861 C- 1 ISLAMISME DOOR yCjOó// -2TT7" n». H. n o ■/. ï DERDE DRUK HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR Mr. H. W. VAN DER MEIJ / --rMÈt--. /'KrNIKKLIÜKEA ^BlgUCTHH^ II A A R L E M H. 1). TJEENK WILLINK & ZOON 1900 VOORBERICHT BIJ DEN DERDEN DRUK. Aan (ie derde uitgave van Dozy's Islamisme een kort woord vooraf! Reeds destijds, toen de tweede druk ter perse zou gaan, gevoelde de Hooggeleerde Schrijver krachtig de wenschelijkheid, dat deze niet slechts een her„druk" maar tevens eene her„ziening" zou worden van zijn werk. Ware nu het karakter daarvan een zuiver wetenschappelijk geweest, de Schrijver zou ongetwijfeld niet nagelaten hebben aan «leze zelf gevoelde l>ehoefte tegemoet te komen, maar het werk was als een bij uitnemendheid populair l)edoeld. Juist die laatste omstandigheid leverde voor eene her„ziening" eigenaardige bezwaren op; daarbij voegde zich de reeds wankelende gezondheid van den auteur; en — na zeer lange overweging kwam het werk, met een kort: „sit ut est aut non sit", geheel ongewijzigd terug in handen van den uitgever. Thans echter, nu een tijdperk van 36 jaren ons scheidt van de eerste uitgave en de behoefte aan eene derde zich doet gevoelen, was het onmogelijk om niet hier eene kleine wijziging, daar eene kleine aanvulling aan te brengen. Inzonderheid wat Dozv in zijn laatste hoofdstuk noemde: „De tegenwoordige toestand", is niet meer de tegenwoordige van thans. Tk hel) gepoogd eenigermate de aldaar aanwezige leemten aan te vullen, daarbij rekening houdende met de omstandigheid, dat het werk als populair geschrift bedoeld was en slechts over het Islamisme als godsdienst handelde. Aanvankelijk was het mijn voornemen aan het werk toe te voegen eene lijst van later verschenen geschriften over ditzelfde onderwerp, doch ik heb daarvan afgezien ; immers hij die meerdere populaire litteratuur wenscht, kan zich deze gemakkelijk genoeg verschaffen; ieder goed Konversations-Lexikon geeft reeds eene vrij volledige opgave. Ten slotte dit: de kleinere wijzigingen en aanvullingen buiten het laatste hoofdstuk zijn bijna alle ontleend aan eigenhandige aanteekeningen van den Schrijver. 'i Grarenkntje. H. W. VAN DER MKIJ. INHOUD. I. DE OUDE GODSDIENST blz. 1. AllSli taala en 'lz- 91' Gebrek aan oorspronkelijkheid; redenen. - dod. - De schepping^ De engelen en duivels. - Profete... - De vijf groote plichten- Het bidden — Het vasten in de maand Rainadhfin. — Het kleine leest. De verplichte aalmoezen. - De bedevaart naar Mekka. - De legen en omtrent de heilige plaatsen. - Het pelgrimsgewaad. - De p echt ghe(len - De heilige oorlog. - De wijn verboden. - Speetten. Opstanding des vleesches. - De hel. - De hemel. - Het gebrek aan oorspronkelijkheid bevorderlijk aan de uitbreid.ug van t Islamisme, vooral onder de Perzen. vi DE afval, de nederlaag der oudoeloovigen en de hekeering der onderworpene volken b^.115. De kens van den eersten Chalief; Sa.1 ibn-ObSda en Aboe-Hek-. Algemeene opstand. - Mosailima en Sadjfth. - Onverschilligheid. Othmftn en zijne familie. - Hosains dood. - Abdallih ibn-Zo.air. Opstand der Medinensers tegen Jezid I. - Slag van Harra - Inname van Medina. - Van Mekka. - De Omagaden en het Islamisme. Omar II. - Verdraagzaamheid. - Bepalingen omtrent de Christenen^ Waarom zij het Islamisme aannamen. - Bekeering der l'erzen. un godsdienstige toestand. - Voor- en nadeelen hunner bekeer,ng. - De 73 sekten. . . blz. 143. vii de oudste sekten Mohammeds godsbegrip en zijne leer omtrent de voorbeschikking. De school van Bacra ; Hasan al-Baeri. - Wft^il ibn-Atfl en zijne leer.-r De Motazilieten. - De orthodoie leeraars. - De Chf.ridjieten. e Sjiieten. - Sabaïeten en Imamieten. - Kaisanieten. - Mahdi-leerstuk. VIII. HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABBASIDEN bil. 165. Heerschappij der Perzen. — Afsjin. — Al-Mamoen. — De vier orthodoxe scholen. — Boch&ri. — Ahmed ibn-Na^r. — Aboe-Moslim. — Abbaiden. — Zendiks. — Al-Mokanna. — Al-Motawakkil. — Overgang van den Motaziliet al-Asjari tot de orthodoxen. XI. DE ISMAËLIETEN blz. 186. Verdeeldheid onder de Sjiieten. — Abdallah ibn-Maimoen. — Zijn stelsel. — De Karmaten. — De Fatimideu. — Hakim. — De Druzen.— De Assassijnen. — Hasan-(('abbah. X. HE T (JOEFISME blz. 227. De Islam en htt mysticisme. — Habia. — Aboe-Said ibn-abi-'l-Chair, de stichter der sekte. — BestAmi en Djonaid. — De martelaar Hallftdj.— Stelsel van het (/oefisme. — Invloed op het Islamisme. XI. DE ISLAM IN HET "WESTEN blz. 247. Orthodoxie in het Westen. — (,'ftlib en zijn Koran. — Spanje in de elfde eeuw. — De Almoraviden; Joesof. — Mohammed ibn-Toemert. — Almohaden. — Averroës. XII DE TURKEN, DE MONGOLEN, INDIÉ, CHINA. . . blz. 277. De Turken. — Het rijk van Gazna. — De Indische Archipel. — Djengis-chf. 644 vluir. "I)er Glnube dass zur Idee der Menaehkeit rekening werd het door de talrijke sekte der Sadduceën ontkend. Zelfs tegenwoordig zijn de Bedowijnen er onverschillig voor. Daar dus de godsdienst bij de Arabieren op een zeer lossen grond rustte, zou men licht tot het \ ei moeden komen, dat zij gemakkelijk tot het aannemen van een anderen, den Christelijken of Joodschen b. v., te bewegen waren. Tot op zekere hoogte was dit ook het geval. Het Christendom, dat als het ware in twee stroomen naar Arabië kwam, uit het Zuiden (Abyssinië) en uit het Noorden (Syrië), had eenigen ingang gevonden. In Jemen was Nadjran reeds vroeg eene Christelijke stad geworden; het Sinaïtische schiereiland was bijna geheel bekeerd en vol kloosters en kerken; de Arabieren in Syrië waren Christenen; maar bijna overal was het meer schijn dan werkelijkheid, en Midden-Arabië, waar de kern van t volk woonde, had weinig of niets van Christelijken invloed bespeurd. Over 't algemeen had het Christendom van die dagen, met zijne wonderen, met zijne leer van de drieëenheid en van een gekruisigden God, voor den scherpzinnigen en spotzieken Arabier weinig aantrekkelijks. Dat ondervonden de bisschoppen, die, omtrent het jaar 513, Mondzir III, den koning van Hira, wilden bekeeren. De koning hoorde hen oplettend aan, toen een zijner beambten hem iets kwam influisteren. Plotseling scheen hij in diepe droefheid gedompeld, en toen de geestelijken hem eerbiedig naar de reden daarvan vroegen: "Helaas!" antwoordde hij, "welk eene rampzalige tijding! Ik vernam daar, dat de aartsengel Micliaël gestorven is!" — "Onmogelijk, vorst! men bedriegt u; een engel is onsterfelijk." - "Hoe? En gij wilt mij overreden, dat God zelf gestorven is!" auch ewiges Leben gehore, findet sich so weit wir irn A. T. auch /.urückblieken mogen." Het Jodendom truk de Arabieren veel meer aan. Eene groote menigte Joden had, na den mislukten opstand tegen keizer Hadrianus, in Arabië eene schuilplaats gevonden , en verscheidene Arabische stammen hadden hun godsdienst aangenomen; het waren misschien de eenige, die oprecht aan hun geloof gehecht waren. Maar ofschoon het Jodendom een tijd lang zelfs staatsgodsdienst in het koninkrijk Jemen geweest was, zoo kon het toch op den duur de Arabieren niet bevredigen. Het is slechts voor één uitverkoren volk berekend, het kan geen wereldgodsdienst worden, en na de verwoesting van Jeruzalem is het een godsdienst van klagen en van mystiek hopen, die aan een krachtig, vooruitstrevend volk niet kan behagen. Men kan eigenlijk niet zeggen, dat er bij de groote massa behoefte aan een anderen godsdienst bestond. De Arabier, de vrije Bedowijn, was niet godsdienstig van aard, en het is ook nooit gelukt, hem godsdienstig te maken. Hij was een praktisch, positief man, die zich aan de werkelijkheid hield, zelfs in zijne poëzij, en daar hij weinig verbeelding had, zoo was hij voor godsdienstige mysteriën, die meer vat hebben op de verbeelding dan op het verstand, niet toegankelijk. Hoe weinig de testaande godsdienst ook te beteekenen had, voor de groote meerderheid was hij voldoende, 't Is waar, de verstandigen geloofden niet aan de goden; maar dat was nog geene reden, ze af te schaffen; niemand was verplicht er aan te gelooven; onder de Nomaden mocht men ze zelfs naar hartelust bespotten of uitschelden, maar een godsdienst opheffen, welke die der vaderen geweest was, dat streed tegen het nationale eergevoel, tegen den eerbied, dien de Arabier voor zijne voorouders koesterde. Een merkwaardig voorbeeld van 'dat eergevoel vinden wij in de uitspraak van Aboe Rabi uit den stam der Ganijieten. "De voortreffelijkste onder de menschen zijn de Arabieren, onder hen die van den stam der Modarieten, onder deze die der Keisieten, daaronder het geslacht Jasoer, onder dit weder de familie der Ganijieten en van de Ganijieten ben ik zelf' de voortreffelijkste. Alzoo ben ik de voortreffelijkste van alle menschen". 1 Dit trotsch gevoel van eigenwaarde, gepaard aan den grenzenloozen eerbied voor zijne voorouders en de traditiën van zijnen stam. nam in het gemoedsleven van den ouden Arabier eene zoo overheerschende plaats in, dat daarnaast aan den dïn (godsdienst) niet dan eene uiterst bescheidene kon worden ingeruimd. Hij, de vrije zoon der wildernis, wat gaf'hij om godsdienst als zijne hebzucht en zijne zinnelijke lusten slechts bevredigd werden, zijne vrouwen hem krachtige zonen, zijne kameelen hem flinke veulens schonken! "Honor and revenge", zij vormden den korten, maar allesomvattenden inhoud van den ethischen codex der Moroewa van den ouden, fleren woestijnbewoner; en waar hij slaagde zich datgene te verwerven, waar zijn hart het meest aan hing, hij weet het dank niet aan Allah of welke godheid ook. maar in de eerste plaats aan eigen voortreffelijkheid en dan aan die zijner voorouders van wie hij zijne schitterende, ridderlijke eigenschappen immers had geërfd. 2 Nooit heeft dan ook Mohammed zulk een tegenstand ontmoet als waar hij aan bepaalde elementen dier Moroewa de sanctie zijner Islamische zedeleer onthield." Zoo was dus de godsdienst, evenals voor- den Bedowijn van onze dagen, eene vrij onverschillige zaak. De dichters van den heidenschen tijd spreken er bijna nooit over, zoodat men dan ook in hunne zangen, als men de namen der goden en de vermelding van eenige ' Zie Muhammedauitche Studien von Igoaz Goldziher «Muruwwa und DTn", II, 1>MT. 5 vlgg. 2 Zie Goldziher 'Das Arabische Stümmeweten mid tier Islam", I, p. 40. Muli. Stnd. * Inzonderheid het recht der wedervergelding, Soera 8 :128 j 23 : 98 j 24 : 22. plechtigheden uitzondert, nauwelijks eenig bericht omtrent den ouden godsdienst vindt; zij leefden voor dit leven, zonder zich met metaphysische vragen bezig te hotiden, en zij waren ook in dit opzicht de getrouwe tolken van de gevoelens hunner natie. Evenwel, er waren, zooals altijd, uitzonderingen op den algemeenen regel. Niet zonder vrucht trachtten verschillende monotheïstische sekten, die zich door het meerdere of mindere, dat zij van het Joden- of Christendom aannamen, van elkander onderscheidden, hare leerstellingen te verspreiden, en bij enkele dichters van het einde der zesde eeuw vindt men zelfs sporen van eene diepe overtuiging van Gods eenheid en een levendig bewustzijn van onze verantwoordelijkheid voor ons doen en laten. Die zoo dachten noemden zich Haniefen, maar vormden geene sekte, waren door geen band met elkander verbonden en hadden geen gemeenschappelijken eeredienst, zooals de Abrahamitische Qabiërs (doopers), die zich eveneens Haniefen noemden. 1 Beide soorten van Haniefen hadden overigens dit met elkander gemeen, dat zij zoowel Joden- als Christendom verwierpen, en den godsdienst van Abraham beleden, — van Abraham, die, zooals de Arabieren van Joden en Christenen gehoord hadden, door Ismaöl hun stamvader was en de Kaba te Mekka gebouwd had. Hunne leer was eenvoudig, rationeel, voor zulk een praktisch volk geschikt, en in de hoofdzaak kon het Haniefisme wel de godsdienst van Arabië worden; maar daartoe was noodig: eene vaste dogmatiek, eene hiërarchie, eene sterke organisatie, godsdienstige plechtigheden en vooral eene goddelijke sanctie — of wat men daarvoor hield. Dat alles aan het Haniefisme 1 De verklaring van Huuief en van de uitdrukking "godsdienst vau Abraham" vindt men in mijne "Israëlieten te Mekka, van Davids tijd tot in de vijfde eeuw onzer tydrekening". Haarlem, 1864. te schenken was de groote taak, die voor Mohammed was weggelegd; eene zware taak op zich zelve, en dubbel zwaar omdat de Arabieren niet alleen geen behoefte aan godsdienst gevoelden, maar van godsdienstplechtigheden zoowel als van metaphysische bespiegelingen een bepaalden at'keer hadden; eene taak dus tot wier volvoering eene vaste overtuiging en een onwrikbaar geloof' vereischt werden. II MOHAMMED VÓÓR DE VLUCHT. Volgens de Muzelmansche overlevering, werd Mohammed den 20ste" April 571 te Mekka geboren; — een conventioneele datum; den waren zal Mohammed zelf waarschijnlijk niet geweten hebben. Eer hij ter wereld kwam, was zijn vader AbdallAh, die met eene Mekkaansche karavaan naar Syrië gegaan was, op de terugreis ziek geworden en te Medina op vijfentwintigjarigen leeftijd overleden. Hij liet aan zijn eenig kind niet veel na; het geheele vermogen bestond slechts uit vijf kameelen, eenige schapen en eene slavin; te zamen bedroeg dat ongeveer duizend gulden van ons geld. Wat de familie betreft, zij had te Mekka wel eenig aanzien en zij bezat de beroemde bron Zamzam, met het recht, de pelgrims daaruit van water te voorzien; maar zij behoorde niet tot de voornaamste en machtigste; zij had weinige bondgenooten (halief) en cliënten (maula) naar wier aantal men de macht der toenmalige familiën moet afmeten. 1 Zie over de beteekenis vuil dit woord A. von Kreiuer, Culturgeschickte den Orients, II, p. 154 en J. Goldziher, Mn ha mm eda n isc h e Studiën, p. 104 vlgg. Op zijn zesde jaar verloor Mohammed ook zijne moeder Amina, eene vrouw, zoo het schijnt, van een zeer nerveus en prikkelbaar gestel. Hij werd toen opgenomen door zijn grootvader, Abd-al-Mottalib, die veel van hem hield en hem boven zijne eigene kinderen bevoorrechtte, en twee jaren later, toen ook deze gestorven was, door zijn oom Aboe-Talib, een edelmoedig man, maar zoo arm, dat hij niet in staat was, aan zijne familie het noodige te verschatten. Mohammed was dus genoodzaakt, zelf voor zijn onderhoud te zorgen. Hij werd herder; hij weidde de geiten en schapen der Mekkanen, hetgeen in de oogen der Arabieren eene verachtelijke bezigheid is, en daarom gewoonlijk aan vrouwen en slaven wordt overgelaten. Het loon, dat hij daarvoor ontving, was zeer gering; om die reden zocht hij ook in het opzamelen der eetbare vruchten van den cissusboom een middel van bestaan. Op zijn vierentwintigste jaar trad hij, als handelsreiziger, in dienst eener rijke weduwe, Chadidja, die reeds tweemalen gehuwd was geweest en een groothandel met karavanen dreef. Hij beviel haar zoo zeer, dat zij hem hare hand aanbood.1 Zij was niet jong meer, dicht bij de veertig; maar wat haar aan jeugdige bevalligheid ontbrak, maakte zij goed door haren rijkdom, en Mohammed, wiens vooruitzichten alles behalve schitterend waren, nam haar aanbod dankbaar aan. Van haren kant was het een huwelijk uit liefde en achting; maar Mohammed beantwoordde hare genegenheid. Nog lang na haren dood was hij gewoon, hare deugden te prijzen, en van tijd tot tijd 1 Zie o. a. /. Gids, 6e jaargang, I, p. 42, "Matriarchaat by de oude Arabieren", alwaar deze daad door Prof. Wilken wordt aangehaald als bewijs der zelfstandigheid van de Arabische vrouw. Met deze opvatting ig evenwel de overlevering in strijd volgens welke zij haar vader zoude hebbeu dronken gemaakt, ten einde hem zoodoende de vereischte toestemming tot haar huwelijk af te persen. (Muller, Der Islam im Morgen- ttnd Abendland.) slachtte hij een schaap en verdeelde het vleesch onder de armen tot hare gedachtenis. Ajisja, die hij eerst drie jaren na den dood van Chadidja tot vrouw nam en die zijn bed met een half dozijn gezellinnen deelde, was gewoon te zeggen, dat zij op geene zijner vrouwen zoo ijverzuchtig was als op Chadidja, omdat hij het oude wijf zonder tanden" steeds als het model der vrouwen placht te roemen. Zonder twijfel overtrof zij ook in verstand en beschaving de vrouwen van haren tijd. Mohammed bleef evenwel van haar afhankelijk; zij behield wijselijk het bestuur over haar vermogen, en gat haren gemaal slechts zooveel als hij noodig had of zij hem geven wilde. Het huwelijk werd met zes kinderen, vier meisjes en twee jongens, gezegend; maar de laatsten stierven in de kindsheid. Yan de drukkende zorgen voor zijn onderhoud bevrijd, werd daarentegen Mohammed, naarmate hij. ouder werd. door andere gekweld. In vele opzichten verschilde hij van zijne landgenooten. Hij was niet, zooals zij ovei het algemeen waren, een praktisch, koel bei ekenend, opgeruimd en krachtig man, die alleen zijne belangstelling schonk aan het heden. Integendeel, voor de gewone plichten des levens was hij ongeschikt; zelfs na zijne zending liet hij zich in alle zaken, die niet met den godsdienst in betrekking stonden, door zijne vrienden leiden. Hij was, hetgeen de Arabier zelden is, een mijmeraar. Zijn gestel, dat hij van zijne moeder schijnt te hebben geërfd, was uiterst nerveus; gewoonlijk was hij droefgeestig, peinzend, rusteloos; hij sprak weinig en nooit zonder noodzakelijkheid. Een onaangenamen reuk kon hij niet verdragen. Als hij ziek was, schreide en snikte hij als een kind. Daarbij had hij eene levendige verbeelding en voelde zich zeer aangetrokken — niet door het veihevene, zooals men zoo dikwijls herhaald heeft, want van ware verhevenheid heeft hij nooit begrip gehad maar door rhetorischen woordenpraal. Zulke menschen hellen gemakkelijk tot godsdienstige overpeinzingen over. Mohammed verviel daarin; hij sprak met anderen over godsdienstige vragen, met Joden, met Christenen, met Haniefen, vooral met Zaid ibn-Amr, dien noch het Mozaïsme, noch liet Christendom had kunnen bevredigen, die openlik den godsdienst van zijn volk verloochend had, die verre reizen had gedaan ten einde den waren godsdienst op te sporen, en die nu in ballingschap op den berg Hira leefde. Weldra naderde hij tot de leerstellingen der Haniefen, en daar hij met het begrip, dat hij van God koesterde, het bestaan der afgoden niet overeen kon brengen, twijfelde hij er aan en ontkende het. Die godsdienstige zienswijze was evenwel niet aan hem alleen eigen; verscheidene zijner landgenooten dachten eveneens; maar datgene, waardoor hij zich van hen onderscheidde, was, dat hij zich voor Godsgezant hield en zich als zoodanig aankondigde. Hoe kwam hij daartoe? Volgens een der meest gezaghebbende Europeesche levensbeschrijvers van Mohammed, Dr. Sprenger die, niet alleen Oriëntalist, maar ook geneeskundige was, moet men de verklaring van dit verschijnsel zoeken in eene kwaal,, waaraan Mohammed leed; eene kwaal, die door vroegere geleerden voor vallende ziekte aangezien, maar die door hem met den naam van hysteria Muscularis bestempeld is. 't Waren aanvallen, paroxysmen. Was de aanval licht, dan toonde zich deze in uitzetting en samentrekking deispieren; lippen en tong sidderden; de oogen waren nu eens naar den eenen, dan naar den anderen kant verdraaid; het hoofd bewoog zich als van zelf. Te gelijker tijd leed hij aan hoofdpijn. Was de aanval hevig, dan was er katalepsie; hij viel op den grond, zijn gezicht werd vuurrood, zijn adem zwaar. Het schijnt evenwel, dat hij het bewustzijn niet verloor, en hierin ligt het onderscheid tusschen zijne aanvallen en epilepsie. Eene eigenaardigheid dezer ziekte is, dat zij het type van andere ziekten aanneemt. Zij is een Proteus. die zich nu eens onder den vorm van hevige longontsteking, dan weder onder dien van eene in weinige uren doodelijke carditis, of van een verstikkend asthma vertoont. De omstanders zijn ontsteld; maar als men nauwkeuriger toeziet, dan is de grondslag van die vreeswekkende verschijnselen niets anders dan eene onbeduidende hysterie, die even snel in gezondheid en vroolijkheid overgaat, als het weenen van het kind in lachen; en aangezien nu in Arabië tusschenpoozende koorts de heerschende ziekte is en alle storingen der gezondheid daar van koorts vergezeld zijn, zoo namen de paroxysmen van Mohammed gewoonlijk den vorm van koorts aan. Zijn gezicht werd bleek, hij beefde en rilde, en eindelijk kondigden groote zweetdroppels op zijn gezicht aan, dat de crisis gekomen was. Gewichtig zijn voor ons vooral de psychische symptomen der hysterie. In de meeste gevallen is zij meer eene ziekte van den geest dan van het lichaam; het lijden bestaat meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid. Groot is dan ook de invloed der kwaal op het geheele karakter. "Hysterische menschen," zegt de beroemde Schönlein, "hebben allen meer of minder aanleg tot leugen en bedrog." In zekere mate bedriegen zij zich zelve; het is evenwel uiterst moeielijk te bepalen in hoe verre zij dat doen, met andere woorden, men kan bij hen bijna nooit zelfbegoocheling van bedrog onderscheiden. Van daar dan ook, dat het nagenoeg onmogelijk is, te bepalen, of Mohammed, in de latere periode van zijn leven (want omtrent de vroegere is geen twijtel) nog aan zijne zending geloofde of niet. Er zijn bijna even sterke bewijzen tegen als voor. Hysterische personen zijn daarenboven doorgaans zeer zinnelijk en zeer dweepziek. Mohammed was beide. Zij droomen ook wakend; zij hebben zinsverbijsteringen, ge- Islamisme. 'A zichten, geestverrukkingen, en wat zij dan zeggen, kan wel is waar etwijfelen , of hij wel ooit zulk een hevige bestrijder der nieuwe leer geweest is, als hij in de legenden wordt voorgesteld, want zijn zwager Said verklaarde later in het openbaai op den kansel te Koei'a. dat Omar hem en zijne vrouw Fdtiina in het geloof had gesterkt, nog eer hij zelt openlijk tot den islam was toegetreden. De zaak was deze: Omars familie was niet geneigd, hem te beschermen inidien hij muzelman werd; hij stelde dus zijn leven in gelvaar, als hij daartoe overging eer hij een machtigen be* schermer had, en eerst toen hij dien in den Sahmiet Aq ibn-Wüyil had gevonden, kon hij voor zijne gevoelens uitkomen. Hoogst gewichtig was de bekeering van Omar; zondei hem en Aboe-Bekr had zeker het Islamisme nooit gezegepraald. Mohammed was de geïnspireerde, maar het ontbrak hem èn aan praktisch verstand èn aan energie in het handelen. De eerste eigenschap bezat Aboe-Bekr. de tweede Omar; zij completeerden den Profeet, die niet buiten hen kon, die zich als het ware met hen had verleenzelvigd, die steeds gewoon was te zeggen: "ik, Aboej Bekr en Omar zijn daar en daarheen gegaan, - ik, AboeBekr en Omar zijn van daar en daar gekomen, — ik, Aboe-Bekr en Omar hebben dit en dat gedaan;" - maar op hunne beurt voelden ook zij hunne onvolledigheid, hunne eenzijdigheid, en werden aangetrokken, Aboe-Bekr door zijne oorspronkelijkheid en zijn enthousiasme, Omar nog daarenboven door zijne zwakheid en hulpeloosheid; want het ligt in den aard van den mensch, dat hij van tegenstrijdigheden houdt, en de sterke man zoekt en vindt het goddelijke juist in de zwakheid; - zoo knielden de forsche, ruwe, in 't staal gedoste ridders het liefst voor het kindeken in de armen der Moedermaagd. Het klaverblad was nu volledig: Mohammed dacht, Aboe-Bekr , sprak, Omar handelde. Bij alle gelegenheden, waarin de mensch zich slechts schaadt, wanneer hij voor zich zeiven spreekt — en zij zijn zoo talrijk in het leven — voerde Aboe-Bekr het woord, en deed dat in den geest van ver- zoening en met taaie volharding. Moest er bevolen of gedreigd worden, was er ruwe kracht noodig, dan was Omar de man. Mohammed was er zoozeer van overtuigd, dat hij hem zelfs begaan liet, toen er zich te Medina een oproerige geest in zijn eigen harem vertoonde. En Omar wist meesterlijk de ondergeschiktheid te herstellen; zijne forsche stem en zijn stok hadden op de schoone bewoonsters van den harem meer uitwerking dan de goddelijke ingevingen van den Profeet. Zelfs op die ingevingen is zijn invloed groot geweest: hij zelf erkende, dat eenige geboden uit den hemel zijn nedergedaald, nadat hij het noodzakelijke daarvan had aangetoond; — eene omstandigheid, die eigenlijk in zijn geloovig gemoed en in dat van alle Muzelmannen twijfel aan den goddelijken oorsprong van Mohammeds ingevingen zou hebben moeten doen ontstaan, wanneer namelijk een geloovig gemoed ooit in dergelijke zaken nadacht en redeneerde. Er bevonden zich dus onder do eerste geloovigen mannen van talent en geestkracht; maar zij behoorden niet tof den hoogsten kring, velen behoorden tot den laagsten. en het getal van Mohammeds volgelingen was uiterst gering; ten tijde van Omars bekeering bedroeg het hoogstens twee en vijftig personen. De groote massa — en in de gegevene omstandigheden kon dat niet anders — was voor de nieuwe leer onverschillig. Zij bevatte inderdaad niets onbekends, zij miste de aantrekkingskracht der nieuwheid en oorspronkelijkheid; zij was het Haniefisme. Mohammed gaf dan ook aan zich zeiven en ;ian zijne aanhangers den naam van hanief of van moslim, de aan God zich overgevende, de aan Gods bevelen, hoe vreemd, hard en tyranniek die ook mogen schijnen, zich onderwerpende; — eene benaming, welke de Haniefen, zoo het schijnt, reeds hadden aangenomen. De Mekkanen daarentegen, zooals men uit de legende omtrent Omars bekeering gezien heeft, noemden de geloovigen gewoonlijk QiV biërs. Het eenige nieuwe in de leer, zooals die in 't eerst te voorschijn trad — want de Profeet ontwikkelde haar eerst later en trapsgewijze — was, dat Mohammed zich ' als Godsgezant voordeed, en juist dit konden zelfs 'degenen, die anders geen tegenzin tegen 't Haniefisme koesterden, niet aannemen, terwijl de overigen zulk eene aanmatiging bespottelijk vonden. Niet allen oordeelden eveneens over den Profeet; sommigen hadden medelijden met den armen ziekelijken man. en wilden hem geneeskundige behandeling verschaften; anderen hielden hem voor een waarzegger of voor een goochelaar, een bedrieger; weder anderen voor een krankzinnige, en het getal der spotters was groot. "Daar is de zoon van Abdallfth, die ons tijding uit den hemel komt brengen," heette het als men hem zag aankomen. Aan de aristocratie, die de Mekkaansche republiek bestuurde — voor zoo ver er te Mekka 0011 bestuur was, want in den zin waarin wij dat woord opvatten, was het daar evenmin als onder de Bedowijnen te vinden, — aan de aristocratie, die uit een vijfentwintigtal personen bestond, scheen de geheele zaak gevaarlijk. Met eene scherpzinnigheid, die meestal aan oligarchen eigen is, schijnt zij van den beginne af te hebben ingezien, waarschijnlijk eer Mohammed zelf het inzag, dat de zegepraal der nieuwe leer ook de zegepraal eener maatschappelijke en politieke omwenteling zijn zou; dat, wanneer eenmaal het volk voor het hier namaals leefde, haar invloed voor dien van den stedehouder Gods op aarde zou moeten wijken, en dat deze niet alleen op de sleutels van den hemel, maar ook op den aardschen schepter aanspraak zou maken. Ook onder die mannen waren merkwaardige of edele karakters en schrandere I hoofden. De Sjaich der ümaijaden, Aboe-Sofjan, de aan, zienlijkste in Mekka en de stamvader der Chalielen van Damascus, was het type der oud-Arabische aristocratie: verstandig, gematigd, vol waardigheid. Hij haatte de nieuwe leer niet - dat liet hij aan zijne hartstochtelijke gemalin Hind over - maar zag er met verachting op neèr. Tegenover Mohammed nam hij de uiterlijke vormen van beleefdheid in acht, zooals een welopgevoed groot heer dat tegenover zijn minderen doet; maar in stilte intrigeerde hij tegen hem en verleende weinig bescherming aan de leden zijner familie die het Islamisme hadden aangenomen. De Sjaich der Machzoemieten, eene familie die alle andere in rijkdom en getalssterkte, maar niet in adel, overtrof. Walid ibn-Mogira, was een der hevigste vijanden der nieuwe leer, maar tegelijk een edel en ridderlijk man. Toen de van alle bescherming verstokene dweper Othman ïbn-Matzoen de zijne inriep, opende hij hem zijn huis, liet hem volle vrijheid te denken en te handelen zooals hij wilde, en verkondigde overal, dat hij elke beleediging, zijn beschermeling aangedaan, als eene hem aangedane beschouwen zou. Niet met ïuw geweld wilde hij de nieuwe leer tegengaan, maar met redeneering; daarom trok hij mannen van talent en kennis tot zich, en trachtte Mohammed van bedrog en tegenspraak met zich zeiven te overtuigen. Hij was een gevaarlijke tegenstander voor den Profeet, die hem dan ook in de diepste hel plaatste, in eene ingeving, welke sterk op den lachlust der Mekkanen werkte, want zij bepaalde het getal der wachters van de hel op negentien, waarop iemand verklaarde, dat hij alleen er zeventien voor zijne rekening nam, en dat hij hoopte, dat een ander de twee overigen wel voor de zijne zou willen nemen. Tegenover de vijandschap der aristocratie en liet ongeloof of het gezond verstand, zooals men het noemen wil. van de overgroote meerderheid zijner spotzieke stadgenooten, bevond Mohammed zich in een zeer moeielijken toestand. Zijn eerste optreden was zeer bescheiden geweest; hij had zich niet openlijk als Profeet aangekondigd, maar had getracht, onder de hand aanhangers te winnen; in hec vierde of' vijfde jaar evenwel ontving hij het bevel uit den hemel, zijne leer in het openbaar te verkondigen, en nu brak de storm los. De ij veraar tastte de afgoden aan, den staatsgodsdienst, zooals wij zouden zeggen, en natuurlijk kon de aristocratie dat niet lijdelijk aanzien. Hare macht reikte evenwel niet ver; in zulk een vrijen staat, waarin ieder beschermd werd door zijne familie, kon niemand dan het hoofd der familie de individueele vrijheid beperken. De voornaamste Mekkanen begaven zich dus tot Aboe-Talib, Mohammeds oom en natuurlijken beschermer, en verzochten hem, dat hij zijn neef of tot zwijgen zou noodzaken, of hem zijne bescherming zou onttrekken. In beleefde bewoordingen weigerde Aboe-Talib zoowel het een als het ander; hij was niet , met de nieuwe leer ingenomen en heeft ze dan ook nooit omhelsd, maar zijn eerlijk en vrijheidlievend hart kon niet dulden, dat iemand in het uiten zijner overtuiging verhinderd werd. Aan dien stelregel is hij steeds getrouw gebleven. Toen de Mekkaansche edelen later terugkwamen en niet alleen hun verzoek herhaalden, maar er bedreigingen bijvoegden, was hij wel ontroerd en bezwoer zijn neef, aan de zijnen een burgeroorlog te besparen: maar toen Mohammed, vol bezielende overtuiging, hem ten antwoord gaf: "Bij Allah! Al plaatste men de zon in mijne rechter- en de maan in mijne linkerhand, op voorwaarde dat ik dit groote werk staakte eer God het heeft doen zegepralen of ik in het volvoeren daarvan bezweken ben — ik zou het niet staken," — toen riep hij zijn neef, die weenend heenging, terug, en zeide tot hem: •'Verkondig wat gij wilt! Ik zal u mijne bescherming niet onttrekken, ik zweer het u!" Aboe-Talib evenwel kon alleen het leven van zijn neef beschermen; hem tegen bespottingen en beleedigingen vrijwaren kon hij niet. En die troffen Mohammed in ruime mate. Als hij zijne Koranverzen opzeide, kwam een ander en vertelde een sprookje, een derde reciteerde een gedicht, een vierde maakte muziek; men wierp hem met slijk en vuilnis; kortom men nam tot allerlei lage, gemeene middelen zijne toevlucht, om hem te beleedigeu en te kwellen. En wat voor hem wel het ergste was. zijne prediking werkte niets uit. Hij zocht aan de ongeloovigen vrees in te boezemen door hen te bedreigen met eene straf, hetzij in het volgende, hetzij in dit leven, en ging daarbij van het op zich zelf ware grondbeginsel uit. dat vrees voor de toekomst den meesten indruk op de groote menigte maakt. Maar op de Mekkanen hadden die bedreigingen geen invloed. Door eene strat in dit le\ en te voorspellen, welke toch niet kwam, maakte Mohammed zich slechts bespottelijk, en het was nutteloos de Mekkanen met eene straf in het volgende leven te bedreigen, want zij ontkenden een volgend leven. Tevergeefs trachtte de Profeet hunne overtuiging op dit punt te veranderen; tevergeefs nam hij tot allerlei zonderlinge, in onze oogen niet zeer kiesche bewijsgronden zijne toevlucht. Zoo lang hij hen op dit terrein niet overwonnen had, konden zijne beschrijvingen der hel, hoe vreeselijk hij die ook zocht voor te stellen, evenmin uitwerking hebben als zijne verhalen van volken, die gestraft waren geworden, omdat zij aan de tot hen gezondene profeten niet geloofd hadden. Met die verhalen, welke een hoofdbestanddeel van den Koran uitmaken, deed Mohammed zich dan ook meer kwaad dan goed. Het waren hoofdzakelijk verhalen welke ook in het Oude Testament stonden; maar daar Mohammed dit laatste niet kende, liet hij zich door anderen, zoo het schijnt door min of meer kettersche Joden, deze mededeelen en bewerkte ze dan op zijne wijze. De manier waarop hij aan die verhalen kwam, bleef den Mekkanen geenszins verborgen, en zij deden Joden komen, ten einde den zoogenaamden Profeet van verdraaiing der geschiedenis of van onkunde te overtuigen. Het groote werk vorderde dus niet, en intusschen waren diegenen onder de geloovigen, die geen machtige beschermers hadden, maar vooral de slaven en de vrouwen, aan de hevigste vervolgingen en martelingen blootgesteld. Enkele slaven cn slavinnen moesten hun standvastig geloot' met den dood boeten en werden de eerste martelaars voor den islam; andere werden door Aboe-Bekr vrijgekocht (Mohammed zelf' kon het niet doen, want zijne geldelijke omstandigheden waren achteruit gegaan); maar daar waren er ook (en niet alleen onder de slaven), die hun* geloof verloochenden. In deze omstandigheden gaf Mohammed zelf aan degenen, die het meest te lijden hadden, den raad, Mekka te verlaten, en zich naar Abvssinië, een Christelijk land, te begeven. Zij vertrokken; maar nu stond Mohammed nagenoeg alleen, en zijn toestand was zoo treurig, dat hij zich door de aristocratie tot eehe minnelijke schikking liet overhalen. Het was haar niet te doen om eene erkenning van Hobal, die om zoo te zeggen de god van Mekka was; die was hun te onverschillig; maar zij wilden, dat Mohammed de godheden der machtigste omliggende stammen erkende, namelijk AMt, Ozza en Manat. ' Inderdaad was dit voor de Mekkanen eene levensvraag. Zij moesten in goede verstandhouding met de naburige stammen leven, en het eerste vereischte daartoe was, dat zij hunne voornaamste godheden erkenden. Deden zij dit niet, dan was overal de weg voor hunne karavanen versperd, en, daar het heilige gebied, waarop Mekka stond, eigenlijk aan al de verbondene stammen toebehoorde, zoo liepen zij zelfs gevaar, daaruit verdreven te worden. Zij zeggen dan ook 1 Allat, eeu groote vierkante witte 9teen, de nfa;od vau den stam der Thakiefieten; — OzzA, een palmboom, vereerd door den stam Gatufan; — Manat, groote zwarte steen vereerd door dieu der Hodeilieten, c.f. L. Krehl: XJber die He Hg ion der voris/antische* Amber. in den Koran (Soera 28:57) tot Mohammed: "Wanneer wij uwe leer aannemen, dan worden wij uit ons land , verjaagd." Uit louter politieke beweegredenen, en geenszins uit gehechtheid aan de drie godheden, stelden zij dus aan Mohammed voor, die te erkennen, en beloofden hem dat zij, als hij het deed, hem op hunne beurt zouden erkennen als Godsgezant. Ten einde raad, had Mohammed de zwakheid, daartoe zijne toestemming te geven, en nu werd hem eene Soera (de drie en vijftigste) geopenbaard, welke hij aan de verzamelde Mekkanen voordroeg en waarin deze verzen voorkwamen: "Ziet gij Allat en Ozza, En Manat als derde? Dat zijn de verhevene Garanik, 1 Op wier bemiddeling men waarlijk hopen mag." Bij de laatste woorden der Soera: "Werpt u op den grond voor Allah en aanbidt hem!" wierpen zich nu allen neder en raakten den grond met het voorhoofd aan. Zoo had Mohammed gezegepraald! Geheel Mekka had hem als Godsgezant erkend! Maar voor die overwinning had hij zijne innigste, heiligste overtuiging ten offer gebracht, het hoofdbeginsel zijner leer verloochend! Zijne vroegere tegenstanders konden hem slechts verachten, zijne oprechte aanhangers wankelden in het geloof. Dat moest hij weldra bemerken en zijn geweten moest ontwaken. Volgens de overlevering ontwaakte het aanstonds; zij zegt, dat Gabriël ©ogenblikkelijk aan den Profeet verscheen om hem te recht te wijzen, en dat hij reeds den volgenden morgen de aanstootelij ke woorden herriep. Het 1 Dit woord beduidt of zwanen (vurl. Xöldeke, Geschic At e des Qjordns, p. 80), of kraanvogels (zie Abd-nl-wAhid, p. 222 mijner uitgave), of teedere jongelingen. Mohammed koos met opzet een hoogst dubbelzinnig en onverstaanbaar woord, omdat hij den waren naam godheden niet noemen kon. Onder Oandrik kon ieder verstaan wat hij wilde; op de godheden toegepast, beteekent het eigenlgk niets. Islii «i is uit. zou onbillijk zijn, van de overlevering iets anders te verwachten. Voor de godgeleerden was het vernederend genoeg, dien misslag te moeten toegeven; hij wordt dan ook door vele vrome schrijvers verzwegen, door andere op rekening van den duivel gesteld, die Mohammeds stem nabootste, door de meeste latere zelfs geheel ontkend. Er is echter reden om aan te nemen, dat er eenige tijd verliep eer Mohammed zijne erkenning der afgoden terugnam, want degenen, die naar Abyssinië gevlucht waren, keerden terug, omdat zij de tijding ontvangen hadden, dat er eene verzoening tusschen Mohammed en zijne stadgenooten had plaats gehad, en die tijding zou toch wel niet tot hen gekomen zijn. wanneer Mohammed dadelijk zijne fout ingezien en herroepen had. Natuurlijk verbitterde de mislukte poging tot verzoening de Mekkanen nog meer. De uit Abyssinië teruggekeerde vluchtelingen ondervonden het; velen hunner werden mishandeld en gefolterd, en eene nieuwe vlucht naar hetzelfde land werd noodzakelijk. Mohammed zeiven wilde men óf verdrijven óf vermoorden, maar de standvastige houding zijner familie belette de uitvoering van dit plan. Toen werd die familie als het ware in den ban gedaan; de overige Koraisjieten verbonden zich schriftelijk onder elkander, met haar geene huwelijken aan te gaan, geen handel te drijven en haar geene bescherming te verleenen. Het was eene zware ramp; want nu kon die familie zich niet meer aan eene Koraisjietische karavaan aansluiten, en om er zelve eene uit te rusten en te verdedigen, daartoe was zij niet rijk en niet machtig genoeg; zy had dus hare kostwinning verloren, en gedurende twee of driejaren, toen er eindelijk eene verzoening plaats had, bleef zij in dien toestand. Kort daarna verloor Mohammed zijne vrouw Chadidja en zijn oom Aboe-Talib. De laatste slag vooral was voor hem zeer zwaar: hij had nu geen beschermer meer. Hij bleef dan ook gewoonlijk te huis, want hij was meer dan ooit aan de beleedigingen zijner stadgenooten blootgesteldToen trok zijn oom Aboe-Lahab, ofschoon hij een dood- / vijand der nieuwe leer was, zich zijner aan, want het handhaven der individueele vrijheid der leden zijner familie ging hem meer ter harte dan al het overige. "Ga waarheen gij wilt,'-' zeide hij tot zijn neef, "'en doe wat gij wilt, zooals gij gedaan hebt toen mijn broeder nog leefde; ik zweer bij Allah, zoo lang ik leef. zal u geen kwaad overkomen." De meerderheid der Koraisjieten eerbiedigde en billijkte zijne handelwijze; maar twee der hevigste vijanden van Mohammed zochten en vonden een middel om hem daarvan af te brengen. "Heeft uw neef u ook gezegd, waar uw vader zich bevindt?" vroegen zij hem. Aboe-Lahab stelde de vraag aan zijn neef, die hem het dubbelzinnige antwoord gaf: "Bij de zijnen." Aboe-Lahab. daarmede volkomen tevreden, begaf zich daarop tot de twee vijanden van zijn neef, en deelde hun Mohammeds woorden mede. "Nu ja," zeiden zij, "maar hij bedoelt, dat hij in de hel is." Hij ging nu naar Mohammed terug en vroeg: "Hoe? Gij gelooft, dat mijn vader in de hel is?" Op die bepaalde vraag moest Mohammed wel een bepaald antwoord geven, en het strekt hem tot eer. dat hij het deed, want door in dit geval oprecht voor zijne overtuiging uit te komen, verloor hij zijn laat sten beschermer en stelde hij zijn leven in gevaar. Hij beproefde nu, elders beschermers en aanhangers te vinden, en begaf zich met zijn aangenomen zoon Zaid naar de stad Taïf. Toen hij daar aangekomen was, be- j zocht hij achtereenvolgens de drie broeders, die in de stad den meesten invloed bezaten, en trachtte hen voor zich te winnen. Maar hunne antwoorden waren bittere spot, Een zeide: "Als Allah een profeet wilde zenden, kon hij dan geen beteren vinden dan gij zijt?" En een ander: "Ik wil niet verder met u spreken; als gij een gezant Gods zijt, zooals gij voorgeeft, dan zijt gij een te voornaam persoon dan dat ik het wagen zou, met u te redetwisten; zijt gij daarentegen een bedrieger, dan zou ik liet beneden mij rekenen, u te woord te staan." En daarbij bleef het niet; de drie broeders hitsten het gepeupel en de slaven tegen hem op, onder eene hagelbui van steenen moest hij in allerijl de stad verlaten en met een bedroefd hart naar Mekka terugkeeren. Op die wijze waren er meer dan tien jaren voorbijgegaan. Mohammeds aanhangers waren nog weinig in getal, en alles scheen aan te duiden, «lat de nieuwe godsdienst zonder sporen na te laten verdwijnen zou, toert de Profeet onverwachts steun vond bij de Aus en Chazradj, twee stammen, die, tegen het eind der vijfde eeuw, het bezit van Medina aan Joodsche stammen ontrukt hadden. De Medinensers en de Mekkanen haatten elkander omdat zij niet tot hetzelfde ras behoorden. Bij dien haat voegden de Mekkanen ook verachting, want de Medinensers waren landbouwers, en volgens de algemeene meening deiArabieren was de landbouw eene verachtelijke bezigheid. Daarenboven waren er zeer vele Joden te Medina; verscheidene familiën onder de Aus en Chazradj hadden den godsdienst der vroegere beheerschers der stad aangenomen, die thans in den toestand van cliënten (manla's) verkeerden , en de Mekkanen waren maar al te zeer geneigd, de geheele bevolking, ofschoon de meerderheid daarvan denzelfden godsdienst had als zij, als eene Joodsche te beschouwen en er dus laag op neer te zien. Mohammed deelde in de vooroordeelen zijner stadgenooten; maar daar hij er aan wanhoopte, de kooplieden en Bedowijnen van zijn eigen ras te bekeeren, en hij zelf meende, dat zijn leven gevaar liep, moest hij zijne vooroordeelen wel vergeten en eiken steun aangrijpen, van welken kant die ook kwam. Op verschillende Medinensers had Mohammeds leer reeds grooten indruk gemaakt. Vooreerst waren zij van zelf geneigd, goed te keuren wat de Mekkanen afkeurden: in de tweede plaats bedreigden hunne Joodsche onderdanen hen dikwijls niet de komst van den Messias, die hun de heerschappij zou ontnemen en deze aan de Joden terug gf\en. Toen zij nu van Mohammed hoorden spreken en hoe die-als Godsgezant opgetreden was. hielden zij hem voor den Messias, wiens komst de Joden voorspelden. Zij meenden dus. dat het voorzichtig zou zijn, te zorgen dat de Joden hen niet voorkwamen in het erkennen van dien Profeet ; deden zij zelf dat het eerst, zoo behoorde hij hun toe. en keerden zij tegen de Joden het wapen, dat deze tegen hen hadden willen keeren. Ten derde was Medina .'un gedurige tweedracht ten prooi: men gevoelde er behoefte aan rust en tot nu toe was er niemand in staat geweest, deze aan de stad te schenken. Om al die redenen waren de Medinensers zeer geneigd, Mohammed te erkennen. Er werden onderhandelingen aangeknoopt en eindelijk had, in het voorjaar van 622. de beslissende samenkomst van Mohammed met de hoofden van Medina nlaats. Pil wol rm <1 ij 11 wr.r# 4 Mekka en Mina, daar waar deze eng wordt, en een hoek ' (acaba) vormende, naar boven stijgt. Het was de plaats, die gewoonlijk tot Mohannneds gesprekken met de Medinensers diende. Ditmaal was voor de beslissende afspraak de nacht bepaald. Mohammed werd door zijn oom Abbas. ofschoon die niet aan zijne zending geloofde, vergezeld, en deze opende nu de onderhandeling door het volgende te zeggen, dat trouwens niet geheel en al naar waarheid was: "Chazradjieten! Gij hebt aan Mohammed de bewuste uitnoodiging doen toekomen. Hij behoort tot eene deibeste familiën van zijn stam, en ofschoon eenigen onder ons niet aan hem gelooven, zoo stemmen wij toch allen hieiin overeen, dat wij hem bescherming verleenen; wij verleenen hem die wegens zyne geboorte en omdat wij zijne bloedverwanten zijn. Mohammed heeft alle derge- lijke uitnoodigingen van de hand gewezen; de uwe heeft hij evenwel aangenomen, want gijlieden bezit macht, dapperheid en krijgskunst, zoodat gij van de Arabieren niets te vreezen hebt. Overlegt uwe plannen goed, en als gij tot een besluit gekomen zijt, scheidt u dan niet van uwe leidslieden noch van de meerderheid af, want het waarste woord is ook het beste." Daarop nam een Medinenser het woord. "Wij hebben uwe rede vernomen," sprak hij. "Bij Allah! Hadden wij een ander oogmerk dan hetgeen wij opgegeven hebben, dan zouden wij het zeggen; maar wij hebben besloten. Mohammed getrouw te zijn en ons leven op te offeren om hem te beschermen." De Profeet droeg hun nu den hoofdinhoud zijner leer in Koranstukken voor, en noodigde hen uit, de geloofsbekentenis af te leggen. Zij deden het, zwoeren hem trouw, en door geestdrift medegesleept, werden zij zoo luidruchtig, dat AbMs hen tot stilte vermanen en op hunne onvoorzichtigheid oplettend maken moest. In navolging van Jezus, die twaalf Apostelen gekozen had, benoemde nu de Profeet twaalf nakibs of aanvoerders, waarna de vergadering uiteen ging. Aan de Mekkanen bleef het voorgevallene niet onbekend, en den volgenden dag kwamen velen hunner in de legerplaats der Medinensers. "Wij hebben vernomen," zeiden zij, "dat gij dezen nacht eene bijeenkomst met onzen stamgenoot gehad hebt en dat gij hem bij die gelegenheid onder anderen beloofd hebt, ons te beoorlogen. Dat doet ons leed, want er is geen stam in Arabië, met wien wij liever in vrede zouden leven dan met den uwen." Diegenen onder de Medinensers, die nog heidenen waren en de samenkomst niet hadden bijgewoond, sprongen op en zwoeren bij alles wat hun heilig was, dat de beschuldiging ongegrond was en dat zij niets van dat alles wisten. Van hunnen kant haastten zich de Medinensische Muzelmannen, zoodra de Mekkanen vertrokken waren, naar hunne ge- boortestad terug te keeren. Zij werden evenwel vervolgd en twee werden achterhaald; de een wist zich met zijn zwaard een weg te banen; de ander werd wel is waar gevangen genomen, gebonden en voortgesleept, maar daar hij een gastvriend te Mekka had, kwam hij weldra weder vrij. Intusschen maakten de Mekkaansche Muzelmannen zich tot de vlucht gereed. Het kon aan hunne stadgenooten niet onverschillig zijn, dat de ijveraars. die zij tot nu toe veracht hadden, een steunpunt gevonden hadden en eene politieke macht waren geworden, waarvan men voorspellen kon, dat zij aan de heilige stad vijandig zou zijn. Toch waagden zij het niet, den nieuwen godsdienst in burgerbloed te verstikken, of' liever zij konden het niet, want de familiebanden waren sterker dan die van 't geloof', en begon de burgeroorlog, dan was het te voorzien, dat vele heidensche familiën voor hunne muzelmansche bloedverwanten uit plichtgevoel partij zouden trekken. Men liet dan ook de Muzelmannen begaan, toen zij in kleine groepen naar Medina vertrokken en legde hun althans geene onoverkomelijke hinderpalen in den weg; maar toen eindelijk ook Mohammed zelf, die met Aboe-Bekr en Ali nog alleen overbleef, vertrekken zou, meende men toch nog eene poging te moeten doen, ten einde het dreigende gevaar af' te wenden. I)e hoofden der Koraisjieten kwamen in het raadhuis bijeen, met uitzondering der bloedverwanten van Mohammed, en een der aanwezigen opende de vergadering met deze woorden: "'Gij ziet hoe ver de zaken gekomen zijn. Waarschijnlijk zal ons Mohammed, op een niet ver verwijderd tijdstip, met zijn aanhang uit vreemde stammen aantasten; beraadslaagt dus en geeft de middelen op, die zulk eene mogelijkheid kunnen verhoeden." Eerst werd er voorgesteld, Mohammed levenslang gevangen te zetten; maar toen dit middel als ontoereikend was afgekeurd, stelde Aboe-Djahl voor, uit iedere familie een aanzienlijk man te kiezen; deze, elf in getal, zouden dan te gelijker tijd Mohammed moeten aanvallen en hem afmaken. "Op deze wijze." voegde hij er bij. "wordt de bloedschuld onder al de familiën verdeeld, en Mohammeds beschermers, de Benoe-Abd-Manaf, zullen, daar zij buiten staat zijn, zijn dood op allen te wreken, zich met het weergeld moeten vergenoegen, dat wij gaarne betalen zullen." Eenstemmig werd het voorstel aangenomen en Mohammeds toestand was nu hoogst gevaarlijk; alleen list kon hem redden, en daartoe nam hij dan ook zijne toevlucht. Door de Mekkanen bespied, gaf' hij aan Ali zijn donkergroenen mantel, beval hem, zich op zijn bed neder te leggen, en toen hij daardoor zijne vijanden in den waan gebracht had, dat hij op zijne gewone rustplaats sliep en hun dus niet ontsnappen kon, begaf hij zich heimelijk naar het huis Aan Aboe-Bekr, die sinds vier maanden twee goede kameelen en een gids in gereedheid hield. Door een achtervenster verlieten nu beiden Aboe-Bekrs woning en verborgen zich in een hol van den berg Thaur. Zij bleven daar drie dagen, terwijl Asma, Aboe-Bekrs dochter, hun 's avonds de noodige levensmiddelen bracht. Hunne schuilplaats werd niet ontdekt en te vergeefs lontden de Mekkanen een prijs van honderd kameelen voor Mohammeds hoofd uit; men zocht de vluchtelingen niet waar zij waren, want de berg Thaur ligt in de tegenovergestelde richting van Medina, anderhalf uur ten zuiden van Mekka. Eindelijk begaven Mohammed en AboeBekr zich met den gids op weg, en kwamen behouden te Medina aan. Drie dagen later kwam ook Ali, die, wegens zijne medewerking tot Mohammeds vlucht, slechts een paar uren gevangen gezet was. III MOHAMMED NA DE VLUCHT. De eerste behoefte te Medina was liet regelen van den eeredienst. 't Was dan ook de eerste zorg van Mohammed. Hij deed eene moskee bouwen, wel klein in vergelijking van de tegenwoordige, maar welke toen, daar er nog groote eenvoudigheid heerschte in de Arabische samenleving. ruim en groot mocht heeten. en aan hare bestemming als bedehuis, raadhuis en audiëntiezaal volkomen voldeed. De uren van de vijf dagelijksche gebeden werden aangekondigd door den moëddzin. Bilal, een Abyssinische slaaf, die te Mekka om zijn geloof vele martelingen had ondergaan totdat hij door Aboe-Bekr was vrijgekocht. was de eerste, die deze betrekking bekleedde, waartoe hij door zijne heldere en forsche stem bijzonder geschikt was. De formule (adsan) toen ingevoerd en sedert in gebruik gebleven was deze: "God is groot (viermaal); ik getuig dat er geen god dan God is (tweemaal): ik getuig dat Mohammed Gods gezant is (tweemaal): komt tot het gebed (tweemaal); komt tot het heil (tweemaal): God is groot (tweemaal); er is geen god dan God." Bij het oproepen tot het morgengeld wordt er bijgevoegd: "Bidden is- beter dan slapen" (tweemaal). De dagelijksche gebeden behoefden niet in de moskee verricht te worden, want het was ook geoorloofd, te huis te bidden; maar op den middag van eiken Vrijdag werd een openlijke dienst in de moskee vastgesteld, dien geen geloovige zonder billijke redenen verzuimen mocht, en dan hield Mohammed, na de gewone gebeden, eene toespraak ot predikatie. Behalve den eeredienst waren er nog vele andere zaken, die Mohammed bezig hielden. Vooreerst moest er een eind komen aan de vijandschap tusschen de twee stammen, die Medina beheerschten, de Aus en de Chazradj. 1 Mohammed kon wel is waar die oude veete niet geheel doen ophouden; maar doordien beide stammen zich zoowel aan zijn wereldlijk als aan zijn geestelijk gezag hadden onderworpen, zoo had hun onderlinge naijver toch weinig meer te beteekenen. Zij ontvingen nu dezelfde benaming, die van an(;ar of helpers (namelijk van den Profeet). Verder moest er gewaakt worden tegen de jaloezie, welke licht tusschen de geëmigreerde Mekkanen en de Medinensers ontstaan kon. Daarom stichtte Mohammed tusschen beide de zoogenaamde broederschap; ieder der geëmigreerden koos onder de Medinensers een broeder, en die betiekking was zelfs sterker dan de banden der bloedverwantschap, want in geval van overlijden was de eene broeder de eenige erfgenaam van den ander. ' Te Medina zelf had evenwel Mohammed geheime of openlijke vijanden. Zij, die den grooten eed te Acaba hadden afgelegd, waren wel de vertegenwoordigers van een groot gedeelte der Medinensers, maar niet van allen; er waren nog personen genoeg in de stad, die niet aan Mohammeds zending geloofden. Enkelen begaven zich naar Mekka en sloten zich aan Mohammeds vijanden aan; de 1 Deze instelling duurde slechts anderhalf jaar; na den slag van Be'dr werd zij afgeschaft. overigen bleven, verzetten zich niet openlijk en namen ook wel in schijn den nieuwen godsdienst aan. maar heimelijk keurden zij de handelwijze hunner stadgenooten af en werkten den Profeet tegen zooveel zij konden. Zij vormden de partij der slechtgezinden, der valsche broeders, der huichelaars (mona fik oen), zooals zij in den Koran genoemd worden. De grootste zwarigheid baarden evenwel de Joden. Wel verre van hun vijandig te zijn, zocht Mohammed hen integendeel te winnen. Hij had altijd den goddelijken oorsprong van hun godsdienst erkend. Ten einde zijne aanspraak op den naam van Profeet te bewijzen had hij zich steeds op hunne Heilige Schrift beroepen; zijne feesten, zijne vasten, zijne godsdienstige plechtigheden had hij van hen overgenomen. Bij het gebed keerden de geloovigen steeds het gelaat in de richting van Jeruzalem (Jeruzalem was voor hen de kibla), zij vierden den verzoendag door vasten zooals de Joden dat deden, kortom, Mohammed wilde omtrent de Joden zoo inschikkelijk mogelijk zijn, mits zij hem slechts als Profeet erkenden. Nauwelijks te Medina aangekomen, had hij hun dan ook vrijheid van godsdienst en het behoud hunner bezittingen verzekerd. In den eersten tijd verdroegen beide partijen elkander zeer wel. Muzelmannen bezochten de synagoge en Joden de moskee. Maar spoedig bleek het, dat er toch een groot onderscheid bestond tusschen 't Mozaïsme en 't Islamisme. De Joden wilden niet toegeven, dat de komst van Mohammed in hunne Heilige Schriften voorspeld was, en Mohammed, die juist. wilde dat zij dit punt toegaven, werd door hunne halsstarrigheid in dit opzicht meer en meer verbitterd, zoodat hij hen in zijne ingevingen brandmerkte als de waardige nakomelingen van diegenen, die tegen Mozes gemord, hunne profeten vermoord en hunnen Messias verworpen hadden. Van de vroegere inschikkelijkheid en navolging was nu geen sprake meer; in plaats van Jeruzalem werd Mekka weder de kibla in plaats van de Joodsche vasten werd de vasten in de maand Ramadh&n ingesteld, en de verhouding tusschen beide partijen werd zoo gespannen, dat het weldra tot eene uitbarsting komen moest. Intusschen koesterde Mohammed, reeds bij zijne aankomst te Medina, het voornemen, zicli op de Mekkanen te wreken. Het dadelijk uitvoeren kon hij niet. omdat voor andere zaken eerst moest gezorgd worden en omdat de Medinensers zich wel omtrent hem tot een verdedigenden, maar niet tot een aanvallenden oorlog verbonden hadden. Nauwelijks evenwel waren er zeven maanden verloopen of Mohammed deed door de geëmigreerden aanvallen doen tegen Mekkaansche karavanen. Er werd buit gemaakt, bloed vergoten; toen maakten de openbaringen den heiligen oorlog verplichtend, beloofden het Paradijs aan diegenen, die daarin vielen, en reeds in Januari 624 had de gewichtige slag van Bedr plaats. Eene groote Mekkaansche karavaan, aan wier hoofd Aboe-Sofjan stond en die in den herfst van B23 aan Mohammeds vervolging ontsnapt was, keerde thans met kostbare koopwaren uit Syrië terug. Ditmaal, dacht hij, zou zij hem niet ontgaan; hij maakte toebereidselen om haar aan te vallen, maar daar hij nog niet geleerd had, zijne plannen tot strooptochten geheim te houden, zoo werd Aboe-Sofjan gewaarschuwd toen hij nog op de Syrische grenzen was. Hij zond dus dadelijk een bode naar Mekka ten einde een leger tot bescherming te vragen en volgde snel. maar voorzichtig, den weg die het dichtst bij het strand der Roode Zee was. 1 Zie over deze kibla verandering Snouek Hurgronje, lïet Mekkaansche feest, pag. 38 en 187. Ten einde n.1. de Joden te behondeu, die tot dusverre slechts een heidenscheu tempel hadden gezien in de Kaba, bracht hij deze in verband met Abraham, die haar als eene plaats des gebeds zou hebben gesteld. Intusschen werd Mohammed ongeduldig, en daar hij vreesde, dat de karavaan hem op nieuw zou ontsnappen, zoo wachtte hij de terugkomst zijner spionnen niet af, maar gat aan de Muzelmannen bevel, met hem op te trekken. Verscheidene deden het uit begeerte naar buit, want deze, en geenszins het geloof, was de voorname beweegreden. Groot evenwel was hun aantal niet; het bedroeg niet veel meer dan drie honderd. Te Beilr, de gewone rustplaats der karavanen, hoopte hij Aboe-Sofjan te overvallen, en werd in die verwachting nog versterkt door twee spionnen, die met het bericht terugkwamen, dat de karavaan over een of twee dagen te Bedr verwacht weid. Maar Aboe-Sofjan was nu, in de nabijheid van Medina, dubbel op zijne hoede. Te Bedr aangekomen vernam hij, dat er vreemdelingen gezien waren; hij verkreeg de zekerheid, dat het spionnen uit Medina waren, deed nu de karavaan rechts houden, en haar, zonder te rusten, dag en nacht voorttrekken, zoodat hij weldra buiten gevaar was. Toen hoorde hij, dat een Mekkaansch leger tot zijne ondersteuning was opgetrokken, waarop hij dadelijk een tweeden koerier afzond, die zeggen moest, dat alles in veiligheid was en dat men naar huis kon terugkeeren. Tien of twaalf dagen vroeger was Mekka in groote opschudding en ontsteltenis geraakt door de plotselinge aankomst van Aboe-Sofjans eersten bode, die hulp kwam \iagen vooi de karavaan; want ieder Mekkaan van eenig aanzien had daarin deel en dus hadden allen bij hare veilige * aankomst groot belang. Met veel ijver maakte men zich tot tegenweer gereed; de meesten besloten, zelf uit te trekken, anderen stelden plaatsvervangers, en binnen twee of drie dagen was het leger, ongeveer 950 man sterk, reeds op marsch. Maar te Djohta ontmoette men den tweeden bode van Aboe-Sofjan, die de tijding bracht, dat het gevaar voor de karavaan voorbij was en dat men terug kon keeren. De vraag of' men dat doen zou, werd nu door de hoofden overwogen. Zeer velen waren er tegen, uit vrees dat de terugtocht aan lafhartigheid zou worden toegeschreven: de meerderheid trok dus recht op Bedr aan. terwijl daarentegen de Zohrieten. 