TE LANDE DOOK CYRIEL BUY S S E AMSTERDAM H. J. W. BECHT IC/OO 1^2 ryz TE LANDE V ^ ^ \ ^ ^ 3 I \ - \s ► > , * \ 5 § *1 v * \ >J H \ > N ~: V X » ■ V S - \ \' \ •v : v v > - ^ * M V V nt)OR , V\ : — >V , \, \ • sN\-« m :•-\v :^v? ) .&ji u ; ..: ; > k«sf \ ' * , v * . ' S ■ ,\ _'. > -. C"Y R 1 E I., lHV bSK Ü; v ^ k. V \ \ Vt\ V ' ' ) ; \ ~ \ \* ' \ . v , v s % \ \ \ .V V \ a \ \ < yw A l l-t ^ I '* > 1 '' \ 1' ' i ) J N >c\^X\-; X 1 •' ; - ; vv : v « V . \ * { \ 'j . V ^ XV \V > . ^ ^ ^ Vg .V • £ ^ 1 N W \ * ^ s . 'v * \ * • fc \ % » ï x : \ ? ' -;M s , v , ; : t \\ V AMSWRD^M ' « '„ A p w.NB*c«irj v y ) n» * v° < 0*Wpi*Wr,! > ,rrsf^r,famT *»n -i*? JT/j+rtsU, ^ **1 ,&, folio #^ Vilk v ^ ^£«' 'l* Ontraj^envoorre^ een gui^s. iu, A1-20 •'« t. ,.-. h <- " - •—— >-» . S BOEK-, COURANT- EN 8T EEN DRUKKE Rist O. J. THIEME, NIJMEGEN. Aan mijn Vriend MAURICE MAETERLINCK zijn deze herinneringen uit ons vlaanderenland gewijd. INHOUD BLADZ. DE BIEZENSTEKKER I VAN ALLEIJNES' ZIEL 47 BLANCHE 119 DE WRAAK VAN PERMENTIER 167 DE VERLOSSING 223 DE BIEZENSTEKKER. TB LANDK. Als Cloet dien zaterdagnamiddag, om vier uur juist de zware hekken van de Gentsche gevangenis zag opengaan, en eensklaps, na een tiental schreden, weer in vrijheid was, trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, den breeden straatweg dwars over en verdiepte zich in de kronkelende tuinen, die daar, aan de overzijde van de stadsgevangenis, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een sterke, stoere kerel van goed vijf en veertig, met grijzenden knevel en haren, met forsch afgeteekende trekken, met strakken, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar opgesloten geweest. Een messteek, in een gevecht aan een makker toegebracht, was de oorzaak der wettelijke vervolgingen geweest. Een oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een buurman — Rosten Ijeef — had bezwarend tegen hem getuigd, en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in de gevangenis gezeten had, telkens voor vechten. Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij met wijden, vluggen tred en opgestoken schouders, in de mistige winterlucht tusschen de donkere struik- en boomgeraamten. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechterhand hield hij zijn stok. Hij had een donkerkleurige broek aan, grove schoenen met spijkers, een blauwen kiel, een zwarte pet. Aan het uiteinde van 't plantsoen draaide hij links om, en sloeg, door de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen weg naar Wilde in. Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met snelle, groote passen. De avond was van lieverlede gansch gevallen, en langs den lijnrechten, met boomen bezoomden steenweg dien hij thans door de weiden volgde, blonken hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, stapte hij er binnen. — Nen dreupel," *) bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk rinkelend op de schenktafel werpend. En, terwijl een jong- meisje, spoedig opgestaan, hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar 't vergaderd gezelschap: drie mannen en een vrouw, die op stoelen rond een tafeltje gezeten, kaart speelden. Hij ledigde zijn glas in één teug, mompelde iets binnensmonds als groet, opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden ver was, dacht hij aan den datum der maand en dat die lui wellicht onder elkaar Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem plotseling zijn eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen vloek en deed opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, een vruchteloos verjaagde foltering in hem opbruisen. Gedurende de drie jongste maanden had zijn vrouw hem in de gevangenis niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dat wist hij niet. Hij had doen schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van zijn dorp, die hij kende, naar haar gevraagd, en deze hadden hem ontwijkend, en met een zonderlingen glimlach, scheen hem, gezegd dat het er goed, heel goed *) Borrel jenever. mee ging. Wat school daarachter! Wat had het te beduiden ?. . . . Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig onderzocht; hij kon tot geen besluit komen. Maar eens was hem, als een schicht een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien in zijn afwezigheid O, hij durfde zijn veronderstelling niet voltooien, zóó wild voelde hij zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden zijn oogen, zóó forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen. Wat er van was zou hij eindelijk weten. Met anderhalf uur was hij thuis, met anderhalf uur zou hij hooren en zien. En sneller nog, en sneller, als had hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door. Hij kwam in een klein dorpje: Keuze. Gejoel en zang weergalmden in de huizen, een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij tusschenpoozen in de koude lucht; en langs de donkere, bochtige straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes hun liedje zingend: ,,'t Is van avond Driekoningenavond En 't is morgen Driekoningendag." Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde zijn maag van uitgehongerde gevangene. En aan t eind van 't dorpje, op 't oogenblik van den steenweg te verlaten om den landweg door de velden in te slaan, hield hij voor de tweede maal stil en trad werktuigelijk de deur der aldaar gevestigde herberg binnen. — 'Nen dreupel " Evenals in 't eerste kroegje wierp hij zijn muntstuk klinkend op de toonbank en werd hij door een vrouw, die even het kaartspelen staakte, met ontzagvolle beleefdheid bediend. De drank, ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart, en, in plaats van zijn leeg glas neer te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na een korte aarzeling, de hand vooruitgestoken: — Schijnkt 'em nog ne kier vul." Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok. Thans was hij volop in het vlakke veld. De landweg, zeer modderig en somber, door slooten en boomen omzoomd, liep kronkelend door de landouwen. Hier en daar een haag, een paal, de hefboom van een boomgaard. Somtijds, wat terzijde, de vage silhouette eener hoeve, met fijne, als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht; nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de arme huisjes, wat reuk van vet en van gebak in de lucht, en steeds de kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de kille winteravondstilte zongen: ,,'t Is van avond Driekoningenavond En 't is morgen Driekoningendag." In het Kapelletje Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte rechtstreeks binnen en dronk twee borrels aan de schenktafel. — Fijnen dzjenuiver *), hè?" pochte de waardin. Hij gaf geen antwoord maar bekeek haar strak. Hij was daar slechts een klein half uur van Wilde meer, en het woord lag hem op de tong om iets over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen op de tafel en verdween. Het sloeg juist zeven op den kerktoren toen hij aan de eerste huizen van Wilde kwam. Hij nam e en zijpad en, langs het beekje heen, den omtrek van het gansche dorp makend, kwam hij aan 't straatje waar hij woonde. Met zwaren tred stapte hij de stronkelige, ietwat klimmende steeg op. Thans voelde hij geen kou meer. Het vuur, dat hem eerst 't hart verwarmde, brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn ruw gelaat. Een oogen- *) Jenever. blik krompen zijn vuisten in elkaar en kwam er een verwensching op zijn lippen: hij trok het huis van Rosten Tjeef, den verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang; vóór 't derde deurgat eener reeks gelijke huisjes hield hij stil, hief ruw de klink op, en was in zijn woning. In een oogwenk stond hij in 't midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw. Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in 't gezicht, en zij had juist, uit de groote aarden papschotel, die midden op dc tafel stond, haar eersten lepel pap geschept, toen hij van achter 't schut te voorschijn kwam. Zij had volstrekt niet op zijn komst gerekend. Zij leefde in den waan dat hij, volgens zijn straf, nog wel ruim een maand in de gevangenis moest blijven. En stom, als had zij in eens de spraak verloren, en bleek, als zou ze plotseling in onmacht vallen, staarde zij hem verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in de kom leggend. Hawel?.... woarom 'n zijt-e sedert drei moanden nie mier gekomen ? was hij op 't punt haar te vragen; maar plotseling, een stap naderend, keek hij haar met vervaarlijke oogen aan. — Stoa ne kier rechte," beval hij met ruw-gebiedende stem. Een hevig rood had de huid boven haar juksbeenderen gekleurd, en op dit onverwacht bevel, scheen zij heel en al 't hoofd te verliezen. Zijmaakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend en verschrikt, staarden hun ouders roerloos aan. Zijt-e deuf dan.'''. .. . riep Cloet met nog vervaarlijker gelaat. En eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf naar haar toe. Als onder een zweepslag sprong zij overeind. O n doe mij toch gien lied !" kreet zij, bevend de handen uitstrekkend. Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap. Wie het er da gedaon?" vroeg hij. Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruitgetreden. Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in de keel. Zij slikte drooghikkend en bleef roerloos, met een onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man aanstaren. Ik vroag ou wie dat er da gedoan hêt," herhaalde hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en, als onbewust, steeds nader komend. Stom-hijgend, met zwarte oogen, zag zij hem nog, gedurende den tijd eener seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de wreedheid van een bliksemslag. — O gij nondemilledzju!" *) schreeuwde hij eensklaps. En te gelijk, terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen den muur aanvlogen, kreeg ze zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op haar. Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te worgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zooals de slachters doen met een gekeeld zwijn. — Wie het er da gedoan, nondedzju!" huilde en huilde hij steeds opnieuw, met toenemende woede. En zonder haar zelfs den tijd te laten van te antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te dooden. Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende *) Vermoedelijk naar het Fransch „Mille noms de Dieu" vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei der rechts en links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een „oeijoeijoeijoeijoei" van haast onmenschelijke smart, 't onnoemelijk gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden. Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door drie of vier andere mannen ijlden binnen. — O helpt toch moeder! trekt er hem toch af! ' snikte smeekend het oudste meisje. — Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van weerzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam eensklaps met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer achterover. Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over den schouder, kwamen binnen- gestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet, eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen. — Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee. Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele nieuwsgierigen die toch binnengeraakt waren. De kinderen huilden steeds vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde onophoudelijk haar akelig gegil, haar „oeijoeijoeijoeijoei" van stervend dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij was niet dood. — Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog bloedend broodmes in de hand. Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen weer dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en misnoegdheid hooren. Haastig, zonder een woord, openden de gen- darmen de ijzeren deur, en na de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien af. — IJëlt ou zakken uit!" beval de brigadier. Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd weer gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen. Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest, opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk. * * * Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet tot vijfjaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend, vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht. Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe welkomgroeten van zijn huisgenooten en keek ook niemand aan, maar na zijn pakje boven op den schoorsteenmantel en zijn stok in den hoek, achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel, ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en de kinderen, roerloos en bleek, keken tersluips, in 't flauwe schijnsel van het lampje, naar zijn breeden rug en dikke schouders; en in het doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het regelmatig slurpen zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap, die 11a eiken schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. Toen zijn vronw, bevend, na een half uur bij hem kwam, om, zooals vroeger zijn rustplaats te deelen, vloog hij plotseling overeind en gooide haar met een enkel woord weer buiten: — Hieruit, nondedzju!" Kn zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het bestaan wilde verschuldigd zijn. Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds, in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon. Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet en hare kleinen gebruikten t avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel; Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps, zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op tafel. Wilt-e verdome ophauen van azeu in de pap te zieveren!" schreeuwde ze den kleine dreigend toe. Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een oogenblik volkomen en benauwde stilte. TB LAN UK, — Komt alhier, sakerdzju," riep zij eensklaps tot den kleine. Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen toe. En in de doodsche stilte van het keukentje hoorde men niets meer dan het luider wordend tikketak der klok en het slurpen van Cloet's lippen in den houten lepel. — Wilt-e verdome komen!" gilde zij half opstaande. Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den vloer, en 't kwam, het stond vóór haar. * — Doar, Goddome!" En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje. Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijken schrik, zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in den versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde oogen toe, terwijl Cloet, gebogen in den hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn afzonderlijke papkom ledigde. * * * Tot nog toe had 't arme kleintje, wel is waar zonder moederlijke liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloet's andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren. Langzaam, moeielijk, was het opgegroeid. Op tweejarigen leeftijd wist men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. 't Was wel, in uiterlijk opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen te geven, hadden hem met een woord dat da&r, te Wilde, al de overige van dien aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de „biezenstekker", dat wilde zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader. Bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en onmenschelijker; de oudere broers en zusters, natuurlijk wreed van aard zooals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven er een hel voor 't knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. „De zwijnen eten na de menschen," zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de slechte, koude overschotten.'Zijn kleederen hingen in flarden; zij werden niet vernieuwd. De broers en zusters gingen naar school en kregen 's zondags centen, hij niet; en op zekeren morgen duwde zijn moeder hem een korfje in de hand en zei: — Goat en verdient ouë kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken." Hij was toen vijfjaar oud. Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te bedelen. Hij dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds, uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en rapen thuis. — Watte! es da alles wa da ge gekregen hêt!" riep de ontaarde moeder woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem dien vloekend in 't gezicht. Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes, met de vuistjes, op de zware deuren. — Wa wilt-e, ventje?" .... — Ha 'k en vveet-e 'k ik niet.... Hij stond en draalde. — 'Nen boterham?" — Joa." — Hoe hiet-e gij?" — Julken." — Julken wie?" Hij gaf geen antwoord. — Julken Cloet?" — Nien, nien." — Hoe dan?" — Julken Biezenstekker." Men had hem zoo zijn bijnaam leeren zeggen, en toen hij de dorpelingen 't laag vermaak gegeven had dien door hemzelf te hooren uitspreken, kreeg hij zijn boterham. ijc * * Cloet, intusschen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin. Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken. Halsstarrig in zijn dreigend pruilen verdiept gaf hij geen antwoord, scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem anders niet dan gebogen over zijn schotel, in den hoek van den haard, met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te hebben, voeldè zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een soort van hartstocht, van weerbegeerte naar dien man, dien zij bemind had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen, om op zijn gezicht de goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden. Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een veeleischend afgod zitten in den hoek van den haard, scheen te hooren, noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets wachtte. Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem hielp en liefhad : Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij woonde — weduwenaar met drie kinderen — aan de bocht van 't steegje, in een klein huisje dat alleen stond ; en soms, op 't uur van middag en van avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar, vol gele sproeten in 't gezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen. Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van luiken's moeder. Sinds Cloet's terugkomst was hij weg gebleven. Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken. Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al eenige centen soms, des zondags. De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak liefkoozend op zijn knieën nam, zei dat hij hem „voader" mocht heeten, zooals de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid, om den argwaan der Cloets, de vijanden, niet op te wekken. Op zekeren avond zat Julken in denverstenen sombersten hoek van 't keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart hondje» met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan, Cloet s oudste zuon, van een boerenhof meegebracht. Beiden, hond en knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en dien avond had Julken heimelijk een van Rosten Ijeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en de andere kinderen waren nog niet thuis. Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog, en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde, Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte t muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer neervallen, sprong er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn vrouw, alle twee, keken om. — Wa es datte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. Hn plotseling toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. „Van wie hêtte da gekregen?" Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef herhaalde 't hem eiken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Totnogtoe had hij zich nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit: — Van voader.. . Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken. — Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem. Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde, alleen de woorden wijzigend: — Van Rosten Tjeef. . .. De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe. — Van wie ?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang stilzwijgen brekend. — Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend. Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn haar, zijn oogen, scheen één voor éen, met klimmende ontsteltenis de trek- ken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond gedrukt. En plotseling keerde Cloet zich tot haar om. — Wiens kind es dat?" vroeg hij. Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit. — Wiens.... kind .... es ... . dat ?" raasde hij dof, met op- elkaar geklemde tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend. Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen. — Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend. — Rosten Tjeef's.... Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te stikken. Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild beest, op 't lijf. Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur, zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel, bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast onmenschelijk gehuil, haar „oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier, waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, reeds raakte 't koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe, sprong naar de deur, rukte die open en verdween. * * * Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag, noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam, ging hij weer naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger. De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin, 's Nachts na het vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij t huis niet meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug. Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weer, dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid. Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart, glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje, dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast met zijn eigen lot in stille tranen smolt. Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan moest komen. * * * Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts, door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en, vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te slapen- gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis. Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan. Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van 't nachtvertrekje open. Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten toe- geblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde. Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette 't lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in 't smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette oogen. Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken, en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het breede bed, een kleine hoogte vormde. Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken. Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen, als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen bleef roodgloeierig en de oogen blonken met een ongewonen, vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens weer hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader . . . , . en eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op de deken Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was zij te werk gegaan, had zij eens „geprobeerd." Maar op dat oogenbhk, toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven \ oelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en liet, een kreet van afschuw slakend, alles los. Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn moeder aan. En eerst na ettelijke oogenblikken, kreeg hij als 't ware een onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken, ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen. Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel ineengezakt en staarde met zwartfonkelende oogen Julken aan. Een wilde woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de zwakheid die haar oven-iel; en plotseling door de behoefte van iets te verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur, gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten. Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde uitdrukking van zijn gezichtje TB LANDE. i waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde moeder zelve, als bang, achteruitweek. — Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken! mijn Siesken!" kermde hij. I ranen rolden overvloedig langs zijn magere wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde, overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend: — Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!" Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen. Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust, werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over de huid, gelijk een mensch. * * * Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast elkander liggen. Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En, zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag 'men dat het met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij 't sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een „zantje" *) en sprak hem van den hemel. — Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps Julken. En toen de gees- *) Prentje. f telijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn oogjes toe. Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot verzoening wilde ,brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen. * * * Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn sponde, breidde. Zulmatje, haü ne kier op mee breien." Het meisje staakte. — Wa hê menier de paster nou gezeid, Zulmatje ?" Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft da ge zilt in den hemel zijn." Het hij van Siesken nie gesproken ?" — Nien hij." Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer: Zulmatje, doe ne kier de soarzen *) wig." Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met zachte, doffe oogjes. — Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien." Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den „travaux." Zij bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje schudde zijn hoofd: Ouü voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne voader weunt in de stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen." En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden. * * * De "acht was vroeg gevallen. Het had den *) Dekens. ganschen dag gesneeuwd en van vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken. Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij was daar even nog gaan zien. Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid ert kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik. Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in, om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep daar voor den drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen : 't Is van avond Driekoningenavond, En 't is morgen Driekoningendag. Verwonderd bleef zij stilstaan, 't Was inderdaad Driekoningenavond, en terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu, als Cloet, pas uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Thans zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen, een cent toe. Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest met vader alleen zijn. Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen, .... neen, alles was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken, die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. \ rouw Cloet draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend gezang wêergalmde: 't Is van avond Driekoningenavond, En 't is morgen Driekoningendag. En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf, na 't einde van 't liedje, aan de zangertjes een cent. Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om. Had daar opnieuw geen vreemd geluid weerklonken ? Waren de kinderen dan tóch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken. Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje, dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen. Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje. — Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast. Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend, legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en óen enkel, in haar keel verkroppend woord ontsnapte haar: — Deud . . . . ! Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar. — Hij es deud !" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen stapte. Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan. — Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weerzin. Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar 't kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk 't besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige oogen, naar de dampende aardappels. Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op. Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had: wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend, roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel. „Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en, door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen uitstaan. — Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter, met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend. Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging. Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben aan 't gesprek een andere wending gevend: — Menier de paster hö hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou wirk kan geen in zijnen hof, *) as g' anders nie te doen 'n het." Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de drukkende stilte die nu weer heerschte ontstond er voor *) Tuin. de derde maal een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds herhaalde liedje: 't Is van avond Driekoningenavond En 't is morgen Driekoningendag. Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch zonder haar aan te kijken: — Hêt-e gien bier?" Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op. — Goat-e slaopen ? vroeg zij dof. Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. Zij nam het lampje mee en volgde hem. — O! zeg, möen w' hem toch nie afleggen ?" snikte zij. — 't Es mij gelijk ! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen. Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder. Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend: — Menier de paster het 't mij g'hieten." Hij zei geen woord, maar keek haar vorschend aan en een zonderlinge vlam schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn kleeren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar den rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in 't bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw. VAN ALLEIJNES' ZIEL. ¥ — En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen kiel stilhoudend, „hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen." Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de linkerheup. Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de meer objectieve, soms spottend — critiseerende redeneering van een die er nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van der minderen man, voor wien de toekomst eiken dag ellendiger en hopeloozer wordt. Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de TB LANDB. 4 kromming van een viezig straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord hing: verboden aan te plakken. Verder, aan beide kanten van het bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere, donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood. — Bah zeu! *) fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in zijn lichtblauwe oogen; „es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?" — Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje van spotternij schitterde. ,,'K ken d'r mier of ienen, die hier in den neud zijn toevlucht gezocht het. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!" Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het somber gebouw starend. Toen staarde *) Waarlijk! hij ook naar de omgevende sombere huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met holle, doffe stem aan Velghe vragend: — Zielen ! . . . en wa doen ze mee die zielen ?" Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. „Dat es ,,'t kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen loert." Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den „duvel" en aan ,,'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden.-' Wat hadden zij hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde? Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond koren; en nogmaals sta- rend op de ruige groene deur in den ruigzwarten, lagen muur, vroeg hij benauwd ontroerd aan Velghe: — En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele? Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen baard. — Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even schalksch aankijkend, „da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên. D' ien ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. Ouu> ziele, bij veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da verstoa-je toch wel, e-woar?" Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer gemaakt-ernstig in zijn spotternij: — Zieë wel," voer hij voort, „alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht, dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen." Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn redding, zijn geluk, indien hij ze bezat! En \va moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?" vroeg hij. I Ia joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf'n vvete," grinnikte Velghe. ,,'K 'n hê ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten twoalven van de nacht, as 't volle moan es, mee n zwart hoantjen onder ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet „weirwulf leupen" om de meinschen schouw te moaken." Op t kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes. Ila moar k n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit te proesten. „Woaromme! ... ha! omdat 't den duvel zijne wil is, natuurlijk." Kom, komoan, loat ons hier wiggoan," sprak Van Alleijnes met bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd. * * * Hat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand, ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes, alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen. Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, „op den dompel" jagen. Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan zijn voornemen uit te voeren. Die man, — hij voelde 't instinctmatig, — wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde hij hem nog de woorden zeggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden: „Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel ouw ziele verkeupen." * * * Zijn ziel verkoopen ! Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand zijn ziel verkocht?. . . Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan; men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, of niemand je toch zag Dan werd de deur met een reetje geopend, en iemand vertoonde zich half, .... misschien de duivel in eigen gedaante misschien een van zijn knechts, .... en die vroeg je wat of je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon hooren: „ik kome m'n ziele verkeupen" .... Wat dan?.... Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: „Nie, nie, k 'n hê gienen tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n ziele?" „Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel. „Twie honderd fran." „Twie honderd fran! Doar zijn ze." Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt. Je ziel kwijt! . . . . Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets datje ontbrak? Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder den arm op 't kerkhof komen, en ook „spook en weerwolf loopen" om de menschen te doen schrikken? .... * * * De geduchte tijd naderde, 't Was over half April reeds, en nog had Van Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken. — 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet." Hij wist het niet,.... maar, in diabolische verzoeking, voelde hij „het kwoad" tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek geen mensch meer van foltering .... Hij zei in zichzelf: „Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de nijpenste ellende! Nog liever de dood!" Maar de gedachte dat hij dan onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed, met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn. Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in zijn geest. Hij kon en zou het doen. Ziehier hoe: Hij zou op i Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dddr, in 't somber straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel zijne ziel verkoopen. Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel, zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend! En zoodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht te gaan spreken! Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat hij zijn ziel verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn ? 1 wee uren misschien ; en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles af! .. . . Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij stierf. En dat zou hij wagen; dat was de moeite waard. Want, mits boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven op zijn dierbaar hoevetje. D,it zou hij doen, .... wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn dochier te zeggen. * * * i Mei, de lang gevreesde dag. Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen nemen.' Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar nochtans hoop en troost in te boezemen, zeggend dat de laatste kans nog niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend, berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou komen. Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór half negen. Hoe vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen ! En ook waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere handel 's avonds en 's nachts. Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten. Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets buiten- gewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij die voor een stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen! Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou willen loopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man, zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen. Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen. Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht. * * * Daar komt hij in het straatje. Alleen, geen mensch in 't zicht. Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren, maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur! \\ at vreeselijk dat ze juist daar moet branden, die lantaren! Al wie in het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als vóór een huis van ontucht. Maar, — er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden, langs den donkeren muur naar 't deurtje. Zie zoo, hij is er Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar de schel, en trekt. Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij iemand in het straatje hoorde komen. Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw, waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met grijzen baard en zwartfluweelen muts, en die, den knop der deur nog vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en verwondering aankijkt. „Zijt-e gij den duvel?" wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt, kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren: — Zijt— zijt-e gij hem? of zijt-e gij maar de koster?" Verbaasd zet de man groote oogen op. — Wie hem? wa wilt-e zeggen?" vraagt hij na een oogenblik. — Of ge gij den duvel zijt,.... of wel zijne koster, fluistert Van Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden doet. ,,'K kome mijn ziele verkeupen... ." De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt. — Wa zegt ge?.... wa vraogt ge? .... of da 'k den duvel ben?" herhaalt hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En eensklaps over zijn verbluftheid heen: — Nien ik, vriend," antwoordt hij; „den duvel n es op 't eugenblik nie thuis, moar meschien kiin ik ou toch wel helpen. Wa wilt-e, zegt ge? Wat verlangt-e?" — Mijn ziele verkeupen," stamelt Van Alleijnes haast levenloos. — Zeu, zeu; ou ziele verkeupen .... en hoeveele vroagt-e doar azeu wel veuren?" — Twiehonderd fran." De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd en haast geërgerd is: Watte! .... twiehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs dan, jongen?" Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen, 't Is waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen, heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen gelrl meer waard. — Hawel, hoeveele wilt g' er veure geven?" vraagt hij wanhopig. — Hoeveele? honderd vijftig, meschien," antwoordt de man, die zijn lachlust haast ni^t meer bedwingen kan. „Moar weet-e watte, vriend : kom liever morgenoavond ne kier weere. 't Es hier vergoa- rijnge morgenoavend, en 'k zal den du de den boas over ou zoake spreken. Hè je 't verstoan, morgen, a peu pré dezelven tijd? Goên aovend." De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker, eenzaam straatje. Hij blijft een oogenblik als versuft op den drempel staan, en dan struikelt hij denzelfden weg terug, waggelend alsof hij dronken is. * * * Den volgenden avond, op klokslag half negen, was hij terug in 't straatje. Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar dat de meid hem verzocht had den dag daarna terug te willen komen. En heel den nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half mislukte plan opgevend, dan weer als aan een laatste reddingsboei er zich aan vastklampend, zóó vreeselijk ge- TB LA*DE. e folterd, in zulk een overspanning van den geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd hebben. Opnieuw, evenals den vorigen avond, ontwaarde hij geen mensch in 't straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man met grijzen baard en zwart-fluweelen muts kwam open doen. — Haha! ge zij goed op ouën tijd, zulle!" glimlachte hij. En hij verzocht den boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigenden toon: — Wacht 'n beetsen; den boas es hier;'k zal hem goan verwittigen." Van Alleijnes, die zich, evenals den vorigen avond, krampachtig met de linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van angst zijn knieën knikken. — Ach ! zoe 'k nie beter doen moar hier aan de deure te blijven?" vroeg hij met zwijmende stem. — Nie, zeker niet," antwoordde de man. „Azeu'n zoake 'n kan woarachtig op stroate nie behandeld worden." En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter zijn rug de deur toe. — 'N beetse wachten," herhaalde hij; en hij verdween rechts, in een deur. Van Alleijnes voelde zich om zoo te zeggen niet meer leven. Het angstzweet barstte hem uit, zijn bleeke oogen waren troebel, zijn hart hield even op met kloppen, en als hij zich niet aan den muur had vastgehouden zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben; maar hij was in eens machteloos, als met lamheid geslagen. Zijne van wilden schrik wijd uitgezette oogen staarden in de diepte van den langen, slecht verlichten gang waarin hij zich bevond, en elk oogenblik verwachtte hij een vreeselijke catastrophe: de plotselinge, uit den grond opschietende verschijning van het monster, den duivel, die hem met de woestheid van een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen. En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van de gang. Een gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mensch, groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met langen, gespikkelden baard en lorgnet, de overjas open en den hoed achterover op het hoofd. Hij leek eenvoudig op een heer, en 't was ook met een zeer natuurlijken, ietwat zwaren menschenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een zeer gewone menschenstem, alleen een beetje raar en haperend in de uitspraak, alsof hij niet goed Vlaamsch kon, dat hij tot den van schrik vernielden boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilenden blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend : — Kij sijt hier gister euk geweest; kij het aan de peurtier gezeid, dat kij zoedt willen uwe ziel verkeup?" — Joa ik, meniere," murmelde Van Alleijnes, die zich ineen voelde krimpen. De heer slaakte een korten, scherpen lach en schudde schouderophalend zijn hoofd. — Zeg ne kier, vriend, wie hêt er u da toch wijs gemaak?" vroeg hij. — Velghe, mijne gebuur meniere," antwoordde Van Alleijnes haast onhoorbaar. — Wie, zegt kij?" — Velghe, mijne gebuur." — Euk 'nen boer?" — Euk 'nen boer." — En hoeveele was 't euk, dat kij vroeg veur uw ziel?" — Twie honderd fran, meniere, om d'r mijne pacht mee te betoalen." Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden, kwam op zijn gelaat. — Hoe is uwe naam?" vroeg hij. — Bruno Van Alleijnes." De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van Alleijnes, een oogenblik gerustgesteld, ging opnieuw aan 't sidderen. — Waar weunt kij?" — Te Sint-Maria-Axpoele." Opnieuw schreef de heer op. Met wijde oogen van angst en verwildering staarde Van Alleijnes hem aan. Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje. — Vriend, luister ne kier goed," sprak hij. „Hier heb kij de twiehonderd frank. Ik geef ze u. Den duvel, waar dat kij veuren zijt zeu schouw, es iets dat nie bestaat. Wie hier verblijft 'n es den duvel niet, maar wel 'n compagnie van ierlijke meinsch, die veur doel heb de oarme meinsch en de ongelukkigen te help. We zijn wij de Vrijmetseloars, de francs-ma^ons, gelijk wij zeg in 't Fransch. We willen wij niets weet van curé of van kirk, en doarom vallen de giestelijk ons aan, en schelden zij ons uit als volksvijand. Den duvel, vriend, 'n es niets dein 'n uitvindijng van de curés, waarmee dat zij onwetende meinsch gelijk kij de schrik op 't lijf jaag, en ze in ulder macht hou. Voila. Ga gij nu maar gerust naar huis en geleuf wel, dat kij niet sijt kwijt uw ziel." Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan den boer nog te vragen: — Sijt-e kij ook électeur, vriend?" — Woa b'lieft er ou meniere?" vroeg Van Alleijnes, die dat fransche woord niet begreep. — Of kij ook kiezer sijt?" — Joa ik, meniere," antwoordde Van Alleijnes. — Hawel, vriend, alles wa da 'k veur mijn gift van u verlang es, dat kij, in d' aanstaand kiezijng, veur ons, liberaal, zoedt stem. Wilt kij mij dat beloof?" — Joa ik, meniere, da belove 'k ou," antwoordde nogmaals Van Alleijnes. — Vaarwel dan. Geluk en veurspoed." En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit. * * * Een heele week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld. In die eerste dagen van loutere vreugd en geluk dacht hij zelfs niet eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld der redding had verkregen ; zijn geluk was zoo intens groot, dat het hem haast natuurlijk voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan den duivel, hij voelde dat zijn buurman hem had voor den gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij zijn ziel volstrekt niet kwijt was. Denzelfden avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd franken aan zijn eigenaar gaan brengen ; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeeken, hem nog eens zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugd in zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker den vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd zorgen en sjouwen, het wel zoo weten te schikken, dat zij ook nog het volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. O! het was een onverhoopt herleven, op het oogenblik dat zij niets meer zagen in de toekomst, dan de nijpendste ellende, en misschien den dood. En met haar, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog 't lachende der toekomst in. Acht dagen duurde dat zoo. Toen kwam hij stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over de ontzettende gebeurtenis, die voorloopig zijn materieel geluk verzekerd had. Iloe wonderbaar, hoe ongeloofelijk-wonderbaar was alles toch gegaan ! Hoe was 't mogelijk, dat die heer, dien hij van verre noch van nabij kende, en dien hij eerst beschouwd had als den duivel, hem zoo grootmoedig weg in eens tweehonderd frank gegeven had! Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank! zoo maar in eens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te eischen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend! Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die onbekende heer hem zulk een som had willen geven .... Waarom ?. . . ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben ? Uit liefdadigheid ?... zoo maar uit loutere liefdadigheid ? .. . Zie, dat kon Van Alleijnes toch haast niet gelooven. Het was te veel, te veel, ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf zoo maar niet in eens twee honderd frank weg, uit louter liefdadigheid. Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan ?... Zijn ziel! .. . 't Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Yan Alleijnes' hart doorboorde. Zijn ziel!... Zou het dan toch wèl zijn ziel zijn, die de man gewild had! . . . Was hij dan toch wèl de duivel en niet de man van liefdadigheid dien hij zegde te zijn ? 't Was op een heerlijk zachten avond, vol geuren van bloemen en droomerige stilte, dat Yan Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eensklaps, zonder dat iets er aanleiding toe gaf, dezen gruwelijken argwaan in zich voelde opbruisen.... Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot met wilskracht zijn oogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan. Kom, kom,... dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als met een stalen klauw omprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook gebeurd ? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was ?. . . Jawel,.... jawel, .... en heel eenvoudig en natuurlijk was 't geweest.... De onbekende heer was door een zijdeur in de gang gekomen, had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij woonde. Dan had hij zijn boekje.... Plotseling voelde van Alleijnes over zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En 't werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die man was wèl de duivel, vermomd onder menschengedaante; en dat boekje, o! dat was 't boekje der Hel, waarop hij, bcdriegelijk, op een echt helsche, duivelsche manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwige dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel! . . . . Met een wilden gil vloog van Alleijnes op. En met zijn beide handen greep hij naar zijn hart, als in den waan of hem, ook lichamelijk, reeds iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter hem na. — Wa es't er ? wa schilt er dan ?" riep de eerste, hem angstig achterna snellend. — 'K 'n weet 't niet! 'k 'n weet 't niet!" antwoordde hij schor, ,,'t Es hier, hier, aan mijn herte! 'K goa 'n beetse leupen! .... 'n beetse leupen." En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter stom-verbaasd op den drempel van het huisje latend. Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met het angstzweet op 't lijf, zóó vreeselijk ontsteld, dat hij niet meer wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn beide handen op het hart gedrukt, zichzelf den adem afsnijdend, zichzelf vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illuzie dat hij daarmee zijn ziel, die wellicht nog niet gansch verdwenen was, in zich zou kunnen houden. Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil. Wat was er met hem ? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen greep? . . . Hij gilde 't uit, in een afgrijselijken noodkreet; hij holde verder, den rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp. ïk — Menier de paster! .... woar es menier de paster! Roept hem, hoalt hem, 'k moe hem seffens ::) spreken!...." De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't *) Oogenblikkelijk. gezicht van dien ontstelden man, die zoo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen, met een ,,'t es te loate, kom morgen uchtijnk," den boer wegzendend. Maar in zijn wilden angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tusschen het lijstwerk en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan den muur vast, beurtelings smeekend en razend, met een stem, die haast geen menschenklank meer had. K moe hem spreken, zeg ik ou ! 'k moe mijn biechte spreken! 'K ben verdoemd! Ach! Aïe! Den duvel pak mij aan! hij hê mijn ziele! mijn ziele! mijn ziele!" De pastoor kwam op 't geluid in den gang en naderde de deur. Van Alleijnes slaakte een kreet \an foltering en hoop, en, met ruw geweld de meid op zij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór den pastoor op zijn knieën. Ivom hier, sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje voorgaande. •i* ïji * ('root, lomp, zwaar, met grove, blauwe oogen in een stuursch gezicht, hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Van Alleijnes zijne biecht spreken .... Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn hooger kleurend gezicht, en een paar keeren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst, met een verontwaardigd „ho!" stampvoetend op den rooden tegelvloer. En toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist: — 'T es afgrijselijk! 'K 'n kan ou gien absolutie geven." Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar. — O, menier de paster, ik smiek ou! ik smiek ou!" snikte hij. — Onmeugelijk, ou misdoad es te schrikkelijk," herhaalde ruw de geestelijke. ,,'K moet er iest mee Monseigneur den biskop over spreken." Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën. — Genoade, genoade, menier de paster. Mijn berauw es zeu greut, zeu oprecht! 'K ben geried om 't es gelijk welke boetveirdigheid te doen !"... — Onmeugelijk, zeg ik ou!" schreeuwde depriester met fonkelende oogen. Er: ruw Van Alleijnes bij den schouder schuddend om hem te doen opstaan: — Kom binnen drei doagen weere: dan zal 'k meschien antwoord hen," snauwde hij hem toe. En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit. s{i Ï{: Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij den pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan den duivel verkocht had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde, en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan. De Hel! . .. Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen! Eeuwigdurend! .. . duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door, tot het oneindige van het oneindige! . . . Hij herinnerde zich oude catechisatie-lessen, van in den tijd nog toen hij voor zijn Eerste Communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de folteringen der Hel onder zulke vreeselijke kleuren waren afgebeeld, dat de menschen in de Kerk elkander voelden sidderen, en waarin de predikers bij middel van vergelijkingen, een concreete, bijna handtastelijke voorstelling van die folteringen trachtten te geven. „\ erbeeld u, zoo had er, op een avond, een gepredikt, „verbeeld u een ijzeren bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, waar, éénmaal om de duizend jaar, een slak over heen zou kruipen. Welnu, als deze bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om de duizend jaar zou over heen kruipen, versleten zoude zijn, dan nog zou de onberekenbare tijd die daarvoor noodig is, niet eens het duizendste gedeelte van den tijd uitmaken, gedurende denwelke eene zondaarsziel in de Hel zal moeten branden." En dat was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij, met reuzenschreden, den waanzin naar zijn hersens stormen. Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets dat verdwenen was, daar, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf. Dat was de leege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige pogingen om ze te houden, door den duivel er uit weggerukt! Zijn ziel! . . . dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in den afgrond der Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon, met al de ontelbare andere zielen der andere zondaars! Alleen de pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer tot zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier, in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, welke geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien zulk een misdaad ook de zijne was, dan was t gedaan met hem. Zoodra hij stierf zou zijn lichaam zijne ziel vervoegen, om samen met haar ten eeuwigen dage in de onbeschrijfelijke pijnen van de Hel te branden. Zou hij nu weldra sterven ; of zou hij nog lang blijven leven? Ea wat zou er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?. , . . In hem zou „het Kivoad" komen; want de duivel wordt ongeduldig als het lichaam te lang wacht om zich bij de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou hij 's nachts moeten omdwalen en „weerwolf loopen". Hij zou moeten spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas bevallen kraamvrouwen den doodsschrik op het lijf jagen. En zijn gelaatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helsche vuur zou in zijn oogen fonkelen; zijn vingers zouden hakig-krom groeien; en telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis, een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk lijden en moeten vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden voortaan ten dienste zijn van 't Ku'oad. * * * Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen woord van al de gruwelijke folteringen dier drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde en niets anders behoefde dan dringende rust. Op den avond van den tweeden dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter, verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe, was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van den duivel kende, en was 't om zoo te zeggen ook niet op zijn indirect advies dat hij er zijn ziel was gaan verkoopen? Zou hij 'tsoms eens zijn met den duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen ?. . . En de half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht scheen te ontleden, werd hem in eens zóó onuitstaanbaar, dat hij er plotseling voor vluchtte, onder den overweldigenden indruk of hij nog eens met den duivel in persoon gesproken had. Den derden avond, eindelijk, zoo bleek en flauw, dat hij zich slechts met moeite voort kon slepen, TB LANDE. 