VREUGDEM™hOLLAT1D Anj I LKÜAP1 P-nvAM-KAnPENfcZooH VREUGDEN VAN HOLLAND 806 E 2 /// Vreugden , van Holland door G. F. HASPELS (l OHINXliklKsV tamuoTKfW Jl Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON nr' 2L,r,",I0LI" U0EK- EN HANDELSDRUKKERIJ, DE LIEFDE DER EERWAARDE. I. Es wird noch, glaub' ich, alles gut. Nicht ruhet und schlummert Jesu Blut; Es wirkt noch an allen Enden. Der Herr hat grosse Dinge vor, Des Heiles Rose kommt in Klor! Es muss sich alles, alles wenden. Frühlingsglaube. J. Kübner. „Want kind, elk nieuw mensch je juist zóóveel brengt, als je hem vóóruit schenkt, gelijk ieder dat alleen heeft, wat hij geeft," besloot Simon van Heerewaerden de discussie, of zijn dochter zou kennis maken met zijn nieuwen vriend van Neck. Met keilde hij diens brief van uitnoodiging over de eiken tafel, en begon, als van ouds, zich op de gezwollen-mollige voetjes voort te duwen, de eetkamer van Brakenstein op en neer. Maria stond, als een minister aan de groene tafel, ietwat voorover rechtop, zich met de vingertoppen losjes op tafel steunend, Vader na te gaan, terwijl haar bruine oogen in 't lange, blanke, onbewegelijke profiel vol angst en liefde hem heen en weer volgden. Werkelijk, aan vreemden moest hij toch ontegenzeggelijk een gewezen zeekapitein schijnen. Want, behalve dat hij de bij dit ambt behoorende vloeistoffen in ruime mate gebruikte, gelijk bleek uit 't gestadig gezwem van zijn licht-blauwe oosien, en het aan dit ambt eigene uitzicht Ö » zuiver vertoonde in 't purpergezicht met grijzen ringbaard en rood-vereelten nek, stempelde hem de Brakensteinsche eetkamer als zoodanig. Op de geschilderde behangsels wemelde het van Oostindiëvaarders met hooge achterstevens, waarin heele verdiepingen venstertjes, van visschersschuiten, waarin bolle figuren aan de netten, en van kruitdamp in de verte over 't bewogen water; boven de schouw met de ijzeren o ' handvatsels was 't kniestuk van den stichter van Brakenstein — een onderbevelhebber van De Ruyter, een vleezige kop, met lange bruine haren, forsche oogen en een zwart snorretje krullend op de bovenlip — omlijst door een eiken trophee van vlaggen, pieken, trommen en kanonnen, en boven de deur hing een dergelijk portret van den volgenden eigenaar — met de Staatsvlag in den arm, een zeeslag op den achtergrond — terwijl in de eiken lambriseeringen engeltjes met schopjes en bloemen, en herdertjes met de Pansfluit en schaapjes, de landelijke rust van deze mannen des gewelds symboliseerden. Dan de afwezigheid van tapijten en de soberheid der weinige meubelen, onveranderd van den eersten rustenden zeeofficier op alle volgende overgegaan, voltooiden de illusie, dat Vader zóó zijn kapiteinspet kon opzetten, om daar, een tien minuten ver, van den dijk van Oude Schild de groote vloot te gaan inspecteeren, die daar immers op de reede van Texel zou liggen. Hoe zouden vreemden dan opzien bij 't bemerken, dat hij geen gewezen zeekapitein was, maar ex-idealist en ex-mijnheer van de registratie uit den Haag! En wat aan vreemden comedie moest schijnen, dat iemand met zulk een uiterlijk hier op Texel zulke galadingen, als zooeven, tot zijn dochter kon zeggen, dat was haar een vanzelfheid. Hij zei dat uit zijn ex-idealisme, heel echt, maar alleen van heel ver terug, zonder verband met het heden. Want vroeger in den Haag was hij zoo geweest, als hij nu gesproken had. Toen zou hij, had hij gekund, de menschen zóó mooi gemaakt hebben, dat niemand er meer naar had durven kijken, zoodat hij natuurlijk dra geen andere waardeering van 't leven overhield, dan dat het was één bonk onverbeterlijkheid. Om toen dan nog iéts te doen, en dat heele den Haag te bewijzen, dat 't alleen om lof en loon boog voor de leugen, flèrde hij fier zijn registratieambt als te-plat voor hem op straat, voorspellende, dat stand en rang er wel in alle deftigheid naar zouden komen grabbelen. Niet dat dit dan ook gebeurde, maar dat men 't heel behoorlijk vond, dat 't gebeurde, had hem toen aan 't sarcasme en den wijn gebracht. Gelukkig was toen, juist na den stildroeven kwijndood van Moeder, de erfenis van Brakenstein afgekomen, met de voorwaarde dat hij er moest wonen, en zoo was hij dan nu sinds jaren aan het afjagen der Waddeneilanden, en wist niet meer van wereldverbeteren af. Alleen bij galagelegenheden brak 't ex-idealisme nog eens door. Had hij de ouwe, trouwe Mietje — van haar jeugd af trouw aan hem en haren Statenbijbel — weer eens in de keuken zien zitten als de gepersonifieerde trouw, en om haar voor den bijbel aandachtig gelaat weer gezien een aureool van herinnering aan 't ouderlijk tehuis en betere jeugd, of was hij, zooals nu door die uitnoodiging van van Neck, voor iets nieuws, een onbekende deur in de toekomst, een verlegenmakende onzekerheid komen te staan, dan gaf hij zich houding door zichzelf te citeeren uit zijn idealistische periode. Zoo had hij ook nu, nu zij de uitnoodiging had willen afwijzen, omdat onnoodige kennissen zoo licht worden onnoodige ergernissen, haar met wijding gewezen naar zijn vroeger zelf, en de discussie gesloten met dit wel wat uitgegalmde galagezegde. „Ja," zeide ze, want mocht hij er eerlijkheidshalve zijn, dan hield ze hem gaarne op 't niveau van zijn ex-idealisme, daar hij dan 't dichtst bij haar was, „ja — elk mensch je juist zooveel brengt, als je hem vóóruit schenkt, gelijk ieder dat alleen heeft, wat hij geeft — mooi, maar moeilijk, Vader." „Mooi maar moeilijk? Zeg toch: mooi want moeilijk, meid. Alleen het moeilijke is mooi!" even stilstaande aan 't buffet, voor een glas wijn. Zou ze opstuiven tegen deze irriteerende alweterij? Zou ze Vader raken met zijn eigen fraaiigheden, zooals de dominee van De Burg dat deed bij diens bezoeken ? Och, ze zou zich maar zien te houden aan haar laatste wijsheid: van de halve roeilappen en de heele slagen. En in een zwenk herinnerde zij zich de methoden van haar omgaan met Vader: eerst de wijsheid van haar achttien jaren, toen zij nog bij Tante van Schoorl in den Haag logeerde, en hem vandaar met lieve brieven aanviel ter bekeering, daarna de wijsheid van haar een-en-twintig jaren toen zij met hém redeneerde en theoriseerde over het ware leven, 't geen hem echter wanhopig zeker scheen te maken omtrent de onverbeterlijkheid van het leven, en nu haar laatste wijsheid van met halve lappen heele slagen te maken, haar oogenschijnlijk wanhopige wil niet aan hem te wanhopen, haar weerlooze moed hem met grapjes en lachjes in stemming te houden, opdat er plaats kwame voor ernst. „Bravo voor de Brakensteinsche logica, Vader! Dus, omdat ik eigenlijk bang ben, dat ik mede moet, ben ik heusch dolblij dat ik mee mag. Dus morgenochtend acht uur?" „Natuurlijk acht uur! Lodewijk en ik zijn toch geen vrouwen, die van plannen veranderen als van japonnen! En omdat vrouwen altijd het eerst opstaan en dan te laat komen, sta je nu op 't nippertje op, om bijtijds klaar te zijn," bromde hij — en dit was zijn beste lachen — en wiegde zijn opgezetheid de kamer uit. Toen ze hem de kamer had zien uitgaan, steunde ze van moeheid, trok met matte hand een hobbelende stoel aan tafel, liet er zich op vallen, en zocht met Lodewijk van Neck's brief in de hand zichzelve op. Waarom was ze nu zoo doodsbang naar Vlieland te gaan? Had ze niet reeds lang weer verlangd naar eens een tocht over dien wilden woestijn van de Vliehors, eens een groenende, bevolkte vlakte, nu enkel zand, zon en zee, enkel wijdheid, wolken en wind? Waarom was ze dan nu bang, er heen te gaan op Lodewijk's uitnoodiging? Had ze iets tegen dien rijken, Amsterdamschen patriciër, die om één seizoen de Waddeneilanden af te jagen zich een paviljoen in Vlielands duin had laten bouwen? Ze was er zeker jaloersch van, dat hij Vader had ingepalmd, ze was er zeker jaloersch van, dat, terwijl de Texelaars haar spotachtig groetten als d'Eerwaarde, — zeker omdat ze wel eens niet damesachtig v deed — hij de populaire man was van Nieuwediep tot Ameland toe, en boer en visscherman eerbiedig knikten, als zij het hadden over den Jonker van Amsterdam en zijn geld! Maar goed, dat gaf hem toch geen recht op haar. Hoe duidelijk had ze hem gezegd, hem niet te willen zien! Telkens als zij met de vlet aan 't visschen was en zijn boeiertje op haar aanstuurde, had ze vliegend de netten ingenomen en hem ontzeild; telkens dat hij een bezoek gebracht had, was zij niet thuis geweest. En welk recht had hij dan nu, om in dit keurige briefje te preludeeren op haar zekere meêkomst, en al grapjes te schrijven over hun kennismaking op de Hors! Neen, ze zou niet... Maar — Vader dan? Moest ze niet om Vader ? Was hij den laatsten tijd weer niet groenende en opbloeiende ? Dacht ze dezer dagen niet telkens aan dat stukje groene grond op 't strand van de Koog?... eens had ze het ontdekt, dat groene grondje op de strandwoestijn — ze had de branding zien aanbrullen tegen dat ééne groene grondje — en in deernis had ze bij ebbe een walletje van takken en zand geworpen om 't eenzame groene grondje — en de groote wind had haar begrepen en 't walletje aangewaaid tot een duintjc — en op haar groene grondje had ze lachend de vloedgolven zien aankomen en hun trots zien breken op haar werk — en ze had van trots gekleurd, toen de langs komende Joris, de strandvonder, haar had toegeroepen: „knap gedaen, Eerwaerde, om den Noord de baes te blijven!" — Was ze zoo Vader niet aan 't beschermen tegen die brandingen die hem onderwoelden ? Wat zou 't dan, een bezoek of wat bij een vervelend heertje, een vermaning of wat van Tante van Schoorl, dat ze met Vader niet moest meegaan, een lachje of wat van de Texelaars dat ze niet deftig genoeg deed — als Vader weer werd als vroeger? Zou Moeder 't niet goedvinden ? En ze zag weer 't lieve lijdensgelaat en voelde de uitgeteerde hand op haar hoofd, en hoorde de stem vol wijding: „altijd Vader liefhebben, altijd, hoor kind!" —Ja, ze zou gaan — ja, 't zou goed gaan met Vader, ja, met Vader — want voor zichzelve bleef ze angstig met die onverklaarbare vervaardheid, die alleen de ernstige kent, voor het ongeroepene en onafwijsbare. Kernhard en vroolijk van binnen leunde Maria een vleugje achterover in de chais. De Sep- temberochtcnd was toch de Meimorgen op Texel. Alles was nu op zijn frischt! Bella gooide voor de grap met haar hoeven keitjes tegen het chaisbord aan, en Vader had bij 't aanspannen haar op den nek geklopt: „Zie je, Bella, liet een mensch zich zoo geduldig inspannen als jij, dan kreeg hij vanzelf wat hij nu met al zijn inspanning nog misloopt," en hij zat zoo vriendelijk naast haar, alsof hij zóó iets van Moeder zou gaan vertellen. De stolpen, de oude boerderijen, groen, rood, wit onder't mauve prisma van strooien dak, piekten zóó glunder in de helderwaterige lucht, alsof al dat al-suffende en nog-springerige goedje dat er in woonde, van nacht ook een extra-beurt van binnen had gekregen. De hemel teer en geweldig; de lucht aan alle kant vol lila; uit zee paarse wolkjes aanzeilend; onder 't aansnellen rozige vlokjes latende vallen in zee, en dan even-weemoedig leunend tegen de duinen van de Koog, als hadden ze er mee te doen, dat dit niet meer het trotsche dorp was van de Commandeurs van de Groote Vaart. Maar de goudlichte duinen stonden zoo kloek op wacht om de groenende landen, blank en grijs en zwart stippelend en wemelend van 't geluidende vee, dat de glorie van nu toch hooger ging dan ooit te voren. Even De Waal voorbij, daar kwam het woord dat een mooien dag waarborgde: „je Moeder hield net zoo van de herfstmorgens als jij," en heel Eyerland door had ze genoeg aan de verbeelding van Moeder op zulk een morgen als deze. Aan De Cocksdorp stond Beijns, de postschipper op Vlieland, al uit te zien, wie hij zou moeten meenemen, en: „nou, ik dacht al, dat 't narigheid zou geven met een vrouwspersoon aan boord, maar jij bent toch de juffer van Brakenstein? Nou, dan is 't best 'oor!" „Maar hoe ken je me, schipper? 't Is al meer dan drie jaar geleden dat ik nog eens meeging met Vader naar de Vliehors." „Zou ik je niet kennen? Je zeil ken ik, juffertje, je witte vletje, en wie een schipper niet aan zijn zeil kent, leert 'm nooit kennen!" Ha, wat een zeilweêr! De Noordwester waaide door 't Eyerlandsche Gat al maar water op; van den dijk af niets te zien dan water, krullend en spattend voortjagend. Niet dat slootje daar je anders van wal door moest kruipen om in 't water te komen, maar overal golvengedans en brandinggebruis op de ondergeloopen schor- ren, platen en horsen. De blazer liep, dwars door de nu-onnoodige bakentakken die in den stroom stonden te bibberen, er vierkant op in, met gierende vaart onder den Eyerlandschen vuurtoren door, recht op Vlieland aan, hupsch glijdend op en duikend in de golven, precies als de dolfijnen, die hun grappig brutale duikelingen maakten, als bestonden er geen visschers die hen verwenschten. Lage wolken lieten zoo nu en dan een drop vallen, puur uit de pret, want helder en vroolijk zetten ze uit 't Noordwesten aan naar Friesland, zonder een lapje nevel, allemaal vroolijke wolken en vlakbij. „Daar is je rijtuig al," zei Beijns, aan 't roer. Maria tuurde, tuurde — neen, niets dan in de verte de duinen van Vlieland — ja toch, heel in de verte, waar de zee-horizon zich donker afteekende tegen de lichtere luchtlijn, ja, een zwart stipje. ,,De postkar," wees de schippersknecht. — Neen, niets te zien — o ja, 'n streekje uit de lij één nog kleiner stipje, — soms. Daar schuurde de blazer al over den grond, nog eens wat langer, en bof daar ging ze op 't zand zitten, met niets dan water voor den boeg. Een vreedzame stranding! Langzaam aan naderden de zwarte stippen. Aan den lijkant naderde het vlugst 't postkarretje met één paard, dat dapper door 't water draafde. De schippersknecht deed een leeren broek over de kaplaarzen, sloeg de brievenzak over den schouder, zette de beenen over boord en zonk in — neen wandelde kalm in een voet spattend water naar het postkarretje. Aan den loefkant daar was hun wagen, een oude vierwielige kleedwagen met twee paarden, en dat was dan Lodewijk, die voerman met blonde snor en — tenminste niet zoo modisch en vervelend als zij gedacht had! „Morgen, schipper! Prachtige jacht, meneer! Freule, onze gelukkige kennismaking op de Vliehors!" riep hij met heldere stem, maar even opziende van de paarden. „Vooruit, de schuit begint al weer te rijden!" riep Beijns, die den vloed voelde opkomen. De paarden schrikten, nu de schuit tegen den wagen aanbeukte. „Vlug, juffer, wil ik je dragen?" schreeuwde Beijns. Vader was al over gesprongen. „Neen, ik kan 't zelf wel!" Zij klom op het zijboord, zich aan een fokke- touw vasthoudende. Hier hoorde zij nog meer het dof bruisen van 't uit het Eyerlandsche Gat aanwaaiende water, en hier was 't een waagstuk . . . maar ze voelde, dat onder 't stormgewaai de mannen glimlachend keken, of zij zou durven ... ze wachtte nog op een meêdeining van de schuit, kneep even de oogen dicht — en daar was ze op de voerkist in den wagen terechtgekomen, en hield zich aan Lodewijks arm vast. „ Zitten, freule!" lachtte hij, en nauwelijks zat zij naast Vader, of staande op de voerkist, zette hij de paarden aan, en daar klotsten ze, ja vooruit, maar zee in! Wat een wilde rit! De wind flappend, roffelend en klepperend met de zeilen van de wagen; de zee spattend tegen de borsten der paarden, dof kletsend tegen den bak van den wagen; de paarden schichtig 't schuim afschuddend dat hun om den kop vloog, en steeds voort in 't alomme wilde, woelende water! Zij die elke zee kende, en met haar vletje meester bleef van elk water, huiverde nu. Lodewijk was op de voerkist voor Vader gaan zitten, de voeten tegen een paard aan om ze droog te houden. Alle drie waren stil, en luisterden naar 't gewaai en gebruis. Maria voelde, dat dit een moment was. Met dezen ouden kleedwagen en die tobbers van paarden over een zandplaat te vluchten voor den vloed, dat was toch. . . „Woest mooi," zei Lodewijk, even met zijn blauwe oogen naar haar opziende. Zij knikte, even verschrikt, dat hij zeide wat zij dacht. Na een tijd van zwijgende kennismaking keek hij weer even op: „vreemd, dat we nu rijden over de straten van 't eens zoo groote dorp West-Vlieland!" Hoerah knikte ze: die Amsterdammer was dan toch een mensch, die verstond den tragischen strijd der Waddeneilanden tegen de zee, die om Friesland te beschermen tegen de Noordzee, zelve zich weerloos moesten wagen aan die aanbulderende, onvermoeibare woede ! Langzaam wonnen ze op het water, de paarden werden alleen nog maar aan de hoeven nat; en dra rees de Hors onmerkbaar uit zee. Hoewel ze nu het zand bereikt hadden, moest Lodewijk de paarden steeds aanzetten, want 't water was nog aldoor aan 't opkomen, zoodat de voorwielen al 't droge hadden, terwijl de achterwielen nog in 't water waren, 't Was meer jagen en vluchten dan rijden, en hoewel de paarden afgewerkt en moede waren, keken ze telkens zenuwachtig om, als vreesden ze, dat de zee hen zou inhalen. ,,Wat 'n eenzaamheid!" zei Lodewijk tot Maria, aan wie hij ook zijn mededeelingen over de jacht moest richten, waarop dan Vader die stijf achter hem zat, hem tegen zijn achterhoofd antwoordde, „wat 'n wereld van eenzaamheid!" waarop zij nadrukkelijk knikte. Breed en effen breidde zich de Vliehors voor hen uit; een vlak wijd land van zand, doodeenzaam aan alle kant; tegen hier en daar een baken had de wind wat zand aangewaaid, en van een takkenbosch of wat ander verhevenheidje ook, maakte hij een duintje, om dat straks weer uit elkaar te waaien. Het witte zand glinsterde als diamantgruis op het goud van de zandplaat, aan de loefzijde omlijst door de witte brandingen der donkerdreigende Noordzee, aan de lijzijde door het zoetelijker gestoei der Zuidzee. Oneindige strepen wit zand, op den Noordwester aangewaaid, scheerden den grond, altijd nieuwe strepen, zoover als men kon zien, tot Vlieland's duin toe. „Precies jachtsneeuw," wees Lodewijk, de paarden er dwars doorheen sturende. „Ja, je zoudt zeggen: alles is hier weggevroren en alles zal nog wegvriezen — en de lucht is toch zoo vroolijk en zoo vol zomer," lachte ze. Lodewijk schrikte van blijdschap. Kende hij dan haar, die bij deze stem behoorde, deze vrouwelijke stem van zekerheid en zachtheid, van gezang en gebed? Neen, hij had haar nooit gezien. Dat gezicht, of liever die twee gezichten — want bij één omfloersd, zoekend oog, was de eene neusvleugel en hoekmond gelaten neergetrokken , en bij 't andere verbaasde en zingende oog was de andere neusvleugel en hoekmond koen omhoog gebogen — hij had ze nooit vroeger gezien. Die oogen, groot en bruin in de blauwende pupil, hij had ze nooit ondervraagd of er vindende in gedwaald. Vanwaar dan dat hij haar kende, kende als zichzelf? „Daar is 't paviljoen Maria." „Waar die paal op 't duin staat, Vader?" „Juist, kijk, Hendrik hijscht net de vlag!" Het rood en wit van de nationale streepte vroolijk en verrassend op de dreigluchten van de Noordzee, en zoo trotsch wierp zij hare banen, dat Maria hier reeds haar vroolijk ge- klapper meende te hooren. Maar o, daar kwam 2 de angst der laatste dagen weer boven! Wat zou het toch moeten worden? Waarom was die Lodewijk niet zóó geweest, dat zij hem had kunnen behandelen, dat zij hem had kunnen behandelen als een mensch, misschien heel goed en nuttig, maar toch heelemaal buiten haar om? Waarom kénde zij hem, kénde ze hem als een grooten, sterken man, tegelijk een jongetje, dat ook nog zoo kon huilen ? Wat zou dat toch moeten worden? Waarheen dan toch? Kon ze maar zoo altijd doorrijden, onder 't gebruis en gebulder van zee en wind over de Vliehors, maar het duin 'naderde daar al, de vlag werd al grooter — en dan? en dan? Wie kon zeggen, wat dat zou worden? — „O de wanhoop van je eigen zweep te zijn!" riep Maria, zich zettend op het duin. Hoe laat was het nu? O eerst één uur! Was dat dus pas een uur geleden, dat Lodewijk haar zijn zitkamer opende, en zij, er op rekenende hier wat jacht-bombarie en hoogstens wat Fliegende Blatter te zien, er vond: een grooten sterken man, die wist waarom hij waarheid en echtheid liefde, en waarom hij lafheid en aanstellerij haatte, toch een jongetje, dat met zijn viool kon zitten huilen, dat hij 't leven niet aankon! Was dat pas een uur geleden, dat elk woord van Lodewijk in haar ziel als een vorst werd begroet, dat zij elke beweging van hem bewonderde , dat zij zelfs begreep waarom hij dingen moest missen, anders wel begeerenswaardig, maar niet behoorend bij Lodewijk — en dat, ontroerende weelde! en dat Lodewijks verbazing, en eerbied, en sympathiek zwijgen, en stralende moed mede hadden beleden, dat het zoo was, dat er niets meer aan te doen was, niets!! Natuurlijk, ze hadden gedaan alsof er niets gebeurd was, natuurlijk Lodewijk had zich beschikbaar gesteld voor zijn gasten, natuurlijk was besloten, dat hij zou gaan jagen met Vader, en zij zou gaan dwalen door Vlieland — maar ondertusschen, gebeurd was het, en ongedaan kon 't niet meer gemaakt worden. — Ze was de groote geitenkudde der Vlielanders gaan opzoeken, en ze had haar evenals de vorige maal gevonden in de duinwildernis van 't eenzame Posthuis, en ze had haar zien springen en huppelen duin op en duin af, en ze had de jonge geitjes gelokt en voor hen wat duinwikke met de roode en paarse vlinderbloemetjes gezocht, en gehoopt, dat dat andere maar inbeel- ding was — maar neen, het was gebeurd en ongedaan kon 't niet meer gemaakt worden. Ze was gesneld duin op duin af, naar 't strand, en ze had ze op de Hors gevonden, evenals de vorige maal, de duizende en duizende zeevogels: de heele conciliën van lieuwen, de zeeëksters, met hun enorme rood-oranje snebben, soezend op hun éénen rood-oranje poot en te lui om den tweeden onder de vleugelen van daan te halen, dan op hun éénen poot wat weghuppend, toen zij dwars door 't concilie heenging; de groote witte bergeenden, diep-zwartgerand, die schichtig voor haar opvlogen; die grappige bontekluiten, huppend op de hooge scheeve stelten, fijn parelgrijs en zwart en wit geteekend, als naar Vlieland verdwaalde Japansche ooievaartjes; de heele velden van meeuwen, mantelmeeuwen, blauwe meeuwen, vischmeeuwen; de op en neer en dwars door de grooteren doorschietende strandlopertjes: de strandpluvieren, tureluren, knotten, sterretjes; ze had ze allen gevonden en herkend, en ze hooren krijschen, en schreeuwen en fel victorie roepen boven het gebulder van zee en wind uit — maar, o wee, er was niets meer aan te doen, het was gebeurd en er viel niets meer aan te veranderen! Terug was ze gesneld, 't strand langs, 't hoogste duin op, en tegen den top gaan zitten om, ziende op de onrustige zee, rustig van binnen te worden. Goed, nu zou haar hart dan eens zijn laatste woord mogen zeggen, en zij zou richten, goedertieren en eerlijk, als een vader over zijn zoon. Dus 't was dan Lodewijk? Ja, 't was Lodewijk. Maar wat was Lodewijk? Zie, daar langs den horizon schoof een stoomboot, een groote toevlucht voor hen die er in woonden, een wonder van macht voor die haar regeerden. Maar wat was haar die stoomboot? Geen toevlucht, geen sterke macht, geen hulp in ellende, niets dan een stoffeering, een opsmukking, even interessant, straks graag ingeruild voor een Texeler schuit of Noorsche bark. Zoo was haar Willem van Deelen geweest, die goede Willem, met wien zij nog geëngageerd was geweest, en die nu al burgemeester en huisvader te Delftshaven was. Hij was zoo heusch goed voor haar geweest, en zij waren samen nog veel bedroefder geweest dan alle familieleden , toen het niet ging — en hoe dankbaar was zij nu en hij zeker ook, dat zij het toch maar gezegd had: ,,'t ligt niet aan jou, maar ik vind je vervelend!" Toén had ze toch ook eerst gedacht, dat hij 't was, hij alleen? Toén was het ook overal onveilig geweest, en bij hem alleen veilig ? Maar — het was toen gebeurd : voor een tijd, en wat er maar vooreen tijd is, is er toch eigenlijk niet; 't was toen geweest: vergeetbaar, en 't vergeetbare heeft toch voor het hart geen waarde! En nu, nu ze al zoo oud was geworden, al vijf en twintig in plaats van toen twintig, nu ze zoo gemakkelijk en gelukkig kon vergeten, omdat ze al zoo mooi oud was geworden, nu zou Lodewijk toch zeker ook zijn voor een tijd, een ding wel mooi misschien, maar 'vergeetbaar?! Neen, neen — en met bestraffenden ernst zag Maria haar ziele aan — neen, ontsteel der eenzaamheid niet haar schoonste gave: eerlijk te maken! Neen, geen sentimenteele freulesachtigheden, hier op 't eerlijke duin, voor de eerlijke zee geen receptiegeleuter! Lief, neen lief had ze Lodewijk niet; 't liefste had ze, dat hij een ding was, een vergeetbaar ding. Maar wat hielp 't, of zij hem niet lief had; hij had haar lief. Zijn liefde was een victorie, over haar; als een triomftocht: voorop de veldheer op den schimmel , die danst op de dronkenmakende muziek, zijn witte vederbos wapperend op luchtige windjes; de soldaten, de kransen op de bajonetten, keizers van trots en goedig lachend, dat ze 't zoo kwaad niet meenen; en al zou de vernederde prachtstad willen weenen en rouwen om haar neerlaag, wie zal 't merken, nu alles lacht en vlagt, de lichte lucht en de gloriezon met de overwinnaars? Zoo trotsch en triumfeerend was zijn liefde. En onweerstaanbaar, zie, zooals daar de vloed onwederstaanbaar is. In lange gelederen rollen ze aan, rij na rij, de vloedgolven, zich hoogop zwoegende, hoogop, om op hun hoogst geklommen, bij 't overkrullen breed hun bravoure uit te bruisen en zich dan brutaal uit te breiden over 't weerlooze strand. Soms ook breken ze even de gelederen , en stooten vroolijk op elkaar de vloedgolven, en zingen een zang van trots, om dan met bruisende breedheid te overweldigen het weerlooze strand. Wie weerstaat dezen vloed, opgeklommen uit de kolken der zee, wie wijkt niet weerloos voor zijn geweld ? Zoo onweerstaanbaar was Lodewijks liefde. Vereeren deed die liefde haar niet, want och, Lodewijk scheen voor een stadsmensch nog al tamelijk, alleen overweldigen deed die liefde haar, in de eerste plaats overweldigen deed die liefde haar. En evenmin als dit strand daar op den vuurtoren van Terschelling dezen vloed kon ontvluchten, evenmin kon zij ontwijken zijn liefde, zoo onweêrstaanbaar. „Maria!" Wat? Dat was toch zijn stem? Natuurlijk, die jager zoo echt-natuurlijk en goedig met zijn blonde snor en trouwe, blauwe oogen, dat was Lodewijk. Natuurlijk, niemand was zoo