EEN HONGAARSCHE SAMENZWERING / K £ O P U o ~- ♦ ♦ EEN HONGAARSCHE SAMENZWERING, treurspel in VIJF BEDRIJVEN DOOR A. S. C. \\ ALLIS Haarlem — 11. l>. TJKKN'K WILLINK & ZOON — 1905 PERS O N E N. Vorst Frans Rékóczy (spreek uit Rakootzi). Frans Wesselényi, Palatijn viiii Hongarije (spr. Wesclielcenji). Maria Széchy, zijne gemalin (spr. Seetchi). Graaf Peter Zrinyi. Graaf Frans Nadasdy (spr. Nadaschdi). Graaf Erasmus Tüttenrach. Graaf Frans Christovh Frangipani. Werner Lessner, hofmeester van Wesselényi. Frans Xagy, gelieimsclirijver liij Wesselényi (spr. Nadj). Hopman Vitelli, adjudant van Wesselényi. Geneesheer bij Wesselényi. Slotvoogd van Murüny (spr. Moeraanj). Hongaarsche kamervrouw. Stalmeester van vorst Rakóczy. Terka, Hongaarsch dienstmeisje. Een keizerlijk courier. Een bode. Een courier van Wesselényi. Zigeunervrouw en knaap. Pages, dienaars en vrouwen. Tijd: kort voor en na den vrede, die in den herfst van 1664 tusschen Oostenrijk en Turkije gesloten werd. De eerste akte speelt op een kasteel van Wesselényi in Oostenrijk, de overige aktes op het slot Muranv in Hongarije. ■ EERSTE AKTE. {Kanteel van Wesseléngi. Groote, rijke kamer. Hofmeester, ■patjes en bedienden zijn bezig overal versieringen van bloemen aan te brengen. Kamervrontv ziet toe). Hofmeester. Meer rozen, rozen zijn de lievelingsbloem Der hooge vrouwe. Kamervrouw (ter zijde bitter). Of zij niet genoeg Aan doornen had gevonden! Hofmeester. Niet die hier, Die donkerrooden door mijn heer geplukt Wil hij ook zelf haar geven. (Een bediende draagt eeiiige bloemen weg . anderen brengen nieuwe binnen). Kamervrouw (ter zijde). Rood als 't bloed Uit wonden, die niet meer genezen kunnen. IZij verlaat 't vertrek). j Bediende (haar naziende). Wilt prevelt de oude? Page. Ik denk een .schietgebedje, Oni ons naar de andere wereld heen te helpen. Tweede Page. Hongaarsche draak ! Hofmeester. Stil, stil, bij onze vrouwe Is alles troef, wat maai- van genen kant Der Leitha komt, en deze oude was Al van haar kindsheid at bij haar in dienst, Was niet haar, toen zij op haar burcht Murany Als landvoogdes van liükóczv regeerde. Page. Van den rebel? Hofmeester. Daar noemden ze hem vorst, En zij had toen liet slot Muranv van hem In leen; wie thans haar ziet als teed're huisvrouw, Die enkel oog en oor is voor haar gade, Die zou niet denken, dat haar blanke ving ren Het zwaard eens voerden, en wel tegen hou. Page. Ifij is toeli ook Hongaar. Hofmeester. Hij werd geboren In Hongarije, maar van jongs at aan Was 11ij aan 's keizers hof, diende in zijn leger En stond nooit hen ter zij die Hongarije Los wouden maken uit des keizers macht, Die 't wilden stellen onder Kakóezy. Daarom vertrouwde men hem ook de troepen, Waarmee men Kakóezy bekampte, toe. Twef.dk Page Ik hoorde nog van niets. Hokmkestkk. (hem eeniyxzins spottaal aanziende). Ja, ja, wat weet Zoo'n nieuwe vogel nog van de oude wijzen? Maar ik, die eens ze meezong! — 'k was erbij Toen onze heer 't beleg sloeg voor Murany. Hij eisebte 't op in naam des keizers, zij Verdedigde 't in naam van Kakóezy. Thans waait des keizers standaard op Murany En nu verjaart reeds voor de vijfde maal De dag, die Hongarije's schoonste vrouw Den veldheer huwen zag, die haar verwon. Page. Dus hart en burcht verloor zij tegelijk? Hofmeester. Zij waren beiden winner en verliezer. Page. Verloor hij ook? Hofm kester . J)e tijd /.;il t eenmaal wijzen, Jk zeg dat ééne slechts: geen stond zoo hoog In 's keizers gunst en liefde als hij eens stond, Eer 1»ij Maria Széchv's gade werd. Page. En nu niet meer? Hofmeester. Ik zeg, de tijd zal 't leeren. Tweede Page (dwepend). O met één hlik van haar moet elk verlies Meer dan vergoed, ja haast vergeten zijn. Alleen haar haren reeds zijn een gedicht, Zoo donker, en toch spelen gouden lichten Er over heen, soms schijnen zij een kroon , Te zwaar haast voor dat koninklijke liootd En voor dien ranken hals, en dan weer zijn zij Een sluier uit het fijnste draad geweven. Haar oogen — Hofmeester, (koel). Jonge klant, lees dat gedicht Maar niet ten einde. En als gij naar haar kijkt, Wees wijs en denk alleen, dat ze uw gebiedster, En gade van uw meester is. (ter ziji Ik hoop Zij is dat steeds, ook nog in and'rer oogen. (luid). Dus hier wat groen nog, schikt die hloemen daar Wat luchtiger; gauw, gauw wat. Zoo is 't goed. (Hij gaaf op e>n afstand s taan, en h< :i< I de versiering/n met tevreden blik). Xu, 'k denk ons werk kan zich niet glans vertoonen , Maar nu gauw weg, k hoor onze vrouwe komen. (Allen, af.) (Maria Széchy treedt binnen, gevolgd door I' rans Xftgg < n haar Hongaarschc kamervrouw. Zij in voornaam nvoudig gekleed. Op den drempel blijft zij verrast staan.) Makia. Wat bloemenpracht! Een droom van zomerweelde Waar buiten reeds de koele herfstwind waait. (lot Naiji/) Nietwaar, uw werk zie ik in dees verrassing, Heb dank ! (Zij reikt liem dezen feestdag denken aan de mijnen. — Wanneer het lot een kind ver weggevoerd heeft \ au t ouderhuis, vergeet het moog'lijk soms In t druk getob van 't alledaagsche leven, Aan 'i ver voorheen vnn kindsheidstijd te denken. Maar naakt een groote vreugde of smart zijn ziel, Dan gaat zijn eerst gevoel toch naar die woning, Waarin het eenmaal jong was, naar de zijnen; t Denkt hoe ;t zou wezen als zij daarin deelden. Zoo laat ook mij nu denken aan mijn volk. Heil mij, dat ik 't in vreugde doe. (zij barst in tranen uit.) Wesselényi. Dwaas kiud, (jij ziet uw volk zooals men bergen ziet ln verre verte; dan is alles schoon, Want wat niet schoon is dekt de blauwe sluier, Het nevelwaas der verte toe. Ik ken Uw Hongarije beter, van nabij. Wat is uw volk? Een troep Zigeuners, dieven, Met mooie oogen liegende van wat Zij nimmer kenden: eerlijkheid; een hoop Onnooz'le boeren, dom gelijk hun vee, En als het beste deel een handje vol Van eed'len, op hun goed'ren vegeteerend, Of in den vreemde jagend naar wat hofgunst, Ik vraag wat is uw volk ? Maria. Het is mijn volk. Vraag niet aan haar, die toeft in 't vreemde land : Wat is uw volk, is 't goed, is 't groot, doet 't wel? Het is haar volk, 't hoeft anders niets te zijn; Het is dat volk, waarmee haar jonkheid leefde, Het spreekt de taal, die 't eerst zij sprak en hoorde, De een'ge taal, die alles zeggen kan. Toen wij eens hoopten op — wat niet mocht zijn, Op kinderlach en blik, toen voelde ik het, Wat lied'ren 't vreemde land ook hebben moge, 't Geboorteland slechts heeft een wiegelied. Wesselényi. Mij, — 'k hel) mijn moeder nooit gekend — mij zong Het leven wiegelied noch kinderverzen, 't Zong mij één lied slechts, 't hooglied onzer liefde; Zij kwam tot mij na vreugdelooze jeugd, En maakte m' alles goed. Nietwaar Maria, Gij acht haar niet geringer, wijl zij u Eén wensch moest weig'ren? 't Viel mij zwaar. Maria. Fk weet het. WliSSELKN-i i. Xiet met u wezen kon ik op Murany, Nu 'k 's keizers veldheer was — en blijven wild Het eene punt, waar onze wenschen scheidden. Kon ik alleen u laten op uw slot, 't Murany, waar gij zoo lang des keizers troepei Bestreedt i Met recht dan had men mij verdacht Maria. Doet men 't nu niet? \\ esselenyi. (fsoiuber) Met recht doet men het (op veranderden toon.) Is t beter uiet, dat wij elkaar nabij zijn? Niet op uw verren rotsburcht kon ik komen Van uit mijn kamp, zooals ik nu het deed. Maria. [na korte pauze) Wat nieuws brengt gij uit 't kamp? Wesselénvi. (bitter) Dat mijn soldate \ angbal niet app'len of wel kruis en munt Met nooten spelen; 'savonds schaak ik wat, Of tel de sterren; in een herdersspel Kon 't vreedzamer niet toegaan. Als men maar Vergeten kon, dat onderwijl de vruchten Van onze zegepraal bij St. Gotthard Verloren gaan. Maria. De zege, die vooral Aan u te danken is. Wksseléxyi. Wij vochten allen Als wakkere mannen, vriend zoowel als vijand. Zie, 'k ben geen vriend van Spork, den opperveldhe Maar toen hij neerknielde in het open veld En riep, zooals men roept uit 't diepst des harten, ..Almachtige opperveldheer in den hemel, Zoo ge ons, uw Christenkind'ren, niet wilt helpen, Help dan ten minste niet die Turkenhonden", 'Poen voelde ik en toen bad ik met hem mee; Toen voelden we allen, niet als Oostenrijkers, Niet als Hongaren, slechts als kleine menschen, Wier kracht van elders komen moet, van hooger. Zoo wonnen wij den slag. Maria. Mijn held, mijn gade! (Nagy treedt binnen.) Nagy (tot Wrnel.) Uw adjudant, hopman Vitelli, vraagt Gehoor, hij brengt bericht aan Uw Genade. Wesskj.ényi. Voer hem hierheen. (Nagy af.) Wkssklknyt. (tot Maria.) Neen, ga niet heen, Maria, Hij is 111 oen vriend, dien 'k gaarne op dezen dag Hier zie. Maria. Maar nu men hem zoo snel van 't kamp U nazond, brengt hij wis u iets gewichtigs. (Op haar Ilongaarsche kamervrouw wijzend, die tegelijk ■met Nagy in binnen getreden en haar iets heeft toegefluisterd.) Ze is mijn getrouwe, laat ons vrouwen dus \ an hier gaan, waar gij Oostinrijksche zaken Bespreken moet. Wesselknyi. 