300 in getal, en enkelen uit andere geslachten naar Mekka terugkeerden, omdat zij, daar de karavaan in veiligheid was, den verderen tocht als nutteloos beschouwden. Van zijn kant trok Mohammed voort, nog steeds in de hoop van de karavaan te overvallen, toen hem door eenige reizigers het aanrukken van het Mekkaansche leger bericht werd. Een krijgsraad werd bijeengeroepen en allen waren met Mohammed van meening, dat men den vijand niet moest ontwijken, te meer daar men hoopte dat, als men de overwinning behaalde, men toch nog de karavaan zou kunnen vervolgen en haar bemachtigen. Men ging dus voorwaarts. Bij Bedr aangekomen. wilde Mohammed de legerplaats opslaan bij den eersten waterput. "Profeet ." zeide toen een Medinenser, "is dit eene ingeving Gods of handelt gij zoo uit eigen beweging?" — "Ik handel uit eigen beweging," antwoordde Mohammed. — "Nu. dan is de stelling niet goed; wij moeten verder, wij moeten ons bij den laatsten put plaatsen, opdat de vijand geen water hebbe." Mohammed keurde den raad dadelijk goed en volgde dien op. Intusschen viel de duisternis en in allerijl werd er eene hut van palmtakken gemaakt, waarin Mohammed en Aboe-Bekr sliepen. Gedurende den nacht regende het, maar het sterkst aan den kant waai zich de Mekkanen bevonden, zoodat de grond, dien zij betreden moesten, zoo zeer doorweekt werd, dat zij nauwelijks voort konden komen. Des morgens schaarden zich beide legers in slagorde. De Mekkanen hadden behalve van den doorweekten grond, ook nog te lijden van de opgaande zon, die hun vlak in 't gezicht scheen; maar van zijnen kant was Mohammed zeer ongerust over den uitslag van het gevecht tegen eene zoo aanzienlijke overmacht, te meer daar van dien uitslag het lot van het Islamisme afhing. Hij trad in de kleine hut met Aboe-Bekr en bad vurig. Het gevecht begon. De Muzelmannen hielden zich aan het bevel dat de Profeet hun gegeven had; zij bleven op hun post en schoten wel tegen den vijand, maar wachtten, om den aanval te beginnen, het teeken af', dat Mohammed hun geven zou. 't Was een stormachtige winterdag. Een scherpe wind blies door de vallei. Ook hiervan wist Mohammed partij te trekken. "Dat is Grabriël met duizend engelen," riep hij uit, "die als een dwarlwind tegen onze vijanden vliegt." — "Een ieder uwer," zeide hij verder, "die heden dapper strijdt en sterft aan wonden van voren ontvangen, zal in het Paradijs komen." Een zestienjarig jongeling, die juist eenige dadels at. wierp ze weg en riep uit: "Wat. is er om in het Paradijs te komen niets anders noodig dan zich door die menschen te laten dooden?" Met deze woorden trok hij zijn zwaard, stortte zich op den vijand, en spoedig trof hem het lot waarnaar hij verlangde. Eindelijk gaf Mohammed het lang verwachte teeken. Hij raapte eene handvol kiezelsteenen op en wierp die tegen de Mekkanen, terwijl hij uitriep: "Dat hun gelaat met schande bedekt worde! Muzelmannen, valt aan!" Het oogenblik was juist gekozen. De Mekkanen wankelden, — het zware zand, waarop zij stonden, hinderde hen in hunne bewegingen, hun terugtocht werd weldra vlucht. Eenige van Mohammeds hevigste vijanden werden gedood, andere gevangen genomen. Toen de slag geëindigd en de vrij aanzienlijke buit verdeeld was, werden de lijken der vijanden in een put geworpen. Mohammed sprak die dooden toe en noemde ze ieder bij zijn naam. "Onwaardige stadgenooten van een Profeet!" zeide hij; "gij hebt mij als een bedrieger Ijehandeld, anderen hebben aan mijne zending geloofd; gij hebt mij uit mijne vaderstad verdie\en; gij hebt de wapenen tegen mij opgenomen, anderen hebben mij eene schuilplaats verleend en mij verdedigd. Welnu, heeft God de bedreigingen vervuld, die hij door mijn mond tegen u had uitgesproken? Ik. voorzeker, ik zie de beloften vervuld, die ik van Hem ontvangen hadt!" - De omstanders - echte Arabieren, menschen niet een prozaïsch verstand - begrepen daarvan niets. Hoe, Profeet," vroegen zij, "gij spreekt tot dooden?" 'neet," antwoordde hun Mohammed, "dat zij mij even goed hooren als gij, al kunnen zij mij niet antwoorden." Zijne wraakzucht was evenwel nog niet voldaan. Zes onder de gevangenen, tegen wie hij bijzohder verbitterd was, werden op zijn bevel ter dood gebracht, De overigen werden goed behandeld; verscheidenen namen 't Islamisme aan, anderen werden door de Mekkanen losgekocht. De overwinning, te Bedr op een dubbel zoo sterken vijand behaald, werd natuurlijk als een wonder voorgesteld. Zij bevestigde Mohammeds macht, en van die omstandigheid maakte hij nu gebruik, ten einde te Medina zelve aan de Joden en andere tegenstrevers de zwaarte van zijn toorn te doen gevoelen. Het eerste slachtoffer was eene vrouw, 't Was Asma, uit eene familie der Aus, die haar voorvaderlijk geloof met had afgezworen. Na den slag van Bedr had zij eenige \ ei zen gemaakt, waarin zij hare stadgenooten dwazen noemde, omdat zij iemand- vertrouwden en onder zich hadden opgenomen, die de voornaamsten van zijn eigen volk had doen dooden. De Muzelmannen waren daardoor diep gekrenkt — een Arabier vergeeft hekelverzen zelden — en Mohammed sprak: "Wie zal mij van die vrouw verlossen?' Dat hoorde Omair, en 's nachts vermoordde hy Asma in haren slaap. Den volgenden morgen vroeg hem Mohammed in de moskee: "Hebt gij Merwans dochter gedood?" "Ja; maar zeg mij nu, heb ik iets te vreezen voor 't geen ik gedaan heb?" "Volstrekt niet; 't is eene kleinigheid." En zich daarop tot het volk wendende, vervolgde hij: "Als gij een man zien wilt, die aan God en zijn Profeet een dienst bewezen heeft, ziet dan dezen." Een andere even schandelijke moord had eenige weken later plaats. De beleediging was dezelfde; maar ditmaal was het een stokoude grijsaard, een Jood, Aboe-Afak genaamd, die hekelverzen tegen de Muzelmannen gemaakt had. Na eene uitdrukking van Mohammed, Avelke, stipt genomen, geen bevel was, werd ook hij in zijn slaap vermoord. 't Was slechts een voorspel; weldra deed Mohammed zijn wrok aan een geheelen Joodschen stam gevoelen. In eene versterkte voorstad van Medina woonden de BeniKaïnoka, die zwaardvegers en goudsmeden waren. "VVelke de aanleiding tot den vredebreuk tusschen hen en de Muzelmannen was, is niet zeker. Zij wordt door de overlevering wel opgegeven, maar de overlevering is partijdig; zij schuift, zooals altijd, de schuld geheel op de Joden, en men kan haar niet door berichten van de andere partij cóntroleeren, want die ontbreken. In elk geval, Mohammed zocht en vond een voorwendsel; hij tastte de BeniKainoka aan, sloot hunne voorstad in, en na een beleg van vijftien dagen gaven zij zich over. Mohammed wilde hen allen doen onthoofden; maar tot hun geluk hadden zij een machtigen vriend onder de Medinensers, die zich hun lot aantrok en met veel moeite bewerkte, dat hun leven gespaard werd. Hunne bezittingen werden onder de Muzelmannen verdeeld en zij zeiven werden verbannen. Zij begaven zich naar AdzraiU op de grenzen van .Syrië, waar zij zich neerzetten. Ook de oorlog tusschen Medina en Mekka werd voortgezet. Aboe-SofjAn deed een strooptocht op liet grond- Islamisme. 4- gebied van Medina, de Muzelmannen bemachtigden eene Mekkaansche karavaan, en te Mekka maakte men zich gereed, de nederlaag van Bedr schitterend te wreken. Eenstemmig had men besloten, het voordeel dat de karavaan. waarvoor te Bedr zooveel bloed vergoten was, aangebracht had. tot de uitrusting van een groot leger tebesteden. De bondgenooten in den omtrek werden omgeroepen. en in Januari <525 trokken drie duizend man tegen Medina op. Yele vrouwen vergezelden hen met Hind, de gade van Aboe-Sofjan. aan 't hoofd, — Hind, die in den slag van Bedr haren vader, haren broeder en haren oom verloren had en naar wraak dorstte. Den weg langs het strand volgend, kwamen de Mekkanen dicht bij Medina, sloegen hunne legerplaats bij den berg Ohod op, en verwoestten de omliggende velden. Te Medina werd er beraadslaagd, of men den vijand in de stad afwachten of hem te gemoet gaan zou. Mohammed. die onheilspellende droomen gehad had, was van het eerste gevoelen, en de bejaarde opperhoofden hielden dit ook voor het voorzichtigste; maar de jongeren, die op eene even gemakkelijke overwinning als bij Bedr rekenden, beschouwden het blijven in de stad als lafhartigheid en dreven door, dat men zou uittrekken. Het geschiedde; maar slechts duizend man volgden Mohammed, en daarvan keerden nog driehonderd (de partij der zoogenaamde huichelaars) terug- eer de slag begon. De getalssterkte was dus zeer ongelijk: tegenover 3000 Mekkanen stonden slechts 700 Muzelmannen. Mohammed zocht dat nadeel goed te maken door het kiezen eener sterke stelling. Hij schaarde zijne manschappen zóó, dat hun rug dooiden berg Ohod beschut werd; verder dekte hij de linkerflank. de eenige plaats waar de vijandelijke ruiterij zou hebben kunnen doordringen, met zijne Vieste boogschutters, wien hij het bevel gaf. hun post, wat er ook gebeuren mocht, niet te verlaten. De verbittering der Mekkanen, die reeds zeer groot was, werd nog aangevuurd door eene krachtige toespraak van Aboe-Sof'jan, hun opperhoofd, en door de krijgsliederen, die Hind en de overige vrouwen aanhieven. Als naar gewoonte begon de slag niet tweegevechten. Hierin waren de Mekkanen zeer ongelukkig. Hun standaarddrager, die de eerste uitdaging deed, werd neergesabeld; vijt' zijner bloedverwanten, die achtereenvolgens den standaard opraapten. hadden hetzelfde lot. Daardoor wankelden de Mekkanen; eenige Muzelmannen braken door hunne gelederen heen en begonnen de legerplaats en de bagage der vijanden te plunderen. Men dacht dat de slag reeds gewonnen was en nu konden de boogschutters aan de verleiding geen tegenstand bieden. Buit is alles voor den Arabier, — toen de boogschutters zagen, dat anderen zich reeds van den buit meester maakten, vergaten zij het stellige bevel van Mohammed, letten niet op de ernstige vermaning van hun aanvoerder en verlieten hun post om aan de plundering deel te nemen. Van dat oogenblik maakte Chalid, de bevelhebber der Mekkaansche ruiterij, dadelijk gebruik. Hij zwenkte met zijne ruiters om den thans niet meer gedekten linkervleugel der vijanden heen en viel hen in den rug. De verwarring was onbeschrijfelijk, de nederlaag volkomen. De oom van den Profeet, Hamza, de Leeuw Gods, viel: de neger, dien Hind gehuurd had om hem te dooden, velde hem met zijn werpspiets neder '. Mohammed zelf verkeerde in 't grootste gevaar; een steen wondde zijne onderlip en brak een zijner voortanden. — een zware slag dreef de ringen van zijn helm 1 Volgens de overlevering zon Hind zelfs de lever hebben verslonden van Hamza. Vandaar de bijnaam van haar zoon Moawia, den eersten Omaijadischen Chalief, van "zoon der levereetster" , terwyl voor een goed deel ook diens impopulariteit bjj de reehtzinuigen te wijten was aan deze daad zijner heidensehe moeder. Zie o. a. Vakidi'n Kitab al Mnghari door J. Wellhansen, p. 133—135. diep in zijn gelaat, - hij viel op den grond en de Mekkanen riepen, dat hij gedood was. Hij was evenwel slechts bewusteloos en werd, ofschoon met veel moeite, door eenige weinige getrouwen gered. De Muzelmannen vonden eene schuilplaats tusschen klaard, dat aangenomen zonen niet op dezelfde lijn staan met echte, en dat hunne verstootene vrouwen wel degelijk met den vader in naam een huwelijk mogen aangaan. "Nadat Zaid haar genoten had," zeide Allah, "gaven Wij haar aan u tot vrouw, opdat het voor de geloovigen niet langer eene zonde zij, de vrouwen hunner aangenomene zonen te^huwen. Xaar den wil Gods moet gehandeld worden." Ware deze openbaring, die te recht onze verontwaardiging opwekt, in een vroeger tijdperk gekomen, zij zou waarschijnlijk, daar zij alleen door het eigenbelang was ingegeven, het geloof der trouwste aanhangers diep hebben geschokt; maar nu had het reeds zoo stevige wortels geschoten, dat men deze ingeving even geloovig aannam als de overige. Weldra werd .eene andere noodzakelijk en ditmaal gaf Aïsja er aanleiding toe. Op een tocht, dien hij ondernam, had Mohammed haar medegenomen, maar toen men bij de terugkomst haren palakijn opende, was zij er niet in. Eenigen tijd daarna kwam QafwAn, een der geëmigreerden, met zijn kameel, waarop A'isja zat, aan den toom. Zij had, zeide zij, haar halsketting verloren en was die gaan zoeken; intusschen waren de dragers gekomen en hadden haren palankijn op den kameel getild, in de veronderstelling dat zij er in zat; eene vergissing, die men gemakkelijk begaan kon, daar zij tenger en licht was. Teruggekomen, was zij zeer verwonderd geweest, niemand te zien, had zich in hare kleederen gewikkeld en was geduldig blijven zitten, in de hoop dat men de misvatting zou bemerken en haar zou komen afhalen. Intusschen kwam rafwan aan, die ook toevallig opgehouden was. Hij herkende haar, betuigde zijne verwon- dering over haren vreemden toestand, deed haar zijn kameel bestijgen en bracht haar naar Medina terug: maar hoe \eel spoed hij ook maakte, het leger had hij niet kunnen inhalen. ' Zoo luidde het verhaal van Aïsja. Ongelukkig voor haai, legden de ondeugende en kwaadsprekende Arabieren iet avontuur op eene geheel andere wijze uit. Ook Mohammed was volstrekt niet gerust; hij behandelde Aïsja met groote koelheid. Zij trok zich dat zeer aan en werd *iek of hield zich zoo. Dat middel, hoe goed het ook schijnen mocht, baatte evenwel in dit geval niet; Mohammed bleef even stug. Toen verzocht zij verlof, naar haars 'ader* huis terug te keeren; - 't werd haar verleend. n nu juichten hare vijanden en vijandinnen; hare schuld was immers, door de manier waarop haar echtgenoot haar behandelde, zoo goed als bewezen! Voor Mohammed was de zaak hoogst onaangenaam; hij wilde er een einde aan maken en zeide op den kansel: "Wat hebt gij u met zaken te bemoeien, die mij alleen raken? Hoe durft gij het wagen, mijne huisgenooten te belasteren? Mij is omtrent die personen niets dan goed bekend. Daarenboven jelastert gij een man, omtrent wien ik ook niets dan goed weet." Maar hiermede was de zaak niet afgedaaner waren er wel, die met vuur voor de eer van Aïsja in' de bres sprongen, maar daar die eer op dat oogenblik no geroepen en ook de omliggende stammen, die zich onderworpen hadden; maar de meeste dezer toonden zich zeer auw; men had, naar het heette, geen tijd. zoodat in t geheel slechts vijftienhonderd man Mohammed vergezelden. Dezen zwoeren, zich de haren niet te zullen scheren voordat hunne offerdieren de plaats hunner Instemming zouden l>ereikt hebben, en aanvaardden de reis met geene andere wapenen dan die aan den pelgrim geoorloofd zijn, namelijk een zwaard in de scheede.1 De tijding van Mohammeds aankomst verwekte te Mekka groote bezorgdheid. Men geloofde niet aan zijne vredelievende verzekeringen; inen was bevreesd voor verraad en besloot, de bondgenooten op te roepen en hem den weg te versperren. Mohammed stuitte dus op het Mekkaansche leger, en omdat doordringen onmógelijk was zoo sloeg hij een zijweg in naar Hodaibia. op de grens van het heilige grondgebied. Daar werden onderhandelingen aangeknoopt, welke eindelijk tot een verdrag leidden, waarvan de inhoud deze was: een wapenstilstand gedurende tien jaren, — wie zich aan Mohammed wil aansluiten mag dat doen, en zoo heeft ook een ieder de vrijheid.' zie aan de Mekkanen aan te sluiten, maar afhankelijke personen, die zich buiten toestemming van hun voogd of meester aan Mohammed aansluiten, zullen teruggezonden worden, - Mohammed en de zynen zullen dit jaar niet in Mekka komen, maar in het volgende mogen zij het doen en er drie dagen blijven. evenwel zonder andere wapenen clan een zwaard in de scheede. hierover. IM Mekkaamche feest. Dr. C. Snouck Hurjrronje, p. 53. Voor de kortzichtigen, die op een bezoek van de Kaba gerekend hadden en zich nu moesten vergenoegen met het slachten der offerdieren te Hodaibia, was dit verdrag eene groote teleurstelling; maar Mohammed, die verder zag, beschouwde het te recht als een groot en onverwacht voordeel en noemde het eene overwinning. En inderdaad, het was een groote stap voorwaarts; de Proleet was nu erkend als onafhankelijk souverein; de wapenstilstand van tien .jaren zou gelegenheid geven, de nieuwe leer ook te Mekka te verspreiden, en in dien tusschentijd kon Mohammed elders zijne veroveringen voortzetten. Hij hield zich dan ook, zoo niet geheel en al aan den geest, dan toch aan de letter van het verdrag, en daar hij vooreerst niets van de Mekkanen te vreezen had, zoo richtte hij zijn blik elders heen. Hij begon met de Bedowijnen te straffen, die geweigerd hadden hem op den pelgrimstocht te vergezellen, en deed dat op eene wijze, welke voor hen het gevoeligst was: hij verbood hun, aan eenigen tocht, waarbij buit te behalen was, deel te nemen, eer. zij een ernstigen slag (in Syrië of elders) hadden doorgestaan. En nu deed de buiten zijn land nog bijna onbekende Profeet een vreemden en stouten stap; hij zond brieven aan de vorsten der omliggende rijken, aan den Keizer van het Romeinsche of Byzantijnsche 1 rijk, den Koning van Perzië, dien van Abyssinië, dien van Jemama. en aan de landvoogden van Syrië en van Egypte, — brieven, waarin hij van hen eischte, dat zij zich aan hem zouden onderwerpen en de leer. dien hij verkondigde, zouden aannemen! Keizer Heraclius ontving den voor hem Itestemden brief toen hij op reis was naar Jeruzalem. Zijne regeering was lang zeer ongelukkig geweest: de 1 Daar er iu (lieii lijil, eer het Westera-h-Romeintche Keizerrijk door Knrel deu Groote hersteld werd, slechts ecu Roiueintch Keizerrijk, het Oostersche, was, zoo zullen \Vjj dit in 't vervolg met den naam van 't Romeinsche bestempelen. Perzen hadden hem Syrië, Egypte en Klein-Azië ontrukt en bedreigden Constantinopel. Maar omtrent den tijd van Mohammeds vlucht uit Mekka was de oorlogskans gekeerd; Heraclius had Klein-Azië heroverd, den oorlog in 't hart van Perzië verplaatst, aan de Perzische krijgsmacht den nekslag toegebracht door de overwinning bij . Nineveh (627), en — het echte kruis herwonnen. Dit zou nu met groote plechtigheid en pracht aan 't Heilige Graf worden teruggegeven en daarom deed de Keizer te voet een pelgrimstocht naar Jeruzalem. Bij die gelegenheid dan ontving hij Mohammeds brief; dat hij er geen acht opsloeg, spreekt van zelf. De Koning van Perzië scheurde dengenen, dien hij ontving, aan stukken; zijn landvoogd over Jemen, die de zwakheid van het rijk kende, was evenwel kort te voren afgevallen en had Mohammed als souverein erkend, ofschoon in den beginne, door den grooten afstand, zijne ondergeschiktheid meer in naam dan in der daad bestond. De Romeinsche landvoogd van Egypte toonde vriendschappelijke gevoelens en zond geschenken. Hoe de christelijke koning van Abyssinië, die reeds vroeger aan de Muzelmannen een dienst bewezen had door hun, toen zij uit Mekka moesten vluchten, zijn rijk te openen, Mohammeds brief opnam, is onzeker. De christelijke koning van Jemama leende een gewillig oor, maar eischte zijn deel aan de regeering, en dit sloeg Mohammed trotsch af. In 628 werden verder de Joden van Chaibar, die vrucht, bare landerijen, negen vestingen en vele dorpen bezaten, overrompeld en ten onder gebracht, en in Februari van het volgende jaar (in de maand Dzoe-'l-kada) ondernam Mohammed met twee duizend man zijn pelgrimstocht naar Mekka. Alles liep goed af; de Mekkanen hadden zich naaide omliggende heuvels begeven en stoorden de pelgrims niet; maar toen Mohammed langer wilde blijven dan den toegestanen tijd van drie dagen, gaven zij hem te kennen, dat zij dit niet zouden dulden, waarop hij zich met de Muzelmannen verwijderde. Hij had evenwel tijd gehad eenige nieuwe aanhangers te winnen, onder anderen Chavlid, den dapperen krijgsman die de overwinning bij Ohod | behaald had en later den bijnaam van Het Zwaard Gods . verwierf, en Amr. den toekomstigen veroveraar van Egypte. Was zoo de partij van Mohammed versterkt en kon hij zelfs de hoop koesteren, weldra meester van Mekka te worden, hoogst ongelukkig was daarentegen een tocht tegen Syrië, dien een Muzelmansch leger van drie duizend man op zijn bevel ondernam. Op de Syrische grens stuitte het op een veel talrijker Romeinsch leger, dat dooide half christelijke stammen der Woestijn ondersteund werd. In plaats van terug te keeren, zooals de voorzichtigsten aanraadden, stortte men zich in dolzinnige drift op den vijand. De vreeselijke nederlaag van Moeta was het gevolg. Spoedig evenwel werd Mohammeds aanzien in die streken hersteld. Een aantal stammen op de grenzen sloten zich bij een tweede Muzelmansch leger aan, zoodat de vijand ditmaal geen slag durfde leveren en terugtrok. Twee jaren had nu de wapenstilstand van Hodaibia geduurd, toen Mohammed een voldoend voorwendsel vond om dien te verbreken en zijn lievelingsdenkbeeld, de verovering van Mekka, te verwezenlijken. Een kamp van een stam, die in de nabijheid van Mekka woonde en onder de bescherming van Mohammed stond, werd door een anderen stam, die met de Mekkanen verbonden was, des nachts overrompeld en verscheidene personen werden bij deze gelegenheid gedood. Dit was bepaald eene schending van 't verdrag, te meer daar zich onder de aanvallers Mekkanen bevonden, die wel is waar getracht hadden zich onkenbaar te maken, maar toch herkend werden. De beleedigde stam riep om wraak en Mohammed wenschte niets liever dan haar die te verschaften. Tevergeefs zon- lala mis me. ^ den de Mekkanen Aboe-Sofjan naar Medina ten einde zich te verontschuldigen en eene vernieuwing van den wapenstilstand te verkrijgen; hij moest echter onverrichter zake terugkeeren. De Mekkanen zagen nu wel in, dat zij in een moeielijken toestand kwamen, maar zij dachten tevens, dat zij niet in dadelijk gevaar verkeerden. Hierin bedrogen zij zich. Mohammed nam aanstonds maatregelen tot een grooten tocht tegen zijne geboortestad, maar deed dat in het diepste geheim, zelfs aan zijn boezemvriend Aboe-Bekr deelde hij zijn plan evenmin mede als aan zijne geliefdste vrouw Aïsja. en hij leidde de aandacht van zijne ware bedoeling af door eene kleine bende in eene andere richting te zenden. Intusschen deed hij aan al zijne bondgenooten onder de Bedowijnen het bevel toekomen, zich f te Medina met hem te vereenigen, öf hem op zekere plaatsen op den weg naar Mekka af te wachten, en eerst o'p het laatste oogenblik maakte hij zijn voornemen aan zijne volgelingen in de stad bekend, met uitdrukkelijk bevel, dat zij zorgen moesten, dat niemand te Mekka er iets van vernam. Terstond begaf men zich op weg (1 .Januari 630). De Bedowijnen sloten zich achtereenvolgens aan, en weldra was het leger tusschen acht en tien duizend man sterk. De marsch was zoo snel, dat men reeds op den zevenden of achtsten dag de tenten op eene dagreize van Mekka kon opslaan. Onderweg had Abbas zich bij zijn neef vervoegd; op het laatste oogenblik, toen er geen twijfel aan Mohammeds zegepraal meer bestaan kon, had hij het Islamisme aangenomen. Hij werd nu de bemiddelaar tusschen Mohammed en Aboe-Sofjan, het opperhoofd der Mekkanen. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij, op Mohammeds bevel, de zaak vooraf met Aboe-Sofjan beraamd en afgesproken; maar dat alles is zoo geheim toegegaan, dat de overlevering er niets van weet. Het verhaal dat zij geeft is vreemd en heeft iets geheimzinnigs. Het luidt aldus: Mohammed gat' aan de zijnen bevel, dat ieder gedurende den nacht een groot vuur zou aansteken op de hoogten l>ij de legerplaats. Weldra brandden ongeveer tienduizend vuren, en de Profeet hoopte, dat die onverwachte aankondiging van zijne aankomst «le Mekkanen zou overtuigen, dat tegenstand nutteloos was. De Mekkanen, heet het verder, hadden nog geen zeker bericht ontvangen omtrent Mohammeds tocht; de voomaamsten waren desniettemin ongerust, zoowel over de schijnbare kalmte als over onbepaalde geruchten, die een naderenden storm voorspelden; daarom zonden zij Aboe-Sofjan op verkenning uit. 's Avonds sloeg deze, door twee personen 1 vergezeld . den weg in. die naar Medina leidde. Hoe meer de duisternis viel, des te meer vielen ook de vuren in 't oog, en de drie reizigers spraken daarover, toen AboeSofjan plotseling zijn naam hoorde noemen met een: "Zijt gij het?" — "Ja, ik ben het;" antwoordde hij, "wat nieuws bfengt gij?" — "Daar ginder," hernam de onbekende, "is Mohammed gelegerd met tien duizend volgelingen. Ziet gij de (luizende vuren wel, die zij hebben aangestoken? Geloof mij, voeg u bij ons; anders zullen uwe moeder en uw huis over u weenen." Degeen, die zoo sprak, was Abbas. Op den witten mudezel van den Profeet, had hij — zegt de overlevering - den weg naar Mekka ingeslagen, in de hoop dat hij iemand zou ontmoeten. dien hij naar de Mekkanen zou kunnen zenden, ten einde hen te overreden, om vrede te smeeken en op die wijze Mekka te redden. "Ga achter mij op mijn muilezel zitten," vervolgde Abbas; "ik zal u bij den Profeet brengen, en dan zult gij hem om genade vragen." AboeSofjan deed het en weldra kwam men bij de tent van Mohammed aan. Abbas trad binnen en meldde de aan- > Opmerkelijk is het , dat de een den Profeet niet vgandig, de ander een zijner bundgenooten was. komst \;ui zijn vriend. "Geleid hem naar uwe tent " zeide de Profeet, "en breng hem morgen bij mij." Den volgenden morgen kwamen zij derhalve terug. Welnu, Aboe-Sofjan," zeide toen Mohammed, "zijt gij thans overtuigd, dat er geen god is dan God?" "Edelmoedige vorst, als er een ander bestond, dan zou hij mij beter geholpen hebben." hn eikent gij dan nu ook, dat ik Gods gezant ben?" "Edele vorst, hieromtrent, verschoon mij, heb ik nog eenigen twijfel." "Wee u," riep daarop Abbas, "*t is thans geen tijd om te twijfelen! Leg de geloofsbekentenis af, wat ik u bidden mag, of uw hoofd valt." a Aboe-Sofjan begreep het; hij sprak ze uit, de woorden: Er is geen god dan God en Mohammed is zijn Profeet." De ongeloovige was bekeerd - zooals de Saksers tot liét Christendom bekeerd werden door Karei den Groote. Jammer maar, dat hij 't zoo spoedig vergat, zooals men aanstonds zien zal. Keei nu in allerijl naar Mekka terug," vervolgde Mohammed; -'aan niemand, die in uw huis eene schuilplaats zoekt, zal eenig leed geschieden. En let wel: spreek tot het volk, en zeg, dat niemand iets te vreezen heeft, die zich in een gesloten huis of in de Kaba bevinden zal." Aboe-SofjAn maakte zich tot de terugreis gereed, maar intusschen was het leger reeds onder de wapenen en schaarde zich tot den marsch. Naast Abbas staande, zag Aboe-Sofjan met verwondering de verschillende Bedowijnenstammen met hunne banieren defileeren. "Waarlijk, Abbas." liep hij^ eindelijk uit, "uw neef is een zeer machtige koning!" - "Een koning? Hebt gij dan vergeten, dat hij veel meer, dat hij een profeet is?" - "'t Is waar ook; kom, laat mij naar huis gaan!" En de vergeetachtige, onverbeterlijke aristocraat ijlde naar Mekka terug. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij riep zoo hard als hij kon: "Koraisjieten. Mohammed volgt mij op de hielen! Hij heeft een leger, waaraan gij onmogelijk tegenstand knnt bieden; wie in mijn huis komt, of het zijne sluit, of in de Kaba gaat. is veilig!" Bijna allen vluchtten naar de aangewezene plaatsen. Zoo heeft zich voor de oogen der wereld de zaak toegedragen; maar er zijn sterke redenen om te vermoeden, dat de ontmoeting van Aboe-Sof jan en Abbas in de duisternis geen toeval, maar het gevolg eener afspraak geweest is. Was dit inderdaad het geval, dan moet men aan Aboe-Sofjan de eer geven, die hem toekomt. Hij mag zeker evenmin als zijne nakomelingen, die later op den troon van Damast-us zouden zetelen, op den naam van geloovige aanspraak maken, en de vrome Muzelmannen hebben volkomen gelijk, als zij beweren, dat zijn verstokt gemoed voor de waarheden van den godsdienst ontoegankelijk was: maar hij was een verstandig, schrander en braaf man — dat toont zijn geheele leven, — een man verder, die zijne vaderstad oprecht liefhad en die te recht inzag, dat het voortzetten van den ongelijken strijd op de verwoesting van Mekka moest uitloopen. want de Medinensers verlangden niets liever dan hun ouden wrok te koelen in een algemeen bloedbad. Mogelijk heeft hij, .zooals men vermoed heeft, met den Profeet reeds onderhandeld gedurende zijn bezoek te Medina en toen de zaak met hem afgesproken; maar al neemt men dit ook niet aan, stellig werd hij dan toch een verrader in liet laatste oogenblik — een verrader uit liefde tot zijne vaderstad. Aan zijn verraad had men het te danken, dat de verovering van Mekka bijna zonder bloedvergieten tot stand kwam; geen ander dan hij. het algemeen geachte opperhoofd, had de rol kunnen vervullen, die hij bij deze gelegenheid speelde, daar er in Mekka nog velen waren, die een strijd op leven of dood zouden hebben gewaagd. Toen het muzelmansche leger Mekka naderde, verdeelde Mohammed het in vier afdeelingen, die langs verschillende wegen de stad moesten binnenrukken, en die, wanneer het noodig mocht zijn — want niets duidde aan, dat er tegenstand zou geboden worden — elkander konden ondersteunen. De troepen ontvingen strenge orders, niet te strijden en geen geweld te gebruiken. Maar zóó wilden de Medinensers niet, dat de zaak zou afloopen: zij dachten nu juist van de gelegenheid gebruik te maken ten einde aan de Mekkanen de verachting, die dezen hun zoo dikwijls hadden betoond, betaald te zetten, en hun opperhoofd, Sad ibn-Obada, riep met luider stemme: "Wie ook in de stad moog leven, heden zullen allen sneven!" Dit was geheel tegen de bedoeling van Mohammed, en daar hij begreep dat in dit geval het meeste van het opperhoofd afhing, zoo ontnam hij het commando aan Sad en gaf het aan diens zoon Kais, die minder wraakgierig was dan zijn vader. Van de vier afdeelingen ontmoette ééne tegenstand, namelijk die der Bedowijnen onder ChAlid. Zij werd door Mohammeds hevigste vijanden, die eene sterke stelling hadden ingenomen, met pijlschoten ontvangen, maar Chalid slaagde er weldra in, hen op de vlucht te drijven en vervolgde hen in de straten van Mekka. Toen Mohammed, die een heuvel beklommen had, zag wat er gaande was, was hij uiterst misnoegd. "Hoe?" riep hij toornig uit, "heb ik niet ten strengste bevolen, dat er volstrekt niet gevochten mag worden?" Men deelde hem de aanleiding mede en toen zeide hij: "Wat God beschikt is het beste." Mohammed was nu meester van Mekka. Hij ging naaide Kaba, groette eerbiedig den zwarten steen met zijn staf. ging den tempel zevenmaal rond, en gaf bevel de afgoden te vernielen, 't geen geschiedde. Eene algemeene amnestie werd verleend; hiervan werden wel tien of twaalf personen uitgesloten, maar slechts vier werden ter dood gebracht. Drie verdienden het; de vierde was een zangeres, die steeds hekeldichten tegen den Profeet gezongen had, eene manier van te beleedigen, die, zooals wij reeds opmerkten. een Arabier zelden vergeeft. Over 't algemeen schijnt dus het gedrag van Mohammed bij de verovering van Mekka grootmoedig. Van geen ander volk had hij zooveel te lijden gehad als van de Mekkanen; twintig jaren lang hadden zij hem bespot, vervolgd, bestreden, en toch vergaf hij hun alles. hij. die de Joden van den stam Koraidha, wier misdaad alleen daarin bestond dat zij van partij veranderd waren, zoo wreed had doen ter dood brengen. Van waar kwam het, dat zijn gedrag bij die twee gelegenheden zoo verschillend was? Behandelde hij de Mekkanen zoo zacht uit eigenbelang, uit politiek? Of was hij werkelijk edelaardig en grootmoedig? De reden was eene andere. De Arabier heeft altijd twee maten en twee gewichten: wat vreemden misdoen wordt streng gekastijd; wat de stam, waartoe hij zelf behoort, misdoet, wordt vergeven. Men zal, geloof ik. geen enkel voorbeeld vinden van iemand die zijn stam gevoelig heeft gestraft, laat staan uitgeroeid, al was hij ook door dien stam ten diepste gekrenkt. In de Arabische maatschappij is dit iets ondenkbaars: de liefde tot den stam is het heiligste, innigste gevoel, dat de Arabier kent. "Bemin uwen stam," heeft een dichter gezegd, "want met uwen stam zijt gij met nauwer banden verbonden dan er tusschen man en vrouw bestaan." In beide gevallen verdient dus Mohammed noch de groote blaam, noch den grooten lof, die men hem gegeven heeft: hij handelde eenvoudig zooals ieder ander zijner landgenooten in zijne plaats zou , gehandeld hebben. Van hunnen kant schikten de Mekkanen zich in het onveranderbare. En hun lot was ook wezenlijk zoo l>eklagenswaardig niet. Zij moesten wel is waar het Islamisme aannemen, niet dadelijk, maar dan toch spoedig ge- noeg — en daartoe gevoelden zij niet veel lust —, maaide schijn, het uiterlijke, was genoegzaam. Tot schadevergoeding verkregen zij nu de hegemonie, de heerschappij over al de Arabische volken, want dat zij die inderdaad bezaten, en niet de Medinensers, ofschoon deze Mohammeds leer hadden doen zegepralen, bleek terstond na den dood van den Profeet. De zaak van hun machtigen stamgenoot was dus de hunne geworden; geen wonder dat zij zich niet meer tegen hem verzetten, maar getrouw aan zijne zijde streden, en dat er te Mekka geene partij van *lechtgeziirden bestond zooals te Medina. Door de verovering der heilige stad was inderdaad het .pleit beslist: de Islam had getriomfeerd. Nergens in Arabiè was er eene macht, die verder aan Mohammed tegenstand bieden kon, en wie het nog waagde gevoelde weldra berouw over zijne vermetelheid. Van alle kanten kwamen dan ook gezantschappen, 't Werd een wedijver tusschen de stammen, wie 't eerst zich aan Mohammed zou onderwerpen, wie 't eerst het Islamisme zou aannemen; zelfs de verst afgelegene bleven niet achter. De christelijke stammen namen 't nieuwe geloof even gretig aan als de li^ÉAsche, en als Mohammed thans een tocht deed, djii hij het aan 't hoofd van een leger van dertig duizeinffnan. Men zou oppervlakkig gezegd hebben, dat het voor den godsdienst zoo onverschillige Arabië plotseling geloovig en vroom was geworden, wanneer de bekeeringen dikwijls niet op eene zoo vreemde wijze hadden plaats gehad. Men beoordeele de andere naar die van den stam Thakief, die de stad Taïf bewoonde. Na de verovering van Mekka had Mohammed voor Taïf het hoofd gestooten, en in een droomgezicht had hij het bevel ontvangen, het beleg te staken; maar hij deed nu door de omliggende stammen zulke verwoestende rooftochten ondernemen op het gebied der stad, dat de inwoners besloten. gezanten te zenden, die beproeven moesten of zij vrede konden verkrijgen. De gezanten verklaarden, dat zij en hunne medeburgers het Islamisme zouden aannemen, mits zij gedurende drie jaren hun afgod Al lat zouden mogen behouden en niet behoefden te bidden. "Drie jaren afgodendienst is te lang, en wat is een godsdienst zonder gebeden?" antwoordde Mohammed. De gezanten stemden nu hunne eischen lager, en na veel loven en bieden kwam men eindelijk omtrent de volgende voorwaarden overeen: de Thakiefieten zouden geen tienden betalen. — zij zouden geen deel nemen aan den heiligen oorlog, — zich bij het gebed niet op den grond werpen, — Allat nog een jaar behouden, en dan niet verplicht zijn, dien afgod te vernielen. Wel had Mohammed nog eenig gewetensbezwaar, wel vreesde hij de uiting der publiek*' opinie, maar toen de gezanten hem zeiden: "Als de Arabieren u vragen, waarom gij zulk een verdrag gesloten hebt, behoeft gij hun immers slechts te antwoorden: "God heeft het mij bevolen," vond hij dit argument zoo afdoende, dat hij begon het verdrag aan den secretaris te dicteeren. De voorwaarden omtrent de tienden en den heiligen oorlog waren reeds opgeschreven: maar toen de beurt aan 't gebed kwam, gevoelde Mohammed toch zooveel schaamte en berouw, dat hij niet voortging. Een der gezanten deed het in zijne plaats. Hij dicteerde de voorwaarde omtrent het gebed; maar de secretaris zag Mohammed aan. wiens bevel hij afwachtte en die het stilzwijgen bewaarde. Toen stond de hartstochtelijke Omar op. en zijn zwaard trekkende, riep hij uit: "Gijlieden hebt het hart van den Profeet besmet; dat God de uwe met vuur vervulle!" "Wij spreken niet tot u," antwoordde koel de gezant; "wij spreken tot Mohammed." "Welnu dan," zeide toen de Profeet, "ik wil van zulk een verdrag niets weten! Gij moet het Islamisme geheel aannemen en al zijne voorschriften opvolgen; wilt gij dat niet, dan is 't oorlog." "Vergun ons dan ten minste. All;ït nog gedurende zes maanden te behouden." "Neen." "Eéne maand dan." "Zelfs geen uur." De gezanten hadden dus niets kunnen verkrijgen; de Thakiefieten moesten het Islamisme geheel aannemen, want den oorlog hervatten durfden zij niet; en Allat werd vernield terwijl de vrouwen klaagden en jammerden. — 't Was het eenige voorbeeld van sympathie voor een afgod. want overal elders was men voor hunne vernieling vrij onverschillig, en ook te TAïf trokken zich de mannen het lot van Allat niet aan: de gezanten verklaarden zelfs dat zij alleen daarom op het tijdelijk behouden van Allat hadden aangedrongen, omdat de bijgeloovigen, en vooral de vrouwen, aan dien afgod gehecht waren, maar dat. wat hen zelf betrof, zij er onverschillig voor waren. Juist die algemeene onverschilligheid was de reden, dat • men den ouden godsdienst zoo gemakkelijk liet varen: maar 't was er verre vandaan, dat de nieuwe met geestdrift werd aangenomen. Men deed het in 't algemeen uit , vrees voor een verdelgingsoorlog en uit lust om deel te hebben aan den buit, maar men deed het tegen zijn zin. Het betalen der tienden vond men schadelijk voor de beurs, de godsdienstige plechtigheden vond men lastig en vervelend, het zich nederwerpen gedurende het gebed vernederend. Men beschouwde algemeen het Islamisme als iets tijdelijks; voor 't, oogenblik moest men den schijn aannemen van het te omhelzen, maar stierf Mohammed, dan viel het geheele gebouw uiteen, dan was het met het Islamisme gedaan, dan keerde alles tot den vroegeren toestand terug. Hoe weinig oprecht de bekeering der Thakiefieten van TAïf was, ziet een ieder; maar de andere bekeenngen waren 't nog veel minder, want toen korten tijd daarna geheel Arabië het Islamisme afzwoer, bleven de Thakiefieten er aan getrouw. Voor zoover de oprechtheid ging, was dus hunne bekeering nog de oprechtste van alle. Mohammed zelf', zou men zeggen, schijnt niet gevoeld te hebben, op hoe losse schroeven alles nog stond. In plaats van hoofdzakelijk zijne aandacht te schenken aan het bevestigen van het verkregene, wijdde hij die veeleer aan verre ondernemingen. aan aanvallen tegen het Roineinsche rijk. AVas dit een gevolg van zelfbedrog of van kortzichtigheid? Dit is moeielijk aan te nemen, want het ongeduld der Arabieren was zoo groot, dat zij niet wachten konden tot Mohammeds dood, dat zij reeds gedurende den laatsten tijd van zijn leven tot opstand oversloegen, en toch bleef Mohammed bij zijne oude plannen, toch zond hij nog op zijn sterfbed een leger naar 't Noorden. Het was veeleer politieke wijsheid; Mohammed zag zeer goed in, dat buitenlandsche oorlogen en groote buit de eenige middelen waren om aan de Arabieren sympathie voor het Islamisme in te boezemen. Daarom ging hij op dien weg voort, ofschoon hij wel weten moest hoe zwak het geloof van zijn volk was. Zijn einde naderde nu en hij zelf voelde het. In Maart 632 deed hij zijn laatsten pelgrimstocht. Hij had, naar zijne eigene meening, zijne groote taak volvoerd. "Allah!" sprak hij, "ik heb mijne boodschap overgebracht en mijne zending vervuld!" Zijne krachten namen zichtbaar af, zijne haren waren grijs geworden, zijne gestalte was gebogen. Hij was oud geworden vóór den tijd, en hoe kon het anders bij de vele zorgen, die hem steeds gedrukt hadden, en de kwaal waaraan hij leed? In Juni werd hij ziek, en hij zelf was overtuigd, dat deze ziekte de laatste zou zijn. In een nacht toen hij tevergeefs den * slaap zocht, stond hij zachtkens op, en begaf zich, door een dienaar vergezeld, naar het kerkhof van Medina, waar zoo velen zijner vrienden rustten. Lang bleef hij daar in gepeins verzonken; toen bad hij luide voor de gestorvenen en sprak: "Waarlijk, gijlieden en ik. wij hebben de beloften van onzen Heer vervuld gezien. Gezegend zijt gij, want gij geniet een lot, dat ver te verkiezen is boven het lot van degenen, die achtergebleven zijn." Toen hij naar huis terugkeerde, zeide hij tot zijn dienaar: "Ik heb te kiezen gehad tusschen een langer leven en dadelijk bij God te komen; ik heb het laatste gekozen." De koortsen werden steeds heviger. Aïsja verpleegde haren echtgenoot met de teederste zorg. Hij schertste nog soms. Aan geneesmiddelen geloofde hij volstrekt niet. Toch hadden zijne vrouwen, terwijl hij bewusteloos was, hem een geneesmiddel ingegeven. Toen hij weder bijkwam, proefde hij den onaangenamen smaak, en nu dwong hij al zijne huisgenooten, dat leelijke drankje in zijne tegenwoordigheid in te nemen. Geen tegenstreven haatte. Hij dacht aan de armen. Nooit had hij naar rijkdom verlangd en was dan ook gewoon, zoodra hij eenig geld had. het aan aalmoezen te besteden. Eenigen tijd geleden had hij evenwel eene kleine som aan Aïsja te bewaren gegeven. Hij verlangde nu, dat zij die dadelijk onder de behoeftigen zou verdeelen, en viel daarop half in slaap. Toen hij weder wakker werd, vroeg hij aan Aïsja of zij gedaan had zooals hij haar bevolen had. "Nog niet," gaf zij ten antwoord. Hij deed haar het geld dadelijk halen, noemde de behoeftige huisgezinnen waaronder het verdeeld moest worden, en zeide: "Nu heb ik rust. Waarlijk, het zou voor mij onbetamelijk geweest zijn. mijn Heer te ontmoeten met dit goud in mijn bezit." Op Maandag morgen. 8 Juni, gevoelde hij zich veel beter. De moskee van Medina was opgepropt vol (want een ieder verlangde naar tijding omtrent den toestand van den Profeet) op het oogenblik dat Aboe-Bekr, dien Mohammed daartoe in zijne ziekte had aangesteld, voorging in het gebed. Zeer onverwacht verscheen Mohammed zelf. Zijn gang was wankelend en men moest hem ondersteunen, maar allen bemerkten een glimlach van genoegen op zijn gelaat — misschien een teeken van voldoening over zijne gelukkig volbrachte taak. Voor de laatste maal sprak hij nu tot het volk, en zijne stem was nog zoo krachtig, dat men hem zelfs buiten de deuren der moskee verstaan kon. "Bij Allah!" zeide hij, "niemand kan mij iets ten laste leggen; ik heb niets voor geoorloofd verklaard dan wat God voor geoorloofd verklaard heeft, en niets verboden dan wat God in zijn Boek verboden heeft." Hij nam ook nog afscheid van Osama, wien hij het opperbevel over liet leger, dat tegen Syrië moest optrekken, had toevertrouwd, en zeide tot hem: "Ga voorwaarts met het legér, en Gods zegen zij met u!" Daarna begaf hij zich weder naar Aïsjas kamer, en legde zich, uitgeput van vermoeienis, op zijn bed neder. Zij liet zijn hoofd tegen haren boezem rusten. Slechts weinige woorden sprak hij nog, korte gebeden. "Allah, help mij in den doodstrijd! — Gabriël, kom dicht bij mij! — Allah, schenk mij vergiffenis en vereenig mij met mijne vrienden daar boven! — Eeuwigheid in het Paradijs!" Toen werd alles stil, — het hoofd werd zwaar op Aïsjas boezem; — de Profeet van Arabië was zacht en kalm • ontslapen. IV DE KORAN, DE OVERLEVERING EN 1)E LEGENDEN. Het boek, dat «Ie openbaringen bevat, welke Mohammed ontving, en dat te gelijker tijd, zoo niet de volledigste, dan toch de geloofwaardigste bron is voor zijne levensgeschiedenis, is zoo vreemd en verward als geen ander. Het is eene verzameling van geschiedenissen, vermaningen en voorschriften, die zonder chronologische of andere orde naast elkander geplaatst zijn. De openbaringen waren zelden lang: meestal bestonden zij uit enkele verzen. Deze zijn öf nog gedurende Mohannneds leven opgeschreven, of alleen in 't geheugen bewaard, want Mohannneds tijdgenooten (zooals ook blijkt uit de geslachtregisters en de gedichten van den heidenschen tijd, die lang alleen door mondelinge overlevering zijn bewaard), hadden een bijzonder sterk geheugen, gelijk alle volken, die weinig schrijven. Mohammed noemde elke op zich zelve staande openbaring soera of koran. Het eerste woord is Hebreeuwsch en beduidt eigenlijk eene rij steenen in eenen muur, en vandaar een regel in een brief of boek. In den Koran, zooals wij dien bezitten, heeft het de veel meer omvattende beI teekenis van hoofdstuk. Het woord koran is eigen- lijk een onbepaalde wijs en beduidt lezen, reciteeren, voordragen; ook deze benaming is van de Joden overgenomen, die het werkwoord ka ra (lezen) vooral in den zin van het bestudeeren der Heilige Schrift gebruikten, maar Mohammed zelf verstond onder koran niet alleen elke afzonderlijke openbaring, maar ook verscheidene of alle tezamen. Eene volledige verzameling van Koranstukken bestond in Mohammeds tijd niet, en als de drie eerste Chaliefen in dit opzicht minder zorgvuldig waren geweest , dan had de Koran groot gevaar geloopen, vergeten te worden. De eerste verzamelaars waren de Chalief Aboe-Bekr en zijn vriend Omar. Toen namelijk in het elfde of twaalfde jaar na de vlucht de valsche profeet Mosailima overwonnen) was, waren in den beslissenden slag zeer velen, die grootere Koranstukken van buiten kenden, gesneuveld, zoodat Omar vreesde dat de Korankenners weldra zouden uitsterven; daarom raadde hij den Chalief aan. de verspreide stukken bijeen te doen brengen. Na eenige aarzeling — want de Profeet had tot zulk een gewichtig werk geene volmacht gegeven — nam Aboe-Bekr het voorstel aan, en droeg den arbeid op aan Zaid ibn-Thabit, een jongeling die secretaris van Mohammed geweest was. Zaid zag er zeer tegen op, want volgens zijne eigene uitdrukking ware het nog gemakkelijker geweest , een berg te verplaatsen dan dit werk te verrichten; maar hij gehoorzaamde en bracht, onder Omars opzicht, de stukken bijeen, die gedeeltelijk op strookjes papier of perkament, op palmbladen of op steenen geschreven waren, gedeeltelijk alleen in 't geheugen waren bewaard gebleven. Welke orde hij daarbij volgde, blijkt niet, en op zich zelve was deze verzameling van geen groot gewicht, daar zij geen gezag had en niet voor de gemeente, maar alleen voor het bijzonder gebruik van Aboe-Bekr en Omar bestemd was. De Muzelmannen lazen dus den Koran zooals zij wilden. Langzamerhand weken de redacties van elkander af, en daar dit aanleiding ^af tot twisten, zoo besloot de dei de C haliet. Othmün, eene officieele. algemeen gel; dige redactie te doen vervaardigen. Zaid, die voor de eerste gezorgd had. werd ook met de tweede belast, en , zijn exemplaar werd door de hem toegevoegde Koraisjieten / tot grondslag gelegd. Deze tweede redactie is de eenige die wij bezitten, want Othman deed alle andere exemplaren vernietigen. Ging men daarbij te goeder trouw te werk en geeft onze redactie den Koran onvervalscht? Op deze vraag blijf' ik liefst het antwoord schuldig, want ik geloof niet, dat de nog zoo jonge kritische studie van den Koran in dit opzicht een vast resultaat heeft opgeleverd. In elk geval hoe ook een later oordeel over deze meerdere of mindere echtheid van den tekst moge uitvallen, de schikking van den Koran, de verdeeling in Soeras of hoofdstukken, was geheel willekeurig. Dit kon ook niet anders. Schikken naar den inhoud was daarom onmogelijk, omdat Mohammed in ééne en dezelfde openbaring dikwijls over geheel ongelijksoortige zaken sprak. Evenmin kon men eene chronologische orde volgen, vooreerst omdat Mohammed zelf op verscheidene plaatsen latere openbaringen aan vroegere had toegevoegd, en ten tweede omdat er geene personen meer leefden, die nauw^ keurig wisten op welk tijdstip ieder vers geopenbaard ' was. Te recht antwoordde dan ook toen ter tijd iemand op de vraag of de Koranstukken volgens tijdsorde gerangschikt waren: "Al beproefden dat alle menschen en alle Djinns, zij zouden het niet kunnen." Tot richtsnoer der schikking stelde men dus slechts den regel — en zelfs hieraan heeft men zich niet nauwkeurig gehouden — van de langste Soera vooraan te plaatsen, dan degene welke aan deze in lengte nabijkwam en zoo vervolgens, zoodat de laatste Soera ook de kortste was. Het gevolg was, dat , . „ llit de verat van elkander verwijderde tijdK», dooreen «ffi» zulk eene cha^e ^^"van den Koran vermoeiend' Tnf T»e het boek naar t«dsorde geschikt, het en vervelend. A\a . Reeds de Muzelmansche zou zich zeker heter Wen ^ latóre, (Ue theologen \an den g . )dn geidt zoodanige „e rangschikking voor goddelijk «en, g ^ ^ schikking voor een en toespelingen op hisandere kenteekenen van i • plaatsen den tijd torische feiten, dan kan men ^ ge. 'WT tor^nr/geSenKoran naar tijdsorde «hikken ÏÏ rs lïïJ nog vee; al# in genen ,pkan gemaakt, 'ander aunge- zj™ •kntochraof mrrè^oiteneeuen/al voorstellen, die de goed, „llp deskundigen zal kunnen wegdragen, ontbreken ons te veel ^ Z ^^gefvaVLtUftochronologische orde te geven, zooals Rodwell gedaan heelt. r als het Voor de geloovige Muzehnannen zoowel ongeschapene woord Gods, het 6 Islamisme. wat den inhoud als wat den vorm betreft, en het ligt in den aard der zaak dat zij zoo oordeelen; maar zonderling is het, dat deze Muzelmansche beschouwing ook op ons veel meer invloed gehad heeft dan men verwacht zou hebben. De rhetorische woordenpraal en de zoo dikwijls zinlooze opeenstapeling van beelden in de Mekkaansche soeras heeft men in allen ernst voor poëzie gehouden en als zoodanig geroemd; den stijl van het geheele boek heeft men beschouwd als een model van zuivere taal. Het is moeielijk over vragen van smaak te redeneeren; ieder heeft daaromtrent zijne bijzondere meening waarvan hij zich zelden laat afbrengen. Wat de mijne aangaat, ik moet erkennen dat onder de oudere Arabische boeken, die eenigen naam hebben, er geen is, dat zooveel wansmaak vertoont, zoo weinig oorspronkelijk en zoo uitermate langdradig en vervelend is als de Koran. Zelfs op de verhalen — anders nog het beste gedeelte — is veel aan te merken. De Arabieren waren in 't algemeen meesters in de kunst van vertellen; het lezen hunner verhalen, b. v. van die overgroote menigte welke in het Boek der Gezangen staan, is een waar kunstgenot, zoo aanschouwelijk en dramatisch is alles voorgesteld. Die poëzie was er geene, die aan het bovenzinnelijke gestalte zocht te geven, die in bonte verhalen een rijken kring van gedachten openbaarde, zij schilderde het leven en de natuur zooals zij waren met niet veel toegave van phantasie, maar was binnen hare grenzen groot en schoon en bezield door een mannelijken en krachtigen geest. Haar element was de verheerlijking der wapenfeiten door voorouders of tijdgenooten, den geheelen stam of den dichter verricht, — het prijzen van gastvrijheid en mildheid, deugden, die de Bedowjjn op zijne eenzame tochten door de eindelooze vlakten het meest waardeeren moest, — de liefde vurig en schitterend, maar tevens met groote kieschheid beschreven, want de vrouw was toen nog niet de slavin van den man, — en eindelijk de schildering van het vlugge paard, dat den Bedowijn in den slag droeg, van het kameel dat alle moeiten en ontbeeringen trotseerend hein op zijne lange reizen vergezelde, van de scherpe wapenen, waarmede hij zijn goed en bloed beschermde. Bij Mohammed niets van dat alles, hoewel ook hij dik•wijls vertelt. Hij geeft profetenlegenden, die meestal ook in het Oude Testament en in den Talmud staan en die hij van de Joden gehoord had; maar hoe flauw en mat zijn deze verhalen, als men juist een goed echt Arabisch verhaal gelezen heeft! De Mekkanen - en hun smaak was zoo slecht niet — luisterden dan ook veel liever naar Indische en Perzische vertellingen dan naar die van Mohammed. De vorm, het is zoo, is oorspronkelijk, maar oorspronkelijkheid is niet altijd en in elk opzicht eene verdienste. Alle hoogere stijl bestond bij de Arabieren öf in verzen öf in berijmd proza. De kunst van verzen te maken, welke hi dien tijd bijna iedereen bezat, verstond Mohammed niet; hij sprak dus niet in verzen, ja had zelfs van poëzie een bepaalden afkeer. Zijn smaak was hierin zeer vreemd. Boven de grootste Arabische dichters gaf hij de voorkeur aan zeer middelmatige, die vrome gedachten in rhetorische verzen wisten te hullen. In 't algemeen was hij aan de poëzie vijandig en moest dat wel zijn, omdat zij de ware uitdrukking was van het oude, heidensche, vroolijke leven. Hij was dus genoodzaakt voor zijne openbaringen het berijmde proza te gebruiken. Dit bestaat hierin, dat men hetgeen men zeggen wil in korte zinnen uitdrukt, waarvan twee of meer met elkander rijmen. In de oudste Soeras is Mohammed aan de regels voor deze schrijfwijze nog tamelijk getrouw gebleven, zoodat die dan ook veel overeenkomst hebben met de orakels der oude Arabische waarzeggers. Later evenwel week hij er al meer en meer van af, maakte de zinnen veel langer dan zij zijn moesten en veroorloofde zich met het rijm eene menigte vrij- heden, «lie niet alleen geene schoonheden maar bepaald fouten zijn; stonden zij in een ander boek dan in Gods woord, zoo zouden zij streng zijn afgekeurd. Heerschappij o\er de taal bezat hij ook niet, en hieruit moeten gedeeltelijk de zoo menigvuldige herhalingen in den Koran verklaard worden. Mohammed stelde moeielijk. Zelden vond hij dadelijk de ware uitdrukking voor zijn denkbeeld; hij beproefde het dan op allerlei manieren, en vandaar dat dezelfde denkbeelden in den Koran telkens terugkeeren, terwijl alleen de uitdrukking verschilt. Uit menig voorbeeld blijkt hoe de Profeet eerst na herhaalde proefnemingen den juisten vorm vond. Ook is de taal op verre 11a niet zuiver. Mohammed leefde wel is waar in den bloeitijd der taal, en het spreekt dus van zelf, dat er tusschen zijne schrijfwijze en die der klassieke schrijvers zulk een groot verschil niet bestaan kan als tusschen het Grieksch van het Nieuwe Testament en liet echte Grieksch; maar toch is het onderscheid sterk. De Koran krielt van bastaardwoorden, uit het Joodsch, Syrisch of Ethiopisch o\eigenomen, wier verklaring aan de Arabische commentatoren, die geene andere taal kenden dan de hunne, veel hoofdbreken gekost heeft, terwijl zij toch den waren zin niet vonden. Hij bevat daarenboven verscheidene fouten tegen de regels der grammatica, — fouten, daarom minder opgemerkt, omdat te haren gevalle door de Arabische grammatica regels gemaakt zijn of uitzonderingen op de regels, maar die desniettemin fouten zijn en blijven, zooals men meer en meer zal inzien naar gelang men de kluisters van het Muzelmansche bijgeloof afschudt, dieper doordringt in den geest der taal en meer let op de oudste Arabische philologen, die, nog op een veel vrijer standpunt staande, hunne voorbeelden zelden of nooit uit dei\ Koran putten. Zij beschouwden dat boek niet als een klassiek werk, eene autoriteit voor de taal, al durfden zij ook niet openlijk voor hunne meening uitkomen. L'|Op Mohammeds tijdgenooten heeft trouwens de Koran weinig invloed gehad. De Arabieren stonden op een zeer hoog standpunt van beschaving en ontwikkeling — ik spreek van intellectueele. niet van materieele beschaving — terwijl Mohammed niet meer was clan een dweper zooals er elders vele geweest zijn; een dweper die door menigeen in vernuft, in kennis, in verstand, en ook in zedelijke ontwikkeling overtroffen werd. Zijne vrome uitboezemingen lieten de meesten onverschillig. En inderdaad. 