ongegeneerd eerbiedig en zoo bekoorlijk schuchter. Dit was dan nu de onweerstaanbare overweldiger. O 1 Lodewijk, een heel behoorlijke, heel gewone jongen; en die dorst haar te nemen, zoomaar . . .? „Maria, neem me niet kwalijk, dat ik je even kom storen, ik zal je niet lang vervelen. Ik moest je maar even waarschuwen, dat je aan den buitenkant van 't duin blijft, want den binnenkant gaan we afdrijven." „Van wien moest je dat, Lodewijk, want Vader weet toch best, dat ik niet voor de geweren loop, als ik de drijvers hoor?" * „Van wien? Wel van mezelf, Maria. Ik was angstig, dat je... maar nu is 't mooi zoo. Ah, wat is hier de zee prachtig, en hoor je het beuken van den vloed? Nu, tot straks!" Ze balde den vuist naar hem. Wat had hij angstig te zijn om haar! Welk recht had hij op haar? Maar de vuist zakte in haar schoot en zij balde de vuist tegen zichzelf. Want o wee! ze vond het toch ook zalig, heerlijk, dat hij angstig om haar was geweest, en o, ze strekte de handen naar hem uit, dat hij toch zou weerkomen, om dan zich te schamen, in traan op traan zich te schamen, dat ze zoo naar hem verlangde, dat ze toch had moeten bukken voor den overweldiger, voor zijn liefde. En met een bitteren trek om den mond bleef zij lang, lang proeven de wrange eerlijkheid: want zij wilde 't lokkende leven in, maar o wee, dat domme leven zou haar met een excuusje bemodderen, eindelijk vertrappen; want och die liefde van Lodewijk?... och de goeje jongen kon 1t nu eenmaal niet helpen... en haar taak Vader te steunen, was tienmaal mooier dan Lodewijk de hand te reiken — en toch zijn liefde was een macht, een zoo enorme macht over haar, dat het Gods wil wel kon zijn over haar, en toch kon het Gods wil niet zijn over haar, want dan moest zij die met vreugde kunnen doen — o bitter, bitter smaakte zij de wrange eerlijkheid. II. „Juffer, nou staet ie wel stevig", zeiStevens, nog eens met moederoogen van zorg naziende, of de wieg wel vast in de vlet stond. „As een muur", mompelde hij, de spanning der touwen, die wieg aan mast en bank meerden, nog eens na-voelend, „en de zee zal 'm wiegen, nog zachter dan zien grootjevervolgde hij tegen Maria „en de juffer kan stilletjes doorzeilen, g'n zeil omgooien of laveeren; de juffer heit een lief labberwindje voor den kleinen man." „Ja Stevens, dan gaan we nu maar. Je duwt me dan een flink eind van de pier, dat we dadelijk wind pakken, maar voorzichtig, dat je me den jongen niet wakker maakt." „Bestig juffer!" en Stevens nam de pet af, want nu zou het gebeuren, nu zou hij ze goeden dag zeggen. Maar 't wilde niet vlotten met die mooie woorden, die hij vannacht bedacht had, om de juffer te bedanken voor haar liefde bij de omstandigheid en 't sterven van zijn dochter Dirkje, en nu weer voor den kleinen man. Hij stak de hand uit — maar jawel, toen hij dat dappere freuleshandje in zijn knuisten voelde, toen werd 't hem heelemaal te machtig. Maar Maria hielp hem er door. Ze begreep wel, waarom die blauwe oogen — doorzichtig waterblauw in 't bruin gevoorde en vereelte gezicht — zoo deemoedig groetten, wel waarom die bonkige ex-stuurman , die de groote vacantie zijns levens was komen genieten op zijn geboortedorp en wiens vreugde toen verscheurd en vertrapt was door zijn lieve Dirkje en door hèm, nu daar zoo stond te rillen en te beven, zooals hij voor geen orkaan gerild had — ook wel, dat hij daar, met zijn pet in de hand en enkele vlokken haar wuivend over den kalen schedel, haar eerde, verhief, verheerlijkte zooals zij in haar leven nooit meer zou vereerd worden, terwijl toch zijn bibberende mond niet meer wist te zeggen, dan: „juffer bedanken voor Dirkje .... God zal 't de juffer. ... Goeje reis met den kleinen man .... lief labberwindje „Dag Stevens, kom nu gaan we." Hij sprong op de pier, en zij ging op het stuurbankje zitten, zóó, dat ze even door de spleten der groen-saaien wieggordijnen door, iets wits zag schemeren, en zei nog eens tot Stevens „kom, nu gaan we maar." Behalve wat kinderen, stonden er een paar loodsen en een praatvrouw toe te zien naar 't afvaren van de vlet, maar Maria en Stevens merkten niets. In de volmaakte ongegeneerdheid, waarin men alleen is als men goed is, zeiden zij alles, en zwegen ze alles naar ze wilden, zonder eenige brutaliteit. „Zou je denken, dat hij doorslaapt tot huis toe? Of zou ik 'm?" „Neej, laat 'm slapen, juffer. Slapen is eten en drinken en leeren bie mekaar. De juffer weet, van z'n flessie onder de dekens?" „Kom, dan gaan me maar, daar is net een windje, Stevens." Voorzichtig zette Stevens een boom tusschen de roeipennen van de vlet, en duwde, schoof haar, den boom losjes tusschen de vingers houdend, zachtjesaan zee in. Maria dankte hem met een knikje, dat hij zoo voorzichtig deed, zei nog: „Zeg aan je vrouw, dat ze nu eens gauw naar Simon komt kijken," maar toen Stevens wat luidruchtig riep: „niks vaster 'oor, 'k zal 'er aigens brengen!" legde zij de wijsvinger op den mond, wees naar de wieg, gaf Stevens een laatsten lach en knikje, nam 't roer vast in de hand en ging letten op zeil en wind. Haast bang ging ze alles na, — maar elk touwtje zat op zijn plaats, en 't wimpeltje wiebelde zoowat naar 't Oosten, en stille wolkgroepen van berglandschappen en eenzame peinzers schoven droomend langs den klaren hemel. Onderwijl was de vlugge vlet al aardig zee in geloopen; ze kon nog maar even Stevens op de Vlielander pier goedendag wuiven, en voelde zich toen alleen in haar vlet met haar jongen. Haar vlet — met den kalmen blik dien we eerst dan op de dingen hebben, als ze voorbij zijn, zag ze nu eerst hoeveel haar vlet haar geweest was. Als Vader weer eens zoo in-droevig zijn leven verdierf, en haar moedeloosheid haar influisterde, dat zij dien onverbeterlijke maar aan zijn leelijke lusten moest laten, hoe had 't dan haar gesterkt, als zij alleen in haar vlet een middag was gaan vechten tegen wind en golven, en hoe was zij dan uit de vlet gestapt in de zekerheid dat Vaders verkeerdheid 't niet van haar liefde zou winnen! Of als zij zelve eens een van die onverklaarbare dagen had, dat 't mooiste plekje van Brakenstein haar verveelde, zij haar liefste bloem niet aanzag en zelfs een stil uurtje met haar bijbel op haar kamer haar niet genoeg opbeurde, zoodat ze alles volkomen minachtte, alles, iedereen en zichzelve grenzeloos minachtte, hoe had ze dan een morgen kunnen gaan visschen met haar vlet, en trotsch haar vangst aan Vader getoond, en zingend de netten gaan drogen, en de vlet schoongeboend en gepoetst! Hoe trotsch had ze op haar wandelingen haar vlet zien liggen onder zijn afdak, groenig wit gelakt en 't koper goed in de poets, zóó keurig en welverzorgd, als zelfs de vlet van 't koninklijk jacht in de haven van Nieuwediep niet was. Maar nu bij haar jongen, wat was nu haar vlet! Speelgoed? ja speelgoed, of neen al niet eens meer speelgoed, want men gaat toch niet spelen, als men zijn grooten inzet gewaagd heeft, en 't er om gaat, om 't leven zelf?! Later, als haar jongen was opgegroeid tot een jongen, om God voor te danken, tot een levend lied op haar liefde, dan zou de vlet weer in eere zijn, en opperste spel voor haren jongen en misschien ook wel weer voor haar, want is 't heerlijk te spelen vóór men 't leven kent, 't eigenlijkste spel begint toch pas, als men 't leven kent. Maar nu, wat was de vlet nu anders dan een ding om te gebruiken voor haren jongen, een nuttig ding vandaag, nu ze zoo licht voortdeinde, een groote wieg voor haren jongen, morgen 't meest vergetene ding van de heele wereld, als haar jongen iets anders noodig had. Ja, ze had 't straks wel goedig, maar toch belachelijk gevonden van Stevens, dat hij zich verontschuldigd had de mooie vlet geschaafd en beschadigd te hebben bij het indragen van de wieg, in plaats van dat hij er zich op beroemd had, den kleinen man uit huis in de vlet te hebben gezet, zonder hem wakker te maken, want een deur niet schaven, dat kan ten slotte een paard ook nog, maar een kleinen man wèl de volle maat van zijn slaap geven, dat kon een koningin soms nog niet. Neen, nu was alles niets bij haren jongen, en deze zóó volkomen 't middenpunt van de geheele wereld, dat ze zich den tijd al niet meer kon herinneren, dat het anders geweest was. Ja, wanneer was 't ook weer geweest, dat gesprek met vader?? Wel wist ze nog precies den dagtijd en 't gesprek-zelf. 't Was geweest na de koffie: Vader was goedig gestemd; de tuindeuren stonden open; een schuine zon vroolijk door de roode gordijnen; het ruischte vriendelijk in de Brakensteinsche boomen en op de Texelsche reede exerceerden een paar marine-kruisers; en tot haar eigen verbazing had ze 't Vader ineens gezegd: „Vader, ik vraag u toestemming om 't kind van Dirkje en hèm aan te nemen als mijn kind." „ Kind van Dirkje . . . wat, wat is dat: kind van Dirkje en hèm?" had Vader zich verbaasd, maar dat Vader zich zoo dom gehouden had in dat wat hij zoo goed wist, was haar 't bewijs, dat hij wel zou toegeven, en dus had ze hem onwrikbaar voorgehouden: „Ja, 't kind van Dirkje Stevens van Vlieland, dat blijkt van hèm te zijn. Maar nu Dirkje gestorven is, en Stevens hèm schreef, dat hij nu moest zorgen voor zijn kind, omdat Stevens en zijn vrouw zich daartoe te oud voelen, heeft hij geld gestuurd en geschreven, dat hij wel de kosten der opvoeding kan dragen, maar meer niet. En toen Stevens me dat vertelde, hebben we natuurlijk 't geld teruggestuurd, en nu ben ik besloten den jongen aan te nemen, als u 't goedvindt." „Waarom zou ik het niet goedvinden ? Is niet de liefde voor een aangenomen kind goddelijke liefde, en de liefde voor 't eigen kind natuurlijke liefde? 't Is alleen de vraag of jij in staat bent tot zulk een liefde!" had Vader toen wat uitgegalmd op den toon van zijn ex-idealisme — 't zekerste teeken, dat hij er innerlijk erg tegen was, maar het niet dorst te erkennen — en zij had toen heel onnoozel Vaders ex-idealisme maar letterlijk genomen, was hem om den hals gevallen en had hem gekust en bedankt, dat hij haar toestemming had gegeven; — en terwijl ze daar over zijn schouder heen, den zonnigen ruischenden tuin inkeek, had ze den kleinen jongen, met de groote, blauwe oogen van zijn moeder en een bouquet klaprozen in de hand, daar zien komen aanloopen in de zon naar Vader toe, die er veel liever uitzag, jonger, stiller en eerwaardiger. Dat alles wist ze nog precies en zou ze nooit vergeten, maar wanneer het gebeurd was, dat zou ze nooit weten. Ook niet, wanneer ze naar den dominee gegaan was. Wel, dat het een avond was geweest, en dat het al zwaar schemerde onder de marktlinden van De Burg toén ze aan de pastorie aanschelde. Ook, dat ze toen aan den goedigen dominee op de studeerkamer alles had verteld, die wel wat onhandig was geweest, maar die toch heel bezorgd was geschrokken, of ze wel wist wat ze deed, en wat de menschen zouden vermoeden en lasteren. Ook, dat ze toen ge- 3 glimlacht had: dat ze helaas mensch genoeg was om dat precies te weten, waarop hij haar toen beloofd had, bij den Burgerlijken Stand alles voor de naamsverandering in orde te maken en hij vast het Doopboek had bijgeschreven, zoodat zij 't nog vóór zich zag, het oude boek — enkel geel leer, oude kerklucht en perkamenten deftigheid — waarin zijn pen kraste, terwijl hij haar nazeide: Simon Stevens van Heerewaerden; Vader onbekend; Moeder: Dirkje Stevens; getuige: Maria van Heerewaerden; geboren 3 Juni; gedoopt 14 Juli. Dat zou dus nu Zondag zijn. Maar wat was het nu ? O ja, straks had ze aan Stevens gevraagd of het gauw Zondag was — maar gelukkig, 't was eerst Woensdag. Nu kon ze eerst zien, of 't verhuizen hem geen kwaad deed, anders kon ze den dominee nog zeggen, dat ze het een keer uitstellen zou. Anders zou 't heerlijk zijn die Doop. Voor God en menschen openlijk zeggen, dat zij zou liefhebben, wat hij had behooren lief te hebben, dat zij zou bidden en werken voor dat kind, waarvoor hij zijn bloed had moeten kunnen storten — of neen, hèm zou ze vergeten, zóó totaal vergeten, dat ze niet eens meer wist, dat ze hem vergeten was; er zou alleen maar zijn: de kleine Simon en zijzelve voor de ongeziene verte, en dan zou 't haar zeker zijn, dat God den kleinen Simon zou leeren loopen in die ongeziene verte, en dat haar jongen dan zou zijn een zegen voor haar Vader, en dan zou 't haar heel zeker zijn, dat dit niet haar bravigheid was, maar een verrassing Gods, een opgloren van een toekomst van hemel en heerlijkheid, een geschenk van Gods gratie, een ontvangen van liefde, in liefde en tot liefde. En wat Vader daar bij ongeluk in zijn ex-idealisme gezegd had, het zou zeker zoo zijn, zeer zeker: de liefde voor een aangenomen kind is goddelijke liefde. Want ja, al is er in de natuurlijke liefde voor 't eigen kind ook wel een moment, dat boven de menschelijke, natuurlijke liefde uitgaat, in de liefde voor 't aangenomen kind is dat onverplichte, dat milde, dat onverdiende, dat de liefde Gods tot het wonderlijkste en hoogheerlijkste van alles wat er ooit was en ooit worden zal, stempelt. Was 't echter geen vroomheidshoogmoed te denken, dat zij zóó zou kunnen liefhebben? Was 't geen zelfbewierooking, bij wat ze aan zichzelf en haar Vader had te dragen, ook dit nog zich op te leggen? 't Kon zijn — wie kent zichzelf? Miar was dit een liefde, die haar naar de hel zou brengen, dan liever met die liefde naar de hel, dan zonder die liefde naar den hemel. Want zoo absoluut had zij haren jongen lief, dat zij onmogelijk kon uiteenrafelen waarom zij den kleine liefhad. Was het uit medelijden met Dirkje, die zich letterlijk dood geschaamd en geschreid had, en die eerst een half uur voor haar sterven sterk genoeg was geworden om te smeeken: of de freule heur jungsken zou bedenken ? Medelijden misschien met dat kereltje, dat zoo vragend en starend haar aankeek en zoo zoekend om zich zag en met zijn rimpelige handjes en oud-ernstig gezichtje zoo erbarmelijk en gewichtig deedr Of was het uit wraak en haat tegen hèm, dat ze het door hem in bangheid ontvluchte kind, zou opkweeken en opsterken tot een eeuwige beschuldiging, tot een onbedaarlijken schrik voor zijn geweten, tot een dagelijkschen beul, die elk feestelijk uur hem kon bederven door gruwelpijnen en uit eiken slaap hem kon verschrikken met nachtmerries? Want haat had ze toch genoeg tegen hèm — ja 't was haar, of ze hèm mocht haten, over hèm mocht een vloekpsalm zingen, hèm moest stellen beneden een vijand, hèm moest houden voor een infectie- ding, dat men uit liefde wegdoet, dooddoet — haat had ze tegen hèm, den moordenaar van Dirkje, tegen dien moordenaar, die een excuus stuurde en veel geld om zijn moord goed te maken! Was het dan niet uit haat tegen hèm, dat zij den kleinen man liefhad? 't Kon zijn, dat ook dit een geheime motor was — maar neen, toch niet de eigenlijke, niet de voornaamste motor harer liefde. Want al zou ze heden 't doodsbericht van hèm ontvangen, zoodat ze hèm niet meer kon haten, haar liefde voor den kleine zou blijven. Juist dat ongemotiveerde van haar liefde, juist dat onredelijke, dat ze iets liefhad wat daar uit de lucht was komen vallen, dat haar geheele leven zou revolutioneeren, waartegen haar Vader en haar eigen bangheid haar waarschuwden, waarover de wereld haar zou uitlachen en belasteren, juist dat onbegrijpelijke, onverdedigbare van deze liefde, die ook onbegrepen en niet te verdedigen haar zoo gansch en al overmeesterde, dat maakte haar er zoo vast in, zoo rustig, zoo eerlijk, dat ze alle bezwaren er van kon optellen, en deze liefde toch niet zou kunnen loslaten. Hèm had ze zoo geheel anders liefgehad; ze kon er nu zoo rustig aan denken. Daar, vlak bij 't Posthuis, had zijn paviljoen gestaan onlangs verbrand door de Ylielanders, zooals het heette. — Hoe herinnerde zij zich nog alles! Na dien morgen met Vader, na den rit over den Vliehors, was ze wel nooit meer op t paviljoen geweest, maar 't was zoo in haar geheugen gebrand, dat ze 't nog steeds zag: het nonchalante gebouwtje, tusschen de hellingen van twee duinen in, halt gekeerd naar zee en half naar de eenzame wildernis binnen de duinen , met zijn aristocratisch interieur van sobere weelde en beschaafde manieren, dat ze nog steeds hoorde het wapperen van de welkomstvlag aan de enorme steng in het duin geplant. Hij was meer op Brakenstein gekomen, maar heel teer en voorzichtig. Hij had van zijn rechten als erkend minnaar zeer weinig gebruik gemaakt; hij had met de oogen van een geslagen hond haar zoo meewarig aangekeken, als vroeg hij excuus voor zijn overwinning, dat zij behoefte had gehad om hem te troosten en te zeggen, dat zij toch volkomen tevreden en dankbaar was. Dan ging hij heen, heel bescheiden, enkel beleefdheid, vol dankbaarheid en vroolijkheid — maar zij zag dan, dat dat alles gewild was, met op elkaar geklemde tanden volgehouden, om te bedekken een afgrond van wanhoop, een absolute wanhoop, dat het voor hem uit was, voor goed. En dan in de zekerheid , dat ze hem kon helpen, spande ze na een slapeloozen nacht, het zeil op de vlet en vloog, vloog naar hem toe, door elke zee, bij eiken wind, en dan, als ze nog in 't Eyerlandsche Gat was, dan werd de wimpel van 't paviljoen reeds driemaal ten groet geheschen en bleef die haar 't wellekom toewapperen, en dan kwam zijn boeiertje onder Vlieland uitschieten, en dan ontving hij haar met een uitbarsting van vroolijkheid, zoo jubelend en zoo echt, dat al die geheime wanhoop weg was en hij werkelijk was een man, een mensch die er niet anders wilde zijn, dan hij er was, een vorst, dien ze bewonderde, — daar vorstelijk en bewonderenswaard is ieder wezen, dat eerlijk zich uitleeft, een ezeltje met zijn grappig-deemoedige manieren, evengoed als een priester, die in toewijding zijn l«ven offert en wordt bespot. Hij was dan zoo gekomen, een eenvoudige jongen in zijn boeiertje, wien zij wist te kunnen steunen, wien de overwinning te bezorgen in 't leven dat hem alleen te zwaar was, haar een glorie zou zijn, vvien zij dus liefhad — daar iemand liefhebben toch is zich door hem laten gebruiken, en er zijn glorie in te vinden, dat men door hem gebruikt wordt. — Hij was gekomen, zeker, zonder haar liefde te begrijpen, en ze had hem die ook maar niet doen begrijpen, wetende dat hij dan meer zou verliezen dan winnen, zou verliezen zijn mannelijke onschuld — want hoe ouder een mensch wordt, des te mooier wordt zijn onschuld — en zou winnen een alles analyseerende wetenschap, een doodende kennis. Zij liet hem dus komen, zooals hij kwam, in zijn jekker een aardige jongen in zijn boeiertje, en geloovende dat ook zijn liefde voor haar peillooze diepte had, ging zij, met bewustheid zwijgende van die dingen die door ontijdige aanraking doodgaan, met hem spelen van schuitje varen, niet uit liefdelooze lichtzinnigheid , maar uit den liefdevollen ernst der vroolijkheid, — daar liefde toch is vroolijkheid uit ernst. En wat waren dat voor glorieuse ochtenden geweest, hij in zijn jekker, een eenvoudige jongen in zijn boeiertje, zij, in matrozen-blouse en flapmuts een simpel meisje in haar witte vlet! Waren ze op praai-afstand elkaar genaderd, dan was hij gaan staan en had haar groot saluut w gebracht, terwijl hij met de knie bleef sturen; dan waren ze pratende — en hoe metalig en breed klonken dan bij stil weer hun stemmen over 't water — opgezeild, en hadden de bakens bepaald voor den zeilwedstrijd en dan een, twee , drie! — dan was ze hem met de lichte vlet vooruitgesneld en al wist hij allen wind op zijn zeil te zetten, ze was toch met haar lichte vlet hem vooruitgevlogen. Maar dan bij het terugzeilen had hij met zijn stevig boeiertje al laveerende haar telkens geloefd, en dan had zij met haar vlet niets kunnen beginnen tegen wind in, en soms had hij haar wel op sleeptouw moeten nemen. Eens, dien ochtend — hij riep haar al spoedig toe dat hij kuilnetten gekregen had — met haastige pret de netten tusschen hen vastgemaakt en toen aan het kuilen — maar o wee, het net trok te zwaar omneer, de vlet kantelde, schepte water, en — hoe rilde zij onder zijn ruw bevel 't roer om te gooien, hoe gehoorzaamde zij hem vol ontzag, en had hem lief als nooit te voren! — een duw van den wind zette de vlet weer recht en nu met al dat water in, lag ze vaster en kon ze voortgaan met kuilen, voorzichtig — eindelijk de netten ingehaald met donkere botten, de vinnen gespreid en ratelend van staart, en met aalvormige geepen, die zich met de lange spitse koppen in de netten hadden vastgeschroefd — en ten slotte met de geheele vangst een strandvisschertje gelukkig gemaakt. Dat waren ochtenden geweest! Ach, waarom zoo kort ? Kan dan alleen 't leelijke en kwade duren? Waarom kan zich 't mooie en goede nooit herhalen? — Eens was ze weer zoo gekomen; alles was precies zoo gegaan; eerst 't eere-saluut met den wimpel van 't paviljoen, toen het te voorschijn schieten van 't boeiertje onder 't duin; toen 't groot saluut van hem staande in de boot — maar toen ze zijn stem hoorde, wist ze dat het waar was, wat ze gevoeld had: alles was dood; 't saluut een maniertje; de vreugde onecht; zee en duinen zagen minachtend neer op zooveel aanstellerij; 't leven dat daar in hem haar naderde, was geen leven, was driemaal gestorven wanhoop, was een dood ding, al zoo lang dood, dat men er alleen nog maar van walgde. Met zelfverloochening had ze toegestaan, dat 't boeiertje aan de vlet werd gemeerd en had het een eeuwigheidje van geduld uitgestaan, dat hij haar zijn interessantheden voorzeurde. Want onbedaarbaar interessant was hij. Nederig sprak hij over zijn grootsch levensdoel; spijtig over zijn onvoldoende opvoeding; genadig en waardeerend over iedereen; verstandig, onovertrefbaar verstandig over zich zelf; — zee, wind, duinen en visschers, waar zij hem nog op wilde wijzen, alles niets, oninteressant —; zelfs zijn zwijgen was een grandioos gezeur over zichzelf; zelfs zijn liefdezuchten en liefdelachjes waren een weeke pastorale over 't interessante van de liefde van een interessant mensch — en — en toch deed hij maar zoo, toch was hij enkel wanhoop, toch was het eenige wat hij wist, dat hij een dood ding was, al zoo lang dood, dat men er alleen nog maar van walgde, en al 't andere onecht, huichelarij. Toen hij zich eindelijk genoeg bezondigd had aan zijn eigen interessantigheid, en haar liefde zag dat een medicinale straf hem nog alleen kon redden, nam zij plots de handen uit den schoot, strikte 't meertouw los, duwde met een handspaak de vlet van 't boeiertje, heesch 't zeil en voort, voort! Hij, vlug en praktisch, alsof hij nooit interessant was geweest, ook 't zeil geheschen, qn onecht gekscherend — een geknars van vèrroeste hengsels — geroepen, dat hij haar Wel zou inhalen en zich wel den prijs zou uitreiken! Werkelijk — hij zou haar loeven, zij kon met de vlet niet opschieten tegen wind op, waarlijk hij zou haar loeven — toen wierp ze op eens de vlet om en vloog met daverende vaart voor den wind, hem voorbij — waarheen? naar Ameland? toch niet om de Noord naar huis? och, wat maakte dat, als ze hem maar vooruit vloog! — Was hij toen nog maar boos geworden, was hij toen nog maar haar komen gebieden tot liefde, had hij zich nog maar kunnen opsluiten in een hoog zwijgen — maar, toen hij alleen maar weer interessant was geworden en interessante briefjes had geschreven over het interessante geval met zulke interessante menschen — toen had ze zóó absoluut erkend, dat zij hem en zijn liefde niet vertrouwde, dat ze totaal vergeten had, hem dit te schrijven, 't Was dan haar ook geen vervaring en ontzetting, maar alleen een ellendige opheldering van zijn gezeur geweest, toen zij hoorde, dat hij toen schuldig stond aan 't verderf van Dirkje Stevens — want als men de afschuwelijke wonde, die men moedwillig sloeg, niet kan verhelen, dan maakt men er een interessant geval van voor de chirurgie en zichzelf een interessant chirurg. En zoo was hij dan nu weggestoven uit haar leven, en hij had haar niets ontnomen dan een beetje opwinding, die hij haar voor poëzie in de hand had gestopt, en die ze hem gaarne had laten houden. Neen, neen, als zij nu nog eens terug zag naar dien morgen, toen hij daar—juist op deze hoogte was 't geweest, daar, waar die branding nu zoo spookte, ja, ginds stond 't schipbreukelingenhuisje, 't was hier juist de Yliehors — toen hij haar hier was komen afhalen van de postschuit, dan zag ze rustig ook deze periode na, die haar had verlost van haar laatsten lust te leven alleen om geluk, en in ieder geval haar weer nader gebracht had tot het einde. Niet dat ze begeerde te sterven — dit was een begeerte, die ze in niemand ooit begrepen had — maar ze had toch de voldoening iets afgedaan te hebben, wat toch moest afgedaan worden, en de zekerheid dat ze haar levensdoel gevonden had. Want dat was nu heerlijk zeker haar jongen! Hoe zoet was hij geweest! Een kerngezond ventje, dat nu al een paar uur de geheele vaart langs Vlieland en de Vliehors geslapen had, en nog niet aan wakker worden dacht. De vlet had hem ook zoo mooi gewiegd — als 't nu straks bij 't Eyerlandsche Gat maar niet wat al te hard ging, dat wiegen. Maar o wee, daar begon het al! Nu de vlet onder de Vliehors uit was kwamen er de Noordzeegolven aan — breeder, langer, en o wee daar begon het harde wiegen al; ja 't was nog wel niets voor haar, nog niet eens een frissche bries, maar de kleine man zou er door in de war komen! Wat doen? De vlet nog wat water inscheppen, dat ze wat vaster lag? Dat ging toch ook niet, dan werd de wieg nat. Dus maar doorzeilen en zooveel mogelijk de lange golven van het Eyerlandsche Gat ontloopen. Maar o wee, daar warén ze al, grooter dan ze dacht, ja toch een frisscher briesje dan straks, en o wee, daar vlogen de wieggordijnen open, en ze kon toch niet van 't roer af, om de gordijnen weer dicht te maken! En hoor, hoor, daar sloegen de golven al zoo hol tegen de vletkiel, hoor, bof, wat een slag! en daar komt er al weer een, bof, wat een slag! Ai, daar had je het al, daar werd hij al wakker! Daar begon hij al met zijn rose knuistjes aan zijn roode neusje te wrijven en te duwen of 't in gruzelementen moest — en o wee, daar keek hij haar nog even verwijtend aan, zette 't tandelooze mondje rond en daar begon het, mèhh, mèhhü Wat kon ze toch doen voor den kleine, die daar hoogrood van kleur, schreeuwend met zijn armpjes zwaaide? Ze kon toch 't roer niet loslaten om de gordijnen dicht te doen en hem de flesch te geven! Ze moest toch eerst