'k Verzocht u slechts een vriend In hem te zien. Maria. Dan is hij ook mij welkom, Maar Wksselknyi. \ rees niet dat gij stoort. Misschien ontdekte De hertog van Lotharingen, mijn chef, Bij mijn soldaten dat er één een knoop Te weinig had, en laat hij mij nu vragen, Wat met dien knoop gebeurde. Iets meer gewichtigs Verwacht ik niet te hooren. (Hopman Vitelli wordt doen• Nagy binnengeleid.) Wesseijcnyi. Welkom hier! (hem aan Maria voorstellend.) Een jong soldaat, maar die liet zwaard zoo voert, Dat menig oud gediende hem benijdt. Vitelli. (Maria'x hand klissende) In weinig woorden veel te groot een eer; Zoo 'k al te slecht niet streed, wie streed niet wakker, Waar hem een veldheer leidde, als uw gemaal. Maria. Ik weet, dat gij niet vleit. Vitelli. (glimlachend) 't Ware overbodig. Maria. En dapp're mannen plegen niet te vleien, Daarom aanvaard ik gaarne uw lof. Gij vocht Bij St. Gottliard? Wesselkxyi. Als één van onze besten. — Maar zeg mij nu toch eerst, wat brengt gij mij? Vitelli. (aarzelend.) Ik kwam ongaarne. Wesselén'yi. (glimlachend) Meent gij soms, dat ik De slechte boodschap, zoo uw boodschap slecht is, Den bode zal verwijten? Vitelli. Ja, ik breng Geen tijding die ik gaarne, die 'k juist nu, Nu feestvreugd hier moest heerschen, gaarne breng Wesselényi. Xocli goed noch kwaad bericht heeft tijd tot wachten Op de ure, waarin 't ons het minst verdriet, Of 't meest verheugt, 't komt zooals regen komt, Of zonneschijn, do akker moet ze aanvaarden. Vitelli. Gij weet, hoe lang gij reeds gedrongen hadt Op 't houden van een krijgsraad. — Wkssei.kxvi. Al te wel Weet ik het; dringen niet slechts, smecken deed ik. Een krijgsraad saam te roepen, die een ander, Een beter plan van oorlog vast mocht stellen, Die e.tid'lijk 't voorwaarts roepen zou. Helaas, Men geeft den Turken tijd, de grootste gave, Die me aan zijn vijand geven kan. De hertog Van Lotharingen, zei men, leed aan jicht, «Sporks manschap had te slecht gemaakte schoenen; k Bad vrucht'loos om genezing voor den hertog En beter schoeisel voor zijn manschap. Vitelli. 't Schijnt Dat om terug te trekken ook die laarzen Nog sterk genoeg zijn. Nauw waart gij nog weg, Of er wa.s krijgsraad. (lfij reikt Wesselényi een papier.) Hier is zijn besluit. (Wesselényi leest, hij wordt zeer bleek.) Wesselényi. Wie riep den k rij graad saam ? Vitelli. Vorst Lobkowitz. Wesselényi. Dus Lobkowitz, o ik had moeten weten, Dat weer mijn booze geest de hand in 't spel had. {lezend.) Geen strijd meer zoeken, zachtkens aan teruggaan — Zich in de buurt van Weenen concentreeren. . .. (bitter.) Zich concentreeren, waar geen vijand is! Aan die besluiten leen ik nooit mijn naam. (na lange pauze) 'k Hield op des keizers generaal te zijn. (Hij zet zich neer en leunt het gebogen hoofd op de hand, zoodat men zijn gelaat niet ziet. Allen zwijgen, eindelijI: treedt Maria op hem toe.) Maria, (zij legt zacht de hand op zijn hoofd) Thans zijt gij slechts van mij, van Hongarije. Wesselényi. {'t hoofd opheffend teeder.) (J mijn Maria, moge Lobkowitz Zich in zijn zege over mij verheugen, Hij heeft den wedstrijd daarmee niet gewonnen, Gij zijt bij mij, 'k wensch mij niet in zijn plaats. Maria. Dank voor dat woord. Wesselényi. Ja, thans behoort mijn leven Alleen aan u weer toe en aan uw volk. Nog ben ik Palatijn; des keizers veldheer Vermeed Murany en moest Murany vermijden, De plaats des Palatijns van Hongarije Kan nergens dan in Hongarije zijn. Wij gaan van hier. Maria. Van hier? Wesselényi. Ja, naar Murany, Daar zal voortaan uw volk zijn landvoogd vinden. Maria (in vervoering.) Ik zal mijn rotsnest weerzien, mijn Murany, /al zien, hoe de aad'laar hoog in 't blauw erboven Op breede wieken zweeft, zal in gedachten Hem volgen op zijn baan, zijn vrije baan! Word ruim mijn hart, heb plaats voor zooveel vreugde, Gij droegt het afscheid, wees nu sterk genoeg, Het weerzien ook te dragen! (Zij dreigt neer te zinken , de kamervrouw ondersteunt haar.) Wesselényi. (geroerd). Ik was wreed; Maria, dierbaarste, o ik voelde niet, Hoe zwaar het offer was, dat gij mij bracht. Kamervrouw. De beste offers worden nooit geweten, Zelfs niet door wie ze brengt. Wessei.knyi. Dus naar Murany TWEEDE AKTE. (Terras van den burcht Muróny. Aan de eene zijde een steenen bank, waarop Frans Xagy zit en naar een Zigeunerknaap luistert, die viool speelt, terwijl zijn moeder 't oog op hem houdt,/ Zigeunerknaap (speelt en zingt). Vogelke klein, waarheen toch zoo vlug? Naar het vaderland keer ik terug, terug. Vogelke klein, ach en keer gij er niet, Nooit vindt gij terug er, wat ge eens er verliet. Eens is gekomen een wind uit het Noord, Uw nestje, dat greep hij en heeft het verstoord.J Den boom, die het droeg, hij wierp dien terneer, Vogelke klein, ach, keer gij niet meer. Nagy. Kunt gij der hooge vrouw geen beet'ren groet Tot welkom brengen? Zigeunervrouw. Welkom is een woord, Dat wij niet kennen, niemand heet het ons. Wij komen 't leven in als jonge honden, Een tijd lang likt en zoogt hen nog de moeder, Dan zoeken zij hun eigen weg, en likken Of bijten van zich af, al naar het valt, Zoo doen ook wij. Nagy (den knaap bekijkend). Waar deedt gij dien wel op? Zigeunervrouw. 'kDenk, waar zijn vader was. 'k Was ook eens jong En mooi; zoo komt halfbloed de wereld in. Nagy. Staalt g' hem niet ergens? 't lot gaf aan uw ras Twee gaven mee: muziek en lange vingers. zlgeunervrouw. Ik stal bij geen, of hij had meer dan ik, Dus kon hij 't lijden. Nagy. Daarin is iets waars, 't Ls practisch toegepaste wijsbegeerte; Van Alexander tot op Lodewijk Den grooten Franschen koning, dien ze hier Als bondgenoot zich wenschen, heeft nog nooit Een and're wijsbegeerte op aard geheerseht, En zal dat ook wel nooit. Zigeunervrouw. (haar jongen slaande.) Speel verder, rakker. Nagy (hem wat geld gevend.) 't Is zonde van dien knaap. ZlGEUNKItVROU NV. \ an elk is 't zonde Die op de wereld komt en niet al daadlijk Zijn vollen schotel meebrengt; maar de meesten, Ze brengen slechts den leegen lepel mee Om 's levens brei te scheppen. (hem scherp aanziend) Ook gij kwaamt Bij leege schotels eens ter wereld. Nagy (mei.) Weet gij Dan iets van mij? Gij kwaamt pas hier. Zigeuner'vrouw. Ik weet Wat was en wat zal zijn; geef mij uw hand, Dan spel ik u de toekomst. Nagy. Met die sprookjes Vang domme boeren. Wat ons zeiven, die De toekomst scheppen onbekend is, dat Zegt ons niet één. Wij, die in 't eigen hart Toch lezen, kennen nooit het laatste woord, Dat in ons levensboek geschreven staat; Hoe zou een vreemde 't kennen? Zigeuner vrouw. O, vreemde oogen Zien ook in diepten neer, waarvan wij zelf Vervaard den blik afwenden. Neem een proef; Wil 'k uw gedachten vaan ? Nagy. :k Heb mijn gedachten Zoo lief niet, dat 'k ze twee keer wensch te lezen. zlgeunervrouw. Zij vliegen hoog. Nagy. Daarmee zegt gij alleen Dat vogels gaarne om torenspitsen fladd ren, Gedachten zijn als vogels. Zigeunervrouw. De uwe vliegen Niet naar den hemel. (dicht op hem toetredend, vertrouwelijk.) (iij zijt knap, heel knap. Durft Wesselényi u met zijn mooie vrouw Alleen te laten? Nagy (opstuivend.) Wilt gij met de zweep Van hier geranseld worden ? Zigeuner vrouw. (luid lachend) Ha, ba, ha! Ik zeide 't immers, wij zijn niets als honden, Ik ga, ik ga, 'k heb al genoeg gezien. (Zigeunervrouw en knaap af.) Nagy (langzaam en somber.) Misschien zaagt gij te veel. (Maria komt het terras op.) Maria. Wie was daar, Nagy? Nagy. Zigeuners, 'k hoopte dat hun spel misschien Een oogenblik het oor van mijn gebiedster Behagen zou; maar 'k vond hen al te ruw, Dus zond ik ze van hier. Maria. Die knaap speelt goed, Jk luisterde van verre naar zijn tonen; Een droeve wijs. Nagy. Ons volk zingt altoos droef, 't Klaagt al zijn stomme nooden uit in lied'ren. Zijn beste liedren zijn een klacht. Maria. Een klacht Is ied're zang, die dringt uit 'tdiepst des harten. (Zij neemt op de steenen bank plaats.) Nietwaar, hij heeft gezongen van een vogel, Die beter deed van nooit terug te komen. (zacht) Dat lied is waar. (tot Nagy) Ga, goede Nagy, mijn gade Verwacht u. (Nagy verwijdert zich eerbiedig.) Ik wil niemand bij mij hebben. Want de oogen, die mij aanzien, doen mij pijn. Zij willen allen 't schrift der vreugde lezen Op mijn gelaat, en ik — ben vol van smart, (), ik had nimmer, nimmer moeten keeren! Ik ben terug, ik ben weer op Murany, Maar van Murany waait de Oostenrijksche vlag. (hartstochtelijk) Met honderd tongen spreekt dat zwartgeel doek , Dat tergend wappert van de breede tinnen, Om mij, om de Hongaarsche aan te klagen, Die de oorzaak ben, dat het hier wappren kon. Een and're vlag, het vaandel der bevrijding, Woei eens van dezen burcht, dien de eedle held Georg Rakóczy mij opdroeg als een pand Van Hongarije's vrijheid, 'k Zwoer hem toen: Nooit daalt de vlag van Rakóczy terneer Van deze tinnen, zoolang nog Murany Maria Széchy als gebiedster eert. [na een lange pauze, do)) Toch zonk die vlag. (Wesselényi treedt op haar toe en ziet haar lang aan, zonder dat zij het bemerkt.) Wesselényi. Verloren weer in droomen? Maria Droomen zijn Het eenige, dat vrij is in dit land. (met matten glimlach) Laat mij dus droomen, Frans. Wesselényi. (weemoedig) Ach, waart gij maar Ook in die droomen altoos Wesselényi's Beminde en beminnende echtgenoot, Gij zijt Maria. (zich hartstochtelijk aan zijn borst werpend.) Uw gade, o, noem mij nimmer anders. (smartelijk, weer in zich zelf.) Gaf ik niet alles op, om dat te zijn? Wesselényi. Gij zijt Maria Széchy, Rakóczv's Regente; en de ga van Wesselényi Voelt smartlijk dat zij wel teruggekeerd is, Maar dat Murany haar burcht niet langer is. (na een korte pauze, terwijl Maria haar gelaat afwendt.) Ik weet het wel, gij zijt teleurgesteld; Met hoop, die niet vervuld is, kwaamt gij hier: Stil peinsdet gij van mij : hij is gekrenkt, Verbitterd, wis bereid, gemeene zaak Te maken met mijn ontevreden volk. Het smart u, dat ik, zelfs gekrenkt, nog trouw hl< i Eiscli niet te veel, Maria, meer dan ooit Ik op te geven dacht, gaf ik reeds op. 'k Hield op des keizers generaal te zijn. Maria. Maar de onze werdt gij niet. Uit Zevenbergen Stak men de hand u toe, gij naamt ze niet. Geen opstand, spraakt gij, tegen Leopold, En zwijgende moet Hongarije hukken, Want Wesselénvi zwijgt. Wksselényi. Hij is de man, Dien ik na u het teederst heb bemind, (rij weet Maria, vader-, moederloos, Door geen bemind, door geen gekoesterd, groeide lk op in 't oorlogskamp. Mijn leger spreidde J)e oorlogstent; geweer en vlag, dat waren De beide goden, die ik leurde aanbidden, Al wat ik aan liefkoozing heb gekend, Dat was des keizers hand die, wen hij kwam Als kroonprins om het leger te bezoeken, Meelijdend vaak mijn haren placht te streelen, En met een halfgefluisterd: „arme wees" Mij d' eersten liefdegroet in 't leven bracht; Het Duitsche woord, dat den Hongaarschen knaap In de eenzaamheid vertroostte. 