Zij schijnt ook een onderlijfs-kwaal gehad te hebben, die door den val verergerd is en zeker wel haar dood geweest is. Zij was een van die menschen, waar anderen zich onwillekeurig mee bezig houden en over wie men voortdurend nieuwe verhalen hoort. Na haar dood gonzen ze je nog om de ooren, zoodat je doof zoudt wenschen te zijn voor een week, of langer. Maar bekend of geliefd was zij niet. Ik heb veel gedacht aan die vrouw uit een vreemd land, die hier kwam om te sterven — omdat ik haar onlangs heel toevallig heb ontmoet. Op een morgen was ik verder het bosch ingegaan dan gewoonlijk — en ontmoette daar een klein wagentje, waarin een dame zat in een grijs, zeer elegant wandelcostuum met een lange, wuivende struisveer op haar hoed. Zij trok aan de leidsels en gilde verwoed en de pony's begonnen zoo te steigeren, dat haar wagentje op 't punt stond te kantelen. Ik greep de paarden bij de teugel8, maakte de leidsels uit de war en de kleine dieren waren ook gauw gekalmeerd. Zij zeide „dank u, dank u," met een glimlachende levendigheid, die zoo pijlsnel haar stampende woede vervangen had, dat ik haar uit verbazing wat langer aankeek dan ik wilde. Zii groette mij allerbekoorlijkst — met een buiging van haar lenigen hals en met de lange zweep. Er was iets vorstelijks en tevens iets van een paardrijdster in deze beweging. En zij was gewoon — verrukkelijk mooi! Maar wat me trof en wat me nu nog zoo levendig voor den geest staat was, dat ik t gevoel had tegenover een kind te staan. Ja, kinderlijk was zij volstrekt niet - maar toch een kind. Zij zag er uit als een arm, losgelaten, overmoedig vrouwtje, dat in haar jeugd nooit kind had mogen zijn - en daarom op volwassen leeftijd niet anders worden kon dan een groot kind. Nu vin-je natuurlijk dat ik zeur. Ik kan ook niet uitleggen wat ik bedoel. Maar kan je je niet voorstellen dat kinderlijkheid, die onnatuurlijk onderdrukt wordt in de jaren waarin zij thuis hoort, zich later baan kan breken in een verwrongen gedaante en een harmonische ontwikkeling verhinderen'? Het klinkt misschien gecompliceerd, maar dat is 't toch heusch niet. Ik voelde, dat zoo iets 't geval moest zijn met dat jonge vrouwtje, dat ik voor 't eerst ontmoette. Zij kwam mij veel hulpeloozer voor, veel verlatener dan mijn kleine, arme meisjes En terwijl ik haar verliet — stel je voor had ik 't gevoel dat ik terug moest keeren, naar haar toe gaan en zeggen — wat ik eerst zeide, maar toen sloeg het op de leidsels: — „Kan ik u niet helpen?" Maar zoo iets doet men niet! Daar ik wel begrijpen kon wie ze was, zou 't voor mij ook moeilijk geweest 'zijn kennis met haar aan te knoopen. Nu is zij dood. Er wordt verteld, dat alle sympathie en al wederzijdsch begrijpen in haar kort huwelijk ontbrak. Zeg, Wanda — is „verliefdheid" toch eigenlijk niet het armoedigste, ellendigste en meest verachtelijke gevoel dat er bestaat? Zoo kan 't tenminste zijn. Er is geen ander gevoel tegenover ouders, broers en zusters, of vrienden waar goedheid voor de anderen, al is die ook nog zoo gering, geen overwegend bestanddeel van uit maakt. Maar in , verliefdheid" behoeft er geen vonkje goedheid te zijn, bijna niet van menschelijkheid — terwijl 't tegelijkertijd den eenen mensch een doodelijke macht over den anderen geeft. Is dit toch niet vreeselijk ? Zou men niet wenschen dat er maar geen verliefdheid bestond ? Niets kan het leven meer verlagen, bederven en dooden! Nu moet ik naar den tuin en de serres. Ik zal rozen trachten te vinden, zooveel als er maar zijn! Om er een krans van te vlechten voor die vrouw uit een vreemd land, die hier kwam om te sterven — en die morgen weer weggedragen wordt. Dat is 't eind van je rozen, je gebruikt ze om de dooden te versieren.... Ja, jij kunt nog anders doen met de jouwe! Ik hoop, dat je 't ver brengen zult met je vreugde. Die gaat voor zoovelen verloren. Je onvolmaakte en bedroefde Ebba Gyllenkrans. Miezi. 7 14 October. Mijn lieve Petraea! Sinds ik het laatst schreef zijn er vele droeve dagen over het huis voorbij getrokken. Hartelijk dank voor je langen brief aan mij en ook van Axel voor je' deelnemende, welgekozen woorden aan hem! De kleine „Freifrau" is heden namiddag van hier weggebracht. Hier wordt zij niet begraven. Zij was altijd zeer vervuld van haar familie en voorvaders, die in rechte lijn van Attila afstammen en hoewel zij niet graag over de dooden sprak, heb ik haar toch verscheidene keeren hooren praten van de „Familiengruft" in haar geboorteland, waar zij bijgezet zou worden, „want hier — in die koude aarde, waar ik nooit wortel heb kunnen schieten — heb ik niets te maken." Axel heeft naar aanleiding hiervan verschei- 98 dene brieven en telegrammen met haar stiefvader moeten wisselen en, zooals ik zeide, vandaag wordt zij naar haar land teruggebracht. Beter dan zij het ooit verlaten heeft — denkt men onwillekeurig. De priester, die haar tot het laatste toe bijstond, bleef nog een paar dagen op Axels dringend verzoek. De slaapkamer, waarin zij stierf, werd herschapen in een rouw-kapel, waar haar witte kist op een katafalk stond, omringd door lange, brandende kaarsen en waar de overvloed van bloemen dagelijks verfrischt werd. De priester bad er iederen morgen, en vandaag toen hij terugkwam, was er een kleine, indrukwekkende plechtigheid voor de kist gesloten en weggereden werd. Die priester was werkelijk een bizonder aangenaam mensch. Ernstig en zeer terughoudend, maar hij sprak met kennis en belangstelling over ieder onderwerp, dat men op 't tapijt bracht. Hij was vol deelneming tegenover Axel en deed niet de minste moeite om propaganda voor zijn kerk te maken, wat — volgens mij — ook niet de minste kans van slagen gehad zou hebben! Axel is vreeselijk terneergeslagen; niet uitbundig, hij heeft volstrekt geen hevige huil- buien — maar hij heeft een uitdrukking in zijn oogen, die mij dikwijls angstig maakt. En iederen keer, dat ik in zijn kamer kwam, trof ik hem in dezelfde houding met de ellebogen op de tafel en zijn hoofd tusschen zijn handen. Als ik dan de hand op zijn schouder leg en hij opkijkt, komt hij altijd met hetzelfde gezegde aan: „Oom Frederik, ik kan haar toch niet geslagen hebben! Ik kan mijn arm niet naar haar opgeheven hebben!" En iederen keer heb ik geantwoord: „Neen, vriend, neen, dat heb je zeker niet." En dan ging hij door: „Maar zij moet toch wel gedacht hebben, dat ik 't wou, want zij werd bang!" Ik voel, dat hij dankbaar is, dat ik hier ben. Vandaag is hij meegegaan naar Weenen, naar 't familiegoed. Een droeve reis! Maar ik begreep hem, toen hij er dadelijk toe besloot. De heele weg naar 't station was met groen en bloemen bestrooid en het was aandoenlijk om te zien hoe klein en groot er om wedijverden haar liefde te betoonen. Natuurlijk was dit voor Axel, want zijzelf was weinig bekend en er was bijna niemand, die op haar gesteld was, behalve de oude Bengta. Die stond heel vooraan, toen de stoet voorbij trok, schudde energisch het hoofd en praatte hardop in zichzelf _ alsof zij voortdurend hevig tegen 't een of ander protesteerde. Ik blijf hier tot morgen; er ziin een paar veranderingen, die ik met den boekhouder en de huishoudster bespreken wil. Alles moet gebeuren vóór Axel thuiskomt. Ik vind, dat de sporen, die zij achtergelaten heeft, zoo gauw mogelijk uitgewischt moeten worden. Hij heeft zelf de Duitsche kamenier de meubelen van de slaapkamer en het cabinet de toilette van haar Mevrouw cadeau gedaan. Zij keert naar haar land terug om te trouwen en neemt ze mee. Onder ons gezegd, hoop ik, dat zij ze in Kopenhagen van de hand doet, want haar huis te meubileeren met witte meubelen, overtrokken met hemelsblauw peluche met rozenknopjes — zou compromitteerend zijn voor iemand van haar stand. Ik heb beloofd mijn laatsten avond op Ekenaes door te brengen en ga er weldra heen; het is nog heldere maan, anders had ik 't niet gedaan. Een van de eerste dagen na den dood van de kleine Mevrouw Mira kreeg ik een briefje van Anna Gyllenkrans, waarin zij mij verzocht zoo gauw mogelijk eens aan te komen, daar Ebba en zij naar verdere bizonderhe- den over de treurige gebeurtenis verlangden. Denzelfden namiddag ging ik er heen en bracht hun op de hoogte voor zoover ik meende dit te mogen doen. Natuurlijk gleed ik zooveel mogeijk heen over de oneenigheid tusschen Axel en zijn vrouw, die er voorafgegaan was tengevolge van het treurige einde van Miezi. (Ik zorgde er voor dat een van de knechts haar in een hoek van den tuin begroef). De tranen liepen Ebba's moeder over de wangen, terwijl zij over de gemoedsaandoening sprak die Axel moest doormaken. Ebba zag zeer bleek en toen ik sprak over den moeilijken gang van mijn jongen met zijn hond naar het boschje riep zij uit: „Heeft hij Ajax dood geschoten ? Dan zal hij zich wel erg eenzaam voelen." „Ja," zeide ik, „er zijn honden genoeg op Skogstorp, maar aan Ajax had hij zich bizonder gehecht." Geen van beiden vroeg mij uit over wat ik niet zeggen wilde, of maakte ook maar de minste toespeling op zijn weinig gelukkig huwelijksleven, waar zij natuurlijk wel 't noodige van gehoord hebben. Zij zijn beiden zoo door en door gedistingeerd en hebben een tact waarop men altijd vertrouwen kan. Toen Ebba mij naar het rijtuig bracht, zeide zij plotseling: „Oom —" wachtte even en vervolgde „waarom heeft u niet om mij gezonden toen zij op sterven lag ? Ik wist immers van niets — niets." „Lieve Ebba," zeide ik ten hoogste verbaasd, ,,'t kwam niet in me op, want dat lag toch werkelijk niet voor de hand." Een zwakke blos bedekte haar wangen: m ja _ neen — ik bedoelde alleen — u heeft me toch zelf verteld, dat er iets was dat zij mij zoo graag had hooren zeggen. Ik vind, dat ze niet had mogen sterven voor zij 't gehoord had." Zij wendde haastig haar hoofd af ik vermoed om te verbergen, dat zij tranen in haar oogen had. Dat gebeurt haar niet dikwijls. Vanmorgen kwam er een prachtig kruis van Ekenses, 't bestond uit niets dan rozen in allerlei kleuren. Tusschen de bloemen stak een kaartje en daarop stond in Ebba's mooie handschrift : „Ik houd van je." Ik vertelde Axel, die het niet zonder verbazing las, van de ontmoeting in het bosch en zag toen voor het eerst een traan over zijn wangen rollen. Daarop ging hij naar binnen en legde het rozenkruis met het groetje, dat er tusschen stak, op de borst van de doode. En nu verheug ik me niet weinig op mijn eigen kamer, je onvermoeide zorgen en ons vreedzaam samenleven in onze zonnige, gezellige woning. Ik verlang naar een andere omgeving. Het is nu geheel najaar. Het motregent en de huilende wind zweept de laatste bladen van de boomen. Dan begint 't buiten altijd minder prettig te worden — maar in verband met de treurige omstandigheden zal 't hier vreeselijk zijn! Wonderlijk bewogen, meer aangrijpend dan bepaald opfrisschend is mijn verblijf hier geweest. Yol blijde verwachtingen begon ik het — diep geschokt eindig ik het! Enfin, — mondeling meer — en tot weerziens beste Petraea! Je broer Frederik. P.S. Ik ben van plan met de namiddagboot van Malmö te komen. n. EkenjES, 1 Aug. 18—, Liefste Wanda! Dank je — dank je wel — maar ik kan heusch niet komen! Het is heel lief van je, dat je me zoo gauw hebben wilt. Je moest je geluk van vijf maanden toch nog niet door een derde laten verstoren. Je neemt geen bedankje aan, zonder dat ik er een geldige reden voor aangeef — wat moet ik zeggen? Neen, 't komt heusch niet door mijn armenhuis. Ook niet door mijn „eeuwige" kinderen — die natuurlijk nu vacantie hebben. Ook niet door Mama's gezondheid, die niet zwakker is dan anders. Maar — er zijn zooveel redenen bij elkaar, veel te veel om op te sommen. Geloof maar, dat ik toch heel erg verlang je poppenhuis eens te zien, waarin je zelf troont als een kleine koningin — met al die 107 „verschrikkelijke wijsheid" in je lieve kopje, die je in je lang huwelijk al hebt opgedaan. Mama en ik hebben er ons erg over geamuseerd, dat je nu „alle vrouwen van de heele wereld" goeden raad zoudt kunnen geven. Hebben je ooren gisteren niet getuit? Oom Frederik en ik hebben vreeselijk je lof gezongen. Hij is een paar dagen geleden gegekomen — ja, op Skogstorp. Op je bruiloft vertelde hij me al, dat hij van 't jaar wat vroeger zou komen, omdat het hem om verschillende redenen beter paste. Ik geloof, dat een van de redenen was, dat hij hier niet op denzelfden tijd wilde zijn als verleden jaar, om niet te hevig aan dat verblijf herinnerd te worden. Daarbij dacht hij zeker, dat Axel nu meer behoefte aan hem had dan in den jachttijd wanneer er wel meer gasten zullen komen. Goedhartig en trouw is hij — op zijn eigenaardig ouderwetsch „fagon" Hij zeide, dat we hem van 't jaar veel zouden zien. Hij doet een kuur, waarvoor hij veel moet wandelen, zoodat hij niemand om 't rijtuig behoeft lastig te vallen als hij ons bezoeken wil. Mama antwoordde, dat zij hem 't liefst iederen dag zou zien — en ik geloof, dat ik ook zoo iets zei. Ik zie hem heusch graag. Hij doet zijn best om Axel Sparre mee te krijgen op een lange reis naar 't buitenland. Oom Frederik is nog steeds, niettegenstaande zijn leeftijd, een taaie globe-trotter. „Maar ik ben erg bang, dat Axel niet in zal gaan op dat wel doordachte en goed uitgewerkte plan. Het zou jammer zijn, want iets moet er voor hem gedaan worden." Mama vroeg of Axels gezondheid er onder geleden had ? „Dat juist niet — tenminste niet noemenswaardig. Maar zijn levensmoed is geheel verdwenen. Ik weet niet of 't alleen door 't verdriet van verleden