met hem 't Eyerlandsche Gat door zijn, dan kon ze onder de Eyerlandsche kust hem wel helpen, maar hier onmogelijk! Wat dan doen, wat dan doen? Met gefronsde wenkbrauwen bedacht ze zich gehoord te hebben van wiegeliederen. Ja, ze zou den jongen zoet zingen, want 't was niet te houden, zooals hij haar van binnen pijn deed met dat geschreeuw. Ja zingen, maar wat ? Ze kende geen wiegeliederen. Zingen, vooruit, zingen, dan maar wat ze kon! En na even gekleurd te hebben, zette ze haar eenen voet vooruit en begon, golfgeluid en wind overstemmend : „Wilhelmus van Nassouwen Ben ick van Duytschen bloet. Het vaderlant ghetromve Blijf ick tot in den doet. Een prince van Orangién Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt ghcëert." Nauwelijks had de kleine de eerste tonen gehoord of hij hield op met schreien. Met groote oogen onder 't gebreide mutsje uit lag hij haar aan te kijken, op geen schommeling of golfgeklots lettende, alleen op dat geluid, dat hij blijkbaar voor 't eerst hoorde. Zij zong dapper door, haar mooie stem heelemaal gevend aan het moedige lied, en willende mooi zingen voor haren jongen. Zoolang ze zong was hij dan ook stil, maar nauwelijks was 't couplet uit, en hoorde hij 't golfgeklots onder tegen de vlet en om zich heen, of daar begon hij weer zich de handen te wringen boven zijn hoofd en zoo te schreeuwen dat 't haar schrijnde van binnen. Zoo zong ze — daar ze geen ander lied kon bedenken — maar het heele Wilhelmus door, hem zoet zingende met haar mooie stem, gansch niet lettende op de woorden , alles maar leggend in 't geluid, zoo haren jongen op haar liederen dragend over 't Eyerlandsche Gat. Juist was ze aan de kust gekomen en begon het te luwen, toen ze even bedacht, wat ze toch eigenlijk zong; ze glimlachte, maar ging toch steeds glimlachend door, haren jongen toeknikkend onder 't zingen: „Zoo het den wil cles Heeren Op die tijt had gheweest , Had ick geern willen keeren Van u dit swaer tempeest; Maar de Heer van hier boven, Die alle dinck regeert, Diemen altijd moet loven En heeftet niet begheert." III. Zij stond voor het venster haren jongen na te zien. Ze had hem wel gaarne weggebracht naar de boot, maar zij had niet gedurfd. Want de officier van De Ruijter, van boven de schouw, had met zijn forsche oogen haar voor den krijgsraad gecommandeerd, om zich te verantwoorden , of en waarom zij haar commandement over Brakenstein moest opgeven. Dat nu ook juist gisteren de brief van den notaris had moeten komen, met het voorstel: Brakenstein maar te verkoopen, nu zij steeds in gebreke bleef schuld en rente aan te zuiveren. Haar jongen had, den laatsten dag vóór zijn proponentsexamen , natuurlijk niets mogen bemerken — 4 maar zooveel te meer had zij op de pijnbank gelegen. Brakenstein verkoopen — zij had zich ontzet over zulk een heiligschennis, gestampvoet over zulk een hoon en beleediging, het niet willen gelooven, het van zich willen werpen als een nachtmerrie, maar toen het waar bleef, had zij den ganschen nacht zitten rillen van de uitzichten in die vervaarlijke duisternissen. Geen Brakenstein meer — dus geen jeugd en herinneringen meer, want om die te behouden moest zij dien boom weer kunnen zien, waaronder zij altijd gezeten had met haar groote pop, en dat weideke weer kunnen betreden, waarop zij was gaan wandelen met haar lammeke aan het roode koord, en met dien boom en dat weideke zou zij ook haar jeugd en herinneringen missen, want zou zij het tegenwoordige nomadenleven mee gaan leven, van huis tot huis, en van 't zich niet meer hechten aan dingen, die overmorgen aan een ander zullen verhuurd zijn, dan zou ze misschien mede gaan lachen over die sentimentaliteit, te willen sterven waar men leefde, en over het gedweep met huis en grond en vaderland — alsof dat reëele dingen waren! — en hoe diep ellendig zou ze zich dan voelen in dat mede-lachen! Brakenstein verkoopen — was dat niet den trouwen makker in haren strijd verkoopen! Want in de jaren van Vaders neergang, toen zij hem maar met moeite gehouden had op het niveau der menschen, en zij door modderpoelen gewaad had om hem uit het dierlijke leven uit te houden, was Brakenstein haar bondgenoot geweest. Als zij zich aan tafel de voeten had stuk getrapt en de tanden te morzel gebeten, om niets te zeggen of te doen, en alleen door het goede het kwade te overwinnen, en zij dan doodmoede van die weerlooze worsteling wat was gaan wandelen, hoe had dan het bosch haar moed toegeruischt, hoe dan de klaterende abeelen, veilig binnen de door den storm gehavende beuken, haar verzekerd, dat God geen strijd oplegt dan om te kunnen kronen met vrede! En zoo opsterkende dan door de avondlanen dwalende, en opgestegen op den heuvel, waar 't bosch ophield, ziende het maanlicht dan zoo goddelijk geduldig dalen op die stolpen, waarin toch ook zooveel tyrannie en martelaarschap huisde — hoe was ze dan wonderlijk gesterkt geworden tot haar wanhopig werk, en had ze het dan welzeker een gewichtig ministerie bevonden, Vader, altijd rebelleerende tegen zijn eigen idealen, te beveiligen tegen het verderf, en hoe had ze dan kunnen weerkeeren naar de huiskamer en hem de hand op het hoofd kunnen leggen en Vadertje tegen hem zeggen! Brakenstein verkoopen — was dat niet den vriend verkoopen, die haar zoo trouw bijstond in haren huidigen strijd tegen het geld, dien geweldigen strijd, omdat hij zoo dom en klein en altijd-durend was? Dat Vader haar ook die erfenis had nagelaten! Zijn leste jaren, zijn beste, omdat hij toen voor den kleinen Simon al zijn ex-idealismen had opgehaald , hadden haar toch geworpen in dezen ontzettenden geldnood. Want toen Simon — onder den indruk van Mietje met den Statenbijbel — gezegd had, dat hij dominee zou worden, en zij hem niet had aangemoedigd in een stand te treden, waarin het gevaar van te mislukken nooit wijkt, was Vader er hem bijgeloovig dankbaar voor geweest en het gaan beschouwen als een verzoening over zijn leven, dat er een Simon van Heerewaerden dominee zou worden. Daarom op zijn sterfbed haar laten beloven, dat Simon netjes zou studeeren, en zoo haar geworpen in dezen strijd tegen het geld, waarin letterlijk niemand dan alleen Brakenstein had geholpen. De Texelaars hadden kunnen smalen, dat de Eerwaarde erg zuinig was geworden na den dood van den ouden heer, de familie haar kunnen betoogen dat de heer van Neck de aangewezen persoon was in dezen te helpen, Brakenstein alleen had haar reëel geholpen, toen zij gierig had moeten worden, had moeten huichelen om geld, geld — omdat Simon als een van Heerewaerden behoorlijk moest studeeren. Toen zij met Mietje, die tot alles in staat was om den jongeneer maar dominee te zien, sjofel had geleefd in de keuken, had gespit in den tuin, had geschoffeld de enkele paden om het huis, die niet mochten verwilderen — toen had Brakenstein met zijn breede vleugelen deze sjofelheid bedekt voor 't oog der menschen, en voor haar het geld opgenomen, dat naar Leiden moest. En als dan ook voor hen de groote vacantie was aangebroken en zij in glorie haar grijslaken kleed met bijpassenden hoed en parasol — moeders uniform schertste hij, die dacht, dat dit éénlingetje elk jaar een nieuwe andere was! — had aangedaan, en in staatsie Simon aan het hoofd van Oude Schild was gaan afhalen, en dan dankbaar aan zijn arm hem hoorde lachen dat die Oude Schildsche huizen toch nog altijd hier aan den dijk op hun teenen gingen staan, zeker om uit te zien of de vloot van De Ruijter niet retourneerde, en hij opeens, langs de Watersloot gaande, haar stilhield, en met lachende oogen haar den trapgevel aanwees , deftig rijzend uit de oude boomen, hoe had zij hem dan vol vertrouwen kunnen terugknikken, in het nooit geschokte vertrouwen, dat Brakenstein hem feestelijk zou ontvangen! Ja was niet hun beider liefde voor Brakenstein de aanleiding geweest tot hun intiemer liefde, was zij niet met behulp van Brakenstein in zijn hart gaan lezen? Dat was reeds begonnen inde eerste vacantie, na zijn eerste ochtendwandeling ; hij was toen zoo frisch naar binnen komen stuiven, dat ze hem had moeten kussen, toen hij met zijn groote blauwe oogen had gevraagd: „Nu mag moeder niet neen zeggen?" „Ik heb er anders alle plan op, wantje kijkt me zoo ondeugend alsof je een professor voorhad." „Als we eens zulke knappe professoren hadden! Maar u vindt 't van zelf goed, ik wou alleen, dat de tuinman een paar maanden niet kwam, dan wou ik eens den tuin bewerken, echt ziet u!" „O de tuinman blijft met den zomer graag genoeg weg, maar ik vind het niet goed." „Waarom niet, moeder, het is zoo gezond en houdt frisch bij de studie." „Och, ik weet best hoe dat gaat — nieuwe erwtenbedden leggen terwijl de ouden moesten geplukt en opgeruimd worden — altijd door zaaien en nooit wieden — aldoor planten en nooit gieten — den tuin pakvol gepoot hebben en nog niets te eten, neen jongen, we zullen verstandiger zijn." „Maar als 't nu echt ging om van te eten, en niets anders eten dan eigen gewas ?" „Dat durf je toch niet met je blanke handjes." „Probeer het maar eens, moeder!" „Maar dan ook heelemaal tuinman, de heele vacantie door, onder mijn commando minstens twee uur per dag in den tuin." „Graag moeder, morgen beginnen we, en nu wat gewed, dat rk na de vacantie door mijn examen kom?" Prachtig had ze hem zoo gevangen, en zoodoende het tuingeld uitgespaard èn hem eerst recht leeren kennen. Want zoo met hem arbeidende had ze hem vlak in 't hart kunnen zien. Eén morgen met hem de worteltjes wieden had haar meer van zijn innerlijk leven geopenbaard dan een heel jaar brieven van hem. Zoo had zij eerst al zijn verhalen moeten aanhooren van de „typen" der academie, van professor Kneut, die zóó vervelend was, dat hij eens zelf op zijn eigen college in slaap was gevallen; van zijn clubgenoot Piet van Vooren, die zoo kolossaal „getapt" was, dat zijn leveranciers hem geen rekeningen dorsten te sturen , uit vrees de heele corpsclandisie te verliezen, en vooral van den corpspraeses Herman van Swillem, die zoo kranig speechde, dat hij op zijn candidaats zoo rijk zeide dat hij niets wist, dat hij er met glans doorkwam. Later, toen zij zich even tehuisgevoelde in zijn typenwereld als hij in haar groentcnwereld, was hij aan de confidenties begonnen. Die waren altijd gekomen, als zij samen werkten, zonder elkaar te kunnen zien. De eerste, toen zij aan het erwten plukken waren, ieder aan een kant van de hooge haag, en die eerste was natuurlijk zijn ongelukkige liefde geweest. Het was een jubelende Juniochtend geweest; geen zee was te hooren, de abeelen spiegelden hun zilverbladeren in den morgenzon, overal muggengegons, in de verte het geblaat der schapen, vlakbij een vink zijn slag breed uithalend en onderstrepend, trots een karekiet hem uit de sloot telkens in de rede viel, en de eksters in het bosch druk snaterden — en toen door de erwtenhaag heen het verhaal: de rit met Karei, zijn boezemvriend, in de chais naar Lisse; daar haar gezien in den tuin aan 't gieten; terugrijdend haar nog eens gezien in den tuin; gehoord in het dorp dat haar broer in Leiden studeerde; intiem geworden met dien vervelenden jongen; door hem aan huis geintroduceerd, gevoeld dat zij zijn vrouw moest worden, gezien dat Karei haar ook liefhad, gezien dat zij Karei verkoos, geweest op hun engagements-receptie, steeds gevoeld dat Karei haar niet gelukkig kon maken, opgemerkt dat zij bleek werd en zich tering zette, en er niets aan kunnen doen, want de goede Karei was blind, en wonderlijk, Karei kon minder dan ooit buiten hem, en ook zij was een en al hartelijkheid, en schreef altijd eigenhandige groeten aan hem, en zij zagen niet zijn leed, niet zijn angst dat het toch niet goed zou gaan, niet zijn wensch om maar te sterven, want zonder haar — en door de erwtenhaag heen had zij gezegd, dat zij het wel begreep, en dat het wel erg was, maar dat elke liefde veel leed kostte. — En toen de haag afgeplukt was, en hij wat verlegen te voorschijn kwam, had ze hem onder den arm genomen, en hem als een herstellenden zieke door den tuin geleid, voetje voor voetje; en vreemd, zij herinnerde zich geen Juni-ochtend, zoo jubelend, zoo zalig-vol zingende stilte en weligheid en blijde ruimte als dien ochtend, en zij had nog tijden genoten van den humor, dat haar prachtjongen nu toch ook leed aan een gebroken hart, precies als een groot mensch, en dat hij daarbij zoo hartelijk vergenoegd kon eten, slapen en lachen. Maar toen die tweede confidentie! Weder achter de erwtenhaag ; nu in regenmantels, op klompen, tusschen twee regenbuien in, om nog te redden, wat er te redden viel. De zee, razend, als doffe kanonschoten lossend, de beuken aan den tuinrand schuin bukkend en rillend voor de windvlaeen . de door de beuken beschermde abeelen O / antrstitr hun kleffe bladeren ratelend, de tuin o ö door de boomen wel beschut voor den storm, maar toch zwaarmoedig onder de lage stormwolken; zij beiden haastig aan het werk, en toen die biecht: hij kon geen dominee worden, hij kon niet gelooven, ook niet huichelen, hij kon onmogelijk dominee worden; hij zou wat anders worden, burgemeester, notaris, desnoods visscher, maar nooit dominee. Hare knieën hadden gewankeld en messteken van smart haar 't gansche lichaam doorstoken. Gelukkig had ze het eerste, ergste leed zwijgend kunnen doorstaan en 't zoo dooden; alleen hadden de erwten het moeten ontgelden, rijp en onrijp, bloesem en blad was in de mand gesmeten, terwijl zij zwijgend hem liet doorbiechten, om de ruïne geheel te overzien. Samen aan het eind der haag gekomen, had ze hem forsch onder den arm gegrepen, hem meegenomen naar huis, geen tijd gelaten de schoenen aan te doen, maar hem in de eetkamer de hand op den schouder gelegd en ineens gezegd: „Simon je bent een lafaard." „Moeder, als ik nu niet kan?" „Wat! Kunnen, — dat kun-je eerst altijd na tien jaar. Leef eens reëel een jaar of tien met God en van je geloof, dan mag-je eerst zeggen of je kunt gelooven of niet!" „Maar moeder, hebt u dan nooit getwijfeld?" „Twijfelen, jongen, dat is ophouden te volharden, dat is den durf verliezen, dat is je arm voelen, moe, ziek, doodmoe worden — en zou ik dan niet, ik arme zielstobber ..en toen was zij begonnen te schreien, en toen was hij ook gaan schreien — en hij was er nooit meer op teruggekomen. — Maar de laatste was de ergste geweest. Nu achter de snijboomen een Augustusavond; breed en welig de lucht, waarvan men al meer en meer zou willen inademen, welig en rijk de natuur, die met volle handen aanreikte ooft en bloem, voedsel en schoonheid, vreugde en vrede, aanreikte zooveel, dat als men alles van haar aannam , men dan eerst bemerkte, dat zij nog alles en meer nog dan alles over had; de zon tusschen de duinen van De Hoorn aan 't ondergaan, en het vooruitstekende kleurend met haren rooden goudglans, ook de opperste ranken der snijboomen , waartusschen zij nu doorgingen, en toen die steeds gevreesde en haar toch nog overrompelende vraag naar zijn geboorte. Schuchter, als zich verontschuldigend, maar ook blijde, eindelijk zich te kunnen ontlasten, gaf zij het al jaren klaargemaakte antwoord: dat zijn vader, een oud vriend van haar, hem haar had afgestaan en uit wanhoop, dat hij zijn moeder, haar goede vriendin, vlak na zijn geboorte gestorven, niet bijtijds had gehuwd, was weggegaan, niemand wist waarheen. Maar scherp en hard, als van een rechter, hadden zijn vragen blijven klinken, en zij had zijn hand zien beven. Toen hij echter met zijn vragen zich ongeneesbaar zou gaan wonden, had ze, hem door de snijboonen heen bij de bevende hand gegrepen hebbende, gesust en gesmeekt, dat het nu genoeg moest zijn, daar hij toch haar nog had, en zij toch hem nog had, en zij beiden toch ook een naam hadden op te houden van goeden ouden huize. Hij had toen gezwegen, maar — dat bleek uit het beven der hand die meedogenloos ranken en bloesems stuk rukte — meer uit medelijden voor haar, dan uit eigenvoldaanheid. Neen, toen hij te voorschijn kwam was het alsof daar zijn stervende moeder stond: bleek, aschgrauw, het vele, blonde haar over't kleine voorhoofd , onder de zware wenkbrauwen de groote, vragende, blauwe oogen; en alsof ze smeekte: of de freule heur jongsken zou bedenken? En zij was op hem toegevlogen, en hem omvangende met haren arm, had ze hem door den tuin het bosch in geleid naar den heuvel; en heel teer, als vertelde ze hem als jongentje een bijbelsche geschiedenis, had ze verteld: hoe zijn moeder, een eenig kind, hem slechts even gezien had , hoe zijn grootouders ook spoedig overleden waren, hoe het voor haar en haren armen vader een verrassing Gods was geweest, dat er aan den verdorden stam der van Heerewaerden's zulk een frissche loot was uitgesprongen, dat zijn kindsheid een zegen was geweest voor den armen Vader, en zijn jeugd de troost en de kracht van haar eenzaam leven — maar, dat hij nu vrij was om heen te gaan, en zij God toch altijd zou danken, dat Hij hem haar zoo lang had gelaten. Stil hadden zij gestaan op den heuvel; hij had zich van haar losgewonden en stond, weerloos verzonken in zijn leed, tegen een boom geleund-, zij zag de zon juist zinken in zee, en vreezende zóó alles te verliezen, sloot zij de oogen en vouwde de handen, en stond te rillen, voelende dat het donker en koel werd — toen zij zich omvangen voelde door zijn armen, en hem onder snikken hoorde fluisteren: „Moeder, moeder, meer dan moeder, vergeef... dat ik u zoo weinig liefhad!" — En lang daarna, toen zij door het donkere bosch terugwandelden, en zij uit elkanders ongedwongen zwijgen hoorden, dat er volkomen vrede in hen was, had zij, zichzelve toeknikkend, het woord van Vader herhaald : „Is niet de liefde voor een aangenomen kind goddelijke liefde?" — Zou zij nu van al deze en duizend dergelijke overwinningen, bevochten met Brakenstein als bondgenoot, afscheid moeten nemen, moeten gaan zwerven in ballingschap, niet mogen sterven op Brakenstein? En alleen om wat geld? Was ze dan niet zuinig geweest, heette zij niet gierig en was zij niet gierig en wilde zij niet nóg gieriger worden? Maar dit hielp al niet meer; er moest geld zijn, rente voor zijn opgenomen studiegelden, geld om het krakende dak, om den niet meer begaanbaren zolder te vernieuwen ; er moest geld zijn, en zij had slechts trouw en liefde, en trouw en liefde maken geen geld, geld maakt alleen geld! Dus aan den notaris schrijven, dat ze haar eigen vonnis toekende? Zij moest een besluit nemen, en ging nu — als naar gewoonte — recht voor de tafel staan, de vingertoppen losjes op tafel, het hoofd in de hoogte. Maar ze was juist tegenover den spiegel gaan staan en schrok van zichzclve: zoo bleek was ze, zoo grijzend reeds, zoo oud reeds in haar van angst troebele oogen! Maar koel knikte zij zichzelve toe: ,, maar vergeet ook niet, Maria, datje al hard naar de vijftig loopt!" „Dat is nog geen twee-en-zestig freule!" zei Mietje, onhoorbaar binnen gekomen. Onkreukbaar, in groot gala van paars gesteven jak en neepjesmuts — want „de dominee" was thuis, en dan was zij zoo goed als de freule in uniform; en één nieuwe uniform, telkens als „de dominee" thuis kwam, was dan ook t eenige loon, dat zij de laatste jaren aannam stond Mietje, het mandje met omgewasschen ontbijtgoed onder den arm, Maria aan te zien. Haar slimme grijze oogjes in het perkamenten gezicht boorden in die van Maria, en haar galmende stem uit den breeden mond herhaalde: „nog geen twee-en-zestig freule, zooals Mietje Holein", — want Mietje moest weten, waarom de freule „den dominee" niet had weggebracht naar de boot. „Och, lees maar Mietje," zei Maria, haar den brief van den notaris toeschuivend, en zelve voor het raam gaande, om den rook van de boot te zien, die juist floot. Met verademing zag zij den rook opkronkelen boven den dijk van Oude Schild. Gelukkig, hij was weg en zou niet terugkomen voor morgenavond, en voor morgenavond zou ze een uitweg hebben, want dat brutale voorstel van den notaris . .. „Is het niet een bestiering freule!" riep Mietje, den brief neerleggend en met een knik haren bril in het doosje duwend. „Wa -1?" „Dat het een bestiering is, freule!' bleef Mietje knikken, het brillenhuisje in haren zak stekend. „Van den Mammon dan zeker, Mietje, van den geldduivel!" riep Maria, even haar gelaat omwendend, om dadelijk weer naar buiten te staren. „Van den —" schrok Mietje terug voor dat euvele woord, en van ontzetting bleef zij 't brillenhuisje boven in den zak vasthouden, „die kan niet bestieren, dat weet de freule toch beter dan Mietje!" „ Maar hoe kün-je er een bestiering in zien!" „Hebben we dan al niet Mei, en hadden de aardappelen en de erwten al niet in den grond moeten zijn? Maar ik heb wel gebeden, dat de Heer uitkomst zou geven, en als dan morgenavond de dominee met een beroep in den zak thuiskomt en zegt: „Moeder en Mietje, nu gaan we over zes weken aan den wal wonen," dan zal de freule ook wel zien, dat het een bestiering is van onzen lieven Heer, die zegt, dat we alles moeten verkoopen en Hem volgen," en niet een klets viel het brillenhuisje op de sleutels in den zak, en met één streek werd het paarse jak in de plooi gelegd en statig gleed Mietje de kamer uit. 5 «Een bestiering, hoort u?" knikte Maria tot den officier van De Ruijter boven de schouw, „een bestiering, freule!" zuchtte ze wanhopig tot zichzelve en sloot de oogen. IV. Lodewijk van Neck stond achter op de Ada van Holland alles te herkennen. Het was stil op de boot en stil op het water, en 't was aan alles te zien dat het Zondag was. Van den kant van Nieuwediep geen geëxerceer of geschiet van een oorlogsman, langs den dijk van t Horntje geen rog- of palingvisschers, in de parelmoeren morgenlucht geen meeuwengeschreeuw, op de boot geen drukte van kooplui, die naar de voorjaars-lammerenmarkt gingen; daarentegen beurde de toren van De Hoorn zich hooger op dan ooit, als om te zeggen dat hij wel wist vanwaar al die wijding en stilte in de lucht kwam, en had de bemanning van de Ada van Holland iets feestelijks, iets zondagsch' inkleeding en gebaren, als om te toonen dat ze wel wist hoe het behoorde. Deze feestelijke stilte maakte i hem het herkennen zoo gemakkelijk, dat het Lodewijk was, alsof die ruim twintig jaren die hij was weg geweest inkrompen tot één dag, en alsof hij alles precies zoo terugvond als hij het gisteren verlaten had. Daar lag nog de heuvel met het bosch van Brakenstein, daarachter nog de toren van De Burg — en toen daar op de hoogte van Oosterend een klein bruin zeil kwam aanzetten, was 't hem alsof Hendrik daar aankwam met zijn boeiertje, dat hij zóó zou vinden vastgelegd aan zijn vasten meerpaal in de haven van Oude Schild. Dan zou hij straks terugzeilen, en Hendrik zou hem de laatste waternieuwtjes vertellen, en hij zou aan 't roer zittend, scherp turend de oude stroomingen onder de Texelsche kust weer opzoeken naar 't Everlandsche Gat.... Ah, daar lag de Ada van Holland al aan wal, en daar stapte hij reeds over de loopplank. Maar niemand herkende in dien correcten heer met grijzendcn snor, hoogen hoed en lichte overjas meer den Jonker van Amsterdam. Lodewijk groette nog Poorterman den postrijder, die alleen nog dikker en rooder was geworden in die jaren, maar deze groette hem zoo uit de verte terug, dat hij zag, dat hij hier geheel vergeten was. Hij kende nog elk huis, en de straat van Oude Schild onder-binnensdijks oploopende, glimlachte hij telkens over die welbekende lage steenen benedenhuisjes, met hun geweldig groote groen-houten topgevels. Het scheen hem dat hij het dorp doorgevlogen was, en tot zijn spijt zag hij dat hij reeds langs de Watersloot liep, op Brakenstein aan, nog maar een kwartiertje \an hem af. Hij kortte zijn pas in, en bedacht zich, wat hij ook weer hier kwam doen. O ja — na dat onaangename slot van zijn Vlielandsche avonturen, toen zij zoo hooghartig zijn geldeüjken steun voor dat gezin had afgewezen, had hij deze zaak vergeten en zich .geworpen op de politiek en niet zonder succes: had toch de Regeering niet eens, om zich zijn invloed inde Kamer te naasten, hem een portefeuille aangeboden, en had hij niet dit aanbod afslaande, den strijd volgehouden tot de overwinning, om nu als een welverdiende lauwer zijn benoeming te aanvaarden als Lid van de Rekenkamer? en toen, ja, na dat afscheidsdiner dat hij zijn Kamervrienden had gegeven, toen had hem VerHamel in de Witte, onder de koffie deze advertentie gewezen, lachend: „waar je al geen ridderhofsteden hebt! Kijk eens, van Neck, een oude ridderhofstede met bosch en terrein van vermaak — waar? — je raad het nooit — op Texel! (lat is iets voor een Lid van de Rekenkamer om daar te gaan faire son salut!" en toen had, na de diner-pauze, hem aan tafel uit eiken toost dit eene woord toegeklonken: „ op de ridderhofstede Brakenstein faire son salut!" en toen het diner gelukkig voorbij was, had hij den geheelen nacht wakker gelegen, denkende aan de dagen van Brakenstein; — en toen hij zich de volgende dagen half ziek herinnerd had, was hij gisteren in den Helder gekomen, en nu? — O ja, nu stond hij voor drie mogelijkheden : de eerste was de mooiste, die van het: on revient toujours a ses premiers amours, en lang niet onmogelijk, want geene vrouw had ooit op hem zulk een indruk gemaakt als zij; was zij dus nog dezelfde, dan zou zijn engagements-cadeau zijn Brakenstein voor hun zomerverblijf ; de tweede was de grootmoedigste, die van den deus ex machina: Brakenstein haar cadeau doen, als rijke vergelding voor wat zij aan dat gezin gedaan had; de derde was misschien de beste, die van de ware barmhartigheid , die eerst jegens den barmhartige zelf barmhartig is, dus haar Brakenstein ondershands tot zulk een prijs afkoopen, dat zij zich een optrekje in Gelderland kon aanschaffen, en hij dan Brakenstein voor zichzelven ging inrichten, om volgens VerHamel hier te gaan faire son salut. — Daar had hij zijn hand reeds op het hekken gelegd. Precies, precies nog als toen, alleen eerder ingekrompen dan gegroeid, maar anders onveranderd. Eerst de buitensloot, nog even vol met de bladeren der beuken, die nog even afgevreten en schuingeschoren waren door den zeewind; tusschen de beuken nog het wandelpad even ongeredderd als toen; dan de binnensloot en daarover de hooge abeelen, dan de tuinschutting en achter den tuin het bosch en de heuvel; ook het oude huis met den trapgevel , bekroond door de zware windvaan, en de vier groote schoorsteenen met de ijzeren krulversieringen