'k Nam het mee, — Zooals een vrouw een bloem of lint, een niets, Dat alles is om 't, geen, waarvan het spreekt, Meeneemt als grootsten schat, — toen ik mijn goed'ren Tn Hongarije aanvaardde, een vreemd'ling mij In 't vaderland gevoelend, 'k Haastte mij 1 erug naar t leger, werd des keizers veldheer, En was voor mijn gevoel de rijke man, Kijk in uw liefde, die alleen teruggaf Wat li ij eens in dat „arme wees" ont ving. Maria. (iij zijt wol dankbaar voor dat ééne woord. Droegt gij die kleine schuld niet honderdvoud In diensten daden, af? Ze is rijk betaald. Wesselkxyi. Draagt men een schuld van liefde immer af? Nooit wordt betaald, wat nooit gekocht kan worden. Maria. Is hij zoo goed, hoe lijdt ons volk dan onreclit? Wesselényi. Van hem niet ging het uit, al wat wij laken Is 't werk der camarilla, niet het zijne; Hij zelf is goed, maar zooals "t zonlicht niet Door al te donk're wolken breken kan, Zoo kan zijn goedheid vaak ons niet bereiken. Spork, Lotheringen en vooral die ergste, Vorst Lobkowitz — dat drietal zijn de wolken. De zwarte wolken, die zijn zon verduist'ren. Maria. Is vorsten zwakheid niet ook vorsten misdaad? Wkssklknyi. Ik weet, Maria, wat de knaap aanbad Dat is den man sinds lang geen afgod meer. (leen nieuwe lauweren vlecht ik meer, maar eeuwig Blijft die van het verleden frisch en groen. — Dood dat gevoel niet: zoo het eens moest sterven, Dan stierf in mij veel meer nog dan de liefde Voor Leopold alleen, dan stierf in mij Een deel ook van mij zelf; mijn hart zou nooit Met d' ouden, vollen slag weer kunnen slaan. Want wat eens deel was van ons diepste leven Dat rukken wij er niet uit los, of wij Verscheuren tevens al zijn fijnste vezels, En zoo wij .verder leven is het steeds Een onvolkomen leven, droef verminkt. 't Is als een boek, waaruit men enk'le bladen Heeft losgescheurd; wat bleef is moog'lijk 't beste, Maar zijn volkomen inhoud is niet meer. (daar Maria blijft zwijgen met zochten aandrangj 'k Zie in uw oogen iets als stil verwijt, Meent gij dat niet genoeg ik aan u denk? O, meen dat niet; 'k wil ook om u nooit hooren: Hij werd een ander door Maria Széchy. Want eerde ik u, zoo men eens van mij zei: ..Zijn liefde deed hem dalen"? Reine liefde Maakt nooit ondankbaar ons voor echte liefde. Die we eens genoten, Laag beschouw ik hem. Die zijn verleden luchtig van zich werpt; Hij is een koopman, die den wissel afwijst, Waarop zijn eigen naam geschreven staat; Wat waarborg biedt hij voor de toekomst? Zie, Uw eigen mond moog' mij het oordeel spreken, Deed 'k edel zoo 'k den keizer thans verliet, Thans nu de oorlog woedt ? (Graaf Na dandy is onlxwerkt oj> hen toegetreden). NanAsnv. Hij woedt niet meer, De vrede is gesloten. Wksselkxyi en Makia {tegelijk). Is gesloten ! Nhdasdy. 'k Meld dra u alles, doch vergeeft mij eerst, Dat ik zoo ongevraagd , onaangemeld Tot u te komen waag. De Palatijn Frans Wesselênvi wou mijn vriend nooit zijn; Wil hij toch toestaan, dat ik thans de tijding, Die ik te melden heb, hem zelf hier breng? Wil hij mij welkom heeten ? Wessklknvi. (hoffelijk, doch zonder de hand te reiken.). Graaf Nadasdv, Der Protestanten vijand en vervolger, Is mij niet welkom; den Hongaar Nadasdy, Die met mij onder 't zelfde onrecht lijdt, lïegroet ik gaarne als gast. NafiASDY. Iloort dan wat ik U melden kom, spoorslags verliet ik Weenen Met tijding — dat de vrede daar tot stand kwam. Maria. Iii Weenen, buiten Hongarije om? NcII)ASI>Y. Heeft Lohkowitz Hongaarschen raad van noode? De vrede kwam tot stand, (nwt bitteren spot) 'k genoot de eer Door Lobkowitz te worden uitgenoodigd, De plechtige onderteek'ning bij te wonen, Dus kon men zeggen dat ook een Hongaar Gekend werd — toen het al was afgesproken. Wesselényi. De vrede is gesloten, en ik weet, De Palatijn van Hongarije weet Van niets, wordt niet gevraagd, wordt niet gehoord, O ongekende hoon! Waarmee verdiende ik Dien smaad? Draagt Leopold niet ook de kroon Van 't Stefaansrijk, bezwoer hij niet eens plechtig Ook Hongarije's rechten Makia (vut diepe bitterheid). Onze rechten Zijn niet verkort; ons eenig recht is immers 't Slagveld te zijn, waar men de Turksche macht Bevecht; was dit verwoeste land geen slagveld? Ons recht is 't, onze kind'ren, onze vrouwen Door Turksche of Duitsche handen te zien hloeden. Zijn onze kind'ren, onze vrouwen niet Bij scharen neergemaaid? Druipt niet ons bloed Uit duizend wonden? Streden, leden wij Niet naar ons volste recht? Een ander recht Had Hongarije nooit in Oost'rijks oogen. nlldasdy. Ik hoor Maria Széchy in die woorden. Wesselényi. Laat ons eerst weten, eer wij al te streng Soms vonnissen, wat men voor ons bedong. Wat staat de Turk af? ni'ldasdy. Wat in Oostenrijk Veroverd werd. Wesselényi. 'k Vroeg, wat krijgt Hongarije? NaDASDY. Wat 't altoos mocht ontvangen — leege handen. Wesselényi. Neuhiiusel, onze beste sterkte toch. . . . XilKASDY. Neuhauscl, Grootwardijn verblijft den Turken, In Zevenbergen blijft vorst Abafty, Hun kreatuur, regeeren. Hongarije Behoudt zijn zelfde grens als voor den oorlog, Wesselkxyi. O schandelijke, overijlde vrede, Waarbij zich de overwinnaar haast, de voeten Des overwonnenen in 't slijk te kussen! NilDASDY. De vrede is niet overijld van 't standpunt, Dat Weenen koos. Geen krachtig Hongarije Wenscht 't als zijn buurstaat, 't Wenscht een wingewest Een zwak, vernederd Hongarije slechts Maakt Oostenrijk zoo sterk, 'k Vertel nog meer: In stilte was de vrede al lang gesloten, Reeds luttel dagen na St. Gotthards slag. De schrik dier neerlaag sloeg den Turk om 't hart, Hij bad om vreê, om vreê tot hoogsten prijs, Dat die zoo laag was — is slechts Oost'rijks wil. Wkssklényi. Met opzet dus vroeg men niet meer? NaDASDY. Met opzet. Daarom verzweeg men dat de Turk terstond Zich onderwerpen wou, hield schijn van oorlog, Maar hoedde zich de zege te vervolgen. Met opzet bleef men werk'loos, liet Jen Turken Den tijd om weer hun krachten te verzaam'len, Hij mocht geen al te zwakke vijand wezen, Nu men hem dezen vrede geven woü. Wesselényi. Hoe weet gij dit? NaDASDY. Van 's keizers hof kap'laan, Die zijn Hongaarsche afkomst niet vergeet; Daarom hield men aanvank'lijk 't vreeverdrag Geheim voor ons Hongaren. Ik verweet hot Aan Lobkowitz, hij loochende het niet, Hoonlachend riep hij slechts: „zeg Wesselényi, Hij moge als wij opnieuw een vrede sluiten, Niet bij Maria Széchy op Murany Den tijd verzuimen." Wesselényi. Leopold, hoe liet gij Dit leed mij aandoen! Dreef men trouwer hart Ooit met geweld tot ontrouw! NaDASDY. Of tot inzicht. (Hofmeester komt op hen toe). Hofmeester. Een schaar van vluchtelingen roept het meelij Der hooge vrouwe in. Wesselényi. Zie naar hun nooden, En zoo gij kunt, Maria, sta hen bij, Het is een harde tijd. (Maria en Hofmeester af). NaDASDY. 't Zijn vluchtelingen , Misschien voor d' Oostenrijksche inkwartiering Uit dorpen vluchtend, die de Turk verschoonde. Wesselényi. Voor Oostenrijksche inkwartiering? NaDASDY. Ook dat werd Bepaald in 't Weensch verdrag. Tot beter waarborg Voor Muhammed legt Oostenrijk zijn troepen In Hongarije's sterkten, t Valt niet zwaar 't Terrein rondom die sterkten ruim te meten. Wksselényi. En wij verdragen 't lijdelijk.... .. NaDASDY (hem scherp aanziende). Spreek ik thans Tot 's keizers vroeg'ren veldheer, of.... Wesselényi. Gij spreekt Tot Hongarije's Palatijn, tot hem Wiens wieg in Hongarije heelt gestaan. Nüdasdy. Dan, Palatijn, voel met uw volk en hoor Dat wij zoo lijd'lijk niet zijn, als gij denkt. (zacht) Sinds langen tijd is de opstand voorbereid. In 't diepst geheim zijn troepen aangeworven. Niet veel is noodig, of van alle kanten Staat Hongarije op. Wij wachten allen. Wksselkxyi. Wie zijn die allen? Nan.vsnv. Zrinvi, Tiittenhacli, De jonge Frangipani —. Wesskj.ényi. (ioede zwaarden 111 handen, die het zwaard besturen kunnen, Maar zeiven hoofd noch hand. Nan.vsDY. Vorst Rakóczy. Wesski.knyi. Eens grooten vaders zoon. NilUASDY. Hij is ons vaandel, Zijn naam is onze leus. Een Rakóczy Stond immer aan de spits van elk verzet. Wat hij ook zij, hij is de zoon zijns vaders, Hij kan de vader worden van een zoon, Die ons zijn grooten voorvaar doet herleven, De vrijheid leeft, zoolang een Rakóczy Nog 't oude vaandel heft. (hij toont Wessclényi verschillende brieven). Gij noemdet mij Der Protestanten vijand — en ik was het, Ziehier, hun predikanten zijn bereid Mij bij te staan. WkssBLÉxyi (ernstig). Veel schonken ze u, Nadasdy Met deze stukken. Niet slechts voor de toekomst Vermeerdering van macht, maar ook vergeving Voor wat gij in 't verleen aan hen misdreeft, En wat ik, die ook hun tot Palatijn Wil wezen, bitter laak. Reik mij de hand. NiinASDY (hem de hand schuddend). O dat ik denken mocht, dit waar de handdruk, Waar bondgenoot den bondgenoot mee groet. WkssELÉnyi. (lij zegt: wij wachten allen; waarop wacht gij? NanASDY. Op hem, wiens hand ik in de mijne houd, Op Wesselényi; mét hem zijn wij alles, Niets zijn wij zonder hem. O, wees de onze! Ik weet, reeds vroeger heeft vorst Abaffy, De Zevenbergsche vorst van Purkeng nade, Beproefd uw zwaard te winnen voor t verzet; Gij weigerdet uit trouw aan Leopold, Herroep die weig'ring thans, treed aan ons hooid, Hier in Murany, Maria Széchy s burcht, ltoep gij ons hier bijeen; weer zij Murany De plek. waar 't hart van Hongarije klopt, Ik ga van hier naar Rakóczv, uw boodschap Zal daar mij vinden, laat mij niet te lang Tn vreeze hopen en in hope vreezen. (hij verwijdert zich snel, H'cssclényi, die hem terug u i/ houden , afwerend). Wksski.