0111 den Koran schoon en verheven te vinden, moest het geloof het gezond verstand reeds van te voren hebben verstikt; doch zoover was de groote meerderheid van het volk nog niet gekomen. Wat men dan ook leest omtrent bekeeringen door Koranstukken bewerkt, behoort voor verreweg het grootste gedeelte tot het gebied der vrome legende. De geschiedenis leert, dat de groote massa den Koran weinig of niet kende en ook volstrekt niet begeerde er kennis mede te maken. Is de Koran in de eerste plaats het richtsnoer voor het geloof en het gedrag van den Muzelman, zoo neemt de Overlevering (Souna) de tweede in. De Koran toch was niet voldoende, want de Oostersche volken verwachten van een godsdienststichter niet alleen uitsluitsel over godsdienstige vragen, maar evenzeer bepalingen omtrent staatsinrichting en recht, ja zelfs regeling van het dagelijksch leven tot in de kleinste bijzonderheden; zij vergen van hem, dat hij hun voorschrijve hoe zij zich kleeden moeten, hoe zij den baard moeten kammen, hoe zij eten en drinken moeten. Dat stond niet in den Koran en daarom nam men de gezegden en de handelingen van den Profeet te baat. Misschien mag men aannemen dat enkele van Mohammeds uitspraken reeds gedurende zijn leven zijn opgeschreven, maar doorgaans werden zij door mondelinge overlevering bewaard. Het opschrijven werd eerst in 't ljegin der tweede eeuw na de vlucht meer algemeen en niet veel later begon men de overleveringen bijeen te brengen. Het is te betreuren dat dit niet vroeger geschied is. Eene verzameling uit den tijd der Omaijaden, die voor den godsdienst onverschillig waren, zou waarschijnlijk tamelijk onvervalscht zijn; maar de eerste verzamelingen zijn uit den tijd der AbMsiden, die zich juist van verdraaide of verzonnene overleveringen bediend hadden om op den troon te komen. Niets was gemakkelijker, wanneer men eenig godsdienstig of politiek systeem wilde verdedigen, dan zich op eene overlevering te beroepen, die men zelf smeedde. Hoever dit misbruik ging, blijkt uit de getuigenis der Muzelmansche verzamelaars. Zoo verklaart Bochari, die vele landen doorreisd had ten einde de overleveringen te verzamelen, dat van de 600,000, die hij gehoord had, slechts 7275 echt waren; alleen die nam hij in zijn groot werk op. De kritische regel echter waarvan hij en de overigen bij het beoordeelen van de echtheid of onechtheid uitgingen, was onvoldoende. Zij bepaalden zich bij een uiterlijk teeken. Elke overlevering bestaat namelijk uit twee deelen: de autoriteit, dat is de opsomming der namen van de mannen van wie zij uitgaat , en de tekst. De Muzelmansche verzamelaars letten alleen op de autoriteit. Stamde de overlevering af van een metgezel van den Profeet en was op de geloofwaardigheid van de lange lijst van overleveraars, die achtereenvolgens de overlevering aan elkander hadden medegedeeld, geene aanmerking te maken, dan moest de overlevering worden aangenomen. Nu is dit criterium zeker geenszins af te keuren, ook wij moeten zeer nauwkeurig letten op de namen en het karakter der overleveraars. De Europeesche kritiek heeft reeds vele personen als leugenaars gebrandmerkt, die bij de Muzelmannen als geloofwaardig te boek staan, en daardoor een vasteren grond gewonnen voor de beoordeeling van echtheid en onechtheid. Het criterium is niet voldoende; men moet niet bij een uiterlijk ken- teeken blijven stilstaan, maar het gehalte der traditie zelve onderzoeken, nagaan of zij waarschijnlijk is, of zij met andere geloofwaardige berichten overeenkomt, kortom de interne evidentie waardeeren. Zoover gingen de Muzelmansche verzamelaars niet; zoover konden zij niet gaan zonder op te houden Muzelmannen te zijn, zonder zich van het gebied van 't geloof te verplaatsen op dat der wetenschap. Het maakt een vreemden indruk als men ziet dat een Engelschman, die de gewone dogmatieke bekrompenheid van zijn volk in ruime mate bezit, zulk eene vrije manier van studie van de Muzelmannen verlangt. Erkennen wij veeleer, dat geen andere godsdienst, reeds in 't begin der derde eeuw van zijn bestaan, de grondslagen, waarop hij rustte, aan zulk een scherp kritisch onderzoek, al was dan ook de maatstaf onvoldoende, heeft onderworpen; dat de Muzelmansche godgeleerden der tweede en derde eeuw een vrijheid van onderzoek genoten, die in onze eeuw aan een Engelschen geestelijke op zijn terrein niet wordt verleend; dat zij verder eerlijk zijn te werk gegaan en er geenszins naar gestreefd hebben, Mohammed als een ideaal voor te stellen. Integendeel, zij geven hem zooals hij was met al zijne zwakheden en gebreken; zij deelen ronduit mede, wat zijne tegenstanders omtrent hem dachten en zeiden; zelfs bittere woorden van spot verzwijgen zij niet, welke dikwijls zooveel treffende waarheid bevatten, gelijk het gezegde van dien man te Tftïf: "Als Allah dan toch een profeet wilde zenden, had hij dan geen beteren kunnen vinden dan gij zijt?" Misschien is', het louter eene individueele meening, maar ik verwonder mij steeds, niet daarover, dat er ondergeschovene stukken in de overlevering zijn — dit lag in den aard der zaak — maar daarover, dat er zooveel echts in is (volgens de scherpste critici is dan toch de helft van Bochari echt) en dat onder dat echte zoo heel veel is, dat een oprecht geloovige ergeren moet. De overlevering, die ons geheel in het oude Arabische leven verplaatst , is eene veel onderhoudender löktuur dan de Koran, maar in één opzicht staat zij beneden dat boek en daardoor heeft zij het Islamisme tot een lageren trap doen afdalen dan waarop het oorspronkelijk stond. Het was een godsdienst zonder wonderen; uit den Koran blijkt ten duidelijkste, dat Mohammed nooit aanspraak gemaakt heeft op het vermogen die te kunnen verrichten. Een zoodanige godsdienst zou een opmerkelijk verschijnsel geweest zijn in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Ware het Islamisme binnen de grenzen van Arabië gebleven, dan zou het zuiver bewaren van dit beginsel geenszins tot de onmogelijkheden behoord hebben; maar liet overschreed weldra die grenzen, en hoe meer de Arabieren in aanraking kwamen met volken, die van hunne profeten wonderen konden verhalen, des te meer waren zij er op uit, aan te vullen wat hun in dit opzicht ontbrak. Evenwel vele eeuwen moesten er nog verloopen eer ook op de Muzelmannen het woord van den dichter toepasselijk zou zijn: 4 Al namen wij ook voor een oogenblik aan, dat in het "godsdienstige" datgene, wat eenmaal voor waarheid gold, . door alle volgende eeuwen als zoodanig zou moeten erkend t blijven, dan zouden wij toch niet kunnen beweren, dat een bepaalde vorm van recht voor alle tijden geschikt is. En dat stelt de Islam. De voorschriften van den Koran gelden nu nog, zullen gelden zoolang de Islam bestaat. Dat zij goed waren voor den tijd waarin zij gemaakt werden, dat zij toen werkelijk een vooruitgang waren, willen wij aannemen. De wetten van Karei den Grooten waren ook voor haar tijd voortreffelijk. Hoe zou het er evenwel met al de volken, waarover hij heerschte, uitzien, wanneer zij gedoemd waren geweest, die wetten altijd te behouden en op te volgen? Had in dat geval vooruitgang in Westelijk Europa niet tot de onmogelijkheden behoord? De juridische beteekenis van den Koran ligt evenwel buiten ons onderwerp; wij moeten ons bepalen bij de leer, en daar deze reeds dikwijls ontleed is en weinig oorspronkelijks heeft, zoo zal het genoeg zijn, ze in groote trekken te schetsen. De eenheid Gods is het eerste geloofsartikel, terwijl Mohammeds goddelijke zending het tweede is. De God van Mohammed gelijkt o|> den Allah taAla van den ouden godsdienst, op den Jehova van het Jodendom, op den Ahuramazda van het onbedorvene, monotheïstische Parsisme. Het verhaal der schepping is aan de Joden ontleend. De djinns van den ouden godsdienst zijn behouden, maar in engelen en duivels herschapen, evenals Zoroaster dat gedaan heeft met de Indische goden, de Devas, 0111 van andere voorbeelden niet te spreken. De engelen te vereeren is verboden. Zij zijn vergankelijke schepsels, die op den oordeelsdag zullen sterven. Het hoofd der duivels draagt zoowel den Hebreeuwschen naam Satan, als den Griekschen Iblis (diabolos, duivel); maar daar de Ahriman van het latere, dualistische Parsisme in het Jodendom nooit tot zijne rechte beteekenis gekomen is, zoo is ook de voorstelling van het hoofd der duivels en van zijne onderhoorigen in den Koran meer Christelijk d. i. in dit geval Parsisch — dan Joodsch. Mohammed wijkt echter in één punt af van de leer der Kerk, die steeds de onbekeerbaarheid der duivels heeft volgehouden. Volgens hem zijn zij voor bekeering vatbaar; verscheidene ' heeft hij er dan ook bekeerd. Gods openbaring geschiedt door middel van profeten en heilige boeken. Naar het lichaam zijn de profeten men- schen en daarom sterfelijk en, zoo goed als ieder, blootgesteld aan al datgene, wat den mensch treffen kan. Maar geestelijk gelijken zij op engelen; hun hart is vol wijsheid en hunne ziel is rein, want anders zouden zij niet met de engelen kunnen verkeeren, gelijk zij doen. Door hunne tusscheiikomst openbaart God aan de menschen zijnen wil en wel in den vorm van heilige boeken. Elk tijdvak heeft zijne openbaring, en deze wordt door God gewijzigd naar de behoeften van den tijd een op zich zelf schoon en vruchtbaar denkbeeld, wanneer slechts Mohammed de hem gegevene openbaring niet als de volmaaktste en laatste had voorgesteld. Daar reeds Adam een profeet was, zoo is het aantal profeten zeei gioot. Gewoonlijk wordt het op 124,000 bepaald; maar de zes grootste zijn Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus en Mohammed. De bovennatuurlijke geboorte van Jezus — want kortheidshalve zullen wij over de andere profeten niet spreken - wordt erkend; desniettemin was hij geen zoon van God, maar een mensch in den vollen zin des woords. Hij getuigt van zich zeiven, dat hij niets meer is dan een dienaar Gods; hij verklaart, dat niet hij, maar God alleen alwetend is. Op den oordeelsdag zal God hem vragen: "O Jezus, zoon van Maria, hebt gij tot de menschen gezegd: neemt mij en mijne moeder tot goden aan nevens God?" En Jezus zal antwoorden: "Dat zij verre! Hoe zou ik aanspraak kunnen maken op eene benaming, die mij niet toekomt?" Hij was godsgezant voor Israël om de Tora, het aan Mozes geopenbaarde heilige boek, te bevestigen en het een en ander toe te staan wat te voren verboden was. Of de hemelvaart wordt toegegeven is niet recht duidelijk, maar wonderen deed Jezus in ruime mate, — hij verrichtte die reeds als zuigeling, lateiwekte hij dooden op enz. De hoofdinhoud zijner leei w as, evenals die van alle profeten, de verkondiging van Gods eenheid. Gekruisigd is hij evenwel niet; een ander is voor 7 Islamisme. hem aangezien en het slachtoffer geworden. De vereering der Muzelmannen voor Jeruzalem is dan ook niet het gevolg van het aanwezig-zijn van het Heilige Graf — want dit is voor hen een begrip zonder zin — maar van Mohammeds tocht daarheen en de begroeting aldaar door de profeten. Aan den mensch zijn vijf groote plichten opgelegd: de aanneming van de twee hoofdpunten van het Islamisme, het bidden, het vasten, het geven van aalmoezen en de bedevaart naar Mekka. Dit zijn de zoogenaamde pilaren van den Islam. Elk geloovige moet, na de voorgeschrevene reinigingen verricht te hebben, op vijf bepaalde tijden van den dag bidden, liefst in de moskee. Mohammed heeft echter meer voor de ceremoniën bij het bidden gezorgd dan voor den inhoud van het gebed, want tot gebeden dienen bepaalde stukken van den Koran en geijkte formules. Van een gebed dat uit het hart opwelt kan dus geen sprake zijn. Wanneer dan ook in de muzelmansche landen het gebed in lippendienst is ontaard, zoo is dit aan den Profeet zeiven te wijten. Elk gebed heeft zijn vast aantal zoogenaamde raka's, welke ieder weder bestaan uit een complex van bepaald door den profeet of door latere godgeleerden voorgeschreven lichaamsstanden en formules. Des Vrijdags heeft een algemeen gebed in de moskee plaats. Dit is — behoudens enkele bepaalde vrijstellingen — voor alle geloovigen in die mate verplicht, dat het niet-aanwezig zijn van een zeker aantal gemeenteleden als minimum het geheele gebed doet nietig zijn. Het geschiedt , zooals gezegd, in de moskee en gaat gepaard met eene preek. Gedurende de godsdienstoefening houdt de gemeente het aangezicht gewend in de richting van Mekka, welke richting aangegeven wordt door eene nis in den moskeemuur. Wat overigens den Vrijdag betreft, deze is geen rustdag zooals de Sabbath bij dg Joden en de Zondag bij de Christenen; behalve op den tijd van het gebed doet elk zijn dagelijksch werk. Buitengewone openbare gebeden heeft de Sonna voorgeschreven bij zon- en maaneclipsen en in tijden van groote droogte, maar vooral bij de twee groote jaarlijksche godsdienstige feesten. . Hoewel door de godgeleerden van minder gewicht geacht dan het gebed en de bedevaart, is er toch onder de Muzelmansche godsdienstplichten geene, welke getrouwer nagekomen wordt dan het vasten. Aan iederen meerderjarige is het uitdrukkelijk bevolen, gedurende de maand Ramadhan. Eerst na zonsondergang is het dan geoorloofd eenig voedsel of eenigen drank te gebruiken. Mohammed gaf dit voorschrift te Medina op een tijd dat het gebonden maanjaar nog in gebruik was (een, dat van tijd tot tijd door invoeging van eene schrikkelmaand met het zonnejaar gelijk gemaakt werd) en dus de maand Ramadhiin steeds in den winter viel. Daarom was in den beginne het opvolgen van het bevel niet moeielijk, en Mohammeds streven was ook steeds, aan de geloovigen geene al te zware plichten op te leggen. Maar toen hij later de maanjaren instelde en • de maand Ramadhiin ook van tijd tot tijd in den zomer , viel werd het verbod van watergebruik gedurende , een' langen, smoorwarmen zomerdag eene zware beproeving Geen wonder derhalve, dat de Muzelmannen gedurende dien tijd gewoonlijk wrevelig en norsch zUn en met verlangen naar het einde der vasten uitzien Maai is die ook geëindigd, dan wordt, op den eersten dag dei maand Sjauwil, het vroolijkste feest gevierd, dat het Mamisme heeft, het feest van het afbreken der vasten (id-al-fitr) of het kleine feest genoemd (bij de Turken de kleine Bei ram), dat in sommige landen drie dagen duurt. Reeds in den vroegen morgenstond bieden dan de straten een levendig schouwspel aan; zij zijn nauwelijks breed genoeg om de tallooze menigte te bevatten, die naar de moskeeën stroomt. Ieder draagt zijne beste kleederen, vreugde is op aller gelaat te lezen; telkens als vrienden elkander ontmoeten, wenschen zij elkander geluk en omhelzen elkaar. Als de dienst in de moskeeën afgeloopen is, beginnen de bezoeken. De uitgezochtste spijzen en de geurigste wijnen staan overal gereed, terwijl de armen zich te goed doen aan hetgeen van de tafels der rijken overschiet. De Sonna kent nog andere vastendagen, doch deze zijn, ofschoon verdienstelijk, toch niet verplicht. Eindelijk schrijft de Koran nog een driedaagsch vasten voor als boete voor eenen geschonden eed. Wat aangaat de zoogenaamde zaka of' verplichte aalmoezen, de opbrengst daarvan was oorspronkelijk bestemd tot ondersteuning van arme geloovigen, tot vrijkooping van slaven, tot het bestrijden der onkosten van den heiligen oorlog enz.; maar zij zijn de grondslag geworden voor de schatkist. Ieder vrij Muzelman is tot hare voldoening verplicht. Hoeveel ieder betalen moet en over welke goederen is door de wetgeleerden nauwkeurig bepaald. Als belastbaar eigendom worden beschouwd: vee, edele metalen, aard- en boomvruchten en handelsvoorwerpen. De vijfde groote plicht door elk Muzelman, man of' vrouw, die vrij en meerderjarig" is, minstens eenmaal in zijn leven te vervullen, is de bedevaart naar Mekka, die aan den ouden godsdienst ontleend is, evenals de plechtigheden, welke daarbij plaats hebben. Maar de laatste zijn in enkele punten gewijzigd en hebben door het Islamisme eene beteekenis gekregen. Zij waren zóó oud, dat zij voor de Arabieren van Mohammeds tijd, die ze alleen uit gewoonte verrichtten, geene beteekenis meer hadden. Daar evenwel de Islam ze behield, zoo was Mohammed wel genoodzaakt, ze te verklaren. Derhalve kregen de Kaba, de zwarte steen, een andere heilige steen uit den ouden tijd, die de ma kam (standplaats) van Abraham genoemd wordt, de heilige bron Zamzam en de overige heilige plaatsen eene nieuwe geschiedenis in den geest der nieuwe leer, — eene geschiedenis, of liever eene reeks van legenden. die zich zeker trapsgewijze heeft ontwikkeld, maar toch in den vorm waarin wij haar geven zullen (want de legenden worden ook anders verhaald) reeds omtrent het jaar 200 der Mohammedaansche tijdrekening schijnt bestaan te hebben. Zij luidt hoofdzakelijk aldus: Nadat Adam uit het hemelsche Paradijs verdreven en op de aarde geplaatst was, klaagde hij tot God: "Ach, ik hoor de stemmen der engelen niet meer!" "Dat is," sprak God, "het gevolg van uwe zonde; maar ga heen, bouw mij een tempel, ga dien rond en gedenk daarbij mijner, zooals gij de engelen omgangen hebt zien doen om mijnen troon." Toen kwam Adam in de streek van Mekka; daar legde hij den grondslag tot den heiligen tempel, waartoe hem de engelen groote rotsstukken brachten uit vijf bergen, en op dezen grondslag werd de tempel zelf uit den hemel nedergelaten. Adam ontving uit het Paradijs ook eene tent, uit een rooden hiacint bestaande, waarin als rustplaats de hoeksteen was. Deze was toen nog een witte hiacint en is eerst door de aanraking der zondige menschen de zwarte steen geworden. Bij den zondvloed werd de tempel met de tent weder hemelwaarts opgeheven, maar de zwarte steen werd in den nabij gelegenen berg Aboe-Kobais verborgen. In lateren tijd bleef de plaats, waar de tempel gestaan had, aan de menschen bekend en werd zij voortdurend als heilige plaats bezocht. Eindelijk kwam Abraham op de plek met Hagar en Ismaël, die hij daar aan hun lot overliet. Het weinige water, dat Hagar bij zich had, was weldra opgedronken; toen leed zij, evenals haar zoon, veel van den dorst. Zoo ver zij zien kon, was er geen levend wezen te bespeuren. Om een wijder uitzicht te hebben, beklom zij eerst den heuvel Qafa, toen de tegenoverliggende hoogte Merwa, maar zij ontdekte niemand. Terugkomende vond zij haren zoon van dorst smachtend. Radeloos ijlde zij nogmaals naar de beide heuvels en liep in vertwijfeling verscheidene malen van den eenen naar den anderen. Toen zij eindelijk hopeloos terugkeerde, zag zij naast haren zoon water opborrelen, dat zij ijlings met zand omsloot, opdat het niet weg zou loopen eer zij haren waterzak gevuld had. Zij en haar zoon dronken nu, en deze bron was op de plaats waar later de bron Zamzam gegraven werd. Bij een bezoek dat hij hem bracht, verhaalde Abraham aan Ismaël dat God hem bevolen had, een tempel te bouwen op eene plaats welke hij aanwees. Vader en zoon gingen dadelijk aan 't werk, en bij het graven vonden zij de oude fondamenten uit Adams tijd. Aan éénen hoek wilde Abraham een zeer kenbaren steen invoegen, ten einde de plaats duidelijk te maken, waar men den omgang om den tempel moest aanvangen. Terwijl Ismaël zulk een steen zocht, bracht de engel Gabriöl den zwarten steen uit den berg Aboe-Kobais tot Abraham, die hem aan den hoek plaatste. Toen de muur zoo hoog was, dat Abraham er niet meer bij kon, ging hij op een grooten steen staan, dien Ismaël voor hem nederlegde, en telkens, als het noodig was, verplaatste. Nadat de tempel voltooid was, gingen vader en zoon dien, op bevel van Gabriël, zevenmaal rond, terwijl zij telken male de vier hoeken aanraakten, en zeiden, zich tweemaal buigend, het gebed op achter den grooten steen, waarop Abraham gestaan had. Gabriël leerde hen vervolgens de plechtigheden kennen, die zij op de andere heilige plaatsen verrichten moesten. Vooreerst moesten zij den weg tusschen de beide heuvels Qafó en Merwa in snellen tred zevenmaal afleggen, tot aandenken aan het angstige heen en weêr loopen van Hagar. Vervolgens voerde hij hen naar het dal Mina; maar toen zij daar gekomen waren, vertoonde zich Iblis (de duivel). "Werp naar hem," zeide Gabriël. Abraham deed het; hij wierp naar Iblis met zeven steentjes, en Iblis verdween. Midden en beneden in het dal kwam hij weder te voorschijn, maar beide malen verdreef hem Abraham met ze\ en steentjes. Vandaar het gebruik van het werpen met steentjes in de vallei Mina gedurende de bedevaart. Eindelijk, nadat hij onder Gabriëls leiding ook Mozdalifa en Arafa bezocht en van hem vernomen had, welke plechtigheden op die plaatsen verricht moesten worden, ont\ing Abraham het bevel, aan alle menschen te verkondigen, den pelgrimstocht naar de Kaba en de overige heilige plaatsen te verrichten. "Mijne stem zal niet tot hen kunnen komen," antwoordde hij. '"Doe wat ik u zeg, sprak toen God, "ik zal er wel voor zorgen dat zij u hooren" Abraham plaatste zich op den grooten steen , die zoo hoog werd, dat hij boven alle bergen uitstak. Hij wendde zich naar de vier hemelstreken, en riep: "Menschen, de bedevaart naar het oude huis is u voorgeschreven, gehoorzaamt uwen Heer!" En uit alle landen antwoordden zij: "Labbaika, Allahomma. labbaika," d. i. (zooals namelijk de Arabieren de oude formule, die steeds bij de bedevaart in gebruik geweest was, gelieven te verklaren): "Tot uwen dienst gereed, o God, tot uwen dienst gereed." Tot altijddurend aandenken bleven nu de sporen van Abrahams voeten in den steen, welke thans nog de makam Ibrahïm of standplaats van Abraham heet. Op die wijze hebben de godgeleerden, met behulp van een bekend verhaal in Genesis en van eene Joodsche legende, welke van eene reis van Abraham naar Arabië spreekt, hunne niet gemakkelijke taak vervuld, n.1. om overoude gebruiken met den nieuwen godsdienst in overeenstemming te brengen en te verklaren. Niet allen heeft die verklaring voldaan, maar voor de groote menigte was zij genoegzaam, en de lof van vindingrijkheid mag haar niet ontzegd worden. Daar wij dus nu weten, hoe de meerderheid over den pelgrimstocht denkt en hoe zij de plechtigheden verklaart, zoo kunnen wij tot eene korte beschrijving der gebruiken overgaan. Zoodra men de grenzen van het heilige gebied (haram) betreden en zich gereinigd heeft, legt men zijne gewone kleeding af' en trekt het pelgrimsgewaad aan. 1 Dit bestaat uit twee stukken linnen, wol of' katoen; het eene wordt om de lendenen vastgemaakt, het andere zóó over den hals en de schouders geworpen, dat een gedeelte van den rechterarm onbedekt blijft. Een hoofddeksel is niet geoorloofd, behalve aan bejaarden en zieken, die dan evenwel de vergunning door aalmoezen moeten koopen. In plaats van schoenen, moet men voetzolen dragen, of' het bovenste leder van den schoen afsnijden, zoodat deze eene soort van voetzool wordt. Het gewaad der vrouwen bestaat uit een mantel en een sluier. Op den zevenden dag der maand Dzoe-'l-hiddja begint het feest met eene preek, die, na het middaggebed, door den kadhi van Mekka gehouden wordt en waarin hij de omstanders bekend maakt met de plechtigheden die zij verrichten moeten. Op den achtsten begeeft men zich naar Mina, waar men na een zeer langzamen optocht, die twee uren duurt, aankomt. Eigenlijk moet men daar tegen den middag aankomen, er overnachten en zich eerst op den volgenden morgen naar Arafa begeven; maar daar het oponthoud op den weg, met het oog op de roofzuchtige Bedowijnen, vrij gevaarlijk is, zoo wordt dit voorschrift niet opgevolgd en gaat men, zonder stil te houden, dadelijk door naar den berg Arafa, die zes uren van Mekka 1 Daar alle godsdienstige ceremoniën echter moeten worden voorafgegaan door het uitspreken van de nTja (d. i. de uitgedrukte bedoeling, dat men, met hetgeen men gaat doen, eene godsdienstige verrichting beoogt) zoo zal ook het uaunemen geene waarde hebben zonder eene dergelijke verklaring. verwijderd is. Op dien heiligen berg en in het uitgestrekte dal brengt men den nacht door. Aan slapen denken weinigen; de vromen bidden overluid, de o\ ei igen zingen vroolijke liederen of houden zich in de koffiehuizen op. De groote ceremonie te Arafa bestaat in eene lange preek, die op den negenden des namiddags te drie uren begint en tot zonsondergang duurt. Deze wordt als zoo gewichtig beschouwd, dat iemand die haar niet heeft aangehoord, al heeft hij ook al de heilige plaatsen van Mekka bezocht, op den titel van hadji (pelgrim) geen aanspraak maken kan. De prediker (gewoonlijk de kadhï van Mekka) zit op een kameel en leest zijne Arabische preek voor. Om de vier of vijf minuten houdt hij op en strekt zijne armen uit om den zegen des hemels af te smeeken; in dien tusschentijd wuiven de omstanders met de slippen van hun pelgrimskleed en doen de lucht weergalmen \an hun labbaika, Allahomma, labbaika! Volgens het voorschrift der wet moet de prediker duidelijke teekenen van ontroering geven; hij veegt dan ook gedurig zijne oogen met een zakdoek at. Ook de omstandeis moeten diep ontroerd zijn, erkennen dat zij zeei gioote zondaars zijn en veel tranen storten. 1 Verdwijnt eindelijk de zon achter de bergen, dan doet de prediker zijn boek dicht en de wedloop naar Mozdalifa begint. Dit is een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring. daar iedereen zoo hard loopt als hij kan en de kaïavanen uit de verschillende landen er eene eer in stellen, het eerst op de plaats der bestemming aan te komen. ■ In de twaalfde eeuw ging dat nog; - "nooit heeft men op eenigen dag ,.oo veel tranen zien storten als toen," zegt de vrome pelgnm Ibn-Djobair; maar tegenwoordig niet meer. Volgens Burckhardt, een pelgrim van onze eeuw, schreeuwen en weenen alleen de vreemden uit verre landen; de Arabieren e.i Turken praten en schertsen intussen, of rooken bedaard hunne pijp, of bootsen met hevige gebaren het zwaaien met het pelgriinskleed nu, om de ceremonie belachelijk te maken. Voetgangers, draagstoelen en kameelen worden telkens omvergeworpen; er wordt gevochten met stokken en andere wapenen. Des nachts is er eene prachtige verlichting, "zoodat men zich verbeeldt dat alle sterren uit den hemel op de aarde zijn nedergedaald." De tiende is de groote feestdag; het is "de dag der offeranden" (bij de Turken de groote Beiram). Bij het krieken van den morgenstond houdt de k:\dhi weder eene dergelijke preek als den vorigen dag, doch ditmaal korter. Vervolgens wordt het feestgebed verricht, en is dit afgeloopen, dan begeeft men zich weder in versnelden pas naar de enge vallei Mina, waarin een dorp ligt. Daar begint het werpen met steentjes, die de grootte hebben van eene paardenboon en die men eigenlijk te Mozdalifa verzamelen moet; maar velen nemen ze uit Mina en gebruiken zelfs de steentjes waarmede reeds geworpen is, 't geen de wet verbiedt. De eerste zeven steentjes werpt men tegen eene soort van ruwen steenen pilaar (of altaar), die bij den ingang der vallei midden in de straat staat en zes of zeven voet hoog is; dan zeven in 't midden van het dal tegen een dergelijken pilaar, en eindelijk de laatste zeven aan 't westelijke uiteinde tegen een steenen muur. Bij 't werpen der steenen roept men: "In den naam van Allah! Allah is groot! (wij doen dit) om veilig te zijn tegen den duivel en zijne scharen". Daarna beginnen de offeranden. Een kameel of een stuk rundvee kan voor 7 personen, een stuk klein vee slechts voor 1 persoon gelden. Het vleesch wordt deels in maaltijden met vrienden verteerd, deels bewaard, deels aan armen gegeven. 1 Op hetzelfde tijdstip wordt door alle Mohammedanen geofferd, in welk werelddeel zij zich ook mogen bevinden. Hiermede is in zekeren zin de bedevaart geëindigd. Men kan dan het pelgrimskleed afleggen, zich laten scheren Dr. C. Suouck Hurgioiijt*, llel Mekkaansche feest, p. 162. en naar Mekka terugkeeren; maar gewoonlijk blijft men twee dagen langer te Mina en hervat op den elfden en twaalfden het werpen met steentjes. 1 De elfde heet dan rustdag, en men gaat in den namiddag van den twaalfden naar Mekka terug. Daar begeeft men zich naar de Kaba, — welke intusschen een nieuw kleed gekregen heeft, — doet eenige gebeden, plaatst zich tegenover den zwarten steen, raakt dien met de rechterhand aan of kust dien (als het gedrang het niet verhindert) en begint de zeven omgangen, de eerste drie in snellen tred. Bij het einde van eiken omgang — waaraan voorgeschreven gebeden, die men prevelen moet, verbonden zijn — raakt men weder den zwarten steen aan of kust dezen. Dan bidt men om vergeving van zonden en begeeft zich naaide nabij gelegene standplaats van Abraham, waar men weder bidt; vervolgens naar de heilige bron Zamzam, waaruit men drinkt zooveel men wil voor zoover het gedrang het veroorlooft, en loopt ten slotte zevenmaal in snellen tred heen en weder tusschen de heuvels (j'afil en Merwa. Daarmede zijn de plechtigheden afgeloopen, die wij slechts in de hoofdtrekken hebben opgegeven, doch die zóó tot in de geringste kleinigheden geregeld zijn, dat weinige pelgrims ze volkomen kennen; 't geen evenwel het verdienstelijke van hunne bedevaart niet vermindert. Vreemd zijn zij zelfs aan eenige vrome Muzelmansche godgeleerden toegeschenen, die niet veel geloof sloegen aan de legenden en erkenden dat omgangen doen om een tempel, hard loopen tusschen twee heuvels, werpen met steentjes enz. niets tot vermeerdering der godsvrucht bijdraagt. Zij hebben zich echter hiermede beholpen, dat 1 Op den tienden wordt slecht» geworpen tegen een der steenhoopen en wel tegen dien aan den kant van Mekka; op den elfden en twaalfden echter tegen alle drie. Sn. Ilurgr. p. 160 en 172. zij die ceremoniën als een l»lijk van Gods wijsheid aanmerkten, die ons zwak verstand niet kan doorgronden, of als eene beproeving van 's menschen gehoorzaamheid aan Gods raadselachtigen en onbegrijpelijken wil. Zelts zijn er Muzelmansche wijsgeeren geweest, die het rondgaan om de Kaba stout genoeg als eene zinnebeeldige voorstelling van het draaien der hemellichamen beschouwden. Met dat al zijn die overoude ceremoniën, wier beteekenis Mohammed zelf niet kende, maar wier oorsprong ik elders heb verklaard, 1 volstrekt niet dwaas of willekeurig. Hagar en Ismaël hebben er niets mede te maken, evenmin als de duivel, en de zeker zeer oude benaming standplaats van Abraham berust op eene koddige, maar licht te verklaren vergissing. Of evenwel de Muzelman met de plechtigheden vrede zou hebben, wanneer hij daaromtrent iets meer wist, zou kunnen betwijfeld worden. De overige zedelijke plichten, die de Muzelmansche godsdienst oplegt, kunnen wij met stilzwijgen voorbijgaan; want de zedeleer is in alle godsdiensten nagenoeg dezelfde. Alleen over een eigenaardigen plicht, den heiligen oorlog, moeten wij met een enkel woord spreken. De meening, daaromtrent in Europa lang gekoesterd, is onjuist: de Koran bevat geen bevel, dat den oorlog tegen alle onge, loovigen voorschrijft. Zelfs was Mohammed in den beginne uiterst verdraagzaam, want hij kende de zaligheid toe aan allen die aan God en het jongste gericht geloofden en het goede betrachtten, welke ook de vorm van hun godsdienst zijn mocht. Alleen de tegenwerking, die hij ondervond, veranderde zijne denkwijze. Eerst toen werd het Islamisme het alléén zaligmakende geloof, maar de heilige oorlog werd slechts dan tot plicht gesteld, wanneei de vijanden van den Islam de eerste aanvallers waien. 1 Zie Israëlieten te Mekkobl. 112 Worden de voorschriften van den Koran anders opgevat, dan is dit eene willekeurige uitlegging der godgeleerden. Ook is het eene dwaling, wanneer men meent, dat het Islamisme zich uitsluitend door geweld heeft uitgebreid. Van de politieke macht kan men dit ongetwijfeld zeggen, maar niet van den godsdienst. Wij zullen later zien, dat de chaliefen niet alleen geene proselieten zochten te maken, maar, 0111 fmancieele redenen, de bekeering der onderworpene volken zeer ongaarne zelfs zagen. Mohammed heeft verder, behalve de hazardspelen, ook den wijn verboden. In dit geval heeft hij, om zoo te zeggen, alles gevraagd om iets te verkrijgen. De Arabieren waren groote drinkers en stelden er eene eer in het te zijn; zelfs onder Mohammeds volgelingen te Medina waren er, die beschonken in de moskee kwamen. De dronkenschap tegen te gaan was dus noodzakelijk. 'Toen het waarschuwen tegen het overmatige gebruik van wijn niet hielp, werd de wijn geheel verboden, op straf van geeseling, zooals Omar bepaalde. Veel gebaat heeft het evenwel niet. Zoolang de Islam bestaat, heeft men wijn, en veel wijn, gedronken-; — uit eerbied voor den Koran deed men het evenwel niet in 't openbaar, maar binnenshuis. Van de bij ons als eetbaar beschouwde dieren was 't voornamelijk het varken, dat aan de Arabieren, gelijk aan alle Semieten, een hevige afkeer inboezemde. Het werd dan ook door den profeet tot de onreine voorwerpen gebracht. Het denkbeeld, dat er voorwerpen zijn, wier aanraking den mensch onrein maakt, is overigens sterk ontwikkeld. Doch ook zonder aanraking van dergelijke voorwerpen kan de mensch uit zich zelf, door het verrichten van zekere bepaalde handelingen, onrein worden Slechts eene reiniging in den vorm, zooals deze door de juristen tot in kleinigheden is geregeld, kan de onreinheid opheffen. De onreine mag geen koran aanraken, geen omgangen rond de Kaba doen, maar vooral ook niet bidden. Vandaar dat zich bij iedere moskee een bassin bevindt met welks water de geloovige de voorgeschreven reiniging verrichten kan alvorens tot de godsdienstige ceremoniën over te gaan. Al naar gelang de onreinheid grooter of kleiner is, bestaat de reiniging in het nemen van een bad of het doen van zekere wasschingen. In het uiterste geval kan de wassching y.elfs plaats vinden met zand. Wat de eschatologie betreft, zoo leert de Koran allernadrukkelijkst, evenals het Jodendom en het Parsisme, eene opstanding des vleesches op den jongsten dag, en zegt er bij, zooals de joden ook doen, dat de dooden zullen opgewekt worden in de kleederen waarin zij gestorven zijn. De overlevering voegt nog dit hieraan toe, dat iedere doode — behalve jong gestorven kinderen — onmiddellijk na de ter aardebestelling door twee engelen, Nakir en Monkar, verhoord zal worden omtrent zijn geloof. Is hij Muzelman, dan antwoordt hij met de geloofsbelijdenis en zij laten hem in vrede rusten: zoo niet, dan wordt hij gefolterd tot den dag der opstanding. De voorstelling van de hel kenmerkt zich eveneens door gebrek aan oorspronkelijkheid; het is eene navolging van eene navolging. Toen de Joden de eschatologie uit het Parsisme overnamen, wisten zij voor den hemel geen beteren naam uit te denken dan dien van den tuin waarin het eerste menschenpaar woonde, en nog ongelukkiger waren zij in het kiezen van eene benaming voor de hel, daar zij die gé hinnóm (Gehenna, in het N. T.) noemden, het dal Hinnom, eene vallei bij Jeruzalem, waaide Israëlieten hunne kinderen aan Molech otterden, maar die overigens aangenaam en vruchtbaar was. Mohammed nam beide benamingen over, en eveneens de voorstelling van de hel. Deze heeft, evenals bij de rabbijnen, zeven gedeelten en in elk gedeelte woont eene bijzondere soort van verdoemden. Deze verdoemden zijn men- schen en ongeloovige djinns. Aan handen en voeten geketend, de aangezichten in vlammen gehuld, worden zij gekweld door verzengende winden en een verstikkendén rook. Zij worden voortdurend met kokend water begoten en dit drinken zij als een dorstige kameel. Hun voerteel bestaat uit vuile stoffen en de vruchten van den boom Zakkoem, die de gedaante hebben van duivelskoppen en in hunne ingewanden zieden als gesmolten metaal. Oorspronkelijker is de beschrijving .van het paradijs. Dit is zoo uitgestrekt als hemel en aarde tezamen. Gehuld in kleederen van groene zijde, versierd met paarlen en gouden armringen, rusten daar de zaligen oj> zachte kussens onder altijd lommerrijke lotosboomen, welke dicht met vruchten beladen zijn. In hunne nabijheid stroomen beken van helder water, wijn, melk en honig, en eeuwig jeugdige knapen en hoeris bieden hun den geurigen, maar niet bedwelmenden paradijsdrank aan. Het einde der wereld zal door eene menigte teekenen verkondigd worden. — Tot teeken, dat de oordeelsdag begint, doet de engel Israfil een bazuingeschal hooren, hemel en aarde veranderen, zon en maan worden verduisterd, sterren vallen, de aarde beeft en de bergen verstuiven als vlokken wol. In dichte wolken gehuld daalt Allah met zijne engelen neder en doet aan ieder het boek ter hand stellen, waarin alle daden staan opgeteekend; die het in zijne rechterhand krijgt, gaat in 't paradijs, alle anderen in de hel. 's Menschen handelingen worden gewogen op de weegschaal; zelfs de geringste, al had zij slechts de zwaarte van een korrel mostaardzaad, wordt in aanmerking genomen en kan de schaal doen overslaan. De goede handelingen worden tienvoudig beloond, de kwade worden vergeleken met de ondervonden beproevingen en ontvangen slechts de juiste maat van vergelding. Is aldus ieders lot bepaald, dan moeten allen de brug over tusschen hemel en hel. Deze brug is zoo smal als de snede van een zwaard. Toch gaat de ziel van den rechtvaardige haar zonder moeite over, doch die van den zondaar glijdt reeds bij de eerste schrede uit en stort in de hel. Wegen echter bij iemand de goede en slechte daden tegen elkander op, dan is zijne plaats in de tusschenruimte tusschen hemel en hel, eene voorstelling welke wederom aan de Joden is ontleend. Waarheen wij dus ook den blik wenden, altijd moeten wij terugkomen op de stelling waarmede wij dit hoofdstuk begonnen: het Islamisme mist oorspronkelijkheid. Maar gevoelt zich de wijsgeer, die nieuwe en diepzinnige denkbeelden zoekt. daardoor teleurgesteld, zoo moet tevens worden opgemerkt, dat juist door dat gebrek aan oorspronkelijkheid en door die samenvoeging van verschillende godsdiensten tot een nieuwen, de snelle uitbreiding van het Islamisme meer dan door eenige andere reden verklaarbaar is. Ieder volk vond in den nieuwen godsdienst . zijn vroegeren in meerdere of mindere mate terug. Het oude geloof werd niet afgekeurd, niet veroordeeld; het werd alleen gewijzigd, en zij, die niet zeer vast waren in hunne overtuiging, konden, wanneer hun wereldsch belang dit medebracht, het Islamisme beschouwen als eene ontwikkeling van hetgeen zij vroeger als waarheid hadden aangenomen. Niet alle volken echter beschouwden de zaak op deze wijze. Dat volk. waaraan Mohammed het meest had ontleend, was juist het minst geneigd, de nieuwe leer aan te nemen, want ofschoon enkele Joden het deden, zoowel in Mohammeds tijd als later, zoo bleef toch de groote meerderheid aan het Mozaisme getrouw; er is, geloof ik, geen voorbeeld van, dat ergens eene geheele Joodsche bevolking (ik bedoel Joodsch van afkomst) tot het Islamisme overging. Maar des te menigvuldiger was, in Syrië, in Egypte, in Noord-Afrika, in Spanje, de overgang der Christenen, die vele hunner leerstukken in den Islam terugvonden en zich zeer wel schikken konden in d,e Christologie van den Koran. Het allergewichtigste was evenwel de bekeering der Perzen. Zij zijn het geweest, en niet de Arabieren, die aan den Islam vastheid en kracht hebben gegeven; de merkwaardigste sekten zijn van hen uitgegaan. Mohammed heeft zeker den grooten invloed zijner leer op de Perzen niet voorzien. Hij was het zich niet bewust dat hij zeer veel uit het Parsisme overnam; hij dacht Joodsche voorstellingen te prediken en wist niet dat hij, om zoo te zeggen, de Zend-Avesta uit de tweede hand ontving en die teruggaf. En toch was dit het geval. Het zou ons te ver van ons onderwerp afbrengen, wanneer wij den invloed wilden nagaan dien het Parsisme op de Joden, gedurende de Babylonische ballingschap en de Perzische heerschappij over Judaea gehad heeft, — wanneer wij over den oorsprong van den Pentateuch wilden handelen en aantoonen hoe de godsdienst der Joden, welke bij de groote meerderheid nog verre van zuiver was, veredeld is geworden door het toen nog monothelstische Parsisme, den godsdienst van Cyrus, "den door Jehova aangestelden herder, die Jehovas wil volvoert," van Cyrus, "Jeliovas Gezalfden," zooals hem de profeet noemt, die tegen het einde der ballingschap schreef en gewoonlijk als DeuteroJesaja wordt aangeduid, 1 — hoe bij verloop van tijd de invloed van den godsdienst der "magi uit het Oosten gedurig is toegenomen, zoodat de ralmud in vele gedttlten bijna een Zoroastrisch boek is. Voor ons doel i» het genoeg, op te merken, dat de Pers vele hoofdpunten zijner leer in den Koran terugvond: Ahuramazda en Ahri- 1 Hit laatste jiedeelte van Jesuja, hoofdstuk 40—66, i» afkomstiz van een ander dan dun profeet van dien naam. • Mattheus 2:1. g Islamisme. man onder de namen Allah en Iblis, — de schepping in /es tijdperken, — de engelen en de daemonen, — de eerste menschen die in kinderlijke onschuld leefden, — de vrouw die door Ahriman in de gedaante eener slang verleid werd tot het eten zijner vrucht, — de opstanding des vleesches (waarvoor zelfs Mohammed nagenoeg dezelfde bewijsgronden gebruikt heeft als de maker van het oude lied in het 31"" hoofdstuk van de Bundehesj), — den hemel, — de hel, — de brug tusschen hemel en hel, waarover alleen de zielen der braven kunnen gaan, terwijl die der slechten in de hel vallen (welke voorstelling louter op de Overlevering berust), om van vele andere geloofspunten niet te spreken. Juist dus het gebrek aan oorspronkelijkheid maakte het Islamisme tot een wereldgodsdienst, wat het, ware Mohammed een zelfstandig denker geweest, zeker niet zoo gemakkelijk zou geworden zijn. VI DE AFVAL, 1)E NEDERLAAG DER OUDGELOOVIGEN EN DE BEKEERING DER ONDERWORPENE VOLKEN. Chaliefen: 632 Aboe-Bekr. 644 Othman. 634 Omar I. 654 AU. Uit de Omayaden: 661 Moawia I. 715 Solaiman. 680 Jezid I. 717 Omar II. 683 Moawia II. 720 Jezid II. 683 Merwan I. 724 Hisjam. 685 Abdalmelik. 743 Walid II. 705 Walid I. 744 Jezid III. 744—750 Merwan II. Wij moeten thans den draad van ons verhaal weder opvatten en ons verplaatsen in den tijd toen Mohammed gestorven was. zonder een zoon na te laten en zonder een opvolger te hebben aangewezen. Het was een allergewichtigste tijd: het bestaan van het Islamisme stond op het spel. Reeds het bericht van Mohammeds dood, dat zich snel verspreidde, trof zijne \ ei • trouwdste vrienden als een donderslag. Sommigen hielden hem voor onsterfelijk; anderen hadden ten minste gedacht dat hij nog lang gespaard zou blijven. Omar vooral verkeerde in die meening. Kort nadat de Profeet den laatsten adem had uitgeblazen, kvvam hij in Aïsja's kamer, lichtte het kleed op. dat het lijk bedekte, en staarde op de gelaatstrekken van zijn ontslapen meester. Alles was zoo rustig, zoo kalm, zoo natuurlijk, dat hij de droevige waarheid niet gelooven kon. "De Profeet is niet dood," riep hij uit, "hij is slechts bewusteloos." Mogira, die tegenwoordig was, trachtte hem te vergeefs te overtuigen, dat hij zich vergiste. "Neen, gij liegt," riep Omar uit, "Gods gezant is niet dood; als gij het u verbeeldt, dan is uw oproerige geest daarvan de oorzaak. De Profeet zal niet sterven eer hij alle huichelaars en ongeloovigen verdelgd heeft." Daarop begaf hij zich naar de moskee en sprak tot het volk, dat reeds in menigte daarheen gestroomd was. "Kwaadwilligen," zeide hij, "trachten u te overreden, dat Mohammed werkelijk dood is. Dat is zoo niet; hij is naar zijn Heer gegaan zooals Mozes, die veertig dagen afwezig bleef, en terugkeerde, toen zijne volgelingen gezegd hadden dat hij gestorven was. Bij Allah! zoo zal ook de Profeet terugkeeren en diegenen straffen, die zeggen durven dat hij gestorven is." Men geloofde hem. Nog zoo kort geleden had men immers Mohammed op diezelfde plaats gezien en gehoord;'' wat wonder dat men gaarne aannam, dat Omar gelijk had? Maar nu kwam Aboe-Bekr. Door de moskee gaande, luisterde hij een oogenblik naar Omars hartstochtelijke woorden, ging toen naar Aïsja's kamer, lichtte op zijne beurt het kleed op. dat het lijk bedekte, kuste het gelaat van zijn ontslapen vriend en zeide: "Zoet waart gij in het leven en zoet zijt gij in den dood." Toen tilde hy het hoofd zachtkens op, staarde op de hem zoo wel bekende gelaatstrekken, en riep uit: "Ja, gij zijt gestorven. Helaas, mijn vriend, mijn uitverkorene! Gij die mij dier- baarder waart dan vader of moeder! Gij hebt de bittere doodssmarten geproefd, en gij zijt te kostbaar in de oogen des Heeren dan dat Hij u dezen beker ten tweedenmale zou te drinken geven." Voorzichtig legde hij het hoofd weder op de peuluw, kuste nogmaals zijn vriend, dekte hem weder toe met het kleed en ging nu dadelijk naaide moskee terug, waar Omar nog met dezelfde drift tot het volk sprak. "Stilte!" riep hij; "Omar, ga zitten, wees bedaard!" Maar Omar ging voort; toen wendde Aboe-Bekr zich van hem af en begon zelf de vergadering aan te spreken, waarop allen Omar verlieten en naar hem luisterden. -'Heeft de Almachtige," zeide hij, "niet dit vers aan zijn Profeet geopenbaard: Waarlijk, gij zult sterven en zij zullen sterven? En verder, na den slag bij Ohod: Mohammed is niet meer dan een profeet; vóór hem zijn de andere profeten gestorven; als hij nu stierf of gedood werd, zoudt gij dan afvallen? 1 Dat derhalve ieder, die Mohammed aanbidt, wete, dat Mohammed werkelijk gestorven is, maar hij, die Ood aanbidt, wete, dat God leeft en niet sterft!" Noch Omar, noch het volk hadden zich die Koranplaatsen herinnerd; maar toen de bedaarde en kalme Aboe-Bekr ze opzeide, waren allen overtuigd, dat zij den Profeet niet zouden weerzien. Eene groote zaak moest nu beslist worden. Daar Mo* hammed geen opvolger benoemd had, zoo moest men wel de oude manier volgen en een opperhoofd kiezen. Maar wie zou kiezen? Al de Muzelmannen? Dat ware zeker regelmatig geweest, maar 't was onmogelijk; want het was zeer wel te voorzien dat een gevaarlijke tijd ophanden was en eene menigte stammen het Islamisme zouden afzweren. De keuze zou daarom geschieden door den stam welke den eersten rang innam, met a. w. de hegemonie 1 Koran 39, vs. 31; 3, vs. 138. bezat, en als zoodanig beschouwden zich niet zonder reden de Medinensers, want zij waren het geweest , die het Islamisme hadden doen zegepralen. Zij kwamen dus bijeen. Wien zij kiezen zouden was niet twijfelachtig. De dappere en edelmoedige Sad ibn-Obada, het opperhoofd der Chazradj, was als van zelf aangewezen. Daar hij op dat oogenblik nog niet geheel van eene zware ziekte hersteld was, liet hij zich, in eene deken gewikkeld, naar de vergadering der Medinensers dragen, en daar zijne stem nog te zwak was om te worden verstaan, deed hij de woorden, die hij sprak, door een zijner vrienden herhalen. Hij herinnerde den zijnen, dat zij vóór alle andere stammen het Islamisme hadden aangenomen, dat zij daaraan de overwinning hadden bezorgd en dat dus zij alleen op de oppermacht aanspraak konden maken. Zijne woorden werden algemeen toegejuicht en de menigte riep dadelijk Sad tot Mohammeds opvolger uit. De minderheid uitte evenwel de vrees, dat de uitgewekenen hiermede geen genoegen zouden nemen. "Welnu," antwoordden anderen, "in dat geval zullen wij tot hen zeggen: wij hebben onzen emier gekozen, kiest gij den uwen en laat ons van elkander scheiden, maar nooit zullen wij dulden dat een ander over ons heersche." Intusschen was Aboe-Bekr onderricht van hetgeen er voorviel. In allerijl begaf hij zich met Omar en AboeObaida naar de vergadering der Medinensers. Daar aangekomen, wilde Omar het woord opvatten, maar AbbeBekr, die terecht zijne drift en onvoorzichtigheid vreesde, legde hem het stilzwijgen op. "Laat mij eerst spreken," zeide hij; "later kunt gij zeggen wat gij wilt." Hij sprak met bedaardheid,.erkende de groote verdiensten der Medinensers omtrent den godsdienst, maar zocht hun tevens te bewijzen, dat de uitgewekenen, als stamgenooten van Mohammed, als diegenen, die het eerst zijne zaak omhelsd en daarvoor geleden hadden, meer recht op de hegemonie hadden dan /.ij. "Na ons," voegde hij er bij, "zijt gij de eersten; dat derhalve de emier uit ons gekozen worde en de veziers uit ulieden." De anderen deden toen het voorstel, dat iedere partij haar opperhoofd kiezen zou. '"Dat nooit!" riep Omar uit; "twee eniiers kunnen er niet zijn. Den door u gekozenen zullen ook de Arabieren niet erkennen, want hun profeet behoorde niet tot uwen stam. Een bloedverwant van den profeet, dien zullen zij gehoorzamen, en doen zij het niet, dan zullen wij hen daartoe wel weten te dwingen." De twist liep zeer hoog en het scheelde weinig of men ware van woorden tot daden gekomen. Maar toen AboeObaiila gezegd had: "Gijlieden zijt de eersten geweest, die uwe ondersteuning aan den Profeet verleend hebt; weest dus nu niet de eersten om de eendracht te verbreken!" — toen stond Basjir, een naijverige bloedverwant van Sad-, op, en erkende de rechten der uitgewekene Mekkanen. Zijne woorden maakten indruk op eenige Chazradjieten, maar vooral op den anderen Medinensischen stam, dien der Aus. Door eene oude vijandschap van de Chazradj gescheiden, waren zij niet zeer geneigd, zich door Sad te laten beheerschen, zoodat zij reeds begonnen, zich voor de uitgewekenen te verklaren. Op hetzelfde tijdstip naderde de stam Aslam. op wiens ondersteuning de uitgewekenen rekenen konden, de vergaderplaats. Het oogenblik was dus gunstig en Aboe-Bekr haastte zich, er gebruik van te maken. Hij ham Omar en Aboe-Obaida bij de hand en noodigde de Medinensers uit, een van beiden te kiezen; maar beiden riepen als uit éénen mond: "Gij zijt beter dan wij; strek de hand uit en wij zullen u gehoorzaamheid zweren." Eer zij het doen konden, was Basjir reeds naar Aboe-Bekr toegesneld, en hij was de eerste, die den eed in zijne hand aflegde. De Aus volgden zijn voorbeeld; toen stormden de Aslamieten binnen en huldigden Aboe-Bekr. Het gedrang en de opschudding waren ontzettend groot. De Chazradjiet Hobab wilde nog tegenstand bieden; hij hief zijn oorlogskreet aan en trok zijn zwaard; — Omar rukte het hem uit de hand. De teleurgestelde Sad liep gevaar, op zijn ziekbed vertrapt te worden; tevergeefs riepen zijne vrienden de menigte toe, hem te ontzien. Wat meer is, Omar schaamde zich niet, den weerloozen op de grofste manier te beleedigen, zoodat Aboe-Bekr tusschenbeide moest komen. 1 In de grootste verwarring — Omar zelf heeft het later openlijk in de moskee te Medina erkend — is dus de keuze van Mohammeds opvolger, zijn plaatsvervanger (Chaliefa), toegegaan. Maar twee zaken waren nu gewonnen: vooreerst bezaten de Mekkanen de hegemonie, en ten tweede was tot opvolger van Mohammed een man benoemd, die zijn vertrouwdste vriend was geweest, die waarschijnlijk door hem zeiven tot zijn opvolger zou zijn aangewezen, wanneer hij iemand had willen aanwijzen, en die zich onderscheidde door een vast geloof aan de zegepraal van het Islamisme. Daardoor was hij in staat, aan de moeielijke omstandigheden, waarin hij geplaatst werd, het hoofd te bieden. Moeielijk waren deze in de hoogste mate. De dood van Mohammed, waarnaar de Arabische stammen sinds lang en met ongeduld hadden verlangd, deed overal den opstand uitbarsten. En overal hadden de opstandelingen de overhand; dagelijks kwamen Muzelmansche bevelhebbers en beambten, uit hunne provinciën verjaagd, te Medina eene schuilplaats zoeken. De naastbij gelegene stammen maakten zich reeds gereed, de stad te belegeren. Hoe zou Aboe-Bekr hun tegenstand bieden? Hij had geen leger. Volgens Mohammeds wil had hij het naar Syrië gezonden, in spijt van de vertoogen der Muzelmannen, die, het ge- 1 Hier is het verhual van eea der Medinensers (bij Tabari) gevolgd, dat een stempel van waarheid heeft, dien men in die der Mekkanen dikwijls mist. vaar voorziende, hem gesmeekt .hadden, dezen veldtocht uit te stellen. "Ik zal," had hij geantwoord, "geen bevel herroepen, dat de Profeet gegeven heeft. Al zou Medina de prooi van wilde dieren worden, het leger moet Mohammed» wil volvoeren." Het gevaar was dus groot, maar toch niet zoo groot als het scheen. De macht van den tegenstander moest men niet afmeten naar zijne materieele maar naar zijne moreele middelen, naar de kracht der zaak waarvoor hij streed. En waarvoor streed hij? Voor eene diep gewortelde overtuiging, voor zijn oud geloof? In dat geval ware zijne overwinning ontwijfelbaar geweest; maar zóó was het niet. Niet voor den ouden godsdienst streed men; alleen daarom vatte men de wapenen op, omdat men den nieuwen godsdienst lastig vond. Dat was geene bezielende beweegreden, geene die tot het verrichten van heldhaftige, waarlijk groote daden kon aansporen. De hoofden der opstandelingen gevoelden dit, maar kwamen nu op het ongelukkige denkbeeld, zich op hunne beurt voor profeten uit te geven. Mohammed, meenden zij, had daaraan zijn geluk te danken gehad; zij wilden het ook eens beproeven. Zij vergaten slechts, dat Mohammed door eene vaste overtuiging bezield was geweest en dat hun die ontbrak. De opstand, hoeveel bloed er ook vergoten werd, kreeg dan ook een inderdaad belachelijk karakter. Als men hetgeen toen gebeurde vergelijkt met de vestiging van het Islamisme, dan denkt men onwillekeurig aan de parodie van een drama. De kleine, leelijke Mosailima, die de rol van profeet in Jemama speelde, was een gewone goochelaar, die een ei in eene flesch met een nauwen hals vertoonde, een Koran op zijne manier maakte, en aan zijne volgelingen toestond, zooveel wijn te drinken als zij wilden. Ongelukkig voor hem, werd hij door de profetes Wad ja h, eene Christin uit Mesopotamië, die aan het hoofd van een groot leger stond, in 't nauw gebracht. Hij wist zich evenwel te redden. Hij zond haar groote geschenken en verzocht haar om een geheim onderhoud. Het had plaats en duurde lang. Toen de profetes bij hare volgelingen terugkwam en deze h;iar naar den uitslag van het onderhoud vroegen, gaf zij ten antwoord: -'Ik heb in Mosailima een waren profeet gevonden en hij is mijn man geworden." — "Geeft hij ons dan een bruiloftsgeschenk?" vroegen de Temhnieten. — "Daarvan heeft hij niet gesproken." " Maar dat zou dan toch eene schande zijn voor u en voor ons, als hij onze profetes huwde zonder ons iets te geven. Gij moet hem voor ons een geschenk vragen." Intusschen had Mosailima zich weder in zijne vesting opgesloten. Toen de heraut kwam, deed hij de poort niet openen, maar vroeg, van den wal af, wat men van hem verlangde, en nadat hij het vernomen had, zeide hij: "Goed, kondig het volgende af: Mosailima, zoon van Habib, gezant Gods, verleent aan de Temhnieten vrijstelling van het eerste en laatste der vijf dagelijksche gebeden, die Mohammed hun heeft voorgeschreven." En sedert verrichtten de Temhnieten slechts driemaal daags het gebed, ook toen zij later het Islamisme, zooals zij voorgaven, weder hadden aangenomen. Tegenover dat gebrek aan ernst stond eene vaste overtuiging en een krachtige, onverzettelijke wil, die elke transactie fier van de hand wees. Had Aboe-Bekr het gewild, dan had hij door eenige toegevendheid de ondersteuning of althans de onzijdigheid van verscheidene stammen kunnen verkrijgen, die hem beloofden dat, als hij ze van de armentax wilde ontslaan, yzij voort zouden gaan met de gebeden te verrichten; maar ofschoon de voornaamste Muzelmannen het aannemen van dit voorstel aanraadden, verwierp Aboe-Bekr het. "De Islam," antwoordde hij, "kent slechts ééne, ondeelbare wet; het eene voorschrift nakomen en het andere niet, is ongeoorloofd." Zijne vastheid van karakter, gevoegd bij de verdeeldheid der opstandelingen, gaf' hem eene macht die grooter was dan zij scheen. De naburige stammen werden weldra ten onder gebracht. Toen tastte Chalid de benden van Tolaiha aan, die vroeger als een held bekend stond, maar nu ook al de rol van profeet wilde vervullen. Hij streed niet mede, maar wachtte, in zijn mantel gewikkeld, ver van het slagveld eene ingeving uit den hemel af'. Het duurde lang eer deze kwam; toen zijne troepen begonnen te wijken, ontving hij ze eindelijk. "Doet zooals ik, als gij kunt," riep hij tot zijne soldaten, en op zijn paard springend, rende hij in vollen galop weg. De slachting, die de Muzelmannen aanrichtten, was afgrijselijk. In 't algemeen had deze oorlog een veel bloediger karakter dan de latere tegen Perzië en 't Romeinsche rijk. De Arabieren hadden de ergste misdaad begaan, die het Islamisme kent: zij waren afgevallen, en op afval staat de dood; daaromtrent is de wet onverbiddelijk. Het bevel door Aboe-Bekr aan Chalid gegeven luidde dan ook: "Verdelg de afvalligen, zonder mededoogen, door het zwaard en door het vuur." Na een hardnekkigen tegenstand werden ook de volgelingen" van Mosailima, tien duizend in getal, ten onder gebracht en tot den laatsten man afgemaakt. Geheel Arabië werd één bloedbad; maar het Islamisme zegepraalde overal, en wanneer ook al de Arabieren niet van de waarheid van Mohammeds godsdienst overtuigd werden, zoo moesten zij daarin toch eene macht erkennen, waartegen geen verzet haatte. En nauwelijks was de zegepraal behaald, of' Aboe-Bekr zond de wilde Bedowijnen tegen Perzië en 't Romeinsche rijk. 