op de afdakjes, alles nog precies als gisteren, neen als voor ruim twintig jaar, maar alleen nog rimpeliger, nog verweerder, nog ongegeneerder. Onwillekeurig bleef hij in het hek staan wachten of de oude man — maar neen, die was natuurlijk al lang dood — of dan zij niet uit de deur zou komen hem tegemoet. Maar het bleef stil, hoorbaar stil. Ginds hoorde hij in den blauwen Meihemel een leeuwrik opstijgende zingen; van verder-af lammeren blaten — maar hier scheen de lente nog niet gekomen, de gladde beukentopjes polijstten zich wel in de zon, de abeelen hielden wel hun vlokkige trosjes roode bloesems verlokkend in de hoogte, maar lente was het nog niet, geen crocussen op 't vale gazon voor het huis, en op de enkele perken niets dan enkele, knoestige stamrozen, zwart en doodsch. Even rilde hij onder dit doodsche zwijgen, maar wierp toen met een zwaai het verwelooze hekken dicht, dat nog lang bleef naklepperen, en stapte op de voordeur toe. Hol en alarmeerend tegelijk golfde het geluid der overgehaalde schel door het huis en bleef golvend nazingen in zijn ooren. Toen het weer stil was geworden, schelde hij nog eens, maar weer geen ander antwoord dan een ijdel alarm door het huis en het golvend nagezing in zijn ooren, en juist gevoelde hij, dat zijn Haagsche zekerheid in deze grafstilte hem ging verlaten, toen hij tot zijn verademing hoorde roepen: „Niemand in huus!" Hij keek om en zag een meisje voor 't hek, dat hem toeriep en wees: „Hin preêken met d'r allen naar Den Burg! " en dat toen hard wegliep naar gindsche boerderij, waaruit men haar zeker tot hem gezonden had. En nu ze maar naar de kerk waren en hij op zijn horloge zag, dat ze in het eerste uur niet zouden terugkomen, keerde al zijn zekerheid weder, en besloot hij hun tegemoet te wandelen. Langzaam sloeg hij den hoek van 't huis om, langs haar raam, maar het gordijn was neergelaten, langs de keukenramen, den tuin in, nog den eigen tuin. Langs het middenpad nog de oude rand palmstruikjes, halverwege het pad nog het lage palmboschje, waar midden uit nog op dien onoogelijken paal die zwarte monsterflesch, en aan 't eind van het pad nog de ijzeren zonnewijzer op de zandsteenen console, en waarlijk daar liep hij weer door 't berceau van kamperfoelie evenals toen, als was er niets gebeurd .... en wat was er ook gebeurd, dan dit, dat hij zich een naam, een positie veroverd had, en dat hij zijn lintje van den Leeuw — en meteen knoopte hij, warm geworden van lenteluwte en oude herinneringen, zijn demi los, en zag dat het er nog zat — eerlijk verdiend had, en daarmede toch waarlijk wel die paar vlekjes van jeugdige onbezonnenheid kon bedekken? Fier zich in de schouders zettend, liep hij, met een triumflachje in de half geloken oogen op het tuinpoortje aan, knikte vaderlijk bij 't oplichten van de klink, dat het zwart geteerde poortje nog precies zoo in de hengsels knarste en over den grond sleepte als toen, en deed als triumfator zijn intocht in het bosch. I lier kwam de Lente hem al feestelijk tegemoet; het werfhout in de sloten glinsterde reeds van jong groen en onder de hooge eiken, beschut voor eiken wind, blonken reeds de blanke anemonen met het gouden hart op den zwarten j^rond, en het geheele bosch hief de armen omhoog in den jongen, blauwen Meihemel en huiverde reeds van het jonge leven, dat door de oude leden begon te stroomen. Van alle kant kwamen van achter de zwarte stammen de Herinneringen naar hem toe, lieve meisjes met rose kleedjes en heldere stemmetjes; en van achteren duwden hem voort bijna vergeten Droomen, levendige jongetjes, die met stramme beentjes en wilde pret hem in den rug vielen, hem voorttrokken aan de beenen, en hij liet zich gaan en snelde met inwendig hoerah den heuvel op. Even wierp hij een trotschen blik om zich heen op al zijn geluk, maar dan, onweerstaanbaar gelokt door de Herinneringen en triomfantelijk geduwd door de Droomen, dan weer voort, huppelend, sinds jaren weer eens huppelend, den heuvel af het zonnige Meiland der toekomst in. Met gang snelde hij die welige dreven in van nieuw leven; daar zou hij weer vrij zijn en kunnen laten wat hij verkoos te laten, daar zou hare frischheid hem vervroolijken en geen conventie hem vervelen, daar zou hij zijn politieke loopbaan mooi afronden in een leven van grootgrondheer, van patriarch naar den eisch van dezen tijd, en ondertusschen den boeren een boer blijven en den visschers een visscher, zoo volkomen, dat als er een net moest geboet worden en er geen touwtje bij de hand was hij zijn lintje van den Leeuw er voor zou geven; en dit nieuwe leven zou zijn jeugd en frischheid blijven putten uit hun wederzijdsche waardeering, die wars van vermoeiende opwinding, krachtig zou opbloeien uit wederkeerige sympathie... Op eens vertraagde hij zijn tred, en ontwakend uit zijn toekomst-fantasieën, zag hij zich reeds het dorp binnengetreden. Ja, 'twas nog het oude De Burg! Nog de oude, steeds rondloopende straatjes; de rijweg bestraat met bergkeien en aan weerszijden de miniatuurklinkerpaadjes! Langs het Weeshuis liep hij de Groene Plaats op, de markt met hare zware linden, die aan den stam al geel-groen uitliepen, en zwenkte tusschen Waag en Raadhuis door op de Kerk aan met haar hoogen, tot aan den haan toe steenen toren, en dit alles met den bezigheids-pas van een inwoner, die wel geniet van al de schoone kijkjes, maar zijn pas niet behoeft te vertragen om ze te zien. Het kerkpad oploopend nam hij het besluit gebruik te maken van de onverwachte gelegenheid haar ongemerkt weer te zien. Toen hij de zijdeur der kerk binnentrad hoorde hij, dat de dominee nog aan den gang was, en snel sloop hij, bijna onopgemerkt, onder 't orgel door langs de hooge houten beschotten, tot hij juist in 't midden een deur zag, die hem 't uitzicht over de geheele gemeente zou openen. Wel vreesde hij dat het gekraak dier deur hem zou verraden, maar hij moest het wagen, en juist toen hij de deur opende, ontstond er gedruisch in de gemeente en richtte zich aller aandacht naar het doophek, zoodat niemand hem opmerkte. Ah, juist Doop; daar stonden toch drie mannen met booze gezichten van verlegenheid in de kerkeraadsbank en voor hen vier vrouwen in breede waardigheid, en daar kwamen, voorafgegaan door den koster, de draagsters met de kinderen aan. Onmiddellijk ging hij nu haar zoeken, en nog voor hij haar goed gezocht had —ja, was ze dat niet? Zeker, daar midden in het schip, daar stond ze, de ééne hand op den stoel, ja daar stond zij, rechtop in haar j^rijs kostuum, de eigen jeugdige Maria, hoewel grijs van haar en breeder van taille en egaal rooder van gelaat geworden, en zeker hij bewonderde haar fiere frischheid meer, beter, oneindig dieper dan ooit. Maar zoo gespannen was haar groot bruin oog op het doopen «■ericht. dat ook hij moest toezien en hij den ouden dominee nog voor 't laatst hoorde zeggen: „in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen", waarna 'torgel inviel en de gemeente staande zong: „Dat 'sHeeren zegen op u daal', Zijn gunst uit Zion u bestraal': Hij schiep 't heelal, zijn naam ter eer, Looft, looft dan aller heeren Heer." Daarna ging de koster de draagsters teruggeleiden en ging de gemeente zitten, ook Maria, ook de dominee, die zijn jas aantrok en in de kerkeraadsbank plaats nam, die dus blijkbaar alleen gedoopt had, terwijl er een ander voor hem preekte. En zoo koek hij nu met Maria en de gemeente naar — wat? hij moest zich vasthouden aan de bank, zoo waggelde de grond onder hem, hij moest de oogen sluiten, zóó draaide de geheele kerk met hem rond, maar hij moest ze weer openen om te zien, of daar op den preekstoel dan werkelijk Dirkje Stevens stond! Kom, geen spiritistische grappenmakerij, hij had zeker wat weinig ontbeten voor deze zeelucht, kom op de lip gebeten en de zaak uitgevochten, en — zoo waar, het was Dirkje, onloochenbaar, hij moést haar in alles herkennen, nu ze, naar beneden ziende, de doopouders toesprak, het was Dirkje: die scheiding midden op het hoofd : dat dikke, donkerbruine haar het lage voorhoofd sterk schaduwend, onder die enorme, zwarte wenkbrauwen de groote, lichtblauwe oogen en die aristocratische neus, onloochenbaar ze was het! Van woede en angst drukte hij zich de nagels in de handpalmen, om het niet uit te schreeuwen, dat het onmenschelijk was, onmenschelijk hem zoo te kwellen. Als hij zich eens dwong te luisteren naar wat ze zeide, misschien zou dat afleiding geven! En zij zeide: ..laat u dit kind dierbaar blijven als een kapitaal Gods bij ieder van u op rente gezet. Speel niet, sol niet, poch niet met dit u toevertrouwde kapitaal, en word er groot mede en mensch — en denk aan den vervaldag der rente." Maar dit was nog erger, die stem te hooren, dat was marteling, die „1" te hooren aankomen, die haar altijd moeite kostte en alleen kon komen voorafgegaan door dien schalkschen hoofdzwaai, waarom hij haar maar altijd door had laten zeggen: Lodewijk, Lodewijk, — dat was een torment, een extra-uitvinding van den duivel in de hel, dat was niet om te houden! „Dit kind leere u bidden en gelooven, en brenge, daar gij het tot Jezus moet leiden, uzelf tot hem, en zoo worde de groote zorg der opvoeding u de groote zegen des levens, en deze dagelijksche strijd uwe dagfclijksche bekeering en vreugde." O, kon hij maar weg; koud was zijn zweet, en schokkend zijn lichaam, en verscheurd zijn hart, o mocht hij nog maar weg! ,,En gij, die met bitter berouw over uw zonde tot God, alleen staat, verlaten van hem, die, toen hij dit kind losliet, eigen ziel en zaligheid losliet — God zij der ziele dezes lafaards genadig! — gij zult.. maar kreunend, om het gehuil der duizend duivels in zijn binnenste te smoren, sleepte hij, zich aan de banken vastklemmend, zich terug naar de deur, en die openduwend zag hij vlakbij een grafbaar waarop hij zich liet neervallen . .. — Van de stilte schrok hij wakker, toen het orgel ophield. Den koster ziende aankomen, begreep hij dat alles was afgeloopen en dat hij weg moest. Gelukkig stond hij weer stevig op zijn beenen, en kon hij met zijn oud genadig knikje den koster een fooi geven, zoodat deze onderdanig aan zijn inlichtingen begon: „ natuurlijk onze dominee heeft gedoopt, die candidaat mocht nog niet doopen, want ziet u, die was niet geordend." „Weet-je ook hoe die candidaat heette?" „Natuurlijk meneer, dat zou ik niet weten, dat was de jongenheer van Brakenstein." „Zoo, heette die van Brakenstein?" „Natuurlijk, met uw welmeenen meneer, zoo heet het buiten, daar op den heuvel, dat groote buiten, dat laat 'k 's zien — we hebben van daag den veertienden, en 't wordt verkocht den tweeëntwintigsten — dat dus, ja morgen over acht dagen, verkocht wordt, tenminste als er een kooper komt, want 't is erg verrenuweerd, en ze zijn erg aan lager wal gekomen, maar dat begrijpt meneer zelf wel, want anders was de jongenheer geen dominee geworden." „Maar nu weet ik nog niet, hoe hij heet." „Natuurlijk meneer, hij heet natuurlijk precies als de freule van Heerewaerden, sommigen zeggen dat hij er nog een naam bijheett, want hij is niet van de freule, want die is nooit getrouwd geweest, maar dat is voor mijn tijd gebeurd. Maar hoe het nu zit in groote families zijn ook groote schandalen, dat weet meneer ook wel — maar dat is voor mijn tijd gebeurd, want ik ben natuurlijk van Alkmaar en ik heb hem nooit anders dan van Heerewaerden hooren noemen, en zoo heeft hij ook in de courant gestaan, Simon Stevens van Heerewaerden." „Dag koster, dank-je!" Langzaam liep hij terug van de kerk. De hemel was blauw en helder, een lenteluwtje deed hem diep ademhalen en nam zijn laatste onzekerheid mede. Ja, hij had in de Kamer nog wel eens voor heeter vuren gestaan; t w as alleen die onverwachte bijomstandigheid geweest, waardoor het weerzien van haar hem zoo geschokt had, — en dan dat magere ontbijt van van ochtend! Zeker, hij zou in een der hotels van de Groene Plaats goed gaan lunchen, en dan zou hij er wel iets op vinden om dien jongen, die in zijn soort een uitstekend exemplaar scheen te zijn, royaal door de wereld te helpen. Kalm liep hij tusschen de heldere huisjes, waarvoor geschoren linden stonden, door en zag met iets van zijn blijde ochtend-herinneringen door de ramen het nachtpitje onder de koffiekan en de stille zondagsche gezichten achter de horretjes — precies als in vroeger dagen. En op de Groene Plaats gekomen, begon hij reeds aan zijn eerste plannetje: wat met dien jongen aan te vangen — als hij eerst eens goed geluncht had. V. Het was een stil gespeel op gouden harpen achter de zilvergerande wolken; het was een groot gejuich van stille lofzangen door den wijden, wijden hemel; het was een vreugde zoo puur, dat niet een mensch die zou kunnen verstaan, een licht zoo jubelend, dat de engelen niet konden ophouden zich te verbazen, en dat één jubel er van neervallend de gansche aarde kon doopen met Sabbathvreugde. Maria had nooit zulk een heerlijken zonsneêrgang gezien. Heel hoog, als behoorende tot een betere wereld dan de onze, heel hoog in 6 den hemel straalde de zon ter eere harer eigene heerlijkheid. Zoo alles neerslaand was hare stralende heerlijkheid, dat zij zich uit voorzorg bedekt had met donkere wolken. Maar nu die bedekt was, bleek eerst hare stralende heerlijkheid ; want zij doorheerlijkte die donkere wolken tot zwaar-lila en zwart-purper, want zij omzoomde die wolken met witgloeiend goud, want zij schoof tusschen twee donkere wolken een schuine smalle lichtstraal, een engelenpad dat de gansche wijdte en het geheele gewicht harer volle heerlijkheid liet vermoeden aan de aarde. En de gansche hemel was doorstraald van alle kleuren en van elk licht, maar niemand zou kunnen zeggen waar het blauw overging in rose, en waar het wit-uitstralende licht overging in het rood-kleurende licht, en niemand zou ontkennen of alle kleur en elk licht was er, en veel meer dan iemand zou kunnen opnoemen. Alleen uit het Oosten kwam scherp omlijnd een kudde schapenwolkjes aangedreven, reeds roodachtig gekleurd van het licht, waar zij op aan werd gedreven. Maria stond alleen op den heuvel en zag neer op de Zondagmiddag-vreugde der menschen. Op den weg naar De Burg op 't Schilderend, waar gearmde jonge meisjes telkens rookende jongens tegenkwamen, in de weiden op De Waal aan waar de boeren naar de schapen stonden te zien, langs de aarden weide-walletjes waarlangs de op het Zondagsch gekleede boerinnen met hun gasten en kinderen drentelden, ginds over de duinen van De Westen, overal was het Zondagmiddag, blijde rust en vrede als na een overwinning. Maria herkende met een lachje die stemming van blijden vrede, omdat zij die zelve nu zoo bovenmate in zich erkende. Zóó vol van dien vrede voelde zij zich, dat zij na den eten aan Simon gezegd had, dat zij alleen haar wandeling wilde maken. Alléén had zij tegen dezen dag op-geworsteld, alléén wilde zij hem nu dankend uitgeleide doen. Want toen zij eindelijk had goedgevonden den Brakenstein te verkoopen, had hij dit moeten hooren, — en toen was in hem haar wanhoop driemaal heviger wakker geworden; hij had gerild onder de gedachte dat Brakenstein zou gesloopt worden, geknarsetand onder den angst dat een rijkgeworden schapenkoopman in hun eetkamer zou pochhansen, hij had clubgenooten om geld gevraagd, hij had gesolliciteerd naar de Oost, om vandaar haar zooveel te sturen dat zij hier kon blijven, en toen er geen uitweg bleek te zijn, had hij dagen rondgeloopen, dof en weemoedig zwijgend. Zwijgend had hij het eerste beroep naar Drenthe ontvangen, zwijgend als iets opgelegds, de beurt van hedenochtend op zich genomen. Altijd was zij met zekere rilling naar de kerk gegaan, angstig voor teleurstelling, vreezende niet daar te komen, waar zij in de kerk wilde komen — maar nooit was zij zoo benauwd geweest als hedenochtend, en haar gansche gang ter kerk was één bede geweest uit de benauwdheid, één geroep uit de diepte. Maar <)ok nooit was zij zóó uitgered. Nog had zij gerild toen hij, zoo fier, bijna brutaal op den preekstoel toestapte — maar de manier, waarop hij, boven gekomen, de preekstoeldeur als met een slag liet toevallen, had haar gezegd: hij weet, wat hij gaat doen, die slag beteekent: afgedaan, afgerekend met het oude, en nu voorwaarts! En de wijze waarop hij Psalm 131 had opgegeven, als waren er ueen menschen en niets dan wat meubels in de kerk, en als was deze psalm een tweegesprek tusschen hem en God, had haar verzekerd: hij is er! — Zijn preek, nu ja, die was te druk en te vol en te jong geweest, eigenlijk was het geen preek geweest, maar hij was er geweest, hij, niet haar jongen, maar een man in wording, een man van macht, een man van overtuiging, van wil. Dat was het eerst gebleken bij den Doop. Toen had hij iets gehad van het gepersonifieerde ambt, toen had hij een boodschap gebracht, die boven hem uitging, waarin haar jongen totaal onderging, om plaats te maken voor den dienaar Gods en der menschen, toen had hij die oude boodschap zoo persoonlijk gebracht, dat zij soms niet meer kon uitmaken, of 't zijn woorden waren, dan die van het formulier. Ja, zóó was hij een totaal andere en toch tot in kleinigheden totaal dezelfde gebleven, dat zij den geheelen dag als met een zekeren schuw hem aanzag, maar met een zeer blijden schuw, als naar een nieuw leven. O hoe gaarne zou zij hem volgen naar Drenthe, om hem te zien groeien! Wat maakte het haar, of hij een beroemdheid zou worden, of misschien zijn leven zou blijven op de Drentsche heide — misschien was dit laatste te verkiezen, want ach, Jeruzalem wordt veel lichter een Babel dan Bethlehem het wordt! — wat zou het ook zijn, of hij meer de ééne eenzijdigheid dan of hij de andere vertegenwoordigde , of er zich heelemaal wat buiten hield, als zij hem maar had, hem maar zag opgroeien tot man, maar zag groeien met zijn werk tot mensch! Om die glorie te zien, om die glorie met hem te deelen en met hem nog te mogen groeien, gaarne Brakenstein verlaten — en God danken, die zoo wonderbaar ons leidt! „ Maria!" Verschrikt keerde zij zich om. Daar stond een heer; juist tegen de ondergaande zon aan; flauw herinnerde zij zich, dat zij straks van 't Schilderend af een heer had zien aankomen, maar zij had hem geheel uit het oog verloren; dat zou zeker die heer zijn; zeker was hij verdwaald en kwam haar den weg vragen; maar dan moest hij dit toch zeggen, en zoo bleef ze hem verwonderdvragend aankijken. Lodewijk echter begreep niets van dit onverklaarbare gezwijg. Daar had zijn goed geluk hem als van ouds gediend, daar was zij hem, die naar haar op weg was, als 't ware tegemoet gekomen, daar vond hij haar, zooals hij haar den ganschen dag voor zich had gehad, maar nog jonger en liever, in den rosen glans der ondergaande zon, en toen was hij opeens besloten haar met zijn grootmoedigste plannen met haar en dat jongmensch te verrassen — en daar stond ze nu met groote oogen te zwijgen en hem aan te kijken! Haar eenige excuus kon zijn, dat ze wat al te zeer geschrokken was, en dus zou hij haar wat moeten helpen, en met nog meer innigen nadruk dan straks, herhaalde hij: „Maria!" Wat, hoorde zij goed? Noemde die heer haar bij haren naam? Was dat een vergissing of een beleediging? Het beste was hem maar door te laten, en met een lichte buiging ging zij een paar passen op zijde, als om het pad voor hem te openen. Dat was nu bijna om boos te worden, en alleen omdat hij zich van iets goeds bewust was, werd Lodewijk niet boos, maar deed ook een paar stappen op zijde, en zei lachend: „Maar herken je me dan niet meer?" Maria zag nu in het zijlicht der ondergaande zon een vreemd heer, deftig gekleed, van haar jaren, reeds grijzend, en die lachte tot haar! Met een vluchtig blosje en een vief lachje over 't grappige van het geval, zei ze hoog en helder: „Pardon, u vergist u, ik heb niet de eer u te kennen"; maar nauwelijks had ze het gezegd, of daar zag ze het aan die groote blauwe oogen ... „Pardon, ü vergist u!" lachtte Lodewijk, die aan haar verwarring zag, dat ze hem werkelijk nu eerst herkende, en die nu maar lachend aan de finale dacht te beginnen — maar nu, wat was dat? — Twee pas, schuin naar achteren, zoodat zij weer op het pad stond, had ze gedaan, toen zich wild naar achteren in de schouders geworpen, en daar striemde het hem scherp in 't gezicht: „als ü meneer van Neck is, dan begrijp ik niet.. . nog niemand heb ik den toegang naar Brakenstein geweigerd, maar u verzoek ik, u bevéél ik ..en gebiedend wees zij den heuvel af. Lodewijk zag* dat zij nog de oude was, de ontembare; en hij zag het met heimelijke voldoening , want hij bleef er bij: een vrouw die het winnen niet waard is, is ook het bezitten niet waard; hij zou terugkeeren tot zijn eigenlijke plan de campagne, waarvan hij was afgeleid door die sentimenteele ontmoeting; hij zou haar veroveren: „Vergeef me! De verrassing u zoo jeugdig terug te zien, deed me vergeten, dat ik zelf oud ben geworden — neen, één minuut, met mijn eigen armzaligheid zal ik u niet verder lastig vallen," en daarop diep ademhalend, en die zekere wijding in zijn stem leggend, die stilte had weten te maken in de woeligste Kamerzittingen, ging hij met half dichtgeknepen oogen en naar achter gebogen hoofd voort: „neen, ik heb een boodschap, een boodschap van ... ja, ik mag wel zeggen van een gestorven vriend, en die boodschap, die vergunt gij mij toch over te brengen?" Maria voelde zich heel rustig worden, want hij was nog de interessante, en dus overmocht zij hem gemakkelijk. Even was zij geschrokken voor dien heer van Neck, wiens naam de laatste jaren met eerbied en ontzag was genoemd door het gansche land, — maar och, het was Lodewijkje maar, de onbedaarbaar interessante Lodewijk, het was Lodewijkje die hen allen met zijn interessantigheid bij den neus gehad had, Lodewijk de welsprekende en slechtlevende — maar ze moest nu toch luisteren — o wee ze was den draad al kwijt — „... berouw kan niet afgeslagen. Als hij dan nu uit berouw over zijn jeugdige zwakheid — of moeten we het slechtheid noemen, ja laten we het slechtheid noemen, zwakheid is slechtheid! — als gunst smeekte voor de toekomst van dit veelbelovend jongmensch te mogen zorgen, en als nog grooter gunst, haar die hem zoo heerlijk opvoedde het onbezwaarde Brakenstein te mogen aanbieden . . ." Maar nu werd het toch al te gek; dat hij over zichzelf onuitstaanbaar interessant was, nu daarvoor was hij Lodewijkje, maar dat hij met grootmoedigheden aankwam, dat hij aan haren jongen wilde komen, aan haar, en dat hij deze trotsche grofheden berouw noemde! — en opeens barstte zij uit: „Maar Lodewijk, hoe .. ." „Wist ik het niet? Berouw kan niet afgewezen —" en in de zekerheid dat nu de overwinning behaald was, liet hij zijn Kamerhouding varen, en met .lachende oogen haar aanziende, vervolgde hij op gemoedelijken toon: „ah, hoe goed doet dat, je voornaam weer eens te hooren uit een geliefden mond, dat is een heel gedicht, dat is ..." „Pardon, meneer van Neck —" want bij de grove beleediging haar aangedaan met zijn gemeen voorstel, gevoelde Maria nu ook innige droefheid over zijn onverbfcterlijkheid, en rekende zij zich verplicht hem voor 't laatst haar liefde te betoonen — „uw voornaam is mij geen gedicht, is hier voor niemand een gedicht. En wat gij berouw noemt is niets dan uw laffe trots, die u het groote heer wil laten blijven, terwijl gij zoo klein en zoo laag leeft. Gij zijt nog altijd uw eigen ideaal; leer van Hem die dè Hooge was daar Hij dè Nederige was, dat berouw de poort des levens opent — en vindt gij dien sleutel, dan — zeg ik u — dan zult gij nooit weer op Brakenstein terugkomen!" Lodewijk balde de vuist — èn weende van binnen. Neen nooit — ook van ochtend niet in de kerk — was hij zoo verslagen geweest. Want niet dit was 't ergste, dat zij hem geweigerd had, maar dit dat hij haar niet meer liefhad, en zij toch de eenige zou blijven die hij ooit zou kunnen liefhebben; maar dit dat hij haar haatte, en zij toch glorieerde en over hem zou blijven glorieeren. Hij zag dat hij zijn geheele leven geleefd had om déze zaligheid — en nu bleek déze zaligheid zijn verdoemenis. Want hij zou niet meer met haar willen leven — en niet kunnen ophouden naar haar te verlangen. Hij zag, de scheiding was onherroepelijk — en alleen als om zijn woedende wanhoop wat te sussen, pleitte hij op zijn jongenstoon voort: „Maria, ik dacht dat Hij, dien je daar noemt, nooit iemand heeft afgewezen! Ben je niet te wreed ?" „Och Lodewijk, je hebt met alle woorden gespeeld — maak nu eindelijk eens ernst met je laatste woord. Neen, Hij zal je niet afwijzen — maar daartoe moet je dan nu Brakenstein verlaten." Rustig bleef zij hem aanzien. Hij kon die bruine oogen niet meer velen, nam zijn hoed af, vond zich zelf flauw, dat hij voor haar den hoed afnam die hem niet eens teruggroette, dorst het toch niet te laten, en liet zich zwaar den heuvel afzakken, bij eiken stap zich zoet-sussend dat Brakenstein hem zou behooren, al was 't alleen om het af te breken. Aan den blauwzwarten avondhemel fonkelden reeds de sterren, toen Maria door het bosch terugijlde. Zij fluisterde: „als God iets doet, dan doet Hij 't geheel. Als Hij losmaakt, dan zijn we ook los; vaarwel mijn goed oud Brakenstein, ik dank je voor je trouwe liefde, vaarwel, mijn goed oud huis! Maar als Hij verbindt" — en zij ijlde al sneller en sneller de gang door op de eetkamer aan — „maar als Hij verbindt, dan zijn we ook verbonden!" en zij sloeg de armen om Simon, die aan tafel zat te lezen , en snikte: „mijn eigen, lieve jongen, mijn dappere held!" Eindelijk, als verlegen, fluisterde Simon terug: „moeder, ik ben er over heen, ik schrijf morgen naar Drenthe dat ik het aanneem." OP DEN DILLENBURG. Hoog heft zich de Wilhelmsthurm op den rotsheuvel, die zich opeens uit het dal der Dille omhoog beurt. Vierkant vaart hij omhoog, grijs en grimmig van toon, wel licht afstekend tegen donkeren achtergrond van bosschen, maar toch gesloten en in zichzelven gekeerd, en dan zichzelven bekronend in de ronde, gothische hoektorentjes. Is het oude stadje Dillenburg segmentvormig omlijst door de Dille, de basis, dan rijst uit die basis de rots, tegen wier helling in 't begin nog huizen aanleunen, en waarop halverwege de oude kerk staat neer te zien op de leien daken van het stadje; en van hier nu rijst op, als een nieuwe rots, een cyclopische vestingmuur, uit rotsblokken enorm opgetast, hoog boven kerk en kerktorentje uit, en deze rotsmuur