éwi. Ben ik dezelfde man nog, die een taal, Als deze, nog voor luttel uren luid Gewraakt zou hebben? Ben ik Wesselényi, Dien men de rechterhand des keizers heette ? Hij heeft ze afgehakt. — Ja, 'k ben dezelfde, Of is de man, die wakker wordt, een ander Dan hij die sliep? Ik ben dezelfde nog , Alleen ik droom niet meer. (diep ademhalend). Ja, 'k droom niet meer, De band is los, meer nog dan los — verscheurd. Ik heb niets meer te ontzien. 0met een spotlach). Of ik 't ooit had! Die ik ontzag was een genadig keizer, Rechtvaardig voor zijn volk, zooals voor mij, Een, die mij liefhad, was een keizer van Mijn eigen maaksel; 't was niet Leopold, Niet hij, die mij misleidde, mij bedroog. Argwaan, miskenning, O , dat alles kon 'k Vergeven, maar niet dit bedrog. Bedrog! Is daar iets lagers, vuigers dan bedrog? De haat voert open taal en open wapens, 't Bedrog, dat is de Judaskus. Neen, wordt Niet vochtig, dwaze oogen; :il die jaren (Jingt gij in blindheid rond, weest dankbaar nu Het licht is opgegaan. (zich morde neerzettend). Het licht doet pijn. (Maria leert terug) Maria (ontroerd). O, hoeveel leed en tranen zag ik aan! Nietwaar, ik mocht Murany voor hen ontsluiten, Die hong'rend, dakloos, bloedend tot mij kwamen, En weenend vroegen of des keizers troepen , Dan wel de Turk hun ergste vijand was? Wkssklényi. Wel mocht gij. Altoos was 't der vrouwe taak , Dat goed te maken, wat de man verzuimde, Kn ik heb veel verzuimd. Uw volk vond niet Den Palatijn in mij, dien het moest vinden, Vergeef mij. 'k Deed in dezen uren boete. — 'k Heb in uw droomen u gestoord, Maria, Verdien ik nog, dat ik ze met u deel? Makia (zacht). Kondt gij ze deelen! Wessklknyi (ziende dat zij niet voortgaat). Wil ik ze u noemen? (lij droomdet dat uw volk den eed van trouw, Dien t juin een trouwloos keizer zwoer, verbrak, Dat t zicli bewust werd van zijn kracht, zijn rechten, Dat 't weer als eens den naam van Rakóczy Op zijn banieren schreef — las 'k in uw hart? Maria (met geestdrift). (iij laast erin. Ja, voor mij zie 'k een vrij, Ken sterk, een fier, een eenig Hongarije, \\ eer waait als eens van deze torenspits De vlag van Rakóczy; geen Oost'rijksch vaandel Verwijt mij dat ik onze zaak verliet, Niets scheidt mij van mijn volk, ik ben Hongaarsche, Ik strijd weer voor het recht van Hongarije, Ik ben nog eens Maria Széchy weer. (met een diepen zucht). Nietwaar, een ijd'le droom! WKSSELÉNyi. En als ook ik Dien droom geen dwaasheid meer, geen misdaad heette ? Als ook ik zelf Maria. Frans, Frans, geef mij geen hoop, Die enkel hoop zou moeten blijven. Geef mij Slechts zekerheid, of geef mij niets. Wksselkxyi. Ik kan Geen zekerheid van d' uitslag geven; enkel Van 't willen, niet van 't slagen. Maria. Wilt gij, wilt gij ? O, in dat ééne woord waait hemeladem, Herhaal dat woord nog eenmaal. Wesselényi. •Ja, ook mij , Mij, voor wiens blindheid slechts dit ééne pleite. I Jat liefde mij verblindde, mij ook gingen I)e oogen open. 'k Zie thans 't lage spel, Dat men in Weenen dreef; ik wil, Maria. Maria. Dan slagen wij. Ct hoofd aan zijn schouder verbergend). Gij slaagdet altoos, Frans! Wesselényi (tot Aayy, die op hui toetreedt). Laat een courier terstond gereed zich maken, Nog heden gaat hij naar vorst Rakóczv. (Grooh burchtzaal ia Murtiny. Wesselényi en Frans Nagy, dadelijk ook graaf Tiittenbach, die door Wesselényi begroit wordt.) Wesselényi. < Jij zijt de eerste. Tütte.vbach. Duitsche accuraatheid, Al zou mijn naam en spraak mij niet verraden, Zij deed mijn afkomst kond. Wksselényi. •Ju, wij Hongaren, Wij armen komen aan Fortnna s tafel Te vroeg steeds of te laat. Voor and're volken ?t Gereede maal. (Frans Nagy neemt Tattmbach hoed en mantel af, en trekt zich bescheiden naar den achtergrond terug). Tüttkxbach. Ei, zeg, wie is die jonkman? Wesselényi. Mijn schrijver en vertrouwde, aan zijn pen Geef ik mijn meest geheime denken prijs. Tüttenhach. Een mooie knaap! \Yesselénvi (glimlachend). Dat is een nuchter woord Om hem te prijzen, hij is zooveel meer, Ik ken hem enkel levende in mijn welzijn , Nooit zag ik wolken op zijn zonnig voorhoofd , Dan enkel waar hij dacht, mij koude iets hind'ren. TÜTTENJiACH. Hij 's mij te mooi. Zijn oogen doen mij denken Aan zacht fluweel, waar men geen stap op hoort, Waarop onze ergste vijand plotseling Vóór ons zou kunnen staan. Hoe komt ge aan hem ? Wksselényi. Ik was een halve knaap nog, en zijn vader Een jonge jager op mijn goed; eens gingen Wij saam tor jacht, ik wilde iets en hij sprak Mij tegen, toornig sloeg ik niet mijn rijzweep Hem in het gezicht. — THttknisach. Nu ja, dat sprak van zelf, Ken onbeschaamde knecht! Wesselényi. Hij had geen knechtshloed. Hij sloeg terug , wij worstelden, en hoe Weet ik nog heden niet, maar mijn geweer Ging los, hij viel — en stond niet weder op. Ik zorgde sedert voor zijn eenig kind, Voor dezen zoon, hij werd mij meer dan dienaar, 'k Bouw vaster op mij zelf niet, dan op hem. TaTTENBAOH. Moog' hij 't verdienen! Zie, hij kijkt naar ons. Wesselényi. Hij kan ons niet verstaan. TÜTTENBAOH. Toch weet hij alles; Die knaap heeft hoorende oogen, zou ik zeggen. Wesselényi. Hij heeft ook stomme lippen; 'k kende niemand, Die heter wacht wist voor zijn mond te stellen. (Terwijl hij spreekt is graaf Frangipani binnengetreden). Frangipani. Dat zegt men niet van mij, mijn woorden zijn 4 Als jonge paarden vaak. die met mij doorgaan, Xu, jong is men maar eens. (ƒ///' schuilt HV.ssfli'iii/i (ii Tiittenbnch lichten Vóór rechten vragen. (luid) Zijn wij dus besloten Allen. Wij zijn besloten. Frangipani. Los van Oostenrijk! TaTTENKAOH. Tenzij dat Oostenrijk het voorbeeld volgt, Dat, naar ik hoop, mijn Gratz dra geven zal, En zelf zich los wil maken van den keizer. Zrinyi. Hij wilde in jonge jaren priester worden, Helaas, hij bleef het ook nog op den troon, Waar mannen noodig zijn. RaKÓozY. Niet hij regeert. — Licht wart' 't beter dan — slechts tic Jezuitrn, Wier knecht hij is. Wr.SSKl.KNVI. Vorst Rakóczy. die woorden Zou wis Sojihia Bathory, uw moeder. En, 'k ze»-: helaas de volgeling dier orde. Zeer laken in haar zoon. Mij dunkt, niet u Voegt het den keizer dit verwijt te doen XAoasoy (zacht tot Zrinyi). Wat zeide ik u'! de liefde klopt al aan. Hoe gauw verdedigt hij, hij andrer aanklacht, Hem, tegen wien hij zelf nauw de aanklacht deed. HAkóczv. Ik eer mijn moeder, maar ik voel mij tevens Den kleinzoon van Susanna Lorantsv. Wüf •skt.kn yi (op warmen toon). Gezegend zij haar naam . niet slechts „de moeder Der Protestanten", aller engel was zij. RaKÓfzy (voorU/aaiuie). En meen dus, dat ik 't recht heb, zelf verdraagzaam Te wezen, en verdraagzaamheid te vragen Van and'ren. Zrinyi. 'k Haat bij mannen kweez'larij . Maar gaarne zie ik der vrouwen teert* hand Gevouwen. Wesselényi. Zoo ook ik , maar ten gebede. Niet gaarne zie 'k op 't drijven der Jezuiten De pen haar grijpen om decreten van Vervolging t' onderteek'nen. Zrinyi. Uit uw ijver Voor wat gij tolerantie heet, spreekt klaar Nog de geboren Protestant, die voelt Voor 't lot der oude makkers, wetend dat Zij in de minderheid hier zijn. Zij plegen Zelf in Genève een and're taal te voeren. Niidasdy (schijnbaar vergoelijkend). Hoep niet de schaduw van Servetus op, Hij spookt genoeg in Protestantsche huizen. Wesselényi. Ja, want hij maant hen steeds, dat zij nog niet Genoeg vergaten, wat zij eenmaal leerden Van d' Inkwisitie. — Ik was ouderloos; Men liet in Katholieke school mij leeren; Zoo werd ik Katholiek, 't Berouwt mij niet, 'k Geloof dat men in ied're kerk den Hemel Nabij kan wezen, en in ied're leer Ver van hem af, maar toch vergeet ik nooit, Dat Protestanten mij het leven schonken, 'k Verwerp 't geloof niet, dat mijn ouders troostte, Wil 't niet verwerpen hooren ; nimmer vroeg De keizer mij, hoeveel, wat ik geloofde: Hij vroeg slechts, hoe 'k hem diende. 5 É NaDAsDY (/wonend). En hij beloonde 't. Ma uia (luw hen hen tredend). Niet meer niet meer, /ul ons dan in dit uur, Dit uur, waarin 't geliefde vaderland Met al zijn nooden roept om onze hulp, De vraag verdoelen, hoe we om zijn bevrijding Ten Hemel roepen mogen; of op 't misboek. Of 't bijbelboek wij onze trouw bezweren? Zktxyi. Zij heeft gelijk. Rhkócv.v. (Jeen twisten tusschen broeders! Makia. Op vele wijzen spreken wij tot (iod, Maar allen bidden wij in d' eigen taal; 't Zij Katholiek of ketter, als Hongaren Tn onze nooden roepen wij hem aan. Wij zijn Hongaren eerst, dan Katholieken, AVij zijn Hongaren eerst-, dan Protestanten. Hier geldt het geen geloof, 't geldt Hongarije, Wie zich Hongaar voelt, strijdt voor onze zaak. (Allen met geestdrift instemmend.) Voor Hongarije! NaüY 'ter zijd' , spottend.) En voor Maria Széchv! DERDE AKTE. (Vertrek ia Murdny, een deur, die naar 't terras voert, Maat open. De Hofmeester bevindt zich in i/esprek met een tof vertrek gereeden courier.) Hofmeester. De burcht is mij te oud voor 't nieuwe leven Dat thans hier tiert. Courier. Als in een duiventil. Zoo (laddert 't hier gestadig in en uit. Hofmeester. Maar geen van allen, vrees ik, brengt d olijftak. Steeds staan er paarden opgetuigd op stal; Bij nacht verschijnt een bode, brengt papieren En jaagt weer pijlsnel weg op 't donker pad. Waar moet het heen, wat wil dit alles zeggen? Courier. 