't Was oppervlakkig beschouwd eene stoute, maar inderdaad eene zeer verstandige handelwijze; 't was het plan van Mohammed, dat verwezenlijkt werd, het plan, aan de pas onderworpenen geen bedenktijd te gunnen, maar ze aan 't Islamisme vast te knoopen door veroveringen, oorlogsroem en buit. In 't vervolg was er nu van afval geen sprake meer — op afval stond de dood. Den schijn van 't Islamisme nam men aan, maar ook niet meer. Behalve de kern van de Muzelmannen, de uitgewekenen, de Medinensers en enkelen die zich aan hen aansloten, kenden al zeer weinigen den Koran en zijne voorschriften. De Arabieren, die zich in Afrika vestigden, wisten eene eeuw later niet eens dat Mohammed den wijn verboden had. Omtrent denzelfden tijd spraken de stammen in Egypte wel veel over den goeden, ouden, heidenschen tijd, maar nooit over 't Islamisme. Na de overwinning die bij Kadisia op de Perzen behaald was (635), bleef er nog veel van den buit over, nadat ieder zijn aandeel ontvangen had; daarom schreef de toenmalige Chalief Omar aan den veldheer, dat hij de rest onder diegenen verdeelen moest, die de langste stukken van den Koran van buiten kenden. De veldheer deed hen, die het meest tot de overwinning hadden bijgedragen, bij zich komen en vroeg den edelen Amr ibn-Madi-karib wat hij van den Koran kende. "Niets," was 't antwoord; "ik ben in Jemen Muzelman geworden en heb veel te veel met oorlogvoeren te doen gehad, dan dat ik mij met den Koran kon bezighouden." — "En wat kent gij er van?" vroeg de veldheer aan Bisjr uit Taïf. — "O, ik ken er meer van: In den naam van God den Albarmhartige." Maar dat was ook alles wat hij er van kende. Ofschoon men zich niet meer tegen 't Islamisme verzette en de veroveringen werden voortgezet, zoo vergaven toch de Mekkaansche aristokratie, noch de Bedowijnenstammen aan de grondvesters van den nieuwen godsdienst de overwinning die deze behaald hadden. Evenmin schikten zij zich in de heerschappij die de Oudgeloovigen over hen wilden uitoefenen. Schijnbaar werd het dus een strijd van personen, niet van grondbeginselen; maar inderdaad was het toch een strijd over een principe, al was hij ook eenigszins vermomd. Deze begint met de troons- bestijging van Othman, den derden Chalief, den opvolger van Omar (644). De toen zeventigjarige Othman was een goedaardig, middelmatig mensch, die een groot zwak had voor zijne familie, de oude Mekkaansche aristokratie, de Omaijaden, dus voor hen, die twintig jaren lang Mohammeds vijanden waren geweest en wier rechtzinnigheid nog zeer betwistbaar was. Door hem kregen zij de hoogste posten, tot groote ergernis der Oudgeloovigen, die eindelijk den bejaarden Chalief deden vermoorden. Nu beklom Mohammeds schoonzoon, Ali, den troon, maar werd niet overal erkend. Syrië vatte met geestdrift de wapenen op voor zijn stadhouder Moawia, Aboe-Sofjiins zoon. Diens zegepraal was tevens die der in haar hart anti-islamitische partij. Daarin schikten zich evenwel de Oudgeloovigen niet, en onder Moawias zoon en opvolger, Jezid I, brak | de strijd op nieuw uit. Hosain, Ali's tweede zoon, maakte aanspraak op den troon, maar werd met zijne weinige aanhangers bij Kerbela neergesabeld. Toen stak Abdallah ibn-Zobair, de zoon van een metgezel van den Profeet, te Mekka de vaan des oproers op. Een jaar lang liet de anders niet geduldige Chalief hem begaan. Daar Abdallah Mekka niet verliet, zoo achtte Jezid hem niet gevaarlijk, en daarenboven wilde hij uit voorzichtigheid en om de verbittering der Oudgeloovigen niet al te zeer op te wekken, niet zonder dringende noodzakelijkheid bloed doen vergieten op een gebied, dat reeds gedurende het heidendom voor onschendbaar gehouden werd. Eindelijk, toen zijn geduld uitgeput was, eischte hij van Abdallah voor de laatste maal dat hij hem zou erkennen. Abdallah weigerde. Toen zwoer de Chalief in zijn toorn. dat hij den eed van dien opstandeling alleen dan zou aannemen, wanneer hij geboeid voor hem stond. Later, toen zijne drift bekoeld was, had hij berouw over dien eed, want in den grond was hij goedhartig, en verzon nu een middel om zijn eed te houden zonder Abdallahs trots te kwetsen. Hij besloot namelijk hem eene zilveren keten te zenden en een prachtigen mantel, waarmede Abdallah, als hij wilde, de keten zou kunnen bedekken. Een gezantschap vertrok met die zonderlinge geschenken uit de residentie Dainascus naar Mekka. Abdallah weigerde ze natuurlijk en tevergeefs zochten de gezanten hem door redeneeringen van zijne plannen af' te brengen. Hij verkeerde in het denkbeeld dat men in geen geval op het heilige gebied geweld tegen hem zou durven gebruiken en rekende zich dus veilig, al verzekerden hem ook de gezanten op de duidelijkste wijze, dat noch de Chalief, noch zijne Syrische Arabieren zich door zulk eene bedenking zouden laten weerhouden. Niet hij evenwel zou het eerst den toorn van den Chalief ondervinden, maar de inwoners van Medina. De geest was daar slecht en er was twist met de regeering over het bezit van zekere landerijen. Om dien te vereffenen had de gouverneur, een neef van den Chalief, aan de aanzienlijkste Medinensers geraden, zich naar het hof te begeven. Zij hadden het gedaan en waren door den vorst, die hen gaarne wilde winnen, uiterst hoffelijk ontvangen; maar daar Jezid, overigens een edelmoedig en beschaafd man, niet uitmuntte door eerbied voor den godsdienst, waarvan hij de opperpriester was, zoo had hij, zonder liet te bedoelen, de rechtgeloovige Medinensers in de hoogste mate geërgerd, en toen nu deze te Medina terugkwamen, schilderden zij hem aan hunne stadgenooten met de zwartste kleuren af. Hij dronk wijn, zeiden zij, speelde op de gitaar, leefde overdag in gezelschap van jachthonden (Mohammed had een grooten afkeer van de jacht) en 's nachts in gezelschap van strvikroovers (daarmede waren de Bedowijnen bedoeld; Jezid was zelf onder de Bedowijnen opgevoed en hield veel van de vrije zonen deiWoestijn, die, zooals men weet, bij gelegenheid ook roovers zijn); hij bad nooit, hij was een ongeloovige. Bij al die min of meer gegronde beschuldigingen voegden zij er nog andere, welke geen grond hoegenaamd hadden, maar toch op de Medinensers, die van een Omaijade alles, wat kwaad was, gaarne geloofden, een diepen indruk maakten, zoodat weldra de moskee het tooneel eener vreemde manier van afzwering werd. Alle Medinensers kwamen er bijeen; ieder trok een kleedingstuk uit, wierp het weg en riep: "Ik verwerp Jezïd zooals ik mijn mantel verwerp," of ''zooals ik mijn tulband verwerp, of "zooals ik mijne voetzool verwerp." Toen verdreef men de Omaijaden, die zich in de stad bevonden; maar het plan om een nieuwen Chalief te kiezen kon niet doorgaan, daar de Koraisjieten, die te Medina woonden, geen Medinenser wilden erkennen, en omgekeerd de Medinensers geen Koraisjiet. Men besloot dus, hiermede te wachten totdat Jezid onttroond zou zijn. Het was eene dolzinnige onderneming, want wat kon ééne enkele stad uitrichten tegen de legers van het geheele reeds zoo groote rijk? Dat trachtte een Medinenser, die aan 't hof leefde en door zijn meester naar Medina gezonden werd, aan zijne stamgenooten onder 'toog te brengen: maar door hartstocht verblind, wilden zij aan zijne welmeenende raadgevingen en waarschuwingen geen gehoor schenken. De Chalief was dus wel genoodzaakt, geweld te gebruiken. Hij zond een leger en gat aan den bevelvoerenden generaal Moslim (die veel nader bij t heidendom stond dan bij 't Islamisme) deze bevelen: "Laat aan de Medinensers drie dagen beraad; weigeren zij na verloop van dien tijd zich te onderwerpen., val hen dan aan; doe de stad drie dagen lang plunderen, en dwing de inwoners te zweren, dat zij mijne slaven zijn. Len ieder, die weigert dien eed af te leggen, zult gij doen onthoofden." De Medinensers wilden van geene onderwerping hooren en gingen den vijand te gemoet. Hevig werd er gestreden in den slag van Harra ((583). Aan beide kanten was de verbittering even groot. De Medinensers door een woest fanatisme bezielt! beschouwden zich zelf als uitverkorenen, de Syrische soldaten als heidenen. Zij waren overtuigd dat hunne tegenstanders naar de plaats der verdoemden, maar zij zelf, als zij vielen, naar die der gezaligden gingen. De lang twijfelachtige slag werd eindelijk door verraad beslist. Eene Medinensische familie, daartoe omgekocht, had eene poort voor eene afdeeling Syrische troepen geopend. Nu hoorden de Medinensers plotseling achter zich de zegekreten der Syriêrs. Alles was dus verloren, — de stad was in de macht van den vijand; geene redding was mogelijk. De meesten dachten er ook niet aan; hun eenig streven was, hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Onder hen die sneuvelden, behoorden zevenhonderd personen, die den Koran van buiten kenden, en daaronder tachtig metgezellen van den Profeet. Niemand van wie aan Mohammeds zijde de eerste overwinning op de Mekkanen bij Bedr bevochten hadden, overleefde den rampzaligen dag. De Syrische ruiters reden de stad binnen. Daar zij niet wisten wat zij met hunne paarden zouden aanvangen, brachten zij ze naar de moskee, en bonden ze vast tusschen den kansel en het graf van den Profeet, eene plaats welke Mohammed zelf een der tuinen van het Paradijs had genoemd! Drie dagen lang werd de stad geplunderd, en noch vrouwen noch kinderen werden gespaard. Daarna moesten de Medinensers, — voor zoover zij nog in de stad waren, want de meesten hadden de vlucht genomen —, den eed afleggen, waarbij zij verklaarden, dat zij slaven van Jezïd waren, slaven aan wie hij de vrijheid geven of die hij verkoopen kon, zooals hij goedvond; zij moesten, erkennen dat hij eene onbeperkte macht bezat over alles wat zij hadden, hunne vrouwen, hunne kinderen, hun leven. In het vervolg door de Omaijaden steeds geplaagd en onderdrukt, bleef er voor de afstammelingen van de stichters van het Islamisme niets anders over dan zich elders neder te zetten. De meesten deden het ook; zij sloten zich bij 't leger van Afrika aan en staken daarmede later. naar Spanje over. Moslim had ook in last, Mekka ten onder te brengen. De dood verhinderde hem daarin. In zijne plaats nam zijn stamgenoot Hogain, volgens de beschikking van den Chaliet', liet bevel op zich. Hij begon het beleg van Mekka en deed op de Kaba ontzettend groote steenklompen werpen, die de pilaren van het gebouw verbrijzelden. Het gelukte hem zelfs de Kaba geheel te verbranden, bij welke gelegenheid de Zwarte Steen door zijne eerste ramp getroffen werd: tegen het vuur niet bestand, sprong hij in vier stukken. Mekka werd evenwel niet ingenomen; de onverwachte dood van Jezid en de regeeringloosheid, die daaruit voortvloeide, noodzaakten Hogain het beleg op te breken, en met het leger naar Syrië terug te keeren. De heerschappij van den Mekkaanschen pretendent Abdallah ibn-Zobair bleef nu niet tot Mekka beperkt; hij werd ook elders erkend. Weldra evenwel herstelden zich de Omayaden, en onder het chalifaat van Abdalmelik, toen Mekka weder de eenige stad was, welke Abdallah bezat, rukte een leger onder Haddjadj tegen het heilige gebied op en belegerde de stad. Op nieuw werden er steenen geslingerd tegen de Kaba, die intusschen herbouwd was. Eens toen men daarmede bezig was, kwam er een zwaar > onweder op en twaalf soldaten werden door den bliksem getroffen. Algemeen werd dit als eene straf voor de heiligschennis beschouwd, en de soldaten wilden het werk niet hervatten; maar Haddjadj gordde dadelijk zijn kleed op, nam een steen, plaatste dien op het schutgevaarte en bracht de touwen in beweging, terwijl hij zeide: "Dat heeft niets te beduiden; ik ken dit land, ik ben er in geboren, het onweert er zeer dikwijls." Het beleg werd Islamisme. 9 met kracht gedurende verscheidene maanden voortgezet, en nadat AbdaMh gesneuveld was, werd de stad ingenomen (692). Zoo had de in haar hart anti-islamitische partij geen rust gehad, eer de twee heilige steden ten onder gebracht, de moskee van Medina in een paardenstal veranderd, de Kaba verbrand en de afstammelingen der eerste Muzelmannen diep vernederd waren. De Arabische stammen, door eene minderheid onderworpen en tot de aanneming van het Islamisme gedwongen, zetten het een zoowel als het ander aan die minderheid duur betaald. Het geheele tijdperk der Omajjaden is de reactie en de overwinning van het heidensche principe. De Chaliefen waren, op ééne uitzondering na, onverschilligen of ongeloovigen. Een hunner (Walid II) ging zelfs zoover, dat hij het openbare gebed in zijne plaats door zijne bijzitten deed verrichten, en den Koran als een wit gebruikte, waarnaar hij met pijlen schoot. De bekeering der onderworpene volken, der Syrische en Coptische Christenen, der Perzen, der Berbers in Noord-Afrika, werkten zij 0111 financieele redenen niet in de hand. Volgens de wet toch moesten de nietmohammedanen, die onder de Muzelmansche heerschappij leefden, een hoofdgeld betalen, maar waren zij van die verplichting ontslagen, zoodra zij den Islam aannamen. Dit voorschrift heeft de uitbreiding van het Islamisme zeer be- •vorderd; millioenen omhelsden het, omdat geldelijk belang voor hen de hoofdzaak was. Voor de schatkist echter waren juist die bekeeringen eene groote schade. Zoo was de belasting, welke Egypte nog onder het chalifaat van Otlnnan opbracht, meer dan de helft grooter dan kort daarna onder het chalifaat van Moawia, omdat in dien tusschentijd de meerderheid der Christelijke Copten tot het Islamisme was overgegaan. Gedeeltelijk nu uit onverschilligheid voor het geloof, gedeeltelijk uit geldelijk belang, werkten . zelfs sommige Chaliefen de bekeeringen tegen. Vele ver- leenden de vrijstelling van het hoofdgeld niet aan de nieuwe Muzelmannen, onder voorwendsel dat hunne bekeering slechts schijnbaar was en dat /.ij zich niet aan de voorschriften van het Islamisme hielden. Onder al de Omaijaden was Omar II de eenige inderdaad geloovige en vrome. vorst. Om geldelijk belang gaf hij niet, maar des te meer om de verspreiding van den godsdienst. De ambtenaren wisten zich in dit nieuwe stelsel, dat zoo sterk tegen het vroegere afstak, niet te schikken. "Als alles in Egypte zoo voortgaat," schreef een beambte aan den Chalief, "dan worden al de Christenen Muzelmannen en de Staat verliest al zijne inkomsten." - "Ik zou het voor een groot geluk houden," antwoordde hem Omar, "als alle Christenen zich bekeerden, want God heeft Zijn Profeet als apostel gezonden en niet als ontvanger van belastingen." Eveneens antwoordde hij aan den gouverneur van ChorasAn, die zich beklaagde, dat vele Perzen in zijne provincie het Islamisme alleen hadden aangenomen om van het betalen van het hoofdgeld vrijgesteld te worden, en dat zij zich niet hadden laten besnijden: "God heeft Mohammed gezonden om aan de menschen het ware geloof bekend te maken, en niet om hen te besnijden." Hij nam het dus met de voorschriften der wet niet al te nauw; hij wist wel, dat vele bekeeringen niet oprecht gemeend waren, maar hij voorzag tevens - en hierin heeft hij goed gezien — dat, wanneer de kinderen en kleinkinderen der bekeerden in het Islamisme werden opgevoed, deze eenmaal even goede en wellicht betere Muzelmannen zouden zijn dan de Arabieren. Wat nu de groote meerderheid der laatsten betrof, zij stonden gedurende'het gelieele tijdperk der Omaijaden op dien trap van geloof, waarop de Muzelmannen de benaming van Islam in een engeren zin toepassen. Men onderscheidt namelijk in het geloof drie trappen, en de overlevering verhaalt daaromtrent het volgende: Eens kwam Gabriêl, in de gedaante van een Arabier, bij Mohammed en plaatste zich zóó, dat zijne knie die van den Profeet aanraakte. Daarop vroeg hij: "Gezant Gods, wat is de islam?" "Het is," antwoordde Mohammed, "dat gij bekent dat er geen god is behalve Allah, dat ik de gezant Gods ben, dat gij het gebed regelmatig verricht, aalmoezen geeft, in de maand Ramadhan vast en de bedevaart doet als het u mogelijk is." "Gij hebt gelijk. En wat is de Iman?" "Dat gij aan God gelooft, aan zijne engelen, aan zijne boeken, aan zijne gezanten, aan den oordeelsdag en aan de voorbeschikking van het goede en kwade." "Gij hebt gelijk. En wat is de Ihsan?" "Dat gij God dient alsof gij Hem zaagt, want al ziet gij Hem ook niet, Hij ziet u toch!" in dezen zin beduidt dus Islam een louter uitwendig geloof en liet opvolgen van de vijf voornaamste voorschriften. Op die hoogte stonden de Arabieren ten tijde der Omaijaden (bij velen was zelfs het geloof niets meer dan deïsme) en het woord van den Koran (49, vs. 14) was volkomen op hen toepasselijk: "De Bedowienen zeggen: Wij gelooven. Antwoord: 1 Volstrekt niet; zegt veeleer: wij hebben den Islam aangenomen, want het geloof is nog niet in uwe harten doorgedrongen." Evenwel, hoe onverschillig de Arabieren en hunne beheerschers in dien tijd ook waren, hoe weinig zij ook voor de uitbreiding van het geloof deden, ja die uitbreiding zelfs meer tegenwerkten dan bevorderden, zoo verspreidde zich toch het Islamisme onder de overwonnen volken met eene verbazende snelheid. Dit was een verschijnsel, dat de wereld nog niet aanschouwd had. Op het eerste ge- 1 Men herinnere zich, dat de Koran het woord Gods is, en dat Hg dus het antwoord Mohammed in den mond legt. zicht komt het vreemd en onverklaarbaar voor; aan niemand tocli werd de nieuwe leer opgedrongen. Mohammed had eene zekere mate van verdraagzaamheid voorgeschreven; hij had eigenlijk als regel gesteld, dat zij, die een door hem als heilig erkend hoek, eene door hem erkende openbaring bezaten (dat waren dus de Joden en de Christenen), tegen betaling eener schatting vrijheid van godsdienst zouden genieten ; zelfs had hij aan de aanhangers van Zoroaster in de provincie Bahrain hetzelfde voorrecht toegestaan. Othinan ging nog verder: hij stelde de Berbers van Noord-Afïika met de Joden, de Christenen en de Zoroastrianen gelijk. Nu weten wij wel weinig of niets omtrent het oude Berbersche geloof, ofschoon wij uit den aard van het volk mogen vermoeden, dat dit veeleer in priesterdienst dan in godsdienst zal bestaan hebben; maar zeker is het in ieder geval, dat de Berbers geen heilig boek hadden. Hieruit blijkt dus, dat de verdraagzaamheid zoover ging als zij gaan kon, verder wellicht dan Mohammed bedoeld had. Daarenboven was de Muzelmansche heerschappij, althans voor de belijders van één godsdienst, namelijk voor de Christenen, eene verlichting, eene weldaad. In het Oosten behoorden zij meerendeels tot sekten, die door het hof van Constantinopel onderdrukt en vervolgd werden, terwijl natuurlijk het Islamisme hun volle vrijheid liet, het Christendom op te vatten zooals zij goedvonden, en aan alle oude of nieuwe sekten gelijke bescherming verleende. Voegt men daarbij, dat de zware belastingen, die zij aan den Romeinschen souverein moesten betalen, door de nieuwe regeering niet geöischt werden en het hun opgelegde hoofdgeld matig was, dan is het geen wonder dat zij aan de Muzelmansche heerschappij verre de voorkeur gaven boven de Romeinsche, en de Arabieren bij hunne veroveringen niet alleen niet tegenwerkten, maar zelfs krachtig ondersteunden. Waarom bleven zij dan later niet bij hun godsdienst? Waarom namen zij. meestal tegen den zin hunner beheerschers, het Islamisme aan? Verschillende redenen werkten daartoe mede. Op liet materieele belang hebben wij reeds gewezen; het hoofdgeld was wel is waar matig, maar men betaalde het toch liever niet. Ook gevoel van eigenwaarde en eerzucht waren in het spel. De niet-muzelmannen werden geduld,maar meer ook niet; zij stonden niet op ééne lijn met de aanhangers van 't Islamisme, maar werden beschouwd als een lagere^ soort van menschen. De bepalingen, waaraan de Christenen zich onderwerpen moesten, en die door Omar waren vastgesteld, waren zeer vernederend. Zij mochten geene nieuwe kerken, kloosters of kapellen bouwen, en zelfs,"volgens Omars bepaling, de oude niet herstellen, als zij bouwvallig werden, ofschoon men hun dit toch gewoonlijk toestond. Ieder Muzelman mocht bij dag en bij nacht in de kerken komen; zij moesten steeds openstaan voor Muzelmansche reizigers, en men was verplicht gedurende driemaal vier-en-twintig uren voor liet onderhoud dier reizigers te zorgen. Op de kerken mochten geene kruisen zijn: de Christenen mochten hunne heilige boeken niet in de Muzelmansche straten vertoonen; zij mochten in de kerken niet hardop bidden of zingen, wanneer er Muzelmannen in de nabijheid waren; begrafenissen moesten in stilte plaats hebben, zonder kaarsen als de optocht door Muzelmansche wijken ging. Verder mochten de Christenen niet trachten proselieten te maken, en als iemand onder hen tot het Islamisme wilde overgaan, dan mochten zij hem dit op geenerlei wijze beletten. Bij elke gelegenheid moesten zij eerbied en ondergeschiktheid aan de Muzelmannen betoonen; als deze zaten, moesten zij staan. De Arabische kleeding mochten zij niet aannemen, maar moesten de hunne behouden en zich daarenboven door het dragen van eene bijzondere soort van gordel onderscheiden. Eindelijk was het hun niet geoorloofd, Arabisch te spreken, Arabische woorden op hunne zegelringen te doen graveeren. Arabische namen te dragen, zadels te gebruiken, wapens te dragen, of Muzelmannen tot slaven te hebben. Nu valt het wel niet te ontkennen dat in den eersten tijd deze bepalingen zelden gestreng werden toegepast. De uitvoerders der wet waren verdraagzamer en billijker dan de wet zelve. Soms zelfs werden er niet Chiistelijke bevolkingen verdragen gesloten, waarbij deze van vele der vermelde verplichtingen werden vrijgesteld. Maar de Christenen werden toch door de Muzelmannen nagenoeg zoo beschouwd, als de .Joden in Europa gedurende de Middeleeuwen beschouwd werden. Als een Muzelman met ■ een Christen, en vooral als hij met een priester sprak, dan hield hij zich op een afstand, uit vrees van zijn kleed aan te raken en zich daardoor te bezoedelen.1 Door de aanneming van 't Islamisme werd de Christen eenigszins gereinigd , gelijk bij ons de Jood die zich liet doopen, en kwam hij eenigszins op een voet van gelijkheid met den Muzelman. Eenigszins, want de Arabieren, een zeer aristokratisch volk, zagen ook op den bekeerden Christen met minachting neder; — maar de bekeering was toch de eerste stap die tot een beteren toestand leidde. Bij vervolg van tijd werd de oorsprong vergeten, en de nakomelingen der bekeerde Christenen brachten er het hunne toe bij: door middel van verdichte genealogieën schreven zij zich eene Arabische afkomst toe. Daarbij voege men nu, vooreerst dat voor de Syriers en Egyptenaar», die wel Christenen waren door geboorte, maar"toch van de leer eigenlijk niet veel wisten, de overgang van het Christendom tot liet Islamisme zoo groot niet was, omdat de laatste godsdienst vele leerstellingen 1 Zie Histoire des Mwmlman» d'Espagne, II, p. 109. direct of indirect uit den eersten had overgenomen, en in de tweede plaats, dat het in de Middeleeuwen zoo algemeen verspreide denkbeeld van een godsoordeel ook in dit geval invloed uitoefende. Wie overwint, dacht men. heeft gelijk: het Islamisme heeft over het Christendom gezegepraald: derhalve is het Islamisme, en niet het Christendom, de ware godsdienst. Immers, wanneer het dat niet was, wanneer, zooals de priesters beweerden, Mohammed een valsche profeet, een bedrieger geweest was, waarom waren dan de tallooze overwinningen, de ontzettende veroveringen zijner volgelingen door geen enkel wonder gestuit? Er gebeurden immers dagelijks wonderen, zelfs bij de geringste aanleiding; maar nu een wonder de Kerk had kunnen redden, nu een wonder uitgestrekte Christelijke landen voor de heerschappij der ongeloovigen had kunnen behoeden, nu had men er vergeefs naar uitgezien. Zoo keerde zich het geloof aan wonderen, waarvan de Kerk zulk een schromelijk misbruik gemaakt had, tegen de Kerk zelve. Wat meer is: er hadden wonderen plaats gehad, wonderen grooter dan die van alle Heiligen tezamen, doordat een onbekend volk eensklaps onmetelijke landen veroverd had; maar die wonderen getuigden niet tegen, zij getuigden vóór de leer, welke dat volk predikte. Ofschoon dus aan eigenbelang en zucht om uit een vernederenden toestand te geraken de bekeering der meeste Christenen moet worden toegeschreven, zoo hebben stellig ook velen uit overtuiging het Islamisme aangenomen. Veel gewichtiger voor den nieuwen godsdienst was evenwel de bekeering eener groote menigte Perzen. De aloude godsdienst, die uit eene scheuring met het Brahmanisme ontstaan, door Zarathustra Spitama gesticht en door latere hoogepriesters ontwikkeld was, had, toen de Arabieren Perzië veroverden, zijne kracht en zuiverheid verloren. Reeds eenmaal, ten tijde van de verovering door Alexander den Grooten, had hij opgehouden staats- godsdienst te zijn, en het schijnt dat hij dien slag nooit is te boven gekomen. Wel vond hij later een steun in de Sassaniden. Dit geslacht, toen het, in de derde eeuw onzer jaartelling, zich van den troon zocht meester te maken, won het volk door de belofte van het Parsisme te herstellen. "De troon," zeide dikwijls de stichter der dynastie, "is de steun van den godsdienst, en de godsdienst is de steun van den troon." Ook zijne opvolgers zagen alleen heil in een eng verbond met de Zoroastrische priesters. Niettegenstaande die bescherming der vorsten, schijnt evenwel het Parsisme niet weder tot een krachtig leven gekomen te zijn. Sterke invloed van buiten had zich reeds doen gevoelen. Nieuwe voorstellingen (waaronder ook Grieksche en Christelijke) waren binnengedrongen. De in dit opzicht onvoorzichtige Chosroës Noesjirwan nam Grieksche wijsgeeren, door Justinianus vervolgd, onder zijne omgeving op en liet de werken van Plato en Aristoteles vertalen. Reeds vroeg (misschien reeds ten tijde der Grieksche heerschappij in Indië ') hadden Boeddhistische zendelingen 1 hunne leer in de Perzische landen \eikondigd, de leer dat Boeddha een godsgezant was, een bemiddelaar tusschen den Schepper en de schepselen, de leer dat men niet voor deze wereld, maar voor den hemel leven moet. Zoo ontstonden sekten, welke, terwijl zij tevens hervormingen in den maatschappelijken toestand eischten, met het Parsisme vreemde leerstellingen vermengden, zooals die van de zielsverhuizing (een leeistuk dat zoowel aan het Brahmanisme als aan het Boeddhisme eigen is), van de openbaring door God aan den eersten mensch gegeven, van den grenzenloozen tijd als hoogste godheid, van de menschwording der godheid in den per- 1 Cf. Chwolsohn, Die Ssatier und der Snabismus, I, p. 134. ■ Men wiet Jat volgens Burnouf, wiens meening thans door velen gevolgd wordt, Boeddha in het jaar 544 vóór Chr. gestorven is. soon van den regeerenden vorst !, enz. De groote sekten splitsten zich weder in kleinere. In één woord: Perzië werd het tooneel eener groote religieu.se gisting. Allerlei godsdiensten vloeiden daar te zamen, en wat gewoonlijk in zulk een geval geschiedt, geschiedde ook,hier: er traden rationalisten op, philosophen, die alle openbaring verwierpen. Daaronder waren vele aanhangers van een in Perzië zeer oud systeem, van een natuurlijken godsdienst. Hunne leer was liefde tot den naaste, zelfbeheersching, onderdrukking der zinnelijkheid, streven naar veredeling en lankmoedigheid; zij geloofden ook aan een hooger wezen, aan eene voorzienigheid en aan een voortdurend bestaan der ziel. Anderen evenwel geloofden daar niet aan en waren vrijdenkers in den volsten zin van 't woord. Tevergeefs reikten koningen en priesters elkander de hand, ten einde de predikers der gevreesde nieuwe leer te verdelgen; liet eenige gevolg was eene groote verbittering tegen de priesters en de regeering, eene omstandigheid welke later aan de Arabieren de verovering van Perzië even gemakkelijk maakte als die van een groot gedeelte van het Romeinsche rijk. De partij der Magi, die het sterkste was in het westelijke gedeelte van het rijk, in Medië en Perzië, hield zich aan de Av< |a, aan den tekst, aan de letter der heilige * schriften; de andere, die der Zeiuliks, die in Bactrië de meerderheid had, volgde de Zend, de allegorische verklaring van den tekst, en wanneer zij dien zoo willekeurig opvatte als vele Perzen het later met den Koran deden, dan moet er van de oorspronkelijke leer al zeer weinig zijn overgebleven. Zoodanig was de religieuse toestand van het land op het oogenblik dat de Arabieren het veroverden en het Parsisme ten tweedenmale, en nu voor altijd, den rang 1 Men weet dat nog heden in Tibet de Lama voor de menschgewordene godheid gehouden wordt. van staatsgodsdienst verloor. Het was voor dien godsdienst een moorddadige slag. en het kon niet anders, want troon en Kerk waren zóó nauw verbonden, dat, als de eene viel, ook de andere vallen moest. Het getal aanhangers verminderde van dag tot dag; zoowel de orthodoxen als de ketters gingen in menigte tot het Islamisme over. Eigenbelang werkte ook in dit geval. De Pers wilde, evenals de Christen, van het betalen van het hoofd•geld ontslagen zijn. Hij was verder eerzuchtig, trotsch, fier op een glorierijk verleden, en alleen door Muzelman te worden kon hij aan den vernederenden toestand ontsnappen, waarin de Arabische verovering hem geplaatst had; alleen op die wij/.e kon hij aandeel erlangen aan ie regeering. De overgang was daarenboven, gelijk wij vroeger reeds hebben aangetoond, zoo moeielijk niet. liet Islamisme verplaatste den Pers niet in een kring van denkbeelden, die hem geheel vreemd was; integendeel, beide godsdiensten hadden veel met elkander gemeen , en nog meer punten van overeenkomst had het Islamisme met de kettersche sekten, zooals die van Manes (de Mamchaeörs) en van Mazdak, omdat het Christendom zijn invloed op deze evenzeer had uitgeoefend als op het Islamisme. De bekeering der Perzen was, tot-op zekere hoogte, voor het Islamisme zeer voordeelig. Terwijl de Arabieren onverschillig waren en bleven, waren de Perzen daarentegen geloovig en met brandenden ijver voor den nieuwen godsdienst bezield; zij waren daarenboven aan-wetenschappelijke studiën gewend, en werden zoodoende de scheppers der Muzelmansche theologie. "'De meerderheid, zegt de Arabische geschiedschrijver Ibn-Chaldoen, "van hen, die, tot groot voordeel van het Islamisme, de heilige Overleveringen van buiten leerden en bewaarden, waien leizen, hetzelfde geldt van de beoefenaars der dogmatiek en de meeste commentatoren van den Koran." Eerst door de Perzen werd dus het Islamisme eene intellect ueele kracht in de wereld, hetgeen het door de Arabieren nooit zou geworden zijn. De geschiedenis van het Islamisme gelijkt in dit opzicht op die van het Boeddhisme en van het Christendom. In Indië, waar het ontstond, bezweek het Boeddhisme in zijn strijd tegen het Brahmanisme, maar werd daarentegen aangenomen door andere volken, in andere landen, in China, op Ceilon, in Tartarijë, op het Schiereiland aan gene zijde van den Ganges, in Japan. Uit het Jodendom voortgekomen, is het Christendom door de Joden verworpen; maar door de Romeinsche wereld werd het aangenomen (al was het dan ook meer in naam dan inderdaad) en het kreeg door een derde volk, de Germanen, zijne volle beteekenis. Evenwel, hoe gewichtig en heilrijk de bekeering der Perzen ook voor het Islamisme was, zij had ook hare nadeelige en gevaarlijke zijde. Voor een groot gedeelte waren de bekeeringen niet oprecht, zoodat er eene menigte menschen in den Islam werden opgenomen, die er niet aan geloofden. De een vond dat het te weinig, de ander'dat het te veel gaf; — te weinig, want voor den Pers, die aan een gecompliceerden godsdienst gewend was, was het Islamisme te eenvoudig, te dor, te prozaïsch; — te veel, want aan de vele vrijgeesten behaagde het Islamisme, hoe eenvoudig het ook was, evenmin als eenige andere godsdienst. Vandaar twee richtingen, die de Muzelmansche sekten vertoonden: de eene wil de leerstellingen, uit andere godsdiensten ontleend, aan het Islamisme toevoegen; de andere wilde het Islamisme terugbrengen tot de allerhoogste eenvoudigheid, dat was, in dit geval, tot niets. Beide richtingen gingen somg hand aan hand, daar de ongeloovigen zich van de te veel geloovenden wisten te bedienen. Daarbij voegden zich persoonlijke bijoogmerken en politieke bedoelingen; uit nationalen trots wilde men het vreemde juk afwerpen en Perziös onafhankelijkheid herstellen. Uit dat alles vloeiden sekten voort, welke meestal zoowel een politiek als een religieus doel hadden, en waarvan de volgende hoofdstukken de voornaamste zullen doen kennen. De "voornaamste", niet alle, want het is ons doel niet eene sektengeschiedenis te geven; wij willen alleen de hoofdrichtingen nagaan en zullen over geschilpunten van geringe beteekenis het stilzwijgen bewaren. Door een dogmatisch vooroordeel daartoe gebracht, hebben de Muzelmansche schrijvers over het Islamisme juist het tegenovergestelde gedaan. Toen namelijk de sektengeest in het Islamisme reeds sterk geworden was, verdichtte men eene overlevering. Volgens deze zou de Profeet gezegd hebben: "Mijne gemeente zal zich in 73 sekten verdeelen, waarvan 72 verdoemd zullen zijn en één zalig worden zal." Men voegde er bij, dat onder de Zoroastrianen 70, onder de Joden 71, onder de Christenen 72 sekten waren. Men mat zelfs de voortreffelijkheid van een godsdienst naar het grooter of kleiner aantal zijner sekten af; bij gevolg stond ''het Parsisme met zijne 70 sekten het laagst, het Jodendom één trap hooger, het Christendom nog een trap hoogden eindelijk het Islamisme met zijne 73 sekten bovenaan. Dit geheele, voor ons zoo zonderlinge systeem berust op de symbolische beteekenis, die de ronde of heilige getallen 70—72 in Azië oudtijds hadden. Den oorsprong heelt men uit de sterrenkunde aangetoond, want 70 dagen zijn het vijfde gedeelte van het oude maanjaar, 72 het vijfde gedeelte van het zonnejaar. Het denkbeeld is Parsisch; althans de Jasna geeft het oudste mij bekende voorbeeld. Dit boek bevat thans 72 hoofdstukken, en deze indeeling is niet toevallig, maar met opzet gemaakt, want twee hoofdstukken (het (>l"e en 72,t') komen tweemaal voor, en het 18J|' bevat niets dan verzen uit liet Gatlia-gedeelte van de Jasna. Dus is, met andere woorden, de Jasna eerst in 70 ('/5 van het maanjaar), later in 72 hoofdstukken ('5 van het zonnejaar) verdeeld geworden. Gedurende de Babylonische ballingschap is deze Parsische voorstelling met tallooze andere op de Joden overgegaan, en later van de Joden op de Mohammedanen: maar daar deze den oorsprong der zaak niet kenden, en in dit geval niet aan drie (70-72), maar aan vier godsdiensten sekten moesten toedeelen, zoo gingen zij één getal hooger dan 72. Opmerkelijk is het evenwel, dat ook bij hen het getal 72 voor de Muzelmansche sekten voorkomt. 1 Men ziet dus, dat men het met die getallen niet stipt nemen moet. Do Muzelmansche godgeleerden hebben het desniettemin gedaan; zij hebben het hun plicht gerekend, 73 Muzelmansche sekten op te sommen. Hadden zij een oogenblik nagedacht, dan zouden zij zelve het dwaze van die handelwijze hebben ingezien. Als b. v. Sjahrast&nï, die in de 12,le eeuw schreef, 73 sekten noemt, dan had hij moeten bedenken, dat er nieuwe ontstaan konden (zooals er ook werkelijk nieuwe ontstaan zijn) en dat in dat geval zijn rekening, 73 en geene enkele meer of minder, in duigen viel. Heeft hij nu, zooals waarschijnlijk is, te veel sekten opgesomd, zoo hebben daarentegen latere schrijvers er te weinig. Het ongelukkige denkbeeld of geloofspunt dat er 73 sekten moesten zijn, heeft de geschiedenis van 't Islamisme zeer misvormd en verward; men mag zich nog gelukkig rekenen, wanneer de schrijvers hoofdsekten van kleinere sekten onderscheiden. ' Zie Steinschneider, Die kanonüche '/.ah! der muh. Secten. und die Symbohk der Zahl 70—73, iu de Zeitschr. der Deals, morgenl. Geselk., IV, p. 14o vlgg. — Haug, Essays, p. 140, 2 uitg. VII DE OUDSTE SEKTEN. Het godsbegrip, de voorbeschikking en de vrije wil waren de groote twistpunten in den tijd, toen het Islamisme in Irak was aangenomen. Mohammed had dat niet voorzien. Hij was geen godgeleerde, maar een enthousiastische godsdienststichter en volksleeraar; theologische vragen waren hem vreemd en aan zijne omgeving waren zij het eveneens. Hij had aan God menschelijke eigenschappen toegeschreven: wijsheid, macht, le\en, wil. grootheid, majesteit, weldadigheid, gezicht, gehoor, spraak, zelfs gelaat en handen. Zijne volgelingen vatten dat wel niet letterlijk op, en meenden niet dat God op den mensch geleek, maar zij bekommerden zich ook niet veel om eene juiste bepaling van het godsbegrip; zij wisten nu eenmaal dat de God, dien Mohammed predikte, de hun bekende Allah taaia was, en dat was hui: genoeg. De vragen, door hen bij verschillende gelegenheden aan Mohammed gesteld, waren dan ook niet van metaphysischen, maar van praktischen aard. Ook over voorbeschikking bekommerden zij zich niet veel en Mohammed zelf had daaromtrent geen vast systeem. De Koran zegt wel, dat het lot van ieder mensch van te voren bepaald, ja zelfs opgeschreven is, maar even dikwijls leest men, dat engelen de daden der menschen opschrijven, nadat zij verricht zijn. Toen de Medinensers aarzelden in den slag te gaan, maakte Mohammed gebruik van de praedestinatieleer en heette het: "Het eindpunt van 't leven van ieder sterveling is vooraf bepaald; als de tijd gekomen is, overvalt u de dood, om 't even of gij tegenover den vija/id staat dan wel onder uwe vrienden vertoeft." Van eene consequente toepassing dezer leer is echter geen sprake. Even dikwijls als het omgekeerde, wordt er verzekerd, dat de genade het gevolg van het geloof is. Men kan met recht dit zeggen: de leer der verkiezing en der voorbeschikking vloeide noodzakelijk uit Mohammeds godsbegrip voort; daarom heeft hij ze dan ook gepredikt, maar zijn verstand en zijn hart kwamen er tegen op. Waar deze de overhand behielden, werd hij ontrouw aan zijn systeem. Op die wijze verviel hij telkens in inconsequenties. Door de Arabieren werd dit gemis van een vast stelsel zelden of nooit opgemerkt, maar anders was het in Irak, het oude Babyloniö, het land waar het Semitische ras op het Perzische stuitte en zich daarmede vermengde, het land dat dadelijk het middelpunt der geleerdheid, en kort daarna, onder de Abbasiden, de zetel der regeering werd. Daar, en wel in de stad Baqra (Bassora), ontstond reeds in de eerste eeuw eene theologische school, die spoedig eene groote vermaardheid verkreeg en wier beroemdste leeraar Hasan al-Barri was, de zoon van een vrijgelaten slaat van Zaid ibn-Thabit (den verzamelaar van den Koran) en van ■ eene slavin van eene der vrouwen van den Profeet. Hasan had eene sombere opvatting van den godsdienst. Voor hem was de vrees het hoogste principe der zedelijkheid. Hij zelf zeide: "Een menschenkind, dat den Koran leest en daaraan gelooft, zal in de wereld doorgaans met schrik vervuld zijn en dikwijls weenen." En een tijdge- genoot getuigt: "Ik heb nooit iemand gezien, die er treuriger uitzag dan Ha san; zoo dikwijls ik hem ontmoette, kwam hij mij voor alsof hem juist een groot ongeluk getroffen had." Hij geldt dan ook te recht voor een der stichters Van het Muzelmansche ascetisme. Overigens was hij rechtzinnig of werd althans daarvoor gehouden.' Door hem en onder zijne leiding ontstond de scholastieke theologie, d. i. men bepaalde zich niet bij het eenvoudige geloof aan den Koran en de Overlevering, maar men sprak over de grondleerstukken van den Islam en zocht deze te verklaren. Op die wijze moest hot wel aan den dag komen, dat Mohammed soms met zich zeiven of met de rede in tegenspraak geweest was. De leerlingen van Hasan, meestal • Perzen, ontdekten het spoedig genoeg, en een hunner Waqil ibn-Ata (zoo het schijnt een Pers), week nu in verschillende hoofdpunten van het rechtzinnige geloof af. Vooreerst ontkende hij het zelfstandig bestaan van Gods eigenschappen, waarbij hij van dezen stelregel uitging, dat, wie te gelijk een begrip en eene eigenschap als eeuwig aanneemt, daardoor ook twee Goden aanneemt. Bij hem vertoonde zich deze leer eerst in hare kiem; zijne leerlingen echter hebben haar uitgewerkt onder den invloed der Grieksche wijsbegeerte. In de tweede plaats verdedigde hij den vrijen wil. Uitgaande van de stellingen, dat God wijs en rechtvaardig is, - «lat men hem niets kwaads en onrechtvaardigs kan toeschrijven, — dat het onmogelijk is, dat hij de mensehen het tegendeel doet verrichten van hetgeen li ij hun bevolen heeft, en hen straft of beloont omdat zij doen wat over hen bepaald is, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de mensch uit vrije beweging goed of kwaad verricht. Voor die leei • Het is niet onwaarschijnlijk, dut verscheidene kettersche leerstellingen van Husans leerlingen eigenlijk van hem zijn. Vit voorzichtigheid kwam hg er zelf niet openlijk voor uit, maar liet ze door zijne leerlingen verspreiden. Islamisme. ^ ^ beriep hij zich op Koranplaatsen, en hij kon dit inderdaad even goed doen als zijne tegenstanders. Consequent was ook hij evenwel niet, want hij erkende eene voorbeschikking voor alles wat den menscli overkomt; alleen hetgeen de mensch doet, sloot hij uit. Eene derde ketterij bestond in het geloof aan eene soort van vagevuur. Eens kwam namelijk iemand tot Hasan en zeide: "Voorganger in den godsdienst! Er is in onzen tijd eene sekte opgestaan, welke hen, die zware zonden begaan hebben, als ongeloovigen (verdoemden) beschouwt.1 Eene andere daarentegen beweert, dat de werken geen hoofdbestanddeel zijn van het geloof; volgens deze leer schaadt slecht handelen, mits het geloof aanwezig is, niet, zooals ook goed handelen, met ongeloof gepaard, niet baat.2 Wat is uwe meening daaromtrent?" Hasan bedacht zich; maar eer hij een antwoord gevonden had, zeide Waqil: "Ik beweer dat de geloovige, die eene zware zonde begaan heeft, noch tot de zaligen, noch tot de verdoemden behoort, maar tusschen beiden in staat." Toen hij opstond en zich naar een ander gedeelte der moskee begaf, ten einde zijne meening aan de medeleerlingen nader uiteen te zetten, zeide Hasan: "Wa Van Vloten, Recherches sur la domination arahe, le chiilisme et les crotjance.t messianiques sous te khalifat des Ouunjades. uitgevonden van Gods veranderlijkheid. Volgens hem bestond die veranderlijkheid zoowel in het weten als in het willen, zoodat dan God heden het tegendeel weet, wil en beveelt, van hetgeen hij gisteren geweten, gewild en bevolen heeft; — eene voor Mochtar zeer gemakkelijke leer, want daar hij dikwijls de toekomst voorspelde en zijne voorspellingen menigmaal niet uitkwamen, zoo kon hij zich steeds rechtvaardigen door te zeggen, dat God van meening veranderd was. Deze leer vond des te gemakkelijker ingang, daar zij aan de Muzelmannen niet vreemd was en Mohammed zelf er aanleiding toe gegeven had door te beweren, dat God vele Koranverzen herroepen en er andere voor in de plaats gesteld had. Daar in de Perzische provinciën een diep medelijden heerschte met het ongelukkige lot van Ali en zijne zonen, zoo verkondigde Mochtar dat hij streed om Hosains dood te wreken. Als imam en Chalief erkende hij Mohammed ibn-Hanat'ïja. Deze schijnt evenwel öf een verstandig en onbaatzuchtig, öf een uiterst vreesachtig man geweest te zijn, hij trad althans niet openlijk als partijhoofd op. Wel erkende hij soms Mochtar als zijn plaatsvervanger, maar verloochende hem weder bij andere gelegenheden, zoodat Mochtar eigenlijk op zich zelf stond, hetgeen hem, daar heersehzucht en eigenbelang zijne groote drijfveeren waren, niet onaangenaam zijn kon. Hij streed zoowel tegen de aanhangers van Abdallah ibn-Zobaii .ils tegen de Omaijaden. Aan de eersten ontnam hij Koefa, de hoofdstad van Irak, en hij overwon de laatsten in den slag aan de oevers van den Chazir, dicht bij Mosoel (H86). Hij had zijne zegepraal gedeeltelijk aan de onnoozelheid zijner soldaten te danken. Eer zij tegen het leger der Omaijaden optrokken, had hij tot hen gezegd. Als gij overwint, dan zal het zijn door Gods bijstand; maar laat u niet door tegenspoed ontmoedigen, want mij is geopenbaard, dat God in dat geval u engelen te hulp zal zenden, 11 Islainwne. die gij dicht bij de wolken zult zien vliegen in de gedaante van witte duiven." De verklaring van dit raadsel was deze: Mocht ar, die niet met het leger medeging, maar te Koefa bleef, had aan zijne vertrouwdste vrienden duiven uit de duiventillen van Koefa mede gegeven, met bevel, die te laten vliegen wanneer zij meenden, dat de slag nadeelig zou uitvallen. De duiven zouden dus vooreerst Mochtar verwittigen, dat hij voor zijne veiligheid zorgen moest, en in de tweede plaats de bijgeloovige soldaten aansporen, al hunne krachten in te spannen, ten einde de nederlaag in eene overwinning te veranderen. Het plan gelukte volkomen. De Sjiieten weken in den beginne, maar toen de duiven werden opgelaten, hervatten zij, onder den kreet van: "De engelen! de engelen!" met nieuwen moed het gevecht, en daar tegelijkertijd een gedeelte van 't leger der Omaijaden om eene andere reden afviel, bleven zij meester van 't slagveld. Lang duurde evenwel hun triomf niet. Mochtar sneuvelde in 't volgende jaar (687) en de Omaijaden behielden de overhand. Maar zij konden niet beletten, dat de sjiieten telkens weder naar de wapenen grepen en dat hunne sekte hoe langer hoe talrijker werd. Vooral in de Perzische provincie ChorasAn. waar de Arabieren met elkander in oorlog waren en waar eene volkomene anarchie heerschte, was dit het geval. Hiervan maakten de Abbftaiden — de afstammelingen van Mohammeds oom AIMs - gebruik. Terwijl zij hunnen steun zochten bij de overwonnen volken, wisten zij zeer handig de toenemende Sjiietische beweging ten hunnen voordeele en tegen de gehate Arabische aiistokratenregeering der Omaijaden te exploiteeren. In het eerst had het nog den schijn alsof zij ten gunste der Aliden werkzaam waren; da zendelingen deden trouw zweren aan een Chaliet uit de familie van den Pi ofeet, zonder een persoon te noemen; vele oprechte Sjiieten meenden werkelijk, in het belang der Aliden te handelen; zelfs tle voornaamste, Aboe-Moslim, verkeerde in dit denkbeeld, en alleen de vreesachtigheid van het door hem erkende hoofd deed hem van plan veranderen. Hij zond namelijk aan den Alide Djafar, den Waarheidspreker, deze boodschap: "Ik verkondig het woord; ik roep de menschen van de heerschappij der Omaijaden tot die van de familie van den Profeet; zijt gij daarmede tevreden, dan behoeft gij verder niets te doen. Maar het antwooid van den Alide luidde: "Gij zijt mijn man niet en de tijd is voor mij niet geschikt," Zeer teleurgesteld, wendde zich AboeMoslim tot Aboe-'l-Abbas, die zijn aanbod gretig aannam, en om nu een overgang te vinden, werd de leer uitgedacht, dat een der Aliden, Aboe-Hasjim, de zoon van Mohammed ibn-Hanafija, bij zijn overlijden zijne rechten op het imamaat en de wetenschap van de verborgen dingen vermaakt had aan Mohammed ibn-Ali, een achterkleinzoon van Abbas. Maar van de middelen, die de Aliden gebruikt hadden, bedienden zich de AbMsiden ook. Zij stelden aan de Sjiietische overleveringen andere tegenover om te bewijzen, dat met het huis van den profeet, uit hetwelk de Mahdi zou voortkomen, evengoed zij bedoeld konden zijn als de nakomelingen van Ali. "O Abbas, Allah heeft deze zaak (den Islam) door mij aangevangen en hij zal haar voleindigen door een knaap uit Uwe nakomelingen, die de aarde met gerechtigheid zal vervullen, zooals zij thans met tyrannie vervuld is," 1 aldus zou Mohammed hebben gesproken. Evenals altijd vonden ook deze Mahdi-voorspellingen en overleveringen gretig gehoor onder de vromen, die, de goddelooze Omaijaden-heerschappij vervloekende, verlangend uitzagen naar een terugkeer tot den ideaalstaat als onder de vier eerste Chaliefen bestaan had. 1 Dr. C. Snouck Hnrgronje, Der Mahdi. Separatabdruck, p. 18 til 1D. Van Vloteu, Recherches, p. 05. Al hun lijden zou echter een einde nemen, "zo<*tra de zwarte vaan in het oosten omhoog geheven werd, want onder deze zou zich de Mahdi bevinden" — en de kleur der Abbasiden was zwart. In deze periode van ontwikkeling van den Islam behoorde de komst van den Mahdi nog tot de zuiver# politieke Utopiefin. Men droomde zich eene wereldlijke heerschappij beter dan die der Omaijaden, eene aarde vervuld met gerechtigheid, een communistischen heilstaat, zooals deze eenmaal onder de eerste vier Chaliefen moest geweest zijn. Zoo werd het Mahdi-leerstuk het wapen bij uitnemendheid in de hand van iederen sluwen,. stoutmoedigen kroonpretendent, de strijdleuze waaronder de opgezweepte fanatieke menigte zich telkenmale op hare werkelijke ol' vermeende tyrannen wierp. Eerst later en langzamerhand verloor het onder den invloed van de aanraking met het Christendom dit streng politieke karakter, en verviel het tot het gebied der theologische abstracties, tot dat der Mohammedaansche Eschatologie. Maar toen ook was het met zijne actueele beteekunis gedaan en werd het juist eene brug langs welke de Sjia zich kon gaan verstaan met de regeerende Chaliefen, aan wie het onverschillig was of een Mahdi aan het einde der dagen komen zou. VIII HET ISLAMISME ONDER DE EERSTE ABB V SI DEN. Chaliefen: 750 Aboe-'l-Abbas, dc bloedvcrgietcr. bO'J al-A min. 751 al-Munfoer. 813 al-Mamoen. 775 al-Mahdi. 833 al-Motafim. 785 al-lladi. 81-2 al-Watliik. 7S6 Ilaroen ar-rasjid. 817—861 al-Motawakkil. Wat reeds lang was voorbereid, de heerschappij der Perzen over de Arabieren, van het onderworpene volk over het veroverende, kreeg door de troonsbestijging der Abbasiden, die hunne verheffing aan de Perzen te danken hadden, zijn beslag. De stelregel dier vorsten was, dat men tegen de Arabieren op zijne hoede moest zijn, dat men alleen de vreemden, de Perzen, vooral die van (Jhorasiin, vertrouwen kon, en dat men hen daarom te vriend moest houden. De voornaamste personen aan het hof waren dan ook Perzen. De zoo beroemde Barmekiden , stamden af van een Perzischen groote, die het opzicht gehad had over den vuurtempel te Balch; Afsjin, de alles vermogende gunsteling van den Chalief al-Motaqim, was een nakomeling van de vorsten van Osroesjna in Transoxanië. De Arabieren morden wel en trachtten hun vroeger overwicht te herwinnen. De broederoorlog tusschen al-Amin en al-Mamoen, de zonen van Haroen arrasjïd, was in den grond een vernieuwde strijd om de opperheerschappij tusschen de Arabische en de Perzische nationaliteit. Op nieuw moesten de Arabieren het onderspit delven, op nieuw moesten zij, hoe ongaarne ook, de heerschappij der Perzen erkennen, op nieuw lijdelijke toeschouwers zijn van de verandering in liet bestuur, die met de verdringing van het eene ras door het andere samenhing, want de vrijzinnige Arabische denkwijze werd vervangen door de despotieke Perzische. Voor de orthodoxe Kerk was de heerschappij der Abbasiden nog rampzaliger dan die der Omaijaden, en dit kon niet anders. De Omaijaden waren wel is waar voor den godsdienst meerendeels onverschillig geweest en de orthodoxen hadden slechts bij weinigen hunner steun gevonden, maar toch waren hun de meesten, zoodra de oudgeloovige partij in de twee heilige steden ten onder gebracht was, niet bepaald vijandig geweest. De Abb&siden en hunne omgeving waren dat wel; de Ghaliefen waren ketters, halve Sjiieten, en de staatslieden in hunnen dienst waren soms nog iets ergers dan dat. Te recht of te onrecht beschuldigde men de Barmekiden, dat zij eigenlijk Zoroastrianeu of zelfs atheïsten waren. Afsjin stond in nog slechteren reuk. Toen hij in ongenade gevallen was en de Ghalief hem voor een gerechtshof deed verschijnen, waarin al de hooge militaire en burgerlijke ambtenaren zitting hadden, werd hij beschuldigd, twee geestelijken te hebben doen geeselen. Hij ontkende het niet. Die mannen, zeide hij, hadden met geweld een vuurtempel in eene moskee veranderd, en daar dit in strijd was met het verdrag, dat met de inwoners der stad gesloten was, had hij hen gestraft zooals zij het verdienden. Men bracht verder tegen hem in, dat hij een goddeloos boek, dat met goud en edelgesteenten versierd was, in zijn paleis had. ook dit ontkende hij niet. "Het is een boek," zeide hij, "dat ik van mijne voorouders geërfd heb en dat zij my aanbevolen hebben te lezen, wegens de zuivere zedeleer, die het bevat. De versieringen heb ik gelaten zooals zij waren; met de zedeleer, die er in staat, heb ik mijn voordeel gedaan, en op dat gedeelte, dat met den godsdienst in strijd is, heb ik niet gelet; - ik heb dus nooit Komeend, dat ik, door dat boek te jezen, tegen den Islam handelde." Zelfs Zoroastrianen kwamen tegen hem op en trachtten te bewijzen, dat de eens zoo machtige, maar thans liulpelooze en door allen verlatene man de Muzelmansche voorschriften niet had opgevolgd. De Zoroastnsche hoogepriester of Mobed, die aan het hof van den Chalief leefde, beschuldigde Afsjin, dat lnj het vleesch van gewurgde dieren at1 en hem zelf ook daartoe had willen overreden, door te zeggen, dat dit vleesch malscher was dan dat van geslachte dieren; dat hij verder eens geze"d had: "Ik heb mij tot alles door de Arabieren laten dwingen: ik heb olijven gegeten, ik heb op kameelen gereden, ik heb voetzolen gedragen; maai tot de besnijdenis konden zij mij niet brengen." En Atsjin dui e of kon de gegrondheid dier beschuldigingen niet ontkennen; hij zeide alleen, dat een niet-muzelman niet als aanklager mocht optreden, zoodat de machtigste man van het rijk een onbesnedene schijnt geweest te zijn. HtJ ontkende ook niet, dat hij zich door de bewoners der provincie Osroesjna chodü (God) had laten noemen. Zij zijn öe wend," zeide hij, "dien naam aan hunne vorsten te geven, en had ik het hun verboden, dan ware het met hunne gehoorzaamheid gedaan gewtvsu. Alles te zamen genomen is het dus zeer twijfelach ïg, of men mannen als Afsjin wel onder de Muzelmannen . Het ia uau ,1c Muzelmanueu, e.euaU uun de Joden, verboden, het vlee8ch van een dier te eten, Jut niet met eeu mes «eêlaclit is tellen mag. Zóó ver als hunne vertrouwelingen weken nu wel de Abbasiden van het Islamisme niet af'; hun belang verbood het hun, al hadden zij het gewild. Van de orthodoxie echter waren zij toch ver verwijderd, vooral al-Mamoen, een zonderling man, die zich nu eens als een grillig despoot, dan weder als een verstandig en edelmoedig vorst toonde. Hij vatte de voorschriften van den godsdienst zeer vrij op, daar hij b. v. openlijk wijn dronk en een gebed afschafte, dat Omar I had ingevoerd. De studie der Grieksche wijsbegeerte, die voor de orthodoxen natuurlijk een gruwel was, bevorderde hij zooveel mogelijk. Desniettemin gaat men mijns inziens te ver, wanneer men beweert, dat hij buiten het Islamisme stond en een aanhanger was van den natuurlijken godsdienst; hij was veeleer een Motaziliet, een zoogenaamd liberale theoloog, die tegenover andersdenkenden zeer illiberaal was. Hij verklaarde dan ook in een edict, dat de Koran geschapen was; en toen de rechtzinnigen, die hierin de ontkenning der goddelijkheid van den Koran zagen, zich tegen die leer verzetten, stelde hij den kadhi van Bagdad tot grootinquisiteur aan en trachtte de leeraars van den godsdienst door geeselingen te overtuigen, dat de Koran niet van alle eeuwigheid af bestaan had. "Ook hier ziet men, wat men in de geschiedenis zoowel der Oostersche als der "VVestersche staten en godsdiensten tallooze malen kan opmerken. dat zelfs een stelsel, hetwelk op vrijheid van den menschelijken wil en op individueel onderzoek berust, als het eenmaal de macht bezit, in zucht tot bekeering en in onverdraagzaamheid met het meest orthodoxe absolutisme wedijveren kan." 1 In dien voor hen zoo hangen tijd, toen hun godsdienst niet meer die van den Staat was, gingen de orthodoxen op den ouden weg voort. Hunne leer bleef even klein- 1 Woorden van Weil, Geschichie der ChaUfen II, p. 288. geestig en bekrompen als die geweest was, zij bleven hangen aan letter en woord. Al hunne geleerdheid, al hunne wetenschap bestond in geheugenwerk, in het van buiten kennen van den Koran en van de tallooze overleveringen, terwijl juist toen het stelsel hunner tegenstanders, de Motazilieten, dat het heerschende geworden was, zich onder den invloed der Grieksche wijsbegeerte tot een goed afgerond geheel ontwikkelde. Wat zij evenwel doen konden zonder van hunne grondbeginselen at' te wijken, deden zij. In den tijd der eerste Abbasiden ontstonden de vier orthodoxe madshabs of' rechtsscholen. Ook de overleveringen werden toen verzameld en geschift, en door het een zoowel als door het ander kreeg het orthodoxe stelsel meer vastheid. De stichters dezer vier scholen waren Aboe-Hanifa (t 77), een Pers van afkomst, die in Irak leefde; MA lik (f 795), de groote leeraar van Medina; as-Sjufii (f 820), die, evenals Mohammed, tot den stam Koraisj behoorde; en IbnHanbal (t 855), die te Bagdad onderwijs gaf. Ofschoon zij het over de geloofspunten tamelijk wel eens waren, zoo hebben zich toch hunne volgelingen, die nog heden de namen van Hanafieten, Malikieten, Sjafiieten en Hanbalieten dragen, door een verschillenden geest gekenmerkt. De Hanbalieten, de meest principieele tegenstanders der Motazilieten, vormden eene strenge, puriteinsche', onverdraagzame school, wier godsbegrip zèeranthropomorphistisch is. 1 Zij hebben menig oproer in naam van den godsdienst verwekt, vooral in den lateien tijd van de heerschappij der Abbasiden te Bagdad; zij drongen dan in de huizen binnen, goten de wijnvaten ledig, die zij er vonden, sloegen de zangeressen en braken de muziekinstrumenten aan stukken. De Hanafieten zijn in hunne methode het meest liberaal. Hoewel ook zij Koran en overlevering als ' Zie o. u. Walter M. I' atton , Ah wed iln-Hanhal and the Mi/ma, |>. 187—194 basis van hun rechtssysteem nemen, kennen zij meer dan eenige andere school aan de menschelijke rede eene plaats daarin toe. De twee andere houden het midden tusschen de Hanbalieten en de Hanafieten, ofschoon ook de Malikieten zich streng houden aan de letter van Koran en overlevering. „ Over den verzamelaar der overlevering, Bochun (t »7U), hebben wij reeds vroeger gesproken. Ook hij was uit een Per/iscli geslacht; zijn overgrootvader had hot Islamisme aangenomen. Waarheidsliefde spoorde hem aan tot het beginnen van zijn groot werk. "In een droom " zoo verhaalt hij zelf, "verscheen mij de gezant Gods, en liet scheen mij toe, alsof ik van hem de vliegen wegjoeg. Toen ik opgestaan was, vroeg ik een droomuitlegger naar de beteekenis van mijn droom, en hij gaf mij ten antwoord: "Gij moet de leugens van hem verwijderen.