jaar komt — maar hij is vreeselijk gedrukt. Iedereen, die van hem houdt, moet zijn best doen hem te helpen." „Reizen helpt niet altijd," zeide Mama — wie 't nooit geholpen heeft. „Ik zou eerder zeggen: werken. En hij bemoeit zich ook met veel, heb ik gehoord." — „Ja, dit jaar heeft hij bizonder veel gedaan. Hij heeft onder andere een kleine volks-bibliotheek opgericht. Die is ingericht in een kamer, die leegstond en met een glazen deur in den tuin uitkomt. De boekhouder Lund-kvistberg-glad belast zich met het uitleenen." Ik begon te lachen. „Maar lieve Ebba!" Mama keerde zich ten hoogste verbaasd om. „Hij heet — gren, Oom Frederik, Lundgren." Het was dwaas, maar ik lachte nog steeds. „Enfin — laat hem dan in 's hemelsnaam maar Lundgren heeten — mij wel." Hij stond op om heen te gaan. „Maar mijn jongen geeft me vrij wat beslommering. " — — Wat hebben we toch een zaligen zomer — wat een goddelijk begin van Augustus! Stralend mooi en verblindend helder! Misschien komt het omdat de heele voorzomer zoo koud en regenachtig is geweest, dat nu het heele opgespaarde voorjaar losbarst! De vogels zingen — heusch — de bladeren zijn nog geheel frisch, er trilt nog wat licht door de duisternis van den nacht en al de bloemen zijn zoo laat uitgekomen, dat zij in hun mooisten sier staan en de insecten bedwelmen door hun geuren Het is volstrekt niet de verstandige, sobere zomer, dien we anders altijd in Augustus hebben. Het is een jonge zomer, nog heel jong — duizelig en bedwelmend door zijn eigen bruisende levenskracht! Neen, ik moet naar buiten! Zulk een zomer werkt aanstekelijk! Ik ben weer zeventien jaar — geen zeven en twintig verstandige, kalme jaren, maar zeventien jonge, dwaze, vroolijke heerlijke jaren! Is het bij jullie ook zoo ? In jouw huis natuurlijk wel, niet waar ? Neen, schat ik kan niet komen! We moeten wachten tot een volgenden keer. Duizendmaal dank, hoor! Denk af en toe eens aan me — en schryf gauw weer aan Je hartelijk liefhebbende Ebba Gyllenkran«. Skogstorp, 4 Augustus. Lieve Petrsea! In een meer dan tropische temperatuur zit ik hier aan je te schrijven voor een open raam. Ik hoop, dat 't aan den anderen kant van de Sund even mooi is; en dat Taarbsek zich in haar liefelijkste gedaante vertoonen zal! De avonden aan zee mis ik, evenals mijn dagelijksch bad. Op twee stikheete mijlen afstand komen we hier pas aan de Oostzee, zoodat we er niet al te veel naar toe gaan. Neen, zooals ik zei, ik prefereer mijn vroeger arrangement. Ik ben liever eerst drie maanden met jou aan zee — vanwaar ik naar het ministerie heen en weer kan gaan — en daarna hier. Maar je weet, waarom ik mijn plan van vroeger veranderde. Zoover ik kan nagaan is Axel blij, dat ik zijn eenzaamheid deel. Overdag heeft hij 't druk 112 met de roggeoogst, die onder de gelukkigste omstandigheden begonnen is. 's Avonds maken wij lange wandelingen en na de thee spelen we schaak. Hij is weldadig kalm, maar natuurlijk wat somber en treurig. Ik moet dikwijls denken aan dat kleine Zuidelijk verblindende persoontje van verleden jaar, met al haar innemende eigenschappen en beklagenswaardige gebreken. Maar 't zonderlingste is, dat ik veel meer denk aan de kleine grijze kat! Ik zie haar nog als een pijl over de bloemperken springen, soms is het alsof zij nog tusschen de fluweelen sofa-kussens zit en tegen mij aanstrijkt. En in de lindelaan is 't me dikwijls gebeurt, dat ik mijn handen op mijn hoofd legde om het te beschermen, als 't lenige dier er plotseling op neer zou vallen. Ieder oogenblik meen ik ook het zenuwachtige gekras van haar scherpe nagels te hooren, als zij den bast van den lindeboom afkrabt. Ik wist wel, dat katten taai waren en lang leefden, maar dat ze na hun dood het ook nog waren, wist ik zeker niet. Axel is gedrukt en zeer weinig bespraakt, zooals je hem van den winter gezien hebt en lijdt daarbij aan slapeloosheid. Ik zou hem Miezi. 8 graag eens voor een tijdje weg willen hebben — weg van alles hier — of alles lichter voor hem maken. Gisterenavond opende hij zijn hart wat meer voor mij dan anders zijn gewoonte is: hij heeft zijn gevoelens altijd voor zichzelf gehouden. Wij zaten in de dennen-plantage en keken naar den prachtigen zonsondergang. De hei begint te bloeien, en ieder klein klokje gloeide als metaal onder de laatste roode stralen der zon. Axel had zijn Gordon-setter bij zich en speelde er verstrooid mee. De plantage stemt hem altijd melancholiek, zeker van wege de herinnering aan den trouwen Ajax en door het uitzicht op de witte torens van Ekenaes. Er is iets zelfbewusts over, dat mij altijd aan Ebba doet denken. Plotseling vroeg hij of ik „tante" Gyllenkrans erg verminderd vond na den winter, hij wist dat zij ziek was geweest. „Neen," zeide ik, „niet bij verleden jaar. En Ebba ziet er uitstekend uit, echt stralend!" „Ach, kom!" Kort daarop waagde ik het: „Ga je er nooit heen, vriend?" „Neen. Die deur is voor mij gesloten." „Ik geloof, dat je je daarin vergist. Zjj vra- gen altijd erg naar je en zijn beiden veel te vriendelijk om — vooral onder deze weemoedige omstandigheden." Hij plukte aan de hei: „Gelooft u, dat ik er in hun oogen anders door ben geworden? Daar hebben de omstandigheden niets mee te maken. Ik ben buitengesloten — voor goed!" „Dat wil zeggen — dat je zelf wegblijft." „Neen, ze hebben met mij afgedaan, ik ken hen. Ik wil geen enkele poging wagen — of een enkele poging laten wagen, om dit te veranderen. Ik begrijp zoo goed, dat ze niets meer met mij te maken willen hebben." „Ik ben 't volstrekt niet met je eens. Evenmin als ik Ebba ooit gelijk gegeven heb in haar manier van doen tegenover jou." Hij glimlachte droef: „Ebba kan geen ongelijk hebben, oom Frederik. Zij is geboren met het recht aan haar kant — dat kan zij niet ontgaan. Misschien kan zij wel buiten geluk, maar gelijk moet zij hebben. — — Natuurlijk kon zij vroeger wel wat minder op een afstand geweest zijn, als zij tenminste niet van plan was me alle hoop te ontnemen. Maar dat is niet de moeite waard om over te spreken — al moest ik ook gelooven, dat zij mij niet hebben wilde." „Ja, — en dat heeft onberekenbare gevolgen gehad, waaraan zij schuld had. Onder dien indruk begon je de reis, die —" Den geheelen tijd keek hij naar de slanke torens van Ekenaes en schudde nu het hoofd: „Maar toen kon zij ook nooit goed uit mij wijs worden. Want er waren tijden, waarop ik mij terugtrok — juist als zij mij hoop gegeven had ... Ik was zoo bang als een schooljongen dat zij mij bedanken zou. Maar af en toe was ik even bang, dat zij mij zou aannemen. Dat heeft zij niet kunnen begrijpen." „Eerlijk gezegd — ik begrijp het evenmin. Ik vind 't meer dan dwaas, dat de kans op geluk iemand een schrikbeeld lijkt." „Als het zoo groot is, oom Frederik, gewoon zoo bovenmenschelijk groot..." „Och, ik geloof dat al het geluk bij nadere beschouwing geen grooter afmetingen blijkt te hebben dan dat het kolossale enorm verminderd wordt." Hij bleef even zwijgen en zeide toen : „Dat was 't ook niet. Neen — 't was iets heel anders. Ik ... had zooveel doorgemaakt — Er was een afstand tusschen ons, een groote afstand! Zij heeft nooit geweten wat 't is de oogen voor je zelf neer te slaan... Ja — neen, dat was 't eigenlijk ook niet. Natuurlijk was ik bij lange niet goed genoeg voor haar — — maar wie zou me anders gemaakt hebben dan juist zij! Neen, 't was toch nog iets anders..." Daar hij zichzelf voortdurend tegensprak kon ik mij de moeite sparen en zweeg in afwachting van wat er komen zou. De hond kwam aangesprongen en bleef onder kort geblaf voor hem staan — kwispelstaartend, wachtend op een takje, dat Axel hem zou laten terughalen. Axel gooide het takje een eind weg en ging voort: „Ebba is iets aparts — zij is niet van dezelfde stof als andere vrouwen — een Vestaalsche tot in de toppen van haar vingers." „Zoo ?" „Ja. Dat onberoerde is haar natuur. Zij heeft gebreken — natuurlijk, maar zij heeft volstrekt geen zwakheden. Ze begrijpt ook niet dat anderen ze hebben. En dit — ja, een mensch is bespottelijk gecompliceerd! Ik heb Ebba altijd lief gehad — maar ik weet dat ik af en toe toch wel eens dacht dat haar volmaaktheid — wel eens wanhopend geneerend voor haar man kon zijn." „Die zorg had je je kunnen besparen." Ja, 't was dom — en ongelukkig. Maarzij weet zichzelf zoo bovenmenschelijk te beheerschen. Zij kon volstrekt niet begrijpen hoe 't mogelijk is dat wij — — Ik geloof, dat het gevoel van een man, indien het haar zonder eenig voorbehoud duidelijk werd, haar beleedigen zou. Zij zou er zeker heel gemakkelijk toe komen om — haar man te verachten." „Waar wil je toch heen?" „Of zichzelf — als zij zich door hem beleedigd gevoelde... Ja... en dan was er iets — misschien was dat het eerder dat mij terug hield — dat Ebba wel moedig en dapper is, maar tegelijkertijd zoo gauw bang wordt! Ik weet dat van vroeger als kind. Als zij bang werd stak zij dadelijk haar warme hand in de mijne. En dan zag zij er zoo hulpeloos verschrikt uit... Kleine Ebba! — — Ik heb die uitdrukking van haar gezicht nooit kunnen vergeten — en ik heb de gedachte niet kunnen verdragen, die ooit weer terug te zien — en misschien zelf degene te zijn, die haar liet schrikken. Af en toe dacht ik, dat ik liever op mijn hoofd de zee in moest loopen — dan het wagen met haar te trouwen!" „Enfin, ik geloof nu eenmaal niet in die geboren nonnen, of Vestaalsche maagden en Ebba is een gezond en verstandig meisje — met veel zelfgevoel, dat geef ik toe, maar volstrekt niet overdreven. Die angst was geheel overbodig." „Die zou me ook niet in den weg gestaan hebben — als ik maar zeker geweest was van haar „Ja"," zeide hij, terwijl hij opstond. „Maar dat zou me heden ten dage nog den moed ontnemen. Zij kijkt je toch altijd aan alsof zij verwachtte, dat je nooit anders zou invallen dan de zoom van haar kleed te kussen! — Enfin, nu kan ik mij al die beslommeringen besparen. Ik ben ver onder haar gezichtseinder gedaald." Hij floot zijn hond en wij gingen huiswaarts. Ik ben een paar maal op Ekenaes geweest. Ik kan niet goed uit Ebba wijs worden. Zij straalt van levensmoed en is heelemaal verjongd. Ik vind ook, dat zij wat minder praat over gebrekkige kinderen, een Tehuis voor Kinderen en Ziekenverpleging. En dat is echt weldadig. Zou zij met huwelijksplannen rondloopen? Zij heeft een massa neven — Johan, Clas en Gösta en de goden weten hoe ze allemaal heeten — en met den een of ander kon er wel eens iets op handen zijn. Maar aan den anderen kant herinnert zij mij zoo aan de Ebba van vroeger — de Ebba, die de goudharige lieveling was van mijn goeden Lave, Ebba, „zoo recht en slank als een den" en die voor ons allen zoo duidelijk Axel met geheel haar reine hartje liefhad. Wat kan zij van plan zijn? Enfin, quivivra verra! Ik weet, dat de vrouw, die mijn jongen gelukkig wil maken op de diepste dankbaarheid van den ouden oom Frederik kan rekenen. Daar zie ik den postbode warempel aankomen strompelen en hij moet dezen brief mee hebben. In haast, Je Frederik. 8 Augustus. Wanda, Wanda! Ik ben toch een vrouw met „erotische gevoelens" — geen ziertje, geen greintje anders. En ik geloof, dat er op de heele wereld alleen maar vrouwen met erotische gevoelens bestaan. Maar zelfs al moesten die er zijn — zij zijn er toch niet! Want ik heb genoeg voor allen en voor nog veel meer. En van alle gevoelens ter wereld is het 't beste, het heerlijkste — het eenige — want het sluit alle andere gevoelens in! Wanda — doe nu niet gewichtig en zeg, dat je 't heel goed wist. Niets wist je — niets! Heb je er 't minste begrip van gehad, dat ik lang voor ik spreken en loopen kon, lang voordat ik bewustzijn kreeg, liefhad, lief, lief? Heb je er ooit 't minste vermoeden van gehad, dat de allereerste keer, dat ik als kind Axel 121 Sparre ontmoette, ik wist dat hij 't was — en dat 't nooit iemand anders wezen zou? Wanda, er is geen struik in den tuin, die door de zon in bloei kan raken, geen boom in het bosch, die diepe, groene zomerschaduw geven kan, geen slootkant in de heele streek, die een kleine blauwe poging waagt om in de lente viooltjes te vertoonen, of ik heb gewenscht, dat daar, juist daar Axel me zeggen zou — wat ikzelf het allerbeste wist, en van mij hooren, wat hij zelf weten moest — maar wat we toch niet bezaten en waar we niet op konden leven voor we 't van elkaar kregen. Daarom werd langzamerhand de heele natuur hier tot éen grooten afgrond van teleurstelling op teleurstelling — die heel langzaam, jaar op jaar mijn leven verslond ... O, we speelden zoo wreed verstoppertje met elkaar den heelen tijd van onze stralende eerste jeugd. Wat zijn wij menschen toch wonderlijk! Ziek van verlangen liep ik te wachten, dat hij 't woord zou zeggen en juist daarom kon ik moedwillig zijn, koud en mijlen ver weg als hij naar mij toe kwam. En hij — ja, hij wachtte natuurlijk, om heel zeker te zijn, heel zeker — dat ik hem hebben wilde. Sommige mannen moeten een vreeselijke massa zekerheid hebben, vóór zij den beslissenden stap durven wagen! Neen — neen — neen! Alles was mijn schuld! Mannen, hebben nu eenmaal begrip van niets — en daar kunnen zij niets aan doen. Daarom hebben zij veel minder verantwoording. Maar ik wist... Ik wist, dat mijn liefde beantwoord moest worden, anders zou die niet bestaan. Nooit van mijn leven zou die zóo groot, zóo gloeiend sterk zijn opgegroeid, dat zij mijn heele bestaan werd, mijn eigenlijke ik, als die geen wortel had gehad diep in zijn hart als die daar haar