omvangt en houdt omhoog het ruïnenvlak van den burg, een wijd, ten deele bezaaid vlak, waarvan het breede, vierkante basement van den Wilhelmsthurm, slechts een klein plekje beslaat. Zoo krijgt de Wilhelmsthurm, slank uit zijn breeder basement oprijzend, iets van een kroon, iets van een triumf. Hij triumfeert over de hem omringende ruïne; hij triumfeert over 't stadje, van steile straatjes langs rimpelige huizen, aan zijn voet; hij triumfeert over dit lieve land van tusschen groene velden doorkronkelende beekjes en van donkere boschheuvels, hooger dan hijzelf. Daarom ziet men hem overal en zoekt men hem overal te zien. Hetzij men slentert door het smoezelige stadje, waar alles zoo prachtig geert en verspringt en geen vijf meter rechte lijn is te vinden, waar alles — juist anders dan in de nieuwe buitenwijken, de Neustadt, waar naar den eisch der goedkoopte het rechte lijntje wordt betracht — zoo genoegelijk en zoo onberedeneerd hot en haar loopt, één huis dwars op zijn buurman aan, een ander heel alleen naar een hoek, één steeg zóó krom, als wilde ze wegkruipen voor zichzelve, een andere nergens heen; — hetzij men dwaalt onder de beuken van een der boschheuvels, waar de Verschönerungsverein de zon niet weerhoudt 's zomers goudstukken te regenen door het beukengroen en 's winters den bodem van beukenhavannah te verdulden met goudglanzen, en waar men, als de schemering valt, de ree hoort ritselen, die gaat grazen buiten op de klavervelden — altijd ziet men den Wilhelmsthurm, altijd zoekt men hem te zien, zóó altijd-door, dat als men hem niet ziet, men zijn stap verhaast om hem weer te zien. W ant men wil hem zien, niet om zijn opsieren van het landschap, niet om zijn architectonische waarde, — want al behoeft hij, als bouwwerk, zich niet voor zichzelven te schamen, zijn grijze toon is te nieuw, herinnert meer aan het stof der werkplaats, dan aan de schoonheid der grijsheid — neen, men wil hem zien om zijn zedelijke waarde, om zijn naam, omdat hij gedoopt is naar Willem van Oranje, hier op den Dillenburg geboren uit Juliana van Stollberg, hier kind geweest met zijn broeders „hooch van namen", 't is daarom , dat men dien grijzen toren wil zien in dit lieve landschap. Want hij maakt ons dit lieve landschap dierbaar, doordat hij er ons zelf maakt dankbaar, rijk en groot. Want mèt dat deze lieve natuur ons verreint en verteedert, heiligt ons hier de Wilhelmsthurm ons herinnerende onze historie, ook eene heilige historie. Makende den opgang naar deze hoogte denken wij aan hen die vóór ons opstegen, herinneren wij ons in 't bizonder hen, wien wij het danken hier in het hart van Duitschland een Hollandsche bedevaart te mogen maken. Dat is vooreerst: Johann Friedrich von Saksen, die in 1526 hierheen de Reformatie medebracht en haar als gastgeschenk liet aan Willem den Rijke, wien hij dadelijk na zijn bezoek van uit Torgau schreef: „Nachdem ich euch zu Tillenburg zugesaget, etliche Lutherische Bücher zu schicken, so thue ich euch der so fyl ich ir hab in dieser Eile bekommen mögen oberschicken , vnd hoff ich wil damit eynen gutten Christen aus euch machen mit göttlicher Hülff". Dat is vooral: Juliana van Stollberg, die in 153— een jeugdige weduwe met vijf kinderen, als bruid hier heen kwam, die aan haren tweeden echtgenoot hier nog twaalf kinderen zou schenken, en zoo haren meest doodarmen man, den bijnaam van Willem den Rijke zou verschaffen. Maar hoe kleurt deze ééne naam Juliana van Stollberg de glansperiode van den Dillenburg met de vroolijkste, èn met de ernstigste kleuren. Met de vroolijkste, want stoet na stoet van gasten wist zij te lokken naar den Dillenburg, 'tzij voor den doop harer kinderen — zoo voor dien van haren oudste ij , Willem, gedoopt den 4en Mei 1533 op den Jubilate-Zondag — 'tzij voor de huwelijken dier ontelbare kinderen, maar vooral toch voor haar zelf. Want 't was voor iedereen een voorrecht de gastvrijheid te genieten van haar, de volmaaktste chatelaine van haren tijd, en ieder beijverde zich dat voorrecht te vragen voor zijn kinderen, en daar zij die vragen zelden weigerde, nam Juliana, hoe volhandig zij ook was met haar eigen kinderen — of moeten wij zeggen, juist daarom? — nog de zorg van zooveel andere op zich, dat de Dillenburg soms veel had van een vorstelijke kostschool, waar geen einde kwam aan 't jongensgeschreeuw en meisjesgehuppel. Maar niet minder met de ernstigste: want 't is geen opsiering dat haar spreuk is: Deus noster Deus est: onze God is GOD. Al het universeele, wijde, zekere en rustigmakende van dit woord: dat haar God 7 de ware is, al het absolute, volhardende, geduldige van dit woord, dat alles is in Juliana. Maar ook al het besliste, belijnde, krijgshaftige van dit woord : dat elke andere god moet bukken voor haar God, al het militante, weerbare van dit woord — waarvoor zenuwachtige zieltjes dan schrikken en 't onvroom en inhumaan noemen — dat alles is in Juliana. Willem de Rijke kon stap voor stap Luthersch worden, zonder ooit calvinistenjager of roomschendooder te willen zijn, Willem van Oranje kon eerlijk Roomsch, Luthersch en Calvinist en ten slotte een man van harmonische religie worden, omdat zij in Juliana een wortelecht geloof hadden gezien. Uit haar diep en krachtig karakter is die rotsvastheid en eenvoudigheid van geloof gevaren in de harten der haren. Zij is een vrouwelijke, vorstelijke Luther. Zij kan ook niet anders. Vrede, o ja zij bidt om vrede, maar als er in '79 quaestie van is, dan waarschuwt ze haren Willem geen vrede te sluiten ten koste van den vrede der Christenen die op hem hopen. Drie van haar vijf zonen had de oorlog haar reeds ontnomen, en wie zegt, dat deze haar Willem en Jan zou laten, en toch profeteert de twee- en zeventigjarige weduwe, die weet hoe duur zulk een profetie kost: „es ist besser das zeitlich dan das ewig zu verlieren". Zij kan niet anders, zij moet hem bijstaan, haren Willem, dien zij zoo eerbiedig schrijft: „mein herzlieber Her und Son. Hertzallerliebster Her, mein mutterlich Hertz ist allezeit bei E. L." Ook al meldt de historie dit niet, zij heeft hem geïnspireerd toen hij in 156S als balling op den Dillenburg door zijn welsprekendheid in woord en schrift — allesbehalve een Zwijger, maar een Demosthenes en Cicero in 't purper — de Duitsche vorsten opriep tot den vrijheidsoorlog, zij heeft in 1574 na den slag op de Mookerheide aan Willem's neefjes Herman, Frederik en Oswald graven van Berg en Wilhelm Lodewijk, Johan en Georg van Nassau dien brief in de pen gegeven, waarin deze helden van twaalf tot zestien jaar, hun Oom troostten, dat de goede God, die ook de Heer der wapenen was, de rechtvaardige zaak niet zou verlaten, en dat zij Oom ook hunne diensten aanboden. Zulk een stoere ernst, die dagelijks tot God kon bidden: „das er vns je so dief nicht sincken wolle lassen, das man des Zeitlichen halben das ewige durf verlieren", kon zich ook vroolijk schikken in allerlei verlies. Zij was een volmaakte chatelaine van een onbc- grensde gastvrijheid. — Om één voorbeeld te noemen bij den doop van Maurits op Driekoningen 1568 waren er gedurende acht dagen 700 paarden van de naburige hoven op 't slot en in de stad gestald. — Zij had dus een goede zilverkast, waarop zij als fijne gastvrouw niet weinig trotsch was, maar toen het moest, toen moest de zilverkast maar naar de munt wandelen , om kronen te leveren voor den vrijheidsoorlog , en zij heeft er zeker grapjes van weten te maken, dat die tinnen schotels fijner smaak gaven aan het eten dan die zilveren. Neen, geen verlies deed haar verliezen dat feestelijke, vroolijke karakter van haren ernst, waardoor de moeder onzer Maccabeën ons telkens herinnert aan de allerbesten onzer Hollandsche moeders. Doch niet om haar maakten wij onzen opgang naar den Wilhelmsthurm, maar om haren eerstgeborene. Dus ons niet laten afleiden door 't liefelijk uitzicht over de boschheuvelen in 't rond, ook niet door 't neerzien op 't oude stadje bijna wegschuilend onder de burchtrots, of in 't stille dal der Dille. Ook niet ons ophouden in de onderzaal van den Wilhelmsthurm, noch in de twee hoogere kamers, ingericht tot een Dillenburgsch museum, maar ons reppen naar de bovenste, waar grootere en kleinere cartons beloven ons opnieuw het oude en nooit genoeg gehoorde verhaal te doen van 't leven van Willem van Oranje. Met een stillen nationalen trots hebben we onder 't trappen klimmen ons toegeknikt, dat het ditmaal een Hollander is — de heer Kleyn van Brandes — die dit leven van Willem van Oranje heeft uitgebeeld, dat, terwijl de Hollanders de beste levensbeschrijvingen van hun nationalen held van buitenlanders (Camus-Buffet, Harrison, Putnam e. a.) moeten lezen, deze leekenbijbel van het leven van Willem van Oranje tenminste geschreven is door een Hollander. En die stille trots wordt nog versterkt, als wij, de deur geopend hebbende, met een lichten schrik hebben gejuicht, dat deze cartons zoo goed zijn, tenminste een werk zijn, dat niet te zeer beneden de enorme opgave blijft. De zaal — eilacy moeten we zeggen 't zaaltje — is achtzijdig; van drie zijden valt 't licht door cathedraalglas naar binnen; een vierde is ingenomen door de deur; de vier overigen zijn bekleed met de meters-hooge cartons vol bijna levens- groote figuren, terwijl de getoogde vlakten boven deur en vensters zijn bekleed met kleinere cartons, en in de vensternissen in rijk decoratief — door den heer Kleyn van Brandes Jr. — de portretten zijn aangebracht van Willem den Rijke met Juliana van Stollberg, van Maurits met Anna van Saksen en van Frederik Hendrik met Amalia van Solms. Dadelijk echter valt op drie groote cartons de aandacht, en die keert steeds tot die drie terug, zoodat wij 't vierde groote carton: Willems onderteekening van 't smeekschrift, der edelen en de vier kleineren telkens voorbijzien. Die drie cartons zijn : Karei V doet afstand van de regeering, 1 555 > Overtocht over de Maas, 1568; Eedsaflegging als StadhouderGeneraal, 1578- Kareis afstand van de regeering is misschien wel de beroemdste publieke ceremonie dezer eeuw. Karei had ze zelf voorbereid, in de kleinste bizonderheden, maandenlang. Heel Europa zou nog eens van hem spreken voor hij en t was hoog tijd voor den afgeleefde — zich ging begraven in St. Just. En zoo was 't dan den 25sten October in de groote hal van t paleis te I5russel al pracht, al staatsie, al aandoening. Tusschen de grootsche decoraties van Vlaamsche tapijten en keur van guirlandes, bewogen zich de grooten der aarde, de Guldenvliesridders en de Staten der rijkste provincies van de wereld, een oogenblik strak van eerbied en aandacht als de keizer met zijn gevolg van vorsten binnentreedt. Straks als de keizer zijn afscheidsrede van zelfverheerlijking eindigt in tranen, barsten zij met hem, die eer tyran dan goed vorst voor hen was geweest, mede uit in gesnik en geween. Kortom, alles hoogst theatraal, volkomen gemis van eenvoud; 1t behoeft niet oneerlijkheid te zijn, er is wellicht ernst in, maar dan ernst van 's w erelds schouwtooneel, geen ernst des harten. Dit alles is goed samengevat op dit carton, dat, evenals de andere in zeer gedekte kleuren, bijna alleen zwart, wit en bruin, niet zoozeer een verzameling portretten, als een inzicht wil geven in de historie en ook geeft. Onder een met bijna Oostersche pracht gedrapeerde baldachijn, een rijke troonhemel; daarvoor staat de door vraatzucht, heerschzucht en zijn laatste nederlagen ontijdig versletene keizer, in rouwgewaad. Met de rechterhand zegent hij Philips, die voor hem geknield ligt, en terwijl zijn oogen den zegen van den hooge afsmeken, die zijn hand doet dalen op het hoofd van zijn zoon, steunt hij zich met de linker op den schouder van den kleurig gekleeden Prins van Oranje, daarmede als aan Philips aanwijzend dat hij in dezen Oranje de beste steun van zijn regeering zou hebben. Naast Oranje zit de koningin Maria van Hongarije en van achteren en van boven, uit een soort loge en van voren schouwen toe tallooze edellieden, edelvrouwen, geestelijken en staatsmannen, die men onwillekeurig gaat noemen met die namen, waarmede wij zijn opgegroeid en die nog tot ons spreken. Maar is nu Karei V of de Prins hier de hoofdfiguur ? Reeds dat men dat hier kan vragen toont de goede opvatting van deze gebeurtenis. Voor de tijdgenooten was deze Oranje zeker niet meer dan een figurant, misschien de schitterendste, maar dan toch figurant; voor ons is hij hier reeds meer, hier reeds een der hoofdpersonen, zoo niet de hoofdpersoon, en dit is hier in deze voorstelling zeer goed tegelijk verborgen en geopenbaard. Reeds in zijn plaats. Hij staat daar tusschen Karei V en Maria van Hongarije, heel bedaard , en men voelt: hij staat daar op zijn plaats, hij voelt zich tamelijk wel huns gelijke. Krachtens zijn eerstgeboorte bezat hij erfrecht en titels van de aloude reeks vorsten uit 't geslacht Nassau-Dillenburg, door het testament van zijn neef René het prinsdom Oranje, en door 't huwelijk met de rijke erfdochter Anna van Egmond had hij groote rijkdommen gevoegd bij zijn eigene. Als souverein had hij het recht door vorsten als „neef" te worden aangesproken, en zij spraken gaarne den innemenden, populairen jonkman aan. Vooral Karei V hield bijna-vaderlijk van hem. René's vader Hendrik van Nassau had hem de keizerskroon op 't hoofd gedrukt en deze Willem zou de keizerskroon — daar door een der wapenherauten op den voorgrond gedragen — weer naar Duitschland terugbrengen, en zoo moest dan vooral Willem deze ceremonie opluisteren. Het leger om Givet — waarvan hij opperbevelhebber was, hij de twee-en-twintigjarige met voorbijgaan van vele veteranen opperbevelhebber over 't geheele leger en dat tegen mannen als de Coligny — had hij voor een oogenblik verlaten om zich hier tot stut en steun te leenen voor zijn ouden meester. Hij doet dit zonder vertooning, als iets wat van zelf sprak. Even kalm als hij zijn vorst maar voorschoot, voor- \ schoot, totdat — naar onze munt — zijn voorschotten in de millioenen liepen, waarvan hij natuurlijk nooit iets terug zag dan ondank en haat, even kalm staat hij daar tusschen deze souvereinen, zelf ook een souvereintje. In zijn leefwijze bleek dit ook. Hij had een gevolg van twee en twintig edelen en achttien pages en leefde in zijn paleizen te Brussel, te Breda en elders op koninklijken voet. Al was hij een jong prinsje van een miniatuur-prinsdommetje, hij kon er toch best zijn en hij was er ook, ongetwijfeld hij was er ook» Hier zien wij t voor ons, hoe hij geen hoofdpersoon bij deze ceremonie, het toch weer wel is. Hij doet niets en zegt niets. Hij schijnt zelfs niet te zien, nu Karei V zoo plechtiglijk en zoo publiekelijk zijn zoon zegent. Hij staart voor zich, schijnbaar meer een in zichzelf gekeerde, donkere Spaansche Grande, dan een blonde Germaan met trouwe, blauwe oogen of een vroolijke Vlaming met bruyante manieren. Hij heeft hier dat zeldzame gezicht, dat wij van Frans Floris in Kassei van hem hebben uit 1557. Een ovaal, bleek, wat olijfkleurig gezicht, een koperen onderkaak en gespleten kin, bruine oogen — zooals men ze nog te Dillenburg kan zien — groote bruine oogen, die schuin en rustig naar Deneaen KijKen en passen bij de gesloten lippen, een weinig donker dons op lip en kaak, een neus van kloekheid en kracht, en over dit heele gezicht zeldzame glanzen, die ook op zijn donker harnas liggen, glanzen die zeggen, dat deze jongen met den bevelhebbersstaf in de kloeke rechterhand reeds verder is dan menige grijsaard ooit komt. Zoo staat hij hier den 25en Oct. 1555 voor zich uit te staren. Peinst hij, en waaraan? Aan de tegenstelling tusschen deze schitterende ceremonie en o zijn harden dienst in het campement, vanwaar hij nog pas een dag of tien geleden aan zijn vrouw geschreven had: ,,ik verzeker u dat mijn eenig amusement is in den regen te staan en wallen op te werpen"? Aan de ijdelheid misschien van al deze menscheneer? O neen, hij gevoelt al 't verheffende van zijn rol; zijn vrouw heeft van Breda moeten overkomen; hij zelf heeft altijd met eerbied tegen Karei V blijven opzien, en beroemt zich in zijn Apologie niet weinig: dat het den Keyser belieft heeft ons doe ter tijdt uyt den leger te ontbieden., ende dede ons so groote eere aen, dat hy soo een heerlicke ende solemnelicke acte niet en woude begaen in onsen afwesen. — Aan zijn toekomst? Wellicht. Want wat zou het nu worden onder dezen Philips? In stand stond hij niet zooveel heneden hem; verstandelijk stond hij verre, verre boven hem; terwijl Philips heden zich verontschuldigt, dat hij geen Fransch genoeg kent om zijn woord te doen, en dit dus aan een ander moet overlaten, was hij de beste leerling van Jerome Perenot, den broeder van Granvelle, en schreef en sprak hij met 't zelfde gemak zijn Fransch, Duitsch, Nederlandsch, Spaansch en Latijn; terwijl Philips, de afzichtelijke dweper, iedereen afstootte, trok Oranje, de nationale, allerluisterrijkste edelman iedereen aan en wilde dit ook doen, gelijk blijkt uit dit briefje uit deze dagen aan zijn vrouw: „Indien George von Holl te Breda komt, zal hij u naar ik denk een paardje present doen , en dan zoudt gij er goed aan doen zijn vrouw een geschenk te zenden, want zooals gij weet moeten wij ons geliefd maken bij de menschen". Als zijn leven nu eens doorging zooals het begonnen was, waarop zou 't uitloopen, en wel onder een heer als dezen Philips? Denkt Willem daar niet aan, terwijl hij daar voor zich staart? Wellicht. In elk geval zegt hij zooals hij daar in zijn jeugdige waardigheid staat: „ik wil geen decoratieve figuur zijn, al wil ik ook gaarne ter opsiering dezer plechtigheid het mijne toebrengen, ik ben toch geen versiersel aan het leven van anderen, ik leef mijn eigen leven". En zoo staat in harmonie met Willem's houding boven dit carton de spreuk: „principibus placuisse viris non ultima laus est"; 't is voor een man niet de hoogste lof aan zijn vorst te hebben behaagd. Welke is dan wel de hoogste lof voor een man? 't Antwoord zoeken wij op een volgend carton, nemen wij de Overtocht over de Maas. Zoo vol opgelegde theatrale staatsie als het vorige is, zoo vol wilde, natuurlijke beweging en inspanning is dit carton. Het is heel vroeg in den ochtend en de maan staat nog aan den hemel. Rozige wolkjes drijven in de ochtendlucht en wazige nevels trekken op om de Maasheuvels. In de verte de Maas, waar middendoor de ruiters staan in dichte drommen om den stroom te breken. Vierkant, op den voorgrond, op een heuvel een geharnast ridder te paard, de hand bevelend uitgestrekt. Dat is Willem van Oranje, nu vijf en dertig jaar, en wil men het antwoord op de vraag: wat dan wel de hoogste lof is voor een man, dan zegt zijn standaard: te strijden „Pro lege, grege et rege, voor wet, volk en vorst". In 1559, toen Hendrik IV in 't Bois de Vincennes hem zijn plan had verpraat om met zijn nieuwen zoon, den koning van Spanje, al dat „vervloekte ongedierte " der Protestantsche secten met de Spaansche troepen uit te roeien, toen was reeds de strijd begonnen, gelijk hij later in zijn Apologie getuigt: „Wij willen gheerne bekennen, dat wij doe ter tijdt uyttermaten seer zijn beweeght geworden tot compassie ende medelijden over soo veel luyden van eeren, die tot ter dood gheschickt ende overghegheven waren . . . Ende wij bekennen noch voorder, dat wij met rechten ernst der selven tijdt voor ons namen, ons uiterste best te doen , om dit Spaensche gespuys uit den Lande te verjaghen, het welcke ons noch tot deser uren niet en is berouwen: Ja ter contrarien wij zijn dies wel versekert, dat wij ende mijne Heeren onse medegenoten, midtsgaders alle de gene, die so lovelick een voornemen jongstich toeghedaen zijn gheweest, hebben zoodanich een daet volbracht, die in eeuwigheyt niet genoegh sal konnen gelooft werden." Goed, die compassie en gevoel van recht verklaren zijn strijd pro lege et grege, maar hoe kan hij als eerlijk man zeggen te strijden pro rege, nu hij te velde ligt tegen de Koninklijke legers? Hij zegt dit en meent dit, evenals Luther het meende toen hij in naam van den Paus opkwam tegen 't gezwendel met den aflaat, toen hij den Paus den Daniël in 't Babel van Rome noemde en zich van den slecht ingelichten Paus op den beter ingelichten Paus beriep. En evenmin als Luther was Willem een man van anarchie. En zoo zeker en vast als Luther zeer conservatief was, zoo zeker was Willem het nog meer. Te twijfelen aan 't droit divin van den Koning, het kwam niet in hem op, zelf Vorst van de Zeventien Gewesten te willen worden, hij heeft er zoo weinig aan gedacht, dat later, toen hij het maar had moéten willen, hij het nog niet wilde worden. Neen, het is waarlijk om dat „Spaansche gespuys " weg te hebben, die despoten, die van het gansche land een knekelhuis maakten, zoodat in elk huis de dood woonde en bijna aan eiken boom een lijk of geraamte hing, die wetvertrappende despoten die bij monde van een Juan de Vargas zeiden: ,, non curamos vestros privilegios, wij geven niet om uwe privilegien," en met dezen beul en vriend van Alva, bij het menschenslachten lachten: „het komt er niet op aan of de ter dood veroordeelde onschuldig is; het zal des te gemakkelijk voor hem zijn, als hij in de andere wereld voor den rechter komt. Dat gespuis te verdrijven , neen dat was geen opstand, dat was handhaven van het recht, dat was dienen van den Koning, en zoo zat er geen farizeesche draai achter als hij, 6 April 1568, zijn broeder Lodewijk de opdracht had gegeven: „Um unsere Liebe zu dem Monarchen und seinen angestammten Landen an den Tag zu legen, um der Verheerung, welche die Provinzen durch die Grausamkei't der Spanier erdulden müssen, ein Ende zu machen, um die von Sr. Majestat und ihren Vorgangern beschworenen Privilegien aufrecht zu erhalten, um die Ausrottung, mit welcher alle Religion durch die Edicte bedroht ist, abzuwenden, und die Söhne und Töchter des Landes aus unwürdiger Sclaverei zu erretten, haben wir unsern sehr geliebten Bruder Ludwig von Nassau beauftragt, so viel Truppen anzuwerben, als er für nöthig halten wird." De oudgeneraal van Karei V is afgedankt, maar is aangesteld tot den eigen generaal van Vrijheid en Recht. Wat hij leerde in dienst van den tiran, hij gaat het gebruiken ter verbrijzeling der tirannie. Hier beheerscht hij de geheele situatie van dezen merkwaardigen ochtend. Zie, daar komt juist Lumey, graaf de la Marck, hem melden dat de laatste afdeeling den overtocht heeft volbracht. Doch niet zoo-maar. Neen, ten koste van onberekenbare inspanning. Zie, aan den onderkant van 't carton waadt die eene soldaat nog in het water. Zie, uit den mond van dat kanon druppelt nog 't water, en let nu op die enorme inspanning dit kanon tegen de oeverhelling op te sleepen. Breede Brabantsche paarden graven hun hoeven in den grond, maar te vergeefs; kanonniers grijpen in de raderen , één zet zijn schouders zelfs onder t kanon, en als het dan nog dreigt te mislukken, dan snerpt de zweep op nieuw en vallen de kanonniers opnieuw in de raderen en dan, onder een algemeen gehoerah en gehouvast , dan gelukt het. Ja, dan gelukt het, maar ten koste van verbazend veel inspanning. Die bovenmenschelijke inspanning met zijn grootsche gevolgen, waardoor de tachtigjarige oorlog een der belangrijkste bladzijden der historie blijft, ligt goed getypeerd in deze voorstelling van het begin van dien oorlog. En zeer terecht domineert hier Oranje. Wij weten wel, dat Oranje minder generaal was dan AIva, en toch 8 heeft het volk van Oranje dien Alva klein gekregen , en niet hij hen. Wij weten ook wel dat deze veldtocht een van de ongelukkigste perioden uit Oranje's leven, ook uit zedelijk oogpunt, is geweest, - aan zijn kant barbaarschheid en hongerlijden, roof en radeloosheid maar aan den kant van Alva kalmte en kracht, gematigdheid en macht - en toch is deze veldtocht een van dè oogenblikken geweest uit dit leven, waarvan elk oogenblik bijna bclangrij ' was. Alva moet gesidderd hebben op de tijding van overtocht, en de dichter van 't Wilhe,mus laat Oranje zich in 't geheel niet schamen over dezen zeldzaam jammerlijken veldtocht; neen, hij laat hem zich er op beroemen: „als een prins opgheseten, met mijnes heeres cracht , en met den Prins over de Maas geweest wordt een spreekwoord. En terecht. Want met dezen overtocht heeft Oranje een grens overschreden, waarover hij nooit meer terug kan. En waar een man van zulk een energie als hij niet meer terug kan, laten dan de menschen die hem in den weg komen maar sidderen, t zij ze dan heeten Alva, of Philips, of Granvelle. Maar zelfs een man als Oranje betaalt het duur, dat hij zijn eigen generaal wordt, en onverwinbaar held, ook al is hij overwonnen. Zoo'n salonheld, die met zijn breed slagzwaard wonderen doet, dan zich laat toejuichen, om na een behoorlijk getal feesten er weer op uit te gaan op een heldendaad — Egmond heeft iets van zulk een held —, zoo'n salonheld heeft niets van een waren held, zooals een David en Willem van Oranje waren. Zij wagen niet in wild strijdgewoel een paar maal hun leven, neen, zij wagen het in een dagelijkschen gloeioven van beproevingen. Zoo is ook de schitterende page en edelman van Karei V omgesmolten in een vurigen oven tot onzen nationalen held, die ten slotte armelijk — „schunnig gekleed" zegt de Engelsche gezant — in den te eenvoudigen Prinsenhof te Delft zijn leven eindigt. Die enorme beproeving kwam niet zoo zeer van buiten af als van binnen uit. Dat de gewesten die hij bevrijdde veel vrijgeviger waren met beloften en toejuichingen dan met geld en soldaten, dat zijn beste vrienden hem niet begrepen — voor een Marnix van St. Aldegonde zelfs was hij vaak te weinig consequent — dat was nog niet het ergste, 't zwaarste is ook hem geweest zichzelf op zichzelf te veroveren, en nooit aan zichzelf te wanhopen. Deze verovering behaalt een man nooit anders dan door zijn God te ontmoeten, en zijn God te ontmoeten kost een man altijd alles wat hij heeft, en zijn hoogsten opgang betaalt hij met zijn diepsten neergang. Als een vluchteling voor Alva kwam hij op den Dillenburg aan, en de vluchteling heeft behoefte dat te doen, waartoe de schitterendste page van Karei V lust noch tijd had, want nu schrijft hij den Landgraaf van Hessen, dat hij zijn vrijen tijd \\ il wijden aan de bestudeering der Heilige Schrift en aan vrome overdenkingen. En ieder, die de Heilige Schrift en haar toenmaligen verklaarder Luther ook maar een