'k Denk iets, dat niet voor ons gehoor bestemd is. Een goede dienaar heelt noch tong noch ooren, Maar 'k denk liet mijne ervan, zie ik waarheen Al die geschriften gaan. Er broeit hier iets. De wind waait niet in Oostenrijksche richting, Het is een wind, die storm spelt. Hofmeester. Ook ik vrees 't. En altoos bleeker en gedrukter wordt 't Gelaat van onzen meester. CoURIER. Nu , te blijder, Als zonlicht, straalt 't gelaat der hooge vrouwe. Hofmeester. Juist dat behaagt mij niet. Kan dat iets goeds zijn, Waar man en vrouw verschillend bij gevoelen . D' één juiche niet om'wat den ander smart, — Stil. onze meester komt. (Wf-xselriii/i treedt binnen en (jeeft den courier cenige papieren.) Wesseléxyi . Geef die papieren In t'atak af, gij weet wel waar. (Courier af). Hofmeester (binnensmonds). In Patak, Daar is de burcht van liakóczy. Dat neemt Geen eind van vreugde. (Hij (/aal zuchtend heen). Wesselényi. Oude, gij spreekt wijs. D' één juiche niet om wat den ander smart, Te waar eeu woord! Kan men elkaar meer he*;t Beminnen, meer dan wij 't elkander deden. En werden wij dan toch niet één? Vreemd, thans, Pas thans, nu ook ons doelwit 't zelfde heet, Nu is 't of plots'ling wij twee mensehen werden, Die 't leven elk op andere wijze leiden . Elk eigen paden gaan en elk — alleen. Alleen — /ijn wij 't niet steeds en niet in alles, Wat 't diepst van onze /.iel raakt, van ons zelt? Eens in ons leven komt een oogenblik Waarin wij meenen, dat wij 't niet meer zijn, Waarin ons hart met dubb'len slag te slaan schijnt, Waarin de lippen alles zeggen willen. Geloovende dat alles wordt verstaan. Ach, maar hoe snel reeds voelen wij opnieuw, Dat ziel tot ziel toch nooit de woorden spreekt. Die niets verzwijgen; in het diepst des harten Is grond, die eeuwig onbetreden blijtt, En onze woorden zijn niet meer dan boden , Die wij uitzenden naar die ééne plek , Die w' in eikaars gemoed toch nimmer vinden, Zijn reizigers, die nooit het land ontdekken, Waarnaar hun tocht gaat. Ook wij beiden mochten Het niet bereiken. (Ntulcutdi/ en l'i'ii hij tjtihi i trahit, orm' het h rri w bmn-iul., twistend 0[>.) NAdasdv. Dat verdraag ik uiet, 'k Beroep in' op Wesselényi, hij beslisse. frangipani. Goed; ik vrees niet, dat hij m' in 't onrecht stelt, Want deed hij ?t Wesselényi (ter zijd<). Zoudt gij w's hem toch niet volgen. (luid.) Waarin moet ik beslissen, bondgenooten? Nhdasdy. Zijn we als de Schotten? Geldt het hier misschien Een zaak van clanschap slechts? Vorst Rakóczy Is Zrinyi's schoonzoon, Frangipani is Zijn zwager: moet al jvat wij doen voor t aanzien, N oor de eer der Zrinyi's dus geschieden? Wesselényi. 't Moet Geschieden voor het recht en t heil van allen. Frangipani. Mijn rechten zijn in aller recht begrepen. Spreek, worden onze troepen aangeworven Alleen tot dekking van Nadasdy's burchten? NaDASDY. Spork's eerste aanval zal op Pottendorl, Op mijn kasteel, zich richten; is t onbillijk Dat ik dus vraag ook 't grootst getal der onzen Tot dekking daar te plaatsen? Fkangipaki. En Osak-Tornva,') Mijn beste sterkte, gansch ontbloot te laten: Stelde ik soms kleiner som voor 't 'loei beschikbaar, Of is mijn have en leven minder waard.' XanASDY. 'k Laat aan uw eigen schatting 't meten over Van uw verdiensten, 'k weet, gij zult ze dan Te klein niet schatten. Kkasou'am. Ieder kent zich zeil'. Den eersten aanval pleegt men o]> die punten Te richten, die men 't minst verdedigd weet. NaDASDY. Nu, dan begrijp ik. waarom gij voor 't uwe Zoozeer naar dekking streeft. NVKSSKLKXYI (liict "-lij 't gelegen uur, Waarin ze zich kan uiten. Oostenrijk Wordt oj> die wijs gedwongen, ook zijn kracht Te splitsen, niet het volle wicht des oorlogs Slechts op Hongaarschen grond te leggen. Splitsing Is steeds voor hem, die aanvalt, enkel nadeel, Voor hem, die zich verdedigt, voordeel slechts. Wij kunnen met een luttel troepental De burchten houden, waar w' ons in verschansen, De vijand heeft bij elk' oen sterke macht Van nood' om haar to nemen. Laat ons duNiet te angstig slechts op eigen dekking zinnen, Wij dekken ons ook daar, waar w' onzen vijand Een nieuwen vijand schaffen. Nan.VHnr. Dat is waar. Ik zeide 't Krangipani, «lat <'sak-Tornva Niet juist heel Hongarije» is. Kranuii'am. Dat ligt ln Pottendorf, nietwaar? Wkssklényi. Weer de oude strijd Riks hand i.s warm nog van de hand des and'ren, Kn toch — Krangipani. Toch blijven menschen altoos mensche Die honderdmaal beloven, honderdmaal t Beloofde weer vergeten. (Maria trcdt bimuin.) Maria. (een upt'ti brie) in d< hand.) Goede tijding l'it Zevenbergen! Abaft'y verklaart Dat de Magnaten daar gewonnen zijn Voor onze zaak. Wkssiclkxyi. Om achterdocht te mijden, Laat hij zijn brieven dooi' zijn gade schrijven En aan Maria richten. 't schijnt dan enkel Een brievenwiss'ling. zooals vrouwen voeren. Fraxoipani. Maria Széchv heeft het recht in alles Gekend te worden, wat voor de eer en vrijheid Geschiedt van Hongarije. Maria (met ecu zucht.) Neen, uog heeft zij Dat recht niet, zij verbeurde 't, maar zij wil 't Herwinnen. Wksseléxyi. Abalty is edelmoedig , Wij toch, wij waren 't meest eens om zijn keuze Verbolgen. N&dasdy. Hij is staatsman, anders niet. Kr is geen haat om 't gist'ren bij een staatsman, Zoomin als morgen liefde om het heden. Wesselknyi. (Jij teekent hiermee slechts die kleine staatskunst, Die 't kapitaal van 't oogenblik verteert, En niets voor morgen oplegt ; groote staatskunst Pleegt met den dank te reek'nen. Nüdasdy. Groote staatskunst Is zeldzaam dan, of wij verstaan haar zelden. Ik vond in heel mijn leven slechts die kleine. Wessei.éxyi (ter zijde.) En zult in heel uw leven slechts die vinden. Voor dooven zingt de leeuwrik vruchteloos: (luid). 'k Zal dus aan Zrinyi schrijven over Gratz, ()f ook hij met ons instemt. Rakcczy. Schrijft Tiittenhach, is 't met zijn wenschen eens. NaDASDY. Dus Rakóczy laat eerst zijn meening vragen ? Wkssklénvi. Hij eischte 't niet; men vroeg haar. NaDASDY. 't Schijnt, hij voelt zich Als heer alreê. W KSSKLKNYI. En streven wij dan niet Het hem te maken? Fkangipanj. Gij vergeet wiens zoon Hij is, vergeet dat hij Helene Zrinyi Tot gade heeft, de dochter van een huis, Dat koningstronen — afwees. NYu>asi>y (spottend.) (rij vergeet Het niet, dat zicli de zonen van dat huis Met dochters van de Frangipani's paarden, lied enk . dat ook Xadasdys t zelfde voorrecht Genoten, maar het niet voor noodig achtten. Den Zrinyi's daarom als gevolg te dienen, Steeds hogend op hun machtige verwantschap. Frangipani. De Zrinvi's, Frangipani's, Rakóczv's — Zij hebben 't recht zich vorst te voelen, zij Zijn vorsten. YVesselényi. Vorsten waardigheid dus mag Men van hen eischen. (FraiKji/iani kleurt sterk.) Trachten we onze burchten Inmiddels snel in goeden stand te zetten. (Eeniye kaarten voor hen uitbreidend, tot Frangipani). Hoe sterk ook uw Csak-Tornya zij, het heeft Twee zwakke punten in zijn wallen, zie, Daar zou een aanval nauw te keeren zijn. Die moet g' in de eerste plaats dus sterker maken, De wal moet opgehoogd, ook voor meer water Moet snel gezorgd zijn; bij een lang beleg Kunt met uw ééne bron gij niet volstaan. Er is een tweede, dieper put, die lang < Teloden dichtgemetseld werd, — Frangipani. Tk weet het. Wesselényi. Die moet gij openen. (tot Nddmdy). Ook Pottendorf Is aan zijn oostkant niet genoeg bevestigd, Graaf daar een gracht en laat kanonnen planten. Fnangii'axi (verbaasd.) Hoe weet gij dit, hoe kent gij onze burchten Schier beter dan wij zelf? Wessklknvi ('zonder op te zien, met gesmoorde stem.) Ik was eens veldheer. nadasdy. En hebt voor Oostenrijk 't terrein verkend. Frangipani. Goed, dat gij met ons zijt, niet tegen ons, Hoe kon de keizer tegelijk zoo dwaas En zoo ondankbaar wezen, dat hij u Tot vijand maakte? XaTIASDY. Wat is Leopold? Een wijzerplaat, De wijzers, die ons de uren, 't „Hoe laat" aantoonen, dat zijn Lobkowitz En Lothringen; de keizer is de hand slechts Die zij gebruiken om te onderteek:nen. Licht weet hij zelf niet, wat het laatst verdrag, Dat met Turkije werd gesloten, inhield. (WmeUnyi i* met reu plotseling*n schok opgestaan.) Maria {met een angstigen hlil: op Westselêiiyi). t Verschoonde wis hem niet, al ware t zoo, Een vorst mag niet blind volgen, hij moet leiden. NaDASDY. Een Leopold een leider! Nooit werd iemand Geboren met een ziel, die zoo geheel Tot snarenspel voor vreemde vingers deugde. Zelfs in gezonde dagen was hij speeltuig . En nu als kranke.— Wksselényi. Nu als kranke! — daarvan Hebt gij mij niets gezegd. Nar>.\sT)Y (ter zijde). Dat men zijn tong Niet meer in toom heeft! (Iviil.) Was ik dan zijn arts? Men zei mij. dat hij krank was, anders niet. Wesselényi. Krank was hij, krank, en ik slechts hoorde 't niet! Waarom ook dat niet mij gezegd, Nadasdv? Gij zeidet dat slechts, dat een aanklacht was! NilDASDY {lachend). Zooveel verstond óók ik nog van de staatskunst, Die men in Weenen leert, dat men niet juist Aan hem, dien men wil winnen, dat moet zeggen, Wat hem niet wint. Wesskléxyi. Gold 't hier dan soms een handel, Waarbij zich d' eene koopman stil verheugt Dat de ander een hem onbekende waar Tot hoogen prijs zal koopen? Gold liet niet Het welzijn van ons volk '.'1 Wij willen strijden Voor 't hoogste doel, en met Jezuitenmidd'len Bedriegen wij elkaar. Nar>Asi)y. 'k Schat: Wesselényi Mag blij zijn, dat een zoon der ware kerk, Eén die sinds lang zich als Hongaar mag voelen, Zijn hulp aanvaarden wil, hem makker heet, Hij is nog vreemdeling in 't ouderhuis, Was nog niet lang geleden 's keizers veldheer. Wessei.