^ Dit werd de aanleiding, dat ik mijn boek samenstelde." De eigenschap, die de rechtzinnigen het meest waardeerden, n.1. een sterk geheugen, bezat hij in de hoogste mate. hens hadden verscheidene leeraars van overleveringen te Bagdad met elkander afgesproken, zijn geheugen op de proel te stellen: aan tien hunner leerlingen hadden zij dei halve last gegeven, dat ieder hunner tien overleveringen zou uitkiezen, de namén der overleveraars door elkander zou verwarren, den tekst zou verminken en ze in dien bedorven vorm aan Bochari zou voordragen. Toen hij de honderd overleveringen had aangehoord, zeide hij, dat zij hem onbekend waren, maar dat hij wel iets dergelijks kende, en nu herstelde hij uit het geheugen zoowel de reeksen der overleveraars als den tekst der woorden. Dat hot hem ook niet aan kritiek ontbrak, hebben wij vroeger reeds gezien, en men moet erkennen, dat hij zijne taak met de meeste zorgvuldigheid verrichtte. Die taak beschouwde hij als eene godsdienstige plicht; hij schreef dan ook geene overlevering op, dan na zich vooraf gewasschen en tweemaal gebeden te hebben. Behalve zijne verzameling, kwamen er in dien tijd verscheidene andere tot stand, zooals die van Moslim, welke met die van Bochari voor de beste gehouden wordt, en van Aboe-Dawoed. Men moet inderdaad de werkzaamheid der rechtzinnige leeraars in dien tijd bewonderen, en niet minder hunne standvastigheid, want zij moesten menige vervolging, menige mishandeling doorstaan. De Abbasiden hadden voor hen, hoe hoog zij ook in de meening van 't volk stonden aangeschreven — de voorlezingen van Bochari te Bagdad werden door 20,000 toehoorders bezocht — niet den minsten eerbied, en behandelden hen zooals zij gewone misdadigers zouden behandeld hebben. Toen de stichter van eene dei' vier orthodoxe scholen, Malik, onder de regeering van al-Mandoer had durven zeggen, dat hij den aan de Abbasiden algelegden eed niet als verbindend beschouwde, omdat die niet vrijwillig afgelegd, maar afgedwongen was, deed de gouverneur van Medina, een bloedverwant van den Chalief, hem voor zich brengen, hem geeselen en den arm uit het lid trekken. Onder de regeering van al-Mamoen werden de twee geüerdste godgeleerden van Bagdad, Ibn-Hanhal en Mohammed ibn-Noeh, voor het gerechtshof der inquisitie gedaagd, om te erkennen, dat de Koran geschapen was. Zij weigerden liet en werden toen geketend naar Tarsus gezonden, waar de Chalief zich bevond. De plotselinge dood van al-Mamoen bewaarde hen ditmaal voor de straf, die hun boven 't hoofd hing; maar onder de volgende regeering, dio van al-Mota^im, van een man die een Zoroastrischen hoogepriester aan zijn hof had en wiens gunsteling (Afsjin) nauwelijks een Muzelman mag genoemd worden, werd de algemeen als een heilige vereerde Ibn-Hanbal gegeeseld, omdat hij hardnekkig weigerde te erkennen, dat de Koran geschapen was. Over het algemeen waren de rechtzinnigen lijdzaam onder al die mishandelingen. Dit streed wel is waar tegen den geest van het Islamisme, maar zij konden niet anders, zij hadden niemand, dien zij tegenover de Abbasiden konden stellen. Aan de Omaijaden viel niet te denken; die waren nooit kerkelijk gezind geweest; daarenboven waren , zij door de Abbasiden nagenoeg uitgeroeid, en diegenen onder hen, die aan de groote slachting ontkomen waren, leefden in het verafgelegene Spanje, dat zich van het Rijk had afgescheurd. Toch zagen enkelen met smachtend verlangen naar de Spaansche Omaijaden uit, vooral toen de brave en vrome Hisjam I daar regeerde. Malik verklaarde, dat alleen die vorst waardig was, op den troon der Chaliefen te zetelen, dat hij het ideaal van een Muzelmanschen heerscher was. Maar zulke wenschen waren ijdel. Met de Aliden konden de rechtzinnigen zich nooit vereenigen. Wanneer ook al Malik, wien iedere pretendent liever was dan de Abbasiden, die hem zoo gruwelijk hadden mishandeld, de aanspraken der Aliden eenigszins ondersteunde, zoo wilde toch de overgroote meerderheid der rechtzinnigen van de Sjiieten, die hunnen vorst vergoodden, niets weten; zij beschouwden hen als ongeloovigen, als afgodendienaars. De rechtzinnige leeraars hadden dus geen pretendent, totdat, onder de regeering van al-Wathik, een hunner zich daartoe opwierp. De Chalief al-Wathik hield zich meer met zinnelijk genot dan met theologische vragen bezig. Hij liet zich, wat deze betreft, door Motazilieten en gematigde Sjiieten leiden. Hunne stellingen waren dus de heerschende, en onder diegenen, die ze bestreden, bekleedde de godgeleerde Alimed ibn-Narr, een man van aanzienlijke geboorte, wiens grootvader tot de eerste zendelingen der Abbasiden behoord had, de voornaamste plaats. Voor hem was de Chalief een ongeloovige en hij vormde het plan, hem van den troon te stooten. Was dat gelukt, dan hoopte hij, Of dat hij zelf Chalief zou worden, of dat althans hij en zijne aanhangers een nieuwen Cha- lief zouden benoemen. Het plan was ernstig gemeend; het gepeupel was gewonnen (ieder, die aan den opstand zou deelnemen, ontving een goudstuk); de dag was bepaald, waarop al de saamgezworenen onder trommelslag en goed gewapend bijeenkomen, de bezetting van Bagdad overrompelen en verklaren zouden, dat de Chalief van den troon vervallen was. Maar het ongeluk wilde, dat, op den avond vóór den bepaalden dag, twee der saamgezworenen zich te buiten gingen aan het bedwelmende vocht, dat Mohammed verboden had, en, zonder te weten wat zij deden, het teeken tot den opstand gaven. Daar dit tegen de afspraak was, zoo kwamen de anderen niet in de wapenen. Het viel dus gemakkelijk, de oproerstichters te arresteeren, en deze werden nu gedwongen, de namen hunner medeplichtigen te noemen. Het scliijnt evenwel, dat er geene genoegzame bewijzen waren om den theoloog-kroonpretendent als misdadiger tegen den Staat te veroordeelen; de zaak bleef dus op theologisch terrein. Ahmed werd als ongeloovige ter dood veroordeeld, daar hij den Koran voor ongeschapen hield en geloofde, dat de vromen in den hemel God werkelijk zien zullen. Hij werd om het leven gebracht en zijn hoofd werd ten toon gesteld met dit opschrift: "Dit is het hoofd van den ongeloovigen, goddeloozen veelgodendienaar Ahmed ibn-Nagr." Door deze mislukte poging tot opstand was de zwakheid der orthodoxe partij op nieuw gebleken. Zij moest geduldig op Allah vertrouwen en van de toekomst betere dagen afwachten. Gelukkig voor haar, zou haar wachten niet van langen duur zijn; langzamerhand werd de stelling der AbMsiden zeer hachelijk; hunne vroegere vrienden en aanhangers vielen af, en zoo werden zij eindelijk wel genoodzaakt, in de rechtzinnigen hun laatsten steun te zoeken. Van den beginne af hadden de Abbasiden het niet kunnen vinden met hunne eigene party, de Perzen, die hen op den troon had gebracht en die uit zeer ongelijk- ' soortige elementen bestond. Velen hadden in allen ernst geineend, dat, wanneer eenmaal de Abb&siden regeerden, er overal gerechtigheid zou heerschen en eene gouden eeuw zou beginnen. In die overtuiging, in dat geloof, hadden zij hun blindelings gehoorzaamd, hadden zij gemoord en vergiftigd als de meester er bevel toe gaf. want dat bevel was voor hen een goddelijk bevel: het schoone, liet heerlijke doel wettigde de middelen. Tot dezulken behoorde Aboe-Moslim, die meer dan iemand anders tot de verheffing der AbbAsiden had bijgedragen. Spoedig genoeg gingen hun de oogen open; met de regeering der Abbasiden was niet de tijd der gerechtigheid, maar die der ongerechtigheid begonnen. De dwepers zagen in, dat het werk, door hen verricht, geen goddelijk, maar een duivelsch werk was geweest, en zij gevoelden diep berouw over 't geen zij gedaan hadden, Aboe-Moslim in de eerste plaats, die dezen merkwaardigen brief aan den Chalief al-Mandoer deed toekomen: "Ik had een leidsman uit de familie van den Profeet, die mij onderrichten zou in de leer en in de plichten, die door God zijn voorgeschreven. Ik dacht bij hem de wetenschap te vinden, maar hij bracht mij door den Koran zelf tot dwaling, want hij verdraaide dien uit liefde tot wereldsch goed. Hij beval mij in den naam van God, het zwaard te trekken, alle gevoel van medelijden uit mijn hart te verbannen, van de tegenstanders geene verontschuldiging aan te nemen en geen misslag to vergeven. Ik deed dat alles, ik baande ulieden den weg tot de heerschappij, want ik kende u niet; maar thans heeft God mij uit mijne dwaling gerukt, thans ken ik u maar al te wel, thans heb ik berouw en doe boete. God vergeve mij al het onrecht, dat ik begaan heb; maar vergeeft Hij mij niet, straft Hij mij, dan moet ik erkennen, dat hij rechtvaardig is." Aboe-Moslim werd natuurlijk uit den weg geruimd; maar hij had in Chontsan eene bijzonder groote achting genoten; zijne aanhangers, evenzeer teleurgesteld als hij het geweest was, waren talrijk; 60,000 man stonden op 0111 zijn dood te wreken, en het kostte stroomen bloeds eer die partij, welke thans aan de Abbasiden het allervijandigst was, terwijl zij juist hun hechtste steun had moeten zijn, voor goed ten onder gebracht was. Xog onnoozeler waren de dwepers, die, volgens de Indisch-Perzische begrippen, den vorst God noemden. Zoolang hunne overwinning nog twijfelachtig was, konden de Abbasiden zich deze soort van vereering laten welgevallen, maar niet toen zij meester waren, want dan zouden zij niet alleen de orthodoxen, maar het geheele Arabische ras al te zeer tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Aan den anderen kant verloren zij de toegenegenheid deiPerzen, wanneer zij voor hen geene goden wilden zijn. Maar zij moesten kiezen, en de anne Perzen, die het zoo goed meenden, werden aan de Arabieren opgeofferd. Dat ondervonden de Rawendieten (uit Rawend bij Ispahan), toen zij al-Mandoer kwamen begroeten, hem hunnen God noemden, in den gouverneur van Mekka den engel Gabriël zagen, en den bevelhebber der lijfwacht als dengeen beschouwde, in wien Adams ziel was overgegaan. Hun huldebetoon werd niet alleen afgewezen, maar hunne hoofden werden gevangen gezet. Van dat oogenblik af had al-Mandoer voor de Rawendieten opgehouden Chalief te zijn. Rechtmatig heerscher en God waren naar hunne meening onafscheidelijke begrippen, en verklaarde de heerscher dat hij God niet was, dan was hij een overweldiger en moest afgezet. Daartoe vormden zij dadelijk het plan. Zij begaven zich naar de gevangenis, maar om geen opzien te verwekken, namen zij eene ledige doodkist mede en droegen die voor zich uit, alsof zij iemand gingen begraven. Bij de gevangenis aangekomen, braken zij de deuren open, bevrijdden hunne opperhoofden en bestorm- den nu het paleis van den Chalief. Een oogenblik was het gevaar /eer dreigend; maar eindelijk kwam er een genoegzaam aantal troepen en de Rawendieten werden neergesabeld. Evenwel er waren duizenden in Per/ie, die dezelfde meening hadden als zij, en voor wie de Abbasiden, sinds deze weigerden God te zijn, ook geen Chaliefen meer waren. Zij, die in dit opzicht minder gewetensbezwaren hadden, vonden dus in dat land een akker, waarop het zaad des oproers welig tierde. Nog anderen waren door de Abbasiden voor het hoofd gestooten, diegenen namelijk, die door de Muzelmansche schrijvers met den algemeenen naam van zen dik bestempeld worden en óf Zoroastrianen waren, óf aanhangers van andere Perzische sekten (vooral Mazdakieten), óf vrijdenkers. De Mazdakieten, eene sekte die reeds vóór de verovering van Perzië door de Arabieren bestond, predikten, wanneer men hot gros der Muzelmansche schrijM 'is gelooven mag, gemeenschap van vrouwen en goederen. Zij bespotten de Muzelmannen als deze hunne godsdienstplichten vervulden, en maakten vooral op de plechtigheden gedurende den pelgrimstocht naar Mekka bijtende aanmerkingen. Zij geloofden noch aan een toekomstig leven, noch aan het bestaan van God, maar namen daarentegen de zedelijke plichten, die alle godsdiensten met elkander gemeen hebben, zeer stipt in acht, vooral de liefde tot den naaste. De eigenlijk gezegde vrijdenkers beschouwden alle profeten als sluwe bedriegers, wier eenig doel het streven naar wereldlijke macht geweest was, en alle godsdienstplichten als middelen uitgedacht om het gepeupel in toom te houden, maar waaraan de welopgevoede man zich niet behoefde te onderwerpen. De Abbasiden hadden ook al deze menschen aangemoedigd en beschermd, toen zij nog streden om het bewind te verkrijgen. Lateihad al-Mamoen hetzelfde gedaan, toen hij aan zijn broeder al-Amin den troon betwistte. Maar dezelfde reden, welke de Chaliefen bewogen had, met de ultra-Sjiieten te bi eken, noopte hen ook, niet alleen alle gemeenschap met de vrijdenkers af te breken, maar zelfs hen te vervolgen, zoodra zij hen niet meer noodig hadden. Er werd dus door al-Mahdi een gerechtshof van inquisitie ingesteld, dat over alle dergelijke personen vonnis vellen moest en tot op het eind van de regeering van Haroen ar-rasjid bestaan heeft; - een gerechtshof, dat menigen onschuldige als zendik, als communist of vrijdenker ter dood veroordeeld heeft. . Al de zendiks, hoe verschillend hunne richting ook was, hadden om die reden één gevoel met elkander gemeen: onverzoenlijken haat tegen de Abbasiden. En bij al die vijanden kwamen nu nog de Aliden, in wier plaats de Abbasiden zich zoo handig hadden weten te stellen, wier leerstukken zij tot hun eigen voordeel gepredikt hadden, en die, zoowel door den stichter der dynastie als door zijne opvolgers, hevig werden vervolgd. Alleen door al-Mamoen werd eene poging tot verzoening beproefd, maar zij kwam te laat en mislukte. Zoo hadden de Chaliefen overal vijanden. Tallooze oproeren moesten zij bedwingen. De Aliden waren telkens in opstand en niet zonder goed gevolg, want zij scheurden twee groote landen van het Rijk at, het eene in het verre Westen (het tegenwoordige keizerrijk Marocco), het andere aan het strand der Caspische zee (Tabaristan). , ln Chorasan en Transoxanië, waar de Islam maar geen wortel wilde vatten en de Boeddhistische voorstellingen hare volle kracht behielden, stond onder den Chalief al-Mahdi de werkman op, de voller, die later secretaris van Aboe-Moslim geworden was en onder den naam van al-Mokanna (de Gesluierde) bekend is, omdat liij, ten einde door zijn leelijk gezicht geen slechten indruk te maken, steeds een gouden masker droeg. Hij was een man van buitengewone slimheid en bijzonder ervaren in Islamisme. de natuurkunde, zoodat hij reeds vroeger voor een wonderdoener gehouden was. Hij verkondigde nu de ultra-Sjiietische leer der zielsverhuizing en der menschwording der godheid. Volgens die leer had God zich achtereenvolgens als Adam, als Noach, als Abraham, als Mozes, als Mohammed, als Ali, als diens zoon Mohammed ibn-Hanafija en als Aboe-Moslim geopenbaard, en openbaarde zich nu in hem. Zijn aanhang was groot; drie legers van den Chalief werden door hem verslagen; vier jaren lang bood hij tegenstand, en toen hij eindelijk in zijne vesting tot het uiterste gebracht was, maakten hij en de zijnen door vergif een einde aan hun leven. Weinig minder gevaarlijk was, onder dezelfde regeering, een opstand der Zoroastrianen en Mazdakieten in Djordjan en in het noorden van Syrië. Eenige der aanzienlijkste mannen van het Rijk, en daaronder bloedverwanten van den Chalief, stonden bij die gelegenheid aan het hoofd der opstanden. De langdurigste was die van Ba bek. Deze stoutmoedige kampioen der Perzische nationaliteit, die, evenals zoo vele anderen, Indisch-Perzische met Sjiietische leerstellingen vermengde, wist zich twintig jaren lang staande te houden, en het gelukte aan de Abbasiden niet hem in hunne macht te krijgen, dan nadat zij 250,000 soldaten hadden opgeofferd. Voegt men nu nog daarbij, dat de AbMsiden telkens en overal de Charidjieten te bekampen hadden, die wel altijd overwonnen, maar nooit ten onder gebracht werden, dan vraagt men zich af, vooreerst, hoe het hun nog mogelijk was, zich tegen al die vijanden staande te houden, en in de tweede plaats, hoe die vorsten, die anders in de kunst van despotiek te regeeren tamelijk ervaren waren en van Machiavelli niet veel zouden geleerd hebben, zoolang in den blinde konden rondtasten, eer zij de twee grondslagen vonden, waarop hunne macht rusten moest. Wat zij noodig hadden, was dit: vreemde soldaten, huurlingen, die de taal der Arabieren en Perzen niet verstonden, die, onverschillig voor de religieuse en politieke meeningen der onderdanen, blinde werktuigen zouden zijn in de hand van den meester die hen voedde; — en dan moesten zij, om liet recht te hebben ketters te verbranden, ophouden zelve ketters te zijn, terugkeeren in den schoot der orthodoxe Kerk, en hun steun zoeken in de orthodoxe geestelijken. Eerst door den nood gedwongen, namen zij tot vreemde soldaten hunne toevlucht. Zij moesten het wel doen: de Arabieren hadden zij nooit vertrouwd en de Perzen vertrouwden zij niet meer. Derhalve namen zij Turken en Berbers in dienst. Reeds onder al-Motagim bestond de geheele lijfwacht en de kern van het leger uit die vreemdelingen; hun getal bedroeg toen 70,000 man. Maar met soldaten alleen kan een despoot niet regeeren; er behooren geestelijken bij. Voor deze waarheid bleven de negen eerste AbMsiden blind; zij hielden vast aan hunne Motazilietische en half-Sjïietische leerstellingen. Eindelijk beklom de tiende, al-Motawakkil, den troon, en nu brak de gewenschte dageraad aan, waarnaar de orthodoxe leeraars zoolang te vergeefs hadden uitgezien. Volgens onze begrippen was al-Motawakkil een wreede en valsche tyran. Hij was de broeder van al-Wathik. Door de hooge ambtenaren was eerst diens zoon tot Chalief bestemd, maar toen deze knaap in de lange keizerlijke kleeding eene dwaze figuur maakte, dreef' de bevelhebber der Turksche lijfwacht door, dat men al-Motawakkil zou huldigen. Deze wreekte zich nu dadelijk op den vezier, die zijn neef gesteund had, deed hem gevangen zetten, op allerlei wijzen martelen en eindelijk in een nauwen oven sluiten, die van binnen aan alle kanten met puntige spijkers voorzien was en waarin de vezier op de ellendigste wijze omkwam. Den bevelhebber der Turksche lijfwacht, aan wien al-Motawakkil den troon te danken had, ging het niet beter. Dankbaarheid is zelden eene deugd der vorsten, en al-Motawakkil koesterde tegen Itach (zoo heette tle Turk) een diepen wrok. juist omdat hij eene te groote verplichting aan hem had. Itach was daarenboven onvoorzichtig geweest. Op een avond toen hij bij den Chalief' was, dronken beiden meer dan zij verdragen konden; toen plaagde en beleedigde de Chalief Itach zoozeer, dat deze eindelijk het geduld verloor en hem te lijf' ging. Den volgenden morgen smeekte hij zijn meester om vergiffenis en voerde tot zijne verontschuldiging aan, dat hij niet geweten had wat hij deed. Al-Motawakkil verzekerde hem, dat hij daaraan niet meer dacht; — hij durfde het nog niet wagen, iets tegen den machtigen opperkamerheer te beginnen, die tevens minister van financiën en van politie was en die op den steun der lijfwacht rekenen kon. Later wist hij hem op sluwe wijze tot een pelgrimstocht naar Mekka te bewegen, scheidde hem zoo van de troepen af, deed hem toen arresteeren en van dorst sterven, maar gaf voor, dat hij een natuurlijken dood gestorven was. Tot bewijs daarvan deed hij door getuigen verklaren, dat het lijk geen spoor van een gewelddadigen dood vertoonde. Met dat al was al-Motawakkil uiterst rechtzinnig en de kerkelijke partij beoordeelde hem dan ook geheel anders dan wij. Een bekend Muzelmansch geschiedschrijver is van meening, dat hij wat al te ver ging in zijn haat tegen Ali, dien dan toch ook de orthodoxen hoogachtten als neef en schoonzoon van den Profeet; "maar overigens," zegt hij, "behoorde hij tot de voortreffelijkste Chaliefen, want hij verbood dat men gelooven zou, dat de Koran geschapen is." 1 Hij was rechtzinnig; wat deed het er nu verder toe, dat hij een dronkaard, een wellusteling, een valschaard, een monster van wreedheid was? En hij was meer dan rechtzinnig: hij was met brandenden 1 Aboe- l-fedit II, p. 1'JO. ijver voor de zuivere leer bezield en zijn streven was, alle andersdenkenden te kwellen, en zoo mogelijk te verdelgen. De bepalingen tegen de Christenen en Joden, onder de vorige regeeringen nagenoeg in vergetelheid geraakt, werden vernieuwd en verscherpt. De kleeding, die zij dragen moesten, werd nauwkeurig voorgeschreven; hunne posten verloren zij; de kerken, die zij onder oogluiking der regeering gedurende de Arabische heerschappij gebouwd hadden, werden hun ontnomen, in moskeeën veranderd als zij groot genoeg waren, afgebroken als zij klein waren, en dan mocht op dien bezoedelden grond niet gebouwd worden; deze moest een plein blijven. Op de deuren hunner woningen werden houten poppen, welke duivels voorstelden, gespijkerd. Zelfs de laatste rustplaatsen der dooden werden niet ontzien. De grafheuvels werden met den grond gelijk gemaakt, opdat men toch niet het graf van een Christen of van een Jood voor dat van een rechtgeloovige zou aanzien. Het lot der niet orthodoxe Muzelmannen was nog harder. Dat zij, die niet aan de eeuwigheid van den Koran geloofden, vervolgd werden, spreekt van zelf. Wie iets ten' nadeele van Aboe-Bekr, Omar, Othman en A'isja. de heiligen der orthodoxen, durfde zeggen, werd gegeeseld en in den Tigris geworpen. Onder al-Mamoens regeering waren zij, die aan Ali's voortreffelijkheid twijfelden, vogelvrij verklaard; thans was het blad gekeerd: men mocht van Ali geen goed meer zeggen. Een beroemde philoloog, tot wien de Chalief de vraag gericht had, wie hij hooger stelde, zijne zonen of die van Ali, had daarop geantwoord door Ali's zonen te prijzen, terwijl hij over die van al-Motawakkil zweeg. De Chalief was daarover zóó vertoornd, dat hij den ongelukkige door zijne Turken liet doodtrappen. Hosains graf, waarheen de Sjiieten bedevaarten deden, mocht men niet meer bezoeken; de kapel werd afgebroken en de grond tot een akker ge- maakt. De onverdraagzaamheid bereikte hare uiterste grenzen; zelfs hooggeachte godgeleerden, steunpilaren deiorthodoxe Kerk, ontgingen de beschuldiging van onrechtzinnigheid niet. De brave Bochari, de verzamelaar deioverleveringen, moest zich op zijn ouden dag tegen de aanklacht van ketterij verdedigen; men had uitgestrooid, dat hij, evenals de Motazilieten, geloofde, dat de mensch een vrijen wil heeft en dat de Koran geschapen is. Zoo was de zegepraal der rechtzinnigen volkomen en de reactie geweldig. Evenwel hunne macht was nog slechts eene materieele; hun geloof had nog geen systematischen vorm, geen zoogenaamd wetenschappelijken grondslag, en in het disputeeren waren zij nog niet tegen de Motazilieten opgewassen. Ook hierin kwam, eenigen tijd later, eene gewichtige verandering. De orthodoxen hadden het geluk, dat een der beroemdste Motazilietische leeraars, Aboe-'l-Hasan al Asjari (f 941), tot hunne partij overging. Deze bekeering' was van zoo groot gewicht, dat de overlevering haar aan een wonder toeschrijft: de Profeet, heet het, verscheen aan al-Asjari in een droom, overtuigde hem van zijne dwalingen en leidde hem op den rechten weg. Daarentegen beweren de door zijn afval verbitterde Motazilieten, dat hij er toe gekomen is of omdat hij naar eene populariteit verlangde, welke hunne leer hem niet kon bezorgen, want het volk had er nooit veel van begrepen, öf wel omdat hij vreesde dat de rechter hem eene toegevallen erfenis zou onthouden in geval hij bij zijne kettersche meeningen bleef. Het is mogelijk dat eigenbelang of eerzucht in het spel zijn geweest, maar ook zonder dit aan te nemen laat zich de overgang van al-Asjari gemakkelijk verklaren. Een scherpzinnig man zooals hij, uit eene orthodoxe familie gesproten, wiens eerste opleiding in dien geest geweest was, moest eindelijk wel op rijpen leeftijd het inconsequente, halfslachtige deirationalistische theologie inzien, en begrijpen dat degerech- tigheid Gods, door de Motazilieten bedoeld, niet ae wei Kon zijn waardoor het heelal bestuurd wordt, en in volstrekten strijd was met het grondbeginsel van den Islam. Men ze"t dan ook dat de eerste aanleiding van al-Asjaris oveigang gelegen was in zijne afwijkende meening omtrent de voorbeschikking en Gods rechtvaardigheid, twee zaken welke de Motazilieten met elkander in overeenstemming zochten te brengen. Hieromtrent zou hij eens het volgende dispuut hebben gehad met zijn leermeester, den Motaziliet al-Djobb&i, die in zijn tijd voor den eersten dogmaticus gehouden werd. "Gesteld," zeide al-Asjari tot hem, "dat er drie broeders zijn, de eene een waar geloovige, braaf en vroom, de tweede een ongeloovige, een wellusteling, en de derde een kind; gesteld verder, dat zij allen sterven: wat wordt er dan van hen?" "De geloovige," antwoordde al-Djobbai, zal eene hooge plaats in het Paradijs verkrijgen; de ongeloovige komt in de diepste hel; het kind zal zalig worden, maar met zoo hoog stijgen als zijn vrome, geloovige broeder." «Veronderstel nu, dat het kind zou willen opklimmen naar de plaats waar zijn broeder is, zou hem dit worden toegestaan?" , . "Neen- hij zou tot antwoord ontvangen: Uw broeder is op die plaats gekomen omdat hij vele malen zijne gehoorzaamheid aan God heeft getoond, en dat hebt gij met gedaan. "Gesteld dan, dat het kind zeide: Dat is mijne schuld niet- Gij liet mij slechts kort leven en steldet, mij daardoor buiten de gelegenheid, mijne gehoorzaamheid te toonen. "In dat geval zou de Almachtige zeggen: Ik wist dat, als Ik u een langer leven verleend had, gij ongehoorzaam zoudt geweest zijn en de straf der hel zoudt verdiend hebben. Door u jong te doen sterven, deed Ik dus wat voor u het beste was." "Goed; maar veronderstel nu, dat de ongeloovige noe- der dit zeide: O God! daar Gij wist, wat hem wachtte, moet Gij ook geweten hebben wat mij wachtte; waarom deedt Gij dan ook niet met mij wat voor mij het beste was?" "Gij zijt door den duivel bezeten!" "Dat niet, maar 's doctors ezel staat midden op de brug stil." Sedert dien tijd week al-Asjari al verder en verder van de leerstellingen af, die lang de zijne geweest waren, en eindelijk verwierp hij ze openlijk en plechtig. Op een Vrijdag, toen hij, door zijne leerlingen omringd, in zijn katheder in de groote moskee te Bar ra zat, riep hij met luider stemme: "Zij, die mij kennen, weten wie ik ben; aan hen, die het niet weten, zal ik zeggen, dat ik al-Asjari heet. Vroeger heb ik verkondigd, dat de Koran geschapen is, dat de oogen God niet zien zullen, en dat wij uit vrijen wil slechte daden verrichten. Thans ben ik tot de waarheid teruggekeerd. Ik zweer deze meeningen af' en verbind mij, de Motazilieten te wederleggen en hunne schande aan den dag te brengen." Hij hield zijn woord en grondvestte nu het orthodoxe systeem op de redeneerkunde, welke hij van zijne vroegere vrienden geleerd had, zoodat hij hen met hunne eigene wapenen bestreed. In den beginne beschouwden de orthodoxen dien nieuwen bondgenoot met groot wantrouwen; zij vreesden de philosophie, ook wanneer deze zich in het gewaad der zuivere leer vertoonde. De school der Hanbalieten was zelfs den rechtzinnigen wijsgeer bepaald vijandig. Van dien kant werd hij als een onge. loovige beschouwd, wiens bloed ongestraft mocht vergoten worden. Toen hij gestorven was, wilden de Hanbalieten zijn lijk opgraven en verbranden; de regeering moest tusschenheide komen om het te beletten. In het vervolg herhaalden zij hunne pogingen, zoodat men eindelijk, om hun toeleg te verijdelen, geen ander middel zag, dan de plaats onkenbaar te maken waar al-Asjari begraven was. Zoo groot was de haat, welken eene toen nog machtige en talrijke school tegen den man koesterde, die getracht had het orthodoxe systeem in overeenstemming te brengen niet de rede; maar alle orthodoxen deelden in dien afkeer niet. En inderdaad men moest wel inzien, welk een grooten dienst al-Asjari aan de orthodoxie bewezen had. Of zijn systeem de proef van een onbevooroordeeld, wijsgeerig onderzoek kan doorstaan, is eene andere vraag; maar het was in elk geval in philosophische kunsttermen ingekleed, het liet zich even goed hooren als dat der Motazilieten, het had het goede doel, de verschillende partijen met elkander te verzoenen, het had den schijn (meer te vragen ware onredelijk geweest), met de rede overeen te komen. Vandaar dat het aantal orthodoxe leeraars, die het omhelsden, van dag tot dag toenam, cn dat het eindelijk voor zoo orthodox werd gehouden, dat wie er zich tegen verzette voor een ongeloovige werd verklaard, die met den dood moest gestraft worden. Als een heilige werd de orthodoxe wijsgeer vereerd; aan leeraars verscheen de Profeet in den droom, om hun te zeggen dat het systeem van al-Asjari het eenige ware was. De invloed der Motazilieten daarentegen verminderde hoe langer hoe meer. Het verlies der materieele macht was de eerste ramp, die hen getroffen had, de overgang van al-Asjari was de tweede. "De Motazilieten, zegt een Muzelmansch schrijver, "droegen vroeger het hoofd hoog. maar hun rijk was uit toen God al-Asjari gezonden had." Zij verdwenen niet plotseling, zij bestaan misschien nog op dit oogenblik; maar zij hadden geene kracht meer; na de elfde eeuw hebben zij geen leeraar van naam meei gehad, terwijl daarentegen het systeem van al-Asjari meer en meer werd uitgewerkt, zoodat het in zijn lateien vorm niet alleen de geloofsleer, maar ook zuivel wijsgeei ige zaken (ontologie, kosmologie enz.) omvatte. IX 1)E ISMAË LIETEN. Hoe volkomen de zegepraal der rechtzinnigen ook scheen, het gevaar, dat hen bedreigde, was niet geweken, liet was slechts verplaatst. Van de Motazilieten was niets meer te vreezen, maar andere vijanden bestonden nog, wier onvermoeide pogingen met een geenszins ongelukkigen uitslag zouden bekroond worden. Wij bedoelen de Sjiieten en anderen, welke hunne anti-muzelmansche gezindheid met dien naam trachtten te bedekken. In de hoofdzaken waren nagenoeg al de Sjiieten het met elkander eens. Eigenlijk hadden zij den Koran wel willen verwerpen, maar daar zij zulk een stouten stap niet durfden wagen, legden zij dat boek allegorisch uit en beriepen zich, om deze handelwijze te rechtvaaidigen, op eene overlevering, volgens welke Mohammed zou gezegd hebben: "Wij profeten spreken tot de menschen naarmate van hetgeen hun verstand bevatten kan. Daardoor werd het hun mogelijk, de geboden weg te redeneeven en in het Islamisme eene menigte leei stellingen te brengen, welke aan dien godsdienst vreemd waren. Zooals gezegd meenden zij, dat het innimaat aan Ali's nakomelingen toekwam, en dat de imam niet zondigen kon. Een der punten evenwel, waaromtrent zij het oneens waren, was de vraag, wie onder deze nakomelingen op het imamaat recht had. De zesde imam toch — Djatar, de Waarheidspreker, had verscheidene zonen gehad, waaronder de oudste Ismaël, de tweede Moesa heette, en hij had Ismaël tot zijn opvolger benoemd. Later maakte evenwel Ismaël zich die eer onwaardig, - eene schrale eer overigens, want de Aliden waren niets meer dan pretendenten o,p een troon, dien eene andere familie bezat; - hij maakte zich schuldig aan het drinken van een bedwelmenden drank. Toen zeide zijn vader: Isinai-l is mijn zoon niet; een duivel heeft de gedaante van mijn zoon aangenomen. Hij zal mijn opvolger niet zijn; God is te zijnen opzichte van meening veranderd. Ik benoem tot mijn opvolger in het imamaat mijn tweeden zoon Moesa." Hiermede nam een gedeelte der Sjiieten geen genoegen. "De eerste beslissing," zeiden zij, "is de beste, en het is aan God niet geoorloofd, van meening te veranderen. Wie den innerlijken zin der wet kent, verdient geene kastijding als hij den uiterlijken niet opvolgt. Alles, wat de imam beveelt en doet, is rechtvaardig. Ismaël heeft dus volstrekt niet misdaan door wijn te drinken." Men gaf aan deze party den naam van Ismaëlieten. Terwijl de meerderheid, na Djafars dood in het jaai 765, diens tweeden zoon, Moesa, als imam erkende, bleven de Ismaëlieten het er voor houden, dat het imamaat aan Ismaëls nakomelingen toebehoorde. Maar de laatsten, ontmoedigd door de vruchteloosheid van de pogingen dei Sjiieten, hadden geen lust zich de rampen hunner voorouders, die bijna allen een gewelddadigen dood waren gestorven, op den hals te halen, en onttrokken zich aan de gevaarvolle hulde hunner aanhangers, door zich te verbergen in de verst verwijderde provinciën, in Chorasan en in Kandahar. Zoo door hare hoofden verlaten, scheen het alsof de sekte der Ismaëlieten weldra zon uitsterven, toen een stoutmoedige en handige Pers haar eene nieuwe richting aanwees en een nieuw leven schonk. Hij heette Abdall&h ibn-Maimoen. Zijne voorouders hadden tot de sekte van Bardesanes behoord, die twee goden aannam, waarvan de eene het licht, de andere de duisternis zou geschapen hebben. Zijn vader, een oogarts, was een vrijdenker. Om aan de klauwen der inquisitie te ontsnappen, waarvan zeventig zijner vrienden de slachtoffers geworden waren, had hij te Jeruzalem eene schuilplaats gezocht, en daar in stilte de geheime wetenschappen onderwezen, terwijl hij zich in 't openbaar voordeed als een vroom en ijverig Sjiiet. Onder de leiding van dien vader, werd Abdallah een handig goochelaar, een kundig oogarts en een geleerde, die met alle theologische en wijsgeerige stelsels nauwkeurig bekend was. Met behulp zijner goochelkunsten trachtte hij eerst zich voor een profeet te doen doorgaan, maar toen dit niet gelukte, vatte hij een ander, veel meer omvattend plan op: het plan om de overwonnenen en de overwinnaars tot één doel te doen samenwerken; om in een geheim genootschap, waarin verschillende trappen van inwijding zouden zijn, zoowel de vrijdenkers als de bijgeloovigen van alle sekten te vereenigen; 0111 zich van de geloovigen te bedienen ten einde de ongeloovigen te doen heerschen, en van de veroveraars ten einde het rijk omver te stooten dat zij gesticht hadden; om voor zich eene talrijke, dicht aaneen geslotene en blind gehoorzamende partij te vormen, die, als de tijd zou gekomen zijn, den troon, zoo niet aan hem zelf, dan toch aan zijne nakomelingen schenken zou. Met verwonderlijke sluwheid en groote menschenkennis bracht hij het plan ten uitvoer. Schijnbaar Ismaëliet, gaf hij aan de sekte, welke zonder hoofd was, een nieuw leven door haar een hoofd te beloven; dit was de leer van den verborgenen imam. "De wereld," zeide hij, "is nooit van een imam verstoken geweest en zal dat ook nooit zijn. Wie imam is, diens vader en grootvader zijn het vóór hem geweest, en zoo vervolgens tot op Adam toe. De zoon van den imam is ook imam, en zoo ook zijn kleinzoon, en zoo vervolgens tot op het einde deiwereld. Het is niet mogelijk, dat de imam sterve, dan nadat hem een zoon geboren is, die na hem imam zijn zal. Maar de imam is niet altijd zichtbaar en bekend. Soms openbaart hij zich, soms blijft hij verborgen, evenals het nu eens dag, dan weder nacht is. Als de imam zich openbaart, dan blijft zijne leer verborgen; is hij daarentegen verborgen, dan wordt zijne leer geopenbaard en zijne zendelingen verschijnen onder de menschen. In Abrahams tijd was Melchizedek, wien Abraham de tienden gaf. imam. Vóór het Islamisme was het de tijd der verborgenheid: derhalve waren ook de imams verborgen. In Ali's tijd openbaarde zich de imam; hij was de imam. De imams bleven zichtbaar tot op den tijd van Ismaël, maar sedert dien tijd zijn zij verborgen en onbekend en zullen het blijven totdat zij weder zullen verschijnen." 1 Door die leer hield Abdallah de hoop der Ismaëlieten levendig; maar in den grond van zijn hart verachtte hij de sekte en beschouwde hij haar alleen als een middel om zijn doel te bereiken. Door en door Pers, verfoeide hij Ali, diens nakomelingen en de Arabieren in 't algemeen. Hij begreep zeer goed, dat, als een afstammeling van Ali er in slagen mocht een Perzisch rijk te stichten, zooals de Perzen het wenschten, deze er niets bij zouden winnen; hij schreef dan ook aan zijne vertrouwelingen voor, alle afstammelingen van Ali, die in hunne handen zouden vallen, zonder mededoogen om het leven te brengen. Niet onder de Sjiieten, maar onder de Zoroastrianen, de 1 Zie o. a. Muller, Der Islam I, 589. Manichaeërs, de heidenen van Harran en de aanhangers der Grieksche philosophie zocht hij zijn waren steun; op die alleen kon men vertrouwen, aan die alleen kon men langzamerhand het laatste woord zeggen, dat namelijk de imams, de godsdiensten en de zedeleer niets anders dan bedriegerij waren. De andere menschen, de ezels, zooals Abdallah ze noemde, waren niet in staat, die leer te vatten. Evenwel hunne medewerking versmaadde hij geenszins. Het stelsel, dat door zijne zendelingen (en zulk een zendeling heette dai, werver) verspreid werd, had verschillende trappen, eerst zeven, later negen, en wie niet tot den hoogsten komen kon, kon toch op een lageren diensten bewijzen. Om een juist denkbeeld van het stelsel te geven, zal het noodig zijn dat wij over die negen trappen eenige bijzonderheden mededeelen. Eerste trap. De zendeling doet zich voor als een uiterst vroom man. Hij wekt de nieuwsgierigheid op door geheimzinnige woorden. De godsdienst van Mohammed — zoo redeneert hij — is een zeer moeielijke, zeer geheimzinnige; slechts een engel van den eersten rang, of een profeet, of een trouwe dienaar, wiens hart door God verlicht is, kan de ware beteekenis van dien godsdienst kennen en mededeelen. Dan volgen vragen over moeielijke punten. "Wat beteekent het werpen met steentjes gedurende de bedevaart? Wat het hard loopen tusschen Qafa en Merwa? - Waarom heeft God zes dagen noodig gehad om de wereld te scheppen? Kon hij dat niet in één uur doen? — Wat beduiden de woorden: Eva is uit eene rib van Adam geschapen? — Welken vorm heeft uwe ziel? Waar is die? Hoe is die ontstaan?" enz. Opgelost worden die vragen niet; zij zijn alleen bestemd om bij de toehoorders verwondering, verlegenheid, twijfel op te wekken. De dai doet nu iets merken van een verborgenen, allegorischeri zin; hij begint ook wel met eene verklaring, maar houdt in 't midden daarvan op, prikkelt aldus de nieuwsgierigheid, en als men op een uitleg aandringt, dan heet het: "Overhaast u niet; de godsdienst is te kostbaar clan dat men zijne geheimen aan onwaardigen zou toevertrouwen en hem dus tot een spel, tot een voorwerp van spotternij zou maken. Telkens als God eene profetische zending aan een zijner dienaren heeft willen toevertrouwen, heeft hij van hem vooraf eene plechtige gelofte geöischt." Daarvoor worden Koranplaatsen bijgebracht. "Wilt gij dus meer weten, dan moet gij u bij handslag en onder de plechtigste eeden verbinden, ons geheim niet te verraden, aan niemand, wie het ook zij, hulp tegen ons te verleenen, ons geene strikken te spannen, ons niets dan waarheid te zeggen en u tegen ons met geen onzer vijanden te verbinden." Legt de ander den eed af, dan eischt de daï van hem eene som gelds en gewent hem aan eene blinde gehoorzaamheid. Weigert hij den eed, of legt hij dien wel af, maar wil hij niet betalen, dan bemoeit zich de dai niet meer met hem en laat hem aan den twijfel over, dien hij in zijn gemoed heeft doen ontstaan. Tweede trap. De proseliet wordt overtuigd, dat de menschen gedwaald hebben door de leer der vorige Muzelmansche leeraars aan te nemen, en dat alleen de imams in het bezit der goddelijke waarheid zijn. Derde trap. Wat de proseliet omtrent de imams gelooven moet. Er zijn er zeven (want zeven is het heilige getal; zoo zijn er zeven planeten, zeven hemelen en zeven aarden), niet twaalf, zooals de andere tak der Sjiieten, de zoogenaamde t waal vers, 1 beweerden. Onze meester, heet het, de zevende imam, kende den inwendigen zin van den godsdienst, de allegorieën en den allegorischen zin der allegorieën zelve. Onder alle Sjiietische sekten zijn wij alleen de erfgenamen zijner wetenschap; wij alleen kunnen haar dus mededeelen. 1 Zie pag. 159. Vierde trap. Evenals er zeven imams zijn, zijn er ook zeven profeten, die de vorige godsdiensten afschaffen en daarvoor een nieuwen in de plaats stellen moesten. ledei hunner had een helper, en deze op zijne beurt ook weder een helper, die de leer voortplantte, tot op zeven toe. Deze zeven dragen den naam van zwij gers (gamit), omdat zij zich aan een reeds bestaanden godsdienst houden; de godsdienststichters heeten daarentegen sprekers (natik). Is de tijd der zeven zwijgers voorbij, dan verschijnt een profeet die een nieuwen godsdienst invoert. Zoo zijn er zeven sprekers: Adam (met Seth en zes anderen als zwijgers), Noach (Sem), Abraham (Ismaël). Mozes (Aiiron), Jezus (Petrus), Mohammed (Ali), en eindelijk de heer der eeuw, Mohammed ibn-Ismaël (Abdallah),1 die den inwendigen en mystieken zin der dingen ontsluierd heeft. Dezen moet ieder volgen en gehoorzamen. In den grond is deze voortdurende openbaring, gewijzigd naar de behoeften van den tijd, wel het denkbeeld van den Profeet, zooals wij vroeger ook gezegd hebben; maar terwijl Mohammed had verkondigd, dat hij de laatste der profeten was, stelden daarentegen de Ismaëlieten eene profetische zending 11a Mohammed. Op den vierden trap gekomen, hield dus de proseliet op. Muzelman te zijn. Vijfde trap. De Overlevering heeft geene waarde en de bewoordingen van den Koran hebben die evenmin. De plichten en gebruiken door Mohammed ingesteld, zullen weldra worden afgeschaft. Er wordt gewerkt op het gevoel van nationaliteit. Is de leerling een Pers, dan verwijt men hem, dat de Perzen zich met zulk eene slaafsche volgzaamheid aan hunne vijanden en onderdrukkers, de Arabieren, onderwerpen. Is hij een Arabier, dan zegt 1 De namen, die bier tusschen twee haakjes staan, duiden den eersten der zwijgers aan. men hem, dat de Perzen zich het opperbestuur hebben aangematigd, dat aan z ij n ras toebehoort; alleen de schaduw der heerschappij hebben de Arabieren overgehouden, terwijl de ware macht en al het goede deiwereld, waarop de Arabieren veel meer recht hebben, in het bezit der Perzen zijn. Zesde trap. Langzamerhand en zeer voorzichtig brengt men den leerling tot de overtuiging, dat hij de voorgeschrevene godsdienstige gebruiken, zooals het bidden, het betalen van de armentax, het vasten, den pelgrimstocht, niet behoeft in acht te nemen. Die gebruiken zijn zinnebeeldige voorstellingen, niets meer. Het zijn raadsels, opgegeven door wijsgeeren, die zich als profeten ot imams voordeden; zij zelf beschouwden die zaken alleen als een middel om het gepeupel in bedwang te houden en de menschen tot daden aan te sporen, die voor de maatschappij nuttig zijn. Zij evenwel, die deze gebruiken instelden, waren verstandige, groote mannen; hunne wetten getuigen voor diepe wijsheid. Maar zij stonden niet zoo hoog als de ware wijsgeeren, als Plato en Aristoteles b. v., die in wijsheid de godsdienststichters ver overtroffen. Op de drie laatste trappen kwamen niet allen tot dezelfde resultaten, want hier bevond men zich geheel en al op het gebied der wijsbegeerte. Weinigen schijnen zoover gekomen te zijn; vele zendelingen en andere mannen, die onder de Ismaëlieten eene groote rol hebben gespeeld, zijn op lagere trappen blijven staan. Het doel van de orde was ook geene pliilosophische propaganda; de grootmeester was te verstandig om niet in te zien, dat men, door de menigte met den waren aard van het systeem bekend te maken, wel staten omverwerpen, maar geen staten stichten kon, en juist dit wilde hij toch. Het bereiken van eerzuchtige oogmerken, het verschaffen van een troon aan zijne nakomelingen, lag hem veel nader 1 Q Islamisme. 1 u aan 't hart dan het verspreiden van de geheimen van zijn stelsel. Dat de beheerschers daarin waren doorgedrongen, keurde hij goed, maar niet dat de onderdanen het ook begrepen; die moesten juist door strengen godsdienst en stipte zedelijke verplichtingen in toorn gehouden worden. Met verwonderlijke handigheid wisten overigens de zendelingen zich op allerlei wijzen voor te doen. volgens de instructies, welke de grootmeester hun medegaf, al naar gelang van de meeningen en de mate der beschaving van de personen. waarmede zij te doen hadden. Zij spraken, om zoo te zeggen, tot een ieder in zijne eigene taal. De domme menigte wonnen zij door goochelkunsten, welke zij voor wonderen deden doorgaan; de vromen door den schijn van deugd en godsdienstijver; de mystieken door hunne pantheïstische verklaring van het oneindige; de Zoroastrianen, de dualisten, de wijsgeeren door hen dadelijk in een hoogeren trap op te nemen. Daar al de sekten eene onbepaalde hoop op eene betere toekomst koesterden, zoo beloofde men aan de Muzelmannen de komst van den Mahdi, aan de Joden die van den Messias, aan de Christenen die van den Trooster, den Paracleet. Meestal bereikten de zendelingen hun oogmerk, en zoo bood een aantal menschen van verschillende geloofsbelijdenissen de behulpzame hand tot een werk, waarvan het eigenlijke doel slechts aan zeer weinigen bekend was. Dat werk vorderde, ofschoon dan ook langzaam. Abdallah zelf wist, dat hij er het einde niet van zien zou. Hij stierf te Salamia in Syrië. Zijn zoon Ahmed, die te Salamia bleef wonen, werd zijn opvolger als grootmeester. In zijn tijd ontstond in Irak die tak der Ismaëlieten, welke onder den naam van Karmaten bekend is (8S7). De oorsprong dezer sekte wordt aldus opgegeven: De grootmeester Ahmed had een zijner dais, Hosain al-AhwAzi, naar Irak gezonden, en deze ontmoette daar een zekeren Hamdan, bijgenaamd Karmat, een man die den kost won door op zijne ossen graan te vervoeren. Hij vroeg hem naar den weg, en daar het bleek dat beiden zich ° naar dezelfde plaats wilden begeven, zoo gingen zij samen en knoopten een gesprek aan. "Het schijnt," zeide Hamdan, "dat gij van zeer ver komt en dat gij uiterst vermoeid zijt; ga dus op mijn os zitten." "Men heeft mij niet bevolen dat te doen." "Uit hetgeen gij daar zegt moet ik wel opmaken, dat gij volgens bevelen handelt, die iemand u gegeven heeft." "Dat is ook zoo." "Van wien ontvangt gij dan bevelen?" "Van dengene, die mijn meester en de uwe is, de meester dezer wereld en der toekomstige." Hamdan dacht eenige oogenblikken over den zin dezer woorden na, beschouwde zijn reismakker oplettend, en zeide toen: "Alleen God is meester over al die zaken." "Dat is zoo; maar God geeft het bestuur aan wien hij wil. Na eene poos gezwegen te hebben, hervatte Hamdan: "Wat gaat gij in dat dorp doen, waarheen gij mij den weg hebt gevraagd?" "Ik ga eenige lieden, die daar wonen, met een van Gods geheimen bekend maken. Ik heb bevel ontvangen, dat dorp overvloedig van water te voorzien, de inwoners rijk te maken, hen te verlossen, hen in het bezit te stellen van de goederen hunner meesters." "Gij schijnt eene bijzondere kennis en macht te bezitten. Ik bezweer u bij God, deel mij iets mede van de kennis die gij hebt." "Dat kan ik alleen dan doen, wanneer gij u door eene plechtige belofte aan mij verbindt; doet gij dat, dan kan ik u dingen zeggen, die u nuttig zullen zijn. Hamdün verklaarde zich bereid, die belofte af te leggen, toen zetten zij zich aan den kant van den weg neder en de dai ontving den eed van Haindan, waarna hij hem mededeelde, dat de Mahdi, wiens komst door Mohammed voorspeld was, weldra verschijnen zou. Hoogst verblijd door die tijding, noodigde Hamdan hem uit, met hem naar zijn huis te gaan en daar eenigen tijd te vertoeven. "Ik heb," zeide hij, "broeders en vrienden, die ik tot u brengen zal, en die gaarne eene dergelijke verbintenis omtrent den Mahdi zullen aangaan." De ander stemde er in toe, en weldra had het geheele dorp den eed afgelegd. Allen waren vol bewondering over den zendeling, die over dag vastte, 'snachts waakte om te bidden, en nederig zijn brood als kleermaker verdiende. Men dacht, dat hij, ja zelfs ook de kleederen, die hij vervaardigde, geluk aanbrachten, en ieder was hoog vereerd wanneei soms de heilige man in zijn huis den nacht wilde doorbrengen. Zoo bleef hij dan in het dorp tot aan het einde van zijn leven, en toen hij op het punt was te sterven, benoemde hij Hamdan-Kannat, dien hij langzamerhand in al zijne geheimen had ingewijd, tot zijn opvolger. De manier waarop de zendeling in het dorp kwam en met Hamdan-Kannat kennis maakte, wordt ook anders verhaald. De hoofdzaak blijft evenwel dezelfde; maar hierop heeft men niet genoeg gelet en daardoor den aard der sekte niet volkomen juist opgevat. Zij was deze: de menschen, die nu eene rol gingen spelen, waren geen Arabieren, maar Nabateërs en behoorden tot een Arameesch ras, tot een volk van boeren en lijfeigenen, dat door de Arabieren diep veracht werd. Hun opstand kan het best vergeleken worden bij de Jacquerie en bij den boerenoorlog in den tijd der Reformatie. De beweging droeg er een antireligieus karakter. Slechts in schijn hadden de Nabateërs den Islam aangenomen; de beschaafden, de schrijvers, de geleerden waren rationalisten en aan eiken geopenhaarden godsdienst vijandig, maar de massa, ofschoon niet aan 't Ismaëlisme gehecht, en de plichten door den godsdienst voorgeschreven lastig vindende, was onkundig, dom, bijgeloovig. In hoofdzaak echter was de beweging tegen de bestaande maatschappij gericht. De verachte Nabateesche boeren wilden op hunne beurt eens het vette der aarde genieten, en Hamdan-Karmat beloofde dan ook, dat al de rijkdommen der wereld hun zouden toebehooren, zonder dat iemand die met hen deelen zou. Die belofte deed wonderen. In alle streken van de Sawad werden de zendelingen goed ontvangen en eene menigte Nabateërs sloot zich bij de sekte aan. Woeste Bedowijnenstammen, aan wie eene algemeene plundering der rijken niet mishagen kon, bleven niet achter. Maar er was geld noodig. 't Scheen moeielijk, dit van de arme lieden te verkrijgen, maar Hamdan-Karmat, wist de zwarigheid te overwinnen. Hij begon met eene kleine contributie te vorderen, een stuk zilvergeld per hoofd, niet alleen van de mannen, maar ook van de vrouwen en kinderen. De belasting werd gewillig betaald. Eenigen tijd later eischte hij een goudstuk van iederen volwassene. Ook dit werd gegeven; de een hielp den ander, de meer gegoeden betaalden voor de onvermogenden. Toen vroeg hij zeven goudstukken, en aan ieder, die betaalde, gaf hij een stukje, zoo groot als eene lammertsnoot, van eene voortreffelijk smakende spijs, die hij gereed gemaakt had; dat was, zeide hij, de spijs van de hemelbewoners en zij was uit het Paradijs aan den imam gezonden. Het domme volk at en betaalde. Eindelijk voerde hij het communisme in. Daar toch weldra alle wereldsche goederen aan de zijnen zouden toebehooren, zoo betoogde hij, dat het weinige, dat zij nu bezaten, hun overschillig moest zijn, dat zij derhalve alles bijeen moesten brengen en dat het tot algemeen gebruik dienen moest. Ook nu gehoorzaamde men. Toen aan ieder, zelfs de armste, van kleederen en wapenen voorzien was, ver- kondigde de groot-dai (dien titel droeg Hamdan-Kavmat), dat men de plichten, die hij vroeger had voorgeschreven, niet in acht behoefde te nemen; niemand behoefde te bidden of te vasten; daarentegen mocht ieder de vijanden vrijelijk plunderen en vermoorden. Dat liet men zich niet tweemaal zeggen. Het vreeslijke werk begon. De schrik, dien de Karmaten in de geheele provincie verspreidden, was onbeschrijfelijk, en velen sloten zich bij hen aan of deden zich althans als hunne vrienden voor, louter 0111 niet geplunderd en vermoord te worden. Nog één ding ontbrak: een middelpunt, eene vesting, die, in geval van nood, tot schuilplaats'dienen kon. Ook hierin werd voorzien. De d&is kwamen bijeen en kozen tot het beoogde doel een dorp in de Sawad, dat tot het domein van den Chalief behoorde. Allen werden aan 't werk gezet; groote steenen werden daar heen gesleept en weldra verrees eene sterke vesting, het huis van toevlucht (dar al-hidjra) genaamd (890). "Van af dat oogenblik," zegt een Muzelmansch geschiedschrijver, "vreesden allen hem. en zij vreesden niemand meer." De partij werd steeds sterker. Een groot aantal van den anderen tak der Sjiieten, de zoogenaamde twaalvers, die de afstammelingen van Moesa, Djafars tweeden zoon, als imams erkenden, sloot zich bij haar aan. Hun twaalfde imam was, zooals wij boven zagen, verdwenen, en daar zij tevergeefs op zijne terugkomst wachtten, stemden zij er gereedelijk in toe, zich bij eene pari ij te voegen, die een hoofd bezat, een hoofd dat zich zou doen kennen zoodra de omstandigheden gunstig waren. Naar alle kanten werden dan gezonden. Een hunner, Aboe-Said, bewerkte de provincie Bahrain (in het noordoosten van het Arabische schiereiland). Dat was een grond, die voor de verspreiding der leer even gunstig was als de Sawad. Bahrain was vóór Mohammed eene Perzische provincie geweest; een groot gedeelte der be- Yölking bestond uit Perzen, die den Islam niet hadden aangenomen, uit Joden en uit Christenen; het overige gedeelte bestond uit gearabiseerde Nabateërs, dus uit stamverwanten van de Karmaten van de Sawad Ook zij waren zeer slechte Muzelmannen; zij waren ondei de eersten geweest, die na Mohammeds dood het Islamisme hadden afgezworen. Eerst onder Omar waren zij weder onderworpen, maar zonder dat het Islamisme onder hen wortel gevat had. De vreemdsoortigste meeningen vonden daarentegen licht ingang, mits zij anti-islamitisch waren, en zoo werd dan ook de prediking van Aboe-Said met een schitterenden uitslag bekroond. Binnen twee jaren (899 901) werd hij meester van de geheele uitgestrek' e . provincie. Irak werd ook niet verschoond. De Chaliet al-Motadhid zond een leger van 10,000 man tegen dezen geduchten tegenstander (900). Het werd geslagen en de bevelhebber gevangen genomen. Aboe-Said deed dezen in zijne tegenwoordigheid brengen, gaf hein de vryheid terug, maar belastte hem met eene boodschap voor den Gha ie , hij moest hem namelijk beduiden, dat al zijne pogingen om Bahrain te herwinnen vruchteloos zouden zijn. De generaal bracht de boodschap over en vermeldde a de redenen, die Aboe-Said had opgegeven en die nideidaad meerendeels onwederlegbaar waren. Bij het vernemen ïer stoute taal beefde de Chalief van toorn; de bevelhebber dacht niet anders dan dat hij zelf zich aan t hootd dei troepen stellen zou; maar - zijn toorn bedaarde en hu hernieuwde den strijd met de Karmaten van Bahrain met, u had maar al te zeer het bewustzijn zijner machteloosheid. Nog grooter werd de macht der sekte in Noord-Atrika door de ondersteuning die zij bij den Berberschen stam Ketama (in de tegenwoordige provincie Constantine) vond. Een stoutmoedige en slimme diü, Aboe-Abdallah, was daarheen gezonden. Hij begon met onderricht in het lezen te geven aan de kinderen der Ketamieten, wist het vertrouwen der ouders te winnen, wierp toen het masker af, verklaarde zich Sjiiet en voorlooper van den Mahdi, en beloofde aan de Ketamieten de goederen dezer wereld en der toekomstige, al» zij voor de heilige zaak de wapenen wilden aangorden. Zij deden het, en daar hun stam de talrijkste en machtigste was, zoo behaalden zij in korten tijd schitterende voordeelen en stortten het rijk omver, dat door de Aglabieten, die zich van het Chalifaat hadden afgescheiden, gesticht was en dat langer dan eene eeuw bestaan had. Intusschen was de verwachte Mahdi aangekomen. Het was de grootmeester Said, een afstammeling van den oogarts Abdallah, maar die zich voor een nakomeling van Ali uitgaf en zich Obaidallah noemen liet. Tot in het jaar 902 had hij, evenals zijne voorzaten, te Salamia in Syrië gewoond; toen werd hij door dreigende gevaren genoopt, die plaats te verlaten, en begaf zich, als koopman verkleed, naar Afrika, waar zijne aanhangers zulke groote vorderingen maakten. Hij moest daar nog gevangenschap verduren, totdat hij door zijne getrouwen bevrijd werd; toen werd hij tot, Chalief uitgeroepen (909) en werd de stamvader van de dynastie der Fatimiden, aldus genoemd naar Fatima, Mohammeds dochter. Zoo was het sluw beraamde plan van den oogarts gelukt: zijne nakomelingen hadden een troon verworven. Maar de ware bedoeling der sekte hielden Obaidallah en zijne opvolgers geheim. Het was omdat zij in Afrika niet te doen hadden met een beschaafd volk zooals de Perzen, maar met ruwe, halfbarbaarsche horden, die van wijsgeerige bespiegelingen niets begrepen en zich aan de leer hunner vorsten ergerden, wanneer deze van tijd tot tijd er iets van lieten blijken. Daarenboven was het in den grond aan de vorsten tamelijk onverschillig, wat hunne onderdanen geloofden, mits zij slechts getrouwe, blinde werktuigen waren. De Karmaten van Bahrain nu kwamen openhartig voor hunne gevoelens uit. Onder hen weit niet gevast en niet gebeden; het drinken van wijn was geoorloofd en geen trap van bloedverwantschap belette het huwelijk. Maar het communisme, dat Hamd&n-Karmat gepredikt had, schijnt in Bahrain niet te hebben bestaan, en de Karmaten van dat land waren niet ingewijd in de hoogste geheimen der sekte; zij waren geene vrijdenkers, en wat zij deden, deden zij uit religieuse overtuiging, al was deze dan ook zonderling. Zij geloofden aan een God, die alles bestuurt; de Koran was ook voor hen een heilig boek, maar zij vatten den inhoud allegorisch op; zij hielden zich voor de uitverkorenen en rekenden het hunne plicht, al degenen, die anders dachten dan zij. met het zwaard te verdelgen. Zonderling schijnt het, dat wij in een gedicht van hun hoofd, Abne-Tahir, het geloof vinden, dat Jezus in dien tijd op de aarde verschijnen, de daden der Karmaten goedkeuren en hun verdere bevelen geven zou Dit laat zich hieruit verklaren, dat de Ismaëlieten eene menschwording der godheid in zeven verschillende tijden en onder zeven verschillende benamingen, Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus, Mohammed en Mohammed ibn-Ismaël, aannamen, en dat zij «lie zeven personen als één, als de godheid, beschouwden. Sedert 913 was Aboe-Tahir, een zoon van Aboe-Said, het hoofd der Karmaten. De naam van dien man werd zelfs door de Sjiieten, door de onderdanen der Fatimiden, niet dan met eene heilige verontwaardiging uitgesproken en toch stond hij heimelijk met den Chalief Obaidallah in betrekking, erkende hem als souverein, gaf hem het vijfde gedeelte van de opbrengst der belastingen, en verrichtte op zijn bevel al die daden van heiligschennis, die de Muzelmannen zoozeer hebben geërgerd. En zij waren inderdaad van dien aard, dat zij aan de geloo\ igen de haren te berge moesten doen rijzen. De karavanen van bedevaartgangers, die zich uit IrAk naai Mekka begaxen, werden overvallen en geplunderd; mannen en vrouwen werden gevangen genomen en als slaven verkocht. En niet tevreden met de bedevaart onmogelijk te hebben gemaakt, trok Aboe-Tahir - altijd op bevel van Obaidallah tegen de heilige stad Mekka op, met het bepaalde doel, het grootste heiligdom, den zwarten steen, dien de vrome Muzelman "Gods rechterhand op aarde" noemt, te rooven, 1 ten einde op die wijze aan het Islamisme den alleigevoeligsten slag toe te brengen. Het was in Januari 930. Ditmaal had de groote karavaan der bedevaartgangers ongehinderd naar Mekka kunnen komen, en de gewone plechtigheden hadden een aanvang genomen. Plotseling kwam de tijding dat Aboe-Tahir aan het hoofd zijner Karmaten in aantocht was. De emier van Mekka ging hem te gemoet en zocht hem tot den terugtocht te bewegen door hem geld aan te bieden. Maar 0111 geld was het Aboe-Tahir niet te doen en hij wees het aanbod van de hand. Daarop begon een gevecht; de Mekkanen werden geslagen en de Karmaten trokken Mekka ' binnen. Regelrecht gingen zij naar den tempel. Onbeschrijfelijk was de schrik en de angst der vrome pelgrims; weenende en biddende klampten zij zich aan de muren der Kaba vast; de radelooze vrouwen deden de lucht van hare angstkreten weergalmen. En de woeste Karmaten gingen steeds voorwaarts; wie hun in den weg stonden, sabelden zij neder en vertrapten ze onder hunne voeten, terwijl Aboe-Tahir aan de pelgrims, opeenKoranvers zinspelende, toeriep: "Rechte ezels zijt gijlieden; gij gelooft dat wie dit grondgebied betreedt, veilig is; hoe staat het dan nu met uwe veiligheid? Gij ziet wat wij doen!" Gedurende zes, of elf, of zeventien dagen - de berichten verschillen hieromtrent — werd Mekka geplunderd. Mannen en vrouwen werden als slaven onder de Karmaten verdeeld. Het aantal gedooden moet groot geweest zijn, ofschoon het niet nauwkeurig te bepalen is; te Bagdad werd er verhaald, dat 70,000 personen liet leven hadden verloren; maar dit was zeker eene overdrijving, en zelfs van eene andere opgave (meer dan 30,000) kan hetzelfde gezegd worden. Het was in allen gevalle de giootste ramp dit ooit het Islamisme getroffen had, te meer daar de Karmaten, toen zij eindelijk de stad verlieten, den zwarten steen medenamen. De eenige troost der Muzelmannen was, dat de andere heilige steen, de zoogenaamde standplaats van Abraham, bij tijds in veiligheid gebracht en aan de nasporingen van Aboe-Tahir ontsnapt was. De verontwaardiging der Muzelmannen over deze gi uwelijke heiligschennis was zoo groot, dat de Chalief Obaidallah, ofschoon hij bepaald bevel gegeven had tot betgeen geschied was, het geraden vond, het gedane- te verloochenen, en in een briet, waaraan alle mogelijke openbaarheid gegeven werd, aan de Karmaten te bevelen, den zwarten steen aan de Mekkanen terug te geven. Maaide geheime dépêches schijnen anders te hebben geluid, want de zwarte steen bleef bij de Karmaten. Het doel, dat men zich had voorgesteld, werd evenwel niet bereikt. Men had gehoopt, door het beletten van de bedevaart en door het wegrooven van den zwarten steen, aan het Islamisme den nekslag toe te brengen, en hierin had men zich bedrogen. Wel was de verontwaardiging en de smart der Muzelmannen groot, maar zij meenden dat God hen zwaar beproefde; hun geloot wankelde niet. Was het hun mogelijk, de bedevaart te verrichten, dan deden zij het, en ofschoon de zwarte steen niet meer in den muur der Kaba was, raakten zij toch met hunne handen de plaats aan, waar hij geweest was, en kusten die. Zoo in hunne verwachting teleurgesteld, werden de Karmaten langzamerhand handelbaarder. In het jaar sloten zij een verdrag, krachtens hetwelk zij zich verbonden, de karavaan der bedevaartgangers niet te veront- rusten, mits hun voor ieder kameel en ieder paard eene bepaalde schatting betaald werd. Eerst werd die belasting door de schatkist gedragen, maar later werd zij aan de pelgrims opgelegd, en daar zij zwaar was, zoo spreekt het van zelf, dat het aantal bedevaartgangers zeer verminderde. Yeel