levenssappen niet vandaan had gehaald ... Innerlijk wist ik het, zekerder dan iets anders ter wereld — en toch durfde ik 't niet gelooven. Ja, wel gelooven — maar niet er op los gaan, niet mijn eigen valsch zelfgevoel op zij zetten en hem zekerheid geven — hem geven, blij en vrij wat het zijne was !... O, dat is mijn groote, mijn onbegrijpelijk domme, maar onvergeeflijk laffe misdaad! Al had hij dan ook duizendmaal niet toegetast — neen, dat was niet mogelijk, maar als het mogelijk geweest was — dan was 't toch beter geweest, veel beter dan de jammer en ellende waarin hij geraakte — omdat hij nooit zoover kwam dat hij zeker van mij was! Je kunt niet begrijpen, niet waar, hoe ik mij over hem geërgerd heb en hoe ik geloofde dat mijn liefde tegelijkertijd gestorven was! Je kent de „ongenaakbare Ebba" zooals je me zelf noemde genoeg, om te weten hoe ik mijn hoofd ophief en op hem neerzag met een gevoel, dat hij mij geheel onwaardig was, 't altijd geweest was. Maar het was geen troost — en ook geen waarheid. En gedurende lange dagen en nachten, die van 't begin tot 't eind bestonden uit niets dan zelf-onderzoek en verdriet, sprak ik het strengste oordeel over mijzelf uit — het ergste, dat mij treffefi kon dat zijn onrecht voor mijn verantwoording was, zijn val mijn schuld. Ja — zoo was het. Ik dacht dat ik met dit verdriet, dat ik aan mij zelf te wijten had, mijn eenzaam leven wel ten einde zou lijden.., Maar toen gebeurde het Wanda, iemands dood is een vreeselijk ernstig iets. En ik zag er den ernst niet van over 't hoofd. Maar 't kon niet anders of sinds dat oogenblik vlogen mijn gedachten hem jubelend tegemoet — hem... Och ja, want wel beschouwd was mijn heele liefde er toch nog! Wat kon 't mij schelen wat kwam 't er op aan, dat hij geknakt, alleen en terneergeslagen was — alles waar mijn hart vroeger om geleden zou hebben? Ik wist immers dat met iedere minuut, met iedere ademhaling het uur naderde, waarop ik alles weer goed kon maken, waarop ik mijn groot levensrecht zou opeischen, dat ik me uit waanzin had laten ontglijden: het recht om hem gelukkig te maken. Ik had geen lust om hem te schrijven, ik wilde hem niet voorbereiden, niet het kleinste vonkje van geluk hem voor oogen stellen. Neen, ik wilde het moment onverdeeld genieten, er niets te voren van afdoen — niet in stukjes verdeelen — niet vooruit loopen. Ik heb gewaakt als een gierigaard over zijn verborgen schat, om mijn geheim door geen woord te verraden. Het was een wellust voor mijn hart, oom Frederik te hooren uitwijden over Axels onverschilligheid en ellende — zonder eenig vertrouwen, dat hij ooit een nieuw leven zou kunnen opbouwen, zonder eenig geloof dat iemand ooit maar iets om hem zou kunnen geven! O, ik bemerkte heel goed, dat het 't er om te doen was om mij te vermurwen ! Wat moest ik mij geweld aandoen om hem niet in zijn gezicht uit te lachen! Lachen van geluk ! En wat was ik bang, dat Mama uit medelijden aan Axel schrijven zou en hem vragen ons eens te komen bezoeken. Er moest niets onthuld worden voor 't moment daar was. Als het kwam — als van zelf sprekend en stil, zooals het groote komt — zou ik hem op eens alles geven. En ik wachtte. Het was als een devotie — de stille devotie in een kerk, voor het orgelbruisen de ruimte vervult. Toen gebeurde het gisteren. Op een heel gewonen weekdag. Wij hadden wat vroeger dan gewoonlijk gegeten, daar Johan met den trein weg moest. Hij was juist weg. Ik dronk nog met Mama koffie en we praatten over koetjes en kalfjes. Het was zeker goed zes uur. Toen voelde ik, even kalm en zeker alsof't mij gezegd was, dat 't oogenblik daar was. Ik stond op — zonder me te haasten — en kuste Mama op het voorhoofd. „Moet je uit, kind ?" „Ja, ik wou een toertje maken met de oude Ulla." „Als je in 't bosch komt vergeet dan niet wat varens mee te brengen — van die groote. Ik heb ze al verscheidene dagen voor den spiegel gemist." Toen ik op 't punt stond de deur uit te gaan, riep Mama mij na: „Larrson gaat toch mee ?" Zoete, zorgzame Mama — neen vandaag niet! Ulla was gauw voor het mandenwagentje gespannen en we reden licht en kalm den weg op. Binnen was het een gewone weekdag, maar buiten volstrekt niet. Een overvloed van gouden zon spreidde zich over alles uit. De lucht was schitterend blauw en helder als glas — golfde af en toe zacht op en neer en zond je het zachtste ademtochtje toe. Het was of het kleinste grassprietje aan den weg, dat in de zon en in de heerlijke lucht stond te trillen, feest hield — heel stil, alleen met zichzelf. Ik had lust om 't uit te roepen — neen, het de heele zon-blijde natuur toe te fluisteren: „Kijk me eens aan ! Ik ben een vrouw die zich aanbiedt!" Eens heb ik gezegd, dat ik dat nooit zou worden. Nu is 't alsof ik 't niet genoeg kon zeggen om mijn hart te luchten. En 't was of ik ging naar een oneindig groot, warm begrijpen, dat de armen naar mij uitstrekte en waaraan ik me geheel kon overgeven... Hoe verder ik reed, des te meer begonnen de herinneringen mij te overstelpen. Des te wonderlijker was 't ook iemand tegen te komen. Ik had een gevoel alsof 't in vlammenschrift op mijn gelaat te lezen stond, waarheen ik ging en wat ik van plan was. Toen we het bosch naderden, reed ik wat langzamer en toen we op de plaats kwamen, waar we gedanst hebben, je weet wel, hield ik stil en liet Ulla op adem komen. Daar heeft zij 't allermeest behoefte aan als zij zich niet ingespannen heeft. Ik liet de guldenste gulden stilte van den zomeravond over mij heen dalen ... En herinnerde mij zoo duidelijk een Zondag vele jaren geleden, toen we hier dansten. Wij dineerden op Skogstorp en gingen 's avonds hier heen. Ik danste zelf weinig mee. Het was een van die dagen, waarop Axel en ik zoo hevig naar elkaar verlangden, dat ik dacht, dat ons verlangen alle domme misverstanden en gereserveerdheid moest doen barsten. Ik begon met hem te dansen en we hielden lang vol, omdat — ja, ik geloof omdat hij mij niet los kon laten. Toen we ophielden, voelde ik nog den druk van zijn arm om mijn middel. Ik stond er over te denken of ik hem niet vragen zou al die drukte en al die menschen te verlaten, en samen de stille koelte in te gaan — een of ander klein, groen paadje op, waar we alleen konden zijn en elkaar eindelijk geheel vinden! Kort daarop vroeg hij of wij nog eens zouden dansen. Zijn gezicht zag zoo bleek en er sprak zulk een innigheid uit, waarover hij blijkbaar geen meester was, dat ik mijn oogen neersloeg en mijn hart kon hooren kloppen. „Neen, neen, ik wil niet meer dansen, maar — " Toen ik hem vragen zou met mij de eenzaamheid in te gaan, aarzelde ik. Waarom? Omdat ik bang werd ... Bang dat hij verbaasd zou zijn en toch niets zeggen — bang dat zijn verlangen alleen maar in mijn verbeelding bestond, dat ik een raar figuur zou slaan — bang de handelende persoon te wezen, 't geen hem onvrouwelijk moest schijnen. „Ik wil niet dansen," zeideik weer, „maar" — begon ik weer met een aanloopje, doch hokte weer. Ik kon 't er niet uit krijgen! Zijn gezicht verstijfde onder mijn weigering — die alleen hoorde hij. „Zooals je wilt," zeide hij kortaf. Kort daarop danste hij met Sigrid Lagerstolpe. Miezi. 9 En toen hij ophield, stelde ik Clas een wandelingetje door het bosch voor. Ach, die arme Clas! Hij kon geen woord uit me krijgen op die wanhopende wandeling. Ik was op 't punt hem voor eeuwig te haten, alleen omdat h ij naast me liep op het heerlijkste groene paadje. Toen we weer bij de anderen kwamen, danste Axel als een razende met boerenmeisjes. En lachte zóo hard, dat mijn ooren er pijn van deden Ik stelde Mama voor om naar huis te gaan. Het was volle maan dien avond. Verblindend koud en doodsbleek £leed haar schijn over het landschap tusschen scherpe, zwarte schaduwen ... Sinds dien heb ik nooit meer in volle maan kunnen rijden ... Nu zat ik dus in die gulden stilte en zag een eekhorentje van den eenen tak op den anderen springen in een van de boomen, die om de plek heen stonden. O, hoe zalig dat die snijdend koude maneschijn van dien ongelukkigen avond nu dooi" warme zon vervangen was! O, hoe zalig, dat dit alles nu zoo lang geleden was Misverstand, koelte, gereserveerdheid, zijn verbitterd wegreizen na den dood van zijn vader en zooveel anders — al dat was lang, lang geleden! Weg, geheel weg, uitgewischt was al het vreemde, dat hij in zijn leven toegelaten had! En dichtbij — zóo dichtbij, dat ik er mijn hand naar kon uitsteken en 't aanraken — was al het blijde, het warme, het volkomen begrijpen — juist zooals 't van onze jeugd at' tusschen ons geweest was. Al de keeren, dat we tegenover elkaar gestaan hebben met boordevol hart — beiden zoo geheel bereid — en toch niet toegrepen — kwamen nu terug, zalig en stil en wilden me gezelschap houden... Ik stelde me voor, hoe Axel en ik later gaan zouden naar alle plaatsen, waar we elkaar teleurgesteld en gekwetst hebben — om 't goed te maken, alles! Axel — geliefde, geliefde Axel! Ik trok aan de leidsels. Ulla richtte zich met een ruk op — en we reden 't bosch uit. De aankomst — neen, ik had er eigenlijk heelemaal niet aan gedacht hoe 't gaan zou. Maar toen ik Skogstorp naderde, leek 't me onmogelijk het groote plein op te rijden, meiden en knechten te voorschijn te zien komen, om me uit 't rijtuig te helpen en mijn komst te gaan aanmelden. Neen, dat ging nieti In plaats van de laan op te rijden, draaide ik om en hield bij het huisje van de oude Bengta stil en vroeg Nils zoolang op het wagentje te passen, daar ik Ulla den laatsten heuvel sparen wilde. Je weet, dat de laan erg stijgt. Ik hoop, dat hij met die verklaring tevreden was. Bengta was aan 't weven, maar kwam naar buiten om een buiging te maken. Tegelijkertijd zond zij mij van ter zijde een wantrouwenden, loerenden blik toe, die een eigenaardigen indruk op mij maakte. Ik voelde dat ik bloosde — als het kwade geweten zelf — en keek onwillekeurig nog eens " om, terwijl ik doorliep. Toen zag ik hoe zij mij nakeek en op een hoogst zonderlinge wijze haar hoofd schudde. Ik kwam de laan uit zonder iemand tegen te komen. Oom Frederik was mijn grootste angst geweest; ik was overtuigd, dat ik hem zou tegenkomen, hem verbaasd zou zien buigen en allerbeleefdst hooren zeggen: „Goeienavond, mijn waarde! Goeienavond " Plotseling vond ik het al te gewaagd — bijna onvergeeflijk — dat ik niet vooruit geschreven had. Ik stond aan allerlei onmogelijke situaties bloot — die alles konden bederven Maar toen kreeg het wonderlijk veilige gevoel weer de bovenhand, dat er een rechte weg van mij naar Axel voerde, dien niemand verbreken of kruisen kon, zoolang ik dien zelf volgde. Toen ik dicht bij het traliehek was, zag ik een opzichter dwars het plein over loopen met een paar honden achter zich aan. Ik ging terug, tot ik hem in de stallen had zien verdwijnen. Toen liep ik weer voort — al meer en meer bevend... Herinner je je wel, hoe alles op dat plein weerklinkt ? Maar ik heb het nooit zoo gemerkt als dien avond. Het was of iedere voetstap allerlei sluimerende stemmen in het leven riep ... Ik zweefde zoo licht mogelijk de steenen over en toen ik op de breede treden van de trap stond en eens diep adem haalde, waren de stemmen weer tot rust gekomen en het plein weer volmaakt stil — vervuld van gouden avondvrede, evenals het bosch. Ik kwam de vestibule uit en liep de lange gang door. Je weet wel, die heeft vensters op het westen en baadde in goud-zon. Ik liep op mijn teenen en bleef staan voor de deur, waar de groote hertenhorens boven hangen... Die deur — die deur! Ja, düar stond ik — bereid om in een muizengaatje te kruipen, als ik er maar een had kunnen ontdekken! Op dat oogenblik was ik overigens zeker, dat er niemand thuis was — ik bedoel, dat Axel niet thuis was. Ik wilde aankloppen — natuurlijk — maar dan kalm naar binnen gaan op zijn leeren chaise-longue gaan zitten om wat te bekoelen — ik was zoo warm en zag er zoo rood en leelijk mogelijk uit — en mijn hart wat te kalmeeren. Misschien er ook eens over denken wat ik zeggen zou, als hij kwam en aan de deur stond ... O, neen, dat niet! Wat kunnen we toch laf zijn, zelfs als onze vroegere lafheid ons parten gespeeld heeft. Ieder oogenblik kwam de verleidende gedachte in mij op, dat ik dadelijk een gewonen, vriendelijken toon kon aannemen, me zelf achter een conventioneel gesprek verstoppen, mijn doel op meer dan éen wijze wegredeneeren ... Neen — open vizier ditmaal van het eerste oogenblik af! Ik moest me zelf geweld aandoen om dit vol te houden. Ik klopte zachtjes aan... Eerst de derde maal was het even hoorbaar. „Binnen!" De stem — de nabijheid — zijn nabijheid! Axel! De werkelijke Axel — geen fantasie Axel, die dadelijk alles begreep — maar de werkelijke, de verbaasde Axel... Op eens was mijn gezicht ijskoud en had ik maar éen wanhopende gedachte: weg — weg — zoo vliegends als mijn beenen mij dragen konden — maar ik bleef toch staan — zonder in de verste verte te vermoeden wat ik doen zou... En ik deed alsof ik 't zelf niet was — — Maar ja, ik was 't — ik zelf was 't juist! Ik was 't — mijn eigen innigste ik... Maar niets was overdacht, niets besloten En Goddank dat ik me niet verstopte. Ik ging er op los, volkomen te goeder trouw — als 't ware met gesloten oogen... De deur werd geopend — ja, door mij... Er gleed een overvloed van zonnegoud de duisternis van de kamer in, die zich in schitterende strepen over den vloer verspreidde. Ik zag den omtrek van een gedaante, die zich bij de schrijftafel omkeerde — bij het raam Toen — neen, verder vertel ik het niet. Ja — toch nog een beetje. Je hebt immers zelf lief... Ik geloof, dat ik toen de beide handen naar den zonneglans uitstrekte — „Axel, hier ben ik." — Mijn stem kon niet verder. Ik hoorde een stoel omvallen — „Ebba 1" Wat er volgde — neen, al wou ik, ik zou het niet kunnen beschrijven! Neen, want wat wij zeiden of deden, was volstrekt niet wat er gebeurde — hoewel ik alles in mijn hart bewaar, het kleinste woordje, de minste beweging. Wat er gebeurde kan alleen gevoeld worden : onze harten vonden elkaar. Het scheen zóo onmogelijk, zóo onbereikbaar — en toen 't gebeurde, was 't zoo van zelfsprekend, bijna onvermijdelijk. Neen, hoe 't was, dat kan alleen gevoeld worden, zooals wij 't voelden — zooals wij 't voelen — want dat oogenbljk is nooit voorbij. We dragen 't in ons hart rond, daar waar, we 't ondervonden. Herinner je je hoe knap Axel is? Herinner je 't je goed ? O, maar je hebt er geen 't minste idee van — want je hebt zijn gezicht niet tusschen je handen gehad, niet op je hart. Je hebt hem niet zien huilen — dat had ik vroeger ook nooit gezien... Hij wou me alles zeggen, alles... En ik antwoordde, dat ik alles wist — dat er niets in zijn leven was, dat me niet duidelijk was — maar dat ik 't toch van 't begin tot 't eind wilde hooren. Alleen dien avond niet. Dien avond zouden we niet veel praten — alleen maar elkaar vinden, vinden ... „Axel," ik geloof, dat ik mijn beide armen om zijn hals had, „verbeeld je, nu moet ik weg. Het is zeker laat geworden?" Het duurde toch nog even. Er was geen wegkomen aan — hij wou me niet laten gaan. Hoe ga je naar huis ? En hoe ben je eigenlijk gekomen? Vliegend zeker. Je bent hierheen gevlogen met de zon in je armen. Dan draag ik je naar huis — dat is ook het best. Denk je, dat ik niet kan?" Jawel, ik wist 't, voor hij me optilde, dat ik mij in de sterkste mannenarmen van de wereld geworpen had. „Neen, Axel — want ik ben met Ulla — 't best is dat ik maar met haar terugsukkel. Ik heb 't wagentje aan 't kleine huisje laten staan." „Dan moeten we 't gaan halen," hij haalde zacht mijn arm door den zijnen. „Ja — neen. Ik zou liever willen, dat je 't hier liet brengen. Mag dat niet?" Hij kuste mijn handen. „Mag dat niet? O, wat kan die koningin smeeken!" Ik had 't zeker wel heel erg smeekend gevraagd, want plotseling kwam de oude Bengta mij voor den geest. Het was misschien dom — maar ik kon niet verdragen, dat zij Axel van terzijde zou aanzien en haar hoofd over ons zou schudden. Het wagentje werd gehaald. Ik weet niet wat Pier dacht, terwijl hij 't haalde. Maar Axel sprak zoo natuurlijk tegen hem en hielp mij zoo kalm en ridderlijk het rijtuig in, dat ik er ook heel gewoon door deed. Daarna werd hij wel weer wat onmogelijk neen, geliefde, lieve Axel... Ik bedoel alleen maar, dat ik bijna in 't geheel niet thuis was gekomen. Hij liep naast 't rijtuig de laan door. En toen ik afscheid nemen wilde, sprong hij 't rijtuig in en reed mee. En natuurlijk moest ik hem vragen of hij zich de plaats herinnerde, toen we in 't bosch kwamen En natuurlijk moesten we toen het rijtuig uit om te zien, of wij nu het kleine, groene paadje konden vinden... En natuurlijk — o, ik heb hem lief, ik heb hem zoo lief! Hij zeide maar steeds: „Is het geen droom'? Zal ik niet weer wakker worden in een nare werkelijkheid ?" En ik zeide: „Neen — want nu ben je eerst wakker geworden. Al het andere was een droom — een kwade droom. Begrijp je niet, dat dit werkelijkheid is, het éene ware werkelijke — dat wij tweeën bij elkaar zijn?" Hij sloeg zijn armen om mij heen en zeide, dat ik goddank, werkelijk genoeg was! Toen vertelde hy mij hoe hij altijd gedacht had, dat ik — neen, je kunt je niet voorstellen, wat een dwaze gedachten hij van mij gehad heeft! Ik bloosde er van — want ik ben niet half zoo verheven als hij denkt! Hij bracht mij bijna heelemaal thuis, niet heelemaal — omdat ik dien avond voor mezelf wilde hebben. Ik wilde dien zelfs met Mama niet deelen. „Maar morgen mag je 't haar komen zeggen. Het is maar —" „Maar een eeuwigheid!" Ik weet niet waarom, maar ik kreeg tranen in mijn oogen, toen hij dit zeide. „Maar een eeuwigheid!" herhaalde hij en kuste mij de tranen van de oogen. Die lieveling! Het was bijna ondoenlijk om thee met Mama te drinken. Zij was erg ontevreden over mij. Ik was zoo lang weggebleven, dat zij bang geworden was. En de varens had ik vergeten ! Maar voor we van elkaar gingen, was zij weer goed. Dat zoete moedertje. Er kwam een geur als van bedauwde rozen door het venster mijn kamer in en het groote, donkere landschap strekte zich daarginds uit in diepe, vreedzame sluimering ... En ik stond daar heel alleen en voelde mijn hart lachen en zingen... Ach, het had zoo gehuild, gehuild zooveel bitterder tranen dan de oogen weenen! Het is een prachtige ochtend, vol juichenden zonneschijn, en ik was op met de vogels. Ik kon van geluk niet slapen. Dat heerlijkste van alle oogenblikken staat me aldoor voor oogen, toen ik de deur opende en de heele goud-glans Axels donkere kamer in gleed — en hij er zich naast mij in wierp. O, degene te zijn die de deur voor iemand opent en licht en leven toe te laten, alle schaduwen op de vlucht te jagen ... O, dat geluk is haast tè groot! Eerst heb ik aan Axel geschreven — een langen, langen brief. De oude postbode zal hem mee hebben als hij voorbijkomt. Zoodat Axel dien in den loop van den morgen krijgt. Hij kan hier niet voor tegen den namiddag komen. En nu krijg jij deze hartsuitstorting, die ik niet over lees, anders verzond ik die zeker niet. Neen, Wanda, bepaald niet! Ik vond dat je toch wel eens éen keertje een echten intiemen brief van me hebben mocht. Zóo schrijf je maar eens in je leven. Zou je liefhebben Wanda ? Echt lief hebben ? Lief te hebben en geliefd te worden ! O, leven is bijna te heerlijk. Je liefhebbende, van geluk stralende, levende Ebba Gtllenkrans. 8 Augustus. Ja, mijn lieve Petraea, de gelukkige wending in den toestand, het geluk voor mijn jongen, dat ikwenschte, maar nauwelijks durfde hopen, is geheel onverwacht op hem neergedaald — werkelijk als uit den hemel. „Unverhofft kommt oft —" dat moest ik hier getuigen en ik deel zoo volkomen in zijn vreugde, dat ik me als verjongd gevoel. Nou moet je eens hooren hoe het „heerlijke" gebeurd is. Terwijl wij gisteren na tafel onze sigaren opstaken, stelde ik Axel als gewoonlijk een wandeling voor. Maar hij antwoordde, dat hij eerst een paar brieven te schrijven had en mij eerst later tegemoet zou komen. Ik zeide, dat ik over het station terug kwam, omdat ik een boodschap bij den stationschef te doen had. Tegen acht uur keerde ik huiswaarts. De 142 zon was juist onder, en een gouden glans lag nog over veld en wei. Maar geen Axel kwam me tegemoet. Even voor ik de oprijlaan naar Skogstorp naderde ontmoette ik de oude Bengta, die op een steen aan den weg zat en vroeg haar of zij Axel niet gezien had. Zij schudde haar hoofd en zeide met een zonderlingen glimlach, dat we hem wel gauw te zien zouden krijgen. En waarlijk — bijna op hetzelfde oogenblik kwam een wagentje de laan uit en daarin zat — ik kon mijn oogen bijna niet gelooven — Ebba Gyllenkrans in eigen persoon ! Axel liep er naast met zijn hand op het rijtuig en het gezicht naar haar toegekeerd. Zij schenen zoo in elkaar verdiept, dat zij voor niets anders oog hadden. Zij hield stil, alsof zij van plan was afscheid te nemen; maar hij sprong 't rijtuig in, ging naast haar zitten en toen reden ze snel het bosch in ! Dat was zóo onverwacht en verrassend, dat ik op een steen vlak over de oude vrouw moest gaan zitten, omdat mijn beenen gewoon trilden. Dat was een van de grootste vreugden, die ik me kon voorstellen — maar ik durfde die toch nog niet geheel in mij opnemen, voor ik meer zekerheid had. Maar toen Axel eindelijk naar huis keerde en zag dat ik op het plein naar hem stond uit te kijken, omhelsde hij me zoo stormend, dat ik een zeer tastbaar bewijs van den toestand kreeg! Daarop droeg hij mij, niettegenstaande mijn tegenstand, de vestibule in en maakte duizend excuses, omdat hij mij niet tegemoet gekomen was. Toen ik bemerkte dat hij niet van plan was een eigenlijke verklaring te geven, zeide ik ronduit onder de thee: „Ik zag je met Ebba. Zij is zeker hier geweest?" Toen zeide hij, dat als ik hen dan toch gezien had, dan was er ook niets meer te verbergen. En hij vertelde mij hoe hij aan zijn schrijftafel zat toen de deur open ging en Ebba verscheen „zoo mooi als een godin," in schitterenden zonneglans, en hoe zij de handen naar hem uitstak. „En op hetzelfde oogenblik was alles goed — klaar en afgedaan tusschen ons. Het is niet te begrijpen — maar 't is zoo! 't Is zoo!" Enfin — ik wenschte hem natuurlijk van ganscher harte geluk en dankte inwendig dat goddelijke kind, dat zulk een heerlijke uitkomst gebracht had — al is 't ook op een zonderlinge wijze, die niet met haar karakter overeen komt. Zij gaat gewoonlijk meer vormelijk te werk. En natuurlijk kan je 't niet anders dan betreuren dat die twee uitstekende menschen elkaar al niet lang geleden gekregen hebben. Dan was er veel vermeden. Terwijl we opstonden om naar bed te gaan, rekte Axel zich uit, strekte zijn armen en beenen en haalde eens diep adem. „Hè — nu is er hier weer licht en lucht! Dat doet goed!" Toen bleef hij met een zwakken glimlach om zijn mond staan: „Weet u wat zij antwoordde, toen ik haar vroeg wanneer zij komen wilde om bij mij te blijven? Zij zeide: hoe eer hoe liever! God zegen haar!" „Ja vriend, dat mogen we wel tweemaal zeggen. Goeiennacht en slaap wel — op al je geluk." „Ja, nu zal ik wel slapen." Dat deed ik dan ook — maar mijn hersens waren zoo opgewonden, dat ik allerlei onrustige droomen had. Eerst zag ik de oude Bengta, die haar hoofd schudde en iets in haar schort verborg — zoo zat zij namelijk op den steen aan den weg. Plotseling deed zij haar schort los — en toen vloog de kleine, grijze kat sissend op mij af. — Toen verscheen Mira en Miezi. 10 zette mij — ik weet nog niet hoe — op een baloorig paard, en brak 't angstzweet mij uit. — Daarop was de kat er weer, die haar nagels scherpte aan den lindeboom tot het irriteerend geluid zoo sterk werd, dat het me wekte. Maar toen bleek het de dorschmachine te zijn, die aan den gang gemaakt was. Axel is vroeg naar de stad gegaan, maai hij was van plan tegen elf uur, voor het déjeuner terug te zijn. Na mijn ontbijt heb ik den tuin een paar maal rond gewandeld, zoodat de hoofdpijn, die ik na mijn onrustigen nacht had, geheel verdwenen is. Later. Beste Petrsea, — met den wijzen Solon zeg ik: „Prijs niemand gelukkig voor hij in zijn graf ligt." Ik weet waarlijk niet hoe ik je de pijnlijke en hoogst onmogelijke situatie verklaren zal, die plotseling voor de blijde stemming van gisteren plaats gemaakt heeft. Niet dat er een onverwacht ongeluk gebeurd is maar dominee Ransteen heeft gelijk, dat de ergste beslommeringen die zijn, welke de mensch zich zelf schept. Toen ik Axel aan het déjeuner ontmoette, vond ik dat hij zoo bleek en zwart onder zijn oogen zag dat ik, die mij voorbereidde tot een guitige opmerking, hem dadelijk vragen moest of hij ziek was. „Neen, neen — ik heb alleen maar niet geslapen." „Neen — het geluk —" onwillekeurig hield ik op, want hij zag er uit als iemand, die niets met geluk te maken heeft. "Wij déjeuneerden zwijgend; hij raakte bijna geen voedsel aan, maar zat ieder oogenblik met zijn hoofd tusschen zijn handen. Ik vroeg of hij voor 't eten naar Ekena?s ging, maar hij schudde alleen het hoofd. Na 't déjeuner ging hij naar 't veld. Een uur later zag ik hem terugkeeren; zijn gezicht zag rood van de zon, maar hij zag er even ongelukkig uit. Hij ging naar zijn kamer — toen ik zijn deur passeerde, hoorde ik hem rusteloos op en neer loopen. Ik bedacht mij even — en ging naar hem toe. Hij zat voor zijn schrijftafel met het hoofd tusschen zijn handen. Vóór hem lag een brief van Ebba, dien zij hem in den loop van den morgen gezonden had. Ik legde mijn hand op zijn schouder: „Hoor eens jongen, wat mankeert er aan?" Hij keek op met denzelfden pijnlijken blik van verleden jaar. „Oom, ik — neen — 't wordt nooit goed." „Wat bedoelt je? Wat staat er in 's hemelsnaam in den weg?" „Niets nieuws — altijd hetzelfde." Hij stond op en begon weer te loopen. „Ik geloof, oom, dat ik haar geslagen moet hebben. — Neen, neen — ik kan 't toch niet gedaan hebben. Maar wel mijn arm naar haar opgeheven — want zij werd bang — en trachtte mij te ontwijken. Die sprong van den stoel was haar dood. De stoel viel met haar om." „Waarom graaf je dat allemaal weer op, vriend? Waartoe dient dat?" „Ik heb 't niet opgegraven — ik laat 't wel liggen! Het is vanzelf gekomen — gelooft u aan geesten?" „Neen, waarachtig niet. En jij toch evenmin ?" „Natuurlijk niet. Maar als ik u nu eens zei, dat de grijze kat hier rond spookt." „Dan zou ik dat een flauwe grap noemen." „Dat is 't ook. Maar een grap, waar ernst achter zit. Ik heb geen recht op geluk, omdat ik iemands dood veroorzaakt heb — en Ajax er alleen voor heb laten boeten." „Wat is dat nu voor een onzinnig idee?" „Niet zoo onzinnig als u denkt. Als er zin in iets is, dan is 't wel in wat men Nemesis noemt. De vergelding komt — die kan men niet ontgaan — af en toe verbeeld je je het alleen maar." „Maar dat is niets nieuws. Waarom haal je dat nu weer op?" „Omdat het van nacht gekomen is. Ik heb 't immers al gezegd — er dwaalt hier een geest rond." „Zou je me