éxyi. Wat zocht gij hem, die 's keizers veldheer was. Niet ik riep u, gij kwaamt tot mij. NanAsDY. Wij hebben Getoond, hoe hoog wij Wesselényi schatten. Een spreekwoord zegt: „men moet voorzichtig zijn Met proselieten en met renegaten; ' (daar Wesselényi heftig antwoorden tuil) Nooit hebben w' als zoodanig u beschouwd. Wesselényi. Hoon open waar gij hoont; o, moet ik nu. Xu gij mij nog ontziet, het toch al voelen Hoe 't later wezen zal, als men de ladder Wegwerpen kan, waarlangs men naar omhoog klom Zoo ik een werktuig zijn moet, ben ik 't liever [n handen van een eigen, wettig meester. NaDASDY. Wilt gij nog eens als, wat ge u zelve noemdet, Als een „bedrogen dwaas" voor aller oog staan? Wesseléxyi. (de ham! aan 't zwaard slaande.) Nadasdy! Leer mij 't gastrecht niet vergeten, Gerechte Hemel, laad die nieuwe schuld Niet op mij ! Maria (zijn arm (/rijpend.) Frans, hij peilt de wonde niet Waaraan hij raakt. Nudasdv. Vergeef mij, Wesselénvi, Ik ging te ver. Wesseléxyi. (zeer bitter.) De renegaat is noodig. NaDASDY (nut sterken nadruk op ieder woord.) Neen; de Hongaar, die 't: los van van Oostenrijk Ons toeriep, die met vuur den hemel tot Getuige nam van d' eed, dien hij ons zwoer, Die is ons noodig. Wesseléxyi (het hoofd buigend, dof.) :k Deed dien eed, 't is waar, (met ztlfbeheerschin mijn zaken — dan naar Weenen! Maria. Van alle kanten zal rt verwijt u treffen. Wesselknyi. Mij trol' het ergst verwijt reeds: 't zelfverwijt. Maria. Wie zal uw rein bedoelen ooit erkennen ? Wesselknyi. Zelf' zal ik weten, dat mijn drijfveer rein was. Maria. En is al 't onrecht, dat men pleegde in Weenen, Dan eensklaps weggewischt uit uw herinn'ring? <»ij, die zoo streng zijt voor u zelf, vergeet gij Al wat u, wat ons volk werd aangedaan? Denkt gij niet aan zijn grieven, waart gij niet Vertoornd , als wij ? Wesselényi. Ik was 't, ik ben liet nog, Nog heet ik luid den vrede met Turkije Een onrecht ; maar niet op den keizer kan Ik 't onrecht wreken. Niet aan mij die taak! Moog' ook een vader falen, niet de zoon Heeft wrekersplicht. — Hoe maakte men den vrede? De keizer zelf lag krank terneer, zijn sponde Werd van Lotharingen en Lobkowitz Bestormd, een kranke, niet een booze hand Was 't, die haar zegel hechtte aan 't verdrag. Licht kan gezondheids held're, scherpe blik Plet net doorzien, dat 's hoov'lings arglist weeft, Maar ach, krank' oogen kan men ras verblinden! Maria. Kan niet verzwegen blijven wat alleen Beraamd werd, niet volvoerd ? Wksselknyi. Te velen kennen 't Beraamde, en d' ontdekking kan alleen Een vraag van tijd zijn. Enkel tusschen 't doen En 't zelf de schuld bekennen staat voor ons De keus. Maria. Hoe wilt gij 't zeggen, hoe uw woorden Zóó kiezen, dat hij er den bitt'ren strijd, Dien gij gestreden hebt, in voelen zal.' Zal niet gekwetste Majesteit alleen Zich in zijn borst doen hooren? Wksski.knyi. 'k Wil dit zwaard Hem geven en hem zeggen: neem terug Wat gij mij schonkt, nog voerde ik tegen u Het wapen niet, ik kon het niet, maar 'k liel> 't Gewild, mijn wil is schuldig. Mama. En als hij Don wil als daad beschouwde; {angstig) 'k Hoorde u eens Voor lange jaren zeggen — 't bleef mij bij — Gedachtezonden plegen 't zwaarst berouw, \ aak ook de zwaarste straf te eisehen: Frans Als hij n schuldig heet Wesselényi. Maria Szécliy Is zwakker niet, dan die miljoenen vrouwen, Die leerden, dat haar gaden sterflijk zijn. Mama. (hem wild omarmend) Slechts dié mag sterven, die niet wordt bemind. Wesselényi. O, maak mijn hart niet week. Ik heb u lief, En wie bemint, heeft 't leven lief; toch waagde ik Mijn leven in den strijd voor Leopold, Toch hadde ik 't in den strijd, waarop wij zonnen, Gewaagd voor Hongarije, mag ik 't niet Eéns wagen voor mij zelf? Ik kan niet leven En voelen, dat een blaam mij drukt. Gij vroegt: Kan niet verzwegen worden wat alleen Beraamd werd: is dan wat verzwegen wordt Min waar gebeurd? Zou 'k 't zelf dan niet meer weten? Gestraft of ongestraft , men ij 't afscheid zei hij mij: (Jij blijft in troinve hoede achter; Nagy Is hij ii. Nagy. Was uw echtgenoot zoo zeker Van 't recht, dat hij zich op mijn dank verwierf? Maria. Hoe zegt gij dat, en op zoo vreemden toon? Nagy. Ook ik dacht aan 't verleen, — wij zeiden immers, Dat het de toekomst maakt — 'k dacht aan een morgen, Een konden morgen dichte sneeuw bedekte Den grond, waarop twee jagers gingen, de een In warm gewaad, de koude nauw gevoelend, En d' ander moe, verkleumd, het hart vol zorg; Armoede en ziekte zaten in zijn woning, Bij zulke gasten kan licht 't bloed verkleumen, Zijn meester gaf hem een bevel, hij hoorde Of deê 'tniet vlug genoeg, zijn hand was koud, Toen sloeg zijn meester naar hem met de zweep, E11 'teinde was — wat was mijns vaders einde? Maria. Geen, die 't zoo diep betreurde, als Wesselényi, Schoon slechts bij toeval zich 't geweer ontlaadde. Nagy. Ik weet bij toeval, stervend zei 't mijn vader, Hij had een zieke vrouw, een jongen knaap, Toen werden die verzorgd — ze hadden 't goed! Maria. Waartoe die oude wonden bloot gelegd? W raartoe juist nu? Is niet mijn hart alreê Genoeg bezwaard? Nagy. Wanneer wel klopte 't leed Der kleinen, zooals ik, ooit aan de deur Van 't hart der grooten, dat men riep: we s welkom, Gij komt gelegen thans? Maria. Vondt gij ons wreed? Nagy. O, neen, ik zeide 't immers. Als de jager De moeder van een broed toevallig treft, Daar doodt hij 't heele broed, of laat de jongen In hun onnoozelheid te gronde gaan; Mij echter bracht de jager naar zijn woning, Vertroostte, voedde, kleedde mij, schonk zelfs Mij 't recht, om ied'ren dag de hand te kussen, Waar 't hartebloed aan kleefde van mijn vader. Maria. O, stil, waartoe dit alles? 9 Nagy. Slechts om u Te toonen, hoeveel dankbaarheid en liefde Ik aan uw gade schuldig hen. Maria. Uw oogen Zien m' aan met blikken, die ik niet versta. Zoo zag ik u nog nooit, zoo spraakt gij nimmer. Nagy. Wijl 'k mij nog nooit die toonde, die ik ben. ;k Zweeg reeds te lang, laat mij nu eindelijk spreken. Maria (angstig). Waarom sluit gij de,deur? Nagy. Wij spreken immers Van uw gemaal. Daarbij zijn geen getuigen Van noode, meen ik; denk aan wat hij is! Spreekt men voor aller oor van — samenzweerders ? (met scherpen nadruk) Gij zijt zoo angstig, enkel om uw gade. Vreest gij nooit voor die and'ren, die hij mede In hun verderf sleept, als aan 't Weener hof Men alles weten zal? — Maria (fier). Neen, zij zijn veilig. Een Wesselényi noemt geen and're namen, Waar bij zichzelven aanklaagt. Nagy. Maar als eens Een ander al die namen noemen wilde? Maria. W'ie is er, die dat willen, kunnen zou? Nag y Hij, wien hekend is wat hij schreef. Maria. Dus gij? Nagy. Dan zou men roepen: het was Wesselényi Door wien zijn vrienden stierven op t schavot; Hij gaf' hen prijs, schoon vruchtloos, om zichzelf Te redden, hij is meer dan dood voor ons, Onteerd in 't bloedig graf, waarin hij rust. Maria. Dien niet uw gif mij als bij druppels toe; Wilt g' ons verraden? (Zij snelt als door een plotselinge ingeving naar Wesselényi's schrijftafel en rukt die open.) God, hier is niets meer! 't Geheime vak ligt open Nagy. 'k Nam de stukken In mijn bewaring, maar 'k ben in uw macht. Zou ik hier zijn, als 'k u verraden wilde? De bode, in wiens hand ik alles gaf, Vertrekt naar Weenen, naar vorst Lobkowitz, Tenzij nog heden hij van mij een teeken Ontvangt, dat hem terughoudt. Geef ik dat Dan blijft hij hier. 't Zijn zulke brooze stukken! Gebied — en zij verdwijnen. Niemand zal Er iets van weten. Wilt gij mij den prijs Betalen, waar hij ze allen voor verscheurt? Maria. Goud vraagt gij, goud? Neem alles, wat ik heb. (zij rukt zich een snoer paarleu af.) Hier, deze paarlen! neem! Neem mijn juweelen! Nagy. Niet dus bedoelde ik 't, schoone vrouw; ik wil Betaling in de munt, waar schoone vrouwen Haar schulden mee betalen. {ziende dat Maria hem verwezen aanziet.) Ja, ik sta In de oogen van de gade eens palatijns Zóó laag, dat zij, zelfs in haar angst, mij niet Voor zoo vermetel aanziet, als ik ben. Gij weet nu, dat ik steeds uw gade haatte, Dat 'k altijd slechts den moord'naar van mijn vader In hem gezien heb. Waarom bleef ik dan, Ook toen ik niet meer knaap, toen 'k man en sterk was? (uitbarstend) Ik bleef om u! Hebt gij dan nooit gevoeld, Als ik de lippen drukte op uwe band, Hoe heet zij waren, brandende naar u. U had ik lief. Van u wil ik den prijs Waarvoor 'k den moordenaar mijns vaders spaar, Neen, roep niet! — Denk aan 't leven van uw gade, 't Is in mijn hand. Denk ook aan al die and ren, Die hem vertrouwden en die gij kunt redden. Zal 't eenmaal heeten, dat zij allen vielen Als offers van de vrouw, die hen verlokte, Dat z' allen stierven door Maria Széchy. Maria (vol verachting). Worm, die zich invrat in 't vertrouwend hart Van mijn gemaal, mijn heerlijk hoogen boom , Dien gij nu valsch belaagt, — zijt gij Hongaar' Nagy. Wat is mij Weenen en wat Hongarije? Maria Széchy is, en verder niets. Maria Széchy's lippen wil ik kussen, Zeg, dat zij mij behooren en... . ik zwijg. (Hij wil haar omarmen, Maria stoot hem met een kreet van afschuiv terug. Maria. Spreek! spreek ! verrader! met Maria's eer Koopt Wesselényi nooit een eerloos leven. (luid roepend) Hulp, hulp! Nagy. Zoo moge uw eer de lijkwa zijn Waarmee ge hem kunt dekken op 't schavot. (Men hoort voetstappen naderen. Xarjij ijlt op 't terras en laat zieh van daar naar b(■ leden glijden, maar vestigt eerst nog een. langen blik op Maria). Ook dat schavot nog zal ik hem benijden. (Terwijl de bedienden binnensnellen zinkt Maria: bewusteloos neer.) VIJFDE AKTE. (Wesseléngi's kamer. Wem lényi en, een geneesheer zijn in gesprek.) Genkesheer. 'k Ka.n slechts herbalen, wat ik u reeds zeide; Men hoorde uw gemalin om bijstand roepen En drong de kamer binnen, waar zij toefde, Daar vond men haar bewust'loos; de terrasdeur Stond open, ik vermoed dat iets daar buiten Haar deed ontstellen. Wesselényi. Week eerst nu liaar onmacht? Geneesheer. Zij was reeds eer bij kennis, maar zoo t scheen Nog geenszins zich bewust van 't geen gebeurd was, En 't dacht mij beter nog geen vraag te stellen, Die haar ontroeren kon. 'k Bepaalde mij Tot midd'len, om haar krachten te herstellen, En 'k denk, de schok zal dra geweken zijn. Zie, zij komt zelf. (Maria treedt op in los morgengewaad.) Maria. Wie is hier? 