6 kwam hij in de duisternis weer naar de pastorie en schelde aan. De meid, die zijn komst verwachtte, liet hem ditmaal zonder mopperen binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn. De uitdrukking van zijn gelaat was koud, barsch, gestreng. Door den pijnlijken nevel welke zijn oogen verduisterde, meende Van Alleijnes in zijn harden blik zijn doodvonnis te lezen. Zet ou doar, beval de pastoor op een korten, gebiedenden toon, den sidderenden boer een stoel aanwijzend. En toen deze gehoorzaamd had begon hij langzaam, met autoritaire stem, te spreken. Het bruisde zóó in Van Alleijnes' ooren, en alles was zóó troebel voor zijn oogen, en alles draaide zóó verward door zijn hersens, dat het minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon begrijpen. Maar dan,. .. o, dan begreep hij het in eens,. . . begreep hij dat hij de absolutie zou bekomen .... 't Was als een groot heerlijk licht dat plotseling tot den Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die eensklaps voor hem open ging in een zoo onmetelijke heerlijkheid van zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór s pastoors voeten, en de lippen op zijn handen. — Stoat op! staot op!" beval de geestelijke ruw. „Ge moet nie peizen da g' onveurwoardelijk absolutie veur ou schrikkelijke zonde krijgt!" En hij begon de penitenties op te sommen: Eerst en vooral zoo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor den afschuwelijken koop gekregen had. Zoolang als dat niet gebeurd was, zou zijn ziel blijven branden, zoo niet in de Hel, dan toch voorzeker in het Vagevuur. Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen eene bedevaart naar het parochiaal kapelletje van O. L. Vrouw van Lourdes, om, door geschenken en gebeden, de hulp der Heilige Maagd tot het bekomen van zijn absolutie af te smeeken. Daarna, gedurende gansch een jaar, eiken morgen en eiken avond op zijn bloote knieën voor het Christusbeeld een rozenkrans bidden om den verdoemden geest des duivels te bezweren. Daarna, dat sprak van zelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de partij des duivels stemmen. Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te ver- * vallen, en voor eeuwig en altijd te verzaken aan den duivel en zijn „pomperijen." * * * Van Alleijnes herleefde.... Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communie-bank mogen naderen, en 't vleesch en 't bloed van Christus, onder den vorm eener hostie door den pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam neergedaald, had er den duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven. Wel had hij ze nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan 't eeuwigdurende der folteringen, aan de vreeselijke klauwen van den duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde, hij gaarde, frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen die hem voor goed verlossen zou. Na ettelijke weken had hij die vergaard. Op een donderdagavond, na het verkoopen van enkele mutjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij elkaar. Kijk zie, sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; „hier es 't geld woarmee t verleden ons zal kwijtgescholden worden. Morgen goa 'k er mee noar den eigenoare, en dan zien we mee nieuw hope naar de toekomst.'' — O joa," zei de vrouw als in een soort van vroomheid. „Goddank da we toch nog nie al te schrikkelijk beproefd 'n zijn." En hij ging. * * * Evenals de twee vorige keeren schelde hij, in de duisternis, vóór 't eenzaam deurtje aan. Maar nu was hij niet bang meer, nu voelde hij zich sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou. En zoodra de grijsaard met de zwart-fluweelen muts de akelige deur geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten: — 'K kome de twiehonderd fran weere brijngen, die 'k hier indertijd gekregen hê." Verbaasd keek de man naar hem op. — Woaromme ? Dat 'n es nie neudig. Z'hen z'ou gegeên om ze t' haöen," zei hij na een oogenblik. — Joa moar 'k'n wil ze nie haöen," antwoordde Van Alleijnes beslist. — Oh! as 't azeu es," zei de man, zijn schouders ophalend. En hij verdween om zijn chef te gaan halen. Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn. He, vriend, dat n es niet neudig; kij meug', da geld houd, 't es ou gegeef als hulp," sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk. Ondanks zijn haat en afkeer voor den duivel, voelde Van Alleijnes zich bijna ontroerd. Maar hij dacht oogenblikkelijk dat die ontroering een nieuwe, bedekte verzoeking van den duivel was; en, zich met wilskracht stalend in zijn voornemen: — Nie, nie," antwoordde hij, ,,'k'n wil 't niet!" En hij zocht een plaats waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen. — Heb z'ou messchien weer schouw gemaak, vriend.''" vroeg de heer, met vorschenden blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend. — Nie, nie, 'k'n wil 't niet! 'k'n wil 't niet!" herhaalde de boer zonder verdere uitleggingen. En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op den tegelvloer en vluchtte weg. * * * Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede Zoodra hij van de stad terug kwam was hij voor de tweede maal te biecht en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijn ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij had gehad om den duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en toen de pastoor dat hoorde was hij een en al vriendelijke opgewektheid, en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van Alleijnes' ziel was uitgewischt, en dat God, in den hemel, zich innig verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap. Eenige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven zooals hem dat nog nooit gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de treurige noodzakelijkheid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou moeten onderwerpen: nu toch droeg hij opnieuw in zich den schat des harten, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid van hoogsten troost en hoogste toekomsthoop En toch, toch was er nog altijd iets, niet in hem, maar daar, in de nabijheid, om hem heen, welk hem soms hinderde: Velghe, zijn buurman Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij Velghe op zijn erf of in den omtrek ontwaarde; hij maakte een omweg door de velden als hij dacht hem te gemoet te zullen komen. En als 't gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zoo spoedig mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen. Het was, voor Van Alleijnes, eene nog steeds onopgeloste en onoplosbare vraag, of, ja dan neen, Velghe met den duivel in betrekking stond. Nu eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wel op zijn indirect aandrijven was dat hij zich naar t vreeselijk duivelshok begeven had; andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als een mensch gelijk alle andere, goedhuisvader en degelijk man, wiens grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was. Spotziek!. . . . ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig, peilend met zijn leuke oogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem omging. Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg dan laat, wat hij ook deed om er aan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem een marteling zijn. En zoo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor. Op een avond, tusschen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn spade op den schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht van het door 't hooge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem te gemoet komen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij zich tenminste niet brutaal onbeleefd wilde toonen. Een korte rilling kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links, als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke boer vóór hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist, als in groote verbazing : Wel! wel! wel!... We zoen wel geld geen om ou ne kier te zien! We weunen gien drei menuten van mallekoar af, en 't es of heul de weireld tusschen ons lag. Wa gebeurt er dan mee ou?" Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde t. van den besten kant op te nemen. t Es woar, antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe oogen. ,,'t Es woar, t es al lank geleên da we mallekoar nie mier gezien 'n hen; moar d'r es euk zeuveel wirk in dezen tijd." — K 'n wiste woarachtig nie mier wa peizen," herhaalde de boer, Van Alleijnes met zijn scherpen blik strak aankijkend. „We 'n hên mee mallekoar nie mier gesproken, geleuf ik, seder die kier as we soamen in de stad geleupen hên, ge weet wel, in da stroatsen, doar woar ik ou 't Vrijmetseloarshuis geteund hê." — 'T es woar, 'k geleuve dat 't tons de loaste kier geweest het," antwoordde Van Alleijnes, die zich bleek voelde worden. — Weet-e wa da 'k gepeisd hê?" riep eensklaps de boer, met een nog vorschender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij schitterde, zijn buurman tot in het wit der oogen aanstarend. ,,'K hê woarachtig gepeisd da 'g ou ziel aan den duvel verkocht hadt! . . .. Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal op zij, opdat Velghe's scherpen blik de plotselinge ontsteltenis, die over zijn gelaat kwam, niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zóó schor, dat zijn gedwongen lach haast in een snik ontaardde. — Woar goat-e noar toe?" vroeg eensklaps de boer. — Noar huis," antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend. — Hawel. 'k goa zeu verre mee; 'k 'n hê toch niets te doen. En weet-e wat: we zillen onderwin in De Steekveiigel 'n dreupelke pakken. Ik trekteere." En te gelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg terug. Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige, langzaam verduisterende schemering. In 't Westen, achter hooge, donkere boomen- massa s, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef gonzend met hen mede; nu en dan fladderden geruischloos vledermuizen om hun hoofd. Joa, herhaalde na een oogenblik de rijke pachter, ,,'k hê 't woarachtig gepeisd. En 'k hê t mij verweten da 'k ou doarover gesproken ha, want, zeu peisde 'k in mijn eigen, wie weet of 't hem nie schrikkelijk aanpakt, ne kier as hij 't ged°an het. Want 'ne kier gedoan, blijft gedoan." \ an Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in 't knellende van zijn ontsteltenis : — 't Es te zeggen, as ge berauw hêt over ouw misdoad, en da de paster ou absolussie geeft, dan es t zjuust of dat er niets gebeurd 'n was." Strak staarde Yelghe Van Alleijnes in 't halfduister aan. Mient-e gij datte? Geleuft-e gij datte? Jongen, jongen, gelukkig dat-e gij in 't geval nie'n zijt!" Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast onhoorbaar : — God es toch stirker as den duvel. Het „goeje" es toch stirker as 't „kwoaje." Maar Velghe schoot in een lach. — Och, jongen toch, hoe kunt-e zeu onneuzel proaten? As 't goeje stirker was dan 't kwoaje, hoe zoedt er dan zeu veel onrecht en ellende op de weireld zijn! Moar, ala! doar 'n es gien misverstand meugelijk: van as er iemand deur den duvel bezeten es, wordt-ie dat al gauwe gewoare. — Hoe zeu datte?" vroeg Van Alleijnes. — Wel Hiere Godheid! op alle meugelijke manieren, lijk of 'k ou vroeger al verteld hö," antwoordde de boer. — As ge bijveurbeeld begint te voelen da g' euk moet kwoad doen. — Da g' euk moet kwoad doen? — Wel joa; as ge bijveurbeeld 'nen afkier begint te krijgen van alles wa da Godsdienst es: van de pasters, van 't Heilig Kruis of 't Heilig Sacrament, van al wa dat de Kirk aangoat. Of as ge voelt da ge 's nachts moet „weirwulf leupen" en speuken op de verre boerderijen, om pas bevallen kroamvrauwen den deudschrik op 't lijf te joagen Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim een minuut lang in de droomerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te uiten. — Geleuft-e gij woarlijk dat de paster zelve daor niets mier n kan aan doen, 'ne kier da g' ouw ziele verkocht het? vroeg hij eindelijk, met een stem die herhaaldelijk stokte. — Niets mier, 't es absluut onmeugelijk. De paster peist somtijds wel dat hij nog wa kan, moar 't'n es gie woar, zulle!" verzekerde de boer. Zij waren aan De Steekvogel. — Ach ! 't es eigenlijk te dwoas da we doarover wille klappen," zei Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. „Kom, loat ons hier liever ne koelen *) pakken. Maar sidderend was Van Alleijnes voor de kleine landelijke herberg blijven staan. — Nie, nie, ge zij bedankt, 'k 'n goa 't niet doen, 'k 'n hê gien goeste," f) stamelde hij. — Woarom niet?" riep Velghe verbaasd. „Ala toe toe, dat 'n kan gien kwoad." — Nie, nie, 'k 'n goa 't niet doen; 'k'n voele mij nie heul goed van den oavond. En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, den boer, die reeds in het portaal der herberg was, alleen latend. * * * *) Borrel jenever, f) Lust. Het avondmaal, — pap met roggesmouterhammen — stond reeds klaar op een laag tafeltje toen hij in huis kwam. Hij zette zijn spade in den hoek, achter het houten schut, waschte zich even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en kwam aan 't tafeltje naast zijn vrouw en dochter zitten, welke daar reeds, met gevouwen handen en neergeslagen oogen, om de dampende schotel haar avondgebed prevelden. En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie eerste regels te herinneren van dat gebed, hetwelk hij, meer dan vijftig jaren lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier keeren toe begon hij telkens weer: „Onze Vader die in den Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, ons toekome uw Rijk," .... en dan kwam de verwarring: „ons, .... ons,.... geheiligd zij Uw Rijk ons, .... ons toekome Uw naam, .... neen, neen, ons toekome uw Rijk," in een machteloos stotteren, de saamgevouwen handen bevend, de prevelende lippen bibberend, met in de bleeke oogen een zóó plotselinge uitdrukking van verwilderden angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was, verschrikt haar lepel neerlegde om hem te vragen: — God! man, vva es 't er toch? Wa schilt er dan ?" Er kwam op zijn gezicht een trekking als van hevige pijn, een samenkrimpen van de spieren om den mond en om de oogen, alsof een onzichtbare vijand hem scherp in 't vleesch kneep of prikte. Een oogenblik was de foltering zóó vlijmend, dat hij er van in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos kon hij met moeite antwoorden: — 'IC 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet, 'k 'n voele mij nie wel, vanoavond." En met inspanning begon hij te eten. O, t n zal nie zijn," sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten. Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte keukentje dan het eentonig tikketak der oude klok, en 't regelmatig slurpen der lippen in de houten lepels, waarmede zij alle drie uit de gemeenschappelijke kom schepten. Maar plotseling hield Van Alleijnes op, den lepel roerloos halfwege tusschen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, den blik gevestigd op de voordeur. — Wat es da doar? Wa heur ik?" vroeg hij dof. Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbewegelijk, in luisterende houding. — 't Zal de berechtijnge zijn, 'k heure 't belleken!" riep de vrouw eensklaps opvliegend, ,,'t Zal veur den ouwe Vossoart zijn, 'k hê d'er van gekeurd !" Met haast trok zij de voordeur open. — Joa 't es azeu, ze zijn doar!" riep ze van op den drempel. En met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën. Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld. — Hoast ou, komt euk," riep zij tot haar vader, voor hem aan hare zijde plaats makend. Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was wit geworden als een doek, zijn oogen stonden van angstige verwildering wijd open gesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten. — Moar hoast ou dan toch, ze zijn doar!" murmelde nog even zijn vrouw, zonder het hoofd om te wenden. Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en het, met korte tusschenpoozen gelijkmatig klingelend, belletje; twee passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paars zijden doek het Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen handen dragend. TB LANDB. 7 \ room biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter elzenstruiken in het fantastisch-dansend schijnsel der lantaren, durfden zij op te staan en weer in huis te komen. Stom van verbazing keken zij beiden op. Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open. — Man! man!" riep de vrouw naar buiten snellend. Geen antwoord kwam. — Man! man! Woar zijt-e toch?" herhaalde zij dringender. Uit een donkeren hoek, waar hij van schrik ineengekrompen scheen te zitten, kwam Van Alleijnes te voorschijn. — Hier ben ik; 'n moakt toch zulk 'n laweid niet," bromde hij. Maar toen hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een angstkreet achteruit. Hij leek dezelfde mensch niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond scheef gewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur gespijkerde oogen, brandden als twee kaarsen van helsch licht. — Och Hiere, och God ! wa es er toch ? wa es er toch?" riepen de moeder en de dochter te gelijk. — Den duvel! den duvel!" kreet hij schor en sidderend door al zijn ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en oogen zich in folterrimpels samen, alsof hij, door een onzichtbare hand, scherp geknepen of geprikt werd. Schreiend vlogen de moeder en de dochter naa r hem toe. * * * En 't werd een leven als een nachtmerrie . . . . Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaa 1 en kon men niets vreemds aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats. Dan kwam „het kwoad" in hem! . . . . Iets, dat hij zoo eensklaps voelde, de 'greep des duivels, daar, in t midden van zijn lijf, op de plaats waar vroeger zijne ziel was! . . . . En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in ! Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vergeten herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem op, hem stuwend, hem duwend naar het onvermijdbaar doel van 'i kwoad. De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dat of dat dorpje, uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternis moest hij er heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het eenzaam hoevetje, welks bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met den doodsangst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen . De suggestie wees hem den weg, dwars over heide en velden, naar den ver afgelegen kruisweg midden in de sparrenbosschen, alwaar, aan de voeten van een Christus-of-Madonna-beeld, een door vrome handen aangestoken lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzamheid, moest hij zich daar gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen, welke 't zicht van die ruwe godsdienstzinnebeelden in hem deed ontstaan De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in den nacht, gehuld in een zwart bokkevel dat hij eens bij een ouden herder was gaan koopen : en hij moest „weirwulf leupen," met knarsende tanden en fonkelende oogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder den gruwel der verdoemenis, de hakige klauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te slepen .... Zoo liep hij gansche nachten soms, in schrikkelijke folteringen. En eerst wanneer de dageraad met licht opaal den donkeren gezichtseinder begon te kleuren, voelde hij de kalmte der afgematheid in zich komen. Een gruwelijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde braamstruiken, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzwaren slaap; en 's anderdaags morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al de nachtelijke gruwelen. * * * Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in den omtrek akelige geruchten te verspreiden: Satan dwaalde 's nachts in de velden; menschen, die laat uit het dorp terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met zwarte horens en oogen van vuur; anderen hadden zijn afgrijselijk gillen gehoord, en de folterklachten der zielen, die hij naar de Hel meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen van den schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas bevallen kraamvrouw was er van gestorven. En het gerucht, eerst vaag, maar weldra in stilte door een ieder herhaald, duidde Van Alleijnes als den bezetene aan. Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht, zei men; hij had Satan's gedaante genomen; hij overweldigde zielen voor de Hel! Een huivering van schrik liep over gansch de streek, haast niemand durfde na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten: en 's nachts verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun hoeven, hun groote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de bevolking meester. Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog eenig uitstaans hebben; de buren sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het „Duvelshuis" niet meer voorbij te moeten gaan. Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag, werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt gevormd, en heele benden, gewapend met vorken en stokken, lippend gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat zij den duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van den waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking mede; 't geschreeuw der opgezweepte foule leek op het woest gegil van Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachts moest „weirwulf leupen,"; maar 't was genoeg dat er een riep: „doar es hij! 'k zie hem!"... onmiddellijk ontaarden de razende kreten in angstgeschreeuw, en de geheele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde spook, door die gruwelijke vizie van den duivel, welke 't blinde fanatisme hun nu onophoudend voor den geest hield. * * * Met Van Alleijnes zelf was het nu tot het allerergste gekomen. De waanzin, die hem met reuzenschreden had bestormd sinds zijn laatste ontmoeting met Velghe, liet hem geen oogenblik rust meer. Na ruim drie weken lang haast eiken nacht in de vreeselijkste overspanning te hebben omgedwaald, was hij eens op een vroegen morgen, bijna halfdood naar huis terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten. Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. Tegenover alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde hij een hardnekkig-stug stilzwijgen, den verwilderden blik zijner wijd-uitgezette gekkenoogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam van 't nachtvertrek gespijkerd. Een groot gedeelte van den dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen. Maar met het naderen van den avond veranderden van lieverlede zijn gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om den mond en om de oogen, vertrok ze tot die folterrimpels alsof hij door iets onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van lijdensparoxysme welke zich op zijn gezicht gestempeld had, s avonds na zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En plotseling dan, in een grijnzen der lippen, dat even zijn knarsend, wit gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het heele huisje dreunde: — Den duvel! den duvel! den duvel! En de afschuwelijke crisis greep hem aan. . . Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met armen en beenen, springend en spartelend als een visch uit het water, met reutelenden adem en een gezicht, dat geen menschelijke uitdrukking meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende oogen en tot barstens gespan- nen halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend, aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te hooren. Uren en uren na elkaar, soms, lag hij zoo te gillen, te gillen tot zijn stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden er van klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos ineenzakte. En als hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn oogen loensch, en kwamen weer de folterrimpels om zijn mond en om zijn oogen, uitspitsend den neus en de kin, als den snuit van een roofdier. Zijn vrouw en dochter, luid-schreicnd om zijn sponde, wisten geen raad noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw in het dorp de hulp van den pastoor gaan afsmeeken; maar ' zoodra Van Alleijnes den man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele vergeefsche pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn eigen leven uit het huis was gevlucht. * * * Eenige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had den zieke een drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had hij dien zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen, een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verlorer, toen hij plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een brieschenden leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog. Zóó brusk was de slag en zóó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen zij, na een oogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna holden, geen spoor van den waanzinnige meer ontdekten. En, na een vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen, wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke gedaante, een monster met knarsende tanden en brandende oogen, gehuld in een zwart bokkevel, vóór haar voeten in de keuken sprong. Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en met twee sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend. Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een oogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend naar de in den nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter. Dan keerde hij zich om, als zelve bang, sloop weer in 't kamertje en kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan. Uren verliepen .... Buiten was het een heerlijke Julinacht, een nacht van plechtige stilte en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtigen starrenhemel en een reusachtige ronde maan, die in vvazig-rossen gloed over de blonde korenvelden oprees. De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe weergalmde in de verte een verdofd geraas van een menigte: de met stokken en vorken gewapende benden, welke den „duvel" achterna zaten. En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met verwrongen gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende onder oorverdoovend geschreeuw zijn huis voorbij rende, ging hij aan 't rillen, dat heel zijn bed er van schudde, terwijl zijn loensche, op het gesloten blind gespijkerde oogen een uitdrukking van gruwelijken schrik kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door. Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe schaduwen in huis geslopen : zijn vrouw, zijn dochter. Bevend kwamen zij op de teenen naar het slaapvertrekje, en, half verscholen achter den binnenmuur, staken zij t hoofd in 't somber gat der openstaande deur. Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, onbewegelijk in 't lage bed liggen. Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks haar onnoemelijken schrik, traden zij nog een stap naar voren. Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek haar aan met zijn strakke loensche oogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige haar der bokkenhuid. Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten. Daar was het steeds de heerlijk zachte en sereene nacht. Heel hoog was de maan gerezen in den opalen hemel, en haar ronde schijf, kleiner nu en helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrebosschen waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide als een maanlandschap, met geelwitte heuveltjes van naakt zand en diepten van donkere heesters. Twee uren sloeg het in de verte op den kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige stilte van den heerlijken nacht. Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer huiswaarts. Huilend, met snikken in de keel, hare gestalten scheef vooruitglijdend als zwarte spoken over den wit beschenen weg, kwamen zij aan 't achterdeurtje. In doodsche stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden de openstaande kamerdeur, en keken Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het kolend lontje verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood schijnsel, maar dwars door 't hartenaas van het gesloten blind dolkte een straaltje der maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes' gelaat. — Hij sloapt," fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend. Het meisje greep haar moeder bij de hand, en sidderend tegen elkaar gedrongen staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien. In 't bleeke schijnsel van den manestraal leek 't weinige dat zij van zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De oogen en de mond schenen gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag onbewegelijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te sluiten. En roerloos, met hamerend hart, op den drempel van het kamertje, woonden de 1-eide vrouwen een vreemd, schrikwekkend schouwspel bij: Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleeke lichtstraal peilend over de eene helft van het gelaat, de andere helft in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend. Langzaam rijzend' in een scheeve lijn, liet hij eerst zien, tusschen het grauwe der half open lippen, die witte rictusschittering der tanden; dan één vóór één de zwarte rimpels om den mond en om den neus, dan eindelijk het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. En plotseling, van uit de donkerste diepte van dat gat, scheen een loensch weerlicht de twee vrouwen aan te grijnzen. En in die vizie van weerlicht, welke den schijn gaf van leven, kregen zij beiden, op 't zelfde oogenblik, in één en zelfden kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat hij dood was. — Man! man!" gilde de vrouw met een krijschende stem. Noch antwoord, noch beweging. — Man! man!" herhaalde zij met een schreeuw, die in een wilden snik ontaardde. En zij sprong naar het ledikant toe. Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit: Haar hand had zijn gezicht geraakt, 't Was koud als ijs.... Van Alleijnes was een lijk. * * * Er moest voor de begrafenis gezorgd worden. Reeds den volgenden morgen in de vroegte, ging zijn vrouw, op het dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen. De gebeurtenis, die er al gekend was, verwekte groote opschudding. De bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de „duvel" dood was. En een vraag was op aller lippen: „waar zou men hem begraven en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen ?...." Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats was in den „hondshoek" achter de kerk, den hoek van brandnetels en vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs daar ? En 't antwoord op de vraag was onveranderlijk 't zelfde: — Ik niet, woarachtig! Noch ik ! Noch ik ! . . Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt, werd haar de deur voor het gezicht geslagen en riep men haar toe: — Goa wig! goa wig! We 'n hen mee den duvel niets te moaken!" In wanhoop wendde zij zich tot den pastoor. Ernstig dacht hij even na, toen antwoordde hij: — Van Alleijnes was 'n greute zondoare, moar hij hê hem gebeterd veurdat hij stierf, en noar d' Helle 'n zal hij nie goan. Ik geef ou de permissie hem in gewijde eirde te begroaven, percies en zeu goed as den iesten den besten mijner prochioanen; moar wa kan ik er aan doen, as er hem niemand 'n wil droagen? 'K 'n kan 'k hem toch zelve nie goan hoalen !" Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen naar het kerkhof te willen vervoeren. — Beste vrauwken," antwoordde Velghe, haar zoo spoedig mogelijk uit zijn huis leidend, „ik 'n zoe nie beter vroagen as ou dien dienst te meugen bewijzen, moar 't es onmeugelijk; 'k zoe mij de vijandschap van de heule gebuurt op den hals joagen; 'k 'n zoe hier nie mier keune leven." En in het ledikant bleef het lijk liggen, grijnzend in zijn bokkenhuid gewikkeld.... Zij hadden het vel er niet afkunnen krijgen, zij hadden den doode niet kunnen afleggen!.... Zóó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten breken, om hem er uit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht gekend, waar de twee vrouwen het in haar gruwel hadden uitgegild, versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf was, di£ daar nu nog „over eirde" lag. Bij den schrijnwerker der buurt had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling, ze maar zelve moesten komen halen. Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter vergezeld, bij den pastoor aanbellen. De meid berichtte haar, dat hij voor enkele dagen op reis was, en de zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructiën, te volgen. Dan ging ze naar het kasteel bij den baron, die ook de burgemeester van het dorpje was. Maar TE LANDE. dc baron was insgelijks op reis, ergens heel verre, vertelde een der knechts, en zou vóór weken niet terug zijn. — Hawel, 't es goed!" riep de vrouw eensklaps woedend. „We zillen hem zelve begroaven, zonder d' hulpe van al die lafoards!" En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht. * ... * De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld, tusschen de hooge, rijpe korenakkers, over welks zw aargebogen aren geruischloosfladderende vledermuizen zweefden. De lucht was zwoel, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer. — Ge moet mij helpen," sprak de vrouw, gebiedend, tot haar dochter. Woaraan.-'" vroeg het meisje, die in stilte weende. — Da zilt-e wel goan zien." En nog gejaagder snelde zij vooruit. Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met den sleutel en zij traden binnen. In een hoek der keuken stond de den vorigen avond gehaalde doodkist van ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs den muur als een liggend lijk. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, in het lage bed. De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden. Zij gaf er een van aan haar dochter. — Kom mee," sprak zij. — Moar, moeder, wa goa-je toch doen?" — Kom mee, zeg ik ou, ge zilt 't zien." En weer verlieten zij het huisje. De zoele nacht was zwart als kool. Geen star aan het ondoordringbaar uitspansel; geen boom of staak zichtbaar den weg afbakenend. Alleen van tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in breeden gloed opflikkerend, en na een poos, heel in de verte, een dof-rollend geroffel van donder. — Moeder! moeder! woar goan we toch noar toe?" vroeg angstig het meisje. — Noar d' heije," antwoordde zij. * * * Zij kwamen op de heide — Wacht 'n beetsen," zei de vrouw. En zij bleef even stilstaan. Aan den gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De breede blauwe gloed verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend scherper als bij daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend plekje heidekruid, een goudgelen, naakten zandheuvel. — Nog veuder," sprak de vrouw. Ln, in het hol geroffel van den verwijderden donder, liepen zij strompelend verder. Hau stille," sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw grijpend. En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden eener dorre vlakte staan, tusschen twee gele zandheuvels. — Hier!" sprak de moeder. — Wat hier?" vroeg het meisje. — Voader begraoven . . . — O moeder!" Doe wa da 'k ou zegge," beval de vrouw. En zij begon te delven. In enkele minuten tijds, bij het reusachtig opflikkeren der weerlichten en het dof-somber-rollen van den verren donder, hadden zij den kuil gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts. Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar dochter droeg zij de doodkist in 't kamertje, en trok die open. Dan kwam het vreeselijk moment. Haar angst en gruwel overwinnend, sloegen zij snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van den overledene, en gaven hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijf geknelde bokkevel te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en beenen, en legden hem in de doodkist. Met spijkers werd het deksel er op vast geslagen; met andere spijkers, voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger in den kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zoo hieven moeder en dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten. Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tusschenpoozen flitsten verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider bulderende donderslagen. Soms was de gloed zóó schel, dat zij in 't blonde koren waar de kist schommelend langs schoof, de roode en blauwe bloemen zagen schitteren; het oogenblik daarna was alles zóó pikdonker, dat zij zelfs elkaar's gebogene gestalte niet meer zagen. Het angstzweet brak haar uit, en hij elk weerlicht sloegen zij sidderend een kruis, onder den last der doodkist door haar weifelende beenen zakkend. Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de kist op den rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Heete tranen rolden over haar wangen, en groote regendroppels begonnen te vallen, hard openspattend op het hout der kist. Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen los, en hol-honzend in het hol gebulder van den donder, vielen de aardkluiten op de doodkist. Harder, in breede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn aanhoudend gedruisch verdofde het dreunend geluid van den donder, en de bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs. De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast. En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide. Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in breede, lauwe stralen van eentonig ruischen. Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frischheid en herleving BLANCH E. Zij was arm, triestig, leelijk .... Arm, want toen haar oude vader en haar jarenlang zieke moeder kort na elkaar gestorven waren, had zij niet eens genoeg om nog een maand te leven; triestig, omdat ook alles om haar heen altijd zoo triestig en zoo smartvol was; leelijk, omdat zij inderdaad volkomen van alle gratie ontbloot was: gebogen van rug en geelwit van haren en wenkbrauwen, met kleine, ziekelijke, roodrandige oogjes, die daarbij nog loensden: het albinostype in al zijn onsierlijkheid. Zij werkte in de groote meelfabriek van 't dorp met nog enkele andere vrouwen, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en versleten zakken. Dat, en, boven, op den zolder der fabriek, het bed opmaken van den nachtwaker, was haar eenige occupatie, van 's morgens tot 's avonds, van het begin tot 't einde van het jaar. En 't fijne witte stof, dat opvloog uit de omgekeerde meelzakken, bedekte ook, als met een laag van kalk, haar kleeren, haar gezicht en hare handen, in een zóó schelle, algeheele witheid, dat men haar soms, wijl ze daar onbewegelijk zat te werken, had kunnen nemen voor een sneeuwpop. Haar naam was Pharaïlde; maar om haar witte haren, en om al het witte dat aan haar was, werd zij door de anderen „Blanche" geheeten. Er waren er jonge en mooie, onder die andere vrouwen, welke met haar werkten; en, in de lichte stofwolk, die met wit de bruine of de zwarte haren poeierde, kregen de jeugdige oogen een lachenden glans, terwijl 't gesprek, in opgewekte vroolijkheid, over minnaars en liefde handelde. De liefde! de minnaars! dat was 't nooit uitgepraatte, altijd weer terugkomende thema, dat de lange, eentonige werkuren minder treurig en vervelend heen deed vlieden; de lichtstraal van herinnering en hoop, die, dwars over de kleurlooze saaiheid der arbeidsweek, 't genoegen en de vrijheid van den eenen zondag aan 't genoegen en de vrijheid van den anderen verbond. Slechts Blanche, zacht en nederig, sprak nooit in zulke dingen mee, maar hoorde die verhalen aan met inwendige trillingen van graagte, zooals men luistert naar diep-wonderbare, onwaarschijnlijke, en toch gebeurde avonturen. Voor haarzelf bestonden al die dingen niet. Zij was zich al te sterk harer afgrijselijke leelijkheid bewust, om aan liefde te denken. Een man in 't gezicht te aanschouwen, o, neen, dat had ze nooit gedurfd. En zij wist ook wel dat geen man haar zou opmerken, tenzij om den spot met haar te drijven. En toch, ... er was er een, in de groote fabriek, wiens knappe, mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in het gezicht had aangekeken. Het was daar omhoog, op den zolder, waar zij eiken middag het bed van den nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan den reusachtigen trechter van de molens stond. Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen, zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De honderdkilos-zware-zakken rolden van den hoogen stapel in zijn sterk-gespierde armen, hij sneed den knoop door met zijn mes, tilde ze op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in den kolossalen houten trechter. Zoo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gullen „goên dag," de oogen lachend in zijn vroolijk aangezicht met fijn zwart snorretje, en van verre riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid, met zijn helder-klinkendestem het dof-dreunend geruisch der fabriek overschetterend. Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, te nauwernood vlugjes een schuwen blik in zijne richting wagend; en met koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid eener vage vrees, begon zij het bed op te maken. Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruisde de fabriek aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende, leeren riemen; en, in'haar haastige bewegingen, de beenen zwak en den adem bevangen, nam zij hem af en toe van verre nog eens schuchter op, in onbewuste graagte van bewondering. Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren. Zij zag hem ter sluiks, in toenemende drukte, de zware zakken in zijn armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het veertjes zoo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelve zoo zou kunnen nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam. Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de trap. En telkens dan, op het juiste oogenblik dat zij zou weggaan, kwam hij op haar af, de schitteroogen lachend, haar even als het ware ter plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht zijner aanwezigheid. En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield, ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende oogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke soepele gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algeheele macht, er vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging zij den overweldigenden indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een vreeselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn, die gebeuren zou, den dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt. * * * Zoo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt.... 'Zoo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zoo vrij en onbevangen als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewone air of hij haar zou een grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelve, bevend van emotie, de wangen gloeiend en de oogen troebel, met handen, die sidderden van haast, haar werk poogde te voleinden .... En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakken angstgil, 't bewustzijn verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zooals ze zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zooals hij, licht als veertjes, de zware zakken van den stapel tilde, en ze, met 'een enkelen zwaai, in den reusachtigen trechter omgooide.... H* H» * De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde .... Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dat nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dat nu 't onbekend en zalig iets, waarover hare gezellinnen altijd fluisterden, met verrukten glimlach en stralende oogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet helder aan denken, zij kon haar eigene gevoelens niet ontleden. Het werd haar telkens weer zoo verward en duister in den geest; zij voelde telkens weer niets anders dan de ruwheid van den aanval, den brusken, overweldigenden aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen der dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zooals het onvermijdelijk gebeuren moest, precies zooals het nog gebeuren zou, door een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken zou. En slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijken hoon en spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer dragelijk zou zijn .... * * * Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls Hij kwam zoo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit een enkel oogenblik aan dacht hem tegenstand te bieden, zonder dat zij zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer verdedigingskracht in zich dan een dier levenlooze graanzakken, die hij in een oogwenk in den trechter van den molen omgooide.... Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijken toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar allervreselijkste gevolgen. Zij kon zichzelve in de moederschap niet indenken, zij, Blanche, de monsterachtig-leelijke, de van alle gratie verstokene. De moederschap, o, dat kwam haar voor als iets heel anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig-teere, onderlinge hoop en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van lieverlede, naarmate het haar moeielijker werd om haar toestand te verbergen, ontwikkelde zich, in haar gedeprimeerden geest, het akelig bewustzijn van haar werkelijken toestand. De haast onvermijdelijke gevolgen van haar misstap . t verlaten worden door den vader, de wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar geheele wezen, in wreede weerlichten van openbaring, die haar de diepte van den afgrond lieten peilen. Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde oogen aan te kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een argwaan, dien zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een minnaar haar ook al te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met groote zwarte oogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de veronderstelling veel minder gek dan de andere; en, op een middag van niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het oogenblik te baat nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte ze 't er eensklaps uit: — Moar, Blanche, woa worde gij toch streusch ! J) Woa schilt er dan mee ou? lot in den nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuinen blik van hare scheele, ziekelijke oogen op de oudere werkvrouw vestigde. • Doar en es toch zeker nie gebeurd da nie 'n mag ?" drong deze aan, bij 't enkele zicht van Blanche s ontsteltenis reeds van de juistheid van haar argwaan overtuigd. En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing, in een *) Zwaar. TK LANUK. 9 opwalmend meeldampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hare handen lieten vallen. — Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk!" sprak langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere oogen, en als van schrik gevouwen handen. Van wie es't?" riep plotseling een der jongere ? Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen met haar schort voor de oogen. Wel! wel! wel! wie zoe da oeit gepeisd hen!" weeklaagde, op onheilspellenden toon, de oude. Moar van wie es't? van wie es't? riepen de jongere, nu met twee, drieën te gelijk. En toen zei ze 't, door haar snikken heen, in een kreet van smart, dien ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing uitgilden, haast niet gelooven kunnend wat zij hoorden, zoo vreeselijk geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een oogen- blik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd. * * * Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog dienzelfden middag rondom de fabriek. Onder den „vierboterham" ondervroegen de andere arbeiders hun gezel den molenaar, die categorisch zijn schuld loochende. De vrouwen, van haren kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige, dat monster van bedrog en leelijkheid, die ze allen om den tuin had geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren: zoodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid hunner werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren) zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd. Eenige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden. Van 't oogenblik dat het geheim aan den dag was gekomen, had de molenaar niet meer naar haar omgezien; en nu ontweek hij haar stelselmatig, van den zolder naar beneden komend zoodra zij er verscheen, moedwillig weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig in de gangen der fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de anderen vrouwen opgemerkt, verergerde nog den hoon, den spot en de minachting waarmede zij Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen, geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagdeschuinheden, waarvan de arme Blanche in haar goedige naïefheid, de helft zelfs niet be greep. Geen leelijke streek, geen kwetsende vernedering werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloersche wrok in; men benijdde haar, het leelijke monster, 't bezit, hoe weinig ook benijdenswaard, van dien mooien, knappen man, dien meer dan eene graag tot minnaar en tot echtgenoot zoude gewild hebben. Men kon 't niet uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden; men verontwaardigde er zich over en men walgde er voor; en alleen dit herstelde hem eenigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk den rug had gekeerd, en zijn schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke Blanche! Op al dien laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige toespelingen, gaf Blanche, het bleeke hoofd triestig over haar werk gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, den hoon en de schande; maar de blinddoek, die haar een tijd lang het gewicht van den misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor haar oogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar materiëelen toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk gevolg zou zijn harer onvermijdelijke wegzending uit de fabriek. Elk oogenblik verwachtte zij den slag, en zij begreep maar niet dat het zoo lang bleef duren. Elk oogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort bevel en uigestrekten arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen, zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer gerust te stellen, toen zij hem op een zaterdag, tegen avond, voorbij de vensters der werkplaats zag komen, traag loopend met een soort van slentergang, heel anders dan gewoonte. Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelve, kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan 't fluisteren, met schuinsche blikken door de vensterramen. Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde van de binnenplaats loopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest en gelen stroohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist; eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar musschen druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om, en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen der werkplaats. En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open. Een benauwende stilte viel over de witte, gebogene rij vrouwengestalten. Mietje, hette nog zakken genoeg om veurt te wirken?" vroeg hij aan de oudste, met haar geel gelaat en hare groote zwarte oogen. En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in den nek, 's meesters vorschenden blik op haar drukken. Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, -zeggend dat hij een nieuwen voorraad z.ou laten zenden. Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet half van haar ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals openging en een der huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende stem berichtend: Blanche, medam zoe ou 'ne kier wille spreken. Ze wacht op ou in de serre. Op mij!" riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte. Joa, op ou," herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok. Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe kreten slaakten. — Blanche, jong, nou goat de kat op de keurde," sprak de oude. — 'k Geleuve 't euk," antwoordde werktuigelijk de rampzalige, met stokkende stem. Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van stemmen opging. * * * Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk, stond wachtend in de serre, met verstrooide hand eenige droge bladeren uit de rijpe wingerds plukkend. Zij staakte dadelijk die bezigheid, zoodra zij Blanche zag te voorschijn komen, en, met een strengen blik, haar ditmaal bij den eigen voornaam, en niet, als naar gewoonte, bij den toenaam noemend : — Es 't woar, wa da 'k he heuren zeggen, Pharaïlde ? De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstands was blijven staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam. — Zeu 't es dan toch de woarheid! G' het ou dan toch aan de schand overgeleverd!" voer mevrouw voort, met vluggen, verontwaardigd-gedegouteerden blik het reeds zware figuur der arbeidster opnemend. Blanche, t gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend eenigeonduidelijke woorden. Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe, met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar dagelijksch brood en leven kreeg. Toen eischte ze den naam van den medeplichtige. Blanche, steeds wanhopig — snikkend noemde hem. — Woar, hoe en wannier es 't gebeurd?" drong mevrouw aan. En Blanche vertelde haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte, voortdurend door tranen en gesnik onderbroken woorden. Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, den blik strak gevestigd op Blanche, welke, diep vernederd, de oogen ten gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in den grond van haar hart voelde zij medelijden voor het arm bedrogen schepsel. — En hij leugent z'n schuld, niewoar?" vroeg ze eindelijk. — Joa hij, medam. Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van den verleider kon ze, vooral in dit treurig geval, niet uitstaan. — Hawel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden!" riep ze bitsig. — En ik medam ?" smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem. — Mee ou, . . . , mee ou zal ik nog veur deze kier compassie hen Ge meugt hier nog nen tijd blijven, en noar ou bevallijnge weere komen. Moar onthaud 't goed! as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur altijd uit! — O, medam, medam! wa zijt-e gij toch braove!" snikte Blanche. En zij greep naar de witte hand van hare meesteres, die zij met tranen en kussen bedekte. — Goa nou, en onthaudt mijn woorden," besloot mevrouw. * * * Zooals wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen. Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw beschermd, bleef er tot den laatsten dag. Zij had ook nog gevreesd dat zij niet zou mogen blijven bij de menschen, (twee oude dweepzuchtige vrijsters) waar zij, mits een allerschraalst maandgeld, haar onderkomen had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zoo goed en zacht, en zoo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden. 's Avonds van den dag waarop zij voor het laatst haar werk volbracht, werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds den volgenden morgen in de kerk met den voornaam van Bauwke J) werd gedoopt. * * * En jaren vervlogen .... Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar dagelijksch eentonig werk in de fabriek. Van den molenaar, kort na haar bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar, wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was langzamerhand, na lange smart en jaren, de eenige hoop en illuzie, de zachtheid, de bekoring, de liefde van haar gan- l) Boudewijn. sche, zoo lang kleurloos en ellendig leven geworden. Zij zelve was niets meer, zij bestond niet meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotsche bewondering voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en gezondheid, zoo heerlijk gesproten uit de monsterlijk-leelijke, triestige, ziekelijke menschenstof, welke zij zelve was. Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpschool, waar hij buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijsuitdeeling, was hij een der eerste van zijn klas geweest, en toen zij hem beladen met prijzen terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugde en ontroering, zooals ze nu trouwens zoo dikwijls deed, over alles wat hem aanging. En zij had maar één groote spijt, o, een oneindige spijt: dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud te voorzien. O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien verheffen, boven zijn en haar eigen ellendigen stand! Hoe graag had zij hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking, waar hij niet door ruwen handenarbeid zijn mager dagelijksch brood zou moeten verdienen! Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere opofferin gen die ze zichzelve getroostte, soms halve nachten doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen. Haar droeve zieke oogen werden al flauwer en flauwer, haar gezondheid verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al moest ziek worden ? . .. En, het gemoed zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan 't onvermijdelijke over. Toen de vacantie kwam nam zij hem van school en zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande. koewachter op een hoeve. * * * O, wat een schrijnend harteleed op dien heerlijk-kalmen, glanzenden September-zondagmorgen, toen zij zelve hem naar de groote, verre hoeve bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder den arm ! . . . . En toch waren het zulke brave lieden, waar hij wonen ging, de boer en zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje streelend, hun dadelijk voordisschend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die Blanche, het hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk oogenblik kwamen haar tranen in de oogen en hikken in de keel; en een soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor hem zouden zijn, omdat hij zelf zoo goed, zoo zacht, zoo teeder was. Hem alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd, gehoorzaam zoude zijn ; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerscht, gaf zij hem haar zegen, het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar doftrillende stem van vroomheid zei: — God bewoare ou, mijn jongen. Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon der eerste maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen getuige wezen zou der overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet langer kon bedwingen. En weer verliepen jaren .... '/:<) werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maar hij was groot en sterk geworden, stralend van gezondheid. lederen zondag kwam hij haar bezoeken en met haar den dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grooten lof en genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en gelukkig om, doch met zonder een zweem van spijt en droefheid. Het wekte in haar een soort jaloezie op, die zij soms moeite had te overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn, met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters, iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tusschen haar en hem nog grooter maakte. En haar groote spijt was en bleef dat hij nu niets meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te droomen. Maar hij voelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet meer aan leeren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar geworden, maar zoo groot en zoo forsch voor zijn leeftijd, dat men er hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en op den akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij helpen oogsten, gelijk de grooteren, gelijk een echte veldarbeider. En dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illuzie, een genot, waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring. Sinds eenigen tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem eene betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelve werkzaam was. Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens, daar boven, op den zolder, d&ar, dat zelfde werk, dat eertijds de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had er van gesproken aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zoo jong was, had toch eindelijk gezegd, dat hij 't wel wou probeeren. Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar eiken dag zien, op den graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze jaren geleden, er zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een telkens weer herlevende zachtheid ook, een Soort vergiffenis en loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs als de gedachte van iets dat herleeft uit iets dat dood is. En hare groote hoop was dat hij dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging van den ouden commies, die er nu al zooveel jaren was. En, op een zondagavond, een paar weken vóór den aanvang van den oogst, deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede. Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen. Een teleurgestelde uitdrukking kwam over zijn gelaat, de benauwdheid van een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de oogen. — O, moeder, nou toch nog niet," sprak hij zacht. En eensklaps begon hij te huilen. Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijken zucht viel haar alle wilskracht als een pak van 't hart. — Loat mij ten minste nog 'n joarke blijven," smeekte hij. En hij zei haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank in de maand van met September, indien men over zijn werk tijdens den oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor haar, want alles, tot den laatsten cent, zou hij haar, als vroeger, blijven geven ! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in de fabriek zooveel verdiende! . . . Toen overwon zij hare smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn illuziën deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grooten afkeer had van 't werk in de fabriek. * * * Nu was men met den oogst begonnen. . . . Van 's ochtends half vijf, na een vlug ontbijt, TB LANDE. dat bestond uit een dikken tarweboterham en een groote kop slappe koffie, waren de arbeiders op den akker aan 't werk. Slechts gekleed met een broek en een hemd, blootshoofds en barrevoets in hun klompen, den „pikhaak" in de linkerhand en de „pik" in de rechter, zoo gingen zij geleidelijk op ééne rij vooruit, het lichaam naar den grond gebukt, vellend in rythmische slagen de schuifelende blonde aren, welke de vrouwen, die op enkele passen afstands volgden, in schoven bonden en tot „stuiken" opbouwden. Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het rythmisch geschuifel der glinsterende sikkels ontblootte 't uitgestrekte veld zich van zijn gelen rijkdom, niets achterlatend, tusschen de lange rijen „stuiken" dan de dorre naaktheid van de scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten. Zoo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend-heet wordende zon van den stralenden Augustus-morgen, tot acht ure. Toen kwam de meid der hoeve, met een reusachtigen korf, waarin hun tweede ontbijt zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat uitgestrekt ten gronde in de schaduw van den elzenkant, de traditioneele hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dun slappe koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort half uurtje, en dan begon het werk opnieuw, zonder onderbreking in de toenemende hitte, tot 's middags. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het „noenmaal," dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus. Daarop volgde de „noenstond" het loome rustuur in het boomgaardgras, in de schaduw der fruitboomen, wier rijpe vruchten soms aan hun zijde neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op den akker terug, en daar hernam, in de verzengende namiddagszon, 't uitputtend zwoegen tot acht ure 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tusschen in, om den „vierboterham" te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve, het avondmaal van pap en roggesmouterhammen ; en zóó moe, zóó afgetobd dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed' om den volgenden morgen opnieuw te beginnen. * 'fi * De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf anderen, die allen veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op den vierden dag begon hij teekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde en verstramde zijn afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest om te werken, veroorzaakte een soort ankylose der lendenen, zoo vreeselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken, telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de onvermoeidheid hem insgelijks slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilden, onleschbaren dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op de waterof — koffiekan, zoodra de meid er mee verscheen. En zijn konen, onlangs nog zoo vol en zoo rozig, waren geslonken tot niets, bruin verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe oogen schenen in te krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende oogleden. Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning om de anderen bij te houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot driemaal toe, staakten zij even den arbeid, om hem den tijd te geven het verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij hem toe: — Bauvvke, niet in sloap vallen, zulle? As 't vrauwevolk in ou kloefen x) bindt, wordt-e vrije koewachter gemoakt! dat weet-e, niewoar ? — Ho, ho! dóar en es toch zeker nog gien prijkel 2) van!" anwoordde hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl de smart van den arbeid zijn gelaatsspieren krampachtig vertrok. — Wie weet? wie weet?" schertsten de ouderen, in 't sissend geschuifel der sikkels. Dat „vrije koewachter gemoakt worden" was een vreeselijk iets, de schrik van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten. Dat gebeurde wanneer de maaier er niet meer in slaagde de vrouwen, die hem op de hielen volgen, een voldoenden voorraad afgemaaide aren te bezorgen. Zoodra het haar gelukte „te binden in zijn kloefen", m. a. w. de aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af, wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en joegen hem zoo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat heette „vrije koewachter gemoakt worden," de grootste hoon, die aan een boerenknecht te beurt kan vallen. ') Klompen. *) Gevaar. En van lieverlede kwam het Bauwke voor of een complot van dien aard onder de vrouwen tegen hem beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen, terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te achterhalen. Na eiken pikslag hoorde hij het druk geschuifel harer naderende voetstappen over de stoppels ; en de „stuiken", in overijling opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer vooruitdringende schaduw-silhouette. Toen spande hij, in uiterste wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd duizelig en de oogen beneveld, rukte hij door de blonde golving der aren voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met de bijl zijn weg moet banen. Hij wilde geen „vrije koewachter gemoakt worden", en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door den arbeid te staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou, als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden. De zondag kwam, een rust van vier en twintig uren. Want per uren, per minuten soms rekende hij den rusttijd, in tegenstelling met den arbeidstijd, dien hij per dagen en per weken telde. En zóó vreeselijk had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte, toen zij hem terug zag. — O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken!" riep zij angstig uit. En, dooreen plotselingen argwaan aangegrepen: — Willen z'ou meschien vrije koewachter moaken?" vroeg ze dringend. Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwke's bleeke, ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wilskracht, en antwoordde trotsch-minachtend. — Nie, zulle, doar 'n ben ik nie schouw *) van! Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met i September open, en reeds van stonden afkon hij er worden aangenomen, om hetwerkteleeren. Waarom zou hij ten minste niet probeeren ? Hij kon toch altijd bij den boer terugkeeren als het hem niet beviel. — Moeder," antwoordde hij na een oogenblik treurig nadenken, ,,'k en zegge niet da 'k nie en wille probeeren, 'k en zegge moar da 'k et nou nie en kan doen. Den boer hêt op mij gerekend veur den oest, en 'k 'n mag 'em in de steek nie loaten." ') Bang. Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een onheilspellend voorgevoel. * * * Den volgenden morgen, met den dageraad, begon opnieuw, op een wijd uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd. . Het was de laatste rogge die zij moesten „afpikken . Als hij het nog drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust versterkt, de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met versche kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de anderen, ver achter zich latend de „bindsters" die hem vruchteloos poogden in te halen. Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie ure, onder een brandend-heete zon. Toen kreeg hij eensklaps een soort duizeling, op het oogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige nevelglocd kwam voor zijn oogen, terwijl een reusachtig gedruisch in zijn ooren gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte dof een kreet, die in zijn keel bleet hokken. Maar 't duurde slechts een oogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg weer vastheid in zijn beenen en raapte zijn gereedschap op, terwijl alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe stralen langs zijn slapen stroomde. — Wa hêtte dan? wa gebeurt er?" vroeg de maaier die aan zijn rechterzijde stond en die alles gezien had. — O, niets, 'k 'n weet-e 'k ik niet; de woarmte, zeker!" antwoordde hij machinaal, met nog iets verwilderds in de oogen. En spoedig hernam hij zijn arbeid. Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een immense vermoeidheid, zooals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verloopen toen de andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel der steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren. — Bauwke !" riep lachend-waarschuwend een der pikkers, „opgepast, zulle ! Ze komen op ou hielen ! Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, den mond hijgend open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds naderend yeritsel van de aren, welke de vrouwen. met gesmoord gefluister en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder haast te beseffen wat hij deed. En zijn eenig duidelijk gevoel was dat van een overvloedig zweeten, een zweet zoo lauw en dun als water, dat hij voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot allerlaatste uitputting. — Bauwke ! Bauwke !" riepen nu al de pikkers te gelijk den arbeid stakend. „Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen!" En plotseling slaakten de vrouwen een gillenden triomfkreet, terwijl zij hare leege handen in de hoogte staken; zij hadden geen aren meer om te binden, en, met het wild gejuich: „Vrije koewachter! Vrije koewachter!" vlogen zij allen samen af op Bauwke, die eensklaps, op het oogenblik zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel, als verpletterd ten gronde stortte. Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings kwamen aansnellen. Bauwke, op de rechterzij gevallen met de sikkel onder zich, gaf geen teeken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte oogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbe- wegelijkheid; en alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en zijn holle wangen drijven, in scheeve pareltjes afdruppelend van de kin, over den open kraag van het doorweekte hemd. Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem overeind te doen zitten: — Aio, toe Bauw, stoa op! Wa schilt er dan? Wa hêtte? Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en slaakte diep een zucht. — Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld!" weeklaagden nu de vrouwen. Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek te vergeefs. Er was geen ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij de schouders en de beenen op, en droegen hem, over het stoppelveld naar de schaduwzijde van den elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de hoeve om een kruiwagen liep. Na een oogenblik was hij terug, gevolgd van den boer, die hem naholde. Men strooide zachte korenaren over de harde plank van den kruiwagen, en daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf. Een vrouw, aan elke zijde, hield hem bij den schouder vast; de beenen, te lang voor den kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de draagboomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het scheef gezakte hoofd van den rampzalige machteloos heen en weer knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over den ruwen we». O • • • * * * De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een staat van als het ware levenlooze bedwelming, maar toen begon hij in zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in den buik. De boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde. ^ Neen,.... neen, .... hij wilde niets, . . . maar hij leed .... hij leed afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen. — 'k Zal d'r lijzemeelpap op moaken," zei de vrouw. „ Doarmee zal 't wel beteren. Tegen den ochtend, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep hij ,n. Weer lag hij in een staat van roerlooze prostratie, als een doode. De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde den dokter laten halen; zijn vrouw was er tegen. — 't En es nie anders of deud-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij genezen zijn," meende zij. — En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen ? — Nie, nie, nou nog niet. Loat ons 'n beetse wachten; 'k ben zeker dat hij van zijn eigen zal genezen. En zij wachtten, hem trouwens omringend met al de zorgen die in hun bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld. * * * De dag ging voorbij zonder verandering in zijn toestand te brengen. De perioden van bedwelming en van woeling wisselden elkander af, deze laatste zeer hevig, kronkelend den zieke op zijn bed, met kreten en zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders dan een beetje water, gemengd met suiker en citroen, die men in 't dorp was gaan halen. Maar plotseling, 's avonds van den tweeden dag, verergerde zijn toestand onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje; en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smeekend om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een aanval van dolle razernij. Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen. — Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder!" riep de boer. En terwijl zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij met geweld den lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij vruchteloos poogde hem zijn akelig gillen te doen staken. v «l» * Ziek! och Hiere! Es't dan zeu irg!" riep Blanche, bevend van angst, toen de paardenknecht der hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar het droevig nieuws verteld had. „Och God! Och God! .... En snikkend liep zij hare muts opzetten en haar schoenen aantrekken. — Wel niet zéiï irg, meschien, hijgde de jonge man, moar 'k moe toch den dokteur goan haolen. O joa, och God! en leupt toch ziere! toch ziere!" smeekte zij, met gevouwen handen. Zii zelve was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij naar buiten, zuchtend en snikkend, in den reeds donkeren nacht. H» Zij vloog, zij rende, de borst hijgend, en 't zweet op het voorhoofd, alleen in den heerlijk-zachten, kalmen zomernacht, alleen in 't rustend, eenzaam veld, waar de maan, laag en dof op den gezichtseinder, haar wazig, droomerig schijnsel zond over de lange, stille rijen der als smeekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte halfluid: „O! had hij toch mijne road gevolgd! O ! was hij toch weere bij mij gekomen!" .... Zij smeekte: „O! mijne God, mijne God! loat mij toch nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden!" En onder 't wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeeken; om Hem te smeeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóóveel verleende aan ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het eenig, het uniek geluk dat Hij aan haar verleend had, zou ontnemen. Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve, welks honden zwaar-Iuguber aanblaften. Zij rende over den boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op. De boer, die haar had hooren komen, liep haar te gemoet, den vinger op de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen. Bauwke, door de vreeselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm, en roerloos, in zijn bed, de oogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over hem gebogen, legde een versche pleister op zijn buik. Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar toen zij hem zag in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat verwrongen en zoo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich iets breken en scheuren ; en, met ineengekrompen handen zonk zij snikkend op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven, terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van gruwel uit te gillen. Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om: — Zwijgt, zwijgt, all' hoop en es nog nie verloren! hij zal d'r nog wel deure scharten! — Moar woa het hij ? Hoe es da toch gekomen! Waarom hêtte mij zeu loate geroopen ?" vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen. — Kom alhier, kom liever alhier," zei de boer haar bij de hand nemend, „schiedt er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em helpen. Ala toe, kom, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst da w' em in 't eughoüen." En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de deur bleef open staan. * * * Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedstee van haar zoon haast geen oogenblik verliet, alle de folteringen van den uitersten moederangst. Acht dagen bad en smeekte zij met bevende gevouwen handen, dat de Almachtige Heer haar zoon zou redden. Er kwamen uren van zalige hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illuzie, waarin ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind niet wil aanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven weer vastklampte; er kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelve reeds als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van haar lijden. En zoo kwam eindelijk ook het oogenblik, waarop zij, in stomme neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was ? . . . Den negenden dag, met den avond, na het vertrek van den dokter en van den pastoor, die hem de laatste TH LANDB. sacramenten had toegediend, kreeg zij in eens 't afgrijselijk, acuut bewustzijn, dat niets meer hem kon redden. Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een traan, woonde zij den doodsstrijd bij. Haar triestige zieke oogen, haast blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open, als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodsstrijd van haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar eenig goed op aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden, in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag zijn mooie, zachte, helderblauwe oogen in hun holten omdraaien en breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbewegelijk worden, in hiëratische lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij, in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange, vreeselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos op dezelfde plek stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken, de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen. Zij hoorde niet de troostwoorden waarmede de boer en zijn vrouw haar trachten op te beuren ; en toen zij haar bij den arm wilden nemen om haar te doen zitten, in eens, licht als een schaduw, was ze weg, de trappen af, den huize uit... . Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in den zacht-zwoelen,geurigen nacht... Zij meende stemmen te hooren, die naar haar riepen, en ze rende harder, om ze te ontvluchten. Maar ze wist hoe langer hoe minder waar ze heen rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep .... Zij zag de stille manesikkel, wazig oranjekleurig, laag op den gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor als zag zij een oud, mysterieus, droevig oog, dof-starend in bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel .... Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de lange rijen „stuiken," welke haar voorkwamen als smeekend-omarmde gestalten, die allen haar gru- welijk geheim kenden, en dit, in 't droomerig gezang der krekels, als een gefluisterde weeklacht aan elkander mededeelden .... Zij dwaalde in een bosch, onder hooge, inktzwarte kruinen; en 't kwam haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar zwakke leven ook in 't Niets verzwond .... Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder harer waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle leege ruimte; want iedere trilling harer wild-zoekende handen bevoelde 't afgrijselijk Niets! En toch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor scheen te vluchten. En, van lieverlede, in den angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder, rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend, de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op, holde verder, viel opnieuw, zich vastklampend aan alles wat zij voelde, en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte te vinden. Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op ... . Plotseling, in een bleeke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende zij het zoolang te vergeefs gezochte! .. . . Het was de Dood dien zij zocht! De Dood, die haar kind, haar eenigen schat, haar eenig geluk, haar leven, haar alles in zijn klauwen hield! .... De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft, maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!... Zij had geen oogenblik van aarzeling.... Zij zag hem daar, haar zoon, haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilden kreet van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in den bleek-glimmenden poel. Hoog spatte 't stille water op, in een ruischend gebobbel. Zij slaakte nog een laatsten kreet, den smacht-kreet eener uiterste omarming, en weer werd alles stil in de bespiegeling van den heerlijkzachten zomernacht. Zij had het eenige geluk haars levens teruggevonden. DE WRAAK VAX PERMENTIER. Toen Permentier dien morgen in de duisternis van 't kleine slaapvertrek ontwaakte, zich in zijn ledikant uitrekkend met een van die lange rustzuchten die een einde stellen aan den slaap, herinnerde hij zich even dat hij den vorigen avond, met zonsondergang, in het rapenveld tusschen zijn woninkje en de herberg van den jachtopziener Spiessens, een haas had zien zitten. Hij bleef enkele oogenblikken, roerloos op den rug gestrekt, daarover nadenken, den nog weifelenden blik gevestigd op het grijzend licht-randje, waarmee de dageraad 't gesloten luik van het eenig venster omlijstte, terwijl zijn vrouw, 't gezicht naar den muur gekeerd, door bleef slapen. Toen kroop hij langzaam, stilletjes uit zijn bed, trok broek en wambuis aan, kwam barrevoets, den rug gekromd, in de nog pikdonkere keuken. Hij nam er zijn pet, die aan een spijker hing, deed zijn klompen aan, die naast den haard stonden te drogen, ging naar de buitendeur en trok die zachtjes open. Het sloeg vijf ure op den niet ver afgelegen kerktoren. De dag brak aan, in grijzen nevel. Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frissche morgenlucht inademend, bleef hij een poosje op den drempel zijner woning staan, de deur achter zich op een kiertje latend, den loozen blik recht vóór zich uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat zou opklaren. Het was een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, en scherpe, diep achter dikke wenkbrauwen verscholen, zwarte oogen in een baardeloos, geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en versteld, was van die stof welke de Vlaamsche boeren „mollevel" noemen; zijn klompen, zonder trekleeren, waren hoog en zwaar, te groot voor zijn magere, vereelte voeten. Den nek tusschen de schouders ingedrongen, het lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en den blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak een tabakspruim gehaald, welke hij langzaam knauwde, om den tijd te slijten. Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend onder de eerste stralen der Septemberzon, rafelde zich uit in licht drijvende sluiers, telkens ontblootend en opnieuw omnevelend kleine gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de boomen en de elzenstruiken langs den rand der slooten, na zich latend, op gras en gebladerte, een effen-grijzen, killen pareldauw. Aan de overzijde van het rapenveld, op een paar geweerschoten afstands, verscheen het herbergje van Spiessens eventjes heel helder, klein, net en popperig als een stukje kinder-speelgoed, om het oogenblik daarna in den zwevenden dampsluier weer weg te smelten. En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van den blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer den haas op dezelfde plaats als den vorigen avond. Het waren slechts de punten van twee gespitste, vaalrosse ooren tusschen de grijsgroene blaren, doch zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap, spijkerde, met een nog snijdender flikkering der kleine zwarte oogen, zijn aandacht op de puntig in het rapenloof gespitste ooren. En wat hij schier op 't zelfde oogenblik ont- waarde, hield hem van emotie als het ware aan den grond genageld. Daar, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer duidelijk uit den grijzen mist te voorschijn komend, naderde, in 't midden van het rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine, ineengedrongene gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën, grauw-vilten hoedje met breeden, vóór de oogen neergeslagen rand. In de rechterhand twee stokken; de eene lang, de andere kort, beiden horizontaal, kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde Permentier; hij had den kerel herkend: Buck, den onversaagden, onverbeterlijken wilddief. Terstond bevatte Permetier wat er gebeuren zou. Buck, dien hij sinds een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, den haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu dooden. Permentier zelf deed niet aan wildstrooperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven die instinctmatige sympathie, die indirect-begunstigende medeplichtigheid aan bijna alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en den haat van 't wild; de hevige begeerte het te dooden en te stelen, gedempt door den schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En een zijner grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien van- gen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te stellen. * * * In het nog licht benevel drapenveld, had Buck, al zijn aandacht op zijn prooi gevestigd, schielijk stil gehouden. Het lijf sterk voorovergebogen, den hals uitgerekt, herkende hij den haas, wiens spitse ooren steeds onbewegelijk als twee bruine stipjes boven de grijsgroene bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipenden blik op Spiessens' gesloten, vaag omneveld herbergje, en, zich omkeerend, legde hij den langste zijner twee stokken in het rapenloof neer, en kwam, breed-schrijdend, met den anderen uit het veld, in de richting van Permentier's huisje. Terstond was Permentier in zijn woninkje teruggedrongen en had weer zijn deur gesloten, deze nog enkel op een kiertje latend, waardoor hij keek. Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich omkeerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van den koddebeier en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstrooper nu naar de met elzenstruiken bezoomde droge gracht, welke Permentier's erf van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in neer glijden, liep er gebogen langs het droge bed onder de ritselende twijgen, kwam er een vijftigtal meters verder, in den gezichtsstraal van den haas weer uit. Op handen en knieën kroop hij daar terug in 't rapenveld, en tuurde opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaalrosse, tusschen de blaren thans op hem gespitste ooren. De haas had zich niet verroerd. Zachtjes, alsdan, nam Buck zijn vilten hoedje af, plaatste het op den stok, stak dien langzamerhand in de hoogte, plantte hem in den muilen grond, tusschen de nauwelijks aangeroerde bladeren. Daarna, steeds op handen en knieën, achterwaarts kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot terugglijden. Daar verademde hij een wijltje en staarde opnieuw naar den haas, zich half achter de hangende twijgen van een elzenstruik verbergend. De puntige ooren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op den hoed gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de rooverstronie van den wildstrooper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van den hoed op den stok, zou nu geen beweging meer maken. Langs de met droge bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug. Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in 't rapenveld, raapte zijn langen stok op, en schreed er mee vooruit naar zijn prooi, blootshoofd, den rug gekromd, met lange, trage passen, met de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links meer om, hij scheen niet bang meer, hij zag nog slechts zijn doel, zijn buit. Permentier, de kleine zwarte oogjes fonkelend van opgewekte belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de tabakspruim roerloos in den mond. Buck, den blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korten afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, den slependen stok onder den rechter oksel tegen zijn lijf gedrukt. En eindelijk stil gehouden, rechtte hij zich op zijn knieën, trok in een lange zachte glijding de roede naar voren, hief ze op ... . mikte .... sloeg. Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk, terwijl, Buck, toespringend, zich op den haas liet vallen, hem worgde en er mee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en den in 't rapenveld geplanten stok meênemend. In een oogwenk was 't volbracht. Roerloos op den dorpel zijner woon, de tabaks- pruim als 't ware in zijn mond gemetseld, en de kleine donkere oogjes glinsterend van sluw genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele bizonderheid van het gansche kleine drama aan zijn trillende aandacht laten ontgaan Hij zag den wildstrooper met zijn buit langs de sloot wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapenveld weêr uitspringen, spoedig in den morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai der tong, zijn tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was juist op t punt om weer in huis te gaan en zijne deur te sluiten, toen hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het huisje van den jachtopziener, ginds in den mist, aan de overzijde van het rapenveld. Hij sidderde. Op den drempel van het kleine herbergje, en duidelijk zichtbaar ondanks den afstand en den nevel, stond, insgelijks roerloos en het hoofd gewend naar de richting waar Buck verdwenen was, de koddebeier Spiessens in persoon. Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug in 't duister van zijn woninkje, welks voordeur hij zachtjes weer sloot. * * * Het was tien uur in den morgen, en onder de reeds heete zonnestralen van den heerlijken Septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en zijn beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een der stukken lands waarvan hij huurder was, toen hij, langs den steenweg, twee gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over den schouder. Een huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die ongetwijfeld tegen den wildstrooper een klacht had ingediend, tevens hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijn verklaring kwamen opnemen. Het kon echter nog gebeuren dat hij zich vergiste, en, om geen argwaan op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in den grond, telkens een struik gele knollen omkeerend, welke zijn vrouw en zijn kinderen, een paar schreden achteraan op hun knieën neergehurkt, met beide handen opscharrelden, en, na ze volgens grootte en kwaliteit gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van duur was zijn illuzie: hij hoorde den in kadans klinkenden stap der gendarmen steeds TH LANDP. nader en nader komen, zich als het ware verharden en versnellen, eensklaps in den muilen grond verdooven. Schuw wendde hij halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het middelpunt eenigszins klom, opstappen. Hij staakte den arbeid, keerde zich geheel om, evenals zijn vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een weifeling in den blik even zijn pet oplichtend: — Dag menier den brugedier." ') — Datr Perm en tier," antwoordde deze, met een vagen glimlach om de lippen. Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van gestalte, blond, mager, met langen, blonden, opgekrulden knevel en zeer licht-blauwe, inpertinent-kijkende oogen in een door de zon wasachtig-geel verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof en groot, zwart en leelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met zijn zelfde vaag-vriendelijke, vaag-glimlachende uitdrukking, bracht de eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake. Hij praatte op een beslisten en tevens verzoenenden toon, veinzend reeds de zaak in al hare bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel belang aan te hechten, als om den boereman i) Brigadier. tot wederzijdsch vertrouwen en ontboezeming uit te lokken, en hem als 't ware de verlangde antwoorden in te geven: — Ge zij vandoage vroeg op geweest, Permentier; g'hêt de pensejoager') Buck 'nen hoaze zien deud doen in 't leufstik -) tusschen ouw huis en 't hirbirgsken van Spiessens.-' Da es 'nen deugeniet, e-woar, dien Buck?" .... Permentier, 't gelaat licht verkleurd, de looze zwarte oogjes weifelend, aarzelde even, hing den verbaasde uit, antwoordde eindelijk: — 'K 'n doe menier den „brugedier," 'k 'n ht 'k ik niets gezien, niets geheurd" .... — Niets geheurd, natuurlijk, aangezien den hoaze mee 'ne stok deudgeslegen es," antwoordde de brigadier met schalkschen glimlach, „moar wa „gezien ' betreft, da hêt-e, da moe t-e, zeu wel en beter nog as Spiessens, die d'r veul veurder van at stond en die 't toch wèl gezien het. Pas op, vriend, veur 'n valsche getuigenesse; ge weet, ne woar, dat doar gevangenesse op stoat?" De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de starheid van zijn blauwe oogen, terwijl Permentier, nog meer verbleekend, langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om 1) Wildroover. 2) Rapenveld. 3) Neen. nogmaals te bevestigen, dat hij toch van niets wist. Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn geheime medeplichtigheid en sympathie van listigen boereman voor al wat tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijn mond gesloten. En hoe groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had ! Er hing een dikke mist over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge aaneenschakeling van gedachten maakte Permentier deze overwegingen, terwijl zijn steeds ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die insgelijks den arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen, in roerlooze benauwdheid, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief hij eindelijk weer het hoofd op en herhaalde, met eensklaps iets beslist in de uitdrukking zijner schitterend-zwarte oogjes : — Ik 'n hê toch niets gezien, niets geheurd, menier den ,brugedier,' 't es al wa da'k er van zeggen kan".... — 't Es goed, man, 'k zal ou vinden, zul- le!" barstte de brigadier plotseling woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door den anderen gendarm, den leelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend. * * * Zes weken later werd de zaak voor de correctioneele rechtbank opgeroepen. Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land, tusschen de woningen van Permentier en Spiessens, verklaarde hij, doch enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar hij dien dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest dienen om er vlas mee te keeren: een ruime partij vlas, welke sinds drie dagen uit de roterij getrokken was. Spiessens, van zijn kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande. Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van den haas, en daar hij reeds meermalen den wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had hij, op den bewusten morgen, van af den dageraad de wacht gehouden, en, ondanks den mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijn deur zien openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om door den dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste den haas doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in allerijl beneden gesneld, had zijn voordeur opengerukt en een teeken gemaakt aan Permentier om hem tot getuige der misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had haastig zijn deur gesloten. Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen scheef gezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd geroepen. Hij bracht de valsehheid van Permentier's getuigenis in 't licht. Hij had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op den drempel van 's boeremans huisje nog beter het leger van den haas kon zien dan van op Spiessen's zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde zelf zijn medeplichtigheid met den wildstrooper, door te beweren dat hij niets gezien had. De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kalen schedel, was aan een hoek der groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een brouwende stem: — Permentier, Francies." 't Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, de zwarte oogjes angstig draaiend en den rug gekromd, kwam Permentier te voorschijn, zijn bonte muts licht bevend tusschen zijn vereelte duimen. — Zet ou doar, op die stoel," zei de president, een oude grijze met een fiets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitloopende bakkebaarden. Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op den stoel vóór de groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tusschen zijn magere knieën. Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijn stoel en wisselde in stilte enkele woorden met een der rechters, een nog betrekkelijk jong man, met kort, als het ware vierkant geknipt haar, bruinen puntbaard en bleekeren, wijd uitloopenden knevel. En dan, zich met een brusk gebaar der kin en opgeheven rechterhand tot den getuige wendend: — Ala! stoa ne kier op en legt ouën ied af." Permentier gehoorzaamde. De rechterhand ins- lijks opgeheven, zei hij met doffe stem de woorden van den president na: „Ik zweire van de woarheid te zeggen; geheul de woarheid en nie anders dan de woarheid; zeu helpe mij God." Nie spieken l) zulle!" riep plotseling' de president op dreigenden toon, met booze oogen. Nie nien ik, menier de president, nien nien ik, t n es doar gien gedacht van," antwoordde Permentier bevend. - Joa moar 'k 'n betrauw ou nie, zulle! Ge moet weten dat 'k die boerestreeken kenne!" I ermentier kon geen woord meer uitbrengen. I Iet hikte en stokte hem in de keel van overweldigende ontsteltenis. Was hij werkelijk van plan geweest te „spieken"! Hij had het zelf niet kunnen zeggen, hij had zoo maar even werktuigelijk zijn tabakspruim in den mond eens omgedraaid. Misschien, als de president hem zoo ruw-dreigend niet had aangesproken, zou hij toch wel eventjes „gespiekt" hebben. De voorzitter liet zijn hand zinken Op een wenk van hem ging Permentier weêr zitten. Alvorens tot het verhoor van den getuige over te gaan, achtte de voorzitter het zijn plicht hem ten waarschuwing voor te houden. Hij vergeleek arinöen van Spiessens en den brigadier 0 Spugen. Als een vlaamsche boer van plan is op het tribunaal de waarheid met te zeggen, dan spuwt hij even op den grond, onmiddellijk na zijn eed-afleggen. Feitelijk spuwt hij, volgens zijn meening, ziju eed daarmee weg, en beschouwt zich als volkomen vrij tegenover zijn geweten om te zeggen wat hij wil. met die, tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde den laatste van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan, in zijn nu af te leggen getuigenis te verbeteren wat in de eerste valsch en tegenstrijdig met de w;iarheid was geweest. De getuige moest zich wel bedenken dat een valsche getuigenis op een zeer strenge straf kon uitloopen. Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings van den eenen rechter naar den andere weifelend, knikte werktuigelijk met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter hart zou nemen. En overtuigd dat niets te zeggen toch geen valsche getuigenis afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als vroeger, met zijn lage doffe stem: — Ik 'n hê toch niets gezien, menier de veurzitter;... ik 'n weet van niets..." Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een der rechters, een lange magere, met een scheeven neus, vloog, als door een veer bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in hun laffe houding scheef gezakte rechters, sprak hij, in 't Fransch, eenige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen zier begreep, en ging weêr zitten. En nogmaals staken de twee anderen het hoofd bijeen, scheef-hellend over de armleuning hunner stoelen, met woordengefluister en goedkeurend hoofdgeknikt. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordeelen, en de voorzitter, eensklaps in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn „vu que" en zijn „attendu que" uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier alweer geen enkel woord begrepen. Dat duurde zoo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan, bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met klinkenden stap, uit een groep ter zijde staande haren mutsen, vier gendarmen te voorschijn. Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet; de tweede tot zes maanden, voor valsche getuigenis. In de zaal ging een gemurmel op, oogenblikkelijk gedempt door eenige energieke „chuts," welke met dreigende blikken van onder de naast de rechtbank gebleven haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de brouwende stem van den kleinen, vetten deurwaarder riep een nieuwe zaak op, in een vlugge opsomming van namen en bedrijven. * * •* Toen Permentier na vier maanden afwezigheid, — dank zij zijn goed gedrag in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen — op een kouden winteravond in zijn woninkje terug kwam, geleek hij, zoowel onder moreel als onder physiek opzicht, niet meer den man van vroeger. Zijn dichtgeplante haren, toen hij vertrok nog gitzwart, waren met grijs doorspikkeld; zijn gestalte, sinds jaren door den arbeid eenigszins gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als 't ware verkleind; en in zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper in hun holten weggekrompen zwarte oogjes met een helschen glans, onophoudelijk zoekend, peilend, vorschend; vol diepten van angst en wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijd op een en zelfde voorwerp te vestigen. Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om telkens een uurtje door de traliën zijner cel met hem te kunnen praten, had voor dien eersten avond zijner verlossing een lekker avondmaal: varkensribbetjes met aardappels en bier, klaar gemaakt. Doch alvorens zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje terug kwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen, eer hij zich aan den disch zette. Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd, poogde hem vruchteloos gerust te stellen met de verklaring dat men nu toch niets verkeerds deed, dat men nu toch niets te vreezen had. Bevend in den sombersten hoek van zijn keukentje teruggetrokken, at hij zonder rust en zonder vreugd, telkens met ontsteldluisterend gezicht vork en mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende oogen op de donkere deur en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend. Hij praatte weinig, en met een holle, doffe stem als van een die in een kelder zit. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij, zakelijk, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes lands die zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest waren. En eensklaps zei hij: — Mee Meïe goan we verhuizen. 'K zal trachten van elders 'n doenijnksken *) t' huren, aan den anderen kant van 't durp." De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten plotseling het eten. — Ha moar voader, da woare nou toch zottemeinschenswirk; d'r zit te minsten veur honder vijftig fran mest in 't land, en we zijn da allemaal kwijt as we mee Meïe verhuizen!" riep eindelijk de zoon, een twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat. Het achttienjarig dochtertje, gansch poezelig en bruin, met mooie oogen, was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien ze werkelijk plaats greep, haar verre zou verwijderen van haar geliefde, die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder, effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich eensklaps boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds verre te gaan wonen, in de bosschen, als een beest. 1) Hoevetje. Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij opgestaan, den bangen blik op de sombere ven stertjes gevestigd. Hij had gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken der zoldering hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond den disch gebleven vrouw en kinderen elkander aan. — Hij es hij zot geworden!" klaagde de vrouw met tranen in de stem. De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van onverwacht, op hen neerstortend onheil. Permentier was evenwel haast dadelijk weer in huis gekomen ; en zonder nog te gaan zitten tuurde hij gluipend om zich heen, alsof hij naar iets zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had zich bij het kwijnend vuur der haardstee neergezet, een pijpje rookend. En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en tabak zocht om insgelijks te rooken, antwoordde de oude met gesmoorde stem: — Nien 'k, 'k 'n reuke nie mier." — 'n Pruime?" vroeg zij aanmoedigend, met den blik naar de gewoonlijk op de eetkast liggende karot zoekend. — Nien 'k, 'k 'n pruime nie mier; we goan sloapen." En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde. * * * Dat was de foltering der gevangenschap, dat was 't verpletterend besef van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden. Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van zijn stoere ziel; dat kwam hem schier in physieke walgingen van gruwel en afkeer, uit het hart op de lippen. Hoe meer de tijd vervloog, hoe vreeselijker werd hij overweldigd door dat één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij, hoewel zelf niets misdaan hebbend, vier maanden onuitsprekelijke marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een geheime kwaadaardige almacht; hij voelde den gruwel en den schrik der Wet, der domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der menschen beslist. . 'l .WaS de Wet die h'j vluchtte, die hij tot crankzmnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde. Hij was verhuisd met Mei, ondanks het smeeken zijner vrouw en kinderen; hij was gaan wonen ginds verre, zooals hij 't gezegd had, aan den anderen kant van 't dorp, in een eenzaam huisje dicht bij de bosschen, waar haast nooit een mensch voorbij ging. Had hij nog langer in zijn woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, hem daS en nacht kon gadeslaan, hij ware gek geworden, -hij ware gestorven. Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig minuten van de naastgelegen boerderij verwijderd, vluchtte hij zijn evenmensch, als een natuurlijke vijand. Zelfs den minnaar van Clotilde had hij den toegang van zijn huis verboden; en telkens als hij in de verte iemand zag komen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde dat die mensch een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn oogen, liep hij, ineengekrompen, zich verschuilende achter een struik of in een sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef zitten. AI wie galon of uniform droeg, al wie van ver of van nabij tot de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goedige brievenbesteller, die daar eiken morgen voorbij kwam, de zwaar gevulde lederen tasch bochelend op zijn linker heup; allen, voor Permentier, waren lui die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht bezaten hem weêr gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In zijn onzinnigen afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij bepaald de maatschappij verdeeld in twee categories van menschenklassen : zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafsch moesten verdragen. Hij was innig overtuigd, dat de eerste gegaloneerde de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: „stap op en volg mij," en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in een kerker op te sluiten. En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit dien machteloozen wrok te hooren onder hen die onverdiend geleden hadden en nóg zouden lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier een duistere graagte naar opstand en naar wederwraak. Hij droomde in de bestaande TE LANDE. wereldorde iets omver te werpen, zelf eenmaal tyran te zijn en een der tyrannen tot een slaaf te maken. Deze gedachte werd aldra eene obcessie, werd de unieke troost van zijn gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te bereiken. Overdag op het veld, terwijl hij arbeidde, des nachts in zijn bed, als hij niet slapen kon, dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in den afschuwnacht zijner ziel als een gretige hoop, als een groot helder licht, dat hem almachtig-verleidend aanlokte. In uren als de afkeer van het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost hebben met de hoop eens het goede te stichten. En, wondere moreele aberratie, monstrueus uitwerksel der geleden onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen, hij wenschte kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een onverdiend en nutteloos kwaad, zooals hij zelf had uitgestaan. % ïjc * Misschien toch was deze moreele ziekelijkheid niet ongeneesbaar. Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te langdurig en te hevig smachten naar de wraak, de krachten om die wraak eens te bereiken in hem hebben uitgeput, had niet bij ongeluk een toeval, in zichzelf onbeduidend, gansch onverwacht de steeds bloedende wonden weer geopend. Op zekeren morgen dat hij aan het spitten was op een stuk lands, dichtbij den boschkant, stond plotseling voor hem, met een korten „goên dag", een man, dien hij zien naderen noch hooren komen had. Het was een groote kloeke kerel van een veertigtal jaren, roodbruin van gelaatskleur, vierkant van schouders en gedecideerd van houding, met stout-peilende blauwe oogen en een dicht-kroezenden, rosbruinen, waaier vormig-openstaanden baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale beenen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige slobkousen, en over zijn wijden blauwen kiel droeg hij een Lefaucheux in bandelier. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje prijkte. Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de spade geleund, met schuwe vlammetjes in de oogen den reusachtigen kerel aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn betrekking: een koddebeier. I rouwens de man gaf oogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijn indentiteit aan Permentier te kennen : K ben-e 'k ik hier de nieuwe garde-chasse van menier den bron ') de Villermont de Wilde. Ge zij gij hier onze noaste gebuur in de bosschen en menier den bron hoopt, dat hij over ou nie 'n zal te kloagen hen . . . Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door een soort nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag glimlachend in zijn breeden baard, halsstarrig Permentier bekeek met zijn helderpeilende oogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde. Er was een korte stilte. Permentier, steeds op zijn spadesteel gebogen, zei niets, knikte alleen werktuigelijk met het hoofd, 't gelaat zeer bleek, den blik ten gronde. Een groote ontroering scheen hem aan te grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel, sinds hij niet meer pruimde. — Gij 'n zij toch giene pensejoager, e-woar?" vroeg de jachtopziener, uit de hoogte. 1) Baron. — Nien ik,.... nien, nien ik, noeit,..." antwoordde dof de oude. Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts, schuinsche blikken, als zocht hij een hol om te vluchten. — G'n leupt euk in de bosschen niet, g'n goat er gien heit ') raopen — Nien ik, ... . nie nien ik, .... noeit Opnieuw er was een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier eensklaps ruw, brutaal: — Urkt2), Permentier; w'n vraogen den oorlog niet, we verlangen de vrede. 'K'n kwam ou moar woarschuwen da menier den bron ou in 't eug haudt. Hij weet woaromme da ge tot zes moanden gevangenesse vereurdeeld hêt geweest, en hij hoopt da dat in 't vervolg nie mier 'n zal gebeuren; anders.. . Hij eindigde den volzin niet, hij vergenoegde zich er bij te voegen: „Ge verstoa wa da'k zeggen wil, e-woar, Permentier?" en vertrok met een brusken „goên dag" den boereman als verpletterd op zijn spade geleund latend. * * * 't Was de genadeslag, de stormklok van den opstand. I) Hout, 2) Luistert. Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in den knop gedood: al de herlevende goede instincten gingen bij Permentier weer onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven. Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou hebben; dat het wantrouwend oog van den jachtopziener hem onophoudelijk en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden drukken na ieder in de bosschen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het noodlot welk er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn puëriel-barbaarsch, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid ingeboezemd begrip der Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven oogenblik zou die rosse reus hem zonder uitleggingen bij den kraag grijpen, hem voor een tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarten mantel en wit slabbetje in scheefgezakte dronkaards-houdingen op hunne zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen, en hem, voor 't overige zijner dagen, in de gevangenis gooien. En bij dat akelig visioen bruisde 't in hem van woesten, ontoombaren opstand. Zeker, onfeilbaar zeker dat de ramp op hem zou neerstorten, wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben. Hij staakte den arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van den haard, de starre oogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken. En, op een morgen, stond hij reeds vóór den dageraad op, nam een roestig geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stuggen moedwil de bosschen in. Het was de eerste maal dat hij er een voet in zette, de eerste maal dat hij het oude wapen hanteerde In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild konijntje vóór zijn voeten uit, vlug zigzageerend over 't mos, tusschen de gladde stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn wapen,.... mikte, .... schoot. De knal klonk onheilspellend ver en luide door de weergalmende bosschen, terwijl Permentier, den mond door een wreedaardigen grijnslach ver- wrongen, het nog spartelende dier ging oprapen. Het was de eerste maal zijns levens dat hij een stuk wild doodde. * * * En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bosschen, gelijk een Corsikaansch bandiet in den makis, doodend het wild, meer nog om het bitter genoegen van het te verdelgen, dan om het zich tot buit te maken; slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde braamranken, op een bed van dorre bladeren, ,n den bodem van de droge sloten, zijn steeds geladen geweer aan zijn zijde. Nooit meer kwam hij in t klare daglicht uit, nooit meer werkte hij op zijn akker: alleen des nachts sloop hij somtijds voor enkele uren in zijn hutje, weigerde alle uit'egging aangaande zijn onheilspellend leven aan zijn wanhopige vrouw en kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van den dag, voorzien van kruit en hagel, een linnen tasch met roggebrood en gerookt zwijnevleesch onder den arm. En reeds op 't einde van den vierden dag had ij m 't bosch een ontmoeting gehad: Buck, den onverbeterlijken wilddief, sluipend langs den rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij den ganschen nacht door- gebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend, schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig gevaar en opstand tegen de gehate Wet. En, sinds dien avond, ontmoetten zij elkaar haast eiken dag. Hun bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan den oever van een eenzamen vijver, omringd van kubieke stapels doorgezaagd brandhout, die zich vaagbleek afteekenden tegen den zwarten nacht der diepe sparrebosschen. Zij waren daar in 't hart der wouden, op verren afstand van de menschen-woningen, in volle eenzaamheid en vrijheid. Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, alleen gestoord door 't krassen van de raven in de hooge boomen, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor den nacht. Buck, die door en door de uitgestrekte bosschen kende, had er sinds lang een uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, een soort spelonk onder de wortels van een reusachtigen olm, die aan den rand van een nauwe, letterlijk met door elkaar gestrengelde braamranken en slingerplanten overdekte sloot stond. Buck had die schuilplaats gevonden eens toen hij door de koddebeiers van den baron duchtig werd nagejaagd, en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol aanzienlijk verbreed en verdiept, den bodem er van bedekt met mos en droge bladeren ; er zelfs, met takkebos, hooi en oude zakken, een echte brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken. En aan de boomwortels, die het lage gewelf bekleedden en tevens stutten, had hij met touwen allerhande voorwerpen gehangen : levensmiddelen en gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kleedingstukken en enkele kaarsen, alles met één woord wat op den vochtigen bodem beschadigd of de prooi van ratten en veldmuizen had kunnen worden. Daar was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid, soms lange uren fluisterend bleven praten. In hun verbitterde harten trilde geen snaar meer van zachte ontroeringen, was er geen plaats, zelfs geen verlangen meer voor een toekomst van verzoening en van hoop; er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van 't rusteloos vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de vervloekte macht die bestendig hun treurige vrijheid van outlaws bedreigde: de woeste haat der Wet. De Wet. .. ! Buck trotseerde die openlijk, met verachtend — uitdagende vermetelheid. Permentier beefde er voor, voelde zich als vernield onder haar geheim alvermogen. Buck dorst bij helder daglicht met zijn geweer de velden intrekken, zoowel bekwaam dit af te vuren op den gendarm of jachtopziener die hem zou durven aanhouden, als op den haas die vóór zijn voeten zou uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van opstand, ging weder met voorzichtigheid te werk, voelde zich telkens weer door een gruwelijken angst bekropen. Hij wist dat de jachtopziener van den baron reeds iets vermoedde. Op een nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smeekend zijn ellendig leven te veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te hooren was Permentier, door de overmaat zelve van zijn angst weer dapper geworden, onmiddellijk naar de bosschen teruggetogen, en had aan Buck de dreigende nabijheid van 't gevaar bekend gemaakt. Deze had er om gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen los komen! Zonder een oogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een schot in den buik neervellen. Zooveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede weer versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloos-stilzwijgend, luisterde hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vreezenden makker. Er bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je noodig had, doodslaan wie je in den weg stond. Hij kwam hem groot, rechtvaardig voor; hij minachtte zichzelf in vergelijking met hem om zijn opwellingen van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap met hem leefde, zijn moed en zijn haat stalend aan den moed en den haat van den roover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijn vier maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als een oorveeg, dat deed hem knarsetandend in zijn hol overeind springen, dat werd een toenemend verscherpende gruwel, die zich uitbreidde en vertakte, die werd als een reusachtig net van ontelbare, eindelooze onrechtvaardigheden, allen gepleegd door de machtigen en de rijken, die de wetten, De Wet maakten; allen geleden door de armen en de zwakken, die geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde der spelonk geklauwd, terwijl zijn starre oogen in de duisternis fonkelden. Zoo brachten zij gewoonlijk een groot deel van den nacht door. Maar gewoonlijk ook, lang vóór den dageraad, had Buck het hok verlaten, en liep hij door de zwarte bosschen, een zak met wild over den schouder, op weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler zijn buit zou verkoopen. En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn makker wachtend. * * * Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij plotseling, door een ruwen stoot op zijn voeten wakker geschrikt. Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden, zette zich brusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een schielijk besef van gevaar overweldigd. Hij slaakte dof een kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats overdekten uit elkaar geslingerd werden en een woeste stem luide riep: — Ala, keirel, komt uit ou hol, ge zij gevangen!" En eensklaps, alvorens zelfs Permentier den tijd had zich om te keeren en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse koddebeier in de spelonk op hem neer, en vatte hij hem met ruwe handen bij de keel, luid schreeuwend: — Ah, sloeber, ge zoedt ou nog durven weiren, geleuf ik!" Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een kreet. Hij herkende zijn gehaten vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich uit zijn klauwen los te spartelen. Maar de andere was sterk als een herkuul. Hijtrok met geweld Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er twee, in de spelonk liggende doode hazen achter, die dof-dreunend op het mos neerploften. En dan, met één enkelen, machtigen ruk, haalde hij den wildstrooper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen, sprong er zelf achter en greep hem opnieuw bij den kraag. Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen van schrik bleef hij even roerloos naast zijn verwoeste schuilplaats staan, terwijl de jachtopziener met zijn vrij gebleven hand, haastig het geweer en de hazen opraapte. Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar geklemd, stapten zij snel vooruit. Zij volgden lange breede lanen, vol ontwakend vogelengezang in de prachtige boomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten loopens, in een ruime clairière, waar vier alleeën door elkander kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van den jachtopziener stond. De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman een jonge vrouw en kinderen ; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij in de woonkamer. Daar werd het proces-verbaal behoorlijk opgesteld en geweer en hazen als bewijsstukken der overtreding in beslag gehouden. Waarna, met een minachtende verwensching en de schimpende belofte dat zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met een tweeden duw aan de deur werd gezet. Werktuigelijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tóch druipstaartend naar zijn schuilplaats weder komt, keerde Permentier, met waggelenden stap, naar de spelonk terug. Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan te gemoet. — Nondedzju, ge moet ou wreken!" riep hij woest, toen Permentier, met ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de geschiedenis verteld had. — Ge moet hem nondedzju ! de boan „afliggen" en hem omverreschieten, ier dat hij den tijd hêt zijn proces-verbaal noar 't gemientenhuis te brijngen; anders zit-e veurzeker 'n joar in den bak *). Woar es hij nou, da ge peist?" In zijn huis, bezig mee 't proces-verbaal op te maoken," antwoordde Permentier doodsbleek, met zwarte oogen. Hawel, hoast ou, goa hem afwachten in de greute loane, tegen Veronika's Kruisse. Hij zal langs d°ar veurbij goan. Duikt §) ou in nen dreuge gracht en mikt veural zjuust. Gedurende nen halve menuut zilt g' hem op ouë kogel f) hén. Schiet hem vlak in den nekke, nondedzju! Hêt-e erof leud?" — De sloeber hè mijn geweire gestolen," antwoordde Permentier somber. — Dat 'n doet er niet toe, pak 't mijne. 'K zal noar de stad om 'n ander goan. Permentier had even een korte aarzeling. Zijn verkleurde lippen bibberden, zijn verwilderde oogen *) Gevangenis. §) Verbergt, t) Op schotafstand. staarden strak ten gronde, als op een gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste vermaledijding, en met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween hij er mee onder de donkere sparren. Buck, den rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in de tegenovergestelde richting. * * * Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op den hoek van de laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende oogen strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier te vergeefs den ganschen dag de komst van zijn vijand af. Gedurende die eindelooze uren, in 't midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bosschen, waar geen ander leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na middaguur vóór het vermolmde Veronica's Kruis kwam bidden; en, een paar uren later, een oud ventje, dat op een krassenden kruiwagen een lading takkebos vervoerde. Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in het midden der allee, soms zoo héél dicht bij hem voorbijwippend, dat hij van uit zijn schuil- TE LANDE. X4 plaats de kleur hunner rond-verwilderde oog-en en de vaalrosse haartjes onderaan hun bruine gespitste ooren kon zien. Maar hij voelde niet den minsten lust ze te schieten, en toen Buck, die evenmin den jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een kreet van woedende wanhoop: — Nondedzju, we zijn verloren; de sloeber zal direkt noar de stad 'n klacht zijn goan indienen !" Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren — het naast gelegen kleine station, — snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener dien middag met den trein stadwaarts gereden was. Intusschen zou Permentier een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om den vijand te ontmoeten. Tusschen tien en elf uur zouden zij elkaar aan den voet van Veronica's Kruis terug vinden. Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en opnieuw namen zij afscheid. De nacht was gansch gevallen, een kille noordwestenwind was na zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de klagend-buigende dennenkruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag, schuinvlottend in chaotische gevaarten, welke soms de lucht als kool zoo donker maakten. En Permentier, na het vertrek van zijn makker alleen gebleven in het midden der allee, wist niet meer langs welken kant zich te wenden. Hij voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid der sombere bosschen den vijand te ontmoeten, dien hij den ganschen dag vruchteloos had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart liet hem gansch moedeloos en zwak, de razende wraaklust, die hem acht of tien uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput: hij voelde zich zoo lam en zwak dat hij had kunnen huilen. Wat zou er nu van hem worden . . . . ? In nare vizioenen ontstond in zijn brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weer vóór de rechtbank zitten, op het bankje der beschuldigden ditmaal, met tegenover hem de vadsig op hun stoelen scheef-gezakte rechters, en achter zijn rug twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de oogen, 't geweer zijlings over den schouder. Hij vernam het eentonig, onbegrijpelijk woordengemompel van den voorzitter met zijn bleek, flets-opgezwollen gezicht en zijn puntigfletse bakkebaarden; hij voelde de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem mee naar de gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu . . . Voor hoelang. . . . ! voor gansch ziin levpn zeker! De eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze meening in zijn brein gegrifd: nu hij weer naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf, zou hij er niet levend meer uit komen. Hij zou niet meer in vrije lucht de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en kinderen niet meer wederzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij. Werktuigelijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs den rand der donkere, in den toenemenden wind luider ruischende boschlaan. Na enkele oogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij zich om, keerde denzelfden weg terug, liep haastig voorbij het thans onzichtbaar, in den wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog donkerder boschlaan in. Ijlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem onweerstaanbaar vooruit, naar een intuïtief doel, dat hij zelf nog niet kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een tweede in, links. En dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein als een kabouter tusschen de reusachtige boomen, steeds sneller en sneller vooruitgestuwd door den wind die hem nu in den rug blies, die hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel der zwarte dennenkruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn gelaat. Koortsachtig peilden zijn oogen de duisternis van den onweersnacht. Plotseling, op een hoek van het woud bleef hij palstil staan. Schuins vóór hem, op een paar honderd meters afstands, blonk een geel licht in den nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde een oogenblik, de oogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs den somberen boschrand voort, in de richting van het licht. Na enkele minuten, kwam hij op een breeden, ten allen kante door hooge boomen en donkere bosschen omlijsten kruisweg terecht. Hij kroop links in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was. Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot kruipend, onder het struikgewas van den boschrand verdween. Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan, stond het huisje van den jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest was, met de beide nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder verlicht door de lamp welke daar binnen brandde. * * * 1 ermentier, onder de ruischende sparren ineengekrompen, verademde een oogenblik. Zijn hart was weer wild begonnen te jagen, zijn adem stokte in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtig hikken, droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos naar voren, en, plat ten gronde uitgestrekt onder de klagend-schommelende kruinen, staarde hij naar het tafereel. Achter de heldere vensters, in het midden van de tamelijk ruime keuken met haar eiken zoldering 1 O en haar enkele schelgekleurde jachtchromolithografieën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel der op een kast geplaatste lamp, kaart te spelen. Een van de vier, een man, keerde den rug naar het venster. Permentier herkende hem niet. Hij zag enkel van achter het hoofd, dat met een groote bonte muts bedekt was, en den rug, breed en hoekig, in zwarte omtrekken, met een iewat scheefhellenden linkerschouder, tegen het wit van den achterwand duidelijk afgeteekend. Aan de linkerzijde van dien man, om den linker hoek der tafel, zat, zijlings, een jongeling van een twintigtal jaren, eenfrisch, blozend gezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van een der jachtopzieners van den burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een eigenaar uit het omliggende. Aan de rechterzijde, om den rechter hoek der tafel, en insgelijks zichtbaar van profiel, zat de vrouw van den huize, die Permentier 's morgens reeds gezien had, een jonge mooie vrouw, met een regelmatig, matbleek gezicht en groote zwarte oogen, onder een weelderigen, gitzwarten, van voren rechtopstaanden haarbos. En eindelijk, aan den vierden hoek der tafel, recht tegenover 't venster, doch half aan Permentier's gezicht onttrokken, door den man met de bonte muts en breede schouders die naar hem den rug toekeerde, zat de jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het hoofd, zijn waaiervormigen rossen baard in het schijnsel der lamp als met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach van vrede en genoegelijk welzijn. Op een hoek der tafel stond een kruik met " sazen; den achterwand, naast de ast/ Was een oude Vlaarasche klok met lantr«am heen en weer zwaaienden slinger en moeilijk te ontcijferen zinken uurplaat. * * * Permentier's hart hamerde voordurend met korte vlugge bonsjes, alsof er in zijn binnenste, met on! iTef eid' - Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de klagend-schommelende kruinen, den loop zijn naast hem liggend geweer krampachtig in ztT 'rrd,gekne,d' e" de ^n fonkelen! ta 2.JU ontsteld gelaat, ging hem geen enkele bijzon- mat!' t-T tvreedzaam tafereel verloren. En, naar- kracht 'J| T aa"Staarde' st,«cn' 'iet toenemende «&Tr I, onstmm«e. i" de vermoeidheid van vin r °°senblik verzwakte gevoelens an haat en wraak, uit zijn binnenste weer op, nu „„ r ^ J .dUS VÓ6r hem' de viJand d'e steUig had • deVrf V"jhe'd en z'j" l<:ven reeds beschikt stennnï T "e! e gegaloneerde, een derverwenschte TSn verwenschte dwingelandij, „elke man T e" duizenden manieren den geringen uitbuitte en verdrukte! Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht gaan indienen; dat was hem aan te zien in zijn plunje, aan zijn beste pak, dat blonk in 't licht der lamp, aan het wit hemdsboordje en het zwartzijden dasje, die nog boven op de eetkast lagen. Over Permentiers lot was reeds onwederroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van was, vermaakte zich nu vreedzaam in den schoot van zijn gezin, gelukkig en gerust dat hèm de straf niet wachtte die hij aan zijn evenmensch berokkend had, 't gemoed verhelderd, geklommen in zijn eigen achting, door het besef van zijn gestreng, maar rechtvaardig volbrachten plicht. Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentier's lippen. Zijn mond, half open, ontblootte, in den donkeren onweersnacht, zijn witte tanden, terwijl zijn rechterhand nog krampachtiger den kouden loop van het geweer omknelde. En werktuigelijk, als onbewust, kroop hij voortdurend langzaam over 't mos weer naar voren, naar den woudrand. Oh! die groote rosse reus, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken, lachen, rooken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid zijner autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn lichaam, overweldigde hem weer feller en feller de herinnering der eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genotene voldoening eenmaal iets in de bestaande maatschappelijke orde om te werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en vernederd, eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk en machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar aangetrokken door iets vreeselijks, door een macht, een obcessie, een hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste diepten van zijn wezen voelde opstijgen. Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, den man met de bonte muts, die hem den rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten. Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring. In eens zag Permentier den rossen reus aan het uiteinde der tafel zitten, zonder iets dat tusschen hem en zijn vijand de vrije ruimte verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij den flits van 't zelfde openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijn onmiddellijk, onfeilbaar te volbrengen wraak. In een werktuigelijken schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over den weg, dwars door het raam, op de volle, breede borst. En op dat uiterst oogenblik was het, dat de afschuwelijke zinsverbijstering plaats greep .... Op dat uniek, afschuwelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment der schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken .... Rechts . . . volop naar 't hoofd der jonge, zijlings zittende moeder. En te gelijk steeg weer, uit de sombere diepten van Permentier's gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans, op dit schriklijk moment allesoverweldigende aandrift om ook eens een onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens een monstrueuse, wraakroepende misdaad te begaan. 't Was een krankzinnigheid. Zijn oogen sloten zich; hij schudde woest zijn hoofd. En met een bovenmenschelijke inspanningskracht, als had hij een overmachtigend gewicht verplaatst, trokken zijn armen 't wapen weer naar links, naar de breede, kloeke borst. Hij opende weer zijn verwilderde oogen, mikte opnieuw.... En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks den schorren afschuwkreet, die plotseling uit zijn boezem bruisde, trok de fatale macht het wapen nogeens rechts, naar 't hoofd der kloeke jonge moeder. I oen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En toen... juist op het oogenblik, dat de man met de bonte muts terug kwam om zich neêr te zetten... toen trok de fatale macht, de macht welke niet meer de zijne was, den haan van het geweer over.... Als een donderslag, gemengd met een verward gedruisch van in scherven vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde 't schot in 't loeien van den onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de sloot, bleef eene wijl huilend in het midden der allee stilstaan, zijn uit hun holten gepuilde oogen op de dreunende, in plotselinge duisternis gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene. ^ Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. I lots bleef hij stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil, opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen. Men kwam uit het huisje gestormd. Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om, schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend: Wie zijë gij? Hêt-e gij mijn vrauwe vermeurd?" — Joa ik, verdome! Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korten zweepslag. Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende verwensching, op den koddebeier los: — Ah, gij sloeber! gij sloeber!" Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof hem volop in 't gezicht. Hij stortte neer en slaakte een afgrijselijken vloek, met beide handen zijn vermorzeld, lauwbloedend gelaat bedekkend. Een oogenblik voelde hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige duizeling door zijn hersenen, een ruischend en dwarlend geluid van loeien, dat zich in het loeien van den onweersnacht versmolt. Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, en maakte geen beweging meer. Hij had zich gewroken! DE VERLOSSING. ii6t was cle laatste maal dat cle mooie Hortense het heilige Maria-beeld in de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen. Zoodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun pastoor gaan mededeelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw geworden dienares der Maagd uit haar midden te verbannen. Dit had de geestelijke niet gewild. „Een Lieve-Vrouw-meisje," had hij gezegd, „doet toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange kuischheid; en gij allen zoowel als Hortense, hebt het recht een eerlijk en godvruchtig huwelijk aan te gaan." — Moar hê z' euk nog 't recht mee ons, in de processie, 't heilige Maria-beeld te droagen ?" had een der congreganisten gevraagd. TB LANDE. x5 — Joa, z' hêt da recht, zeulang te minsten as de geboden nie afgekondigd 'n zijn," had de pastoor geantwoord. En hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Maria-meisjes het zich toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie Hortense, het beeld der Heilige Maagd in de processie te dragen. * * * Bij het plechtig galmen der klokken op den toren, bij het geluid der muziek en der heilige zangen, met glinsterend zilveren kruis en wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en, onder den baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor blootshoofds, in goudgestikt kasuifel, den gouden stralenkrans van 't Heilig-Sacrament in zijn gevouwen handen, zoo vorderde langzaam de bonte processie, traag slingerend door de bochtige straten van het dorpje, over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, door vrome handen als een pad van weelde en glorie op de gansche lengte van den doortocht gestrooid. In 't midden van den stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens, waarvan de eene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit-en- blauwe linten, kwam het beeld der Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders harer vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes gekleede, dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure, hiëratische lijn van het blauw kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd, gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links vooroverhellend, met den glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen 't kindje Jezus, dat Maria op den arm droeg. De oogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische spanning, schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over haar gelaatstrekken een uitdrukking van bijna extatische vroomheid, alsof het beeld zijn stroom van heiligheid over haar uitstrooide. Zij waren leelijk, de drie andere: de eene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense! .. . . De onuitsprekelijke emotie die zij voelde, scheen zóó hare gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelve nu leek op een Heilige-Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menschelijk schoon in haar rustieken eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige grootschheid, waarvan ze zich omstraald voelde. Onder den witten bloemenkrans waarmeê haar hoofd getooid was, streken zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur omlijstend 't rechte blanke voorhoofd. De oogen, zoo ingetogen-zacht onder de donkere schaduw der lange oogharen, bezielden zich met stralen als zij den blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein gezicht een teere fierheid; de lippen, half open, verrieden door hun zwakhijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde hart. Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand, zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit en al dat licht deed haar pijn aan de oogen, en de bewonderende, op haar gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich even als in duizeling wegzwijmen, en in een groote maagdelijke schaamte, mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de oogen bracht. Zij ging, als in een teeren en tevens smartvollen droom, heel vervreemd van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie eener dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weer zou geboren worden. Het was haar te moede of deze laatste tocht haar leidde naar een fataal en pijnlijk doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon; of iets waartegen zij geen weerstand bieden kon, haar stuwde naar een triestig altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor eeuwig zou geofferd worden. loen greep haar heviger de duizeling aan, en rijne zweetdroppels parelden op haar mat-blank voorhoofd, 't Geluid der klokken, der muziek, der gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein, gemengd met den opwalmenden geur van wierook en vertrapte bloemen, met 't vizioen der neergeknielde dorpelingen en der vlaggende huizen, met de verblindend-schitterende praal der processie, die als een bont-wemelend lint, voor haar heen slingerde. En zij onderging den benauwenden indruk van alleen te loopen, heel triestig alleen, als een vreemde, midden in een foule waar niemand haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte vijandschap harer geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst, heimlijk versmaad, en zwak onder den hoon, en hopeloos zonder verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte. Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar vermoeide lichaam, dat het toch zoo dikwijls zonder moeite had gedragen. Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of zij een loodzwaar kruis droeg, waarmede zij een berg moest opklimmen. De blauwe draagboomen haakten zich als wreede klauwen in haar teere schouders, haar lichaam boog, haar beenen waggelden ; en gefolterd door schrijnende pijn, keek zij smeekend naar haar gezellinnen, die met inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden recht op te houden, blikken van verontwaardigden toorn op haar werpend. Toen zag zij hem staan op den hoek van een straat, hem, den verloofde! En plotseling, alsof dit gezicht haar den genadeslag gaf, zakte zij met een doffen kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar met de beide handen den last op de schouders gedrukt hield. Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de oogen dicht en het gelaat was-geel, in machtelooze zwijming.... * * * Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die er op aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf. . . . Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters ; en volstrekt geen vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun 't dagelijksch brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste zonen waren meer dan voldoende om den arbeid op het veld en in de stallen te verrichten ; twee dochters, hoogstens drie, konden haar bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de andere! 's Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk der arbeidsters die men anders had moeten huren; maar 's winters dienden zij tot niets, tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zooveel is als niets. Zij moesten er dus wel aan denken om zoo spoedig mogelijk heen te gaan, zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een degelijk man, die na den dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat hij in staat was zijn zaken goed te roer te staan, 't Is waar, hij was vijftien jaar ouder dan Hortense, maar was dat een reden om hem van de hand te wijzen ? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te aanvaarden. En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken. * * * Hortense had gehuild .... Zij was twee en twintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven dan wat zij tot dus toe had gehad, 't Gezellige familieleven op het hoevetje, het ouderwetsch huisje, met schilderachtig stroodak, in de schaduw der suizende populieren, de bloemen langs den muur, en 't blond, kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en zusters; haar ruwen arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één berooving zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat ééne had behouden: in haar moeder's huis te mogen blijven. En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te voelen, daar waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van spijtige verbazing, waarmee de huisgenooten haar eerste, bedeesde weigering van het schitterend aanbod aanhoorden, 't Was of zich schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van verwijdering, 't Was of in 't huisgezin een schaduw van oneenigheid sloop, die zij er binnen had gebracht. * * * Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag. Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welk haar toekomst-plannen waren in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten voor oogen: of trouwen met den rijken pachter en gelukkig zijn; of arme oude vrijster worden, haar familie ten laste. Haar familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte uit in overweldigende tranen, zich zelve plotseling bewust harer individueele onmacht als alleenstaande vrouw in den strijd om het leven. En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot onderworpen. * * * Wijl ze nu toch moest trouwen, dan zoo graag met hem als met een ander. Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde betreft, onverschillig. Het eenig gevoel, dat hij haar inboezemde, was dat van een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die wel eens aan schrik grensde. Was hij knap van uiterlijk, of leelijk? Zij wist het zelve niet. Haar moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel knap; maar zij zelve, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem den grooten bruinen baard, die hem deed ouder schijnen dan hij was en zijn gezicht iets strengs gaf, en den vreemden glimlach zijner helderbruine oogen, waarvan zij nooit de raadselachtige beteekenis bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en bijtend, scheen het haar, met, scherper er in stralend, het raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte hij op haar den indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich gedwee laat aaien; soms dacht zij aan een beest van valschheid en van sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel der pooten, en verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet, zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dit voelde zij, zeer sterk, zoo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar onttrekken kon: Dat hij haar meester zou zijn ... . * * * Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in 't gemeentehuis en in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een harer jongere zusters en een vriend van haar man. Daar, het vermoeiend slenteren door de straten, het verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen der winkels, het gapen van honger en zich-weevoelen in de verbijstering van dien gedwongen dag reizen, dien men nooit weet waaraan te besteden. En dan, met den avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op de hoeve van den bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon bulderend, de pikton fantastisch brandend op den boomgaard, gezangen, dans en drank, in de oorverdoovende drukte van al die menschen welke zij te nauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek der gasten en de stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend huis, waar zij plotseling den indruk kreeg in een gevangenis te zijn Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijne sterk gespierde armen, haar op den mond zijn lippen drukkend. Het was een in-bezitneming. Zij zwijmelde er onder. Toen drukte hij haar zóó ruwhartstochtelijk tegen zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd of alles om haar heen in somberen angst wegduizelde, en er van haar zelve niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij haar met geweld in meesleepte. En zonder kennis, met een schorren zucht, plofte zij neer op het hard krakend bed. * * * Nu leefde zij haar nieuwe leven .... Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in de desoriënteering van 't begin, zóó druk, zóó gejaagd, dat zij zich van 's morgens tot 's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelve geen oogenblik meer toebehoorend, voortdurend in angst iets vergeten of verwaarloosd te hebben. Het was ook alles zoo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had. Het was in eens de rechtstreeksche, algeheele verantwoordelijkheid voor alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met den knellenden Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelve nog niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze reeds sterk, dat, in haar leven, waar Plicht en Vreugd zich tot dus toe zoo vaak tot één en zelfde zacht gevoel hadden versmolten, de Plicht eensklaps ten nadeele der Vreugd een tyrannisch reuzenaandeel had veroverd. En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en te moeten laten wat men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en voeten, en deed draaien altijd in denzelfden cirkel, zonder verpoozing. Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi, in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit alles zonder de eenige vergoeding die zooveel loodzware banden dragelijk en zelfs zacht bekoorlijk maken kan: een ware liefde. Zonder te weten wat een ware groote liefde was, voelde zij toch wel dat het heel iets anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij voelde in haar hart een onpeilbare leege diepte, die zijn beeld nooit kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, welk nooit door iets dat van hem kwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van 't tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van den horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te verwezenlijken hoop. Haar mooie oogen van ernst bleven soms uren lang in bespiegeling op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terug kwam. Het was als een band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn, alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar ideaal vereenigde. * * * Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering onderging zij het vreemdtegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan vroeger door de materiëele banden van haar huwelijk ter plaatse vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds verre in 't onzichtbaar onbestemde vastgehecht, zich scheen te spannen om haar tot zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn ideaal, chimerisch licht. Dan openbaarde zich bij haar, gedurende die pijnlijke maanden welke de verlossing voorafgingen, het grillig humeur aan den toestand eigen, in overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaarknellende banden los, en trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig verre van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit de diepten haars gemoeds weer op kon stijgen. En zij zei aan haar moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats der vreemde gemeente waar zij nu woonde. Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar getrokken .... Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart, verbaasd nog te leven, in eens gelukkig nu, alleen nog voelend de teederheid der moederliefde, in de zachtheid van den nieuwen band, die haar nu aan de wereld hechtte. * * * Physiek had die bevalling- veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had, in haar druk leven, noch den tijd noch de middelen behoorlijk voor haar herstelling' te zorgen, en zoo verloor zij dadelijk veel van haar vroegere frischheid en schoonheid. Wellicht toch had zii die rauw w«>r J O — herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste bevalling, voor de tweede maal zwanger werd. Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste kind genoten had, ging er grootendeels door verloren; en de man, stomverbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en tijd innamen, en beslommeringen gaven! Zou hij dan een van die ellendig vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind geven! En al deed hij haar nog geen direkt verwijt daarover, toch jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan. Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die onhebbelijke insinuaties. Zij ant- woordde gedwee dat het toch niet hare schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, gewenscht had zoo gauw een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zoo slecht begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets op zij te leggen zooals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen. Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij er voor moet uitkeeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreeselijk lijden, en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zoover hij er nut en genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug, beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdsherinneringen en haar langzaam weer opkomende moederliefde, met daartusschen in, van tijd tot tijd, een verren blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop bleef branden. * * * TE LAN'DK. l6 Tweelingen, ditmaal! .. . . En 't ergste nog: meisjes!... . De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer van moreele, dan van physieke pijn. Was het dan een vloek die op haar drukte: drie meisjes in twee jaar tijds! En toen de man, zich niet meer inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in 't midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend. — Van nou af aan, as 'k kwam te stirven, 'n zoen die kinders hoast niemendalle mier bezitten," raasde hij. „Wa zal da zijn as d'r nog moete komen ?" — 'n Loat er giene mier komen, ik 'n vroage nie beter," antwoordde zij gelaten. Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen en sjouwen, om die schrikkelijke schade in te halen. * * * Den derden dag na de bevalling zei hij: — 'K hope dat-e zilt opstoan en d'achterwoarsterigge ') loate goan. Verlede kier hen we ze tien doagen g'hafien; 't es veul te lank. We zillen moar beginnen mee dat uit te spoaren." I) Baker. In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd. En in de hardkoude vlam zijner oogen zag zij plotseling het zinnebeeld van haren dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: „weet-e gij da 'k er van stirven kan?" .... maar een roode gloed vlekte haar bleeke wangen, als met schaamte, .... met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre trilling in de stem: — 't Es goed, .... 'k zal probeeren," antwoordde zij. * * * Het lichaam gebogen, de beenen waggelend, en zóó bleek dat het was of ze geen bloed in zich meer had, en zóó zwak dat ze zich elk oogenblik met hijgenden mond en schemerende oogen aan tafels en stoelen vast moest houden, zoo sleepte zij zich toch, met den moed eener uiterste wilskracht, voort. Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit meer op te staan; dat de laatste kracht uit haar zou vlieden, meesleepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens, op het oogenblik dat alles zou verdwijnen, ontstond er toch nog nieuwe kracht in haar, als een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven. Dat duurde zoo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar lichamelijk verval, reeds zoo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De schouders puntten hoekig-mager op, de boezem zakte. En, in de plaats van de frischrozige tinten der jeugd, kwam over haar holle wangen als een aardkleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten, terwijl onder haar groote, met een soort van angstige verwildering starende oogen, zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen afteekenden. * * * Twee jaren verliepen. Toen zou ze voor de derde maal moeder worden .... En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dèt kon niet, dat was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreeselijke twist plaats: vloeken, tranen, verwenschingen: zij voor het eerst in wilden opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende oogen, hem dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek, stampvoetend van ziedenden toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet wetend op wien zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenschte, hij vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader zou maken. En op zijn beurt, schreide hij als een kind, jammerend dat het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurenden dwangarbeid in gewisse ellende. * * * hen zoontje, ditmaal.... zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor zooveel stoornis en droefheid ! . . . . Bleek lichtstraaltje, weifelend en bedriegelijk, in den duisteren nacht eener nieuwe ramp: Hortense, nog eens veel te vroeg opgestaan, werd, den vijfden dag na haar bevalling, door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven niets meer dan een ademtocht, elk oogenblik op 't punt om voor eeuwig uit te dooven. Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in Mei bevallen, kwam zij voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnigen dag van eind September. Het was een zondag. Haar man was na de vesper in het dorp gebleven, maar haar moeder en een harer zusters waren haar gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten, met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over onverschillige dingen, geen van alle uitdrukkend wat in de diepte van hun harten lag. In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zachtweemoedige bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruischend neer, zacht-ritselend tusschen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als met een bed van doode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste takken der fruitboomen, blonk nog het goud eener vergeten vrucht, en door de luisterende stilte zweefde soms het fijn-klagend getjilp van ontzichtbare benden trekvogels, die voor de nadèrende winterkoude vluchtten. En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortense's hart. Een plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde illuzie, met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te leven, daar, o daar, in 't lieflijk oord van al haar jeugdsherinneringen! — Moeder! .... o, moeder!" smeekte zij, met angstig schitterende oogen .... En eensklaps vroeg ze 't: — O, moeder, loat mij weere mee noar huis goan!" En met wringende handen begon ze te snikken. — Moar, kind, word t-egij zot!" zei de moeder. En zij toonde haar hoe onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was. Een gefolterden trek om den mond, het hoofd in machtelooze wanhoop scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar knieën gedrukt gaf Ilortense geen antwoord meer. Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was. * * * En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor 't verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illuziën en idealen. Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre vizioenen in de duisternis van het Niets. Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelve en haar kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil uitzien. Zij had geen tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde hare ledematen en verstompte haren geest; een aan- houdend verlangen om niets meer te doen, om haar oogen te sluiten en te slapen, werd haar eenig verlangen. En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden .... Maar nu kon het haar niet meer schelen en zij maakte mets geen misbaar. Zij bleef verbazend kalm onder den vreeselijken slag. Zelfs toen haar man, gek van woede, vloekend 'thuis verliet om in de herberg te gaan drinken, had zij geen woord van verontwaardiging, geen traan van smart. Zij had zich bij den wil van 't noodlot neergelegd. * * * En toch, wijl de mensch nu eenmaal zonder ooP ot 1(leaal "iet kan leven, zoo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zooveel geleden had: de hoop op haar toekomstige verlossing!. . o • • Niet de ongeduldige verwachting eens geluks, . . . alleen maar de verwachting eener hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede, en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie welke \oortdurend in kracht toenam, dat deze verlossing in haar leven een omwenteling te weeg zou bren- gen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nu gebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar. Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven had dan die van vroeger. Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar eenige gedachte, haar uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reëele leven af, 't werd haar een \ aststaand denkbeeld, een obcessie, iets zinsbegoochelends, een wonder vizioen, dat glansde in zijn glorieuze pracht, ginds heel heel verre aan den horizon, in de schielijke herleving van den idealen lichtstraal waarop ze zoo vaak, in de eerste jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had gestaard. O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang niet meer geziene lichtstraal! .... hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet! hoe scheen hij soms tot haar te komen om haar met zijn glans te overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mede, horizonnen van een nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in dien glans van heerlijkheid zag ze zichzelve dan plechtiglangzaam gaan, zooals ze vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw gekleed, met van vrome extaze neergeslagen oogen, in den geur der bloemen en 't geluid der lofzangen het heilige Maria-beeld op hare schouders dragend . . . . * * * 's Nachts vóór haar bevalling had zij een droom .... Zij lag bewusteloos ingeslapen, toen zij eensklaps een stille gestalte over zich heen voelde buigen O ' en een zeer zachte stem meende te hooren, een stem waarvan zij vroeger nooit den klank gehoord had, die haar fluisterde: „Sta op, en volg mij." In machinale gehoorzaamheid, zonder een opmerking noch een vraag, voelde zij zich opstaan. En nauwelijks was ze met haast half aangekleed, toen de slanke gestalte, die vaag-grijzig bleek was, en, als een engel, vlerken scheen te dragen, haar stil een kindje in de armen lei, en nog eens met haar zachte stem herhaalde: „Volg mij " Met snellen tred liepen zij door de sombere velden, de gestalte voorop, licht alsof hare voeten de aarde niet raakten; zij er achter, met inspanning haren geleider volgend, het kind in haar armen Zij gingen in de richting van een bleeken lichtstraal, schitterend in de verte van den horizon. Het kind bewoog zich niet, klaagde niet, huilde niet. En alles was dood-sombere eenzaamheid en stilte om hen heen .... Maar eensklaps hoorde z ij het luid geschreeuw van al haar andere kinderen. Zij hadden haar gevolgd en wilden met haar meegaan .... Even hield ze stil en liet ze meegaan. En ook de edele gestalte keerde zich even om en staarde roerloos het schouwspel aan, met een sereen-triestige hoogheid. Toen gingen zij allen weer verder .... De weg klom, werd steil en hobbelig. Zij hijgde, struikelde, viel. Haar afgematte kinderen konden weldra niet langer volgen. Het een na het ander verlieten zij haar in wanhopig geschrei; en ook zij weende overvloedig, terwijl zij ze voor 't laatst omhelsde. Maar zij bleef niet bij ze: altijd verder en verder volgde zij, met het onbewegelijk kind op haar armen, de slanke, fantastische gestalte, die haar tot den meer en meer heerlijk schitterenden stralenglans opleidde.... * * * Met een angstkreet werd zij wakker. Een kramp verwrong haar lichaam, in de eerste barensweeën. Brommend schrikte de man er van op. „\Va schilt er toch!" knorde hij. Maar toen hij 't begrepen had sprong hij uit 't bed, kleedde zich haastig aan, en ging dokter en baker halen. * * * Alle drie: de man, de dokter en de baker, omringden zij in 't laag, akelig-somber kamertje, het bed waarop Hortense lag, aan onnoemelijk lijden ter prooi. Niets ging vooruit; het duurde al meer dan achttien uren. Het slachtoffer was uitgeput, en tusschen de aanvallen der afgrijselijke smart, smeekte zij te mogen sterven. Toen besloot de dokter tot het uiterste. Haastig, in een benauwende stilte, slechts af en toe gestoord door het gillen der vrouw, werden de instrumenten, als foltertuigen, klaar gemaakt. Dan was het als een slachting, en het kind kwam ter wereld: doodgeboren. Hortense staakte 't schreeuwen, de oogen gesloten en de handen lam, zelve als een lijk. * * * 't Is nacht I)e wijd-starend uitgezette oogen brandend van koorts, de huid boven de juksbeenderen schei-roze gekleurd, het voorhoofd druipend van 't zweet en 't gansche lichaam huiverend en schuddend, ligt Hortense op den rug gestrekt, het doode kind met stuggen hartstocht tegen haar onvleesde borst gedrukt. Terstond heeft zij het zoo geëischt. Men heeft gepoogd haar het kind te ontnemen, maar zij heeft geschreeuwd, zij heeft gebruld als een leeuwin, klauwend en knarsetandend Om haar heen zijn haar man en de baker, en ook haar drie oudste kinderen. Op een tafeltje, naast het bed, branden twee waskaarsen, die lichten der stervenden, aan beide zijden van een kruisbeeld. Doch zij schijnt ze niet te zien; ze schijnt niets en niemand meer te zien. Het zweet plakt haar losse, zwarte haarvlechten op hare slapen, en haar oogen van verwildering en angst blijven halsstarrig gevestigd op de laaggebalkte zoldering, terwijl haar bibberende lippen een gebed schijnen te prevelen. En plotsehng krijgen haar oogen iets haast bovennatuurlijks in hun uitdrukking, terwijl een schorre kreet uit haren mond stijgt. Wa est er? vraagt de man, angstig naderend. Ik zie hem ! ik zie hem ! O! ik zie hem komen!" lispelt zij met vreemde stem. En, in haar brandende oogen, die nog wijder open staren, komt de extaze. Wa zie je? wa zie je?" vraagt hij dringend. Zij sluit haar oogen, als plotseling verblind door een te schelle uitstraling van licht. Dan doet ze ze weer open, en over haar ontvleesde trekken komt een uitdrukking van hemelsche vreugd. glimlacht. Rn haar sidderend lichaam maakt een beweging alsof zij op wou staan, terwijl haar armen zich nog nauwer, met onuitsprekelijke lietde, over het doode kind omsluiten. En eensklaps roept ze, met een luide, heldere stem, die vervaarlijk weergalmt in de benauwde stilte van 't luguber kamertje: K kome! 'k kome! 'K hê mijn moagdeklieren aan! 'K droage 't kindeke Zjezus!" \ erwilderd schrikken zij allen op. De man en de baker vliegen naar het bed, terwijl de kinderen luide jammeren. Maar voor de aangrijpende plechtigheid van t schouwspel, blijven zij terstond weer allen stom en roerloos, den blik gevestigd op de jonge moeder. . . Geen spier van haar lichaam beweegt zich meer. De schelle kleuren van de wangen bleeken weg, en zelts het zweet, dat op het voorhoofd parelt, schijnt in een laatsten straal over de slapen uit te vloeien. Alleen de oogen leven.... Zij leven, en staren, in extaze, op de zwarte zoldering, waar zij een overheerlijk schouwspel schijnen bij te wonen. Een schouwspel van ideale pracht, een uitstraling die ze meesleept, die met ze weg gaat, die tot zich schijnt te trekken, uit de diepste diepten van haar wezen, haar allerlaatste levenskrachten. De oogappels zeiven schijnen langzamerhand hun gloed te verliezen, zich te verkleinen, zich in een laatsten kern van vuur te concentreeren. Weldra zijn ze niets meer dan twee fijne straaltjes, scherp-schitterend in het midden der doffe holten, als twee naaldpunten. Langzaam, mei; uitgestrekte hand, buigt de baker over de stervende neer. Zij ziet de fijne straaltjes verbleeken, zij ziet ze dun worden als zilveren haartjes, als twee met dauw bezilverde draadjes van een spinneweb. En altijd door blijven zij staren op 't extatisch vizioen .... Dan is er als een opschorsing. Een laatste zweetparel daalt langzaam van het voorhoofd, blijft even in de rechter wenkbrauw hangen. Dan valt hij in het oog en dooft er 't laatste stipje leven uit. — Z'es deud," fluistert de vrouw, zich oprichtend. En plotseling, ontroerd en overweldigd tot in 't diepste harer ziel door het bovenmenschelijk schouwspel, dat zij daar waarnam: — Z'es mee heur kind in den Hemel!" zegt ze. En, met gevouwen handen, valt zij vóór het sterfbed op haar knieën. Oordeel der voornaamste tijdschriften en dagbladen over de EERSTE EN TWEEDE BUNDEL SCHETSEN VAN SAMUEL FALKLAND. Prijs ing. ƒ2.25; geb. / 2.90. Dc Gids zegt o. a.: Er zijn er die het betreuren, dat de voorraad humor en fijne observatie door deze stukjes verspreid, niet aan een breeder uitgesponnen en dieper opgevat werk is ten goede gekomen. Ons lijkt het dankbaarder en voorzichtiger te genieten van hetgeen Falkland getoond heeft te kunnen geven in een genre, waarin hij in ons land door niemand wordt overtroffen. Elzeviers Maandschrift zegt o. a.: Er is nog een ander element, dat Falkland populair moet hebben doen worden: hèt overweldigende van zijn stijl Zijn realiteit is verblindend. De Nederlandsche Spectator zegt o. a.: Zoo schrijft men als men jong en jolig nog is, veel natuurlijk vernuft bezit en tot schetsen gedwongen is. Falkland's vermogen om scherp waar te nemen de objecten, mooi weer te geven de gesprekken, kort en snel te typeeren wat op zijn weg, in huis of daarbuiten hem treft, gaf leven aan deze schetsen, te prijzen ook om het gelukkige evenwicht tusschen den goeden smaak, de poëzie en 's schrijvers levensmoed. In den grond is dit talent ernstig. De meeste schetsen getuigen daarvan. Hij is altijd ernstig, hoorde ik zeggen. Ik sloeg voor die persoon net verhaal op, waarin Sam en Lou bezig zijn met visch te bakken. Daar werden tranen gelachen .... De Nieuwe Rotterdamsclie Courant zegt o. a.: Ook in deze Schetsen is heel wat vernuft. liet Handelsblad zegt o. a.: Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een indruk na.