niet in duidelijke woorden kunnen zeggen, wat je bedoelt?" Hij ging naast me zitten op de chaise-longue. Toen vertelde hij, dat hij gisteren avond gauw en zwaar in slaap gevallen was — maar ongeveer een uur later met een schrik ontwaakte. Hij geloofde tenminste, dat hij wakker was geworden met een vaag besef, dat de gordonsetter, die in zijn studeerkamer slaapt, huilde. Maar het was ondertusschen volmaakt stil — al had hij de vaste overtuiging, dat er iets in zijn kamer was. — Het bewoog zich nog niet — maar 't was er. Zijn gehoor scheen onnatuurlijk verscherpt, zijn oogen waren wijd open — beweert hij — en hij keek de duisternis in... Maar hij kon zich niet in zijn bed oprichten en geen lid verroeren. Toen begon er iets om hem heen te bewegen — onhoorbaar, maar hij hoorde het toch... Toen gleed het naar den eenen kant van het bed het was of kleine, scherpe nagels zich aan het zijden dek vastklemden en zich optrokken — op... Toen hield het geluid op maar het was of een kleine, ijskoude poot zich zacht en aarzelend op zijn rechterhand legde, die op het laken rustte, onbewegelijk en zwaar als een steen Toen krabbelden de nagels weer de deken af — het geluid gleed de kamer uit — de gang door — verloor zich in de vestibule... Maar toen hoorde hij het weer boven zijn hoofd, waar de groote zolder is. Met ingehouden adem hoorde hij het zich voortsleepen — langzaam — stervend over den zoldervloer. Met gespannen zenuwen lag hij te luisteren of hij het zacht in den hoek zou hooren neerploffen Ja, daar was het — bijna onhoorbaar, maar toch stervend zwaar. Toen brak het zweet hem over het heele lichaam uit — met een gil vloog hij zijn bed uit, stak licht aan en riep den hond. Gedempt huilend kwam het dier aansluipen, maar sprong vroolijk tegen hem op, toen het hem in bed overeind zag zitten. „Daarna kon ik onmogelijk een oog sluiten — ik beproefde het ook niet voor het licht werd; ik was bang om weer in slaap te vallen." „Het was een nacht-merrie," zeide ik, „een hoogst onaangename ookl Het spijt mij, dat ik je de laatste oogenblikken van de kat verteld heb — want dan had je dien pijnlijken droom niet gehad. Het kleine dier heeft overigens van nacht bij mij ook gespookt. Ik heb 't in mijn slaap heel duidelijk op den lindeboom hooren krabben, maar dat laat me verder geheel koud." „Dat is 't ook niet, dat niet — hoewel ik geloof, dat ik gek word, als ik het weer heb. Maar nu is alles weer teruggekomen. De heele schaduw van verleden jaar, die zij gisteren met zonneschijn verjoeg — is teruggekomen — en erger, veel erger." „Kom, wel neen," zeide ik. „Zoodra je Ebba weer ziet, zal die wel gauw op de vlucht gaan." Hij schudde somber het hoofd: „Neen, die is hier — 't geeft niet of we die al wegpraten! En nu loop ik er over te tobben — dat zij die hier niet zien mag!" „Wat zeg je ?" „Neen — er hangt hier iets over dit huis—en ik wil 'tniet op haar hoofd laten neerkomen. Nooit!" „Ja, zoover als ik haar ken, laat zij zich maar niet zoo afwijzen en zoodra je een verstandig woordje met haar gesproken hebt, zal je wel van idee veranderen." „Ik ga er niet heen — vandaag niet. Ik zal haar schrijven, dat ik niet wel ben. Dat is waar genoeg. O, je dacht met al die ellende te hebben afgedaan — maar daar begint die van voren af aan! — Nu schrijf ik aan Ebba." „Dan komt zij natuurlijk dadelijk hier." „Ja, dat is waar. Neen, ze mag niet komen. Zij mag die schaduw niet voelen: Ik moet er alleen tegen vechten." Hij ging aan zijn schrijftafel zitten, boog zijn hoofd en kuste haar brief. „Ik moet zóo schrijven dat zij niet komt." Ik was op 't punt van te vragen of hij gek was; maar toen bedacht ik, dat 't nog vr\j wat beter was zoo gauw als ik kon naar Ebba te gaan, dan hier met hem te zitten redeneeren, wat toch tot niets leidde. Zacht gleed ik de kamer uit. Weldra was ik op weg — onder mijn groote havanna-kleurige parasol. Het was onaangenaam — en daarbij heel onvoorzichtig — om een halve mijl in die middaghitte afteleggen, maar ik wilde niet om het rijtuig vragen. Een deel van den weg gaat gelukkig door het bosch en ik deed 't kalmpjes aan. Toch moest ik dikwijls stilstaan, mijn hoed afzetten en mijn voorhoofd afvegen. Toen ik op Ekenses kwam, stond Ebba op het groote balcon op den uitkijk. Het deed me aan, toen ik zag dat zij zich feestelijk in het wit gekleed had en prachtige, donkere rozen op haar borst had. Zij liep dadelijk de trap af, toen zij mij ontdekte en ik zag dat haar gezicht bijna even wit werd als haar japon. „Is Axel ziek?" vroeg zij buiten adem, terwijl zij mij haar hand toe stak. „Neen, lief kind, hij mankeert niets. Hij heeft alleen maar slecht geslapen van nacht en hjj heeft scrupules, waar we hem van af moeten brengen." „Wat is er?" Zij zag steeds even bleek. „Niets om je zoo aan te trekken! We zouden — ja, we zouden hier buiten wat kunnen gaan zitten? Het is binnen koeler — en ik ben wat warm." Zij vroeg dadelijk heel lief of ik niets wilde hebben, maar voorloopig durfde ik niets drinken. Wij gingen op een bank in den tuin zitten en in weinig woorden vertelde ik haar Axels naren droom, de reflexies, die er op gevolgd waren en zijn angst om haar die schaduw, zooals hij 't noemde, te doen deelen. „Maar goddank, kan jij hem al die verkeerde voorstellingen uit zijn hoofd praten, daarom ging ik dadelijk naar je toe." Zij had onbewegelijk met neergeslagen oogen naar mij zitten luisteren. Nu begon de eene traan na de andere haar over de wangen te rollen. Zij veegde ze weg — maar daar er steeds meer kwamen, verborg zij haar gezicht in haar zakdoek. „Ik was zoo gelukkig!... Nu is alles voorbij!" „Liefste Ebba" — ik werd stom van verbazing. „Neen, neen — dat meende ik niet. Alleen — er is iets, dat niet meer terugkomt — iets, dat zoo heerlijk was O, 't is alsof je nooit echt gelukkig wezen mag!" Hevig snikkend liet zij het hoofd op de tafel vallen. Zij verbaasde mij wel, maar ik had toch medelijden met haar. Want zij had er zich natuurlijk vreeselijk op verheugd om Axel weer te zien — en 't was nu niet precies 't zelfde mij met mijn havanna-kleurige parasol te zien verschijnen. „Maar nu ga je met me naar Skogstorp, niet waar ? Mama vindt 't wel goed, want dat is 't eenige, wat hem helpen kan." Zij richtte zich snel op. „Neen, oom Frederik, hier kan ik niet helpen. Het is immers gekomen, doordat ik gisteren bij hem was." Nu stond mijn verstand stil. Zij staarde voor zich uit als iemand die eens goed nadenkt. „Het is gekomen, omdat ik bij hem was. Nu wilde hij alles van zich afwerpen en alleen maar gelukkig zijn — en toen kwam 't weer sterker terug — — En ik kan 't niet verdrijven ! Het onrecht, dat Axel mij gedaan kan hebben, dat kan ik uitwisschen — maar wat hem nu vervolgt is het onrecht, dat hij een ander aangedaan heeft. Daar kan ik niets aan doen." „Maar, lieve kind, zoo dachten jullie gisteren volstrekt niet." „We vergaten het. We waren zoo blij I" „En nu zal die blijdschap verstoord worden door een droom of door muizenissen? Ebbaje bent toch wel verstandig genoeg om te begrijpen, dat 'l niet anders kan zijn ?" „Och, oom Frederik, die droom is 't minste. Natuurlijk is 't wel vreeselijk te weten, dat hij daar zoo alleen ligt — en alleen den hond maar heeft om te roepen — maar 't geeft niet of ik al kom — want zijn schuld, zijn schuld tegenover iemand anders vervolgt hem." „Niemand kan mij doen gelooven, dat mijn jongen haar geslagen heeft! Ik zag hen samen, toen zij hem op de vreeselijkste manier aanhitste en bewonderde zijn zelfbeheersching. Mogelijk is 't natuurlijk — het was heel pijnlijk, dat zij na die scène stierf — maar haar eigen drift, heeft " „Och, oom — dat is 't niet alleen, er was zooveel vast aan dat huwelijk! Ik weet heel goed, dat hij haar bijna niet zien kon, omdat zij zijn gepersonifieerde ontrouw tegenover mij was... Maar hij heeft haar onrecht gedaan. Het is een onrecht om iemand aan je te binden — alleen uit zinnelijkheid en nooit te trachten de verhouding op te heffen. Misschien beschouwde hij 't wel als trouw tegenover mij om 't zoo laag te houden — maar dat was niet rechtvaardig !" „Neen, maar ik verzeker je, dat 't opheffen waarachtig niet gemakkelijk was, want zij was niet omhoog te krijgen." „Misschien niet — maar hoe kon hij dan — ?" „Ja, lieve Ebba, daar is nu eenmaal niets meer aan te doen." „Neen — en dat is juist 't wanhopende." Ik moet bekennen, dat zij mij teleurstelde. Ik had gedacht, dat zij dadelijk mee zou gaan om Axel tot rede te brengen. Zij merkte het zeker wel, want zij zeide: „Oom Frederik, ik laat Axel niet los — nooit! Dit alles bindt me des te vaster aan hem — als 't mogelijk is. Ik denk maar aan éen ding: dag en nacht bij hem te kunnen zijn." „O — voorloopig dacht ik —" „Maar op 't oogenblik maak ik 't maar erger voor hem als ik kom.... Ja — want ik ben 't geluk — ik bedoel voor hem — en daar gelooft hij juist geen recht op te hebben. En als hij mij zelf vraagt om weg te blijven — durf ik niet gaan! Hij moet rust hebben om er overheen te komen. Er is niets gebroken, of voorbij — we moeten alleen — wat geduld hebben.... Nu schrijf ik hem een paar woordjes Blijft u eten?" „Neen, hartelijk dank — ik heb mijn jongen niets gezegd en moet zoo gauw mogelijk naar hem toe." „Dan zal ik zorgen, dat het rijtuig voorkomt. Maar u wilt toch wel een kop thee in mijn kamer drinken, terwijl ik schrijf en zoo vriendelijk zijn den brief mee te nemen? Mama rust wat." Nu was zij weer de kalme, gewone dame du monde. Toen zij haar brief af had, zeide zij. „Ik schreef Axel dat ik hem zoo goed begrijp — ook als hij liefst heeft, dat wij elkaar een tijd lang niet schrijven — tenminste niet schrijven over Misschien kalmeert 't hem, dat we in 't geheel niet spreken over ons — over ons — Hij weet dat ik alles met hem deel alles!» Ik zal nooit de oögen vergeten, waarmee zij mij aankeek, toen ik in 't rijtuig stapte en den koetsier toeriep dat hij weg kon rijden. Zij deed alsof zij de rozen van haar borst wilde nemen — maar bedacht zich en zeide: „Neen — die zouden hem misschien een onrus- tigen nacht bezorgen " Ik kwam juist thuis en eindig dezen brief terwijl ik op de etensbel wacht. Ebba's brief liet ik Axel door den knecht brengen. Laten we nu hopen, dat een paar dagen rust hem tot andere gedachten zal brengen. Dat hij zal inzien, dat 't niet 't minste helpt of hij het geluk, dat zich aanbiedt niet beet grijpt, dat hij er alleen maar meer zelfverwijt door krijgt — en dat heeft hij al genoeg. Het schijnt vreemd, maar ik heb dikwijls bemerkt hoe bizonder moedige mannen, zooals Axel, op sommige punten opvallend week en veranderlijk zijn. Het is geen twee jaar geleden, dat hij zonder zich een seconde te bedenken in het vuilste water sprong om een van de vele kinderen uit de buurt hier te redden, en iemand die gezien heeft hoe hij zich voor de paarden gooide, die op hol waren gegaan met 't rijtuig waarin Ebba's moeder zat, zal dat beeld van stoutmoedigheid nooit vergeten. Maar nu brengt een doode kat hem heelemaal in de war! Ondertusschen hoop ik maar, dat al die treurige ideeën verdwijnen en de blijde toekomstplannen weer voortgezet worden. Met de beste groeten Je liefhebbende broer fredf.rik. 16 Augustus. Liefste Wanda! Je Heven brief heb ik herhaaldelijk over gelezen. Je lieve sympathie slaat zich als armen om mijn hals. Je deelt werkelijk in mijn geluk. Mijn geluk — ja sinds ik je schreef, heb ik moeten denken aan de woorden, die ik eens gelezen heb, dat 't geluk een ernstig iets is. We hebben allen het geluk lief, dat het niet is — het geluk waar we ons aan overgeven als aan een bloeiende zonne-weide — Herinner je je de wei voor het bosch, waar we ons baadden in bloemen en zon? Mijn geluk is minder zorgeloos, Wandal Ik geloof, dat het een stap voorwaarts is — al voel ik 't ook niet dadelijk zoo. Ik heb mijn allerliefste in verscheidene dagen niet gezien. Zie je — er is een plotselinge reactie gekomen na zijn jubelende stemming 160 van dien avond. De herinnering aan zijn vroeger droevig huwelijk — alles, waar ik machteloos tegenover sta en wat alleen maar leidt tot zelfverwijt — drukt hem opnieuw. Het is zoo natuurlijk, dat juist toen hij voor het nieuwe, ware geluk stond, het verleden weer voor hem oprees. Men kon 't niet anders verwachten. Maar dien avond dachten we niet na — we waren alleen maar op de zonne-weide en baadden ons in licht en bloemen — en geloofden als kinderen, dat 't geen waarvoor we onze oogen sloten, ook niet meer bestond. Oom Frederik, die den volgenden dag kwam in plaats van Axel — ik kan niet goed aan dat oogenblik terug denken, toen ik zijn dunne beenen onder een groote parasol zag uitsteken! — vertelde, dat Axel weer hevig gedrukt was. Hij had een droom gehad, of liever een hallucinatie over een katje, dat Ajax verleden jaar had dood gebeten. Dat had aanleiding gegegeven tot een hevige scène tusschen Axel en zijn vrouw, die haar dood ten gevolge heeft gehad. Axel schreef er mij niets over, alleen dat de schaduw van verleden jaar hem weer vervolgde, dat hij er mij niet aan bloot wilde stellen, maar die alleen bestrijden moest. Miezi. 