weinig kent, weet dat die beiden niet veel heel laten van de natuuilijke grootheid van een man, die eerlijk vroom wil zijn. Dus toen hij zoo zijn God zocht, kwam God hem zoeken in bezoeking op bezoeking. Vooreerst in 't verlies zijner geliefde zuster, de gravin van Neuenaar, maar vooral, vooral in het zedelijk verlies van zijn tweede vrouw Anna van Saksen. Haar te huwen was een verovering geweest. Zij de dochter en erfgenaam van Maurits van Saksen, den aartsvijand van Karei V, zou zij huwen met Oranje? Haar familie, waaronder de ijverigste leiders der Reformatie, schrok \an de gedachte dat zij gehuwd met een papist zou leven aan het meest Roomsche hof. Ook Philips en de zijnen namen 't als een beleediging op, dat Oranje in zijn vrouw de Reformatie zou legitimeeren in 't land — en toch Oranje had gezegd, ga sera moi Nassau, en hij had haar gehuwd trots Luthersch gescheld en Roomsch gekonkel, hij had de schitterende partij gesloten, tot luister en glorie van zijn Huis. En wat werd zij hem ? Een bitterheid des harten, een schandvlek op zijn naam. „Zeer quaalijk gepartuurt geweest met de dochter van Saxe, die zich byster weerberstigh gedraaghen, en een ongereegelt leeven geleydt heeft", zoo beschrijft Hooft de tragedie. Zelf beklaagt Willem zich, dat zij hem behandelde alsof hij een lakei of negerjongen was. Terwijl hij, en zijn familie met hem, leven en goed offerde voor de goede zaak, denkt 't lichte schepsel alleen aan zichzelf, beleedigt niet alleen hem maar ook zijn familie op den Dillenburg, waar zij het boersch en vervelend belieft te vinden, ontvlucht hem naar Keulen, maakt schulden op schulden, geeft zich over aan den drank en pleegt eindelijk echtbreuk met den vader van Rubens. Zij had hem de hand kunnen zijn, die hem de Lutherschc leiders der Reformatie als bondgenooten toe- voerde en zij hitste hen niet alleen tegen hem — die immers als vogelvrij verklaarde burgerlijk dood was — op, maar zocht zelfs bij Alva hulp tegen hem. En toen hij na 't jammerlijk doodbloeden van zijn eersten strijd, verslagen zooals geen generaal ooit is verslagen, als een boer verkleed langs omwegen op den Dillenburg terug kwam, en letterlijk door geheim gehouden plaatsen „als David moeste vluchten voor Saul den tyran", en haar toen smeekte toch bij hem te komen „daar voor een man in moeilijke tijden, er geen troost is zoo zoet als die welke een vrouw geven kan, als hij nl. ziet, dat zij het kruis, dat de Almachtige haren echtgenoot te dragen heeft opgelegd, met geduld draagt", toen antwoordde zij hem onbeschaamd met beleedigingen en vervloekingen, en vooral met eischen van geld, geld, wat den berooiden man nog erger dan vloeken moet in de ooren geklonken hebben. Zoo toonde God in deze bezoekingen , waarin Hij steeds zijn verkiezing vastlegt, dat Hij nog meer Oranje zocht, dan Oranje Hem. Maar dat Oranje dit verstond bleek uit den enormen diepgang, die sinds dezen tijd zich openbaart in zijn leven. De goedkoope poëzie van 't leven van den schitterenden generaal van Karei V maakt plaats voor de ware poëzie van het leven van een strijder van de oorlogen des Heeren. Zijn veelbelovende verbintenis met het Luthersche Saksen loopt uit op schande, doet zijn vrienden meewarig 't hoofd schudden, geeft zijn vijanden gelegenheid tot vergiftigenden spot, ergert zelfs zijn trouwhartige familie — maar nu wordt ook zijn verbintenis met God eerst diep en vast. En zoo is dan de vrome toon in zijn diplomatieke stukken — die in de politiek op één lijn staan met Luther's eerste reformatorische geschriften — geen oratorie of een maniertje, zooals alle staatsstukken toen vroom van toon waren, maar de zekerheid van zijn uitverkiezing tot dezen schijnbaar wanhopigen strijd tegen den machtigsten vorst van Europa. Zoo zijn boven zijn Justificatie, waarin hij zijn gewapend verzet verdedigt, deze door hem zelf geschreven teksten, niet alleen uit den Bijbel, maar uit zijn hart geschreven: „ De goddelooze loert op den rechtvaardige, en zoekt hem te dooden. Maar de Heer laat hem niet in zijne hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt (Ps. 37). Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de Heer een gruwel. Heer! leid mij in uwe gerechtigheid, om mijner verspieders wil (Ps. 5). Zij rotten zich zamen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed. Doch de Heer is mij geweest tot een hoog vertrek, en mijn God tot eene steenrots mijner toevlucht" (Ps. 94)- Omdat nu in zijn hart deze zekerheid van zijn verkiezing tot zijn werk leeft, staat hij zoo sterk, trots zijn ellendige soms dubbelzinnige positie, zoo onneembaar sterk. Vandaar zijn volharding, zijn onatmatbaarheid. Telkens schrijven de gezanten aan hun hoven: 't is gedaan met den Prins, nu is 't heelemaal uit; telkens zien wij hem veel zwakker — vooral als generaal — veel zwakker, dan hij mocht zijn; telkens ook te lang een weg inslaan, die een dwaling bleek te zijn — maar dan is hij er op eens weer met zijn ongebroken energie, zijn enorme wilskracht en onverbrekelijk geduld. Een ding mist hij volkomen, twijfelzucht. Hij leeft uit de zekerheid, niet uit een misschien. Hij handelt alsof het doel reeds bereikt is, en hij vandaar uit nu alleen nog wat kleinigheden heeft af te doen. Hij doet, alsof het pleit reeds beslecht is, of de Nederlanden reeds een vrije Mogendheid zijn, en of zijn onderhandelingen daarover meer zijn een eerbied voor de goede manieren van beleefdheid en overbeleefdheid, waartegen hij als groot heer niet wil zondigen, dan wel een bede om hulp. Hij leeft niet uit de berekening van hetgeen hij misschien grijpen kan, maar uit de verdediging van hetgeen hij in geloof gegrepen heeft. Zijn onderhandelingen, soms met England, Frankrijk en Duitschland tegelijk, zijn geen bedeesde stappen naar een mogelijke onafhankelijkheid, maar de bewijzen eener ontwijfelbare onafhankelijkheid. Zijn vredesonderhandelingen zijn parlementaire veldslagen, die hij nooit verliest. Zoo in 1579 te Keulen. Hier waren Keizer, en Keurvorsten, Koning van Spanje, Paus en Staten allen door hun gezanten bezig den gewenschten vrede te verkrijgen. Alleen hij die er officieel niet eens bij was, onze Prins Willem, heeft alle poppekens aan het touwtje en laat de poppekens dansen naar zijn zin, en Keizer en Koning, Paus en Keurvorst, zij mogen stampvoeten en schelden op den rebel, zij moeten den oorlogsdans uitdansen, omdat de Prins ziet dat 't nou geen O O pais en vree kan zijn. Zelfs de Staten heeft hij onder appel. Nooit hebben zij een getrouwer dienaar gehad dan dezen Prins, die tot hen zeide : „uw volk is mijn volk en uw God is mijn God", maar ook nooit zijn zij zoeter geweest, en toeschietelijker — en royaler. Ja, zooals hij hier staat in de opening van den Vrijheidsoorlog, in dit vroege uchtendgloren van den 4 5 October 1568, hoog te paard op den Maasheuvel, als omhoog gestuwd door Lumey, avonturiers, landsknechten en kanonniers, allen druipend en zwoegend van den bijna-onmogelijken overtocht, zooals hij daar staat als ware hij niet een verloren man (met een Anna van Saksen naast, een Alva tegenover, en duizend dooden om zich) maar de overwinnaar, zóó heeft hij, trots zijn bijna-geregelde nederlagen, dien vrijheidsoorlog gecommandeerd , en dien, terwijl de beroemdste generaals en veteranen, Prinsen en Hertogen moedeloos naar huis toe gingen, blijven commandeeren. Moro geeft ons zijn portret van toen. 't Stille portret — ga het genieten in een hoekje van het Mauritshuis! — enkel eenvoud en kracht, bijna alleen geel en brons en wat wit op een effen, donkeren achtergrond, teekent hem zoo: onordelijke, jonge baard, revolutionaire mond, maar o zulke rechtzinnige oogen; de hand tusschen de splitten van zijn leeren (?) kolder; niets, geen attribuut, of wapen, of wat ook, niets hebbend dan zichzelf; kalme, bruine oogen, die schuinopwaarts 't plan meten , aandurven, doorzetten, met een wil die van binnen uitkomt en niets heeft van opwinding. Die oogen zijn wat omfloersd, zij hebben afgronden gezien waar de page van Karei V niet van af wist, zij zijn in zichzelf gekeerd, moede van 't gewoel der wereld — en toch, zij willen wat, zien door en door, vragen niet meer, maar beslissen kordaat en kortaf, en om den breeden mond ligt een tikje onverschilligheid boven den diepen ernst, als van eenen die besloten is te leven boven de omstandigheden, maar onder zijn roeping en verkiezing. Hij vraagt hier niet meer, hij weet nu al wat hij wil, eens voor altijd, maar ieder die hem ziet, vraagt: of die jonge man van vijf-en-dertig zal bereiken dat groote doel, waarvoor hij leeft? Het antwoord zoeken wij op een volgend carton, voorstellend zijn Eedsaflegging als Stadhouder-Generaal. 19 Januari 1578. Een heldere winterzon doet de gothische pracht van het stadhuis te Brussel vroolijk schitteren. Vooral de loggia, die de bovenhelft van dit carton inneemt, springt zoo helder verlicht naar voren, dat haar steenen versieringen schijnen te leven. En zoo mogelijk valt er nog meer zon op de feesthoudende menigte, die op de benedenhelft van t carton de trappen van het stadhuis en de opene portieken vult. 't Is voor hen al gloria en gloria! Zie hoe die baardige vaandrig, vlak onder de loggia, zich in de borst werpt en, de hand op de heup, de zon opvangt op zijn blinkend kuras en vederhoed en hoog vaandel, als was de zon er alleen voor hem en zijn vaandel. Maar ook die trompetter te paard, en die trommelslager, met den rug half naar Qns toegekeerd, ook die wapenheraut en die musketiers met hun glanzende helmen en wapperende vaandels, vooral ook die Brusselaars, zoo verzot op feesten, \angen allen gretig de feestelijke zon op en doen haar schitteren in hun vreugde. Reeds de vorige dagen „druyste Brussel van drokheid, met oprechten van toonneelen en triumfbooghen, klaarmaken van waapenen, en diergelyk toerusten (Hooft). Maar heden is het de dag van gloria en enkel zon. Want heden schijnt voor 't eerst de Oranjezon, die vrede en eendracht legt op deze gescheurde en geteisterde gewesten. Zie, daar boven, voor in de loggia, daai staat hij, de Prins, de zóó aangebeden Prins, dat Renon de France van hem schreef: het volk gelooft niet in een God, maar in hem. Het is heden zijn dag, al heet het de dag van Matthias van Oostenrijk, den zooeven bezworen Landvoogd, maar die nu reeds in de schaduw staat van zijn Luitenant. Ieder vindt het hoogst natuurlijk, dat ook hier de meerdere den mindere zal dienen. Broer Jan heeft zoo echt gezegd dat: „de jongeheer met goeden raad zou moeten geleid worden". De Staten hebben Matthias zijn aanstelling als Landvoogd niet tehuis gestuurd, dan onder bevelend verzoek, dat hij zich onder voogdijschap zou stellen van zijn Stadhouder-Generaal, den Prins. Zelfs Elisabeth ,,de schalke mannin" (Hooft) van overzee, is eerst openlijk, door een groote geldleening, als bondgenoote der Staten opgetreden slechts ,, op expresse conditiën dat de Heere Prinse soude by den Eertshertog gekoren wurden voor synen Lieutenant-General". Oranje wordt niet meer uitgekreten als rebel of anarchist, maar door Edelen, Staten en Vorsten — en daaronder den Aartshertog van Oostenrijk, den broeder des Keizers — openlijk erkend als redder. Hij is heden de man in de Nederlanden, de man in Europa. En dat hij dit zich weet bleek uit zijn talmende, kalme kracht. Eerst hoogelijk bedankt voor de eer van het Stadhouderschap, en slechts op dringend aanhouden van de Staten toegestemd, heel genadig. Daarna, toen de Landvoogd had aangekondigd, dat hij met zijn Luitenant den 14e» Januari zijn blijde inkomst in Brussel zou houden, die aankondiging afgezegd, daar hij eerst den iSden Januari kon komen. Eindelijk, toen dan gisteren de Landvoogd zijn blijde inkomst had gehouden in 't rijk versierde feesthoudende Brussel, schijnbaar als diens Luitenant al die vreugdeuitbarstingen, die hij zoo zeldzaam minzaam wist te beantwoorden, ontvangen, maar die behouden voor hem wien ze gegolden hadden, namelijk voor den populairen Prins. Ja, gisteren had hij zijn intocht in Brussel gehouden, als was hij de landheer, en als bestonden er geen Philips II, of Anjou, of Matthias meer, had zoo in ditzelfde Brussel waaruit hij voor Alva had moeten vluchten, en waar een Egmond smadelijk was terechtgesteld, zijn hoogsten triumf gevierd. En een triumf, niet met een sprong bereikt, „opgheseten" met „heyres cracht", van welke hoogte hij, die geen generaal was, toch telkens afviel, maar een triumf die met hem is opgegroeid, waarin hij is ingegroeid, zooals de kunstenaar leeft met zijn werk, en het werk door den kunstenaar. Hij staat hier, de rechterhand opgeheven , de linkerhand op het Boek, zijn eed afleggend als Stadhouder-Generaal, in zijn hem eigene onvergankelijke kracht, in zijn kracht van staatsman, van vredestichter. De vijf en veertigjarige volharder heeft zijn wonderwerk bereikt in de Pacificatie van Gent, zijn levensdoel, een staat te stichten sterk genoeg zichzelf te zijn. Hiertoe heeft hij Roomschen en Ketters, Noordelijken en Zuidelijken, kooplieden en edellieden weten te vereenigen met zijn bedachtzaamheid en wijsheid, en heeft tot hen allen gezegd: „het geschil is te kleen om gesplijt te blijven". Hoor, hoor, het verschil tusschen Roomsch en Protestant te klein om de eenheid te verhinderen, het verschil tusschen de Vlaamsche en Hollandsche gewesten, het verschil tusschen Amsterdam en Antwerpen te klein om samenwerking uit te sluiten! Had een ander dan hij het gezegd, het was krankzinnigentaai geweest, nu hij het zegt, is het een woord van macht, waarvoor ieder buigt, waaraan ten slotte ieder moet medewerken, willens of onwillens, en daar Willem doet, wat hij zegt, verbindt hij in de Pacificatie van Gent de Zeventien Gewesten tot een grootsche eenheid, want ,,het geschil is te kleen om gesplijt te blijven". Met dit woord beveelt hij den vrede, en gebaseerd op dit woord staat hij daar zijn eed af te leggen als StadhouderGeneraal. Wij stellen hem ons heden voor naar de gravure van Goltzius, in t rijke harnas al heeft hij dit heden zeker niet gedragen — de rechterhand om den commando-stat die op de heup rust — op den geplooiden halskraag het vroeg-oude gezicht; t hooge voorhoofd nog maar spaarzamelijk behaard, 't ietwat gebruinde gelaat omgeven door doorzichtigen baard en snor, do scherpe bruine oogen moede van zorg en voorzichtigheid; — een strijder uit de strijders, wiens ééne wapen is de trouw aan t eigen beginsel, dat in innerlijken strijd wordt vastgehouden; een vorst onder de vorsten met het vroeg-gerimpelde gelaat van den edelman Gods; een voorganger van zijn volk met den eenzamen, moeden blik uit de scherpe oogen en den ietwat bitteren trek om den zoo vaak tevergeets pleitenden mond, die zeggen hoe duur het is een voorganger te zijn; zoo staat hij hier dezen iQZeg, van Urk, heb je een goede vangst aan wal gebracht?" „Niks 'oor! Je dinken dat 't alteed ansjoop is, 't is ok welders spiering!" „Zoo, heb je spiering aan de markt gebracht ?" „Wel neen ik," en hij lachte met neusgaten als sluizen, en een mond als een haven zoo breed: „man, verstae dan toch, dat we 'ier op wal aen 't visschen zijn!" „Hier? Waarnaar dan?" „Nao een ondeugdelijken knaep!" „Hm?" vroeg Holland, die een kleur kreeg, alsof het hem aanwin". O O ,, De weggeloepen jonge van men maot Staeg," zei van Urk, die 't nu genoeg vond, zijn zwartgekousde kuit met zwarten klomp op de schoeiing beurde, zich met een goedige zucht optrok, in ééns op de kade sprong, en daar in al zijn reusachtige urkschheid ging wandelen, het hoofd in den wind. Holland, alleen in de schuit, nu ook zijn schuit, begon al op te gloren van de zekerheid van zijn eigen zeggenschap, van de vrijheid, van zijn eigen meesterschap — net als vroeger! — en begon al in te gaan in de bekoring alle draden af te snijden, "alle touwen los te gooien, zijn huis-, telefoon- en andere nummers te vergeten, om nu zijn geheele zijn heelemaal met zich uit te leven in dit kleine nest; maar, daar waren ze al: tegen elkaar aan bungelend, als stapten ze nog niet wijdbeensch genoeg om stevig te staan, slepend als plechtig-bedachtzame dansen, deftig als de slinger van een oude gangklok kwamen daar: de reus van Urk, de vuisten in de broekzakken, op den forschen romp met 't ronde hoofd het kinderachtige viltje; beneden hem een grijs Urkertje, zijn slingerend lichaampje met stappe-pasjes zóó met moeite recht houdend, dat zijn pantoffelhakken ketsten op de keien, cn dwars op 't groote bruine hoofd met grijze haren de karpoets, waarvan de lintjes nog voor de ooren hingen; en boven hem, bijna zoo hoog als van Urk, een Urker-jongen, in alles fijner dan de ouderen: een wambuis van laken, met borstsplit, waaruit de kleurige strepen van een fijn hemd; een rood-zijden dasje om den hals, in bollen knoop gelegd onder de gouden halsknoppen , de zwarte broek niet zoo poffend boven de fijne kuiten. „Staeg en zijn weggeloopen jongen," mompelde Holland hen toeknikkend. „Êw'k 'et je niet 'ezegd!" riep van Urk, „de vangst is binnen 'oor!" 't meertouw van den O dukdalf losmakend. De jongen keek even langs Holland heen en ging op de voorplecht tegen den mast leunen, aan de anderen zijn rug toekeerend. Staeg kroop zuchtend en blazend van de kade in de schuit, en Holland, hem de hand reikend, vroeg: „jij heet immers Staeg, en je vindt het goed, dat ik meevaar?" „Wel jae 'oor, Staeg, maer hai is de schipper," knikte hij naar van Urk, die de roerpen in de hand nam. Staeg had een veel jonger stem dan Holland verwacht had, bij dat bruine ruige ge- zicht en bij dien grijzenden stoppelbaard. Op een teeken van van Urk begon Staeg het meertouw in te palmen, en greep de jongen een staak en ging afduwen. Langzaam maakte de schuit zich los van de kade. Een windje ontplooide het zeil met UK. 13 er op, en zoetjesaan begon het water van het IJ te babbelen en te praten met de schuit. vStaeg begon vergenoegd te kijken uit zijn grijze oogjes, verwisselde zijn pantoffels voor klompen, en ging genoegelijk tegen 't linker zijboord leunen, de voeten tegen een vloerbalk aan, en Holland voldeed aan zijn lust hem dit na te doen. „Is dat daar je oudste, Staeg?" „Wel nin hie, de klaênste." „Is hij werkelijk van Urk weggeloopen ?" fluisterde Holland. „Je laetste net hael je 't zwaerste binnen boord," lachte Staeg zacht voor zich heen. „ Hij had toch geen reden om weg te loopen ?" „Een jongk bursien wordt wees net as wijzelvers, door 't uithaolen van dwaose strieken," lachte Staeg zacht voort, maar toen zijn stem opheffend: „Wat jongk is vliegt gaern, en dan vliegen ze in 'et donker zich dood tuugen 't licht van den Vuurtoren, is 't nie' Krelis?" Krelis lachte, en de jongen wendde zich half óm den mast en keek op. Een ongetemd gelaat: neusvleugels en lippen krulden prachtig-brutaal; wenkbrauwen en opgeslagen wimpers hard en zwart op het bruine vleesch; in de schaduw van 't viltje donderwolken boven de oogen, oogen die öpbliksemden; en de lippen en neusvleugels krulden even open, als zou een dondergod gaan zeggen, dat zijn naam niet mocht genoemd worden, zonder eerbied. „Ho Harm," lachte Staeg, „as jie naor 'n lêelijkert wilt kieken, neem dan 'en spiegel man!" Van Urk grinnekte en met een gegrom draaide Harm zich bruusk om. „Neer het zeil!" riep van Urk. Harm sprong als een kat op een touw aan, flappend en plepperend kwam 't zeil neer, en UK. 13 lag stil voor de Oranjesluizen. Staeg stak onder het schutten een pijpje aan, en Holland klom bij Harm op de voorplecht. Ah, daar was de zee, met dansende, gele golven; eh, daar was de zeewind, vol en breed! „Hou-jij van de zee, Harm?" want Holland voelde medelijden met hem, en wilde zijn vertrouwen winnen. Leuk, schuin van onderop keken Holland aan die brutale oogen, waarin nu spot weerlichtte, en met krullende lippen schaterde Harm zwijgend over die vraag van niets. Maar toen hij begreep, dat dat heer nu eenmaal zoo was, wilde hij dat kwispelstaartende hondje wel eens aaien, en zei: „èh — en jie ?" Holland schaamde zich; hij had dien weggeloopen jongen voorzichtig willen behandelen als een zieke, en hij was zoo gezond, dat hij zelfs tegen geen greintje sentimentaliteit kon! Hij was blij, dat, nu 't schutten gedaan was, en de schuit zee* ingleed, hij van de voorplecht kon afgaan, kwansuis om vaster te staan. Hij duwde zich in tusschen een paar ribben van 't rechterboord, en stond daar nu heel alleen met zichzelf op zee, de Urkers ver genoeg van zich af: daar Staeg, tenminste zijn voeten, tegenover hem, want Staeg-zelf walniet te zien door 't zeil; rechts Harm, stijf tegen den mast aan, links van Urk, enkel aandacht voor den wind en de schuit; dus hij alleen met zichzelf op zee, hij geheel alleen en tegenover hem alleen het zeil, geel-glansend van licht, met de groote letters UK. 13 in 't zwart, soms donker-fonkelend als een zwarte diamant. Ha, hoe heerlijk was hem nu de hemel: want voor hèm vlogen die losse wolken met volle zeilen over 't blauw, en voor hèm gleden die opeengepakte wolken zoo statig daar in de verte; en gelukkig, dat ze daar tenminste in Amsterdam hem niet aan konden komen! Holland had zich even omgewend , maar ziende de kap van het Centraal Station zich nog omhoogwelven, was hij teruggeschrokken , want wat was 't daar ook weer geweest? Daar, in dien tunnel was het geweest: geblaas uit koperen keel, vuurgesis uit ratelende, kleppende borst, gedonder en gestamp van bronzen draken op ijzeren rotsen, en dit alles hard weerratelend van den metalen hemel, en daar door heen 't geschreeuw en gedreun van nog zwaardere draken; — maar hier was het: ha, heerlijk, flap-flap gaan de golven, nu al wat vrijer, nu ze onder de kust uit zijn; flap-flap vlieden de golven, lachend elkaar naloopend; tssh, tssh spetteren ze, met spoed snijdend langs boord en zwaard; klets-kabloms-klets slaan ze tegen den boeg bonkend, zoo maar eens, uit aardigheid. Hoe zijn ze hier wit-doorschitterd van het licht, en hoe donkerrillend onder 't gedreig der wolken, en hoe geuren ze frissche prikkelende geuren! En hoe ze stoeien en kabouteren, en kruipen onder UK. 13 door! En in droomen gewiegd zag Holland zich vroeger, héél vroeger, ook zoo in éven kleine schuit op éven glanzende gloedvolle zee; en toen, vroeger, ook zoo die goedige kartellijn van 't land achter zich: lanen in nevel, en een hoog eenzaam huis, en uit boomendonker een kerktorentje, en toén, vroeger, ook de zee zoo in eens veranderend als nu: onder de dwarrellucht, tegen de zon op, schitterend en glanzend de zee met blauwe reflexen, en links en rechts groene en donker-bruine zeeën, en alom symphonieën van zeemuziek en zeekleur; en overal levende perspectieven: daar een tjalk, trotsch en breed, het schuim voor den boeg, als een zwaan de borst diep in 't water; en daar een volgeladen praam, deftig en behoedzaam deinend, als eene van leven verzadigde matrone, die langzaam gaat langs straat; en hier het dartele gemarcheer van een visscher, of neen, een opkooper, met de opkoopersvlag in den mast, vroolijk rijdend op de wit-krullende golfjes; alles nog precies zoo als vroeger, als héél vroeger, toen hij nog beter mensch was dan nu. En pinkend over het vroolijk levende Zeeland, met zijn mysteries beneden, — bovenop reeds soms zoo mysterieus rillend onder de droeve drukking van zichzelf te zware wolken — met hier en ginds tegen een donkere lucht een goudblank zeil, glanzend om van te schrikken, voelde Holland oude gedachten terugkomen, zielestanden als van héél vroeger, en hij voelde lang verstorven tranen weer opstaan, en zijn hart werd weer zoo groot en zoo klein, als héél vroeger, zoo vol en zoo eenzaam, zoo heldhaftig en zoo kinderlijk als tóen, en neer drupten zijn tranen, zilt en zoet, zalig en bitter als herinneringen uit oude tijden. O, van Urk en Staeg zouden 't niet zien, en Harm zou het niet hooren, want hij was weer geheel alleen op zijn zee, en Holland mocht schreien, moest schreien, zooals een mensch, wiens leven vernieuwd wordt, moet schreien van droefheid en zaligheid. Holland schrok op; Staeg had hem wakker geschrikt met die rauwe stem, meer ruim dan hard, en keek nu achter 't zeil om, met den arm wijzend en nieuwsgierig glurend, hoe dat heer 't nu wel zou vinden. Holland bukte zich, maar nauwelijks zag hij het even onder 't zeil door, of hij sprong op de voorplecht en verloor zich in zien. Daar was Urk, al vlak bij, hoog uit zee, een echt eiland, en niet een omdijkte polderkom beneden zee, echt als een rots hoog uit zee en dan, dan een langzaam dalen in zee, zoo langzaam, dat alleen aan de witte branding vermoed kon worden, waar 't eiland ophield. Daar lag Urk, niet proestend en plassend om zich boven water te houden, niet als vlottend op golven, die het alleen uit goedigheid niet meenamen, neen maar opgetast uit de diepte op breede fundamenten, te breeder, naarmate de diepte dieper was, en eindelijk kalm zich omhoog beurend, niets bang voor die zich zoo breed makende zee, immers ondeerbaar, onschendbaar, in zijn binnenste onbereikbaar voor die zich druk makende golven. Maar vooral vroolijk en rijk lag daar Urk, als 't leven van een krachtig man vroolijk is en rijk; boven alles uit de Kerk, het vroolijk slanke spitsje op een goedig-vierkanten toren, en daarnaast de witte torenrotonde, de Vuurtoren met 't witte wachtershuisje er naast, zoo ouderwetsch helder en netjes, een hooge witheid in een contour van een zwart biesje, en dan, na een afscheiding van eerbied, het kostschoolgekakel van een zwerm kleine roode daken, dan nóg stemmig het breede blauwe dak eener bij-kerk, en dan het joelend geren-uit-school van nog alle andere kleine roode daken, den heuvel af, naar de haven toe, en dit alles onder den schaterlach van hel-fel rood, van Urksch rood, razend vroolijk en vast te midden van waterkleuren, steeds wisselend van stemming. En tegen het naar beneden huppelende rood der daken, het donkere havenvlak met de masten, — een dicht opeengedrongen rot ruiters, de speren omhoog—; en opzij tegen den heuvel zich aanvleiend de lage groene vlakte, veilig voor de zee, die te vergeefs zijn witte woede tegen het paalwerk aankletste; en naar voren de in zee gebogen bovenarmen, toegereikte welkomsthanden, door de witte havenlantaarns toegestoken. UK. 13 liet 't zeil naar beneden glitsen, en schommelde, voldaan over den tocht, met oude vaart de havenarmen binnen. Holland, op de voorplecht, at alles op met zijn oogen, huilde bijna, dat de dingen die hij net