meer moeite kostte het, den zwarten steen terug te krijgen. Groote sommen waren daarvoor aan de Karmaten geboden, maar zij hadden geantwoord: "Wij hebben den steen op een bevel genomen 1 en zullen hem alleen op een nieuw bevel teruggeven." Eindelijk ontvingen zij dat bevel van den derden Chalief der Fatimiden, al-Mandoer, en nu gaven zij den zwarten steen terug, die twintig jaren in hun bezit was geweest en waarvoor zij 24,000 dinars ontvingen ( /' 120,000, maar naar de toenmalige waarde van het geld, ongeveer een millioen guldens). Zoolang Aboe-Tahir leefde, waren de Karmaten de ware meesters in Arabië, Syrië en Irak; de landvoogden dier gewesten hadden geene andere keuze dan schatting te betalen of hunne steden te zien geplunderd. Ook na AboeTahirs dood bleven zij machtig; maar hun rijk begon te zinken, zoodra zij zich van de Fatimiden, die intusschen ook Egypte veroverd hadden, afscheidden en dezen zelfs vijandig werden (009), meer om politieke redenen, zoo het schijnt, dan om religieuse. Des te grooter werd daarentegen de macht der Fatimiden. Onder hen ontving het Ismaëlisme een zeer eigenaardige ontwikkeling, die van den oorspronkelijken geest der sekte sterk afweek. De zesde Chalief uit dat geslacht, Hakim, besteeg in het jaar 90(5 als elfjarige knaap den troon. Hij was een zeer zonderling man. Reeds zijn uiterlijk was vreemd en boezemde schrik in. Niemand kon den doordringenden blik zijner groote, bruinachtig blauwe oogen verdragen; 1 Namelijk, op bevel van den imam, van ObaidallAh. zijne sterke stem was genoeg 0111 angst aan te jagen. Nog vreemder was zijn karakter. De beheerschei van Egypte en Syrië was in de hoogste mate wispelturig en veranderlijk; naar sommige daden te oordeelen, zou men hem voor krankzinnig houden, wanneer zijn gedrag bij andere gelegenheden die meening niet omver stiet. Twee tijdperken moet men in zijn leven zorgvuldig onderscheiden, wanneer men zijne handelwijze eenigszins verklaren wil. Het tweede tijdperk begint met het jaar 1017, toen Hakim, onder den invloed van Hamza, de leerstellingen der ultra-Sjiieten geheel en al aannam en toepaste. Het eerste had daarentegen een ander karakter. Tot zijn twee-en-dertigste jaar was Hakim een blind en wreed ij veraar voor den godsdienst; maar daar zijne onderdanen uit twee partijen bestonden, de orthodoxen (de groote meerderheid der Egyptenaren behoorde daartoe) en de Sjiieten, zoo begunstigde hij nu eens deze, dan weder gene partij. Soms dwong hij zijne onderdanen de gebruiken der Sjiieten te volgen, op andere tijden stond hij hun volledige vrijheid van godsdienst toe; soms werden de vergaderingen, waarin de geheime leer der Ismaëlieten onderwezen werd, gesloten, dan weder geopend. Slechts in één zaak bleef hij zich in dit eerste tijdperk gelijk: nl. in de meedoogenlooze vervolging der Christenen en Joden, wier invloed en macht onder de regeering der vorige Fatimiden, tot ergernis der Muzelmannen, zeer groot geweest waren. De wetten op hunne bijzondere kleederdracht werden weder in liet leven geroepen en verscherpt; allerlei kwellingen moesten zij zich laten welgevallen; op de daken der kerken werden eerst kleine moskeeën gebouwd en daar werden de Muzelmansche biduren door een moëddzin afgekondigd; later werden de kerken en de synagogen afgebroken; de Christelijke feesten (waaraan in dien tijd de Muzelmannen deelnamen) mochten niet meer gevierd worden. Menigeen stierf als martelaar, om- dat hij zijn geloof niet wilde afzweren; een nog grooter aantal nam uit angst het Islamisme aan, en men beschouwde het als eene weldaad, dat de vorst eindelijk aan die Christenen en .Joden, welke hun voorvaderlijk geloof niet wilden verlaten, toestond, zich naar andere landen te begeven, want vroeger was hun dit verboden. Voor dat vervolgen meende Hakim goede redenen te hebben, die hij zelf aan de Joden en Christenen mededeelde. Eens namelijk, toen Hakim volgens zijne gewoonte des nachts was uitgegaan, ontmoette hij een zevental hunner. Zij vroegen hem om vergunning, hunne grieven te mogen voordragen. Toen hij dit had toegestaan, zeiden zij: "Uw gedrag omtrent ons is in strijd met hetgeen de Profeet en al zijne opvolgers gedaan hebben. Die hebben ons nooit gedwongen, onze tempels en onze kloosters af te breken, of de boeken te verscheuren, die God aan onze -profeten geopenbaard heeft, Dat alles geschiedt thans op uw bevel. De wet van Mozes en hot Evangelie worden als papier gebruikt, waarin men zalf of zeep wikkelt. Wilt gij ons zeggen, waarom uw gedrag omtrent ons zoozeer van dat uwer \ooigaugeis verschilt, dan zullen wij eerbiedig uw antwoord aanhooren; wilt gij ons niet antwoorden, vergun ons dan heen te gaan. Hakim toonde volstrekt geen misnoegen over den stap dien zij gedaan hadden. "Komt morgen nacht bij mij," zeide hij. "en brengt de geleerdste uwer geloofsgenooten mede, dan zal ik u antwoorden." Op den bepaalden tijd kwamen zij met vier anderen, en toen verhaalde hun Hakim, dat Mohammed in zijn tijd een gesprek gehouden had met de hoofden der Joden en Christenen; dat hij hun de bewijzen voor zijne goddelijke zending gegeven had; dat zij daartegen bedenkingen hadden ingebracht, en dat Mohammed hun toen beloofd had, hen niet te dwingen zijn godsdienst aan te nemen, mits zij een hoofdgeld betaalden. Van tijd tot tijd vroeg Hakim aan zijne toehoorders, of hetgeen hij verhaalde overeenkomstig de waarheid was. Zij erkenden het. en toen ging hij aldus voort: "Mohammed zeide bij die gelegenheid tot hen: "Gij hebt geweigerd, mij de 'hooge waardigheid toe'te kennen, waartoe God mij geroepen heeft; gij hebt gezegd, dat degene, wiens komst door uwe heilige boeken voorspeld is, een anderen naam moet dragen dan de mijne is, en dat hij eerst na verloop van ongeveer vierhonderd jaar verschijnen za . Welnu laat ons een verdrag opstellen, waarbij gij u verbindt mij eene schatting te betalen gedurende al den tijd die er verloopen zal tot op de komst van dien ander, dien gij verwacht. Ben ik een leugenaar en een bedrieger, zoo zult gij wraak kunnen nemen voor mijne onderdrukking, want'na den afloop van den bepaalden tijd, zal dan de macht in uwe handen overgaan. Verschijnt daarentegen die ander op dien tijd niet, zoo zal de vorst die dan in mijne plaats regeeren zal, u op nieuw uitnoodigen, mijn godsdienst te omhelzen Doet gy dat, dan zal uwe onderwerping u redden; doet gij het met, dan zal hij u zonder genade doen sterven; hij zal uwe tempels vernielen, uwe boeken aan de algemeene verachting prijs geven, u zelf en alle andere ongeloovigen uitroeien." ... „ "Iedereen weet," vervolgde Hakim, in welken tijd Mohammed geboren is; geen zijner opvolgers heeft tot heden de verplichting, die hij op zich genomen had, kunnen verbreken; maar thans, nu het gezag aan mij gegeven en de tijd, dien Mohammed u verleend had, ^er- streken is. heb ik het recht, de overeenkomst, tusschen hem en uwe voorouders gesloten, uit te voeren. Hebt gij daartegen iets in te brengen?" Zwijgend vertrokken de Christenen en Joden. Men ziet dus, dat er in dien tijd zulk eene overlevering in omloop was. Zij schijnt uit de leer van het millennium ontstaan te zijn, eene leer die uit de tuio- peesche geschiedenis overbekend is en die ook door de Sjiieten schijnt te zijn aangenomen; want evenals de geheele Christenheid geloofde, dat de terugkomst van den Messias en het vergaan der wereld in het jaar 1000 plaats zouden hebben, zoo dachten ook de Sjiietisehe sekten van dien tijd, dat men in de laatste periode was en dat de laatste incarnatie der godheid zich weldra zou vertoonen. Overigens waren de verordeningen van Hakim, vooi een gedeelte althans, niet zoo bespottelijk, als de orthodoxe Muzelmansche kroniekschrijvers, die geene teekening, maar eene karikatuur van dezen vorst gegeven hebben, trachten te doen voorkomen. De grenzenlooze zedeloosheid van dien tijd zocht Hakim door strenge en soms zonderlinge politieverordeningen tegen te gaan. Dit karakter dragen zijne bepalingen omtrent de baden; omtrent den wijn, waarvan hij zulk een groot tegenstander was, dat hij niet alleen het verkoopen van wijn streng verbood, maar zelfs de rozijnen, waaruit ook wijn gemaakt werd, uit de magazijnen deed halen en verbranden; omtrent het schaakspel, dat verboden werd, terwijl de schaakborden verbrand werden, waaruit blijkt dat Hakim het schaakspel als een verboden, een hazardspel beschouwde; omtrent de openbare vermakelijkheden, die niet werden toegestaan: en eindelijk omtrent de vrouwen, die zich, op doodstraf, niet meer op de straten mochten vertoonen; eene bepaling, die, zooals de verordening zeide, door hare losbandigheid noodzakelijk geworden was. Men moge deze en andere dergelijke wetten te streng en niet altijd doelmatig vinden, zeker is het evenwel dat Hakim, toen hij ze maakte, een zedelijk en religieus oogmerk had. Daaraan beantwoordde ook zijn handel en wandel in zekere mate. Al gaf hij dikwijls te veel toe aan zijne luimen of aan de indrukken van het oogenblik en al werd hij daardoor soms onrechtvaardig en wreed, hij was toch, ten minste in Sjiietischen zin, een goed Muzelman. Nederigheid, af- keer van ij dele praal, mag hem niet betwist worden. Hij wilde dat in het gebed zijn naam steeds op de eenvoudigste wijze zou genoemd worden; de bij andere vorsten gewone eerbewijzen, zooals het kussen van de hand, van den stijgbeugel, van den grond, verlangde hij niet, verbood ze zelfs. Hij was steeds in 't midden van zijn volk, hoorde en zag alles zelf, droeg dan hoogst eenvoudige kleederen, zooals de Profeet het had voorgeschreven, en reed, niet op een paard, maar op een ezel, hetgeen ook veel meer met het gebod van nederigheid overeenkwam. Mild was hij in de hoogste mate. Zijn minister vond eens, dat hij het al te zeer was; daarom betaalde hij de jaargelden niet, welke aan de behoeftigen, de weduwen en de weezen waren toegezegd, en meldde het den vorst, terwijl hij er bijvoegde, dat zulk eene groote mildheid de schatkist uitputte. "Al mijne hoop en al mijne vrees," schreef hem Hakim terug, "is in God, den goeden bij uitnemendheid. Hem behooren de rijkdommen, en wij menschen zijn de bestuurders daarvan op aarde. Betaal dus aan ieder wat hem is toegewezen en wacht u, daarvan iets af te houden." De minister gehoorzaamde, maar trachtte nu te bezuinigen op hetgeen aan de vreemdelingen werd uitgedeeld, en diende hieromtrent eene memorie in. Toen schreef Hakim o]) de keerzijde: "Vreemdeling in een land te zijn is een vernederende toestand en armoede is bitter. Alle menschen behooren tot Gods geslacht; hij heeft ze allen geschapen. Ga dus voort met te betalen naar ouder gewoonte. De geschiedenis mag van ons niet vermelden, dat wij hebben ingehouden wat onze voorgangers gegeven hebben. Goede gewoonten te volgen is een gedeelte der deugd." Ook aan schranderheid ontbrak het hem niet. Toen eens het water van den Nijl, waaraan Egypte zijne vruchtbaarheid te danken heeft, niet zoo spoedig als gewoonlijk begon te wassen, ontstond er, zooals dikwijls in dat geval gebeurde, een schijn van hongersnood; een ieder zocht voor- Islamisme. u raad van koren op te doen en de graanhandelaars wilden het niet verkoopen, in de hoop later hoogere prijzen te bedingen. Het volk klaagde luid en wendde zich tot Hakim. Als met een tooverslag wist de vorst, door eene schijnbaar wreede bedreiging, den hongersnood te doen ophouden. '"Morgen.' zeide hij, zal ik uit lijden, ik zal elk huis doorzoeken, en vind ik er geen koren, dan laat ik den eigenaar ophangen of onthoofden." Den volgenden dag reed hij uit en er was geen enkel huis zonder koren. De vrees voor den hongersnood — want het was niet meer dan vrees — verdween; de gemoederen waren gerustgesteld; de bepaling van een maximum voor de levensmiddelen en de verordening, dat niemand meer voorraad hebben mocht dan hij noodig had, deden het overige. In zijn tweede tijdperk, gedurende de drie laatste jaren van zijn leven, geraakte Hakim geheel onder den invloed der ultra-Sjiieten. Een zekere Turk, Darazi genaamd, was korten tijd te voren uit het Oosten in Egypte aangekomen. Hij was een zendeling, een dai, van die Ismaëlitische sekte, welke aan de menschwording der godheid geloofde, trad in den dienst van Hakim, die hem met weldaden overlaadde. Hij verkondigde openlijk, dat Hakim de menschgewordene God was, sclireet een boek 0111 te betoogen, dat de ziel van Adam in AU, vervolgens in diens nakomelingen en eindelijk in Hakim was oveigegaan, en las dat in de groote moskee van Cairo voor. Het verwekte eene groote verontwaardiging en het volk wilde Darazi dooden; te nauwernood ontsnapte hij; maar zijn huis werd geplunderd; er ontstond een algemeen oproer, dat drie dagen duurde en waarin vele aanhangers van Darazi omkwamen. Hakim zelf had de leer van Darazi aangenomen en beschouwde zich als de menschgewordene godheid. Door het oproer verschrikt, durfde hij evenwel niet openlijk partij voor Darazi nemen; hij deed hem dus in 't geheim geld toekomen en hem aanraden, zich naar Syrië te begeven om de leer in 't gebergte te verspreiden. Darazi deed het en werd in den Libanon de stichter van de sekte der Druzen, die evenwel, ofschoon zijn naam dragende, een anderen vriend van Hakim, Hamza, als zoodanig erkennen. Ook Hamza was een vreemdeling, waarschijnlijk een Pers. Hij was gelukkiger dan Darazï; door een goed geordend systeem van zendelingen wist hij een groot aantal aanhangers te winnen, zoodat, Hakim in het jaar 1017 openlijk met zijne aanspraken op goddelijkheid optrad. Hij trachtte nu voor alwetend door te gaan. Altijd had hij eene zeer goede politie gehad, en onder deze niet alleen mannen, maar ook vrouwen; door middel der laatsten kende hij de geheimen der harems, en juist omdat hij die kende, had hij zulke strenge wetten tegen de vrouwen gemaakt. Het spionneeren vermeerderde nu nog. Als lnj 's morgens de rapporten ontvangen had, wist hij aan velen te verhalen wat hun overkomen, wat in hun huis gebeurd was. Daardoor kwam het volk inderdaad in den waan, dat de verborgenste dingen hem bekend waren. Men bewees hem dan ook goddelijke eer. In al zijne staten en zelfs in de twee heilige steden, Mekka en Medina, die de heerschappij der Fatimiden hadden erkend, stond men uit eerbied op, als zijn naam in het gebed werd uitgesproken. HAkim zelf bad en vastte niet meer. Ook voor anderen schafte hij eenige der voorschriften van het Islamisme af, zooals het vasten, het betalen der armentax en de bedevaart naar Mekka, want de Ismaëlieten vatten al de voorschriften van den Koran allegorisch op: het bidden, het betalen der armentax, de bedevaart. De. oorlog tegen de ongeloovigen beduidde volgens hen niets anders dan de verknochtheid aan Ali en zijne afstammelingen en een onverzoenlijke haat tegen zijne vijanden, vooral tegen Aboe-Bekr, Omar en Otman; vasten beduidde het stilzwijgen, dat de ingewijde omtrent de hem toevertrouwde geheimen bewaren moest. Vroeger vervolgziek, was Hakim nu zeer verdraagzaam omtrent alle godsdiensten en sekten. De orthodoxen mochten weder al die plechtigheden verrichten, welke hij, toen hij nog een stipte Sjiiet was, verboden had. De Christenen en Joden kregen vergunning, hunne kerken en synagogen weder op te bouwen; de pilaren, de steenen en het hout werden hun teruggegeven, en zoo ook al de landerijen en tuinen, die aan de kerken en synagogen toebehoord hadden; de bijzondere kleederdracht werd afgeschaft, Hakim Verklaarde zelfs dat het voorschrift om de ongeloovigen te bestrijden, op de Christenen en Joden niet verder van toepassing was, en dat iedereen, die tegen zijn zin zijn geloof had afgezworen, daartoe terug mocht keeren. Binnen eene week zwoeren dan ook zes duizend afgevallene Christenen het Islamisme af en de uitgewekenen kwamen in massa terug. Eindelijk, in het begin van 't jaar 1021, verdween Hakim op eene geheimzinnige wijze; waarschijnlijk is hij op eene afgelegene plaats vermoord. Een groot aantal menschen geloofde echter niet aan zijn dood. Hamza stelde een geschrift op, waarin hij zeide dat Hakim slechts verdwenen was wegens de zonden der menschen, en nog heden wachten de Druzen op zijne terugkomst, die evenwel, volgens hunne meening, eerst op het einde der dagen zal plaats hebben. Het is een zonderlinge godsdienst, die der Druzen ot Unitarissen, zooals zij zich noemen, een godsdienst welke door Darazi, Hamza en anderen verkondigd en in een aantal geschriften (gedeeltelijk door Hamza zelf) opgeteekend is. Als eene sekte van het Islamisme kan hij moeilijk beschouwd worden, want niet alleen worden de Druzen door de Muzelmannen niet als geloofsgenooten erkend, maar zij zelf beschouwen het Islamisme als afge- schaft. Aan den anderen kant evenwel zijn zij ook van het Ismaëlisme afgeweken; zij staan er buiten, ja, zijn zelfs daaraan even vijandig als aan de orthodoxen. Maar hoe eigenaardig hun stelsel ook zij, het bevat toch te veel bestanddeelen, die uit de leer van Muzelmansche sekten zijn overgenomen dan dat wij ze geheel met stilzwijgen voorbij mogen gaan. Gods eenheid staat ook bij de Druzen op den voorgrond. Zij vatten die eenheid op in den zin der Motazilieten, dat is te zeggen, dat zij aan God geene eigenschappen van zijn wezen onderscheiden, toeschrijven. Ook omtrent het leerstuk van den vrijen wil hebben zij met hen veel overeenkomst. Tienmaal, leeren zij verder, heeft God zich onder menschelijke gedaante geopenbaard; maar de namen der godmenschen zijn bij- hen geheel andere dan bij de Ismaölieten. Voor de tiende en laatste maal is de godheid verschenen onder de gedaante van Hakim; na hem is geene menschwording der godheid meer te verwachten, tot op den tijd dat Hakim weder onder de menschen verschijnen zal, ten einde het geloof aan Gods eenheid te doen zegepralen en de ongeloovigen te straffen. Alles wat Hakim deed was goed, wijs en wonderbaar; het inconsequente in zijn gedrag wordt weggeredeneerd doordat men al zijne handelingen allegorisch opvat, hetgeen des te gemakkelijker valt daar ook de Koran en de Overlevering allegorisch verklaard worden. De geboden van het Islamisme worden door de Druzen niet erkend; Hamza heeft daarvoor zeven andere in de plaats gesteld en aldus (niet in logische volgorde) geformuleerd: de eerste en grootste plicht is waarheid spreken; de tweede, waken voordealgemeene veiligheid; de derde, het vroegere geloof afzweren; de vierde, zich volkomen afscheiden van de duivels en van degenen, die in dwaling verkeeren; de vijfde, erkennen, dat God ten allen tijde één was, is en zijn zal; de zesde, tevreden zijn met hetgeen God doet; de zevende, zich aan Zijne bevelen onderwerpen zoowel in voor- als in tegenspoed. Aan zuiverheid van zeden en aan getrouwheid in het huwelijk hecht de sekte eene zeer hooge waarde. Anders ontwikkelden zich de Oostelijke Ismaëlieten ot Assassijnen. Met hen vergeleken, die een rijk van roovers en moordenaars stichtten, dat twee eeuwen bestond, zijn alle andere geheime genootschappen slechts proefnemingen, welke niet tot rijpheid gekomen zijn, of mislukte navolgingen. In de elfde eeuw leefde te Rei in Perzië een zekere Hasan-Qabbah.1 Zijn vader was een ijverig Sjiiet uit de sekte der twaalvers. Daar hij veel van zijne vijanden te lijden had, nu eens van ketterij, dan weder van ongeloof en atheïsme beschuldigd werd en aan menig gevaar was blootgesteld, zocht hij zich Van de verdenking, welke op hem rustte, te zuiveren, door zijn jongen zoon Hasan naar de school van Nïsaboer te zenden, aan wier hoofd toen een, om zijne geleerdheid en orthodoxie beroemde, meer dan tachtigjarige leeraar stond. Orthodoxe leeraars vormen evenwel niet altijd orthodoxe leerlingen; dit bleek ook in dit geval, want van de drie beroemdste leerlingen, die uit deze school zijn voortgekomen, waren twee alles behalve rechtzinnig. Zij waren boezemvrienden en heetten Niz&m-al-molk, Omar al-Chaijami en Hasan-Qabbah. De eerste werd een ervaren minister onder de Seldjoekiden; de tweede, een der grootste mathematici, wiens algebra in onzen tijd is uitgegeven en zeer hoog geschat wordt, maar die tevens Perzische versjes gemaakt heeft, waarin hij met de leer, niet alleen der dwepers en mystieken, maar ook met die van den Koran, zoo meedoogenloos den spot drijft, dat men hem den Voltaire van het Oosten genoemd heeft; — de derde eindelijk werd de stichter van • Eigenlijk Haam ibn-C/abbfth, maar de Perieii laten gewoonlijk het ibn we*. Qabbfth was de naam van een zijner voorouders. de sekte der Assassijnen, de gezworene vijanden van het Islamisme. De algemeene meening was, dat, wie in de school van Nis&boer zijne opleiding ontving, niet alleen van zijn eeuwig heil, maar ook van zijn aardsch geluk zeker zijn kon. Eens herinnerde Hasan zijne beide vrienden daaraan, en zeide toen: "Er is dus alle kans, dat een van ons drieën het in de wereld ver brengen zal; laat ons daarom elkander beloven, dat hij, wien het beste lot te beurt valt, de beide anderen in zijn geluk zal doen deelen." De belofte werd aangegaan. Jaren verliepen en de gelukkige was Nizam-al-molk. Na verscheidene mindere betrekkingen in den staatsdienst bekleed te hebben, verkreeg hij onder den sultan Alparslan den eersten post van het rijk, dien van vezier. Zijn vroegere medescholier, Omar al-ChaijAmi, vervoegde zich het eerst bij hem. De vezier ontving hem met de grootste eerbewijzen, herinnerde hem zelf aan de gedane belofte en bood hem een ministerie aan; maar de mathematicus bedankte voor die eer en verlangde niets anders dan een ruim inkomen, dat hem in staat zou stellen, rustig en ongestoord voor de wetenschap te leven. Het spreekt van zelf. dat hem zijn wensch werd toegestaan. Geruimen tijd later, toen Meliksjah, onder wien Nizam-al-molk vezier bleef, op den troon was gekomen, kwam ook de veel eerzuchtiger HasanQabbah aan het hof, en herinnerde den vezier met harde woorden aan de belofte, die hij thans scheen vergeten te hebben. Nizam-al-molk voldeed aan zijn verlangen: hij bezorgde hem een rijk bezoldigden post, welke hem met den sultan in dagelijksche aanraking bracht. Spoedig verkreeg Hasan op dezen een grooten invloed en hij gebruikte dien ten koste van den vezier, wiens plaats hij wilde innemen. Hij zocht zijne eerlijkheid verdacht te maken en eens, toen de sultan van den vezier eene balans van de inkomsten en uitgaven van den Staat verlangd had, en deze daarop geantwoord had, dat hij daartoe meer dan een jaar zou noodig hebben, beloofde hij, het verlangde binnen veertig dagen te leveren, wanneer de sultan gedurende dien tijd al de beambten der rekenkamer te zijner beschikking stelde. De sultan deed het, en de balans werd werkelijk binnen den bepaalden tijd voltooid. ïuzamal-molk voorzag zijn val, en nam, om dien te verhoeden, tot een oneerlijk middel zijne toevlucht. Het gelukte hem, heimelijk eenige bladen uit den staat te doen wegnemen. De sultan, toen hij de papieren inzag, bemeikte spoedig, dat de balans niet in orde was, en verweet het Hasan, die, daar hij zelfde reden niet vermoedde, geen antwoord geven kon. Nizam-al-molk wist nu van zijne aanvankelijke overwinning zoo handig partij te trekken, dat Hasan in ongenade viel, het hof verlaten en zich verbergen moest, ten einde aan de nasporingen van den vezier, die hem naar het leven stond, te ontsnappen. In het huis van een zekeren Aboe-'l-Fadhl, die te Ispalian woonde, vond hij eene schuilplaats. Hij was onuitputtelijk in klachten, in verwenschingen tegen den sultan en den vezier "Had ik slechts twee trouwe vrienden tot mijn dienst," riep hij eens uit, "dan zou ik spoedig aan de macht van dien Turk en van dien boer1 een einde maken. Zijn gastheer meende, dat hij krankzinnig geworden was; hij begreep niet, hoe iemand met gezonde hersenen op het denkbeeld komen kon, zich met twee helpers te verzetten tegen den machtigen sultan Meliksjah, wiens rijk zich van Antiochië tot Kasjgar uitstrekte. Hij zeide met wat hij dacht, maar zette zijn vriend 's morgens en 's middags kalmeerende spijzen en dranken voor. Hasan gebruikte hetgeen voor hem stond, zonder er aanmerking op te maken. - Twintig jaar later, toen Hasan in bezit der vesting Alamoet was, toen de vezier Nizam-al-molk > Van den sultan en van den vezier. onder de dolken zijner sluipmoordenaars was gevallen, toen de sultan Meliksjah weinig tijd later ten grave was gedaald en het rijk aan regeeringloosheid ten prooi "was, bevond zich Aboe-'l-Fadhl als een der ijverigste aanhangers van Hasan op Alamoet. "Welnu," zeide toen Hasan eens tot hem, "wie van ons beiden was waanzinnig, ik of gij? Wie van ons beiden had het meest behoefte aan de kalmeerende dranken en spijzen, die gij mij te Ispahan hebt voorgezet? Gij ziet, hoe ik mijn woord gehouden heb, zoodra ik twee getrouwe vrienden gevonden had!" Hasan, die niettegenstaande zijne opvoeding in eene orthodoxe school, een ijverig Ismaëliet gebleven was, maakte nu kennis met iemand, die in de leer, zooals zij in de loge te Caïro werd onderwezen, was ingewijd. Hij disputeerde gedurig met hem, maar de redeneeringen van zijn tegenstander trokken hem toch zoozeer aan, dat, toen hij gevaarlijk ziek was geworden, hij bij zich zelf zeide: De leer \an dien man is de ware; alleen mijne dweepzucht heeft er mij toe gebracht, dat ik ze niet als zoodanig heb willen erkennen, en nu loop ik gevaar te sterven zonder tot de kennis der waarheid gekomen te zijn." Toen hij hersteld was, liet hij zich in het genootschap inwijden, was weldra met al de geheimen van het stelsel bekend, en begaf zich vervolgens, op aanraden van een dai, naar Egypte. De vorst, die toen over dat rijk regeerde, alMostangir, uit het geslacht der Fatimiden, overlaadde hem met eerbewijzen (want men wist reeds in Egypte, dat hij een man van groote talenten was), maar liet hem, misschien uit voorzichtigheid, niet in zijne tegenwoordigheid komen. Bijna anderhalf jaar bleef Hasan in Egypte; toen mengde hij zich in een twist over de troonsopvolging, haalde zich daardoor de vijandschap van den bevelhebber van 'f, leger op den hals en werd op een schip gebracht, dat naar de Barbarijsche kust onder zeil ging. Nauwelijks was men op zee of er ontstond een geweldige storm. Allen waren radeloos behalve Hasan, die den storm met de grootste kalmte beschouwde, en die, toen men hem naaide reden zijner bedaardheid vroeg, ten antwoord gat: "Onze heer '1 heeft mij beloofd, dat mij geen onheil zal overkomen." Weinige oogenblikken later bedaarde de storm, en sedert hadden de matrozen zooveel eerbied voor Hasan, dat zij zijne getrouwe leerlingen werden. De wind bleet evenwel uit het westen waaien in plaats van uit het oosten, en dreef het schip, niet naar de kust van Barbarijë, maar naar die van Syrië. Daar ging Hasan aan land, keerde naar Perzië terug, wierf overal aanhangers en kwam eindelijk bij de vesting Alamoet, het adelaarsnest, het grootste en sterkste van een vijftigtal kasteelen, welke in het district Roedbar, ten noorden van Kazwin, la<*en Gedeeltelijk door list, gedeeltelijk door geweld, maakte hij zich in het jaar 1090 van die vesting meester,^ en zij werd het middenpunt zijner macht. In de verborgenste geheimen der loge van Caïro ingewijd, had Hasan tot stelregel: "Niets is waar en alles is geoorloofd," tot doel: het stichten van een Staat in den"Staat: maar hij had te veel ondervinding en menschenkennis om openlijk voor zijne gevoelens uit te komen. De Muzelmanache wereld, hoewel eenstemmig hierin, dat de opperheerschappij aan den Chalief toekwam, was zeei verdeeld omtrent de vraag, welk geslacht op die waardigheid recht had. Hasan was dus genoodzaakt, in den naam van een Chalief te handelen. Terwijl hij zich als zeer vroom voordeed, wierf hij schijnbaar aanhangers voor den Fatimide al-Mostanqir. den Chalief, die te Caïro resideerde. Een vorstelijken titel nam hij volstrekt niet aan: hij was louter grootmeester der orde, en liet zich . Onder de*e benaming verstaan de Ismaelieten niet God, maar den grootmeester der orde. onze heer. of ook wel de Sjaich van liet gebeigtt noemen. 1 Zijn rijk was ook geen gewoon rijk, zooals flat der Fatimiden, maar eene orde, eene broederschap, welke eene eigenaardige inrichting had. Onder den grootmeester stonden de groot-dais, zijne stadhouders in de drie provinciën (Djebal, Koehistan en Syrië), waarin de orde machtig werd. Onder deze stonden de dais, de gewone wervers, de ingewijde meesters. Dan volgden de gezellen (refik), die, door trapsgewijze inwijding, op den weg waren om meesters te worden. Den vijfden rang bekleedden de fidais, de uitvoerders van de bevelen der hoofden, de moordenaars, die zelf den dood gewijd waren. Naar hen heeft de orde in het Westen de benaming van Assassijnen ontvangen. De fldAïs moesten namelijk de tyrannen, de vijanden der orrle, vermoorden; maar daar zij, dit doende, gewoonlijk gevat en op de wreedste wijze om het leven gebracht werden, zoo bereidde men hen op eene geheel bijzondere manier op den martelaarsdood voor. De grootmeester of de groot-dai noodigde den krachtigen, \astberadenen jongeling, die waardig gekeurd was, tot fidai te worden ingewijd, ter maaltijd, en bedwelmde hem door hem het zaad en de bladeren van de hasjisj, eene plant die met onzen hennep de grootste gelijkheid heelt, te doen kauwen, of hem een daaruit bereiden drank te doen drinken. Was de jongeling bedwelmd, ondervond hij de aangename gewaarwordingen, welke het gebruik van de hasjisj verschaft, dan werd hij overgebracht naar een door hooge muren ingesloten tuin te Alamoet. Die tuin was een waar Oóstersch Paradijs; alles was er even bekoorlijk. Midden tusschen bloembedden, schaduwrijke lanen, rozenpriëelen, wijngaardranken en murmelende beekjes stonden luchtige zalen en porceleinen kiosken, 1 In de Middeleeuwen vertaalden de Fransehe kruisvaarders deze benaming met le vieux de la moniayne. versierd met Perzische en Grieksche tapijten, cn in die /alen waren beeldsehoone, zwartoogige meisjes, die aan den aanstaanden fidai, zoodra hij ontwaakte, de vurigste wijnen in gouden, zilveren of' kristallen bekers aanboden. Intusschen vermengden zich de smeltende tonen der snaren met het gezang der vogels; alles ademde genoegen, zinnelijkheid, wellust. Was eindelijk op de overmaat van genot eene sluimering gevolgd, dan werd de jongeling weder naar de zaal overgebracht, waar de meester zich bevond, die hem verzekerde, dat hij in den geest in het Paradijs geweest was en daar een voorsmaak van de zaligheden genoten had, welke voor diegenen zijn weggelegd, die hun leven voor het geloof en voor hunne opperhoofden bereidwillig opofferen. Op die wijze lieten zich de misleide jongelingen tot blinde werktuigen van moord inwijden, en zochten begeerig naar de gelegenheid om hun aardsch leven in de waagschaal te stellen, ten einde het eeuwige deelachtig te worden. Wat Mohammed aan de geloovigen in den Koran beloofd had, maar wat velen toescheen slechts een schoone droom of eene zinnebeeldige voorstelling te zijn, hadden zij reeds inderdaad genoten. Dat voorbijgaande, kortstondige genot in een altijddurend te veranderen, was sedert het doel van hun streven. Van het gebruik van de hasjisj ontvingen de fldais den naam van hasjisjin; in den mond der Fransche kruisvaarders werd dit assassin. Vandaar de benaming der orde, de Assassijnen; vandaar ook het gebruik van assassin in de algemeene beteekenis van moordenaar. Op den zesden trap der orde stonden de lillik, die bestemd waren, eenmaal fidai te worden. Op den zevenden trap eindelijk stonden de leeken, de geloovigen, het volk, de massa. De trappen der inwijding waren ongeveer dezelfde als in het stelsel der overige Ismaëlieten, met dit onderscheid evenwel, dat Hasan ze tot hun oorspronkelijk getal, zeven, terugbracht. De macht der orde steunde voornamelijk op het bezit van kasteelen en de dweepzucht der fidais. Overal waar zij konden, maakten de Assassijnen zich van de vestingen meester en bouwden zij nieuwe in het gebergte; van daar uit beheerschten zij dan de vlakten. De dweepzucht der fidais kende geene grenzen; door de vijanden der orde te vermoorden, meenden zij een voortreffelijk werk te verrichten en den hemel te verdienen. Hunne moeders verkeerden in denzelfden waan. Zoo hadden eens acht fidais bevel ontvangen, den vorst van Mosoel, een der machtigste vijanden der orde, te vermoorden. Als derwisjen verkleed, wachtten zij hem in de moskee op en vielen hem aan. Door zijn maliënkolder beschermd, verdedigde de vorst zich eenigen tijd en hieuw drie deimoordenaars neder; maar eer zijne lijfwacht hem te hulp kon komen, had hij eene doodelijke wonde ontvangen, waaraan hij nog denzelfden dag stierf. De overige Assassijnen werden door het volk afgemaakt, met uitzondeling van een enkelen, wien het gelukte te ontsnappen. Zijne moeder nu had eerst gehoord, dat de vorst v an Mosoel vermoord en dat al de acht fidais om het leven waren gebracht. Uit vreugde blankette zij zich en trok hare fraaiste kleederen aan; maar toen zij haren zoon zag terugkomen, sneed zij zich de haren at en maakte haai gezicht zwart, zoo bedroefd was zij dat hij niet als martelaar gestorven was. Uiterst talrijk zijn de moorden door de orde gepleegd; de aanzienlijkste mannen werden hare slachtoffers, zoowel onder de Mohammedanen als onder de kruisvaarders, ofschoon zij met de laatsten soms in eene vriendschappelijke betrekking stond. Hare manier om zich van hare vijanden te ontslaan was overigens niet vreemd. Mohammed zelf had reeds zoo gehandeld, al was het dan ook bij uitzondering , en wie eenigszins met de geschiedenis der zestiende eeuw bekend is, weet dat het stelsel der Assassijnen ook in Europa is toegepast. Dat evenwel de orde niet uitsluitend op die wijze haar doel wist te bereiken, blijkt uit het geval van Fachr-ad-din RAzl. De benijders van dezen theoloog en rechtsgeleerde hadden uitgestrooid, dat hij heimelijk de leer der Ismaêlieten was toegedaan; daarom besteeg hij eens den kansel te Rei, beschimpte de Ismaêlieten en voer allerhevigst tegen hen uit. De grootmeester zond dadelijk een fidai, die zich als een student voordeed en zeven maanden lang de lessen van den leeraar bijwoonde, zonder gelegenheid te vinden, zijn last te volvoeren. Eindelijk nam hij een oogenhlik waar, dat de leeraar alleen in zijn studeervertrek was. Hij sloot de deur, wierp Razï op den grond en zette hem zijn dolk op de borst, "Wat wilt gij dan van mij?" vroeg Razi. - "Ik wil u buik en borst openrijten." - "Waarom?" — "Omdat gij openlijk, op den kansel, van de Ismaêlieten kwaad gesproken hebt. De leeraar smeekte den jongeling, zijn leven te sparen; hij wilde plechtig zweren, zeide hij, dat hij nooit meer op de Ismaêlieten smalen zou. Ik weet wat dat beduidt," antwoordde de fidai; "als ik weg ben, dan zult gij door kunstige uitlegging bewijzen, dat uw eed niet verbindend is." De leeraar zwoer, dat hij dit niet zou doen, en dat, als hij zich ;ian meineed schuldig maakte, deze door niets zou kunnen verzoend worden. Toen liet de fidai hem los en sprak: ,, Ik had geen bevel, u te dooden; anders zou ik niet in gebreke gebleven zijn het te doen. Zie hier. wat ik in last heb u te zeggen. Mohammed , de zoon van Hasan, ' groet u, en ^ ei zoekt u, hem op zijn kasteel een bezoek te brengen. \N ij zullen u daar met de grootste eerbewijzen ontvangen. ij verachten, zegt de grootmeester, het gepraat van het gepeupel; maar gij, een leeraar van naam, zult ons niet 1 Mohummed II, de v ij file grootmeester. smaden, want uwe woorden dringen door tot in de harten; zij blijven, zooals de letters die de graveur op den steen schrijft." Ra'/.i antwoordde, dat het hem onmogelijk was, naar Alamoet te gaan, maar dat hij in het vervolg zich geen woord meer tegen den heer van dat kasteel zou laten ontvallen. Toen haalde de lidai driehonderd dukaten uit zijn gordel te voorschijn, legde die neder en zeide: "Hier is uw jaargeld; volgens het besluit van den raad zult gij elk jaar dezelfde som ontvangen. Ik laat ook voor uwe bedienden twee kleedingstukken uit Jemen hier, welke de grootmeester u zendt." Op hetzelfde oogenblik was hij verdwenen. De leeraar nam de kleederen en het goud, en gedurende vier ot vijt jaren ontving hij regelmatig dezelfde som. Zijne gezindheid was nu veranderd. Vroeger was hij gewoon, zoo dikwijls hij bij het behandelen van een twistpunt de Ismaëlieten noemde, zich aldus uit te drukken: "Wat ook de goddeloozen zeggen mogen, God vervloeke en verdoeme hen!" Maar sedert hij in liet genot van het jaargeld was, zeide hij altijd bij zulke gelegenheden kortaf i " W at ook de Ismaëlieten zeggen mogen," en aan een zijner leerlingen, die hem naar de oorzaak van deze veranderde uitdrukking vroeg, gat hij het dubbelzinnige antwoord: "Men kan de Ismaëlieten niet vervloeken, want hunne bewijzen zijn te overredend en te snijdend." Uiterlijk onderscheidden de Assassijnen zich niet \an de Muzelmannen; zij namen zelfs de geboden der Wet met de grootste stiptheid in acht. Ondei het bestuui van Hasan, den stichter der orde, dronk niemand wijn; alle Assassijnen waren voorbeelden van ingetogenheid, en Hasan zelf was zoo streng, dat hij iemand, die te Alamoet op de tluit had gespeeld, met altijddurende ballingschap strafte. De hoofden hadden ook nooit vrouwen bij zich; zij leefden in het celibaat. Bij verloop van tijd hield evenwel die ingetogenheid op. De Ismaëlieten geloofden, dat, wanneer de imam, wiens wervers de grootmeesters waren, eenmaal verschijnen zou, hij hen van het opvolgen der geboden der Wet zou ontslaan. Toen men nu evenwel tevergeefs naar de komst van den imam uitzag, waagde de vierde grootmeester, Hasan II, de rol van werver of voorlooper met die van den verwachten imam te verwisselen. De omstandigheden waren gunstig. De macht der orde was in verscheidene provinciën zeergroot; Hasans vader en grootvader waren reeds vóór hem grootmeesters geweest, zoodat men aan het bestuur van het geslacht gewend was geraakt;' Hasan zelf, die diep doorgedrongen was in liet stelsel der Ismaëlieten en daaraan nieuwe leerstellingen toegevoegd had, was door zijne zachtheid, welsprekendheid en geleerdheid zeer geacht en bemind. Hij kon het dus wagen, den grooten stap te doen, en hij deed het; evenwel niet op eens, maar trapsgewijze. In den zomer van het jaar 1164, gedurende de maand Ramadh&n (die waarin men vasten moet), deed hij een kansel opslaan op het plein dat onder de muren van Alamoet lag, maar liet dien, in strijd met het Muzelmansche gebruik, niet in de richting van Mekka plaatsen, en riep vervolgens zijne getrouwen tegen den zeventienden Ramadhan bijeen. Op dien dag beklom hij den kansel. Hij had, zeide hij, heimelijk een geschrift van den imam ontvangen, waarvan de inhoud deze was: de imam heeft de poorten zijner barmhartigheid voor ulieden en uwe voorouders geopend; hij zendt u zijne vergiffenis; hij benoemt u tot zijne dienaars, zijne uitverkorenen; hij ontslaat u van de lastige verplichtingen der Wet en doet u tot de opstanding komen. (Het woord opstanding vatten namelijk de Ismaëlieten zoo op, dat het den dag van de openbaring van den imam en van zijne leer aan- ' rit het geslacht van den stichter der orde is na hem niemand grootmeester geweest; zijn opvolger was Buzurg-Uuiid. duidt.) Vervolgens deed de grootmeester tafels opslaan, en noodigde het volk uit, de vasten te eindigen. Gaarne werd aan die uitnoodiging voldaan; men at, men dronk wijn, en een groot orchest liet zich hooren. Van dien tijd af' werd de zeventiende Ramadhan, welke het feest der opstanding genoemd werd, de groote feestdag der Assassijnen en het begin hunner jaartelling; de geboden van den Koran werden als opgeheven beschouwd, zoodat men niet meer behoefde te bidden of te vasten, en vrijheid had, wijn te drinken en varkensvleesch te eten. De afschaffing dier geboden heeft natuurlijk de orthodoxe Muzelmannen, de eenigen. door wie wij de Assassijnen kennen (als men de onvolkomen onderrichte Christelijke kroniekschrijvers der Middeleeuwen uitzondert) in de hoogste mate geërgerd. Of zij evenwel het recht hadden de Assassijnen te beschimpen mag betwijfeld worden; bij een hunner althans leest men deze merkwaardige woorden: 1 "De Ismaölieten beschouwen het gebod, God vijfmalen in de vier-en-twintig uren te aanbidden, louter als een vorm. Volgens hunne leer moet men met het hart altijd met God zijn, en moet men zijne ziel altijd naar de godheid richten; dit is, zeggen zij, het ware gebed." Zeker is dit eene opvatting van het gebed, welke van den werktuigelijken lippendienst der orthodoxen hemelsbreed verschilt; maar dergelijke berichten, die de orthodoxe kroniekschrijvers zich soms laten ontvallen, zouden er ons toe brengen, in de groote meerderheid der Ismaëlieten — welke ook de gevoelens der weinige hoofden mogen geweest zijn — eer eene mystieke sekte dan een verbond van vrijdenkers te zien. Korten tijd daarna beweerde Hasan II imam te zijn en van de imams, de Egyptische Fatimiden, af te stammen. Om dit waarschijnlijk te maken, werden er verscheidene fabelen in omloop gebracht. Zijn plan gelukte: hij werd 1 Djowaiiri in het Joum. asiat., Ve série, XV, p. 209. 1 sla mis me. 15 door de zijnen als imam erkend, en geruimen tijd bleef ook de leer der Assassijnen zooals hij die geregeld had; maar zij gaf aan de Muzelmannen zooveel aanstoot, dat de grootmeester Hasan III het geraden vond, het Islamisme (en wel in zijn strengsten vorm) te herstellen, en de boeken, welke de stichter der orde vervaardigd had, benevens de geheime reglementen der orde, in tegenwoordigheid der voornaamste Muzelmansche godgeleerden te verbranden. Onder zijn bestuur werd er ook geen moord gepleegd; maar of hij in alles volkomen oprecht was, mag betwijfeld worden; zooveel is althans zeker, dat later, na de inneming van Alamoet, de boeken van den stichter der orde teruggevonden zijn, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat Hasan 111 bijzijn autodafé öf andere boeken dan de aangeduide verbrand heeft, üf afschriften in plaats van de oorspronkelijke stukken. Na zijn dood keerde de orde tot de vroegere leer terug, en eerst door Hoelagoe, den vorst der Mongolen, die Alamoet innam, verloor zij, na bijna twee eeuwen bestaan te hebben, overal hare macht. Als sekte bleven evenwel de Ismaelieten bestaan, en er zijn van hen nog overblijfsels zoowel in Perzië als in Syrië; maar het is eene sekte zooals elke andere; zij maakt geene aanspraak op heerschappij, en zelfs de herinnering aan de macht, welke zij eenmaal bezat, schijnt bij haar uitgewischt. X HET g O E F I S M E. Mysticisme vindt men in alle landen, zoodra zich onder een volk een dieper gemoedsleven ontwikkelt; maar vooral , aan het Oosten is het eigen en nergens bloeit het weliger dan in Indië. Het bewustzijn van het oneindige in den mensch brengt den Indiër er toe, zich daarin zoozeei te verdiepen, dat het bijzondere en eindige voor hem verdwijnt. Om daartoe te geraken staart hij onwrikbaar op één punt en geeft hij zich aan de volkomenste apathie over. Gewoonlijk sluit zich het mysticisme aan een positieven godsdienst aan; maar de eene leent er zich meer toe dan de andere; de eene wekt meer dan de andere het gevoel op, stemt meer overeen met de stellingen, waartoe het consequente mysticisme door overdenking gekomen is. In beide opzichten is de Koran weinig geschikt om met het mysticisme ineen te smelten. In plaats van een gemoedsleven te ontwikkelen en den mensch tot eene vereeniging met God in zijn eigen binnenste op te wekken, bepaalt hij er zich veeleer toe, een aantal godsdienstige gebruiken en zedelijke handelingen voor te schrijven, waardoor men Gods welgevallen verwerven moet. Ook de dogmatiek van den Koran staat het mysticisme in den weg. Deze spreekt niet van een zijn van God in de ziel des menschen, niet van een wonen in de wereld; God staat als zelfstandige, bewuste persoonlijkheid buiten de door hem geschapen wereld. Ook in het Oude Testament treffen wij een dergelijk theïsme, eene afscheiding van God en wereld aan, doch, terwijl dit aan zijn God alle zedelijke eigenschappen als: wijsheid, rechtvaardigheid, trouw, goedheid, in de hoogste volkomenheid toedenkt, en in al diens bevelen de uiting daarvan ziet, dragen Allahs bevelen het grillig, willekeurig karakter van den echt Oosterschen despoot. Daarbij komt dan nog. dat de nauwkeurige beschrijving van het lot der zaligen en dat dei verdoemden den mysticus verhindert, zijne leer van het opgaan van het individu in God met dien positieven godsdienst te vereenigen. Desniettemin beslaat het mysticisme in de geschiedenis van den Islam eene groote plaats. Enkele kanten van Mohammeds leer leenden er zich min of meer toe, zooals de belofte, dat de geloovigen hiernamaals God zullen aanschouwen, en de weemoedige wijze waarop over dit \eigankelijke leven, in tegenstelling van het eeuwige, gesproken wordt. Daarenboven, waar de Koran in mystieken inhoud te kort schiet, wordt dit door de Overlevering vergoed. Dat juist die uitspraken der Overlevering, waarop de mystieken zich beroepen, onecht zijn, is in dit geval van geen belang; zij zijn nu eenmaal in de groote verzamelingen, die voor authentiek gelden, opgenomen, en hebben dus gezag. Zulke mystieke overleveringen zijn b. v. de volgende spreuken, die aan Mohammed toegeschreven worden: "De geloovige is God het naast als hij bidt. God heeft de liefde in honderd deelen gedeeld; negen-ennegentig daarvan heeft hij voor zich behouden en één aan de menschen gegeven; wat er onder de menschen van liefde is, alleen door dit ééne deel hebben zij elkander lief. - Zalig is wie mij ziet, zegt de Profeet, want die ziet God, en zalig is hij die dengene ziet, die mij gezien heeft. — Als ik een dienaar lief heb, spreekt God, word ik zijn oog, oor en mond, zoodat hij door mij ziet, hoort en spreekt. — Op het hart der geloovigen zit God uitgespreid als op zijn troon. — Zijne geloovigen bemint God meer dan de moeder, die zich over haar kind erbarmt. — Aarde en hemel, spreekt God, begrijpen mij niet, maar het hart van mijn geloovige begrijpt mij." Of evenwel het mysticisme uit den boezem van het Islamisme zelf is voortgekomen, zooals men beweerd heett, mag te recht worden betwijfeld. De getuigenissen, die men heeft bijgebracht, zijn te jong om gezag te hebben; en zij zijn daarenboven meerendeels van mystieken, van goefis, afkomstig, die er op uit waren, den oorsprong hunner leer, niet alleen in de eerste tijden van den Islam (zij maken Ali en Mohammed tot Qoefis), maar zelts in den aartsvaderlijken tijd (Abraham was reeds een Qoefi) te plaatsen. Die betuigingen staan dan ook in boeken, meer uitmuntende door dichterlijke wonderverhalen dan door historische geloofwaardigheid. Veel waarschijnlijker is het, dat het mysticisme uit Perziö gekomen is, waar het, door den invloed van Indiö, reeds vóór de Muzelmansche verovering bestond, waar reeds vóór dien tijd het denkbeeld van emanatie en terugkeer van alle dingen in God heerschte, waar men zeide, dat de wereld geen uitwendig en zichtbaar bestaan heeft, dat alles, wat is, God is en dat er buiten God niets is. Desniettemin is het niet onbelangrijk iets te weten van datgene, wat omtrent de eerste mystieken verhaald wordt, want al moeten wij aarzelen, het als bewezene waarheid aan te nemen, zoo kunnen wij toch daaruit zien, hoe de mystieken zelf een historischen grondslag aan hunne denkbeelden hebben willen geven. Eene vrome vrouw, Rabia genaamd, naar wier graf, op een berg ten oosten van Jeruzalem, men in de Middeleeuwen bedevaarten deed, bekleedt, volgens de Qoefis, onder de oudste mystieken de eerste plaats. Wat men haai laat doen en zeggen bevat de kiem van het Qoetisme in zich, d. i. van eene soort van gevoelspantheïsme, van het gemoedelijke en ontwikkelde mysticisme, dat zich pantheïstisch uit. Zoo riep zij in hare oogenblikken van geestverrukking: "Verteer door het vuur, o God, mijn naar U smachtend hart!" of' maakte verzen als deze: Ik bewaar mijn hart voor den omspins met U, o God, cn laat aan degenen, die mij komen bezoeken, alleen mijn lichaam over. Mijn lichaam is dus de makker van den bezoeker, maar mijn innig beminde i» de makker van iiiqn hart. Toen vrienden haar aanspoorden in den echt te treden, gaf zij ten antwoord: "Ik ben reeds lang gehuwd en in Hem is mijn bestaan opgegaan." Een andermaal, toen men haar vroeg of zij Hem zag, als zij Hem aanbad, gaf zij ten antwoord: "Zeer zeker zie ik Hem; als ik Hem niet zag, zou ik Hem niet aanbidden." Ook gezegden, welke eveneens in de Christelijke mystiek voorkomen, worden haar toegeschreven. Zoo zou zij gedurende eene hevige ziekte gezegd hebben: "Eene inwendige wond in mijn hart verteert mij, welke slechts door de verbinding met mijn vriend geheeld kan worden. Ik zal krank blij\en tot ik op den jongsten dag mijn doel zal bereikt hebben." RAbia stond, volgens de Qoefis, hooger dan de beroemde mannen uit den ouden tijd, die zij tot de hunnen rekenen, zooals Hasan van Barra en Sjakik \an Balch. Deze twee kwamen eens bij haar toen zij ziek was, en bij die gelegenheid zeide Hasan in berijmd proza: "Hij is niet oprecht in zijn geloof, die de slagen van zijn Heer niet geduldig draagt." Daarop zeide Sjakik, die hem wilde verbeteren, op hetzelfde rijm: "Hij is niet oprecht in zijn geloof, die in de slagen van zijn Heer geen behagen schept." Dit kwam aan Rabia te egoïstisch voor, en zij zeide nu, eveneens op hetzelfde rijm: "Hij is niet oprecht in zijn geloof, die de slagen niet vergeet in het aanschouwen van zijn Heer." De zucht om aan Ritbia den eersten rang onder de mystieken te verzekeren, straalt in dit verhaal duidelijk door, en het is opmerkelijk en karakteristiek, dat de Qoefis juist eene vrouw gekozen hebben om het oudste mysticisme in den Islam te vertegenwoordigen. Dat deze en dergelijke verhalen overigens weinig historische waarde hebben, blijkt b. v. ook hieruit, dat de Qoefis den beroemden Hasan van Bar ra tot een hunner voorloopers maken en hem gezegden toeschrijven zooals dit: "De gezaligden zullen gedurende zevenmaal honderdduizend jaren in geestverrukking verkeeren en door het aanschouwen Zijner schoonheid door de eenheid verzwolgen worden." Ofschoon men zeer zeker de orthodoxie van Hasan in twijfel mag trekken, zoo ging hij toch van een geheel ander principe uit dan de mystieken. Voor hem was, zooals wij vroeger gezegd hebben, de vrees het beginsel der godsvrucht; vandaar dan ook zijne zwaarmoedige en sombere opvatting van den godsdienst. De mystieken daarentegen gaan natuurlijk van de liefde uit en zijn groote tegenstanders van degenen, die van de vrees uitgaan. Toen een hunner gevraagd werd, wie schande deed. gaf hij ten antwoord: "Degeen die God dient öf uit vrees voor straf, öf uit hoop op belooning;" en toen daarop de vraag volgde: "Uit welke beweegreden dient gij God dan?" zeide hij: "Uit liefde tot Hem." Keeren wij thans naar het gebied der geschiedenis terug, dan vinden wij, omtrent het jaar 200 der Hegira (815 n. Chr.), Aboe-Said ibn-abi-'l-Chair als den stichter der sekte der (^oefis genoemd, die hun naam ontleenden aan het wollen kleed dat zij droegen, want yoef beduidt in het Arabisch wol. 1 De tweede eeuw der Hegira was, zooals wij vroeger hebben aangetoond, de tijd eener groote religieuse beweging. Terwijl aan den eenen kant twijfelzucht en ongeloof het Islamisme tot in zijne grondslagen schokten, lag het in den aard der zaak, dat aan den anderen kant liet mysticisme eene groote kracht verkreeg, dat men de wereld vaarwel zeide en zich geheel en al aan een beschouwend leven wijdde. Niettegenstaande het uitdrukkelijke verbod van den Profeet, die gezegd had: "Er zij geen kloosterleven in den Islam," (Koran lvii. : 27) stichtte dus de Pers Aboe-Said in Chorüsan een Chanakiih (klooster), verzamelde gelijkgezinden om zich en schreef hun kloosterregels voor. Ot' evenwel het geheele religieuse en philosophische stelsel van hem afkomstig is, zooals de goet'is beweren, is door Europeesche geleerden in twijfel getrokken.2 Hoe het zij, de sekte bleef niet lang binnen de grenzen van eenvoudige vroomheid, en zij kon dit ook niet, daar het mysticisme te zeer in strijd is met Mohammeds leer. De zachte, gemoedelijke, gevoelvolle mystiek ging gedeeltelijk van zelf, gedeeltelijk onder den invloed van vroegere stelsels, in pantheïsme over. Wij hebben in het Qoefisme eene duidelijke aanwijzing, waarheen een oorspronkelijk theïstisch systeem leiden moet. Het abstrakte idee van een eenigen God, die zich met het doen en laten der menschheid niet inlaat en door een onveranderlijk noodlot alle pogingen der menschenkinderen eens voor altijd doelloos gemaakt heeft, moest 1 Er zijn vele verkeerde etymologieën van het woord foeji gegeven; dut deze de ware is, blijkt hieruit, dat de Perzen dikwijl» aan een derwisj of coefi (woorden die menigmaal synoniem zijn) den naam van pesjmineh pósj (een in wol geldeeile) toeven. * Zie o. a. De Sacy, Journal des savanfs 1821, p. 725; A. van Kreiner, Gesc/tichfe der herrschenden Ideen des Islams, pag. 52. noodzakelijk eene niet aan te vullen leegte in 't mensch elyk hart achterlaten. Deze God ia daaraan vreemd, oefent daarop geen moreelen invloed uit, maar doodt het door zijn voor alle eeuwigheid toegedeeld lot. Het noodzakelijke gevolg was, dat het menschelijk hart hem weder afstiet en zelf zich hulp en rust zocht te verschaffen. Zoo heeft zich door het abstrakte theïstische systeem \an het Islamisme en zijn onbuigzaam godsbegrip het pantheïstische Qoefisme eene baan weten te breken; het bracht God tot zich in de natuur, veranderde hem in het abstrakte begrip van het absolute zijn, en men vereenzelvigde zich met hem als gedeelte van het absolute zijn. De Qoefis kwamen dus tot pantheïsme, maar splitsten zich toen in twee takken, waarvan de een Bestami (t 875), de andere Djonaid (+ 909) tot hoofd had. De Pers Bestami predikte openlijk, evenals de Mossalianen onder de Christenen der vierde eeuw, een pantheïsme, dat met den geopenbaarden godsdienst ten eenemale onvereenigbaar was. Niemand onder de goetis heelt de goddelijkheid van den mensch duidelijker uitgesproken dan hij, terwijl juist de strekking van den Koran veeleer is, God tot een mensch te maken. Zoo zijn b. v. deze gezegden van hem opgeteekend: „Ik ben de grondelooze, beginlooze, eindelooze zee. - Als de menschen God denken te aanbidden, aanbidt God zich zelt. Djonaid (ook een Pers van afkomst, ofschoon te Bagdad geboren) daarentegen drukte zich voorzichtiger uit, en vereenigde op eene wonderlijke wijze de Muzelmansche dogmatiek met een wijsgeerig stelsel dat met het Islamisme in lijnrechte tegenstelling was; hij behield de gebruikelijke theologische termen, maar vatte ze in een geheel anderen zin op. Zoo ging het b. v. met het woord tauhid, dat in het Islamisme Gods eenheid aanduidt, maar dat door de Qoetis in den zin der pantheïstische eenheid gebruikt wordt. Het doel van het Qoefisme werd door Djonaid aldus bepaald: "Den geest te bevrijden van den aandrang der hartstochten, aangenomene gewoonten af te leggen, de menschelijke natuur uit te roeien, de zinnen te onderdrukken, geestelijke eigenschappen aan te nemen, door de erkentenis der waarheid zich te verheffen en het goede te doen. Van af den beginne hebben de Qoefis het lot gehad, dat zij sedert altijd gehad hebben: droegen zij hunne leer voorzichtig voor en bewimpelden zij die, dan werden zij als uiterst vrome menschen beschouwd, als heiligen vereerd; deden zij dat niet, dan werden zij vervolgd en stierven soms den martelaarsdood. Zeer dikwijls gebeurde het ook, dat de orthodoxe Muzelmannen niet wisten, wat zij van de Qoefis denken moesten. Dit was b. v. het geval met Halladj,' een Pers die het onderwijs van Djonaid genoten had. Hij was de kleinzoon van een Zoroastriaan, een zeer merkwaardig man, die in het jaar 922 den marteldood stierf en thans voor een der grootste Heiligen onder de Qoefis gehouden wordt. "Lenigen, schieot vele eeuwen na zijn dood een orthodoxe schrijvei, \eiheffen hem tot de wolken; anderen houden hem voor een ongeloovige, een goddelooze; — "zijne tijdgenooten, zegt een ander, "oordeelden zóó verschillend over hem, als de Joden en de Christenen over den Messias." En inderdaad, als men zijn leven bij schrijvers van verschillende richtingen leest, dan zou men geneigd zijn te denken, dat zij over verschillende personen spreken, die toevallig denzelfden naam droegen. Voor de meest ontwikkelden was hij een onwetende bedrieger, een kwakzalver, een alchimist, die het domme gepeupel wist wijs te maken dat hij soms onzichtbaar was en dan later weer uit den hemel nederdaalde. "Meermalen," zegt een zijner tijdgenooten, de beroemde letterkundige aq-goeli,2 "heb ik hem gezien en 1 Zijn eigenlijke naam was llosaiu ibn-Maneoer. 1 Zijn woorden staan bij Arib, HS. van Gotha n°. 