11 Je begrijpt, dat mijn hart naar hem toe vloog... en toch liet ik oom alleen terug rijden. Begrijp je dat ik niet meeging? Op dat oogenblik begreep ik het zelf heel g0e(j _ maar 's avonds toen ik in bed zou stappen, begreep ik 't plotseling volstrekt niet meer. Ik begreep alleen maar, dat het onmogelijk was, onmenschelijk dat ik mijn eigen liefste alleen liet, met die akeligheid die misschien van nacht weer terug zou komen. Ik haastte mij naar het raam en keek of ik niet naar beneden kon komen... En door de duisternis hard 'naar zijn huis loopen — zooals er in het liedje staat: „blootshoofds en barrevoets, in een zijden hemd alleen" voor zijn venster gaan staan en steentjes tegen de ruiten gooien tot ik zijn lieve gezicht te voorschijn zag komen en dan fluisteren. „Liefste, ik ben 't! Liefste, ik wil bij je zijn om al de schaduwen, die je pijnigen, op de vlucht te jagen. Liefste, o, toe probeer eens of ik het niet kan!" Het was volstrekt geen fantasie, het was heusch mijn plan, Wanda! En toen ik t opgaf, bleef ik als een wanhopige tegen 't raam staan huilen... Maar ik streed er mij door heen, tot mijn gedachten weer helder waren. En toen was ik weer overtuigd, dat het beste wat ik doen kon was hem voorloopig met rust te laten. Niet omdat ik de schaduw niet met hem deelen wil — die schrikt me niet af, trekt me eer naar hem toe! Maar juist omdat ik niet verhinderen kan die schaduw af te leiden, als ik kom. Dat wil zeggen schijnbaar. Voor goed verdwijnt die niet — die hoopt zich alleen maar des te meer op voor een anderen keer. Het is een ernstig oogenblik in een menschenleven als zijn schuld tegen hem oprijst. Je kunt die niet ontloopen of ontwijken. Ik geloof, dat 't ons gewoonlijk moeilijk valt al het kwade te begrijpen, dat in ons huist. We kunnen ons niet zoo overladen met zonden gevoelen. Als oom Lave zeide : „Ik verzeker je Ebba, dat er niets in je leven is, dat zonde genoemd kan worden," sprak ik hem altijd tegen — natuurlijk. Maar tot zekere hoogte geloofde ik toch, dat hij niet zoo geheel ongelijk had. En zouden we eigenlijk allemaal niet geneigd zijn om zonde een woord te vinden, dat veel te groot en te sterk is om toe te passen op iets dat wij zelf doen en zeggen ? Op zekeren nacht — een donkeren, stillen nacht — verschijnt er dan iets in onze kamer. Zonder geluid, maar toch pijnlijk hoorbaar. We weten dadelijk wat dat voor een gespook is. Want wij, die niet willen toegeven dat wij zondaars zijn, loopen toch allen met het onaangenaam gevoel rond, dat er schuld achter ons ligt. En we weten ook, dat schuld rondspookt. Weet je nog uit den tijd, toen we samen baadden, dat ik geen zeewier verdragen kon? Dat ik nooit in 't water sprong, waar ik 't groeien zag en hoe ik 't een „spook-plant" noemde? — Wel, zoo vind ik, dat 't ook met onze schuld gaat. Die groeit als zeewier in donker water — en schiet omhoog, wanneer wij 't het minst verwachten als een spook van onze handelingen, onze woorden en gedachten, mag ik wel zeggen. Want de gedachten, die we als ons speciaal eigendom beschouwen, terwijl wij ze denken — kunnen uitlekken, zich vermeerderen en groeien. Dat merken we pas naderhand. Ik ken dat, Wanda. Gedurende vele slapelooze nachten de laatste paar jaren, heeft al het kwade mij bezocht, dat opgeschoten was langs mijn weg — juist daar waar ik het 't best meende en dacht, dat ik het ongenaakbaarste was... Zeker, het kan nog spoken op Ekenaes — en ik geloof niet dat er een huis is, zelfs dat met de sterkste muren en het deftigste niet, waar er 's nachts niet iets te hooren is, waar er zich niet iets beweegt, wat in alle stilte toch den diepsten slaap verbreekt. Misschien geen van bloeddruipende geest, maar in ieder geval een glijdende schaduw — een sluipende kleine, grijze kat, die haar koude poot hier of daar neerplant, zoodat men zich plotseling herinnert... En als je terug denkt aan zulk een donkeren, stillen nacht! Ken je dat gevoel niet ? Het kan er op uit loopen, dat je je verbeeldt, dat alle dwang, onrecht en nood, alle wanhopige, ellendige toestanden der wereld, allemaal je eigen schuld zijn, voor je eigen droeve verantwoording — dat je je hoort toeroepen, zooals de profeet koning David toeriep: „Gij zijt die man 1" Er zijn veel menschen, die hier geen anderen raad op weten, dan de treurige raad, die ons allen verleidt: overdag te vergeten om 's nachts weer bang te worden, zich iederen morgen te verschuilen achter de valsche veiligheid van het alledaagsche leven, om iederen keer, dat de duisternis daar is, te hooren, hoe het voortdurend, onverbiddelijk te voorschijn sluipt... Maar de gedachte aan al het kwade, dat men gedaan of veroorzaakt heeft, kan ook tot het goede leiden — en zoo ging het mij. Wij kunnen er toe komen tot zelfbekentenis — zoodat wij al het kwade, dat dan toch in ons moet huizen, erkennen en begrijpen. In het begin is het een smalle weg. Het is vreeselijk moeilijk om zichzelf recht in de oogen te zien, recht in het hart... En als men daar bleef staan, zou er niet anders door gewonnen zijn dan wanhoop. Maar goddank, leidt de weg verder. Ik geloof, dat het grootste moment in iemands leven dat is, als je radeloos vol angst en beven voor de donkerste bodemlooze diepte van je eigen zelf staat — en dan ontdekt, dat daaruit, juist daaruit de weg voor ons gebaand is naar het Licht „een rechte weg, een koninklijke weg." Maar om dien te bereiken moeten wij dwars door onze schuld heen — diep doordringen in onze zonde. Ik geloof, dat dit de weg is, dien Axel nu gaan moet. Daardoor gaat hij zeker geestelijk vooruit — de beste vooruitgang die er bestaat — als hij maar niet verleid wordt dien te ontloopen, maar zich heen strijdt door de duisternis met alle spoken, tot hij het Licht bereikt. Het is alsof ik hem nooit zoo na geweest ben als nu, dat ik mij een tijdlang op een afstand houd, om hem niet af te leiden. Ik heb hem toch zoo dicht aan mijn hart gedrukt — als alleen een moeder haar geliefd kind kan doen, dat bang is voor de duisternis. Ik hef hem zoo hoog op, als alleen de armen van een moeder reiken kunnen. Ja, het moederlijk gevoel is sterk in me ontwikkeld, zooals ik je al eens meer zeide! Het slaat de armen om mijn eigen liefste heen, het draagt hem. 18. Ja, nu zijn er een paar dagen verloopen — en mijn hart zingt en lacht weer in mijn borst en het heele bestaan is zon en blauwe lucht! Ik zal mijn allerliefste zien! Hij heeft me van morgen een briefje gestuurd en gevraagd of hij komen mocht? Of hij mocht! Het is nooit zoo noodig geweest om ergens permissie voor te vragen, dat begrijp je! Maar ik vond 't heerlijk, zalig, dat hij 't deed — want daardoor kreeg ik een paar dierbare woordjes meer van hem en kon ik er zelf een paar zenden. Maar, zoo weinig werden 'fc er niet! Er werd op antwoord gewacht. Hij vroeg in zijn brief of ik vond, dat hij ongevoelig was geweest, besluiteloos, iemand waar men liefst maar niet mee te maken moest hebben? Allerliefste liefste! Of ik niet meer van hem weten wilde? Axel — Axel! Of dat ik hem begreep ? O — lang voordat hij zichzelf begreep! Of ik me kon voorstellen, dat hij geloofd had dat er een schaduw op zijn weg lag — en dat zijn grootste angst was, die ook over mij uit te spreiden? Liefste, liefste — er is in de heele wereld maar éen schaduw voor me — zoo hopeloos duister — de schaduw die hem aan mijn oog onttrekt! Maar dat 't nu was alsof die angst verdween, alsof de schaduw na kalm nadenken weg gleed — en dat het verlangen naar mij zoo hevig was, dat hij er aan sterven zou als hij er geen gehoor aan gaf. O, ik heb al deze dagen op sterven gelegen! Of ik niet denk, dat het klinken zou als de hoeven van het „bruiloftspaard" als hij van avond op Roland hierheen kwam ryden? Zeker, zeker, — al ken ik Roland niet, al ken ik zijn paarden niet. Dat vergeet hij — hij vindt 't zeker een onmogelijke gedachte, dat ik niet alles kennen en weten zou wat van hem is. En dat is het ook. Zeker ken ik Roland en ik zou zijn hoefslagen herkennen onder alle vliegende hoefslagen van alle andere paarden der wereld! Verder schrijft hij of ik mij herinner wat de trotschte aller trotsche lippen antwoordden, toen hij vroeg wanneer ik kwam om dag en nacht bij hem te blijven? Of ik denk, dat die 't vandaag herhalen zullen ? O, hoe zou ik kunnen vermoeden wat 't was! Maar ik schreef, dat als bedoelde lippen iets anders geantwoord hadden dan „zoo gauw mogelijk" of iets dergelijks — ik ze nooit meer erkennen zou als de mijne. En als hij komt en zij spreken mogen — zullen zij alles zeggen wat hij 't liefst hoort! Want het is hun eenige, eenige trots, dat zij alle liefdewoordjes tegen hem uiten mogen, die anders mijn hart zouden doen barsten! — Wanda, je zult me zien zooals ik ben, daarom schrijf ik je openhartig. Want het begin van mijn brief — dat is meer — ja, ik bedoel I daaruit zou je kunnen denken dat ik sterker was, onwrikbaarder. Natuurlijk neem ik geen syllabe terug van al wat ik schreef. Ik ben nog vast overtuigd, dat er maar éen weg is uit de duisternis, die schuld heet. Ik zal dit ook tegen Axel volhouden. Maar ik kan niet anders dan blij zijn — bijna bovenmenschelijk blij — als hij niet meer wegblijft, als hij komt! En wanneer hij komt — de gedachte alleen dat hij in mijn nabijheid wezen zal doet me trillen — dan zal het zijn als een vlucht naar de zon! Al het andere zal verdwijnen — ik herinner me er niets meer van — ik kan 't me heusch niet meer herinneren! En als hij bij me is en ik bij hem — dan kloppen onze twee harten alleen elkaar verlangend tegemoet. En zij zouden het heele wereldruim met leven kunnen vullen. Je vraagt naar verscheidene andere dingen, die ik nu niet beantwoorden kan. Ik ben er niet kalm genoeg voor en al het andere wordt zoo klein — zoo onbeduidend! Mama? Ja, zij was heel blij, toen ik 't haar zeide, maar zij heeft Axels scrupules, die er op volgden, natuurlijk erg bedenkelijk gevonden. Ik bedoel, dat zij die als een teeken van melancholie beschouwt, waar zij zich voor mij angstig over maakt — wat meer dan overbodig is. Neen, zooals ik zei, hierover kan ik nu werkelijk niet praten. Allerliefste lieve — hij komt! Duizend kussen van je liefhebbende Ebba Gyllenkrans. 19 Augustus. Beste Petraea! Alles wat je zegt in je brief van 13 1.1. over Axels gemoedsstemming en de toestanden hier — verstandig en helder zooals van je te wachten was - is als uit mijn eigen hart gesproken. Het verheugt me, dat we 't op dit punt zooals op zooveel andere, absoluut eens zijn. En het verheugt mij nog meer er te kunnen bijvoegen, dat er eerder dan ik eerst durfde hopen kans is op spoedige redding. Want het schijnt dat Axel zelf, na een paar dagen van kalm overleg en na eenige rustige nachten, tot het verstandige resultaat gekomen is, dat al dat getob over het verleden dat een pijnlijke droom te voorschijn heeft geroepen, ziekelijk is en dat 't meer dan onzinnig is er zijn geluk door op zij te laten schuiven. Vooral gisteren bemerkte ik, dat zijn stem- 172 ming beter was en na 't eten zeide hij mij, met zijn forsche heldere stem, die een tijdlang zoo vreemd gedempt geklonken had, dat hij uit reed. Hij wilde een toertje met Roland probeeren. (Je weet dat Axel een ware passie heeft om paarden te probeeren. Ik heb hem dit paard in de manége zien oefenen en 't is een jong bizonder mooi dier, alleen erg schuw.) Ik zeide, dat ik hem veel liever op een ander paard zag uitrijden; maar hij schudde het hoofd en zeide glimlachend neen Roland was de hengst die het „hardst vloog" het paard dat het best geschikt was voor zijn doel. Ik hoefde niet bang te zijn: het paard, dat hem er afwierp moest nog geboren worden. Dat waren nu wel wat groote woorden, maar hij zit buitengewoon vast in den zadel. Toen hij tegen theetijd niet thuis was, begon ik toch angstig te worden. Tegen tien uur hoorde ik gelukkig hoefslagen op het plein, haastte mij naar buiten en zag hem met een bizonder opgewekt gezicht van 't paard springen. Terwijl we samen naar huis gingen, zeide hij: „U moet de groeten hebben van Ebba en tante." „Zoo, ben je daar geweest?" zeide ik zonder eenige verbazing te laten blijken. „Dan verwondert 't mij niet dat je zoo laat komt." „Neen — 't is veel wonderlijker dat ik kwam, dat ik den heelen nacht niet daar bleef om uit een hoek van den tuin naar haar raam te staren — Ik moet er morgen dadelijk weer heen. Ik kan haar niet missen, ik moet haar zien." „Ik zou ook niet weten waarom je 't laten zoudt," zeide ik alsof 't de natuurlijkste zaak van de wereld was — wat 't dan ook wel genoemd mag worden. Hoe minder men toont zijn vroegere scrupules opgemerkt te hebben, des te gemakkelijker zal hij er over heen komen. Ik moet bekennen, dat ik nieuwsgierig was wat de nacht zou brengen; maar toen ik zoo even mijn gewone morgenwandeling ging doen, sprong hij juist in 't zadel en hij groette me zoo vroolijk, dat ik bemerkte dat zijn rust niet verstoord was door geesten — noch in menschen- noch dierengedaante. Toen ik terug kwam en de vestibule door wilde gaan ontmoette ik een lange, beenige gedaante met een zwart zijden doek over het hoofd en een groot pak in haar hand, die in de vestibule alle voorwerpen op een eigenaardige wantrouwende wijze stond op te nemen. Het was de oude Bengta, die na veel buigingen van haar kant en „wel wat wil je?" van den mijnen met den noodigen omhaal vertelde dat zij op 't punt was naar haar dochter te gaan, die in de buurt van Malmö getrouwd was. (Goede reis! Het is geen groot verlies als ze vertrekt.) Nu wilde ze afscheid nemen en Meneer duizendmaal bedanken. „Ja, maar hij is niet thuis." Ik zag dat zij het niet geloofde, want zij keek snel en gluipend naar alle stoelen — alsof Axel er zich onder had verstopt. Toen zeide ik uitdrukkelijk, dat hij uitgereden was en niet voor tegen één uur thuis verwacht werd, maar dat ik haar groeten wel zou