zag, al weer voorbij gingen, en juichte, dat het toch alles volmaakt gewoon was, en al dit nieuwe enkel herinnering: die kleine Urkertjes op en tusschen de palen hangend boven het water, en die stramme oude visschers die met hooge opmerkzaamheid UK. 13 inspecteerden en even salueerden. Zelfs toen bij het inzwenken van de haven Staeg hem had aangewezen: „Daor is 't logemint, daor zul je slaopen," had Holland hem met een lachje toegeknikt, en aan van Urk 't bedongen geld gegeven, alsof dit niet de eerste maar de duizendste maal was, dat hij hier kwam. Aan land gesprongen verbaasde hij zich al niet meer, noch door wegwijzers, noch door huurkoetsiers te worden aangeschreeuwd, maar ondervond het als een oude bekoring zijn ongerepte innigheid hier uit te kunnen leven. Die kolossale vrouwen, donker van haar en blik onder de witte mutsjes, schelkleurig gekleed, de bonten lijfjes als een kuras over rug en borst, en de bloote armen gezet op een breedte van rokken; die visschers in oliepak en zuidwester of in wambuis, pofbroek en karpoets ; die kleine kleuters ingekropen in diezelfde stoere kleeren; en dit zwijgend volk tusschen die stille huisjes, scheef en vrij staande in die zandstraten, hij kende het, herkende het, omdat ook zijn hart luisterde naar het alomme geluid, de melodie der zee; hij herkende het voor 't eerst aanschouwde eiland, omdat ook zijn ziel met kinderoogen luisterde naar het mysterieuse gerucht van zeelucht en zeemuziek. Dit stillevende vastigheidje in zee, niet eens zoo groot als een Geldersch landgoed, werd hem een wijd land, wijd om te doordroomen, een hoog vertrek om er in te zingen; deze molshoop , een heuveltje met wat moeras, waarop niets wilde groeien dan kinderen, maar die ook als haringen in zee, werd hem een wondertuin om te doorspieden met hymnen in het hart, om te beluisteren met zachten lach in de oogen. Boven in 't logementje lag Holland in den donker in 't bedsteedje. Maar instee van bij 't luisteren naar 't ruischen der zee tot slapen weg te zinken, was hij met groote oogen weer alles gaan zien van vanmiddag. Eerst aan de haven. Van Urk klaar om uit zeilen; Bart bijgekomen, lange Bart, schriel en rimpelig, verweerd van karpoets tot klomp. Wat of Bart dacht van die buien uit 't Noorden? Bart turend zich oprichtend, in den wind geroken, dat die bui al aan 't zuielijken was; jawel aan 't zuielijken, want 't was de wind van drie-enveertig, toen hij die vier onder Ameland had opgevischt. Of dat niet met dien Franschman 11 was geweest ? Neen met den Deen; want met den Franschman was het in zeven-en-veertig geweest. En verhalen van den eenen heldendaad na den anderen hadden gebeefd uit Barts bibberenden mond, en allen hadden stil staan luisteren, met knikjes van herkenning bij de mooie détails. En Bart voortbibberend had de klacht geklaagd over zijn armen ouden dag,' een vonnis tegen de menschen, die hem nu als een wrak op strand lieten vergaan; neen, de Koningin kon 't niet helpen, zij herinnerde zich den ouden Bart niet meer, maar hard was het, hard. .. . En toen op de werf. Pier, rood en klein, een pietertje van een ventje, met roode oogleden, vol puntige opmerkingetjes, Pier aan 't praten. Die schuit, neen dat was geen schuit, weetje, dat was een blazer; een schuit is platter, weetje. Dat die jongen daar in het water plaste, was heelegaar niets hoor, want een Urker is altijd nat, behalve Zondags, weetje. Zondags alleen is een Urker droog, en dan weer als hij heel oud is, als hij rheumatiek heeft, want elke oude Urker heeft rheumatiek, weetje! En toen op de loopplank, die om de haven heenloopt. Jan, een reus met een karpoets als een kerkdak op zijn hoofd, en met heele geschiedenissen in zijn rustige oogen, en zoo open van ziel, dat hij hem alles had durven vragen. Dacht meneer, dat dat een blazer was, dié daar een blazer? Wel, een blind kokjen kon in den mist nog zien, dat dat een botter was. Een botter had toch veel meer hout op dan een blazer, en kostte wel duizend gulden meer, en lag ook wel een voet vaster op het water. Maar, als 't er op aankwam, was ook de beste botter niets dan een doodkist. Waarom — en zij waren op de loopplank gaan zitten boven 't wiebelend water de even deinende vaartuigen vóór hen — waarom een botter een doodkist was? Niet bij gewoon weêr, zelfs bij zwaar weer was hij mans genoeg, maar bij nukkig weêr en valsche winden, dan gingen ze, meneer! Van 't voorjaar nog de beste botter van de heele vloot gebleven; niets van terecht gekomen dan een spaak, en 't knechtje was aan Duitschland aangespoeld. De beste schipper van de hééle vloot; was er maar één vischje in zee, hij wist het wel te halen; en te IJmuiden maakte hij de beste besommingen. Op zijn voorlaatste reis, negentig tongen meneer in één streek, en dat was bij hem een-en-negentig gulden; en zulken blijven 't eerste. Ja, 't zijn altijd de beste schippers, die 't eerst blijven. Hoe 't gekomen was? Och, dat draait altijd z'n zelfden draai, een ongeluk zoogoed als een geluk. Altijd valsche wind. 't Was buiten Texel geweest, bij De Schillinge; ja, Terschelling. Daar was zoo'n valwind komen aangluipen. De heele vloot verschrikt gaan vluchten, maar hij was 't verste en die valstoot had hem in de fok gepakt. Op den toren van Terschelling was 't gezien .... de noodvlag geheschen voor de reddingsboot.... hij er zich weer boven op gewerkt.... nog steigeren op de vloedgolven .... hij zou 't nog gedaan hebben .... maar net toen hij op zoo'n golf stond te steigeren, had een andere valstoot hem gepakt, en hij was op den kop gaan staan en 't was uit geweest.... en op Terschelling hadden ze halfstok geheschen. — Elkaar redden? Zooals Bart? Ah, dat ging goed in den ouden tijd, maar tegenwoordig, wel een mensch had net genoeg aan zichzelf. Bij ongeluk deed je nog wel eens een mooien streek, maar meer uit je dommigheid, dan uit je mooiigheid. Zoo had hij eens een keer — 't was net zulk weêr geweest als nu, een lucht als een Turksche trom, opgeblazen, onsecuur,. maar mooi genoeg om te zien. Zij hadden in de haven moeten liggen, maar allah, ze hadden visch in zee gezien, en man, je verliest niet altijd als je in de loterij speelt. En zoo lagen ze aan de netten, in volle zee, een paar uur van den wal af, en daar kwamen ze opzetten van 't Noorden, die valwinden. De geheele vloot aan 't vluchten, 't is of ze elkaar gewaarschuwd hebben, aan 't vluchten om Texel no(f ö te halen. Hij, toch al achteraan, moet eerst nog de netten bergen, en net zijn ze binnen, of daar is het al: water en wind in de war, en de botter verschrikt als een schichtig paard. Maar jongens zijn botter loopt zoo; nu maar loopen, loopen, doorschieten, springen over de kopgolven heen, driekwart kiel in de lucht, voortstormen met een vaart dat het kraakt. En den storm de baas blijven, want die warrelwinden, je moet ze weten te pakken en ze zetten op je zeil; en dat gekook van die golven, dat mag je wel hitsig maken, maar alleen om vooruit te jagen, te jagen naar de gaten en niet om te zien naar die zee die heelemaal dol is. Boem! — daar is er een over den kop gegaan, ineens onderste boven geloopen door zoo'n warrelwind. Niet zien wie 't is, genoeg aan jezelf te doen! De anderen loopen den verongelukte voorbij, ja, als 't er op aankomt, dan is er geen ander evangelie dan zelf doorloopen, doorschieten om de gaten te halen. Ja man, als 't er op aankomt, dan is het leven geen koffiedrinken, en dan weet je niets anders dan doorloopen! Want, zóó kun je zelf op je kop gaan staan, de beenen in de lucht. En op den romp van den onderste-boven-geloopene zit een man, en hij houdt zijn broek in den wind als noodsein, maar ze stormen hem voorbij, want als 't er op aankomt, moet je aan je eigen schuit denken. En daar zijn ze allen voorbij gestormd, en daar kwam hij zelf de laatste, de allerlaatste, en die op den romp houdt nu 't noodsein naar hèm, hij ziet het: naar hèm! En opeens — hoe hij 't in zijn hersens kreeg, weet hij nog niet, maar zijn knecht en kokjen zeiden later, dat hij geschreeuwd had: „we loeven 'm!" en dat ze gedacht hadden, dat hij gek was geworden van den storm — opeens is hij recht op den romp aangeloopen, maar de botter wou niet, en heeft baloorig gedaan en zee op zee geschept, maar hij heeft vastgehouden, en zijn botter op den romp aangestuurd als wou hij den andere overzeilen, en toen — wonder dat de zijne toen niet op den kop is gaan staan! — toen met een scherpen draai afgehouden, en toen dien vent met het noodsein bij een arm gepakt — want die kon zich al niet meer opgeven — hem binnen boord gesmakt, en niets anders iredaan dan staan zweeten en schreeuwen: O „pompen kerels, pompen kerels, pompen!" — En toen zijn botter er weer bovenop kwam en hij ophield met razen, toen zag hij dat zijn eigen broer aan de pomp stond, dat hij zijn eigen broer van dien romp had afgesleept — ja, man, zijn eigen broer, die een jaar later toch nog is gebleven onder de Engelsche kust; — ja man, wat zul-je der van zeggen: 't zijn altijd de beste schippers die 't eerste blijven Holland had morgenbraafheid. Zijn ziel was effen als de haven, zijn hart wijd en vol lof als de zee, en zijn oogen zagen uit naar zijn taak, waarin hij zich zou toonen een held. Hij zou doen héél wat anders dan tot nu, geen braafheden en dergelijke halfheden meer zou hij doen, maar heerlijkheid, heerlijkheid zooals deze Urkers heerlijkheid lieten opkomen uit een botter. Alleen als een oude angst flauwde in een hoek van zijn ziel nog de vervelende vraag: of hij, om tot die heerlijkheid te komen, niet moest teruggaan tot zijn gewone werk. Maar zich schamend over die vervelende vraag, die immers was als een verloochening van Urk, ging hij door uit te zien naar zijn taak, waarin hij zich zou toonen een held. Daar lag een schuitje zeilree — en daar was Staeg ook, en een wonderlijke vroolijkheid zei hem, dat hij mee zou gaan met Staeg, — als hij tenminste niet zou terugkeeren tot zijn gewone werk. Want terugkeeren zou heldhaftigheid zijn en heerlijkheid geven — dat werd hem al klaarder en klaarder. Zeker, hij moest teruggaan tot zijn gewone werk, dat zou — maar dan moest er eerst nog iets gebeuren, maar wat ? — dat zou heerlijkheid geven. Toèhhhtü! Holland schrok en werd boos, dat dat geen geluid voor Urk was; dat was goed voor een land dat, doofgegild en doofgedonderd door stoom en machineriën, verhard van oor was geworden, maar niet voor Urk, dat geen grooter geluid kende dan 't gezang van zee en menschen. Toèhhht!!! Holland zag het schroefbootje, dat zoo lawaaiig de Urksche stilte verstoorde, als een pleizier- treinmensch een avonddienst in schemerende kerk, de havenarmen indraaien, en begreep, dat het de postboot, de Minister Havelaar was. Hij ergerde zich, dat het bootje zoo groot deed, dat het affecteerde bijnp. de havenarmen niet in te kunnen, dat het al hooger en hooger opkwam, dat het uit ging steken boven de Urksche grootheden, dat het niet eens kon draaien in de Urker-haven, als ware deze een baarzenslootje, dat het 't aparte van Urk wegnam , met zijn steedsche hurry, dat het van de Urkers, die gewichtig gingen doen, niet-Urkers maakte; en zijn boosheid deed hem zich afwenden van den Minister Havelaar met het besluit: neen, niet mee te gaan tot zijn gewone werk met dat stoomding, neen anders te komen tot dat, wat hem heerlijk zou maken, neen in geen geval Urk te verloochenen, al deden alle Urkers het, in geen geval Urk te verloochenen. Hij ging naar Staeg, niets willende kennen dan Staeg en wat van Staeg was. Staeg geheel in 't oliepak, was nog kleiner en breeder dan gisteren, en onder zijn zuidwester zag hij nog bruiner en groezeliger en harder dan gisteren. Holland gaf hem in volle expansie de hand, waarop Staeg langzaam, onder de oliejas uit, een bruine klomphand met harigen rug hem nauwelijks toestak. „Je goon mie; wel teus!" zei hij, zijn harde oogen even wendend naar den Minister Havelaar. „Ja, ik ga mee met jou," antwoordde Holland, verbazing verwachtende over zijn kloek besluit. „Ik wiet niks, 'oor!" zei Staeg, zijn hoofd in den wind zettend, ongenaakbaar. Holland zocht Staeg's schuit. Half onder de kade lag ze verscholen, een donker bottertje, op 't roodbruine zeil met witte Jetters geteekend UK. 282. Het had hout genoeg op voor zoo'n klein ding, en zat stevig in zijn binten, maar 't was toch een onnoozel ding, een dwergje bij UK. 13, maar Holland had er een glorie in, dit stille bottertje UK. 282 te verkiezen boven den schreeuwerigen Minister Havelaar. Harm zat onder een oud viltje, in een werkpak , levende garnalen aan hoeken te slaan; de hoeken hingen aan snoertjes, een voet van elkaar af, aan een enorme zetlijn. Naast Harm zat een knechtjen, enkel bruine frischheid van Urker-dertien jaar, evenzoo de knippende garnalen aan de hoeken te slaan. Telkens als ze een gang gereed hadden, werd de zetlijn luchtig zig-zag over elkaar gevouwen in een platten bak, en de snoertjes met de garnalen, naar voren gestrekt voorzichtig, om niet te warren, op elkaar gestapeld. Was de zetlijn afgeloopen, dan was ook de platte bak vol, en begonnen ze opnieuw, altijd door. Holland groette Harm, die even opkeek — hij had nog de brutale krullen om zijn mond, maar zijn oogen waren tammer — en toen doorwerkte, 't knechtjen negeerend, dat grapjes met hem wilde maken. „Hoeveel van die haken maak je wel klaar, Harm?" „Zestienhonderd, as we reê binne." „En ga je dan met die garnalen visschen?" „Eh — met visch vang-ie visch, eh!" Toèhht! Toèhhht!! 't Was Holland of hij een stomp in den rug kreeg, en nog boozer wordend op den Minister Havelaar, en nog vaster in zijn besluit niet met hem mee te gaan tot zijn gewone werk, liet hij zich opeens in UK. 282 glijden en zei tot Harm: „ik ga mee, hoor!" „Dat meug-ie taote vraogen," zei Harm, met 't hoofd naer Staeg wijzend. „En wanneer gaan we dan?" vroeg Holland. „As de Minister vaort, vaoren wij ok." Holland zag, dat de kapitein juist 't bevel gaf het touw los te gooien, en trotsch op zijn overwinning zette hij zich in de schouders, en plantte zich in al zijn lengte op de voorplecht om den geslagen Minister te zien afdruipen. De jongens waren klaargekomen, en 't knechtjen leunde zijn ellebogen op de voorplecht, keek met zijn klare grappige oogen den Minister Havelaar na en deunde: Visch, visch, platte visch . Die van den nacht gevangen is. Staeg liet zich met zijn klompen op de voorplecht vallen, zoodat ÜK. 282 er van wiebelde en trilde, en ging toen, 't hoofd in den wind, zee in kijken. „Als je 't goed vindt Staeg, ga ik mee," zei Holland tegen Staeg's rug. „Hm, valsch weer aan de lucht!" bromde Staeg ongenaakbaar. Holland keek, maar zag niets, 't Was een vroolijke zomerlucht, en de wolken zeilden met blanke, gezwollen zeilen statig over 1t blauw. En 't was een huppelende zee, met donkere wolkschaduwen over 't groene water, en in de verte een wit geblikker een vreemd geblikker op 't water heel in verte, daar achter den Havelaar, die nu juist zee instoomde. Van de aanlegplaats der boot kwam lange Bart aangestrompeld, en bleef voor UK. 282 staan. Staeg draaide zich een halven slag om, wees in zee en zei: „die daor schienen 't te harden, Bart." Bart begon met bibberenden mond: ,,'t Is de wind van zeven-en-veertig 'oor," maar zette toen zijn hoofd in den wind, snoof hem op, als wou hij hem proeven, en zei: „kwaeje winden binne gien valsche winden, Staeg," maar ging toen door met het verhaal van zeven-enveertig. Staeg keek Holland commandeerend aan, en Holland bood heel gedwee Bart wat uit zijn portemonnaie aan, waarop Staeg goediger begon te kijken, dan hij den geheelen ochtend gedaan had, en wat grommende tegen de jongens naar 't roer ging. Zwijgend pakten Harm en 't knechtjen een staak, en begonnen te boomen. Terwijl UK. 282 de haven uit en de havenarmen ingleed, en Staeg nu en dan zijn hand omhoog lichtte ten groet, voelde Holland zich wonderlijk groot in dit kleine ding. De jongens heschen 't zeil en UK. 282 zocht de zee. Holland wendde zich, knikte even tegen 't eilandje: 't strandje, de roode daken der huisjes, de blauwe van kleine kerk en school, eindelijk de Vuurtoren en de Kerk, 't geheele heuveltje met zijn staart ompaald weiland, en draaide zich toen om naar het bottertje en de zee. UK. 282 had al een knappe vaart; het liep al een golf op, heel ferm en correct, en dan er af, onberispelijk, keurig voor zoo'n klein ding. De hemel was vol vroolijke wolken, kluchtige winden spelevaarden door de lucht, en hajoep-hajap, hajoep-hajap ging het bottertje, de golven op, de golven af, de lucht in, de diepte in, tegen de wolken aan, naar den afgrond heen.'Urk week met zijn rood-kriewelende daken, week tot een ver gehucht, verloren in de alomme zee. De zee-zelve, in telkens verschietende tusschenkleuren — van de zon af doorzichtig groen, tegen de zon op zilvergeschitter op donker leiblauw, en op zijde één vervlieting en vermengeling van klaarheid en donkerte, van kleur en onkleur — één veld van slangen, spelende slangen, groen-glinsterend aansluipend, aangaloppeerend met open bek, diamantgeflikker in de oogen, wegwentelend met mysterie-reflexen op de hazelbruine, wegkringelende lichamen, speelsch soms den kop omhoog, glinsterend in de zon. Holland zag opeens dat hij niets meer had dan UK. 282; van land en vrienden, van eigen verleden totaal afgesneden, had hij niets meer dan dit bottertje, dat steigerde hoogop, hoogop, zoodat hij wonderlijk van binnen werd, vroolijk van binnen en toch bang, dat hij zeeziek zou worden. „Fokke op!" riep Staeg, en reng, reng heesch Harm met woede de fok. Holland, door de op elkaar geklemde tanden lucht inzijgend — want hij wilde niet zeeziek worden — zag dat hij niets meer had, dan dit slingerende bottertje, en op de bun gaande zitten, klemde hij zich er met handen en voeten aan, met ontzetting ziende, dat zijn eenige vastigheid was dit schuddende UK. 282. Maar zwaaien, zwenken, zwieren ging het bottertje, en gaf zich bloot aan de aanvallende golven ... o wee ! „Schoot vieren!" schreeuwde Harm. Staeg schudde 't hoofd, 't Bliksemde uit Harms oogen, en had Holland gedurfd, hij zou Staeg bevolen hebben Harm te gehoorzamen. Rits, rits, daar glitste de schoot, door Staeg nu naar eigen zin losgemaakt, over den overloop; 't zeil flapte in den wind ; 't bottertje deinde, waggelde, kreeg een duw, en daar scheerde de giek over Hollands hoofd, sneed zijn hoed van zijn hoofd neer op den bodem, nog een ruk en — daar ging UK. 282 weer keurig en correct, de golven op, de golven af, hoogop, omneer. „Val van Urk!" riep Staeg tot Holland, even achter zich wijzend. Holland keek om en zag dat Kerk en Vuurtoren in één lijn lagen — en dat de dalen der golven al dieper en dieper werden. 't Knechtjen zette — in 't voorbijgaan Hollands hoed in 't vooronder schoppend — een bak met garnalen aan de verschansing. Staeg plantte een baken met vlaggetje in 't water; en opeens begon de lijn, de garnalen er afhangend, uit te loopen, regelmatig en vlug, rij na rij, de diepte in. 't Knechtjen haalde een anderen bak; Staeg plantte een ander baken in zee; en 't knechtjen stond onder 't uitloopen der lijn Holland ondeugend aan te loeren, of die nog niet zeeziek werd. Nauwelijks waren alle lijnen in zee, of Harm, die bij de fok stond uit te kijken, riep „Toate, lij! Staeg knikte, liet de schoot glitsen, weer wiebelde 't bottertje, waggelde met flappende zeilen, zoodat Holland vreesde, weer een duw, en daar ging UK. 282 weer steigeren. Harm hield een handspaak omhoog — een jonge Zeegod met zijn drietand, mennend zijn zeespan—; de handspaak plompte omneer; Harm liet zich op zijn buik vallen, haalde aan de handspaak een baken binnen, en begon met uitschietende handen een zetlijn in te palmen. Staeg, ineens jong, zette 't roer vast, schoot naar voren, nam een open zakmes tusschen de tanden, 't knechtjen opende de bun — en aller aandacht was op de lijn, die strak gespannen uit de diepte kwam. Ah, daar verschoot een witte plek in 't doorzichtig groene water en daar spartelde een bot, blauw-groen en glad-wit met zijn staart ratelend op 't water. Staeg sneed ze af, 't knechtjen telde één en wierp ze in de bun. Daar was twee, drie, en — neen, daar spartelde het anders. Ah, een paling, strandkleurig en blauwwit, alle vinnen wijd uit, spartelde door 't water. Daar was weer een baken, 't einde van deze lijn. Terug vloog Staeg naar 't roer, en Harm weer met de spaak op de plecht, terwijl 't knechtjen wat opruimde. Hooger steigerde UK. 282 op hoogere en diepere golven, maar Holland, dapper geworden door de vangst, danste vroolijk mee, hajoep-hajap met zijn bottertje, de golven op, de golven af. 12 „Taote, loef!" riep Harm, en weer waren ze in een oogwenk aan de nieuwe lijn; Hai m aan 't binnenhalen; Staeg de visch afsnijden, tevreden mopperend, dat het vandaag niets v\ as, heelemaal niets; 't knechtjen de grooten nog eens toonend voor ze de bun insprongen, en de kleintjes met een hooge minachting weer in zee werpend; en Holland, de hoogste golven tartend, dapper door de vangst, zag lachend toe. Op eens slapte de lijn... blijkbaar was de lijn gebroken, want daar kwam een los touwtje aangeslierd, en Harm gaf een grom. „De dregge!" riep Staeg, terugvliegend naar 't roer, want 't bottertje, nu niet meer intoom gehouden door de trekking der lijn, waggelde wild op de golven. Lage wolken rukten aan, zwierende meeuwen voor zich uitdrijvend; stoi m kwam opwaaien. Zwaar zwoegde de zee, in bronzen golven met zwarte reversen. Trotsch, verstoord, hief ze tegen den storm óp de afgrondkleurige golven, die valsch glansden. Harm had een dregge in zee geslingerd, en lag op zijn buik, de dreggelijn vierende, met jachtoogen in zee starende, te visschen naar de verloren lijn in zee. Holland keek hem verward na. Was het dolheid, in d§ diepte van het \ al van Urk te gaan dreggen naar een touwtje, met misschien een vischje er aan, een in zee verloren touwtje, of was hij gek, dat hij niet begreep het noodige van dat dreggen naar een in zee verloren touwtje, verloren ineen kokende zee? Neen zij waren gek, want het begon er om te gaan! UK. 282 danste al niet meer, maar werkte met schuddende takelage zich moeizaam uit de zee op, van alle kanten 't bruisende schuim van zich proestend, bij het oprijzen uit de bronzen golven. Holland moest zich vasthouden om niet om te slaan. Want hij was licht in zijn hoofd van het heesch gehuil in de takelage, en van 't zee; Moeder raag verlangen. — Zoute zee, zoete zee! Wat visch is, wordt gevangen. DE ERFGENAAM. I. Voor een vijftien jaar liep de levenslust van een Juni-morgen al precies zoo over den rand als tegenwoordig. 't Ging er dan dien morgen in 't Molleveld ook al'zóó royaal naar toe, als 't maar kon. 't Molleveld wist het van ochtend dan ook zoo goed als een dominee en een burgemeester, dat 't Molleveld niet maar een buurschap was, die een kwartier achter Haaltem kwam aanbungelen, om nog net de klok van Haaltem te kunnen hooren als 't Westewind was, en driekwart van de gemeene lasten van Haaltem te mogen betalen; neen, maar dat 't Molleveld er eigenlijk was, zie je, 't Molleveld er in de eerste plaats was, en 't er heel anders op de wereld zou uitzien, als 't Molleveld er eens niet was. 't Was dan ook wonder, zóó royaal als 't er van ochtend toeging! Daar over den zandweg, door de peppelenallee, door de groene, glinsterende allee van peppels, die daar recht en hoog, ieder apart, stonden als een rij masten voor een eereweg, maar natuurlijk veel grooter en groener en glinsterender, door de peppelenallee kwam de zon aanzetten, met geweld; tsa, zoo'n zon, flikkerende, verblindende, schaterende, flitsende en verbrandende, tsa, zoo'n zon om voor op zij te gaan! Daar links, kijk die grasweide eens, de pinkenweide van boer Schoonstege! De boer is een dikke boer, en zijn pinkenweide, waarop de keuken 't uitzicht heeft, is bij hem natuurlijk altijd in orde, als de burgerlijke stand op't stadhuis, maar zooals van 't jaar!... Hij heeft er twee pinken meer in loopen dan andere jaren, en 't lijkt nog wel een hooiweide, in plaats van een grasweide. De pinken staan tot aan de knieën in 't groen, één mollig veld van rood en wit, zóó bloeien de zuring en de kamille, en het kamgras heeft het zoo goed van het 15 jaar, dat het zon uitvonkt, zoo glad is het en glinstert het; en als de pinken nog niet heel anders beginnen, dan moet de zeis er nog aan te pas komen. Kon het, dan is rechts, de rogge nog royaler. Het is de rogge van het Schaarserve, dat in de courant staat. De kijkers — want er zijn \eel liefhebbers voor 't Schaarserve, want elke akker heeft tegenwoordig een pot met goud in den grond — de kijkers zeggen als verstandige menschen niet veel, maar als ze door de voren loopen, en de langste boomen van boeren kunnen dan nog niet over de rogge heenzien, dan geven ze zichzelf in stilte een knipoogje, en als 't windje den akker gaat wiegen, en de aren glinsterend van zon en vettigheid, zoo langs elkaar heenschuiven, zacht ,,zzhhh, zzhhh zeggend, dan hooren de boeren 't al, dan wil die akker zingen: zegen, zichten; zegen, zichten! Wonder, in den boomgaard van het Schaarserve beginnen de kersen al, de beste kersen van 't geheele Molleveld, en de rozen in den hof doen 't al weer, als was er geen opkomen aan. En een lucht van mirakel, enkel wonder van goedheid, zoo'n lucht: zacht als boter, rijk als een jonker, goed als een moeder, sterk als de wind. 