261, fol. 116 r . In hetgeen hier verder staat voIr ik Arïb. gesproken; ik heb toen bevonden dat hij een weetniet, was, die zich voor een geleerde nitgaf, een slecht spreker, die zich verbeeldde een redenaar te zijn, een schurk, die vroomheid huichelde en een wollen kleed droeg. Men zegt verder dat hij zich bij de orthodoxen voordeed als hun geloofsgenoot, bij de Motazilieten als een aanhanger van hun stelsel, bij de Sjiieten als een zendeling van den Alide ar-RidM. Hij hield, voegt men er bij, zich zelf voor God; in een zijner boeken had hij geschreven: „Ik heb de menschen door den zondvloed verdronken en de stammen Aad en Thamoed verdelgd." Hij leerde de zielsverhuizing, want tot een zijner leerlingen zeide hij: "Gij zijt Noach," tot een ander: "Gij zijt Mozes," tot een derde: "Gij zijt Mohammed; want ik heb hunne zielen in uwe lichamen gebracht." In de oogen der orthodoxen was hij vooral een toovenaar, die öf met hemelsche öf met helsche machten in verbond stond, want hij toonde zomervruchten in den winter en winteiviuchten in den zomer; hij kon alles aan den dag brengen, wat iemand binnenshuis gedaan had, raadde zelts iedeis geheimste gedachten, en als hij zijne ledige hand in de lucht uitstak, dan was deze, als hij ze terugtrok, vol geldstukken, waarop, zooals gewoonlijk, de woorden stonden: "'Zeg: God is eenig." Volgens de gematigd-Sjiietische schrijvers was de leer van Halladj, welke hij zelt in praktijk had gebracht, dat men door onthouding, door zich alle genoegens te ontzeggen en door kastijding des vleesches langzamerhand zoo hoog kon opklimmen, dat men met de gezaligden en zelfs met de engelen gelijk stond; ging men op dien weg voort en bleef er niets van de menschelijke natuur over, dan ontving me£"den geest Gods zooals Jezus dien ontvangen had, en alles wat men dan deed, was Gods daad. Zij geven verder te kennen, dat de oorzaak van het ter dood brengen van Halladj eigenlijk in den verbazenden invloed moet gezocht worden, welken hij op de hoogste klassen der maatschappij, op de vorsten en hunne omgeving uitoefende, en welke aan anderen, en bepaaldelijk, /.oo het schijnt, aan de orthodoxe geestelijkheid, groote bezorgdheid inboezemde. Zelfs die orthodoxen,, die zich door eene zekere onbekrompenheid kenmerkten, die, zooals Gazzali, wel een afkeer hadden van wijsbegeerte, maar toch een godsdienst van het hart verlangden en geene dorre orthodoxie, zooals de groote meerderheid der leeraars, hebben over HalU'idj niet ongunstig geoordeeld. Gazzali heeft zelfs getracht, zijne gezegden: "Ik ben de Waarheid;" ' — "er is niets in het Paradijs dan God— ineen gunstig licht te plaatsen, ze te verklaren door uitermate groote liefde tot God. Voor hem en voor andere leeraars van groot gezag was Halladj een heilige en een martelaar, terwijl daarentegen de geleerdste theologen der tiende eeuw van oordeel waren, dat hij als ongeloovige, als godslasteraar, met den dood moest gestraft worden.1 Wat meer is, zelfs de grootste vereerders van Halladj, de Qoefis, zijn het over hem niet volkomen eens.3 Er zijn Q oef is geweest, die betwijfeld hebben of hij wel een zuiver pantheïst was, of hij niet veeleer een numeriek pantheïsme, eene immanatie der godheid in enkele zielen geleerd heeft; maar dit is de meening der groote meerderheid onder de Qoefis niet. Hoe hoog hij bij hen staat aangeschreven, zal het best blijken uit de wijze waarop zij zijn marteldood verhalen, wanneer men die met het gewone verhaal deiorthodoxen vergelijkt. Zie hier hoe het laatste luidt: Toen Halladj naar Bagdad teruggekeerd was, verhaalde men, dat hij dooden opwekte en dat de djinns in zijn dienst stonden, zoodat zij hem alles brachten, wat hij 1 Uit beduidt: Ik ben God. » Zie llm-CliuUikAn, I, p. 216 vlug. ed. de Slane. 3 /ie 7,ijn leVen uit de Perzische Levens der Heiligen of Teskiret el-aulid, vun den (,'oefi Ferided-din Attftr, bij Tholuck, Blütheiuammlung, p. 310—327. verlangde. Dat trok zich HaVnid aan, do \ezier \an den Chalief al-Moctadir. en daarom verlangde hij van den souverein, dat Halladj en zijne aanhangers in zijne macht, zouden gegeven worden. Daartegen verzette zich degiootkamerheer Nacr. die met Halladj zeer ingenomen was; maar zijn invloed was geringer dan die van den \ eziei en derhalve werden Halladj en eenige zijner aanhangers gearresteerd. De laatsten erkenden op de hun gedane vraag, dat zij hun meester voor God hielden. aangezien hij de dooden opwekte; maar toen • Halladj zelf' verhoord werd, gat' hij ten antwoord: "God behoede mij, dat ik op goddelijkheid of de waardigheid van profeet aanspraak zou maken; ik ben een mensch, die God, den verhevenen, aanbidt." Toen riep de vezier twee kadhis en de voornaamste godgeleerden bijeen, en vroeg hen om een vonnis tegen Halladj. Zij antwoordden dat zij dit zonder bewijs en zonder bekentenis van den aangeklaagde niet konden uitspreken. De teleurgestelde vezier deed nu Halladj herhaalde malen bij zich komen, maar trachtte te vergeefs hem door strikvragen de eene of andere ketterscho meening te ontlokken. Eindelijk vond hij in een zijnei boeken, dat iemand, die de bedevaart naar Mekka wilde verrichten, maar daarin door de eene of andere oorzaak verhinderd werd, het volgende doen moest: In een zorgvuldig gereinigd vertrek, dat voor ieder ander gesloten was, moest hij de gewone omgangen doen en alle verdere plechtigheden verrichten; vervolgens moest hij aan dertig weezen in dat vertrek de uitgezochtste spijzen voorzetten, hen zelf bedienen, hun kleederen vereeren en aan ieder zeven dirhems uitreiken; had hij dat alles gedaan. dan had hij iets verricht dat even verdienstelijk was als de bedevaart. Die aanstootelijke plaats toonde de \ ezier aan den kadhi Aboe-Amr, die nu aan Halladj vroeg: "Hoe zijt gij daaraan gekomen?" Halladj noemde een boek van Hasan van Baqra, waaruit hij het, zooals hij zeide, had overgenomen. "Dat is een leugen, ongeloovige, wiens bloed vergoten mag worden!" riep toen de kadhi uit; "het boek, dat gij noemt, hebben wij te Mekka door een der leeraars hooren verklaren, maar wat gij geschreven hebt staat er niet in." De woorden die de kadhi zich in drift had laten ontvallen ("ongeloovige, wiens bloed vergoten mag worden"), werden door den vezier gretig opgevangen en hij eischte nu een doodvonnis \an hem. De kadhi weigerde; hij had het, zeide hij, zóó niet gemeend; maar de vezier hield aan en verkreeg eindelijk het vonnis, dat ook door de andere aanwezige rechtsgeleerden onderteekend werd. Te vergeefs zocht Halladj te betoogen dat het vonnis onrechtvaardig was. "Gij hebt geen recht," riep hij uit, "mijn bloed te vergieten. Mijn godsdienst is het Islamisme; ik geloof aan de Overlevering, waarover ik boeken ' geschreven heb, welke gij overal vinden kunt. Ik heb altijd de hooge voortreffelijkheid der vier imams ' erkend, zoowel als die der vier eerste Chaliefen. God, God roep ik tot helper aan, opdat mijn leven gespaard blijve!" Hij werd naar de gevangenis gebracht; de vezier haastte zich de fetwas der rechtsgeleerden aan den Chaliet te doen toekomen, die verordende dat hij aan het hootd dei politie zou worden overgeleverd, opdat deze hem duizend zweepslagen zou doen geven, daarna weder duizend als de dood op de eerste duizend niet gevolgd was, en dat hij hem dan moest doen onthoofden. De vezier evenwel bracht deze bevelen niet getrouw over, maar wijzigde ze aldus: "Als Halladj onder de zweepslagen niet sterft, houw dan eerst zijne eene hand af, vervolgens zijn eenen voet, dan zijne andere hand, dan zijn anderen \oet, eindelijk zijn hoofd, en verbrand zijn lichaam." Met bewonderenswaardige standvastigheid onderging • De stichters der vier orthodoxe scholen. Zie boven pii«. 169. Halladj zijn ijselijk lot, en toen zijn lichaam verbrand was, werd de asch in den Tigris geworpen. Maar zijne discipelen gelootden niet aan zijn dood; zij waren overtuigd dat een ander, die op hem geleek, gemarteld was, en dat hij zelf na veertig dagen zich weder vertoonen zou. Eenigen verzekerden, dat zij hem, op een ezel zittende, op den weg die naar Nahrawan leidde, ontmoet hadden, en dat hij toen tot hen gezegd had: "Weest niet zooals die onnoozele lieden, die meenen dat ik gegeeseld en ter dood gebracht ben." En thans hoore men wat de (^oefïs verhalen: Een ieder sprak over Halladj; men had de wonderen gezien, welke hij gedaan had, en talloos was de menigte die hem aanhing. Hoe kon het anders? Op eene bedevaart reisde hij eens met vierhonderd Qoefis door de woestijn. Toen zeiden zijne makkers tot hem: "Er is niets te eten en wij zijn hongerig; wij moeten een gebraden lam hebben." - "Zet u neder!" antwoordde hij. Zij deden het; toen stak hij zijne hand achter zijn rug en gaf aan ieder een gebraden lam en twee warme broodjes. Zij aten, maar eischten toen dadels. "Schudt mij! zeide hij. Zij deden het en er vielen zooveel versche dadels van hem af, dat zij verzadigd werden. Maar hij had ook benijders, vijanden; hij werd belasterd bij den Chalief en de godgeleerden van Bagdad veroordeelden hem ter dood, omdat hij gezegd had: ''Ik ben de Waarheid" (d. i. ik ben God). Men verlangde van hem, dat hij zeggen zou: "Hij is God!" Hij antwoordde: "Ja, Hij is het al!" Hij werd gevangen gezet. Den eersten nacht, nadat lnj in den kerker gebracht was, kwam men doch vond men hem niet in den kerker; den tweeden nacht kwam men doch vond men noch hem noch den kerker; den derden nacht was hij in den kerker. "Waar zijt gij geweest?" vroeg men hem. "Den eersten nacht," antwoordde hij, "was ik bij den Glorierijken (God), daarom zaagt gij mij niet; den tweeden nacht was de Glorierijke bij mij, daarom zaagt gij noch mij noch den kerker. Thans heeft men mij hierheen gezonden om aan de Wet te voldoen; komt en doet uw werk aan mij!" Men verhaalt ook dat, toen hij in den kerker kwam, daar zeshonderd personen gevangen zaten. "Ik wil u vrijmaken," zeide hij tot hen. - "Waarom maakt gij u zelf niet vrij?" vroegen zij. - "Ik ben in Gods handen en heb een getrouwen makker en wachter. Wil ik, zoo kan ik de boeien met één wenk losmaken." Hij gaf een wenk en aller boeien vielen af. "Maar de poort is gesloten," zeiden de gevangenen; "hoe zullen wij naar buiten komen?" Hij gaf nog een wenk, de poorten openden zich, allen gingen naar buiten, hij alleen bleef. "Waarom gaat gij niet?" vroeg men hem. "Ik heb," antwoordde hij, "een geheim, dat ik alleen aan dengene kan toevertrouwen, die een geheim weet te bewaren." Den volgenden dag zeide de Chalief, toen men hem medegedeeld had wat er gebeurd was; "Hij zal onheil stichten, dat men hem ophange!" Men vroeg hem; "Waar zijn de gevangenen?" - „Ik heb hen bevrijd," was zijn antwoord. — "Waarom gingt gij niet mede?" - "God is op mij vertoornd." 1 Toen beval de Chalief hem te geeselen. Hij ontving zeshonderd geeselslagen en bij eiken slag, welken hij ontving, hoorde men eene stem roepen: "Vrees niet, Halladj!" Op den weg naar het schavot, waarheen hij nu gevoerd werd, waren honderd duizend menschen vereenigd; hij zag in de rondte en riep uit; "God! God! God! ik ben God!" 1 Dit ziet waarschijnlijk hierop: volgens de meening der (,!oefis heeft God daarom toegestaan dat Halladj den marteldood onderging, omdat lig het groote geheim had geopenbaard door te zeggen: Ik ben God. Zie Malcolm, History of Pers ia, II, p. 400, 401. "Wat is ware liefde?" vroeg hem een derwisj. "Gij zult het heden, morgen en overmorgen zien,' antwoordde hij, i _ "Vermaak mij iets," zeide een knaap tot hem. Hall&dj antwoordde: "De menschen der wereld streven naar het doen van goede werken; streef gij naar iets, waarvan een onverdeelbaar stofje beter is dan al de goede werken der engelen en der menschen tezamen genomen, namelijk de wetenschap der ware kennis." Den geheelen weg over danste hij, zwaaiende niet de handen, ofschoon hij zestien ketens te torsen had. "W at is dat voor een gaan?" zeide men. "Ga ik niet naar mijne offerplaats?" antwoordde hij, en zong deze verzen: Beschuldig mijn vrieud niet van wreedheid ! Hij u-af mij te drinken wat hij zelf drinkt, "„mis een gastheer handelt met zijn gast, ' En toen de heker rondging, riep hij om blok en zwaar — Zoo gaat het dengene die wijn drinkt met den Draak in den zomergloed. Toen hij den voet op de trap van het schavot zette, zeide hij: "Het schavot is voor den mensch de ladder ten hemel." Daarop bond hij zijn gordel vast, legde zijn tailesan * af, hief de handen hemelwaarts, wendde het gezicht in de richting van Mekka en sprak eenige woorden. Vervolgens klom hij de trap op. Het volk wierp hem met steenen; geene enkele klacht ontsnapte hem; maar toen Sjibli, een goefi, een leerling van Djonaid, hem met slijk wierp, slaakte hij een zucht. "Waarom, vroeg men hem toen, "zucht gij niet wanneer men u met steenen, en wel wanneer men u met slijk werpt. - "Zij," antwoordde hij, "die met steenen werpen, ■ Hij bedoelde: Ware liefde (tot God) bestaat hierin, dat men zich lijdzaam aan alles onderwerpt, wat heden, morgen en overmorgen met mg zal voorvallen. » Terwijl namelijk de absolute God, die zieh in individu's .pl.t.t, ..eh zeiven opoffert. 3 De Draak (het teeken iu den dierenriem) is hier God. . Kene soort van doek die het hoofd en de schouders bedekt. 16 Islamisme. \ weten niet wat zij doen, daarom smart het mij niet; maar Sjibli weet dat hij zondigt, zelfs als hij slechts met slijk werpt." Men kapte hem ééne hand af. Hij glimlachte en zeide: "Aan een geketende de hand afhouwen is niet moeielijk, maar de kunst zou zijn, de eigenschappen af te houwen, die naar den hoogsten hemel streven." Men hieuw hem beide voeten af. Hij glimlachte weder en zeide: "Ik heb nog twee andere voeten, waarmede ik naar beide werelden reis; houwt mij die af als gij kunt!" Toen hem beide handen afgekapt waren, wreef hij zijne wangen met de bloedende stompen en vervolgens ook de armen. "Wat beduidt dat?" vroeg men hem. "Ik heb," antwoordde hij, "reeds veel bloed verloren, mijne wangen zullen wel spoedig bleek worden. Ik vrees dat gij denken zoudt, dat ik uit angst bleek geworden ben; daarom wil ik met rozenroode wangen scheiden. Donkerrood is de kleur der mannen." — "E11 waarom," vroeg men verder, "wrijft gij ook uwe armen met bloed!" — "Ik verricht," antwoordde hij, "mijne reiniging. Wasschingen der liefde1 moeten met bloed geschieden." Toen men hem ook de oogen had uitgestoken en eindelijk de tong wilde uitsnijden, smeekte hij nog een woord te mogen spreken en zeide, terwijl de menigte voortging met het werpen van steenen: "O God, verwerp hen niet daarom, omdat zij mij zoo veel smart aandoen! Lof zij U, omdat mij 0111 uwentwil handen en voeten zijn afgekapt. Als het hoofd van den romp gescheiden zijn zal, hoop ik uw aangezicht te aanschouwen." Zijne laatste woorden waren: "Het eenige wat de Eenige eischt, is, dat men verklare dat Hij de Eenige is." Tot hiertoe het verhaal der Qoefis. Vergelijkt men het met dat der orthodoxen, dan kan het niet twijfelachtig 1 1). i.: wanneer men Je in de Wet vuor«esehrevene woaaehingen uit ware liefde tut Gud verricht. zün aan welken kant de historische waarheid is dan moet men erkennen dat de marteldood van HallMj veeleer veroorzaakt werd door den haat, dien de vezier Hamid tegen hem koesterde, dan door zijne ke tersche. laat staan pantheïstische gevoelens. Het verhaal dei Coefis is eene legende, maar eene zeer merkwaardige; zij hebben zich, hetzij dan te recht ofte onrecht dien martelaar toegeëigend, hem meeningen in den mond gelegd, welke in de oogen der rechtzinnigen afschuwelijk, in de hunne voortreffelijk zijn; hij is voor hen een der uitnemendste vertegenwoordigers hunner leer geworden, zij hebben in hem aanschouwelijk voorgesteld hoe de dood, en voora een allersmartelijkste, de grootste zegening voor den Qoefi is daar zijne ziel daardoor uit haren kerker, het lichaam, verlost wordt, en de 111 i n n a a r daardoor de langgewenschte, eeuwigdurende vereenig in g met den gelieide (met God) verkrijgt. Om dit duidelijker in het licht te stellen, moeten wij trachten eene schets te geven van het geheele stelsel, zooals het zich zeker met op eens, maar trapsgewijze heeft ontwikkelt!. De wereld, die, volgens de goefis, van at alle eeuwigheid bestaan heeft, is eene emanatie uit God, die o^eia en in alles is. Zij vergelijken de emanaties van zyn goddelijk wezen of goddelijken geest met de stralen deizon die, zooals zij meenen, gedurig uitgeschoten en opgezwolgen worden. Naar die opzwelging door het goddelijke wezen, waartoe hun onsterfelijk gedeelte behoort, verlangen zij steeds vurig. Zij gelooven dat de ziel van den mensch en het levensbeginsel, dat in de geheele natuur aanwezig is, tot God behoort. De stof wordt door velen beschouwd als eene zinsbegoocheling: zij bestaat alleen door het licht Gods, door het levensbeginsel dat ons in staat stelt haar te zien; in zich zelf is zij niets. Het doel van het leven moet zijn de vereeniging met God; maar dit doel kan men niet zonder een leermeester en ook niet opeens bereiken. Men moet dus, onder de leiding van een ander, verschillende trappen (martaba)- doorloopen. Gewoonlijk wordt hun aantal op drie bepaald, maar sommigen nemen er meer aan. De eerste trap heet de Wet (Sjaria). Dit is de inleiding in de leer van het Qoefisme; de leerling behoort nog tot de gewone Muzelmannen; hij neemt al de wettelijke voorschriften omtrent den eeredienst stipt in acht,, verricht b. v. regelmatig de wasschingen, de geiteden enz.; God is voor hem een uitwendig, transcendentaal begrip; hij is in deze periode een orthodoxe Muzelman en wordt als een niet ingewijde beschouwd en behandeld. Die proeftijd kan langer of korter duren, naarmate de leermeester, onder wiens leiding hij zich gesteld heeft, het noodig oordeelt. De tweede trap heet de Weg, de Methode (tarika). De Coefi leert dat alle wettelijk voorgeschreven uiterlijke godsdienstoefening slechts schijn is; deze is voor de groote massa berekend, die aan het" uiterlijke hangt, maar heefivoor den wetende geene waarde. Hij leert achtereenvolgens alle dogma's van het Islamisme te verwerpen; de godsdienstige gebruiken behoeft hij niet meer iii acht te nemen. want hij heeft "het werken des lichaams" verwisseld met "het werken des geestes". In deze periode, welke inderdaad eene overgangsperiode is van het uiterlijke tot het innerlijke, van den schijn tot het wezen, worden ook de jonge Qoefis met die schriften bekend gemaakt, welke door de sekte vooral gelezen en bestudeerd worden. Maar dezen trap kan men niet bereiken zonder groote vroomheid, deugd en standvastigheid; want het zou gevaarlijk zijn, iemand te ontslaan van die gebruiken en plechtigheden, welke de zwakken in toom moeten houden, wanneer hij niet tot het bewustzijn zijner eigenwaarde en tot de kennis van God gekomen was. Derhalve is dit ook de tijd van het ascetisme; men moet trachten, geest en hart van alle zichtbare voorwerpen los te maken, ten einde tot de vereeniging met God te geraken. Daartoe zijn middelen voorgeschreven: namelijk niet bij de Wet van den Muzelman gevorderde devoties; ook tarika geheeten. Men moet verder vasten en waken in stilte en eenzaamheid; men moet alle gedachten uit zijn geest bannen ten einde tot dien staat van bewusteloosheid te komen, welken de Qoefis dood noemen. Op deze wijze komt men in eene niet altijddurende, maar tijdelijke geestverrukking, welke bij de Qoefis toestand (hal) heet, en onder het beeld van de vereeniging van den minnaar met de geliefde wordt voorgesteld. Herhaalt zich de toestand dikwijls, wordt hij perpetueel, dan is men op de standplaats (makam) aangekomen. De derde trap is de zekerheid (liahika). De Qoeti heeft thans volkomen de erkentenis bereikt; wat hem vroeger transcendentaal was, is hem nu subjectief zeker. Hij heeft God in zich zelf gevonden, hij weet dat hij een deel der godheid is; zijn eigen ik en de godheid zijn identische begrippen. Hij gebruikt nog steeds Mohammedaansche zegswijzen, maar alle onderscheid van godsdienst is voor hem verdwenen, en hij ziet met dezeltde minachting op de moskee, op de kerk der Christenen als op den dèwal der Hindoes neder. De trappen dragen in verschillende tijden en bij de verschillende Qoefis andere benamingen, maar de hoofdzaak blijft dezelfde. De invloed, welken het Qoefisme op de Muzelmansche wereld heeft uitgeoefend en welke op dit oogenblik eer vermeerdert dan vermindert, is ontzettend groot. Het is de godsdienst van bijna alle groote Perzische dichters geweest, die de vereeniging met den geliefde en de geestelijke dronkenschap in gloeiende liederen hebben bezongen, liederen welke" eene eigenaardige symbolische taal hebben en welke volgens den een overvloeien van zinnelijkheid, volgens den ander van enthou- siastisch mysticisme. Tallooze Arabische en lurksche zangen zijn de nagalm dier liederen, want niet alleen in Perziö, in Indiö en in den Indischen Archipel, maar in de meest orthodoxe landen, zelfs het Muzelmansche Spanje niet uitgezonderd, heeft liet C'oefisme ingang gevonden, zijn die hoog speculatieve begrippen van het oneindige door de aanhangers van een anthropomorphischen godsdienst met geestdrift ontvangen. De argeloosheid ging zoo ver, dat men, door den schijn verblind, niet vermoedde, dat het goefisme de gevaarlijkste vijand was, dien het Islamisme had. Toen velen het eindelijk inzagen , was het te laat, en was het geloof aan Mohammeds leer te zeer ondermijnd dan dat redding en herstel nog mogelijk zouden geweest zijn. XT DE ISLAM IN 11ET WESTEN. Verplaatst men zich uit het Oosten, zóoals het in de Middeleeuwen was, naar het Westen, naar Marocco en Spanje, dan verlaat men het woelige tooneel van godsdiensttwisten en godsdienstoorlogen, om zich naar landen te begeven, waar kalmte en rust heerschten op dit gebied. waar het echte oude geloof in eere werd gehouden, waar de stoute stellingen, welke te Bagdad ot in Perzie werden verkondigd, onbekend waren, ja, een heiligen afschuw verwekten, als soms de een of andere pelgrim, dudaarvan gedurende zijne bedevaart eenige oppervlakkige , kennis had opgedaan, er na zijne terugkomst iets over mededeelde. Voor deze pelgrims was de vrijheid van denken en redeneeren, zooals die in 't Oosten bestond, een steen des aanstoots. Zoo bezocht een vroom Spaansch godgeleerde op het einde der tiende eeuw het groote, wereldberoemde Bagdad. Toen hij teruggekeerd was, vroeg men hem of hij de bijeenkomsten der scholastieken had bijgewoond. "Ik ben er tweemaal geweest," antwoordde hif "maar ik heb mij wel gewacht, er voor de derde maal heen te gaan." - "Waarom?" - "Verbeeld u, b«de eerste zitting waren niet alleen Muzelmannen van alle sekten. orthodoxe en heterodoxe, tegenwoordig, maar ook Zoroastrianen, materialisten, atheïsten, Joden, Christenen . kortom ongeloovigen van allerlei slag. Iedere sekte had haar hoofd, waaraan de verdediging der meeningen die zij beleed was opgedragen; telkens als een der hoofden de zaal binnentrad, stonden allen eerbiedig op, en niemand ging weder zitten dan nadat die persoon plaats had genomen. De zaal was weldra opgepropt vol, en toen nam een der ongeloovigen het woord. "\\ ij zijn bijeengekomen om te redeneeren," zeide hij; "gij allen kent de voorwaarden; gij, Muzelmannen, zult ons met geene argumenten bestrijden. welke uit uw Boek geput zijn of op het gezag van uwen profeet steunen; want wij gelooven noch aan dat boek, noch aan uwen profeet. Ieder onzer zal zich dus bepalen bij argumenten, welkt: geput zijn uit de menschelijke rede." Deze woorden werden algemeen toegejuicht. Gij begrijpt dat ik, na zulke dingen gehoord te hebben, geen lust gevoelde naar die vergadering terug te keeren. Men stelde mij voor, eene andere te bezoeken. Ik deed het, maar't was hetzelfde schandaal." Vele jaren later, ten tijde van Saladijn, bezocht IbnDjobair uit Granada het Oosten. Alles, wat hij er zag, ergerde hem in de hoogste mate. Hij was naar Hidj&z gekomen, het landschap waarin de beide heilige steden liggen, en hij schrijft (wie weet met hoe diep een zucht) de woorden neder: "Er is in Hidjaz geen godsdienst," Vele andere landen had hij doorreisd, had overal bij voorkeur op den religieusen toestand gelet, en de slotsom zijner opmerkingen was deze: "Er bestaat geen Islamisme dan in het Westen; daar buiten is niets dan ketterij en ongeloof." Slechts weinigen, die Allah onder zijne bijzondere bescherming genomen had, zondert hij uit. Al de vorsten. al de tyrannen, die op de pelgrims belastingen legden en de bedevaart louter als een middel tot aan- vulling hunner ledige schatkisten beschouwden, doet hij eveneens in den ban; alleen de vrome, rechtzinnige Saladijn, die de belasting op de pelgrims afschutte, vindt genade in zijne oogen; maar wat vermocht deze, daar hij alleen stond? Om het Oosten te hekeeren, om het voor het Islamisme te herwinnen, is er slechts één middel: het is dat het door de Almohaden, de beheerschers van Marocco en Spanje, de eenige ware geloovigen omler al de vorsten, veroverd worde. Dat verlangt dan ook IbnDjobair en hij verhaalt ons dat de vromen in Egypte zijn wensch deelden. Een godgeleerde had zelfs reeds eene zeer fraaie preek opgesteld, waarmede hij den vorst dei Westersche geloovigen wilde verwelkomen. Jammer maai dat hij nooit in de gelegenheid geweest is, ze uit te spreken. Ibn-Djobair had overigens gelijk. Wat hij zegt, zeg hij niet uit overdreven patriotisme; het is onbetwistbaie waarheid. Zijne landgenooten waren inderdaad de echte orthodoxen, de uitverkorenen; geen der tallooze oostersche ketters en ongeloovigen zou daar hebben kunnen zeggen en schrijven, wat zij in hun vaderland zeiden en schreven. Zoo is, om slechts één beroemden naam te noemen, een man als Aboe-'l-ala (+ 1057), die onder de nieuwere Arabische dichters voor den grootsten na Motanabbi gehouden wordt, in het Westen ondenkbaar. Niemand zou het daar gewaagd hebben, verzen uit te geven, zooals de zijne: Ik verwonder mij over de Christenen, die gelooven dut Gud hulpeloos gesmaad en gemarteld is, Over de Joden, die gelooven dat God behagen sehept ... geplengd bloed cn in den geur van gebraden vleeseh, Over menselien die uit verre landen komen, om steentje» te werpen en een rotsblok te kussen. 1 Wonderlijk zijn zlan, zijn neef. op wiens macht hij naijverig geworden was, af te zetten en een ander in zijne plaats te benoemen, kon Zainab daarin niet berusten. Zij spoorde haar nieuwen man aan, zijn oom stoutmoedig het hoofd te bieden, maar hem tevens met prachtige geschenken te overladen. Joesof deed dit. Hij reed zijn oom tegemoet, steeg niet van zijn paard af toen hij hem zag. en groette hem zeer koel. "Waarom," vroeg hem zijn oom, "hebt gij zulk een ontzettend groot aantal troepen medegebracht?" — "Om mijne tegenstanders te vermorzelen," was 't antwoord. De koning begreep, dat zijn neef zich niet zou laten afzetten; hij nam de rijke geschenken aan, gal' Joesof eenige stichtelijke vermaningen en keerde toen naar de Sahara terug, waar hij in een oorlog tegen de negers sneuvelde. Weldra strekte zich het rijk van Joesof, wiens gemalin intusschen overleden was, van den Senegal tot aan Algiers uit, en hij werd nu door de Spaansche vorsten, die aan den koning van Kastilië, Alfonsus VI, niet langer tegenstand konden bieden, uitgenoodigd, hen te hulp te komen. Hij voldeed aan hun verlangen en bracht in den slag van Zallaca (niet ver van Badajoz) aan de Kastieljanen eene groote nederlaag toe (1086). Daarop keerde hij naar Afrika terug; maar vier jaren later, toen de Kastieljanen opnieuw de Muzelmannen in 't nauw brachten, werd hij ten tweedemale uitgenoodigd, hun hulp te verleenen. Ditmaal richtte hij niet veel tegen de vijanden uit, maar des te meer tegen de Muzelmansche vorsten, want hij verlangde naar het bezit van Spanje. Op de lagere volksklassen, die in hem, den vromen man, den uitverkorene des Heeren zagen, kon hij rekenen, en nog meer op de geestelijkheid. Zij was het dan ook, die hem van zijn eed ontbond, want eer hij in Spanje kwam, had hij moeten zweren, dat hij geene pogingen zou aanwenden om de Muzelmansche vorsten van hunne staten te berooven. In een fetwa verklaarden de geestelijken, dat de Andalusische vorsten wellustelingen en goddeloozen waren; dat zij, door hun slecht voorbeeld, de volken bedorven en voor de heiligste zaken onverschillig hadden gemaakt, zooals bleek uit den weinigen ijver dien men toonde om de openbare godsdienstoefening bij te wonen; dat zij onwettige belastingen hadden geheven, en deze, ofschoon door Joesof aangemaand ze af te schaffen, toch behouden hadden; dat zij, om de maat hunner misdaden vol te maken, onlangs een verbond gesloten hadden met den koning van Kastiliö, den ergsten vijand van het ware geloof; 1 dat zij zich derhalve onwaardig hadden gemaakt, nog langer over Muzelmannen te regeeren; dat Joesof ontslagen was van alle verbintenissen, welke hij met hen mocht hebben aangegaan, en dat het niet alleen zijn recht, maar zijn plicht was, hen zonder uitstel te onttronen. "Wij nemen," zoo eindigde dit stuk, "voor God de verantwoordelijkheid voor deze akte op ons. Verkeeren wij in dwaling, dan willen wij in het volgende leven de straf voor onze handelwijze ondergaan, en wij verklaren dat gij, emier der Muzelmannen, er niet verantwoordelijk voor zijt; maar wij zijn vast overtuigd dat de Andalusische vorsten, als gij hen laat begaan, ons land aan de ongeloovigen zullen overleveren, en heeft dat plaats, dan zult gij aan God rekenschap moeten geven van uwe werkeloosheid." Om aan dezen fetwa nog meer gezag bij te zetten, deed Joesof dien door zijne Afrikaansche geestelijken goedkeuren, en vervolgens aan de beroemdste leeraars van Egypte en Azië zenden. Ofschoon van de zaken van 't Westen niets wetende, waren die godgeleerden toch zoo ingenomen met het denkbeeld, dat er ergens een land was, waar de 1 Door Joesof bedreigd, hadden de Andalusische vorsten dit inderdaad geduun. geestelijken over de tronen beschikten, dat zij niet aarzelden te verklaren, dat zij zich met het besluit der Andalusische godgeleerden volkomen vereenigden. Een voor een werden nu de Andalusische vorsten onttroond, naar de Af'rikaansche woestijnen verbannen, of wreedaardig vermoord, en weldra regeerde de koning van , Marocco (Joesof zelf' had die stad doen bouwen en haar tot zijne residentie gemaakt) over het geheele Muzelmansche Spanje. De omwenteling was door de geestelijkheid bewerkt en deze had geen reden om berouw te gevoelen over 't geen zij gedaan had. Men moet opklimmen tot den tijd der Westgothen om een tweede voorbeeld van eene geestelijkheid te vinden, zoo machtig als de Muzelmansche het onder de heerschappij der Almoraviden was. De vorsten, vooral Joesofs zoon en opvolger Ali, die zijn geheele leven door weinig anders deed dan bidden en vasten, overlaadden de godgeleerden met eerbewijzen en deden niets dan hetgeen door hen goedgekeurd was. Door de godgeleerden werd de Staat bestuurd; zij waren het, die over al de posten beschikten, en zij maakten van de gelegenheid gebruik om ontzettende rijkdommen op een te stapelen, zoodat een onvoorzichtige dichter spreken kon van "die huichelaars, die wolven, die in de duisternis rondsluipen en op eene, o zoo vrome wijze, alle aardsche goederen verslinden." Bekrompener en onverdraagzamer menschen dan zij waren, kan men zich overigens nauwelijks voorstellen. In de studie van den Koran en van de Overlevering, de grondslagen deioude orthodoxie, waren deze nieuwe orthodoxen eigenlijk weinig ervaren; zij stonden weder een trap lager; wat zij alleen goed kenden, waren de geschriften der leerlingen van Malik, maar daaraan kenden zij dan ook een onfeilbaar gezag toe. Hunne theologie was, stipt genomen, niets anders dan haarfijne kennis van het kanonieke recht, en wie in den godsdienst dan toch nog iets meer zocht dan dat, werd verketterd. Zoo veroorzaakte het boek, dat Gazzali in heft Oosten onder den titel van "Herleving der godsdienstwetenschappen" had uitgegeven, heel veel opspraak in Andalusië. Niet dat het een kettersch boek was, maar Gazzali gispte krachtig de godgeleerden van zijn tijd, die zich louter met rechtskwestiën bezig hielden; hij wilde den godsdienst meer tot eene zaak van het hart maken. Daardoor had hij juist de Andalusische godgeleerden in hun zwak aangetast; zij waren dan ook diep verontwaardigd. De kadhi van Cordova verklaarde dat allen, die Gazzali's boek gelezen hadden, ongeloovigen en verdoemden waren, en stelde een fetwA op, waarin hij verordende, •lat al de exemplaren verbrand moesten worden. Die fetwa werd door de godgeleerden van Cordova onderteekend en door den koning Ali goedgekeurd. In alle steden van 't Kijk werd derhalve het boek verbrand, en men verbood een ieder, onder bedreiging van doodstraf en verbeurdverklaring van goederen, daarvan een exemplaar te bezitten. Voor de Joden en Christenen was het ook een rampzalige tijd. De laatsten waren toen nog alleen in de provincie Granada talrijk. Eene oude en schoone kerk, welke zij bezaten, werd, volgens een fetwa der Muzelmansche geestelijkheid, afgebroken, en zij werden zoo op alle wijzen geplaagd, dat zij eindelijk den koning van Aragon te hulp riepen. Maar de tocht door dezen naar Andalusië ondernomen miste den gewenschten uitslag, en de Christenen werden nu streng gestraft; de meeste werden naar Afrika getransporteerd, waar men hun, in de omstreken van Salé en Miquenes, woonplaatsen aanwees. Elf jaren lateiwerd dezelfde maatregel herhaald, zoodat er in Andalusië weinig Christenen overbleven. Het bestuur der Almoraviden, dat in den beginne niet slecht was, werd spoedig allerellendigst. De vrome Berbers, vroeger aan de eenvoudige levenswijze der Woestijn gewend, werden weldra door den rijkdom en de weelde van het schoone Spanje bedorven, zonder beschaafder te worden. want zij namen van de Andalnsische beschaving alleen den slechten kant over. Spanje werd door hen als een veroverd land behandeld, en de regeering was te machteloos om daartegen iets te kunnen doen. De geestelijkheid had de macht met de vrouwen der hooge ambtenaren moeten deelen, die, alleen op winstbejag bedacht, hare bescherming zelfs aan struikroovers verleenden, mits zij er voor betaald werden. Lang bestond dan ook dat Rijk niet, en het viel door dezelfde middelen waardoor het ontstaan was. Door een hervormer gesticht, werd het door een anderen hervormer omvergeworpen. De nieuwe hervormer, Mohammed ibn-Toemert, stond, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, niet hooger dan de vroegere, maar overtrof hem in kennis. Hij behoorde tot den Berberschen stam Maqmoeda, dat is tot de woeste bewoners van het Maroccaansche Atlasgebergte, die zich steeds door hunne macht en dapperheid hadden onder, scheiden en die ook aan de Almoraviden zulk een hardnekkigen tegenstand hadden geboden, dat Joesof juist om die reden de stad Marocco in de nabijheid van hun land gesticht had, teneinde hunne kracht door gedurig herhaalde aanvallen te breken. Yan zijne vroegste jeugd af was de studie van den Koran Mohammeds liefste bezigheid; gedurig was hij in de moskee, en men gaf hem den bijnaam van verlichter wegens het groot aantal kaarsen, dat hij daar brandde.1 Jongeling geworden, deed hij de bedevaart naar Mekka, en begaf zich vervolgens naar Bagdad. Hier legde hij zich onder beroemde leeraars, die tot de wijsgeerig-orthodoxe school van al-Asjari2 behoorden, allerijverigst toe op de studie 1 Ook thans' is het nog de gewoonte in Noord-Afrika, kaarsen voor de heiligen te branden. » Zie bl. 182. der theologie, minder evenwel uit liefde tot de wetenschap dan uit eerzucht, want het denkbeeld om als hervormer op te treden en een nieuw rijk te stichten, schijnt reeds vroeg bij hem te zijn opgekomen. Naar Afrika teruggekeerd zijnde begon hij dadelijk de taak te vervullen, welke hij zich zelf had opgelegd. Zij was tweeledig: vooreerst predikte hij verbetering der zeden en ging dus alles streng te keer, wat met de Wet in strijd was; in de tweede plaats wilde hij aan het stelsel van al-Asjari, dat hij zelf aangenomen had, ingang verschaffen. Tot dien tijd beschouwde men dit in het achterlijke Westen als eene ketterij. Zoo oordeelde men daar ook over de allegorische verklaring van enkele aanstootelijke (vooral anthropomorphische) plaatsen in den Koran en in de Overlevering, welke door Mohammed op het voorbeeld der Asjarieten geleerd werd. Verder behoorde ook de ontkenning van de eigenschappen der godheid tot Mohammeds systeem, hetwelk in dit opzicht van dat der Asjarieten afweek en met dat der Motazilieten overeenstemde. De hervormer vond, zooals te voorzien was, bijna overal waar hij zich vertoonde, grooten tegenstand. Te Bougie, waar hij de wijnkruiken en de muziekinstrumenten stuk sloeg, werd hij door het volk weggejaagd. Te Tlemsen daarentegen had het volk den vromen man, die in welsprekendheid en geleerdheid in dat land zijns gelijken niet had, als een heilige vereerd. Eens dat hij daar vertoefde in eene moskee buiten de poort, miste hij op zekeren nacht een man, met wien hij kennis gemaakt had. Hij vroeg waar deze was en kreeg tot antwoord, dat men hem gevangen had gezet. Dadelijk begaf hij zich naar de stad, klopte aan de poort en verlangde binnen gelaten te worden. Het was geheel ongewoon dat de poort 's nachts geopend werd en voor niemand anders zou men het gedaan hebben; maar Mohammed was zoo geeerd, dat de wachters niet aarzelden, voor hem eene uit- zondering te maken. In de stad gekomen, ging hij regelrecht naar de gevangenis. De cipiers en de soldaten snelden hem tegemoet; zij verdrongen elkander om de eer te hebben, eene slip van zijn kleed aan te raken. Hij riep zijn bekende, den gevangene, bij zijn naam. "Hier ben ik," antwoordde de ander. "Ga dan naar buiten," zeide Mohammed, "gij zijt vrij." En de ander verliet de gevangenis, terwijl de cipiers hem stonden aan te staren "alsof zij met kokend water overgoten waren." En zoo gaf Mohammed ook bij andere gelegenheden bewijzen van de verbazende macht, welke hij over de menigte bezat. Voor de vorsten was hij ook niet bevreesd. Op een vrijdag gaf hij in de moskee van Marocco, ten aanhoore van 't geheele volk, eene duchtige vermaning aan Ali, den vorst der Almoraviden. Een andermaal ontmoette hij diens zuster, Soera, op straat. Zij was ongesluierd ; het gebruik van sluiers bestond bij de Almoravidische vrouwen %niet, zooals het ook nog bij de Berbersche vrouwen niet bestaat; maar de Koran schrijft het uitdrukkelijk voor; daarom berispte dan ook Mohammed de prinses scherp. Toen zij dit ongepast vond, begon hij, door zijne leerlingen bijgestaan, het dier, waarop zij reed, zoo hard te slaan, dat het wild werd en zijne berijdster op den grond wierp. Met tranen in de oogen ijlde zij naar haren broeder en klaagde hevig over de beleetliging, welke zij had moeten ondergaan. De vrome en zwakke Ali waagde het evenwel niet, den hervormer om die reden te straffen. Hij dwong hem alleen, voor eene vergadering van godgeleerden te verschijnen, die de rechtzinnigheid zijner leer moesten onderzoeken. Het dispuut had plaats, maar viel ten nadeele der godgeleerden uit, die tegen zulk een geoefenden dialecticus niet waren opgewassen. Zij trachtten nu wel, den vorst te overreden, zich op de eenvoudigste wijze van dien lastigen man te ontslaan; maar Ali was te braaf om zulk een raad op te volgen. Na vele lotgevallen keerde Mohammed eindelijk naar zijne stamgenooten, de Ma<-moeda, terug (1121), bouwde onder hen eene ra-bita 1 en was weldra door een groot aantal leerlingen omringd. Voor hen stelde hij, in zijne moedertaal, het Berbersch. boeken over zijne leer op, en nu begon het merkwaardigste tijdvak van zijn leven, datgene waarin hij zijne eerzuchtige plannen verwezenlijkte. Hij ging evenwel voorzichtig te werk: in den beginne bepaalde hij er zich toe, verbetering van zeden te prediken. Men mocht de menschen niet dwingen, zeide hij, en bloed mocht er niet vergoten worden. Naarmate zijn invloed toenam, ging hij verder. Hij sprak veel over de overleveringen omtrent den Mahdi, verkondigende dat diens komst op handen was. Eindelijk zeide hij, dat hij zelf de zondelooze Mahdi was en dat hij van Ali, den schoonzoon van den Profeet, afstamde. Men geloofde hem, zwoer hem getrouwheid; door zijne schranderheid en door zijne voorspellingen (die meestal uitkwamen) kreeg hij zulk eene heerschappij over dat onbeschaafde volk, dat men hem blindelings zou gehoorzaamd hebben, al had hij ook. zegt men, aan een der zijnen bevel gegeven, zijn vader, zijn broeder of zijn zoon te vermoorden. Alleen door zich als een heilige voor te doen, kon hij evenwel zijn invloed staande houden. Daarom leefde hij hoogst eenvoudig en armoedig, droeg steeds een ouden gelapten mantel en raakte nooit eene vrouw aan. Toch zou men zich vergissen als men hem voor een dweper hield; hij was veeleer een doortrapte bedrieger en nam niet zelden tot de laagste middelen zijne toevlucht om zijn doel te bereiken. Eens b. v., toen hij met de zijnen in het gebergte door de Almoraviden opgesloten was, ontstond er een groot gebrek aan levensmiddelen, zoodat vele aanzien- 1 Zie bludz, 261. lijken naar eene schikking met de vijanden verlangden. Om dit te beletten en om zich tegelijkertijd van die aanzienlijken te ontslaan, handelde hij aldus: Onder zijne vertrouwelingen behoorde een zekere Aboe-Abdallah, die onder zijne leiding heimelijk de theologie en de rechtsgeleerdheid bestudeerd had, maar die zich in 't openbaar als een krankzinnige voordeed. Na alles met hem afgesproken te hebben, begaf zich Mohammed eens naar de moskee en vond daar een net gekleed man, die*htüm vroeg wie hij was. "Ik ben Aboe-Abdallah van den berg Wansjerisj," antwoordde de ander. Daarop wendde Mohammed zich tot het volk en zeide: -'Hier is iemand die beweert, dat hij Aboe-Abdallah van den berg Wansjerisj is; onderzoekt of hij de waarheid spreekt." Het volk overtuigde zich weldra, dat die man inderdaad Aboe-Abdallah was, maar was tevens zeer verbaasd dat iemand, die als krankzinnig bekend en gewoonlijk zeer haveloos gekleed was, er thans zoo geheel anders uitzag. Mohammed hield zich alsof ook hij zeer verwonderd was en vroeg aan Aboe-Abdallah wat er met hem was voorgevallen. "Dezen nacht," antwoordde de ander, "is een engel uit den hemel nedergedaald; hij heeft mij het hart gewasschen 1 en mij den Koran. de Overleveringen, de Mowatta2 en andere boeken doen kennen." Mohammed stelde hem nu eenige vragen over theologie en rechtsgeleerdheid, die hij met volkomene juistheid beantwoordde. Het volk twijfelde geen oogenblik of er was een groot wonder geschied, en toen de gemoederen op die wijze waren voorbereid, zeide AboeAbdalliih: "De hooge God heeft mij een licht verleend, waardoor ik diegenen, die in den hemel zullen komen, van diegenen, die verdoemd zullen zijn, kan onderscheiden. Hij beveelt u, de laatsten te doen sterven, en om de 1 Zooals ook het hart van deu Profeet gereinigd was. 1 Een werk van MAlik. waarheid mijner woorden te bewijzen, heeft hij verscheidene engelen in den put, die niet ver van hier verwijderd is, doen nederdalen; zij zullen getuigen, dat gij u op mij kunt verlaten." Allen begaven zich oogenblikkelijk naar den put. Mohammed deed een gebed en zeide toen: "Engelen Gods! Spreekt Aboe-Abdallah van Wansjerisj de waarheid?" — "Ja, hij spreekt de waarheid," riepen verscheidene stemmen uit de diepte; — want Mohammed had aan eenige zijner vertrouwelingen bevel gegeven, zich in dien drogen put.te verbergen, en zij wisten natuurlijk wat zij zeggen moesten. Dit tweede wonder maakte op het volk, zoo mogelijk, nog meer indruk dan het eerste, en nu zeide Mohammed: "Deze put is rein en heilig, want de engelen zijn er in nedergedaald; daarom zou het goed zijn, als wij hem toewierpen, opdat hij naderhand niet door vuilnis bezoedeld worde." Een ieder beijverde zich dadelijk, er steenen en zand in te werpen; — de ongelukkigen, die voor engelen hadden gespeeld, werden de slachtoffers; zij werden levend begraven; maar Mohammed had op die wijze menschen uit den weg geruimd, die in 't vervolg zijn bedrog aan 't licht hadden kunnen brengen. En nu kon hij zijn voornemen volvoeren. Hij deed afkondigen, dat al de bewoners van 't gebergte op een bepaalden dag bij den put bijeen moesten komen. Zij kwamen. Toen plaatste Aboe-Abdallah eenigen aan zijne linker-, anderen aan zijne rechterhand, wees plotseling op de eersten, die geen kwaad vermoedden, en zeide: "Ziedaar de verdoemden!" De uitverkorenen vielen dadelijk op hen aan en stortten hen in een afgrond. Het waren zeven duizend personen; men noemde dien dag den dag deischifting. Maar hoe verfoeielijk de middelen ook waren, Mohammed slaagde volkomen. Hij zelf beleefde de groote veroveringen zijner volgelingen niet, die zich Almohaden Islttmistne. of Unitarissen noemden,1 want hij stierf' in het jaar 1128; maar zijn geliefdste leerling, Abd-al-moemin, volgde hem op en zette zijn werk met den besten uitslag voort, zoodat hij binnen weinige jaren de uitgestrekte landen veroverde, die de Ahnoraviden bezeten hadden. In onverdraagzaamheid omtrent de Joden en Christenen overtroffen de nieuwe beheerschers de vroegere, hoe ver de laatste in dit opzicht ook gegaan waren. Na de verovering van Marrocco in 114(5 deed Abd-al-moemin de Joden en Christenen bij zich komen en sprak hen, zooals de Muzelmansche schrijvers berichten, op deze wijze aan: "Hebben uwe voorouders de zending van den Profeet niet ontkend, hebben zij niet geweigerd te gelooven, dat hij degene was, wiens komst in hunne Heilige Schrift voorspeld was? Hebben zij niet gezegd: degene, die komen moet, zal alleen komen om onze wet en onzen godsdienst te bekrachtigen?" Die vragen werden bevestigend beantwoord. "Welnu," vervolgde toen de vorst, "waar is dan degene, dien gij verwacht? Hij zou niet langer dan vijfhonderd jaar op zich laten wachten: waar is hij? Onze godsdienst heeft langer dan vijfhonderd jaar bestaan en uit ulieden is geen profeet voortgekomen. Wij kunnen niet langer dulden, dat gij in uw ongeloof volhardt; — uwe schatting hebben wij niet noodig; - het Islamisme of de dood, kiest!" Eene derde keus werd hun echter gelaten: zij mochten hunne goederen verkoopen en uit het land gaan. Weinige Joden maakten evenwel van die vergunning gebruik; de meesten werden in schijn Muzelmannen, terwijl zij te huis aan de gebruiken van het Mozalsme getrouw bleven, en hierin werden zij door de Almohaden, ofschoon deze liet zeer wel wisten, niet gestoord. De Christenen namen 1 Eigenlqk al-mowtthhidoen; de bedorvene uitspraak Almoliaden is van de Kastieljunen afkomstig. Zij noemden zich Unitarissen in tegenstelling van de Almoraviden, want daar deze aun God eigenschappen toekenden, zoo waren zij in hunne oogen veelgodendienaars. meerendeels de wijk naar Toledo, in dien tijd de hoofdstad van het koninkrijk Kastilië, en toen de Ahnohaden Andalusië hadden veroverd, stroomden ook de daar wonende Christenen en Joden, voor zoover zij aan het zwaard waren ontkomen, naar Kastilië. Met dat al was het systeem der Almohaden, dat op de orthodoxe philosophie der Asjarieten berustte en Motazilietische en Sjiietische elementen in zich had opgenomen, niet zoo bekrompen en geestdoodend als de stijve en dorre orthodoxie der Almoraviden. Het was dus aan eene vrijere ontwikkeling minder vijandig, waarbij kwam, dat de tweede vorst, Joesof (1163-1184), een geletterd en verlicht man was. Wel verre van een afkeer te koesteren tegen de philosophie, had hij er zich met ijver op toegelegd, en de Andalusiër Ibn-Tofail, de schrijver van den hekenden wijsgeerigen roman Hai ibn-Jokthftn, was zijn grootste vertrouweling. Deze was het, die de beroemdste geleerden uit alle landen, en daaronder Averroös, 1 aan het hof lokte, waar zij aanzienlijke jaargelden genoten. Wie ook verwonderd was over de openlijke bescherming, die thans aan de wijsbegeerte ten deel viel, niemand was het meer dan de wijsgeeren zelf. Zie hier b. v. hoe Averroës zijn eerste onderhoud met den vorst verhaalt: "Toen ik bij den vorst der geloovigen binnentrad, vond ik hem alleen met Ibn-Tofail. "Wat is de meening der wijsgeeren," vroeg mij de vorst, "omtrent den hemel? Heeft deze van af alle eeuwigheid bestaan of heeft hij een begin gehad?" Die vraag vervulde mij met vrees; ik zocht een voorwendsel om' niet genoodzaakt te zijn, er op te antwoorden; ik zeide dat ik mij nooit met de wijsbegeerte had bezig gehouden, want ik wist niet wat de vorst met Ibn-Tofail had afgesproken. Hij begreep waarom ik zoo vreesachtig was; daarom richtte hij het woord tot 1 Kene corruptie van Ibn-ltosjd. Ibn-Tofail, begon over het genoemde vraagstuk te redeneeren, vermeldde wat Aristoteles, Plato en al de andere wijsgeeren daarover gezegd hebben, en somde ook de argumenten op, die de godgeleerden tegen hen hebben ingebracht. Toen bemerkte ik, dat hij dat alles zoo goed kende als maar weinigen onder hen, die hun tijd uitsluitend aan deze wetenschap wijden. Hij bracht mij dan ook zoo op mijn gemak, dat ik zelf begon te redeneeren, zoodat hij zien kon, wat ik van de philosophie wist." In het vervolg bleef Averroës steeds in hooge gunst bij Joesof. en het was op diens verlangen, dat hij zijne commentaren op Aristoteles schreef. Joesofs opvolger, .Jakoeb Almanzor, was in den beginne eveneens de beschermer van Averroës en van de overige wijsgeeren van dien tijd. Intusschen stak echter de orthodoxe partij weder het hoofd op en wist door allerlei intriges en laster den vorst voor zich te winnen. Averroës werd naar Lucena verbannen; andere wijsgeeren moesten ook het hof verlaten; de wijsgeerige studiën werden verboden, de boeken, die er over handelden, verbrand. Volkomen was de overwinning der orthodoxen nog niet, want Jakoeb Almanzor veranderde weder van meening, hief de edicten, welke hij tegen de philosophie uitgevaardigd had, op, en riep Averroës en de overige wijsgeeren aan zijn hof terug. Maar korten tijd daarna zegepraalde toch de orthodoxie geheel en al; de wijsgeeren werden door de oude argumenten tot zwijgen gebracht: zij werden verbrand, en weldra was er van wijsbegeerte geen sprake meer. Het Westen werd weder wat het vroeger geweest was: het sterkste bolwerk der rechtzinnige leer; en met trots zeiden de Westersche Muzelmannen: "In ons land wordt niet de minste ketterij geduld, en er is nergens eene Christen kerk, nergens eene Joodsche synagoog." 1 1 Zij zeiden dut inderdaad, ofschoon er nog eeuipe, zeer weinige, kerken waren overgebleven. XII DE TURKEN, ])E MONGOLEN, INDIË, CHINA. In de latere geschiedenis van het Islamisme zou men, als men het stelsel der Wahhabieten, waaraan wij het volgende hoofdstuk zullen wijden, en eenige voorbeelden van syncretisme uitzondert, tevergeefs naar nieuwe stelsels zoeken. I)e groote menigte hield zich aan de oude orthodoxie van Ghazzali, terwijl de meer ontwikkelden zich met het systeem van al-Asjari, eene transactie tusschen geloof'en rede, tevreden stelden. Maar wel breidde de Islam zich uit, ook onder die volken, welke Muzelmansche landen veroverden, en deze werden zelfs, voor een gedeelte althans, de hechtste steun van de Kerk. De Westelijke Turken in de eerste plaats. Zeer gemakkelijk omhelsden zij het Islamisme, want die godsdienst, met zijn vurigen bekeeringsijver en liet zingenot, dat hij in 't volgende leven belooft, was voor een hartstochtelijk volk, zooals zij waren, veel geschikter dan het vreedzame en contemplatieve Boeddhisme. En eenmaal bekeerd, waren zij het, die het werk, dat de Arabieren gestaakt hadden om de vruchten van het reeds verrichte te genieten, opvatten met nog sterker geestdrift misschien dan die waardoor Mohammeds vricndon bezield waven geweest; zij werden de stoutmoedige en onwederstaanbare kampioenen van den godsdienst, terwijl tevens hunne orthodoxie niets te wenschen overliet. Een aantal Turksche rijken ontstonden in Azië, evenwel niet door verovering; de Westelijke Turken waren niet gewend, de rijke landen, op wier bezit zij belust waren, te overstroomen; zij hadden een ander middel om hun doel te bereiken: zij drongen zich in; als hoofden van benden of stammen traden zij met hunne onderhoorigen in dienst der Muzelmansche vorsten. De Chaliefen hadden het eerst Turken in dienst genomen en gebruikten hen om iedere poging tot opstand te onderdrukken, om • het despotisme stevig te grondvesten. Maar de Turksche huurlingen bemerkten alras, dat zij de onmisbare steun van den monarch waren, dat zonder hen het Chalifaat ineenzakte, en zij gaven nu bevelen aan hun meester, ontsloegen zich van hem als hij niet deed wat zij wilden, schonken den troon aan een ander, die leidzamer was, werden de beheerschers van 't rijk of stichtten nieuwe staten als de gelegenheid gunstig was. Een behmgvvekkend voorbeeld van dit laatste levert het rijk van Gazna, •dat, door den Turk Alptekïn gesticht werd en later Indië ■\ eioverde. Aanvankelijk was deze een slaaf der Samaniden, de vorsten van C'horasan en Transoxaniü, maar door zijne talenten won hij zoozeer de gunst zijns meesters, dat hij tot gouverneur van Chorastln aangesteld werd. Later, omtrent 961, in ongenade gevallen zijnde, trok hij met eene uitgelezene schaar den Hindoekoesj over en /maakte zich van de stad Ga/na meester. Weldra werd het nieuwe rijk uitgebreid, eerst door den Turk Sebektekin, die ook slaaf geweest was, toen door diens zoon Mahmoed. Sebektekin liet aan de Brahmanisten en Boedhisten vrijheid van godsdienst, maar Mahmoed was veel minder verdraagzaam en hij streefde er steeds naar, aan de Indiërs, hunne afgodsbeelden te ontnemen. Bekend is vooral zijn laatste tocht tegen de Indiërs, die van 1025. Die tocht was tegen Soeinenat op de kust van Guzarate gericht, waar het groote heiligdom van Sjiwa zich bevond. Het was een kegelvormige, van boven met goud en edelgesteenten versierde steen, waaraan de• inboorlingen eene genezende krachtj toeschreven, en waaraan men dagelijks water uit den Ganges en bloemen uit de vallei van Kasjmir aanbood. Eene tallooze menigte was bijeengekomen om de heiligschennis te beletten en den geliefden afgod te beschermen; maar zij was tegen de woeste dapperheid der Turken niet bestand, die brandden van ijver voor Mohammeds leer en daarenboven nog aangevuurd werden door hot uitzicht op een rijken buit. Over hooien lijken baanden zij zich een weg en vermeesterden de.stad. Mahmoed deed den Sjiwassteen in twee stukken slaan en ze beide naar zijne residentie Gazna brengen; daar werd het eene in de renbaan geplaatst, bij het standbeeld van Wisnoe, dat Mahmoed reeds vroeger te Tannesser veroverd had; het andere werd de drempel der groote moskee. 