overbrengen. Ze heeft me altijd weinig aangetrokken. De arme Mira had, onberekenbaar als zij was, een „Vorliebe" voor dat mensch opgevat, die op niets gegrond was. Sinds dien is zij mij nog onsympathieker geworden, daar de opzichter mij verteld heeft, dat er geruchten verspreid werden dat Axel zijn vrouw met opzet gedood zou hebben — geruchten, die meer dan waarschijnlijk afkomstig zijn van de oude vrouw, die toch vorstelijk beloond is voor de vier en twintig uren, die zij zoo trouw — dat moet men bekennen — de wacht gehouden heeft bij het leger van haar meesteres. Ik zag haar dus zonder berouw vertrekken. Met haar verdwijnt er een herinnering te meer aan het akelige voorval van verleden jaar en het doet me heusch plezier, dat Axel het bezoek misliep. Want toen ik haar nakeek, terwijl zij hoofdschuddend en met wonderlijke gebaren het traliehek uitdraaide, begreep ik werkelijk een weinig de bijgeloovige angst van onzen grooten Tycho Brahe om een oude heks te ontmoeten. Later. Lieve Petrsea, Nu moet je mijn telegram gekregen hebben en weet je dus het vreeselijk ongeluk, dat ons getroffen heeft. Mijn goede, goede jongen! Hij ligt in zijn kamer bleek en bloedend — stervend misschien! Maar neen — dat verhoede God! Hoe zal ik kunnen schrijven over dat waaraan ik nauwelijks denken kan! Ik heb geen minuut rust. Ieder oogenblik moet ik aan zijn deur gaan luisteren. De dokter durft geen besliste hoop geven. Het is als een droom — een kwade, kwade droom — voortdurend betrap ik er mij op dat ik 't niet kan begrijpen, niet kan gelooven. En zoo vreeselijk plotseling als het gebeurde. Tegen den tijd dat we hem voor het déjeuner thuis konden verwachten ging ik naar het traliehek bij de laan. Het was of ik hoefslagen op den weg hoorde en ik bleef staan om hem tegemoet te zien rijden. Mijn knappe jongen — dat gezicht deed me altijd zoo goed! Maar het geluid hield op — en ik meende me vergist te hebben. Je weet, ik ben niet meer zoo geheel zeker van mijn gehoor. Toen — ja, dat gezicht zal mij tot mijn dood bij blijven — kwamen ze — toen droegen ze hem de laan door — hem, mijn eigen jongen! Ik kan je mijn schrik en verdriet niet schilderen ! Roland was geschrokken, juist toen hij de laan in zou draaien. Bengta, die oude heks, zat namelijk aan den kant van den weg en had haar knokelig lichaam zoo plotseling opgericht, dat het paard baloorig werd van angst. Het sprong met een ruk op zij, die ieder minder ervaren ruiter er af gegooid zou hebben — tegen den muur, die de laan van het kleine boschje scheidt, bonsde er met een vreeselijken schok tegen aan en viel. De boeren, die aan 't oogsten waren en juist op het veld aan den anderen kant van de laan Miezi. 12 verschenen na hun middagrust, hadden het gezien en waren toegesneld. Zij zagen de oude heks met Axels hoofd op haar schoot zitten, terwijl zij knikte en druk in zichzelf praatte. Terwijl zij hem opnamen, had zij voortdurend gezegd, dat het „de kat daar was", dat zij opgestaan was om de kat te vangen en of zij niet gezien hadden, hoe die uit het boschje te voorschijn sprong tusschen de pooten van het paard, zoodat het woest werd van angst. Het is gemakkelijk zoo uit te rekenen, dat er niet verteld kan worden, dat zij het ongeluk veroorzaakte. Het paard bleef op de plaats dood — Axel zelfbewusteloos. Ja, lieve Petrsea, toen zij met hem kwamen aandragen, bleek en bloedend — toen wenschte ik werkelijk, dat mijn oude leven er maar bij ingeschoten was in plaats van het zijne! Terwijl wij telefoneerden, telegrafeerden en boodschappen zonden, herinnerde ik mij met de pijnlijkste nauwkeurigheid de droeve dagen van verleden jaar en had ik het zonderlinge gevoel, alsof die weer terugkeerden. Aan geesten geloof ik niet — maar men heeft werkelijk af en toe het onaangename gevoel alsof vroegere dagen van ellende en verdriet nog eens komen rond spoken! Een aandoenlijk oogenblik was het toen Ebba kwam. Ik zorgde er voor, dat er dadelijk bericht naar Ekenaes gezonden werd en zij was hier verbazend snel — op hetzelfde oogenblik scheen 't mij. Ik stond met den dokter en den boekhouder in Axels studeerkamer, toen zij binnenkwam. Onwillekeurig stelden wij ons alle drie in gelid om haar te laten passeeren en ik zal nooit de wijze vergeten, waarop zij ons voorbij ging, zonder te groeten, zonder naar rechts of links te zien, niet omdat zij zich over iets heen zette of het opzettelijk liet, maar men voelde, dat zij in de heele wereld op niets anders haar oog kon richten dan op die eene deur, de open deur naar zijn slaapkamer. En de groote rust, die er over haar gelaat gleed, toen zij aan zijn hoofdeneind zat met haar hand op de zijne, kan ik je niet beschrijven. Omstreeks vier uur lang was Axel bewusteloos en ik liep rond met den drukkenden angst, dat hij zijn oogen nooit meer zou opslaan, toen het eindelijk gebeurde — wel maar voor een paar seconden, maar 't was toch of men weer herademde. Hij keek even verbaasd voor zich uit — Ebba knielde bij het bed om zijn blik op te vangen en vroeg zacht en duidelijk: „Lieve Axel, hoe gaat het?" Hij zeide: „Goed," en sloot de oogen weer, terwijl hij mompelde: „Er waren zooveel vonken." De dokter gelooft, dat zijn rug gekneusd is en de stoot in zijn nek heeft zeker een lichte hersenschudding veroorzaakt. Gelukkig komt van avond de professor uit Lund reeds. Ebba heeft dadelijk het heele opperbevel in handen genomen, beslist alles wat er gedaan moet worden, zet de anderen aan het werk met een merkwaardige helderheid en tegenwoordigheid van geest en zit recht en kalm aan zijn bed, maar ziet even bleek als Axel zelf. Zooeven is haar moeder gekomen en blijft hier natuurlijk bij haar dochter. Ebba wilde haar moeder weer naar huis hebben vóór den nacht, maar daar wilde Anna niet van hooren. Toen ving ik de volgende woorden van Ebba op: „Zoodra 't maar eenigszins mogelijk is, laat ik me met Axel trouwen — dan kunt u hem rustig met mij alleen laten." Anna barstte in tranen uit en ik begreep haar. Wat een ontzettend droef vooruitzicht — een huwelijk aan zijn ziekbed in plaats van de vroolijke bruiloft, waarop wij hoopten. „De vereeniging van onze geliefde kinderen" — zooals zij zelf zeide. Ik ben veel bij Anna, daar het haar kalmeert, om met mij te praten. En ik voel, dat het mij sterkt om haar kracht te geven. De dokter uit Lund is gekomen en heeft verklaard: „Ik beschouw 't niet voor absoluut hopeloos." De drenkeling strekt zijn hand uit naar een strootje — en nu concentreeren al onze verwachtingen zich op deze uitspraak. Ik hoop, dat ze niet teleurgesteld worden! Ik ga vannacht niet naar bed, maar rust op een chaise-longue met een plaid over me — of misschien mijn donzen deken. Morgen telegrafeer ik hoe de nacht geweest is. Peer neemt nu deze regels mee naar 't station. Ik hoop, dat we hem behouden mogen! Hij is het lichtpunt van mijn leven geweest! Je diep bedroefde broer Fbederik. 7 September. Lieve Wanda! Dank voor al je lieve woorden, die je mij gezonden hebt. Mama's laatste briefkaart zal je wel verteld hebben, dat de doctoren nu beslist gelooven dat Axel leven zal. Hij heeft me weggezonden omdat ik rusten moest. Zoolang hij slechts af en toe korte oogenblikken bij zjjn bewustzijn was, was 't gemakkelijker voor mij dag en nacht bij hem te zitten. Nu moet ik strijden tegen zijn teedere zorgen voor mij. — Mijn rust zal ik nu gebruiken om aan jou te schrijven. Ik zit aan zijn schrijftafel en de deur van zijn kamer staat open. Je vraagt hoe ik over 't bericht heen kwam en door die vreeselijke dagen en nachten? Dat weet ik niet. Ik ben bij Axel geweest. Dat is al wat ik mij herinner. Je weet natuurlijk, dat we een paar dagen 182 geleden getrouwd zijn? Proost Bergström heeft 't gedaan. Mama weende vele tranen over dien trouwdag. Ik vond 't vreemd, dat het om mij was. Ja, het was niet de dag waarover ik gedroomd had met bruids-jonkers en bruids-meisjes — 't liefst uit heel Zweden — waarop ik getooid zou zijn met bloemen en krans, met een sluiei en in een zijden japon om te knielen voor een altaar dat onder rozen bedolven was en mijn „ja" voor de oogen van de heele wereld uitspreken .... Deze dag was beter. Ach neen, niet om hem daar te zien liggen — maar voor mij ging er toch niets verloren. Ik was met hem alleen. En als je maar alles krijgt wat je het liefst hebben wilt, dan komt de wijze waarop je dat krijgt er niet veel op aan. Je hebt 't en dat is voldoende. Een trouwdag — trouwen, och, dat scheen me altijd iets dat je niet bepalen kon. Dat moest uit zichzelf komen — je krijgt het. Toen Axel zeide „vrouw" antwoordde ik onwillekeurig: „Axel, dat ben ik immers altijd geweest." Zoo voel ik het. Eens toen we als kinderen op het veld speelden, draafde er ons een hollend paard op den weg voorbij. En toen de jagende hoefslagen wat wegstierven, voelde ik de behoefte, die ik altijd gehad heb, om ande 3n mijn zwakheid mee te deelen, zoodat zij zich niet in mij vergissen zouden en zeide: „Ik was zoo bang!" En Axel die opgesprongen was, antwoordde: „Ja, dat was je." Daarop kuste hij mijn warme kinderhand, die zich stevig in de zijne gedrukt had. Ik voelde zoo duidelijk, dat er op dat oogenblik iets met ons gebeurde, dat ik het nooit vergeten heb, al begreep ik niet wat het was. Nu is het alsof die dag op het veld onze trouwdag was — even goed als verleden — en dat mijn hart toen reeds ja voor het leven antwoordde om hem altijd lief te hebben „for better and for worse." Neen — onze bruiloft dateert al van veel langer. Ik geloof, dat die ergens gehouden werd, waar er niet gevraagd en geantwoord werd, omdat het geheel overbodig was, waar we trouwden om samen te blijven als een soort levensbeslissing, een levensvoorwaarde voor ons beiden. Want nooit ben ik van mij zelf geweest. Altijd van hem — geheel en uitsluitend van hem. Maar dat is waar, ik antwoordde je niet hoe ik die vreeselijke dagen door ben gekomen. Wanda, wil je gelooven dat het de beste geweest zijn van mijn heele leven? Ja, Wanda — want toen nam ik mijn plaats. Ik ben alleen maar doodsbang voor éen ding: voor alles wat er mij van kan scheiden. Neen, zooals het hier nu staat, klinkt het zoo vreeselijk onhartelijk — alsof ik niet met hem geleden heb! Dat heb ik, o, ja! Je kunt je niet voorstellen hoe ik geleden heb. Het was of het bloed voortdurend uit mijn eigen open wonden druppelde! Bij zijn minste steunen doet mijn hart nog zoo ontzettend veel pijn... Toen hij een van de eerste oogenblikken, dat hij bij zijn bewustzijn was, zeide: „Goddank, dat dit gebeurde, en alleen mij trof" — toen moest ik antwoorden: „Axel — dat wil immers zeggen, tienvoudig mij" — want zoo is het. Maar lijden hoort bij je plaats — anders zou een volkomen deelnemen in het leven, zooals het nu eenmaal hier beneden is, niet bestaan. En dat is toch niets vergeleken bij de groote leegte van er buiten te staan! Je denkt misschien, zooals Mama, dat ik den heelen tijd geloofd heb, dat Axel zou blijven leven en dat mij dat er bovenop gehouden heeft? Neen, ik geloofde dat hij sterven moest! En toch — Maar Wanda, bedenk eens wat dat zeggen wil: zijn hand in de mijne nacht en dag! Terwijl ik daar zat met zijn hand in de mijne gedurende die lange, stille nachten was 't alsof wij beiden geheel alleen waren in een groote stilte, waar men ver over en diep in de wereld zien kon. Dan scheen 't me of er beneden in de wereld een samenleven van vele vele jaren achter ons lag — veel warmer, sterker en inniger dan de menschen het gewoonlijk leven en dat mijn armen hem nu maar even dieper in de stilte moesten neerlaten, totdat ik zelf nakwam... En ik was zoo dankbaar, dat het zoo was en dat niet hij achtergelaten werd en ik vooruit moest gaan. En daarbij, Wanda, was zijn gezicht den heelen tijd zoo kalm, bijna tevreden! Het was weldadig om er naar te zitten kijken! Ik heb hem onlangs overdreven gelukkig gezien — maar ik wist, dat er een knagende onrust achter school, die wij beiden vreesden aan te raken. Nu is dit geheel anders. Je vindt't misschien vreemd - ik bedoel, dat een ongeluk je gemoed rust kan geven — maar ik, die hem ken, begrijp dat heel goed. De eenige maal, dat ik bij hem gehuild heb — den dag toen hij trachtte zijn hoofd op te lichten — zeide hij dadelijk: „Vroeger was het erger. Het is veel erger om ongestraft rond te loopen." Ik heb hem lief om die woorden! Die passen zoo goed bij hem! Ik weet wel wat er allemaal tegen aangevoerd kan worden. De uiterlijke vergelding is maar een kindervoorstelling, daar zijn we aan ontgroeid. Geestelijk moet je je schuld boeten, een inwendig lijden moet je er voor doormaken — en dat lijden legt men zichzelf op. Ja — maar dat begrijpt Axel misschien niet. Zoover is hij nog niet gekomen — en ik geloof dat 't mannen altijd zoo gaat, dat zij zich geen lijden opleggen als zij het laten kunnen. Hij heeft niet geweten wat hij doen zou met de schaduw, die achter hem lag — en hij heeft getracht die te ontloopen. Maar zijn geweten is zoo wakker, zoo volkomen eerlijk, dat hij toch leed onder zijn eigen houding. En daar het lijden er is onvermijdelijk en tastbaar, zoodat hij 't bereiken kan — voelt hij 't werkelijk als een verlichting. Begrijp je? Zijn gevoel van rechtvaardigheid is zóo sterk, dat hij er behoefte aan heeft zijn onrecht uit te lijden, waar het niet langer goed gemaakt kan worden. Nietwaar, we wenschen alleen maar dat we al het kwade dat wij gedaan hebben niet behoeven te ontgelden? Zouden wij misschien de uiterlijke vergelding weg trachten te redeneeren als een ongeestelijke gedachte, omdat wij er liefst aan ontkomen zouden? O, hij is honderdmaal beter dan ik! Ik heb moeite mij er mee te verzoenen dat hij moet lijden, zoodat ik er haast geen goed in kün zien — maar als ik eerlijk wil zijn word ik er toe gedwongen. Daarin is een voorzienigheid — dè,t begrijpt hij — en ik geloof dat hij in dat gelpof voorwaarts zal kunnen gaan. En in ieder geval is het goed dat schuld uit geleden moet worden. Er is een samenhang tusschen schuld en lijden, dien we nooit ter wereld zullen kunnen opheffen, al probeeren we 't ook nog zoo hard. Schuld moet uit geleden worden. Dat gebeurde er ook met de diepe schuld, waarin wij stonden — daar boven. Die werd voor ons uit geleden — wij werden vrij. Maar tegenover de andere staat nog de eisch, dat wij betalen zullen wat wij schuldig zijn „tot den laatsten penning." El zou deze laatste penning dikwijls niet door lijden betaald moeten worden? 