't Was dan als een rijkeluisbruiloft, zóó royaal als 't er dien morgen toeging in 't Molleveld. Bartes Schoonstege, de grootste boer van 't Molleveld, zat zoo simpel als een diaconiebedeelde op de keuken te kijken. Aan de drie glimmende kabinetten en aan 't oud porcelein op de schouw boven het haardvuur, kon zelfs'n stadsmensch zien, dat hier een oudhoevige, dikke boer woonde; maar dat zei nog niets bij het boerke zelf. Want zóó eenvoudig, zóó simpeltjes in zijn groenig zwartlakensch buis en verschoten boezeroen, zóó ongenaakbaar rustig, zóó bewust van zijn majesteit, hem als een plicht opgelegd, zat daar Bartes op zijn schuin afgesleten keukenstoel, dat de kleinste kleuter van 't Molleveld zóówel, met den eersten opslag, kon zien, dat Bartes-Oome president-kerkvoogd, lid van den raad, afstammeling uit een oud, oud geslacht van dikke boeren en stom-rijk was. Bartes-Oome was een klein kruipertje van een kereltje; dat kwam van zijn rug, die niet recht meer de hoogte in wou. Een grooten neus anders had hij, die rechtuit de wereld inging, en pittige oogjes in zijn hoofd, en als die oogjes iemand raakten, dan had de andere net genoeg; maar met die oogjes moest Bartes-Oome het dan ook doen — want praten, dat was vrouwenwerk 't Liekt boer, dat er vuile bezienders binne veur 't Schoarserve," knikte Diekemeuje. Scherp keek ze door den zilveren bril op de kousen, die in haar schort lagen; haar egaal gelaat van perkament met de zwarte oogjes en de fijne rimpeltjes onkreukbaar in de gesteven plooimuts, die, evenals de zwart serge japon, — minstens zoo oudmodig als de kerktoren \ an Haaltem — haar hulde in een waardige ongenaakbaarheid. De boer gaf geen antwoord. Dat was zoo zijn gewoonte. Op elk woord antwoord te willen geven, dat zou zijn: de gekken en blaaskaken, die wel moesten kwetteren om niet te stikken van opgeblazenheid, te gaan prijzen en kronen. Zijn eigen vrouw op elk woord antwoord te gaan geven . . . kom, daar was Diekemeuje veel te eigenzinnig en te verstandig voor; ze wist toch wel hoe hij er over dacht. Zoo praatte zij dan gelaten, gemoedelijk voort over 't Schaarserve-, wie of er nu aanstond, en of 't waar was, dat Steven-Neef 't zou trekken. Bartes sloeg even met een snelle flikkering zijn oogen open en zag over de roggevelden van 't Schaarserve, glinsterende en blinkende in de zon, en zag nu en dan de pet van een beziender boven de rogge uitdansen. Steven-Neef moest dan bizonder hoog van hart zijn! Een beste hofstee van ouder tot ouder in pacht te hebben, en die te gaan opzeggen, omdat ze wat van den grooten weg aflag! Twintigduizend gulden te hebben en dan een hofstee te gaan koopen, die in deze dure tijden wel vijf-en-dertig deed! Maar dat kwam van al dat praten. Net zoolang praten, dat men zich had vastgepraat, en dan een dolligheid doen om weer eens los te komen. Steven-Neef was zoo'n spreeuw in de Mei; alle deuntjes kon hij nafluiten, maar zijn eigen deuntje leerde hij nooit; zoo'n kakelaar, als een kip, die 't weer in den kop had; je zoudt denken dat ze een ei gelegd had, en 't was wind. En dat die Steven-Neef nu zijn eenige erfgenaam moest zijn, dat hij en Diekemeuje niet alleen kinderloos, maar ook bijna familieloos moesten blijven, dat hun hofstee en voortvaring, al zijn papieren en Diekemeuje's kabinetten nu aan dien kwetteraar moesten komen!! Ja, Steven moest nog maar eens goed gesmeerd worden. Zijn inborst was niet kwaad, maar zijn werk dekte zijn woord niet. Misschien, als hij zich met het Schaarserve eens goed de schenen stootte, dat hij nog wat mans werd. ,,'t Schoarserve steet leege," zei hij, en keek toen weer rustig naar buiten. Diekemeuje zette den bril af, zoo veraltereerd was ze , den boer zoo absoluut te hooren liegen. Gisteren had hij nog over 't houtvuur gezegd, dat 't Schaarserve al ruim hoog in de courant stond, en de kooper er zich een strop aan zou halen, en nu opeens laag! Daar zat wat achter. „Zoo puikbest is het toch niet!" peilde zij. „Voor een gragen mond is ongaar brood nog vleisch," orakelde hij, en met een flikkering der oogen zag hij even over de korenvelden, en zette toen, zich steunend op stoel en tafel, zijn krom lichaam wat rechter op den stoel. Zij begreep, dat ze er in den eersten opslag niet achter zou komen, maar de boer zou er haar wel weet van geven, als hij eerst zelf maar wist, waar 't heen moest. Hij zat er zelf nog mede. Kijk, passeerde daar Gerrit Klein-Klaverink, de gemeente-ontvanger, niet voorbij het keukenvenster? Zoo waar, daar was hij al. „Goe'n mergen soam." „ Goe'n mergen soam ," antwoordde zij, terwijl Bartes-Oome hem met een hoofdknik de hand gaf en een stoel aanwees. ,,'t Was wel eens gekker weertje dan vandage," zei Gerrit onder 't gaan zitten, op dien vroolijken, verkleinenden toon, die den welopgevoeden Haaltemer paste. Bartes-Oome keek hem even goedkeurend aan, en knikte toen: „Wisse, wisse, minder was minder, en nog meer dan goed." Toen de betamelijke tijd volgezwegen was, schoof Diekemeuje de stoof weg, en begon koffie te malen, terwijl de boer naar 't kabinet sukkelde, en uit een der laden twee sigaren nam. Langzaam werden de sigaren aangestoken en bekeken van alle kanten. De koffie werd genoten, kopje voor, kopje na. Nu en dan viel er een woord, en telkens dwaalden de oogen in 't welige zomerland, dat begon te zweeten, nu de zon hooger en hooger steeg. Kalm monsterden Bartes-Oome en Klein-Klaverink de roggevelden, den bouwhof en den boomgaard van het Schaarserve, die nu stonden te trillen in den gloed, die met spiraalgebaren omhoog kronkelde in den brand der zomerzonnewarmte. Terwijl de twee boeren nu en dan een woord lieten vallen, begon Diekemeuje 't geval te be- grijpen. De boer wilde 't Schaarserve opjagen, Steven-Neef stond er op 't oogenblik aan. KleinKlaverink zou voor den boer de plaats opjagen, en daar Steven-Neef zou vasthouden, zou hij hem heel hoog opjagen, hoe hooger hoe liever, voor rekening van den boer hem dol hoog opjagen — dat scheen het plan. Klein-Klaverink legde zijn kopje op zijde, en Bartes-Oome begon hem te vragen, of hij door 't Roövelde of door 't Duivelskerkpad de terugreis zou nemen. Klein-Klaverink gaf Diekemeuje met het effenste gezicht de hand, en zij wist natuurlijk ook van niets af. Alsof er niets was gebeurd, streek Bartes-Oome met zijn schuinschen rug en recht hoofd zwijgend de oude keuken door, de voordeur uit, de weide en de warmte in. KleinKlaverink liet niets zien van 't plezier, dat hij had, nu die Steven Kortholte zich zóó de vingers zou branden, en liep zoo zoetjes achter Bartes-Oome aan, alsof deze hem had opgedragen, een voér meihout of een perceel gras voor hem te koopen. „Bartes-Oome 't blieft dan bie de afspraok?" „Wisse," en hij bleef hem even nakijken, toen Gerrit bedaard de steeg afliep, tusschen de rikkens en heggen door. Na zich wat te hebben laten blakeren door de zon en goedkeurend geknikt te hebben over de welige pinkenweide, keert hij zich om en hompelt op zijn stokje geleund terug. Klosse-klos, klosse-klos! Hm, wat was dat? Daar stootte iets tegen zijn schenen aan; nu kon hij, zonder zijn waardigheid te offeren aan nieuwsgierigheid, even omzien. „Ah, Harm-Jan, bin ie het?" Een miniatuurboertje met de pet al schuins op 't groote hoofd, zag met groote blauwe oogen tot hem op. Met een kort gegrom van genoegen gaf Bartes-Oome Harm-Jan de hand, en in groote vreugde, dat zij elkander gevonden hadden, wandelden het boerken met het jongsken langs de rikkens van de weide. Nu en dan nog hijgend van 't harde naar huis loopen, begon het kind: „Was er weer 'n nije op schol... net als thuus . .. doodgaan en nije der biekommen." „Joa, mien jongske," zei Bartes-Oome, die even gewichtig luisterde als Zondags in de kerk. „De nije kommen uut de put." „Wisse," zei Bartes-Oome, wat dralender voortgaande, om Harm-Jan tijd van verklaring te laten. „Op 'e deel, bie de schure in een groote put, en doar zwemt' ze ien; als ze d'r 'n nije neudig hebben, dan kump' de dokter met een puthoak, en wie z'n eigen dan stevig vastholdt, die geet mee." „Wie zee oe dat, Harm-Jenneken?" Met groote oogen keek hij Bartes-Oome aan en lachte triumfantelijk: „Voadcr! Voader zee, dat ik m'n eigen stevig vastholden had, met twee handen. Moar als ik er een uut most hoalen, zou ik 'èt met de bergledder doen." „Ie zegt?" „Joa, een bergledder ien 'e put zetten. Dat zou oek kunnen," knikte het ventje, met groote oogen tot Bartes-Oome opziende. „Wisse," lachte deze, voor 't weidehekken stilstaande. Harm-Jan raakte zijn pet aan, terwijl hij knikte: „dag soamen", en door liep het jonksken: klosse-klos, klosse-klos. — Glimlachend hompelde Bartes-Oome naar huis; kinderpraat dat was nog wel eens verstandige praat. Diekemeuje had nagedacht, waarom de boer toch 't Schaarserve zoo wilde opjagen. „Steven-Neef had èt toch goed op zien hofstee? De lanter was geen eigenbelanger, he' 'k van heuren zeggen," peilde ze. „Wisse, misschien te goed." „Steven-Neef steekt de hoaver zeker wat te vuile." Bartes-Oome zweeg en dan was er gewoonlijk meer van aan, dan dat een ander tienmaal ja zeide. „Beter bietieds de schenen gestooten, dan pieneloos in 'e put geloopen," besloot Diekemeuje met een waardige berusting. Ze begrepen elkaar, en over Steven-Neef en 't Schaarserve werd op de keuken van Schoonstege-boer vooreerst niet meer gesproken. — Vijfenveertig duizend gulden! Heel Haaltem had den toeslag hooren vallen. Vijfenveertig duizend gulden voor 't Schaarserve! Steven Kortholte was dan een heele kerel, 't Was een half voer hooi waard geweest, hem tegen KleinKlaverink te zien hoogen. Want Klein-Klaverink was op 't Schaarserve gevallen als een aftandsche bles op jonge klaver. Maar Steven had kordaat vastgehouden, en daar was het hoogen begonnen! Dat ging met de duizend de hoogte in, slag op slag, alsof duizend gulden een pijp tabak was; en toen eindelijk de toeslag op vijfenveertig was gevallen, had heel Haaltem gezucht van verlichting, want puuh! daar kon een mensch geen begrip meer van krijgen. Allah, de prijzen der producten waren hoog, 't was een dure tijd, maar 't leek wel, of tot nog toe alles tegeef was geweest, en nu eerst het betalen zou beginnen. Hein van 't Scheelhegge, die altijd vol potsen zat, begon groote snakerijen te liegen: hij wist wel wat Steven gedaan had; 's avonds had Steven met kaarsen over den akker geloopen, waar de kaars met een rood vlammetje was uitgegaan, was suiker in den grond, en waar met een blauw vlammetje de kaars was uitgegaan, daar was zout in den grond, en Steven had al in stad een „oktrooienmoatschappieje op'ezet" en — later zouden ze 'r wel meer van zien. De oude boeren zetten de som goed in 't hoofd, om 's avonds op de „ploate" gezeten, vergelijkingen te gaan maken met de prijzen uit den ouden tijd, en al wat grondeigenaar was in Haaltem en vooral in 'tMolleveld, zette de hakken wat harder op den grond, en voelde zich, en voelde zich, ja je kunt niet zeggen, hoe rijk wel, want wat een gek er voor wilde geven, dat was de grond waard. Alleen BartesOome had gezegd, dat bij hem niet zooveel wonderen met de boerderij gebeurden, maar dat dat zeker aan zijn domheid lag. Ditzelfde herhaalde hij nu ook weer tegen Steven-Neef, die al een uur lang tegen hem zat op te redeneeren op de keuken. Diekemeuje alleen was, zooals altijd, onder den indruk van Stevens hooge manieren. Steven was altijd in het zwart laken, en op visite, zooals nu — want bij hem was het al gauw visite — altijd in de pandenjas. Hij sprak dan Hollandsch, en geen Haaltemsch, en men kon dan best aan hem merken, dat hij veel in de boeken las. Haar man was echter nog wat achterbakscher dan anders, en hield zich dan, met een snakerig lachen in zijn toegeknepen oogen, maar een domme boer. Steven-Neef had hem gisteren al de weet gedaan, dat hij vandaag zou komen, maar jawel, Bartes wist van niets af, en Bartes zat in 't zelfde buis, waarin hij vandaag den akker op was gegaan, 't groene buis aan alle kanten uitgestukt, en 't had er alles van, dat Bartes aan Steven-Neef dertigduizend gulden ter leen kwam vragen, zoo parmantig zat StevenNeef te kijken, en zoo armoedig Bartes. Dat die Bartes nu in ééne al zijn geld aan KleinKlaverink gebracht had! Hoe verwezen StevenNeef kon kijken, nu hij hoorde, dat al het geld hier vleugeltjes had gekregen, dat Bartes het alles had uitgezet bij Klein-Klaverink, en dat die hem misschien wel kon helpen. Maar al heel gauw na dien tegenval zat Steven-Neef, heerachtig met het sigaar tusschen de vingers, aan Bartes-Oome, die zijn pijpje rookte, uit te duiden, hoe met kunstmest veel gemakkelijker dan met stalmest de akker bebouwd werd, en hoe de oogst dan dubbel was. „Hoe nUUm' ie dat?" teemde Bartes-Oome. „Pospaat-Salpeter. fn de Veldgids staat er van geschreven, dat dan het mes van twee kanten snijdt." „Zoo," zei Bartes-Oome, naar buiten kijkende, met zulk een snakerig geflikker in zijn oogjes, alsof hij wou zeggen, dat met zulke messen een mensch zijn vingers snijdt. Steven-Neef stond op, en terwijl hij in de spiegel keek of zijn pet wel recht zat, zei hij: „Dus Klein-Klaverink zal de eerste hypotheek in 't Schaarserve hebben; nu ik gun 't ook liever een Haaltemschen, dan dat ik naar stad loop." „Wisse," zei Bartes-Oome, opstaande, om hem niet verder dan tot de keukendeur uitgeleide te doen. II. 't Was dan bar zoo schraal als het dit jaar was, en in 't Molleveld in 't bizonder. Steven Kortholte, geleund aan 't rikken achter de schuur, nam het nog eens op, maar neen, zóó had hij 't nog niet gezien in de vijftien jaar, dat hij nu boer van 't Schaarserve was. De zon stond daar nu al sinds April, zoo waaksch als een hofhond; 't was nu al midden Mei geworden, en altijd nog zon en Oostenwind, en geen dag nog gemist. Witte wolken genoeg, maar al zou je ze uitwringen als een vaatdoek, er zou geen drop regen uitkomen. Eiken dag zon en eiken nacht vorst, dat was vermoorden van je eigen kinders; 't was om te gaan vloeken! Alleen onkruid kon daartegen. Zie maar, de roggevelden leken wel akkers van blauwbloemen, en de weiden wel zuringvelden ! Bah , die vervloekte bloemen ! Aardig werk voor de schoolkinders! Maar, het lijden was nu dan ook gauw geleden, 't Schaarserve stond in de courant, 't Was geen schande; welke boer kon in deze goedkoope tijden nog de rente van zijn hypotheek bijeenkrijgen? Hij had gewerkt als een trekhond ; hij had zich doodgewerkt, als hij maar gekund had. Maar de fut was er uit, de fut was heelemaal de boederij uit. Werk maar, wat geeft het, als je geen geld in de vingers krijgt, en de rente er moet zijn, net zoo "eregeld als eten in het schaftuur? Maar — O O en hij richtte zich naast den rikkenpost op, terwijl hem de tranen in de oogen sprongen — maar laten ze eens één boerderij in 't heele Molleveld en Haaltem aanwijzen, waar 't zóó proper, zóó" zindelijk in orde was. Waar liepen de voren zoo kaarsrecht over den akker, waar was het vee zóó glad, en de hooiberg zóó omte-bekeuren, als op 't Schaarserve? Dat hij ook zijn oude, mooie hofstee verlaten had, om eigen plaatse te willen hebben! Maar allah, wie wou niet eens vliegen vóór zijn vleugels lang genoeg waren ? En — 't was toen ook de o ö ö royale tijd geweest. Toen hadt je voor een gulden eiers nog een rijksdaalder geld kunnen maken, maar jawel, nauwelijks zat hij op 't Schaarserve, of daar was de tering gekomen in de boerderij, 't Eerste jaar tien gulden tekort, het tweede vijftig, het derde honderdvijftig. Toen hadden ze hem in de stad geraden „zen eigen inselevent te verklaren", maar daar hield zich een boer-van-stand niet mee op. Natuurlijk de familie had hem geholpen; iedereen had zijn plicht gedaan, maar wie kan tegen de tering op? Bartes-Oome dan? Die had het gekund, maar Bartes-Oome zat vooraan in de kerk en was een fijne, en de fijnen en de motregen kun je niet vertrouwen. En, eerlijk is eerlijk: BartesOome had hem wel geholpen. Tweekeer had hij hem renteloos vijfhonderd gulden geleend, maar nu de derde maal had hij gezegd, dat het gemartel al lang genoeg geduurd had, dat 't Schaarserve Steven-Neef wat groot van bestek was, en dat hij 't maar liever van de hand moest doen. En zoo stond dan 't Schaarserve weer in de courant, en 't zou zeker een schandeprijs doen met de slechte tijden en 't schrale gewas van dit jaar. Kijk, de zon viel zoo hard op den grond, als een winterzon op sneeuw, en door de peppelenallee joegen de stofwolken, alsof t midden Augustus was. Daar, de magere rogge ' o öo en t schriele gras stonden te bibberen voor dien Oostenwind; daar, 't was niet om aan te 16 zien , en met een ruk van zijn schouders ging Viiï flp schuur binnen. .. Weer zaten de oude boeren op de plaate >ij 't vuur verhalen te doen van hooge en lage prijzen. Want, zooals nu toeh t Sehaarserve in viiftien iaar was achteruitgegaan, en dat no„ wel onder een dikken boer als Steven Kortholte was ook nog wel een bovenste-beste bouwman, dat'was mirakel! Ruim de helft van de koopsom' Niet eens de hypotheek er uit. Leu dikke boer met hard werken zich doodarm ^Tochwerd het gerucht van den verkoop van •t Sehaarserve niet lang door Haaltem gedrag^ Menigeen meende zijn eigen doodsklok te luiden, als hij er zooveel over sprak K , nog zoo jong, op die nieuwe uitvinding gekomen, om alléén de peppels te kunnen zagen! Ja 't was doodeenvoudig — in plaats dat de overman de zaag terugtrok, deed dit nu een touw met een gewicht, dat over een katrol liep. Je zoudt zeggen, hoe komt hij er aan, 18 zoo'n aap van 'n jongen! Met een knipoogje keek hij vergenoegd naar hem. Nu, hij was er niet rouwig om, dat hij van dat zagen af was, dat ging in de armen zitten. Juist keek Reindert heel ernstig op. „Vaoder." „Nou jong," zei Pakkink bedeesd-goedmoedig — want als Reindert zóó zag als nu, dan broeide er wat in dat hoofd, waarvan hij nooit kon begrijpen, hoe zoo'n aap van een jongen er aan kwam. „Stilstand is achteruutgang, nietwaor, vaderr „jao — en wat zou dat?" zei Pakkink een beetje gemelijk, daar hij er niet van hield strikken voor zichzelf te zetten. „Mot er dan ien de ambachten oek gin vooruuitgang zien?" „Natuurlijk," bromde de oude. „Waorom makt wie dan gin leerzen?" Hoep, hoep, daar vlogen de splinters van het hout waaraan hij bezig was: „Biena te vul ei af!" zei hij, blij die leegte die na Reinderts vraag was blijven hangen, met iets onschuldigs te kunnen opvullen. „Ja, want," raisonneerde Reindert voort, „toen Frederik ien 't Mulle die erfenis had 'ekrêgen, is ie altied leerzen gaon draogen; vroeger klompen; leerzen is de vooruutgang van klompen; daarom motten wie oek leerzen gaon maoken. Is 't niet, vaoder?" Reindert had altijd een voorgevoel, dat hij vast en zeker in de stad zou komen en daar wonderlijke dingen doen: 't scheen hem nu een zeer logische stap, uit de klompenmakerij naar de laarzenmakerij. Hij keek vreemd op, toen hij vader hoorde brommen: „Vet wil bovendrieven, al is 't maor van een doojen hond." „Wat zei vaoder?" Hij voelde zich miskend. „Da' je kaokelt als een kip zonder kop." „Is het dan niet waor wa' 'k gezeid heb, vaoder?" „Dat kun je wel vuulen met je klompen." Als 't van die sentenzen regende, dan wist Reindert 't al; dan moest hij heel voorzichtig doen. ,, Hêt vaoder al gezien dat ze peppels pooten ien 't Heerendiek ? " „Jao, jöngske." De vredespreliminairen werden aanvaard. „Zouwen ien de peppels, die langs 't Bouw- m hof staon, al heelen inzitten of alleen nog maor driekwartschen ?" „Die worden toch nog niet verkocht?" „Neen, vaoder, maor 'k prakkesierde zoo m'r es, toen 'k er langs kwam." Gerustgesteld keek Pakkink hem aan. Er zat toch wel een goede klompenmaker aan dien jongen! Hoe dikwijls als hijzelfbij den weg liep, berekende hij van eiken peppel, dien hij tegenkwam, hoeveel paar heelen en kleineren er in zouden zitten! „Hé!" schrok hij in eens op. Hij had de insnede bij den hak willen maken, zooals hij dat honderdduizend maal had gedaan, en hij had in de lucht gesneden; er was geen hout meer. Ruim een handbreed te kort had de jongen het blok gezaagd. „Reindert!" „Ja, vaoder." „Kiek es hier, jöngske." Reindert voelde 't oog van vader breed op zich rusten; dadelijk zag hij de tout — en den weg om de bestraffing te ontgaan; want hij wilde geen ongelijk hebben. „O jao, ik vergat oe te zeggen, dat 'k er een kleintje bie 'ezaogd had veur een paor halven veur bakker's Janna; ie wit wel, die gisteren besteld zien." Pakkink's eerste gedachte was: wat is die leugen gauw bedacht; de tweede: 't kan toch ook wel waar zijn; de derde: 't is een moeilijk, erg moeilijk geval. „Vergeten doet anders een goed klompenmaoker niet." „Neen, vaoder," zei Reindert, heel deemoedig, nu hij gelijk gekregen had. Er was een gegeneerde stilte. „De koffie is gaor," riep Hanna door de geopende deur. „Ja", riep Reindert vroolijk, terwijl Pakkink op eens een onaangename herinnering kreeg aan dien hoogepriester Eli, die zijn nek brak, omdat hij bang was voor zijn eigen jongens. Mooi scheen de zon door het keukenvenster op de blauwe en roode esterikken, nog vochtig van het schrobben. Het ontbijt was afgeloopen. Hanna bracht juist het overschot der pap met paardenboonen in den kelder. Men hoorde hare klompen bonken op de steenen. Reindert zat met de Veldkoerier; —natuurlijk 't geavanceerdste blad, omdat de oude courant voor Pakkink reeds lang renegaat was geworden en Reindert zijn dus vrijgeworden keuze gericht had naar die van den meest stadschen boer.— Pakkink zat genoegelijk te spinnen. De heldere vloer; de klaptafel; de schouw met blauwe en tinnen borden; de glazenkast met de kleinoodiën; de pap met paardenboonen — alles echt, zuiver; hij zou zóó kunnen opschikken voor zijn vader en die zou zich op zijn eigen plaats thuis voelen. Zoo behoorde het ook. „Reindert." „Ja, vaoder." „Frits wordt old," zei Reindert, nog even een zin willende uitlezen. „Kom, vortmaoken!" zei Pakkink wien de herinnering, dat zijn oud hitje aftands werd, onaangenaam aandeed. „De smid zei laotst, dat Frits gauw het beslaon niet meer weerd was," zei Reindert, die gelijk wilde hebben en toen heenging. Een oogenblik later wist Pakkink aan het welbekende gerammel en de regelmatige schokken van den karnmolen, dat Reindert zijn beve^ had opgevolgd. Toch was hij maar half tevreden; niet geheel met Reindert en in 't geheel niet met zichzelf, 't Scheen dat hij al krukkig werd, anders zou die jongen zóó niet kunnen doen. Maar een jongen van zestien jaar kon hij toch nog niet „boer" maken! Maar hoe kwam hij op zulke gedachten? Hij wilde toch niet gaan sterven? Er liepen hem „schuveringen" over den rug, en met een „mieserig" gezicht zich onder de slaapmuts krabbend, prakkeseerde hij: ja hij werd te oud; een versleten ding; net als Frits, dat goeie Fritske, dat zoo'n kranig voske was geweest; ja, geweest.. .! Zuchtend stond hij op. Hè, daar was hij op eens bij 't achterhuis! Bij 't hakblok lag de groote bijl en een takkebosch berkenrijzen. Werktuigelijk trekt hij er een dikke uit; houdt het met de linkerhand op 't hakblok en beurt met de rechter de bijl op en laat die vallen. Ronddraaiend springt er een stuk van den tak in de lucht. Dat was netjes geslagen! Nog eens! Eens een dikkere! Patsch! krakend kloofde de bijl het hakblok-zelf, nog wel een eikenstobbe. „Van sterven komt voorloopig niets," mom- pelde hij, „als God 't blieft," en trok even aan de slaapmuts. Wat? Wie sprak daar? „Toe, ouwe vort! AUez knol!1' Hij keek naar den karnmolen. Dat was Reindert tegen Frits. Platsch! Platsch! Hij gaat naar den molen en gluurt door de reten der planken. 't Was hem even, of hij door een kijkglaasje keek in een spookwereld van duivels en tooverkollen . .. maar neen, dit was hij en dat daar was Reindejt, die met zijn katapult Frits schoot, als deze aan den anderen kant van den molen was; dat daar was Reindert, die met de vlakke hand Frits sloeg, als deze hem voorbijging, en dat schelden: „toe kreupele knol; toe horrelpoot!" dat was ook van Reindert! Pakkink grendelt de deur van den karnmolen, gaat regelrecht naar de keuken en neemt de Zondagsche zweep van den spijker. Heel even vraagt hij zich af, of 't niet jammer is van de mooie zweep; maar neen, hij besluit dat dit juist extra-goed is. Hij gaat op de deel; zet de ladder tegen de hanenbalken, klimt zacht naar boven, de zweep achter zich aan. Nu neemt hij een paar bossen stroo, werpt die weg. Opeens is 't geluid van den karnmolen sterker. Frits hoort men stappen in 't zand. Reindert's stem is nog duidelijker, dan of hij naast hem aan tafel zit. Pakkink brengt zijn arm door de opening, die boven in de karnmolen uitkomt. Hij gaat eerst op zijn gemak zitten. „Toe ouwe," roept Reindert. „Jao 'k bin der al," bromt Pakkink, die juist vlak tegenover Reindert zit. Deze ziet op eens verschrikt om; hij meende iets te hooren; maar 't bleek een vergissing. „Toe knol, je bint nog zoo'n veulentje," lachte hij, zich zelf geruststellend. Asch-jiep! zegt de zweep. Door pijn en schrik verblind, tast Reindert naar de deur; maar die blijkt gesloten te zijn. Frits is ondertusschen al weer eens rondgeloopen. Asch-ji'ep! Op eens, bij intuïtie voelt hij het. Die zweepslagen daar van boven komen van vader; die is boos omdat hij Frits schoot en uitschold; één ding begrijpt hij niet: hoe vader dat over zijn hart kan verkrijgen. Hij zal zich goed houden; dan moet vader vanzelf bijdraaien; hij zal 't toch winnen. „Allez Frits, vort!" roept hij, met schokkende stem, en wilde oogen. Asch-jiep! „As 't niet je eigen bloed omtrent was, zou je zeggen: dans dan met den duvel, as die zoo mooi danst. Maor nou... 't mot!" „Toe Frits..." Reinderts stem breekt af. Asch-jiep. Bloedig gestriemd is zijn rechterhand. „Jao Krisjan, maar 'k hold 't niet lange meer uut," mompelt Pakkink voort. „Fritske," begint Reindert, met bijna schreiende stem. Asch-jiep! Geen van beiden hoort meer 't rammelen van den karnmolen of let op Frits, die stil maar voortstapt. „Stil, mien hart, snij zoo niet! 't is veur je zelf, jong... maar o," steunt Pakkink. Asch-jiep! „Vaoder, toe vaoder, 'k zal 't nooit weer doen!" De zweep en de arm verdwijnen. Frits gaat voort rustig rond te stappen en 't geregeld gerammel van den karnmolen vervult het huis. Reindert snikt hevig en zit strak met droose ooeen te staren. O O Reindert, straks tegelijk met Frits door Hanna, die zich hevig verbaasde, dat die deur zichzelf had toegegrendeld, uit den karnmolen ontslagen , dacht dat vader naar de werkplaats zou zijn gegaan en ging dus naar de keuken. Daar lei de zweep, de mooie, met gebroken hals op den vloer. Op een stoel lagen vaders kleeren. Zijn klompen stonden voor de bedstee. ,, Reindert." „Jao, vaoder." Hij dorst haast niet opzien naar de groene gordijnen der bedstee. Eindelijk, ja daar lag vader, de slaapmuts vlak op de oogen, een witten halsdoek tot zijn kin; erg rood. „Allo . . . vort naor den meester ... daodelijk komme met 't lancet. .. hie mot me laoten!" bracht Pakkink er hokkend uit. Reindert holde 't huis uit, dwars de akkers over naar den dokter, die een half uur ver woonde. Toen hij buiten adem geloopen was en de angst zich al meer en meer van hem meester maakte, dat vader nu zou gaan sterven, bad hij, de oogen naar beneden, en met gevouwen handen doorloopende: ,, Och, deze keer niet! Deze ééne keer niet. 'k Zal anders worden." INHOUD. — i i BLZ. De Liefde der Eerwaarde i Op den Dillenburg 93 UK. 282 147 Urk 197 De Erfgenaam 224 Een Engelenzang 245 Eene Aderlating 265