'k Hoorde stemmen. (Wesselényi bemerkend, blijde) O, gij zijt hier, de donk're nevels scheuren; Het wordt weer licht, ik ben bij u, bij u! Geneesheer. Mijn taak hier is vervuld, 'k Kan u verlaten. (Geneesheer af). W esselényi (teeder). Wat mag er zijn, geliefde? Heeft de smart Om mij u krank gemaakt? Maria. Het ergste is Gebeurd, het vrees'lijk ergste. Frans, wij zijn Verraden. Wesseléni. Wij? verraden? — Is dat niet Een bange droom? Maria. Ach dat hij 't ware Nagv Nam uw papieren weg om ze uit te leev'ren Aan Lobkowitz. wesselényi (ongcloovig). Nagv, zegt gij, Nagy ! Hoezeer Heeft d' angst u overspannen! Maria (pp de schrijftafel ivijzend). Hier, zie 't 11a. Wesselényi (ziet een oogenblik na). 't Slot werd verbroken. De papieren weg — Dit zou geen kranke waan zijn? O laat mij Eén oogenblik nog denken, 't is niet zoo, Eén oogenblik nog twijf'len. Twijfel is Hier laatste hoop. Gij zegt — aan Lobkowitz? (doodsbleek wordend) Wij zijn verloren dan. Maria (dof). Wij zijn verloren. Wesselényi (na een lange pauze). Wat dreef hem? Maria. Zij, die aller onheil werkt, Maria Széchy; o, hoe kan ik spreken, En niet mijn lippen als bezoedeld achten Met wat ik spreek! (zij fluistert, aan zijn borst geleund, hem eenige woorden toe.) Wesselényi. Genoeg, 'k verstond genoeg. — Mijn schoon, arm kleinood, aan wat oogen gaf ik Uw glans prijs, in wat handen liet ik u! 'k Had hem zoo lief, dien knaap, al wat mij 't leven Onthouden had aan jeugd, dat zocht, dat minde ik In hem, dat was voor mij in hem belichaamd. Te denken dat hij mij verraden kon! (langzaam, smartelijk) En heb ik zelf dan niet verraad gepleegd? O, pas als and'ren "t aan ons z"lf begingen, Pas dan verstaan wij de eigen daad. Niets meer Van liem! (Een dienaar roepend) Breng versche paarden in gereedheid, Zoo snel wij kunnen, moeten wij van hier, Maak alles voor een verren tocht gereed. (dienaar af) Ik vond in Patak enkel Rakoczv, Al d' and'ren zaten reeds op hunne burchten, Ijlboden zond ik naar hen af uit Patak, De Hemel geef, dat,zij gewaarschuwd waren, Want Lobkowitz zal snel zijn, snel als 't noodlot. Maria. En gij alleen wilt niet Wesselényi. Ontvluchten? Dat Vroeg mij Maria Széchy niet. — Nog kan ik Misschien der and'ren leven redden, als Ik aller schuld mij op de schoud'ren laad. De keizer had mij lief, o wat mijn schuld Te zwaarder maakt, dat zal mij dienen om Hun boete te verlichten. — Wee mij, 'k heb Thans zelfs het recht verloren, om te zeggen Dat ik vrijwillig voor hem treed, ik kom Als een, die slechts bekent wat men reeds weet. Zal hij niet meenen, dat alleen de vrees — Neen, niet aan vrees gelooft liij bij den man, Die honderdmaal om hem den dood trotseerde — Maar dat alleen de zorg voor eigen naam Mij dreef tot spreken: geen bekennen, maar Slechts zelfverdediging? Maria. Ach , Frans, gij moogt Zoo rein, als wie geen misdrijf pleegd', u voelen. Wie zoo berouwd heeft, die heeft reeds geboet. Nooit kennen lage zielen 't wicht der schuld, Zoo straf 't hen niet doet kennen. Wesselényi. Mijn Maria, Aan u pleegde ik misschien het grootste onrecht, En toch, ik vraag u om vergeving niet, 'k Weet, dat gij lang vergaaft, eer ik 't nog vroeg. Maria. Mag ik niet met u gaan? Frans, neem mij mee, Laat m' u verzeilen op den hangen tocht, Die thans u wacht, 'k Zal sterk zijn. Wesselényi. Wees het, dierb're, Door hier te blijven ; naar Muranv zal wis Ontvluchten wie nog kans van vluchten heeft, Hij vinde schuilplaats hier en hulp bij u. De burcht is sterk, houd haar zoolang gij kunt. Maria (weemoedig glimlachend). Geen Wesselényi cischt haar op. — Het is mij Als steeg geheel 't verleden uit het graf, O laat ons, wij, die bei geen toekomst hebben, 't Nog eens herdenken. (zij doet hem nederzitten). Zie, dit is de kamer, Waarin voor 't eerst wij samenkwamen; hier, Hier eischtet gij in 's keizers' naam Murany. Weet gij nog, hoe gij bei mijn handen vattet En zeidet, hoe gij 't lijden onzer troepen, Van hen niet, die Murany verdedigden , Van hen niet, die 't belegerden, kondt aanzien. „Al bloeds genoeg" — zoo riept gij — „werd vergoten, Met eere treedt terug wie thans terugtreedt' — Ik trad terug. Wesselényi. Hoe zou ik 't niet meer weten? Gij waart zoo trotsch en toch zoo vrouwelijk, Veel meer om te be minnen dan te vreezen, Mijn arm was licht gewond, gij hadt geen rust, Als ridderlijke vijand, tot gij zelt 't Verband met zachte ving'ren hadt gelegd, En toch, men zei, mijn borst was als verstaald, Voor liefde ontoegank'lijk, hoe dan kwam 't, Dat wij elkander minden? Maria (droornend). Ja, hoe kwam het? Waarom stond op de tinnen van Murany Juist op dien dag een jonge vrouw , die moê Van glorie was en macht; een jonge vrouw, Die nooit nog jong had mogen zijn? Waarom Streek langs haar wang de wind vol bloemengeur, Waarom ging ied're knop in 't zonlicht open, Waarom raakte ied're helle zonnestraal Haar lippen als een kus, en waarom kwam Juist toen een krijgsman, tier en sterk, een man Zooals zij geen nog kende, aan wiens horst 't Zoet wezen moest te rusten? Wesselényi. En waarom Voeld' op dien eigen dag een eenzaam krijgsman Voor 't eerst, dat buiten 't slagveld nog een wereld, Een beet're was, waarom zag hem die wereld Voor 't eerst toen uit twee schitt'rende oogen aan, Uw oogen, waar zijn ziel zich in verloor, Waarom was 't hem, of gansch een hemel toen Zijn poorten plots'ling voor hem had ontsloten?" (in heftige smart) Maria, ach, wij waren wel gelukkig! Maria. En op Murany mag geen geluk ooit wonen. Het is de oude sage van ons huis, Macht kan Murany verleenen maar geen heil. Om onverwinbaar deze burcht te maken, Riep eens zijn eerste meester 't Noodlot aan, Ten prijs van aardsch geluk, dat elk zou oft'ren, Dit hier gebieden woü. (jij woudt gebieden Op 't rotsnest, dat gevloekt was; o liadt gij 't Nooit opgeëischt, en ik 't nooit afgestaan! Wesskt.knyi. Berouwt » dat verleen? Maria (zich aan zijn borst petul). 't Berouwt mij niet. (De bediende komt binnen, Wesselényi rijst op) , bediende. Mijn eed'le meester, alles is gereed. (Bediende af.) Makia. O, toef nog, toef! Wesselényi. Het oogenblik is kostbaar. ;k Mag 't niet verliezen. Wat zei Frangipani? Is lengte d'eisch van 't leven, zal 't geleefd zijn? Wij leefden 't vol. Laat ons in dank nu scheiden! In dank voor zaligheid, die eenmaal was, Want zalig waren wij — ook op Murany. Maria. Vermetel dorst ik wanen, dat zijn vloek Was opgeheven en 'k gelukkig zijn mocht; Het was een droom Wesskléxyi. Maar dat wij dien eens droomden, Dat zal ons eeuwig deel van zonlicht wezen, Nooit ondergaand' ook in den zwartsten nacht. O, om wat was, wat heter nooit geweest was, En wat toch geen van ons herroepen zou — Eén kus, één laatsten geef mij voor dien eersten, Dien wij niet kussen mochten. IHij houdt haar lang omarmd) 't Leven 1 ïeeft Geen grooter zoet, geen grooter bitterheid Dan was in dezen kus. Vaarwel, vaarwel! (Wesselényi af.) (Maria zinkt op de knieën neer en strekt heide handen als in gebed omhoog. Na lange pauze zich oprichtend) Gij hieldt uw eed, ik zal den mijne houden! (De slotvoogd treedt binnen en reikt haar met afgewend gelaat de sleutels der burcht.) Slotvoogd. Het zijn de sleutels van Murany, Murany Staat onder uw bevel, zoo wilde 't Maria (wenkt hem te zwijgen). Stil. (na eeltige oogenblikken) De vlag van Rakoczv, het oude vaandel, Plant dat weer op de tinnen van mijn slot; Toen ik het overgaf aan mijn gemaal, Werd neergehaald; laat het opnieuw thans wapp'ren. Slotvoogd (angstig). De vaan van d' opstand? Maria. Neen , de vaan der vrijheid, Die rijst uit bloed, die niet in bloed verstikt. Die komen zal, omdat zij komen moet Als lente komen moet na winternacht; Ik voel, dat zij zal zijn — in beter tijden Als deze winternacht geweken is, Ik weet, dat zij zal zijn, schoon niet voor ons! Ga, laat de vlag, die haar symbool is, wapp'ren, Wie leed, wat ik moest lijden, vreest niet meer. Grootc burchtzaal ah in de tweede akte. Hofmeester en kamervrouw zijn in gesprek. Kamervrouw. Geen tijding nog? Hofmeester. Geen tijding. Kamervrouw. Arme vrouwe, Zij hoopt niet meer, boe lang moet zij nog vreezen! Hofmeester. Graaf Zrinyi, Frangipani, allen zijn Gevangen, en liun burchten zijn in handen Van Spork en Lothringen, niet lang zal 't duren, Of op Murany ook gaan hun scharen los. Vorst Lobkowitz was snel, of hem reeds vroeger Een wenk gegeven ware: op wie te letten. Kamervrouw. Zijn hand was lang reeds naar ons uitgestrekt, Thans kan zij treffen. Hofmeester. 't Is schier of mijn menschen, Gelijk een bange kudde, alreê den storm Zien komen, vóór hij werk'lijk loeiend daar is: Nauw kan 'k de huislui aan hun arbeid houden, Liefst scholen zij als schapen bij elkaar En spreken Huist'rend van een „iets", dat dreigt, Iets onheilspellends zonder naam of teeken, Zij voelen 't komen. Kamervrouw. Ook de vrouwen zijn zoo; Geen spinwiel snort, geen vogel wordt geplukt, Of dra rust aller hand weêr in den schoot. Met zachte stem en saamgestoken hoofden Vertellen zij elkaar haar bange droomen, Of vragen angstig mij, dat ik moog' zeggen, Wat die beteek'nen- 10 (Ter ka treedt binnen) Zie, daar komt weer eene. Wat wilt gij, Terka? Terka. 't Ts zoo wee m' om 't hart, Ik hel» zoo zwaar gedroomd, ik sprak met Stefaan.. . hofmeester. Dat is haar liefste. Terka. En hij zei dat ik Naar u moest gaan en 't u vertellen, mag ik Kamervrouw. Spreek maar mijn kind. * Hofmeester. Dus kuut g' een droom verklaren? Kamervrouw. Wie zoo lang leeft, als ik, die leert dat wel, Die weet, dat droomen vaak de boden zijn, Die ons de nacht vooruit zendt, om te spellen Wat ons de dag zal brengen; spreek maar, Terka. Terka. Ik droomde, 'k plukte bloemen kamervrouw (bemoedigend). Dat beteekent Geluk. Terka. Op eens zag ik een hert met breed Gewei, besprongen door een wolt; het hert ^ iel dood terneer, maar toen de wolf zijn prooi Meesleepen wou, zag 'k, dat ook hij vol bloed was, 't Gewei had hem doorboord en ook hij viel. k \\ erd bang, k zag zooveel bloed , en eensklaps waren Ook al de mooie bloemen gansch verwelkt Beteekent het, dat 'k op de naaste kermis Niet dansen mag? Kamervrouw. Neen, gij moogt dansen, kind, Als er nog dans dan is in Hongarije, Niet u geldt deze droom; ga aan uw werk. (Terka af) Het hert was dood, wat baatte het dat ook De wolf verbloedde? Hofmeester. O, ik wist het wel, Mijn meester keert nooit weer. Kamervrouw. En al de bloemen Verwelkten eensklaps, ja, want dat wil zeggen t Geluk, dat zij genoot — mijn arme vrouwe — Gaat ras te grond'; ach, waarom wou zij 't noodlot Trotseeren, op Murany gelukkig zijn? Niet voor gelukkigen bouwt men kasteelen. Hofmeester. 