's Avonds tien uur. Axel is in slaap gevallen. Ik blijf tot eén of twee uur op, dan ga ik wat liggen en zit de ziekenverpleegster bij hem. Maar het minste geluid uit zijn kamer wekt me. De dokter was hier zoo even. Hij begint me zenuwachtig te maken, al weet je dat „Ebba geen zenuwen heeft." Hij zeide vanavond weer, dat alles goed gaat, boven verwachting — en herhaalde het, volgens zijn gewoonte, omdat hij alleen met mij was. Maar de laatste dagen hield hij op, als hij dat gezegd had en deed alsof hij overwoog wat hij er nog zou bijvoegen. Misschien vergis ik me — maar ik sneed hem in ieder geval de gelegenheid af om meer te zeggen. Iedereen denkt, dat ze mij alles kunnen zeggen, omdat „ik zoo sterk ben." Maar zie je, Wanda, er is iets dat ik niet hooren wil — omdat ik 't niet kan. Dan ben ik sterk — zoo sterk als niemand vermoedt — in tegenstand. Niet of zijn ziekbed korter, of langer, zal zijn — dat is 't niet. Wat is dat — dat telt niet! Ik vind 't heerlijk om hem te verplegen! Ik vind 't heerlijk om iedere seconde van den dag met hem bezig te zijn. Zoolang ik niet verder kon zien, was ik geheel kalm. Maar nu is er een angst die opkomt en die ik niet zien wil, maar die mij zoo schijnt aan te staren dat die mij dwingt mijn oogen er naar op te slaan. Wat het is? Dat — wat nè, het ziekbed komt — begrijp je? De gevolgen er van. Axel riep, hij wilde weten of ik nog niet in bed was. Ik zeide „bijna." Ik geloof dat je gevraagd hebt waarvan 't paard schrikte? Arme Roland — hij stierf! Yan de oude Bengta schrikte hij. Zij was op 't punt van weg te gaan en zat aan den hoek bij de laan. Zij stond plotseling op. Ik ben blij, dat ik haar nooit meer zal zien. Je begrijpt wel, Wanda, dat 't voor mij nooit eenig verschil kan maken hoe ik Axel heb. Als je alles hebt kan je niets ontbreken. Maar hij, hij! Hij, die zoo krachtig en sterk was, zoo door en door gezond — dat leven mag niet gekortwiekt, verzwakt of beperkt worden! Axel — Axel met arme, zwakke handen of' met gebonden voeten — daar kan ik mij niet in denken, dat mag niet gebeuren! Ik voel, dat ik hier tegen in opstand kom, daar ik tegen strijd. Alles — alleen dat niet! Maar ik weet, dat 't geen waarvan we zeggen: „alleen dat niet" juist „dat" kan worden... En ik weet, dat wat er ook komt het niet anders zijn kan dan een goede voortzetting van wat was. Ik voel 't nu niet zoo — ik kan het denkbeeld niet verdragen — maar als't komt, dan zal ik 't zoo kunnen voelen. Bij hem zal 't geen tegenstand geen klacht verwekken! Van te voren vindt hij alles goed, al is vrijheid van beweging voor hem ook zijn heele leven. Hij zal alles verdragen om zijn schuld ten einde te lijden. En hij zal mij naast zich vinden — gereed om met hem meer op mijn schouders te nemen dan er komen kan. Eens toen ik achter zijn bed stond, vroeg hij den dokter, of ik er niet vermoeid uitzag. Ik kwam naar voren en de dokter zeide: „Oordeel zelf." Axel keek mij aan. Toen sloot hij de oogen met een zwakken glimlach en fluisterde: „Stralend flink." Dat ben ik niet — God weet, dat ik 't niet ben maar zoo moet hij me vinden. Voor mij kan alles niet anders dan geluk zijn — een geluk van Gods genade. Nu ben ik zóo moe, dat ik niet langer zie wat ik schrijf. Hij slaapt weer rustig, maar ik vind, dat hij wat bleek ziet. Misschien omdat zijn gezicht in de schaduw ligt. Je weet niet hoe mooi hij is. Liefste — Liefste! O, God geve!... Dank voor je mee-voelen. Hartelijke groeten! Yin-je niet dat 't meer is dan een koningin die haar koninkrijk in bezit neemt, iederen keer dat ik mij kan onderteekenen Ebba Sparre. Lieve — je heele kleine toespeling in je laatsten brief is niet onopgemerkt gebleven, maar heb ik met innige sympathie diep in mijn hart verborgen. III. Miezi. 1» Skogstorp, Zaterdag voor Paschen 18— Lieve Petraea! Daar ik je beloofd heb niet te wachten tot ik weer thuis ben met je te vertellen, hoe het hier is, schrijf ik nu even. Eigenlijk schijnt een kalm groetje op een open briefkaart me meer dan voldoende voor een afwezigheid van vijf, hoogstens zes dagen. Ik zou veel liever gewild hebben, dat de lieve Wanda en ik ieder afzonderlijk hier heen gereisd waren, want ik moest voortdurend aan de waarheid van je zoo dikwijls herhaalde woorden denken: „Wanda is allerliefst — maarzij heeft nooit geleerd haar stemmingen te beheerschen." Op weg naar Malmö spookte „jochie" voortdurend in haar hoofd. Ieder oogenblik kwam ze aanstormen naar het veilige hoekje, dat ik niet zonder moeite op de boot gevonden had om 195 ■ me te zeggen, dat zij maar niet begrijpen kon hoe ze hem had kunnen verlaten, dat zij hem toch maar liever mee had moeten nemen. Dan vroeg ze of ik niet dacht dat hij buikpijn had, op zijn hoofd uit de wieg gevallen was, of op sterven lag uit verdriet dat hij haar miste. Hier kon ik met volle overtuiging neen op zeggen en haar verzekeren, dat als zulk een wereldburger zijn grootmoeder bij zich had en zijn nurse en „last not least" zijn flesch, dat er dan niet de minste mogelijkheid op was, dat hij zijn „Mama van drie maanden" een gedachte schenken zou en dat 't onzinnig geweest zou zijn om hem mee te nemen. Dat mankeerde er nog maar aan, dat hij onderweg voor ons zou musiceeren! Zoodra de trein zich in beweging zette begon zij uit te kijken naar Skogstorp. Zij vloog van het eene raampje naar het andere, struikelde voordurend over mijn beenen, die altijd lagen waar zij ze niet verwachtte, beweerde zij, hoewel ik niet gewoon ben ze zoo voortdurend te verleggen. Ik herinnerde er haar aan, dat we nog eerst verscheidene stations voorbij moesten vóór zij het bekende dak in het oog kon krijgen, maar dit kalmeerde haar niets. Zij moest iederen steen, iedere struik op het veld als oude bekenden begroeten. En daar langs dat hek moest zij met Ebba geloopen hebben en dat moest de sloot met vergeet-mij-nietjes zijn, waar ze natte voeten gekregen hadden en zoo voorts... En toen wij eindelijk voor het station stilhielden, moest ik behalve mijn eigen ook haar Handgepack de coupé uitsleepen, want zij vloog als een vuurpijl naar Ebba toe, die op het perron stond in een keurig donkerblauw toilet en ons welkom heette met haar mooien glimlach. Wanda barstte dadelijk in vreeselijke tranen uit _ wat ik haar ten zeerste had afgeraden — en wierp zich om Ebba's hals terwijl zij uitriep: „Neen, maar wat ben je mooi — Ebba, Ebba, wat ben je mooi geworden. Je bent gewoon prachtig!" Ebba omhelsde haar hartelijk, maar vergat toch niet mij te helpen met al mijn overbodige „Habengut" en toen wij in het rijtuig zaten, werkte haar kalmte langzamerhand weldadig op Wanda. Ebba verklaarde, dat zij naar 't station gegaan was, omdat Axel wat moe was „maar hij staat ons in de vestibule op te wachten." Ja, daar stond hij — op een stok geleund. En hij tilde de gasten niet den drempel over — zooals hij vroeger zoo graag deed — en nadat hij ons een hand gegeven had, viel hij zwaar in een leuningstoel neer. Toen stonden mijn tranen op uitbarsten, terwijl Wanda nu éen en al glimlach was. Ik geloof, dat Ebba's nabijheid haar in bedwang houdt. En nu over het huis. Ik denk voortdurend aan die vriendin van jou, die beweerde, dat zij aan de lucht in de kamers duidelijk bemerken kon of het een gelukkig huwelijk was. Zonder te zeggen, dat ik haar gelijk geef moet ik bekennen, dat er op Skogstorp in de vestibule al een geur was van harmonie en stille vreugde, die een ieder, die over den drempel van het huis stapt een onuitsprekelijk gevoel van welbehagen geeft. Ebba is een uitstekende huisvrouw en gastvrouw. Ze ziet er uit als een koningin, of zij zich beweegt in de groote, keurig gemeubelde kamers (waar er heel veel goede veranderingen gemaakt zijn) of in den moestuin, de stallen, of wel het kippenhok na gaat. Het is verbazend, wat zij al niet doet, want zij staat ook nog aan 't hoofd van het tehuis voor kinderen op Ekenses, dat dit jaar vergroot is. Maar het doet vooral mijn hart goed om haar met Axel te zien. Je begrijpt wel, dat zij haar gevoel niet veel uit en niet veel lieve woordjes gebruikt, maar haar gezicht straalt als ze mijn jongen aankijkt. Zijn gezondheid? Ja,'t was natuurlijk een groote en heerlijke verandering bij verleden jaar, toen ik afscheid nam en hij op een misschien hopeloos ziekbed lag uitgestrekt om hem nu op te zien en hem onder de anderen te zien zich bewegen. Maar een volkomen herstel is nog ver te zoeken. Ik bemerkte dadelijk, dat men liefst maar geen notitie van zijn toestand nemen moest en niet direct vragen hoe het gaat. Maar zooveel ben ik toch te weten gekomen, dat de professor uit Lund, die hier morgen komt dineeren, het volstrekt niet voor onmogelijk beschouwd, dat Axel weer geheel wordt als vroeger. Met zijn handen kan hij doen wat hij wil al is zijn handdruk ook niet zoo krachtig als vroeger; maar met zijn beenen staat 't minder goed# Toch schijnt er veel vooruitgang te bespeuren sinds hij een nieuw soort massage ondergaat. Ebba weet wat hij verdragen kan of niet, en zegt heel natuurlijk en kalm: „vandaag gaat Axel mee" of: „vandaag blijft hij thuis" alsof hij even vrij in zijn bewegingen was als wij. Gisteren ging hij mee naar de kerk, maar vandaag bleef hij thuis, terwijl de anderen uit rijden gingen. (Anna Gyllenkrans logeert hier en een paar andere familieleden). Wanda heeft geen rust in haar ziel, vóór zij alle plaatsen gezien heeft, waar zij en Ebba samen „jong en hoopvol" gedroomd hebben. Ik excuseerde mij heden omdat ik aan jou schrijven moest en moet je de groeten overbrengen van de lieve, nieuwe „Friherrinan" en zeggen dat zij hoopt dat je een volgenden keer eens mee komt. Dan kan je je met je eigen scherpen blik overtuigen in hoeverre ik goed gezien heb door mijn bril. Maar ik zonderde mij niet dadelijk af nadat zij weg waren, ik had eerst een gezellig oogenblikje in Axels kamer waar hij vrijer tegen me praatte dan als er anderen bij zijn. Ik legde mijn hand op zijn knie en zeide hem eerlijk hoe blij ik was, dat hij 't zoover gebracht had. Hij glimlachte even. „Ja — ja... En ik zou bijna mijn twee armen en beenen kunnen missen, en mijn ooren er bij als ik Ebba heb. Het is merkwaardig zooals zij juist is wat ik mis! Zij is eenig. Ik zou dat nooit zoo ondervonden hebben, als ik niet..." „Dan was 't tenminste goed voor iets, dat 't gebeurde," zeide ik opmonterend. Hij knikte. „Het was goed voor meer dan éen ding, oom Frederik." „Zeker, vriend er is Voorzienigheid in wat er met ons gebeurt." Hij zat in zijn eigen gedachten verdiept voor zich uit te kijken. „Zijn gezondheid te missen is 't ergste nog niet. Er zijn dingen die erger zijn. Zooals ik verleden jaar tegen schaduwen streed — en er een onrecht achter me lag, dat ik ongestraft gedaan had — dat maakte mij bijna krankzinnig... Het is een vreeselijk gevoel ongestraft rond te loopen. Dit is beter — zelfs al " Ik moet bekennen, dat ik zijn gedachtengang niet geheel heb kunnen volgen — maar denken is ook nooit mijn sterkste punt geweest. Hij vindt in zijn lijden een soort voldoening van wege die episode met de arme overledene — die er toch in 't geheel niet door verandert en die maar 't liefst vergeten en verborgen moest zijn. „Het is goed om te oogsten wat men gezaaid heeft, „ vervolgde hij. „Dat is zoo natuurlijk voor ons buiten lui. En dit doet nadenken." „Ja — dat is goed voor iedereen," gaf ik hem nu gewillig toe. „Maar ik hoor dat er ook goede vooruitzichten zijn voor je gezondheid?" „Ja, de dokter zegt het — en Ebba gelooft het." — Summa summarum: er heerscht hier tevredenheid en vreugde — Ebba zelf zegt, het allergrootst geluk. Alleen éen ding beangstigt haar: dat het te groot is. Maar nu hoor ik hen terugkomen, ik hoor ze in 't rijtuig lachen — overal waar Wanda is is er altijd leven — en het etensuur nadert. Zij en ik — Wanda bedoel ik — denken hier Dinsdagmorgen vandaan te gaan. Ik moet er mij nog eens in schikken. Ik kom dus op den gewonen tijd thuis. Hartelijke groeten en beste wenschen voor een prettig Paschen van Je liefhebbende broer Frederik. P. S. Zoover ik kan nagaan droomt er hier niemand meer van Miezi. Ik heb haar 's nachts ook niet hooren krabben op den boom voor mijn venster, of haar over de bloembedden zien springen. Zij schijnt nu niet alleen dood, maar ook weg te zijn! Dat is te zeggen — sporen heeft zij achtergelaten, waar zij toegelaten was en dat wel op meer dan éen wijze. En vóór mijn jongen weer geheel dezelfde is van vroeger — als het werkelijk ooit gebeurt — vind ik toch niet dat we het kleine grijze katje geheel kwijt zijn.