't Geluk is meest een veldbloem, op de bergen Schiet 't zelden wortel, 'k Weet nog best, mijn ouders, Die waren maar gering' en arme lieden, En 'k scheen hun weinig minder dan een vorst Geworden, toen mijn eed'le meester mij In dienst nam, en ik opklom in zijn huis, Hofmeester werd en naar hun simple taal „Er leefde met den rijkdom". Kwam ik tot hen, Dan kuste mij mijn broeder schier de handen, 't Schort was niet rein genoeg, waarmee mijn zuster Den stoel gauw veegde, die de eer mocht hebben, Dat ik er op zou zitten, — nu zijn beiden Getrouwd op eigen goedje, hebben kind ren , En ik — ben eenzaam in het vreemde land, En denk vol smart, hoe snel 'k misschien den meester, Die me alles was, als-dood beweenen zal. Kamervrouw. Wij weten anders niet te doen, dan klagen En angstig uitzien of de bliksemstraal, Waarvoor wij vreezen, nog niet vlammend naakt; Alleen zij, die hij treffen zal, houdt tier Het hoofd omhoog, en weet van rusten niet. Hofmeester. Gij hebt gelijk, steeds is zij op de wallen, Ziet tróuw de werken na en voorraadschuren, Weet alles en leidt alles; waar zij is, Daar durft zelfs d' angst niet traag zijn. Denkt zij waarlijk Alleen, des keizers leger te trotseeien. Kamervrouw. Ook tot mij spreekt zij niet. Ik hoor haar slechts « Soms in gedachten preev'len: Wesselényi Wil 't immers zoo, ik moet Murany versterken", Dan ijlt zij rust'loos voort, nu hier dan daar, Als zocht z' in 't werken rust. Hofmeester. Waar is zij thans? Kamervrouw. Ik noopte haar een oogenblik te rusten In haar vertrek, zij had den gansehen nacht Gewaakt, steeds meenend dat zij hoefgetrappel Van ruiters hoorde, die met tijding kwamen; Thans sluimert zij Hofmeester. Den slaap van wie te moe is Om 't heden te doorlijden, slaap, die sterkt En krachten zamelt voor 't toekomstig lijden. Kamervrouw (luisterend.) Wat is dit? {Men hoort voetstappen en weeklagende stemmen.) 'k Vrees, de boden zijn gekomen, Die zij zoo vaak reeds hoorde, eer zij kwamen, En waar zij werk'lijk komen, nu niet hoort. iHuislui en vrouwen dringen jammerend door de geopende deur naar binnen, den l>odc omringend, die zich nu van, hen losmaakt en op den voorgrond treedt.) Hofmeester. Zeg wat gij brengen komt, de jammerkreten, Die aan uw woord voorafgaan, zegge" 't reeds, (iij brengt geen goede tijding. Bode. 'k Breng de slechtste, Die ooit dees woning naakte. Niet op mij, Niet op den brenger wil haar wreken. Kamervrouw. Neen, Het leed heeft lang reeds recht van intree hier, De vreugd slechts is indringer op Murany. Bode. Omfloerst dit huis met rouw, het treure met ons, De beste meester stierf, dien 't ooit bezat. (,Vlootvoogd treedt met teekenen van ontsteltenis binnen.) Slotvoogd. Is 't waarheid, wat men zegt? Moet gij dit melden, Die hier uw brood at, en ons allen treffen Door meer dan dood te brengen in dit huis! Bode.. Kon ik mijn leven voor het zijne geven, Ik stond niet hier. Hofmeester. Deel mee ons, wat geschiedde. Bode. Wij reisden dag en nacht, tot dicht bij Weenen, Nooit zal 'k dien rit vergeten, hij die anders Zacht was voor mensch en dier, wist nu van rust Noch sparen, altoos voort maar, altoos voort, Tot dicht bij Weenen, maar toen konden wij Niet verder en wij sloegen ons een tent, Om uit te rusten. Hokmkkstkr. Breng uw droef bericht Ten eind, wij weten 't ergste reeds. Bodk. Daar vond ons Een bode van vorst Lobkowitz, die naar Murany op weg was. Kamervrouw. Dat des hemels toorn, Dien vloek van Hongarije mocht verdelgen! Bodk. Hij reikte aan onzen meester een geschrift, En zeide luid, dat wij het allen hoorden, „Vorst Lobkowitz laat aan den Palatijn Van Hongarije weten, dat in 't uur, Waarin dit blad door hem gelezen wordt, Zijn eedgenooten voor de vierschaar staan. Zij sterven met den schurk , die hen verraadde, Die laatste vreugd gunt hun een cavalier, 't Verzachte hun den sclianddood, die hen wacht." En lachend ging hij voort: „zoo sprak de vorst, Zeg Wesselényi, dat: vorst Lobkowitz Nu niet. meer in zijn plaats zou willen staan.'' Toen drong een gil, zooals w' er nooit een hoorden, Van Wesselénvi's witte lippen. Allen Wees hij terug en wankelde alleen Zijn tent in, 't hem gereikte blad met afschuw Ver van zich werpende. Wij namen 't op, Wij waanden een bevel van hechtenis Te vinden, maar een keizerlijk pardon, Een vrij geleide was het, dat wij lazen. (hij stokt opnieuw en vervolgt dan met moeite) Wij dachten dat de rust hem 't best zou wezen En lieten hem alleen, zooals hij 't wenschte, Doch toen wij 's and'ren daags zijn tentgordijn Ophieven, vonden wjj hem uitgestrekt Op 't onbeslapen leger roerloos liggen.— Wij dachten aan vergif. Hofmeester. Te groot een smart Draagt in zich zelf het gif, waarmee zij doodt, Zij heeft geen ander noodig. Kamervrouw. Hij ontving Slechts wat hij zocht, den keizerlijken dank; Maar zij, mijn arme, hooge vrouw' — ach, hoe Zal zij dit dragen? Slotvoogd. Wie bereidt haar voor? Wie heeft zoo veel, of heeft zoo weinig liefde Voor haar, dat hij in staat is, 't haar te zeggen? Kamervrouw. Ik reikte liiiar met tranen eens den sluier Der bruid, zoo is 't tuin mij, dat ik haar ook Met tranen thans den weduwsluier reike. (Kamervrouw af.) Hofmeester. Waar droeg men 't lijk naar toe? Bode. Vorst Lobkowitz Wou 't daar begraven, waar ook de and'ren rusten, Die door het zwaard des beuls gevonnisd werden. Doch van den keizer kwam bevel, den doode Met krijgsmanseer ter plaatse bij te zetten, Waar hem de dood bereikte. Zoo geschiedde 't. Hofmeester. Hij had den keizer lief, en de aarde zal Hem lichter zijn, wanneer hij weet: geen wrok Des keizers ging met hem in 't graf, want niets Stond tussclien hen, dan and'rer woord en werk. O, waarom kwamen wij ooit hier! Slotvoogd. Dus de and'ren, Graaf Zrinyi, Frangipani? Bode. Stierven beiden! Slotvoogd. Nadasdy, Tattenbach Bode. De bijl des bculs Sloeg ze allen neer. Slotvoogd. Wel zwaar een straf voor wie Slechts plannen koesterden, geen daden pleegden Bode. Men zegt: de keizer pleitte voor genade, Maar onverbid'lijk bleef vorst Lobkowitz Staan op zijn eiscli, dat 't strengst gericht aan allen Voltrokken wierd. Slotvoogd. Dus ook vorst Rakóczy? Book. Slechts hij vermocht in tijds de vlucht te nemen , Doch ook naar hem zond reeds vorst Lobkowitz Van alle kanten speurders uit, ook hem Wacht 't zelfde lot. Slotvoogd. Dan moge Hongarije Voor goed zijn hoop en zijn verzet begraven. Hofmeester. Mij was die eene, die mijn meester was, Veel meer, dan heel zijn volk. O, mijn' oud' oogen, Moet gij zoo laat den tol der tranen nog Betalen leeren! O, Murany, Murany, Duur, al te duur, laat g' uw veroov'ring boeten! {Maria treedt op, zij staart strak voor zich uit, zonder iemand te zien. Geneesheer en, kamervrouw geleiden haar naar een zetel, /ij schijnt langen tijd als wezenloos, dan begint zij lievig te beven en strekt de handen als afwerend uit.) Maria. iiZij stierven allen door Maria Széchy!" De lucht is vol van stemmen, die het roepen. O, wie bevrijdt mij van dat woord ? Geneesheer. Mijn eed'le Gebiedster . . . Kamervrouw. Dierb're vrouwe . . . Maria (hen langzaam herkennend>). Spreekt mij slechts Met namen aan, die men aan zulken geeft, Op wie men wijst met afschuw: allen luidt gij Uw meester lief — O, hij verdiend' uw liefde — Uw meester stierf door mij, haat mij zoo diep, Als gij hem lief hadt. Geneesheer. Klaag u zelf niet aan, Beklaag u eerder, dat zich 't lot de besten Pleegt uit te kiezen, waar 't zijn offers zoekt In dienst der vrijheid. Makia. Neen, 11 ij stierf door mij , Ik dreef hem in den dood, ik doodde allen, Die 'k op Muranv bijeenriep. Geneesheer. Allen stierven Zij voor liun land, den schoonsten dood. Ik moei mij Als arts des mensciien leven te verlengen, En heet toch vaak den dood zijn besten arts. Beklaag hen niet, wier leed geleden is, Slechts ons, die om hen lijden, ons beklaag' men. Maria. Ik mag niet sterven' hij beval mij immers Te leven , 't goed te maken. Ach, wat kan Ik nog goed maken, ik kan niemand redden. Herhaalt het nog eens: allen, allen stierven —. — Zij stierven allen door Maria Szêchy. Kamervrouw. Ach, waarom 't leed verscherpt! Maria. Hoe kort geleden Sloeg 's levens pols nog krachtig in hen allen! Ik zie hen vóór mij, hier in deze zaal, Hier was 't, zij steken mij hun glazen toe, Het glas van Wessélenyi breekt in stukken, „'k Aanvaard het omen" zei hij - 't was een omen. Geneesheer. Raak niet de wond steeds aan; denk wat uw gade Van u verlangde. Maria. Dat ik leven zou Om hen te redden, wier verderf ik was. Waar zijn zij, die 'k zou moeten redden. Dood ! ü Zrinyi, kon uw voorvaars heldendood Niet voor u pleiten? Jonge Frangipani, De een'ge rimpel, waarmee 't leven wreed Uw voorhoofd groefde, was des doodstrijds rimpel. Gij vroegt: „Meet men 't geluk?" als wist gij reeds Hoe snel het uwe zou gemeten zijn. Slotvoogd. Nog leeft vorst Rakóczv. Maria. (Heft het gebogen hoofd op , haar energie schijnt te herleven , zij slaat S. Witkami' Jr. en X. van dkk Waay en een portret van de schrijfster. 3 deelen. Ing. ƒ4.25, gel>. ƒ4.90. Volksuitgaaf (zonder platen). Ing. ƒ2.90. In één deel gebonden ƒ 3.50. GERDA. Een Noordsche Sage. Vrij bewerkt. Ing. ƒ1.25, gebonden ƒ 1 75.