1 Het Islamisme bleef sedert dien tijd in Hindostan de godsdienst van het hof en van de regeering. In de twaalfde eeuw nam Mohammed Gauri Benares in, den hoofdzetel der Indische geleerdheid, het Mekka van het Brahmanisme, en vernielde ook daar de afgoden. Maar gewoonlijk werd er vrijheid van godsdienst toegestaan. De afgoden werden hersteld, ook te Benares; het was aan de Hindoes veroorloofd, daarheen bedevaarten te doen; zelfs was de regeering der heilige stad aan louter inboorlingen toevertrouwd en niet één Muzelmansche veroveraar, hoe grnnt 1 Toen Gazna in 1842 door de Kngelschen ingenomen was, zonden zij, oin de Bralimunisten te winnen, Mahmoeds zegeteekenen, die toen nog te Gazna waren, naar Soemenat terug. diens trots, macht en godsdienstijver ook waren, dacht <•1 aan, zijne ambtenaren den toegang tot de stad te vergunnen. De Indische bevolking was te talrijk en te zeer aan haar geloof gehecht, dan dat men haai- tot de aanneming van het Islamisme zou hebben kunnen dwingen. De groote meerderheid van de Muzelmannen in Indië bestond dan ook niet uit Hindoes, maar uit die millioenen ui ken, Perzen, Arabieren en Mongolen, die op verschillende tijden hun vaderland verlaten hadden om de rijkd< mimen van Jndiö t6 g6ni©t6n« In den Indischen Archipel drong de Islam door in den aanvang der dertiende eeuw, dank zij de Arabische kooplieden uit de Roode zee en den Perzischen golf. Het eerst werden de bewoners van Sumatra's Noordkust en wel die der zoogenaamde Paseistreek, bekeerd door zekeren Sjaich Ismaël uit Mekka. Het binnenland bleef echter nog lang heidensch. Het tijdstip van de bekeering der Westkust is niet met zekerheid te zeggen; uit Menangkabauwsche Oendang-Oendangs blijkt evenwel, dat de Islam van Atjeh uit zuidwaarts is gebracht. Groot-Atjeh zelf zou bekeerd zijn omstreeks 1520 onder den sultan Ali Maghajat Sjah; d e Lampongs en Zuid-Ban koelen namen eerst in dezeven• tiende en achttiende eeuw den Islam aan. Op Java vond hij zijne eerste aanhangers in het begin der vijftiende^ eeuw en wel in de omstreken van Grissee . en Soeiabaja en verkreeg hij reeds spoedig onder de Hindoe-bevolking der Noordkust grooten invloed op staatkundig- zoowel als op maatschappelijk gebied. Vele mohammedaansche staatjes werden door de eerste predikers en_ hunne afstammelingen gesticht en deze maakten in 14(8 een einde aan het machtige Hindoe-rijk van Madjapahit. Eeuwenlang bleef echter het oude Hindoe-isme zijn invloed nog doen gevoelen, en zelfs heden ten dage is die invloed niet verdwenen; het eigenaardige javaansche syncretisme toont hiervan nog vele sporen. Op Borneo werd, zoo het schijnt de Islam omtrent 1550 en wel door Arabieren, die uit Paleinbang kwamen, gebracht, het eerst op de Westkust. De verbreiding bepaalde zich evenwel tot de Maleiers; de oorspionkelijke bevolking bleef, en is nog tegenwoordig, heidensch. In de Molukken was het Amboina, waar omstreeks 1500 de Islam liet eerst gepredikt werd: lang bleef hij evenwel ook daar uitsluitend tot de havenplaatsen beperkt. Intusschen was er op het vasteland van Azië eenezeer gewichtige verandering voorgevallen. Evenals in de zevende eeuw de Arabieren. was er ook in de dertiende een volk uit onbekende woestijnen op het wereld toon eel verschenen en had in weinige jaren nog uitgestrekter landen veroverd dan deze. Het waren de Mongolen. Een opperhoofd van eenige weinig beduidende nomaden-horden in liet hoogland van Azië, tusschen China en Siberië, was er in geslaagd, de meeste Mongoolsche stammen onder zijne banier te vereenigen. Die man was 'Djengis-chan. Weldra werd I hij de geesel van het Oosten en Westen. Aan het hoofd eenei taliijke ruiterij overstroomde hij China, aan welk rijk de Mongolen schatplichtig waren, en verwoestte het tot aan de oevers der Gele Rivier. Met een ontzettend giooten buit beladen, verliet hij China alleen om andere landen te verwoesten en te veroveren. Hij onderwierp Transoxanië, Chorazm, Perziö, en terwijl eenige zijner talrijke legers den oorlog in China voortzetten, plunderden andere de oevers van den Indus en van den Euphraat, drongen door tot ten noorden der Zwarte Zee, vielen in de Krim en verwoestten een gedeelte van Rusland. Zijne opvolgers zetten zijn werk voort. Rusland werd schatplichtig, Krakau verbrand, Polen en Hongarije in eene woestenij veranderd; Armenië, Georgië en Klein-Azië werden ten onder gebracht; Bagdad, de zetel van het Chalifaat, werd ingenomen (1258); geheel China, Tibet en het • grootste gedeelte van Indië werden onderworpen, zoodat de afstammelingen van Djengis-chan, eene halve eeuw na den dood van dien grooten veroveraar, over bijna geheel Azië heerschten. Wat hunne religieuze meeningen betreft, stonden de wereld veroveraars en wereldverwoesters op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Hunne godsdienst was het Sjamanisme. Zij erkenden een Opperwezen, waaraan zij, evenals aan den hemel, den naam van T a n g r i gaven; verder aanbaden zij de zon. de maan, de bergen, de rivieren, de elementen. Zij betoonden hunne hulde aan de zon door voor haar, naar het zuiden gekeerd, neder te knielen, en ter eere der verdere hemellichamen en der elementen goten zij iets van hunne dranken uit. Hunne godheden stelden zij voor door kleine figuren van hout of vilt, ongon genaamd, welke zij aan de wanden hunner hutten ophingen; daarvoor bogen zij zich neder en dezen boden zij de eerstelingen hunner maaltijden aan door de monden der figuren met vleesch of melk te bestrijken. De dood, meenden zij, was de overgang naar eene andere wereld. waar men op dezelfde wijze leefde als men in deze geleefd had. Bijgeloovig waren zij in de hoogste mate. De booze geesten aan wier invloed zij hunne ziekten toeschreven, zochten zij te verzoenen, öf door offeranden, öf door de bemiddeling der Ca mes. hunne priesters, die te gelijker tijd toovenaars, droomuitleggers, vogel- en sterrenwichelaars en geneesheeren waren. Men geloofde dat deze priesters geesten tot hun dienst hadden, die hun de geheimen van het verledene. van het tegenwoordige en van het toekomende bekend maakten. Door tooverwoorden riepen zij. op eene tamboerijn slaande, de geesten op, kwamen langzamerhand in geestverrukking en gaven dan hunne orakels onder wonderlijke sprongen, terwijl zij het lichaam in allerlei bochten draaiden. Men raadpleegde hen in alle omstandigheden van eenig belang; men vertrouwde hen blindelings, en zij wisten dat vertrouwen te bewaren, want als hunne voorspellingen niet uitkwamen, dan verstonden zij de kunst, hunne onfeilbaarheid toch te handhaven. Dat de Mongolen, nu zij in dagelijksche aanraking waren met volken die in religieuse ontwikkeling veel hooger stonden, aan het Sjamanisme getrouw zouden blijven, was niet waarschijnlijk; maar de vraag was, welken godsdienst zij dan zouden aannemen. Zou het het Boeddhisme zijn, of het Islamisme, of het Christendom? Alle hadden kansen en zelfs de Joden wanhoopten er niet aan, dat ditmaal hun geloof de overhand zou behouden. Was het niet onder een dergelijk volk, onder de Chozaren, de staatsgodsdienst geweest? En hoe moest hunne hoop stijgen, toen, onder de regeering van Argoen (1284 — 1290), een hunner geloofsgenooten, vroeger een der geneesheeren van den vorst, eerste minister werd! Abrahams kroost juichte; om door zijn volk verheerlijkt te worden, heette het, had Jehova daaraan eindelijk dien man geschonken. En van alle einden der aarde stroomden zij naar den joodschen wereldbeheerscher toe, de joodsche wevers, ververs, schoenmakers en kleinhandelaars. Hun fortuin was gemaakt; zij kregen de hoogste posten, zij werden met rijkdommen overladen, zij die zoo lang de verachtsten onder de verachten waren geweest! Dat alles hadden zij aan Sad-addaula (het geluk van het Rijk) te danken, want dien ' eerenaam had de vorst aan zijn minister gegeven en hij verdiende dezen. Hij was inderdaad een geniaal man, met zeer veel geest, met aangename hoffelijke vormen. In één oogenblik wist hij orde te scheppen in de chaotische verwarring der financiën; hij zag de hooggeplaatste dieven scherp op de vingers of zette hen af, zorgde dat het recht zijn geregelden loop had zonder dat de militaire bevelhebbers dien konden stuiten, vereenigde geleerden en dichters rondom zich en beloonde hen mild, was in één woord ,1e beschaafdste en bekwaamste minister, dien de Mongolen ooit hadden gehad. Maar de Muzelmannen morden, en vreemd was het niet: vroeger hadden zij de posten gehad en hadden zich ongestraft op onrechtmatige wijze kunnen verrijken; die gulden tijd was uit, en een •ood. een ellendige Jood, was er de schuld van! Vallen sterven moest hij! Daarom werd er op het fanatisme ge' werkt. Er werd verspreid dat de Jood en zijn heidensche meester het plan hadden, de Muzelmannen te dwingen heidenen te worden, dat zij de Kaba in een afgodstempel wilden \eianderen. Hoe onzinnig de beschuldiging ook ■21' ZA WJ] gel°fd' Zij Werkte en dat was de hoofd• ak. Aan den anderen kant waren ook de Mongoolsche genei aals, aan wier diefstallen en afpersingen eveneens a 111 ''' gesteld was, oj» den Jood verbitterd. En denTf Ziek*" Z0° Zi6k' dat de Cames verklaar- en dat hij betooverd was en niet genezen kon. Sad-ad- a \ ooizag zijn val, maar kon dien niet beletten Nok eer ,neester den laatsten adem had uitgeblazen.'werd hij door de misnoegde Mongoolsche grooten gearresteerd ' en ter dood gebracht. De zieltogende Argoen, toen hij hem niet bij zijn bed zag, vroeg naar hem; hij ontving een ontwijkend antwoord en raadde het lot dat zyn vriend getiotten had Naar alle provinciën werden koeriers ge- ve^'fp0111 !'WederS 6n Vri6nden Van den verm°orden te arresteeren; zij werden in de gevangenis geworpen: hunne zonen, hunne dochters, hunne dienaars hunne bezittingen, alles werd hun ontnomen. De Muzelmannen waren half krankzinnig van vreugde en eene vreeselijke jodenvervolging begon. De hoop, welke de Joden gekoesterd hadden, toen zij meenden dat zij de Mongolen tot hun geloof zouden be keeren, was dus vervlogen; maar welke van de drie andere godsdiensten zou de overhand behouden? Dat bleef de vraag, eene vraag van het uiterste gewicht, want niemand kon er onverschillig voor zijn, welke godsdienst in het uitgestrekte, onmetelijke Rijk die van den Staat zou worden. De Christelijke, Boeddhistische en Mohammedaansche priesters wedijverden dan ook met elkander om in de eerste plaats de vorsten te winnen en te bekeeren. De eersten hadden veel invloed. Bij hunne aanvallen op de Mohammedaansche landen zochten en vonden de Mongolen een steun in de onderdrukte bevolking, in de Chris, tenen, en de Christenen van 't Oosten reikhalsden reeds naar het oogenblik waarop zij op hunne beurt aan hunne meesters, de trotsche Muzelmannen, den voet op den nek zouden zetten. Yele omstandigheden versterkten hen in die verwachting. Zoo was onder de regeering van den groot-chan Koejoek, die zich niet met staatszaken kon bemoeien, daar het mingenot en het overmatig gebruik van sterke dranken zijne gezondheid vernield hadden, de macht geheel in de handen van twee Christelijke ministers, waarvan de een den vorst had opgevoed. De geneesheeren van Koejoek waren ook Christenen; in zijne omgeving wemelde het van monniken uit Klein-Azië, Syrië, Bagdad en Rusland; voor zijne tent waseene kajiel waarin dagelijks de mis werd gelezen en wier priesters door hem werden bezoldigd; men verhaalde dan ook algemeen , dat hij het Christendom zou omhelzen; men verwonderde zich, dat hij het niet deed. Vooral onder de vrouwen had die godsdienst ingang gevonden; eene keizerin beleed dien. Geen wonder derhalve, dat ook in Europa, en in de eerste plaats bij het hoofd der Kerk, de zucht om de Mongolen te bekeeren levendig was. Het was juist de tijd, dat keizer Frederik II, de ongehoorzaamste zoon dien de Kerk nog gehad had, het Pausdom erg in 't nauw bracht. Bijna twee jaren lang was de zetel van den heiligen Petrus onbezet geweest; Frederik had eene keus nagenoeg onmogelijk gemaakt, en toch schreef hij aan de kardinalen: "Waarom kiest gij niet, gij kinderen Belials? Denkt gij dat het zonder Paus ook wel gaan zal? Of zal er, in plaats van een Paus, een andere heilige aller heiligen verschijnen? Hoe die er wel uit zal zien!" Eindelijk hadden de kardinalen gekozen; Sinibald Piesco droeg de drievoudige kroon onder den naam van Innocentius IV: maar te recht bevreesd voor den keizer en niet minder voor de Romeinsche republikeinen, had hij in 't geheim Rome verlaten en eene schuilplaats verzocht aan de koningen van Aragon, van Frankrijk, van Engeland; — zij was hem geweigerd. "Als ik den grooten draak zal verpletterd hebben," riep hij uit, "dan zal ik ook hen vertrappen, die kleine slangen!" Eindelijk was hij te Lyon aangekomen; daar was hij veilig, want alleen in naam behoorde Lyon tot het Duitsche rijk; daar riep hij dan ook de beroemde kerkvergadering bijeen, die in 1245 gehouden werd; daar klaagde hij: "Gaat het u niet aan, gij, die voorbijgaat op den weg? Aanschouwt toch en ziet, of' er eene smarte is aan mijne smart gelijk! 1 Zooals Christus op vijf plaatsen gewond werd, zoo word ook ik door een vijfvoudig leed getroffen." De laatste smart (zeker niet de geringste) was door den keizer veroorzaakt, — "den openlijken vijand van al degenen die Christus dienen; die in zijn land geene kloosters sticht aan de vroomheid gewijd, maar Mohammedaansche steden; die met het Heilige Land spot en het aan de Muzelmannen prijs geeft; die zijne christelijke vrouw door Mohammedaansche gesnedenen doet bewaken; die Mohammedaansche zeden en gebruiken eert, en zich niet schaamt, hij, de eerste vorst der Christenheid, een harem te hebben van Saraceensche meisjes;" — de eerste was gekomen door de Mongolen, en tot hen moesten gezanten gezonden worden, ten einde hen aan te sporen, het bloed der Christenen niet verder te vergieten, maar veeleer het ware, alleen zaligmakende 1 Klaagliederen, I, 12. geloof aan te nemen. Dienovereenkomstig werd door de kerkvergadering besloten. Men hoopte wellicht in de bekeering der Mongolen eene vergoeding te vinden voor den afval van den spotzieken, weêrspannigen, ongodsdienstigen keizer van het Heilige Roomsche Rijk. Twee gezantschappen van monniken vertrokken naar Perziö met brieven van den Paus ;ian den ChAn. Het was Koejoek, die toen regeerde. Zeer vereerend was de ontvangst, die aan de monniken ten deel viel, niet. Men gaf hun zoo weinig te eten, dat zij bijna van honger stierven, en de Mongoolsche generaals zeiden tot hen: "Hoe, gij durft ons aanraden, Christenen te worden, honden te worden zooals gijlieden en uw Paus? Aan takt "in hunne taak met goeden uitslag te volvoeren ontbrak liet daarenboven den zendelingen ten eenenmale, en de stijve, heerschzuchtige, in den Middeleeuwschen kanselarijstijl geschrevene brieven van den Paus waren ook weinig geschikt om de Mongolen te bekeeren. Evenwel de monniken hadden gezien, dat het Christendom, al was het dan ook niet het Katholieke, reeds veel ingang gevonden had; daarom lieten de Pausen en de Europeesche vorsten, maar al te dikwijls bedrogen door Aziatische gelukzoekers ilie zich voor gezanten van den ChAn uitgaven, .zich niet afschrikken, en herhaaldelijk vertrokken er zendelingen naar de Mongolen. Men had immers te doen, niet met spotzieke, verstokte zondaars, zooals de ondeugende Frederik, maar met een lichtgeloovig volk, dat gemakkelijk te bekeeren moest zijn. "Ach," zucht een der zendelingen, wiens verhaal over is, "had God mij maar de genade bewezen. dat ik zulke wonderen kon verrichten als Mozes verricht heeft, dan zou ik den ChAn misschien wel bekeerd hebben!" Men beoordeelde de Mongolen verkeerd: zoowel de Christelijke als de Boeddhistische en Muzelmansche priesters vergisten zich, als zij dachten, dat de Mongolen in geloofs- zaken wit papier waren, waarop men schrijven kon wat men wilde. Zij waren niet bijzonder aan het Sjamanisme gehecht, het is zoo; zij waren bijgeloovig, dit valt ook niet te ontkennen; maar met dat al waren zij dan toch spotzieker dan men gedacht liad. Toen een zendeling verkondigde: "God zelf' heeft gezegd: Wie gelooft en zich laat doopen zal zalig worden, maar wie niet gelooft zal verdoemd zijn," glimlachte de vorst en al de Mongolen klapten ironisch in de handen; — zij hadden al meer godsdiensten leeren kennen en wisten dat elke zich voor den alleen zaligmakenden uitgaf. Daarom hadden zij dan ook voor den eenen niet meer sympathie dan voor den anderen; in hunne oogen waren zij alle even goed. Djengis-chan was van meening geweest, dat het er niet op aankwam, op welke wijze men de godheid vereerde, en hij had ten sterkste aan zijne opvolgers aanbevolen, aan geen godsdienst den voorrang boven een anderen te geven, maaide belijders van alle op gelijken voet te behandelen. Zijne opvolgers gedroegen zich volgens dien raad. De chan Mangoe b. v. woonde met zijne familie regelmatig de godsdienstoefeningen der Christenen, der Mohammedanen en der Boeddhisten bij, deed alle ceremoniën mede, overlaadde alle geestelijken met weldaden. "Allen die aan mijn hof zijn, zeide hij tot een katholieken zendeling, "dienen denzelfden God, het eenige en eeuwige Wezen; zij moeten vrij zijn om Hem op die wijze te dienen, welke zij de beste oordeelen." Alleen politieke beweegredenen waren in staat, de opvolgers van Djengis-chan van de onverschilligheid af te brengen, die de stichter der dynastie hun had voorgeschreven, en letten zij op hun belang, of met andere woorden op den godsdienst van de groote meerderheid hunner onderdanen, dan had van de drie godsdiensten het Christendom wel de minste kans, de hunne te worden. Koebilai, die over het grootste rijk heerschte, waarvan de geschiedenis spreekt, want het omvatte bijna geheel Azië, was de eerste die eene keus deed, en daar het zwaartepunt van zijne macht in Boeddhistische landen lag, werd hij Boeddhist. Maar hij bleef even verdraagzaam als zijne voorgangers geweest waren; onder zijne ambtenaren bevonden zich Christenen en vooral Muzelmannen; op de groote christelijke feestdagen deed hij de Christenen bij zich komen, bewierookte hun Evangelie en kuste het. "Er zijn," was hij gewoon te zeggen, "vier groote profeten: Jezus Christus, Mohammed, Mozes en Sommona-Kodom (Sjakjamoeni); ik vereer ze alle vier." Geen vorstengeslacht is in godsdienstzaken zoo kosmopolitisch geweest als het geslacht van Djengis-chan. Maar het geheele rijk was kosmopolitisch; de veroveringen deiMongolen hadden als het ware de uiteinden van Azië bij elkander gebracht. Korpsen Alanen en Kiptsjaks voerden oorlog in Tonkin en Chineesche ingenieurs arbeidden aan de oevers van den Tigris. Aan het hof van Ta-toe zag men Perzische sterrenkundigen en mathematici over wetenschappelijke onderwerpen spreken met mandarijnen; menschen uit een twintigtal natiën, die vóór de dertiende eeuw elkander nauwelijks bij name kenden, schreven oi rekenden thans in hetzelfde vertrek. Vandaar dan ook. dat de groote Muzelmansche immigratie in China — kleinere landverhuizingen hadden reeds vroeger plaats gehad, vooral door den handel — van den tijd der Mongoolsche heerschappij dagteekent. De Mohammedanen bekleedden daar hooge posten, niet alleen in het burgerlijke, maar ook in het militaire. "In elke stad," meldt de Maroccaansche reiziger Ibn-Batoeta, die in 't midden der veertiende eeuw China bezocht, "is eene afzonderlijke wijk, waar de Muzelmannen wonen en waar zij hunne moskeeën hebben; zij worden geëerd en ontzien." Ook aan bekeeringsijver ontbrak het hun niet; zij trokken zicli de Islamisme. kinderen aan, die door hunne oudera waren verlaten, en voedden hen in het Islamisme op. Intusschen had zich het Rijk, dat te groot was voor één meester, in vier staten gesplitst, en nu was het nog de vraag, welke godsdienst in Perziê die van het hot en der regeering worden zou. Het Christendom achtte zich zeker van de overwinning toen Tagoedar-Ogoel in 1282 den troon beklom. En hoe kon het anders? In zijne .jeugd had die vorst zich laten doopen en bij die gelegenheid den naam van Nicolaas ontvangen. Hoe groot was dus de teleurstelling, toen het eerste rescript, dat de nieuwe vorst uitvaardigde en dat aan de overheidspersonen te Bagdad gericht was, aldus luidde: "Wij hebben van den troon bezit genomen en wij zijn Muzelmansch. Deelt die heuglijke tijding aan de inwoners van Bagdad mede ! Geeft aan de akademiën en aan de instellingen van liefdadigheid alles terug, wat zij ten tijde der Abbasidische Chaliefen bezaten! Eerbiedigt de wetten van den Islam, o inwoners van Bagdad, want de Profeet (hem zij heil!) heeft gezegd: "Het Islamisme zal steeds zegepralen tot op den dag der opstanding." Wij zijn overtuigd van de waarheid dier voorspelling. Er is slechts één God, luj is eeuwig!" De overgroote meerderheid zijner onderdanen was Mohammedaansch: daarom wilde Tagoedar-Ogoel niet langer Nicolaas zijn en werd sultan Ahmed. Bleef hij desniettemin even verdraagzaam als zijn bloedverwant die Boeddhist geworden was? Hierover zijn de Oosterschchristelijke schrijvers der Middeleeuwen het oneens: een Syriër beweert het; hij zegt zelfs dat de vorst de Christenen bijzonder begunstigde; - een Armeniër daarentegen, wiens getuigenis overeenstemt met dat van een Perzischen, een Muzelmanschen schrijver, verzekert, dat de vorst, deels door geschenken, deels door geweld, een aantal Mongolen dwong het Christendom af te zweren, en dat hij de Christelijke kerken, zoowel als de Boeddhistische en Sjamanistische tempels in moskeeën veranderde. Hoe het zij, zeker is het in allen gevalle dat de Muzelmansche Mongolen van Perzië niet zoo verdraagzaam waren als de Boeddhistische Mongolen van China. Gazan, die zelf in het Boeddhisme was opgevoed, maar die, toen hij den troon aan Baidoe betwistte, Muzelman geworden was ten einde de Perzen te winnen, was zeer vervolgziek; hij deed de tempels der Boeddhisten en der Zoroastrianen, de kerken en de synagogen, kortom alle heilige gebouwen die geene moskeeën waren, verwoesten. "Gedurende zijne geheele regeering," zegt een Perzisch geschiedschrijver, "nam hij de voorschriften van het Islamisme met den meesten ijver in acht. Daardoor bleek, dat hij het uit overtuiging had aangenomen, en niet omdat zijn belang het medebracht. Daarenboven, welk belang zou sterk genoeg geweest zijn om zulk een machtigen vorst er toe te brengen, van godsdienst te veranderen, een vorst wiens heidensche voorouders de wereld hadden veroverd ?... Hij deed het Islamisme door zijn geheele leger aannemen"... Men ziet dat de Muzelmannen in den waan verkeerden, dat Gazans bekeering volkomen oprecht geweest was. Maar wat was hij, orthodox of Sjiiet? Zoowel het een als het ander; hij wilde geene der twee partijen kwetsen. "Ik erken," zeide hij, "de verdiensten van de metgezellen van den Profeet; God beware mij er voor, dat ik hen niet zou vereeren!" In zoo verre was hij dus orthodox. Maar op wonderbare wijze, en niet eens, maar tweemaal, was hij overtuigd geworden van de voortreffelijkheid van Ali's geslacht. Tweemaal was hem de Profeet, met Ali en zijne twee zonen Hasan en Hosain, in den droom verschenen. "Omhels hen en beschouw hen als uwe broeders," had de Profeet tot hem gezegd. Daarom bezocht hij herhaaldelijk hunne graven en overlaadde hij hunne afstammelingen, d. w. z. de zoogenaamde Sajjids en Sjarifs, met weldaden. Zeker, aan slimheid ontbrak het den Mongolen niet. Dat bewees ook (Eldjaitoe, die als orthodoxe op den troon was gekomen, maar die. toen het in zijn belang was Sjiiet te worden, juist van pas een droomgezicht had, waarvan het gevolg was dat hij, met zijne bevelhebbers en hovelingen, tot het Sjiisme overging. Nog eens, onder een nieuwen veroveraar, onder Tinioer (Tamerlan), werden de Mongoolsche rijken tot één geheel vereenigd; maar na zijn dood (1405) vielen zij weder uiteen. Slechts een zijner nakomelingen, Batier, slaagde er in, een duurzamer rijk te stichten, het rijk van den Groot-Mogol in Indië, en de beroemdste vorst dier dynastie, onder wien het Mongoolsch-Indische rijk het toppunt van macht en welvaart bereikte, keizer Akbar (1556 — 1605), toonde door zijn voorbeeld, dat de oude Mongoolsche verdraagzaamheid nog niet uitgestorven was, of wel, als men zoo wil, dat de Mongolen meer in naam dan inderdaad tot het Islamisme waren bekeerd. Akbar, een zeer geletterd vorst, was gewoon zich Vrijdags avonds met de Muzelmansche godgeleerden te onderhouden. Dikwijls duurden die conferenties den geheelen nacht. Geleerden van verschillende sekten verdedigden dan hunne meeningen en vielen die hunner tegenstanders aan. Zij deden dat met eene heftigheid die den keizer in de hoogste mate ergerde en tevens zijn geloof aan 't wankelen bracht. Toen verzamelde hij de theologen van alle godsdiensten, die in Indië bestonden (en er waren er vele) rondom zich, trachtte uit alle stelsels een nieuw te vormen en kwam tot deze conclusies: ieder geloof heeft geleerde voorsprekers; elk volk heeft zijne openbaring, zijne heiligen, zijne wonderen; het grondbeginsel dat men geen kwaad mag doen, wordt door elke sekte erkend; alle stelsels zijn even waar; derhalve is er geene genoegzame reden om het eene geloof aan te nemen en het andere te verwerpen, en allerminst om overoude denkbeelden op te geven voor zulke, die nauwelijks duizend jaren tellen. De Brahmanen kwamen in groote gunst; 's nachts en in 't geheim liet de keizer zich door hen onderwijzen. Hij was met hunne leer zeer ingenomen, vooral met het denkbeeld der zielsverhuizing, waarvan, zooals hij zeide, elk geloof sporen vertoont. De Qoefïs hadden ook grooten invloed op hem, en eveneens de katholieke geestelijken, zoodat hij het Evangelie deed vertalen. Een Brahmaan haalde hem over tot den dienst der zon, tot eerbied voor vuur en water, voor steenen en boomen, voor koeien en zelfs voor koemest. Het nieuwejaarsfeest werd aan 't hof regelmatig gevierd; de keizer droeg dan zeven dagen achtereen eiken dag een nieuw kleed, van de kleur die aan elke der zeven planeten geheiligd was. Bij zonsopgang en te middernacht werden er gebeden opgezegd, die aan de Hindoes ontleend waren. Er werd bevolen, dat men koeien als heilig en koemest als zuiver beschouwen moest. Het' eten van rundvleesch werd verboden (men verkreeg van de geneesheeren de uitspraak, dat het moeielijk te verteren is); het eten van varkensMeesch werd voor geoorloofd verklaard. Ook de Zoroastrianen kregen invloed. Een aantal vuuraanbidders, die uit Guzerate kwamen, bekeerden velen tot hun godsdienst. Daaronder behoorde in zekere mate de keizer zelf, die zijn vezier belastte, nacht en dag een heilig vuur in het paleis te onderhouden, en die op nieuwejaarsdag in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering den vuurdienst in 't openbaar verrichtte. De hovelingen deden dat alles mede en tegenstand was er niet. Wat meer is, de opper kadhi, de mufti en de voornaamste Muzelmansche godgeleerden hechtten hun zegel aan een besluit, waarin gezegd werd, dat de uitspraken van een waarlijk rechtvaardigen keizer dezelfde kracht hebben als de Koran en de Sonna, en dat, telkens als er verschil was tuschen de meening des keizers en die der godgeleerden, de eerste de overhand moest behouden. Bij zooveel slaafsche volgzaamheid is het niet te verwonderen dat Akbar nog verder ging. De oude formule: "Er is geen god dan Allah en Mohammed is zijn Gezant" werd afgeschaft en deze er voor in de plaats gesteld: "Er is geen god dan Allah en Akbar is Allah s plaatsvervanger." Het drinken van wijn en de hasardspelen werden toegestaan, ofschoon er tegen misbruik gewaakt werd. Daar Abkar meende dat het Islamisme slechts duizend jaar zou duren en daar die tijd verstreken was, zoo schafte hij de jaartelling volgens de Hegira af en verordende dat men tellen zou naar het eerste jaar zijner troonsbestijging; de Arabische namen der maanden weiden veranderd in de oude Perzische; eveneens vervingen de oude Perzische feesten de Muzelmansche. Het gebed op Vrijdag werd behouden, maar behalve door oude en door arme lieden werd het zelden bijgewoond. De studie der Arabische taal- en letterkunde werd tegengewerkt, die van de Mohammedaan sche theologie en van het Mohammedaansche recht verboden. De naam van Mohammed was aanstootelijk geworden; velen, die dezen droegen, namen daarom een anderen aan. De polygamie werd afgeschaft ; niemand mocht meer dan ééne vrouw hebben, behalve wanneer zij onvruchtbaar was, want in dat ge\ dl mocht men eene tweede huwen. De besnijdenis mocht eerst op het twaalfde jaar plaats hebben en niet dan met toestemming van dengene die besneden zou worden. Voegt men nu daarbij, dat Akbar zelt zich minstens zes maanden in 'tjaar van dierlijk voedsel onthield en dat hij op het eind zijner regeering het verbod van het slachten van runderen op het slachten van paarden, kameelen en schapen uitstrekte, dan ziet men dat in al zijne verordeningen eene systematische vijandschap tegen het Islamisme doorstraalt, gepaard met eene bepaalde voorliefde voor liet Brahmanisme, dat hij overigens zocht te veredelen. Het Mohammedaansche geloof met één slag op te heffen vond hij te gevaarlijk; dit streed ook met zijne grondbeginselen van verdraagzaamheid (iedereen mocht zijn godsdienst kiezen en iedereen mocht tempels doen bouwen); maar hij ondermijnde het door de voornaamste leerstellingen te ontkennen, door de plechtigheden af te keuren, door de voorschriften der Wet tegen te werken. Slechts korten tijd heeft overigens Akbars stelsel hem zeiven overleefd. Zijn zoon en opvolger DjehAngïr scheen eerst geneigd te zijn het te behouden; maar uit onverschilligheid omtrent alle soort van godsdienst liet hij het weldra varen, en nu mochten de Muzelmannen in Indië, die zich trouwens volstrekt niet als ij veraars voor het geloof hadden doen kennen, weder zoo orthodox zijn als zij zelf goedvonden. Zulke sterke afwijkingen van het Islamisme waren alleen mogelijk in een land, waar een zoo groot aantal godsdiensten naast elkander bestonden als dit in Indiö het geval was. Zij hadden dan ook nergens elders plaats, en juist in het tijdperk, waarover wij handelen, kreeg het Islamisme, zoowel dat der orthodoxen als dat der Sjiieten, den vasten vorm dien het thans nog heeft. In Perzië, waar altijd het meerendeel der bevolking Sjiietisch geweest was, werd het Sjïisme in zijn gematigden vorm, de staatsgodsdienst, toen, in het jaar 1499, Ismaël, de stichter van de dynastie der Qefewiden, den troon beklom. Het is dat sedert dien tijd gebleven en de ^efewiden waren er zeer aan gehecht; onder al hunne titels stelden zij op dien van "hond van de poort van Ali" den meesten prijs. Eene poging om de Sjiietische met de orthodoxe Kerk te hereenigen is wel aangewend, namelijk door NAdir-Sjah in de eerste helft der 18" eeuw. Deze beroemde vorst was in zeker opzicht de Akbar van Perzië. Hij had een grooten afkeer van het heerschende bijgeloof. Zoo kwam hij eens te Mesjhed in Chorasan, waar de imam Riza begraven ligt en waar, volgens het volksgeloof, nog gedurig wonderen gebeurden; vooral werden er blinden ziende; — maar de personen, die door de Derwisjen daarheen werden gezonden, waren niet blind, zij hielden zich slechts zoo. Zulk een persoon vond nu Nadir-Sjah bij het graf van den heilige. "Hoe lang zijt gij blind?" vroeg hij hem. "Twee jaren," was 't antwoord. "Een bewijs," hernam de vorst, "dat gij geen geloof hebt. Als gij een waar geloovige waart, dan zoudt gij al lang genezen zijn. Maar let nu goed op, vriend: als ik terugkom en ik vind u nog blind, dan houw ik uw hoofd af." Na eenigen tijd kwam de vorst terug; de ander bad nu zoo vurig als hij maar kon en — plotseling kreeg hij zijn gezicht terug. "Een wonder! een wonder!" juichte het gepeupel en scheurde het kleed van den genezenen in kleine stukjes, om die als reliquieën te bewaren. "Geloof is toch maar alles," zeide de vorst glimlachend. Hij zelf was er niet rijk in. Wel liet hij de vier evangeliën in het Perzisch vertalen en deed Christelijke, Joodsche en Moliammedaansche priesters in zijne tegenwoordigheid met elkander disputeeren, maar hij spotte met de meeningen van al die geleerden en zond ze naar huis met te zeggen, dat, als God zijn leven spaarde, hij een vrij wat beteren godsdienst dan zij hadden, stichten zou. Aan hem waren dus dogmatische punten onverschillig; hij beschouwde ze alleen als middelen om zijne politieke doeleinden te bereiken. Daarom had hij dan ook, toen het er op aan kwam, de Afghanen en Turken uit Perzië te verdrijven, sterk op het fanatisme der Sjiieten gewerkt; later, toen het aan zijne plannen om Indië en Klein-Azië te veroveren in den weg stond, trachtte hij de Perzische Kerk met de orthodoxe te hereenigen, en kondigde in 1736 de afschaffing van het Sjiisme af; maar het baatte niet; zijne pogingen leden schipbreuk op de gehechtheid deiPerzen aan hunne oude leer. De orthodoxe Kerk kreeg in het begin der zestiende eeuw een ander hoofd. Tot dien tijd hadden de AbMsiden die waardigheid bekleed. Xa de inneming van Bagdad door de Mongolen, was een der Abb&siden naar Egypte gevlucht. Hij werd door den sultan der Manielukken als Chalief, als plaatsvervanger van den Profeet, als theoretisch hoofd der Muzelmannen erkend, maar zonder eenige wereldlijke macht. Hij had nog zestien opvolgers; maar bij de verovering van Egypte (1516) door Selim I, den sultan van Turkije, werd de laatste gevangen genomen en naar Constantinopel gebracht. In ruil voor zijne vrijheid en een jaargeld, deed hij zijn titel aan Selim over, en sedert dien tijd wordt de sultan van Turkije door bijna alle orthodoxe Muzelmannen, ook door den Groot-Sjerief van Mekka, als het hoofd van het Islamisme beschouwd. XIII DE WAHH.ARIETEN. Door vele vreemde en bijgeloovige volken aangenomen, was het Islamisme aan het lot, dat alle godsdiensten bij -verloop van tijd treft, niet ontgaan: het was bedorven en verbasterd. Mohammed was geen gewoon sterveling gebleven, zooals de Koran dikwijls genoeg verklaart, dat hij was. Na zijn dood en begrafenis zou zijne ziel zich met zijn lichaam vereenigd hebben en zou hij op de Borak, Gabriëls merrie, naar den hemel zijn opgestegen. Algemeen geloofde men, dat hij bij den Almachtige zijne getrouwe aanhangers beschermde en aanbeval. Zijn naam werd zoo uitgesproken alsof men hem aam-iep, zijn graf te Medina met dezelfde devotie bezocht als de tempel te Mekka. Bij dien grooten heilige was er een onnoemelijk aantal kleinere gekomen. Bijna elk dorp in de Muzelmansche wereld had den zijnen, de steden hadden er verscheidene. Stierf iemand, die de reputatie van bijzondere vroomheid genoot, dan werd hij in een afzonderlijk, min of meer versierd graf begraven; daarboven werd een koepel of kapel gebouwd. Op die plaatsen verrichtte men bij voorkeur het gebed, omdat men meende daardoor de voorspraak van den heilige l»ij God te verkrijgen; daarheen deed men bedevaarten. Werd de vermaardheid van een heilige groot, deed hij vele mirakelen — want het geloof' daaraan was ontzettend toegenomen, niettegenstaande Mohammed zelt' steeds verklaard had, dat hij geene wonderen doen kon dan werd de kapel vergroot tot eene moskee, die den naam van den heiligen man droeg. Daaraan waren dan bestuurders en dienaren verbonden, die doorgaans uit de familie van den heilige gekozen werden, zoodat het zeer voordeelig was, een heilige in zijne familie te hebben. Naar onze denkbeelden waren de menschen aan wie na hun dood zulk eene groote eer te beurt viel, deze eer soms al zeer weinig waardig. Niet zelden waren het huichelaars en sluwe bedriegers, dikwijls zelfs krankzinnigen, onnoozelen, want dezulken werden als bijzondere gunstelingen der godheid beschouwd. Menigmaal — want controle was er niet, alles hing alleen af van de meening van enkele bewoners eener plaats — menigmaal werd ook iemand heilig verklaard, zonder dat men recht wist waarom. Aan hunne reliquieën werden wonderdoende eigenschap]ten toegeschreven. Jaarlijks werd in elke stad en in elk dorp op een bepaalden dag een feest gevierd ter eere van den patroon. Op het platte land was het zelfs hielen daar gebruikelijk, te offeren ter eere van den heilige, zooals men vroeger aan de afgoden geofferd had. Ook kloosters en bedelmonniken waren er in menigte, hoe uitdrukkelijk Mohammed het bestaan van deze ook verboden had. Daarentegen werden de verplichte godsdienstige handelingen van het Islamisme, als men het bidden, de wasschingen en het vasten uitzondert, in het groote Turksche rijk zeer slecht opgevolgd. Om aalmoezen te geven was men te gierig; 0111 de eenvoudige kleeding te dragen, welke de Profeet had voorgeschreven, was men te trotsch en te pronkziek; men droeg zijden stoffen, ofschoon Mohammed dit, zoo niet verboden, dan toch sterk afgekeurd had; van gestrengheid en onpartijdigheid, eigenschappen welke aan de eerste Chaliefen zoo bijzonder eigen waren, was onder eene door en door bedorvene regeering bij de rechters niets te bespeuren; de zucht om tegen de ongeloovigen oorlog te voeren, was verflauwd, veidwenen, dronkenschap en ontucht waren uiterst gewoon; de pelgrims werden geëxploiteerd, terwijl aan den anderen kant het gedrag van velen dezer in de heilige steden, waar zij door een heirleger van zedelooze deernen werden opgewacht, zóó was, dat het voor de ware vromen eene «flurige ergernis was. Hiertegen nu verhief zich Abd-al-wahhab. Omtrent het leven van dien hervormer, die eigenlijk Mohammed ibn-Abd-al-wahhüb heette, is weinig bekend. Hij was, naar men gist omtrent het jaar 1720, te alHauta, in de Arabische provincie Nedjd, geboren en behoorde tot den stam Temim. Men verhaalt dat hij te Medina verscheidene jaren studeerde, en, naar de gewoonte zijner landgenooten, de scholen in de voornaamste steden van het Oosten bezocht. Door hetgeen hij gezien en gehoord had, was hij overtuigd, dat het Islamisme door en door bedorven was; hij wilde het tot zijne oorspronkelijke zuiverheid terugbrengen en predikte in dien geest. Mekka en Medina waren evenwel niet de geschikte plaatsen hiervoor, omdat daar ieder geldelijk belang had bij de instandhouding van die misbruiken. Om die reden begat zich dan ook Abd-al-wahhab naar zijn geboorteland, het Arabische hoogland, de provincie Nedjd. Hij hoopte dat zijne leer daar meer ingang zou vinden, want de Bedowijnen, die daar woonden, waren wel, zooals de Bedowijnen in 'talgemeen, met. den godsdienst weinig bekend, maar zij waren dan toch altijd godsdienstiger dan de andere, en juist hunne onbekendheid met de gebruiken der verschillende sekten kon er hen misschien toe brengen, het gezuiverde systeem aan te nemen. Zijne verwachting werd niet teleurgesteld: in de stad Darija nam de machtigste man, Mohammed ibn-Saoed, het eerst zijne leer aan en werd zijn schoonzoon; anderen volgden. De leer van Abd-al-wahhab was volstrekt niet nieuw; hij wilde alleen de misbruiken, die in het Islamisme waren binnengeslopen, afschaffen, en verder het geloof' onder de Bedowijnen verspreiden, want, ofschoon Muzelmannen in naam, wisten zij nagenoeg niets van den godsdienst en waren zij omtrent de plichten, welke deze voorschrijft, onverschillig. Maar hij werd, zooals meerdere hervormers, verkeerd begrepen. Toen men hoorde van eene sekte, welke de Turken van ketterij beschuldigde en aan den Profeet veel minder eer bewees, geloofde men gemakkelijk dat er een nieuw geloof was opgekomen en dat dus de Wahhabieten niet alleen ketters, maar kafirs, ongeloovigen, waren. In die meening werd men versterkt, zoowel door de Pasjas van Bagdad, Damascus en Caïro, de natuurlijke vijanden der Bedowijnen als door den Sjerief van Mekka, wiens belang het was, de breuk tusschen hen en het Turksche rijk nog grooter te maken dan deze reeds was. Allervreemdste voorstellingen omtrent de sekte zijn ook in Europa verspreid, en niet zelden hoort men haar ook nu nog voorstellen als de erfgename van deleer der Karmaten. Dit is onjuist. Hunne leer, het is zoo, herinnert wel soms daaraan, maar spruit uit geheel andere beweegredenen voort en bevat niets wat de rechtzinnigste Turk niet als waarheid aanneemt; slechts het zéér demokratische karakter heeft zij met die der Karmaten gemeen. De godgeleerden te Caïro hebben dan ook de orthodoxie der Wahhabieten moeten erkennen. In het jaar 1815 kwamen daar twee gezanten der Wahhabieten , waarvan de een zeër ervaren was in de leer. < Mohammed-Ali, de Pasjil van Egypte, verzocht hen, hunne leerstellingen mede te deelen aan de voornaamste god- geleerden; verscheidene conferentiën werden er gehouden, en in het disputeeren behield de Wahhahiet steeds de overhand, want hij bewees elke stelling met eene plaats uit den Koran of uit de Sonna, die hij beide geheel van buiten kende. De oelemas erkenden, dat zij in de Wahhabieten geene ketterij konden vinden, en daar zij dit tegen hun zin verklaarden, zoo heeft hun getuigenis des te meer gewicht. Men had ook te Cairo een boek ontvangen, dat verscheidene tractaten over godgeleerde onderwerpen bevatte en door Abd-al-wahhab zelf geschreven was. Vele oelemas lazen het en zij verklaarden eenstemmig, dat, als dit de meeningen der Wahhabieten waren, zij zelt tot hunne sekte behoorden. Niet de Wahhabieten weken van de ware leer af, maar de Turken waren er van afgeweken, en juist daartegen kwamen zij op. Zij verzetten zich tegen de afgodische vereering van Mohammed, die in hunne oogen wel een profeet, een verkondiger van Gods wil was geweest, maar overigens een gewoon mensch, wiens stoffelijk overschot niet ten hemel gestegen was, maar in het graf te Medina rustte. Zij ontkenden de autoriteit der vier orthodoxe imams, en liestreden het gezag der niet tot de metgezellen van den profeet opklimmende overleveringen. Zij verzetten zich niet minder tegen de vereering der heiligen; zij verklaarden dat alle menschen in Gods oogen principieel gelijk zijn; dat zelfs de deugdzaamste en vroomste geen middelaar bij God zijn kan; dat het dus zondig is, de heiligen aan te roepen en hunne reliquiën te vereeren. Overal waar zij kwamen, waren zij derhalve gewoon, in de allereerste plaats de kapellen, koepels en versierde graven der heiligen te vernielen; — het was de beeldenstorm van het Muzelmansche Protestantisme. Dat was hoofdzakelijk de leer van den stichter deisekte; maar zooals gewoonlijk, hebben de volgelingen andere zaken, die geen hoofdzaken waren, toch als zoo- danig beschouwd, en juist hierdoor aan hunne vijanden eene verkeerde meening omtrent hun leerstelsel ingeboezemd. Behalve tegen de heiligen was hun fanatisme vooral tegen de kleeding en het tabak rooken gericht. Met minachting zagen zij op de veelkleurige, kostbare kleeding der Turksche pelgrims neder. Zij wisten dat de Profeet zulke kleederen verboden had, en hij zelf' een mantel gedragen had even eenvoudig als de hunne; zij achtten het even noodzakelijk, dat men zijne manier van kleeding navolgde als dat men overeenkomstig zijne zedelijke voorschriften handelde. Aan de kleeding kon men dan ook dadelijk een Wahhabiet herkennen. Wat het tabak rooken betreft, zoo hadden verscheidene Turksche oelemas dit reeds in hunne geschriften op religieuse gronden voor ongeoorloofd verklaard, en eene der vier orthodoxe scholen, die van Malik, had het zelfs als zéér afkeurenswaardig steeds beschouwd; ook in dit opzicht was dus de leer der Wahhabieten niet nieuw. Daarenboven wilden zij het in het Oosten zoo gewone gebruik van bedwelmende planten te rooken tegengaan en konden dit niet met goeden uitslag doen zonder het rooken in 't algemeen te verbieden. Ook de allengs in gebruik gekomen rozenkrans werd verboden. Abd-al-wahhab beschouwde deze als een teeken van bijgeloof en stond daarom niet toe dat men er gebruik van maakte. Zijne puriteinsche hervormingszucht strekte zich overigens ook soms tot onbeduidende kleinigheden uit. Zoo zijn de Muzelmannen gewoon, hun hoofdhaar af te scheren, maar ééne lok op de kruin te laten staan. De meesten hechten daar niet veel aan; zij doen het omdat het gebruik het zoo wil; maar er zijn er, die meenen dat op den oordeelsdag de Profeet hen bij deze lok zal grijpen om hen naar den hemel te brengen. Om dit bijgeloof tegen te gaan, verbood de hervormer dat men eene lok staan liet. Daarentegen is het niet waar, zooals men gezegd heeft, dat hij ook het drinken van koffie verbood; "de Wahhabieten," zegt een Europeesch reiziger, "drinken wel degelijk koffie en maken er zelfs een onmatig gebruik van." Het is zeer te betwijfelen of Abd-al-wahhab, toen hij de hervorming te Darija predikte, het plan had, zijn beschermer de stichter eener nieuwe dynastie in Arabië te doen worden; daartoe was noch hij, noch Mohammed ibnSaoed machtig genoeg. Het schijnt eerst gedurende het leven van Abd-al-aziz, den zoon van Mohammed ibn-Saoed, te zijn opgekomen; maar toen het opkwam, was het voor de provincie Nedjd eene ware zegening. Tot dien tijd had er in dat land de ergste anarchie geheerscht. De steden en dorpen waren van elkander volkomen onaf hankelijk en gedurig met elkander in oorlog; alleen het ïecht \an den sterkste gold. Daarenboven was het land door de invallen der naburige Bedowijnenstammen het tooneel van onophoudelijke wanorde en bloedvergieten. Niet. dan met veel moeite gelukte het aan Abd-al-azïz zijn godsdienst door de geheele landstreek te doen aannemen; maai toen dat gelukt was, oefende hij hetzelfde gezag uit als Mohammeds opvolgers bezeten hadden, en dwong hij zijne landgenooten — zonder inbreuk te maken op hunne \ 1 ijheid, hetgeen onmogelijk zou geweest zijn — in vrede te leven, elkanders eigendom te eerbiedigen en aan de wetten te gehoorzamen. Het machtigst zijn de AVahhabieten geweest in 't begin dezer eeuw. Gedurende ongeveer dertig jaren hadden zij hunne leer verkondigd, vele proselieten gemaakt en geheel Nedjd veroverd. De meeste groote Bedowijnenstammen die daar in de lente hun vee doen grazen, om dan lateinaar de woestijn terug te keeren, werden door hen ten onder gebracht. Mesopotainië en Hidjat de twee naastbij gelegen landstreken, lieten zij evenwel met rust. De pelgrim skaravanen konden, zonder verontrust te worden, uit Damascus en Bagdad naar Mekka gaan. Het schijnt echtei, dat hunne toenemende macht en de ijver waarmede zij hun geloof verspreidden, de jaloezie opwekten bij Galib, den Sjerief van Mekka, onder wiens gezag, althans onder wiens invloed de stammen in Hidjaz en vele op de grenzen van dat landschap stonden. Deze kon de pogingen van Abd-al-aziz, het hoofd der Wahhabieten om die stammen te winnen, niet met onverschilligheid aanzien. In 1792 of 1793 begon hij dus oorlog met hem te voeren op de Bedowijnsche manier, dat is te zeggen: van weerskanten hadden er plotselinge aanvallen en strooptochten plaats, die door kortstondige wapenstilstanden gevolgd werden, zonder dat de eene, noch de andere partij veel won of verloor. Tegelijkertijd stookte hij de Porte tegen de Wahhabieten op; hij beschreef hen als ongeloovigen en het gedrag, dat zij zich thans, nu zij sterker geworden waren, omtrent de Turksche pelgrims veroorloofden, scheen die beschuldiging te rechtvaardigen. Niet dat zij, zooals negen eeuwen vroeger de Karmaten, den pelgrimstocht zelf afkeurden: zij beschouwden dezen integendeel als een plicht; maar zij wilden niet dat anderen, die volgens hunne meening ongeloovigen waren en wier onbetamelijk gedrag gedurende de heilige plechtigheden hen ergerde, dien verrichtten, en zoo zij het al toestonden, dan moest men de vergunning daarvoor duur koopen. De berichten van den Pasja van Bagdad, wiens gebied nu ook door de invallen der Wahhabieten verontrust werd, ademden denzelfden geest als die van den Sjerief. De Porte besloot dus tot handelen en alleen geldgebrek was de oorzaak, dat men daarmede tot in 1797 talmde. In dat jaar trok een Turksch-Arabisch leger uit Bagdad tegen Darija op; maar de expeditie mislukte en het gevolg was, dat er een wapenstilstand voor den tijd van zes jaren gesloten werd. De ongelukkige uitslag dezer poging was de eerste oorzaak van de rampen die weldra de Turksche partij aan alle kanten troffen, want de Wahhabieten hadden nu ge- on Ith inisine. leerd. de Osmanlis te verachten. De wapenstilstand werd spoedig verbroken. De stad Mesjhed-Hosain in het Pasjalik van Bagdad, in wier nabijheid zich het graf' van Hosain (Mohammeds kleinzoon), een der grootste heiligdommen der Sjiietische Perzen, bevindt, werd in 1801 door de Wahhabieten overrompeld; vijf duizend personen werden neergesabeld; de kapel op het graf \an Hosain weid \einield, en met rijken buit (er waren tweehonderd kameelen noodig om dien te vervoeren) keerden de Wahhabieten naar hun land terug. Een kreet van schrik, angst en verontwaardiging ging er in de geheele Muzelmansche wereld op. Ditmaal waien de Sjiieten nog meer beleedigd dan de orthodoxen en de Sjah van Perzië schreef dan ook een brief aan den Pasja van Bagdad, waarin hij hem met verwijten wegens zijne werkeloosheid overlaadde. Maar het zou nog erger worden. In 18<)2 verrichtte de Syrische karavaan den pelgrimstocht voor 't laatst, want in het volgende jaar maakten zich de Wahhabieten van Hedjaz meester. Zij belegerden Mekka en namen het in, niettegenstaande de dappere\eidediging van den Sjerief, die eindelijk naar Djedda de wijk nam. Ditmaal gedroegen de anders zoo woeste Wahhabieten zich met voorbeeldige gematigdheid; niet het minste geweld werd er gepleegd; alles, wat de troepen noodig hadden, werd dadelijk betaald. Voor Mekka hadden de Wahhabieten grooten eerbied; hun aanvoerder Saoed, de zoon van Abd-al-aziz, zeide, dat, als hij de stad had willen bestormen, hij ze veel vroeger had kunnen innemen, maar dat hij het niet gedaan had omdat hij op het heilige gebied zoo weinig mogelijk bloed wilde vergieten. "De Profeet," zeide hij ook ten aanhoore van al de oelemas. "is mij in den droom verschenen en heeft dit tot mij gezegd: Als er in Mekka eene enkele giaankorrel met geweld genomen wordt, dan zult gij dit geen drie dagen overleven." Daarentegen werden de winkels, die de Turken rondom de Kaba (op de plaats waar de omgang verricht wordt) gebouwd hadden, omver gehaald; het met gouddraad gestikte kleed, dat de standplaats van Abraham bedekte, werd weggenomen; de praalgraven der heiligen, benevens de koepels op de geboorteplaats van Mohammed, op die van zijne kleinzonen Hasan en Hosain, op die van zijn oom Aboe-Talib, en op die van zijne vrouw Chadidja, werden verwoest, en terwijl de Wahh&bieten daarmede bezig waren, riepen zij gedurig: "God hebbe genade met degenen die verwoestten, en niet met degenen die bouwden!" Ook den zwarten steen, in wiens vereering zij afgodendienst zagen, sloegen zij stuk, en in dit geval konden zij zich misschien op den Chalief Omar beroepen, die eens gezegd had: "Bij God! Ik weet dat gij slechts een steen zijt, die noch schade, noch voordeel kan aanbrengen, en had ik den gezant Gods u niet zien kussen, dan zou ik het ook niet doen!" De Mekkanen werden nu Wahhabieten; zij werden namelijk gedwongen, regelmatiger te bidden dan zij ge- , woon waren, hunne zijden kleederen te verbergen en met meer in het openbaar te rooken. Hoopen rerziscne pijpen, die men in de huizen gevonden had, werden voor Saoeds hoofdkwartier verbrand, en het verkoopen van tabak werd verboden. Het openbare gebed voor den Sultan op Vrijdag werd afgeschaft. Niet lang daarna, in November 1803, werd Abd-al-aziz, het hoofd der Wahhabieten, terwijl hij het gebed verrichtte, vermoord. De moordenaar was een Pers, wiens drie zonen, bij de inneming van Mesjhed-Hosain, dooi de Wahhabieten om 't leven waren gebracht. Ten einde de gelegenheid te vinden om zich te wreken, was hij in schijn Wahhabiet geworden, was in dienst van t opperhoofd getreden, had zijn vertrouwen weten te winnen en had eindelijk zijn doel tjereikt. Hij werd gevat en levend verbrand; maar de Muzelmannen, die hem als een marte- laar beschouwden ^wrden, dat gewS r r»t:. d* s™.,«. - « hoofd afhieuw. Hij muntte rr Hij was «ei, , hlll, werden nu de veroveringen De inwoners <* ^hgeztad waven. Met de grt«r gU-engheid1 werf aan het h»wonen "tfw ef^nXa^Uuden; de namen fan alle volwassene mannelijke inwoners werden opge- nwST« S'Ztie oTCrzeSK-sheid £ racht' is, toonden halve 1,6 dle met ontzettend groote stokken van moMdansaan d» ^ de atMm gewapend waren en op on8 naM. het gebed gingen, tevw^l ai P ■ ^ ^ ontmoetten, E„" vtC uit naar ,1e moskee., en dwongen de werklieden hun werk, de winkeliers hunne winkels te VeÏeteMedina werd verder het graf van den Profeet van ziine kostbaarheden beroofd; maa: tevergeefs beproefden de "Wahh&bieten den hoogen koepel te ' boven was; hü was te stevig gebouwd, en 'leMed^e11^ schreven natuurlijk het mislukken tusschenkomst toe,^ Oven^ ^l^ftet te Medina, bedevaarten naar de moskee \an uen maar niet, zooals de andere Muzelmannen, naar zijn graf, dat in de moskee is. Saoed beschouwde alle ceremoniën bij het graf als afgodisch en verbood ze. De macht van dien vorst werd intusschen al grooter en grooter. Verreweg het grootste gedeelte van Arabië was aan hem onderworpen en van tijd tot tijd deed hij stoute tochten tegen Syrië, en plunderde de dorpen nagenoeg tot voor de poorten van Damascus. Desniettemin bleef de Porte werkeloos, bepaalde zich althans bij niets afdoende demons tratien. Aan goeden wil om de heilige steden te heroveren ontbrak het haar niet; maar van Damascus uit kon niets met rechtmatige hoop op een goeden uitslag ondernomen worden; de groote woestijn, die tusschen Damascus en Hidjaz ligt, maakte het tiansport van genoegzame levensmiddelen en ammunitie onmogelijk. Alleen van Egypte uit kon het beoogde doel bereikt worden. Daarom legde dan ook de Sultan, toen hij in 1804 Mohammed-Ali tot Pasja van Egypte benoemde, hem als eersten plicht op de herovering der twee heilige steden. Mohammed-Alï zelf wenschte niets liever; hij wist dat hij, als hij niet gehoorzaamde, met afzetting zou gestraft worden; zijne eigene eerzucht dreef hem daarenboven voorwaarts, want als heroveraar van Mekka en Medina zou hij den voorrang verkrijgen boven alle andere Pasjas van het Turksche rijk, en zooveel roem inoogsten, dat hij zich in 't vervolg als onafzetbaai beschouwen kon. Maar gedurende verscheidene jaren waren de omstandigheden zeer ongunstig; hij moest gedurig oorlog voeren tegen de Mamelukken; eerst in 1810 sloot hij met hen een verdrag, eerst toen kon hij hen in de val lokken, hen', niettegenstaande het vrijgeleide, dat hij hun gegeven had, verraderlijk in de citadel van Cairo doen vermoorden. Op eene vloot, die te Suez was uitgerust, vertrok het voetvolk naar Jembo (October 1811); de ruiterij ging over land, zonder door de Bedowijnen, die omgekocht waren, verontrust te worden. Jembo weid ingenomen. Eene eerste poging om Medina te bemach Zn mislukte; eerst op 't eind van 1812 werd he veroverd- het garnizoen, waaraan vrije aftocht was toegeJgd werd wreed vermoord. In 't begin van 't volgende jaar werd ook Mekka vermeesterd. Maar ofsch00"^ in de handen der Turken gevallen was, was toch de macht der Wahhabieten niet gebroken; de wreedheid en trouweloosheid die de Turken bij vele gelegenheden toonden, hadden hen in de hoogte mate ve« «. m ï = veld sloegen zij hen meestal. Eindelijk, in 1' , * het a«n°IMh!m«sjil, die door zijn vader Ali aan 't hoofd van 't leger gesteld was. hen naai Ned] terug te dringen en hen in hunne versterkte legerplaats, op ^fier dagreizen afstands van Darija, in te sluiten. Stormenderhand werd de legerplaats ingenomen en zoo ook S a dat geheel en al verwoest werd. Bij de inneming der'legerplaats was Abdallah, Saoeds zoon en opvolger, in de macht der Turken gevallen; hij werd naai Constan tinopel gebracht, en daar, na vele martelingen te hebben °"Sf?n w'S drongen de denkbeelden der Wahhabieten door. In 1826 predikte zekere Ahmad ae" oorlog tegen de Seikhs, doch gelukkig was hij hienn met, daar"hii in 1831 bi] een plotselingen aanval van dezen verslagen en zelf gedood werd. Zijn leerling Mohammed Ismaël zette evenwel in woord en geschrift de prediking voort met dat gevolg, dat tegenwoordig zijne denkbeelden door geheel Indië aanhangers vinden. Volgens de laatste schatting is het aantal dezer in Madras circa 4000. Zelfs in den Indischen Archipel beproefden ZU «f16 hervorming. Drie personen uit Sumatra die in 1803 de bedevaart naar Mekka verrichtten, toen deze plaats m de macht der Wahhabieten was, namen hunne leerstellingen aan en predikten ze met goed gevolg op feumatia. althans wordt gewoonlijk het ontstaan der bekende sekte van de Padris verklaard. Deze Padris drongen aan op stipte inachtneming der voorschriften van Koran en Sonna, straften hen, die ze overtraden, zeer streng, verboden het gebruik van betal, tabak, opium en toewah, het tandenslijpen, de hanengevechten en de hazardspelen en poogden de oude gewoonten, die met den Islam in strijd waren, af te schaften. Zij droegen eene lange, witte kleeding, een rozenkrans in de eene en een zwaard in de andere hand; in deze opzichten weken zij dus van de Wahhiibieten af. Evenals deze voerden zij den heiligen oorlog tegen allen, die zich niet wilden onderwerpen. In 1821 geraakten zij in ooi og met de Nederlanders. In 1837 viel hun sterkste bolwerk, Bondjol, voor de tweede maal in onze handen; eerst toen was hunne macht voor goed gebroken. De sekte der Wahhiibieten bestaat in Arabië nog, en zij is machtig genoeg om voor de Turken gevaarlijk te , worden. Maar het groote doel, dat zij beoogde, de hervorming van het Islamisme, heeft zij niet bereikt, en kon zij ook niet bereiken met de middelen van ruw geweld, tot welke zij hare toevlucht nam. Haar optreden is meikwaardig, maar eene toekomst schijnt zij niet te hebben. De uitkomst heeft bewezen, dat een Spaansche renegaat, die in Arabië reisde, toen de macht der Wahhiibieten het grootst was, zeer juist over hen oordeelde toen hij aldus schreef: "Als de Wahhiibieten hunne strenge grondbeginselen verzachten en een liberaler systeem aannemen, dan kan hunne geschiedenis eens zeer belangi ijk woulen, (oor dien zij grooten invloed kunnen verkrijgen op de staten welke hen omringen; houden zij daarentegen de gestrengheid, door hun hervormer voorgeschreven, in stand, dan zal het hun nagenoeg onmogelijk zijn, de volken, die eemge beschaving hebben, tot het aannemen hunner leer te Viewegen. De tijd zal hen leeren, dat Arabië niet bestaan kan zonder de handelsbetrekkingen, welke door de karavanen en de bedevaart worden levendig gehouden. Het is mogelijk, dat de noodzakelijkheid hen er toe brengt, verdraagzamer te worden omtrent andere volken, en de omgang met vreemden /al hen misschien langzamerhand overtuigen, da hunne bijna onnatuurlijke stiptheid in het opvolgen van de geboden der Wet niet vol te houden is. Hun «vei zal langzamerhand verkoelen. Bijgeloovige gewoonten, die de steun, de troost en de hoop der zwakken, der onwetenden en der ongelukkigen zijn, zullen hare macht hernemen, en van af dat oogenblik zal de W ahhabitische hervorming verdwijnen, nadat millioenen de slachtoffers van het fanatisme geworden zijn. Zoo is de dioeug wisselvalligheid der menschelijke zaken! Aan den anderen kant geloot' ik, dat de Wahhabieten te midden hunner woestijnen, altijd onoverwinnelijk zijn zullen, met doo hunne militaire macht, maar door den aard \an hun la , waar geene andere natie wonen kan, en door de gemakkelijkheid waarmede zij zich daar kunnen verbergen. Hunne vijanden mogen voor 't oogenblik Mekka, Medina en de zeesteden veroveren;' maar geïsoleerde garnizoenen zouden het, te midden van vreeselijke woestijnen, niet lang uithouden. Daarom denk ik, dat zij nooit, ot ten mins e nog in lang niet, door geweld van wapenen zullen ondei- worpen worden." . AU Bey schreef dit eer die steden door de Egyptische troepen veroverd waren XIV DE TEGENWOORDIGE TOESTAND. De tijd, dat het zwaard der Mohammedanen de geheele wereld met schrik vervulde, is sinds lang voorbij; hun dweepzieke ijver is bekoeld; onverschilligheid voor het geloof neemt meer en meer toe; maar het aantal van degenen, die zich Muzelmannen noemen, is niet verminderd, en al is ook Spanje verloren, al is ook de uitbreiding van het Islamisme in Siberië gestuit, zoo is daarentegen het aantal aanhangers van den Islam in het midden en zuiden van Azië en in Afrika toegenomen. In Azië is het Islamisme de meest verspreide godsdienst, in Afrika heeft het een invloed, die hoe langer hoe grooter wordt. In het uitgestrekte Russische rijk wonen er circa 2,600,000. Zij hebben 9254 moskeeën, waaraan 16,914 personen zijn verbonden, en waarvan de mufti van Oeta (in het gouvernement Oremburg) en die van de Kl im de hoofden zijn. In Noord- en Transkaukasie is het Islamisme in zijn orthodoxen vorm met 2,100,000 aanhangers, in Perzië, dat nagenoeg geheel sjiietisch is, met ongeveer 9,000,000 de heerschende godsdienst. In China, waar alle geloofs- belijdenissen de bescherming der wet gemeten, teit men ruim dertig millioen Muzelmannen. De Muzelmannen in Indië, bijna zestig millioen de Hmdoes worden op tweehonderd millioen Voeleend) m voor het meerendeel Sjiieten. In vergelijking met de Turken /iin /ii niet stipt in het nakomen hunner godsdienstplichte°-TSbben «16 «.tol» gebruiken <1« M. afgenomen; maar overigens honden z« ziel.zooveel mogeluk van (Ie Hindoe» afgezonderd. Gewoonhlk yonen iin de steden, zelden vindt men ze in grooten getale in de dorp» . Zii verachten de Hindoes, die dan ook, uit een zedeluk SgpunTlIhonwd, lager staan dan zU en veel mmder geestkracht bezitten, maar hen in natuurlijken aanleg rertreffen Voor de Engelsche overheersching, waaraan —er ongaarne onderwerpen, zoowel omdat hun godsdienst medebrengt dat zij heerschenen nietbeh^rsc worden, als omdat zij, die vroeger aan 'thot en in t leger de eerste posten bekleedden, het meest door de Lngel&che verovering geleden hebben, zijn zU ^rlöker vnan » dan de Hindoes. Dat de laatsten in 18o7 in °Pst^" gekomen zijn, en de Muzelmannen - hetgeen theen - zich aan hen hebben aangesloten, moet ver klaard worden deels uit de trouweloosheid van den gouvenieur-generaal, die tegen alle verdragen in het komngrijk Oude, waarvan de bevolking halt Muzelmansch en. half Hindoesch is, inlijfde, en deels uit ^ ^weep^cht der Eni,elschen, die met geweld de Hindoes wilden bekeeren. Van de Attische volken hebben de Afghanen he Islamisme aangenomen, en wel sedert sultan Mahmoed op het eind der tiende eeuw onder hen zijne residen k, vestigde. Bij hen is het evenwel met veel bijgeloof vermengd en in vele hunner gebruiken wijken zij er van af De godsdienst der Seikhs draagt een zeer «genadig karakter Hij is gesticht door Nanak, die omtrent loOO te Lahore leefde, in een tijd toen Muzelmannen en Hin- does hevig op elkander gebeten waren. Zijn doel was, de twee vijandige elementen te vereenigen in eene soort van rationalisme, waarvan de leer van Gods eenheid het middelpunt was. Daarom vermaande hij de Hindoes, hun afgodendienst te laten varen en terug te keeren tot het monotheïsme, den oorspronkelijken vorm van hun godsdienst, en trachtte hij de Muzelmannen te overreden, datgene na te laten wat de Hindoes ergerde, zooals o. a. het slachten van koeien. Na zijn dood werkten zijne Seikhs, d. 1.. leerlingen, die hem als een a wat ara (nederdaling) oi menschwording van Wisjnoe beschouwden, zijne leer uit, waarmede ook Qoefische bestanddeelen vermengd waren. De Seikhs hebben nunne eigene heilige geschriften, waarvan het Adi Granth het voornaamste is; die der Hindoes en Mohammedanen verwerpen zij. In lateren tijd is hun godsdienst, vooral door den leeraar Goeroe Govind, ten nauwste met het krijgswezen in verband gebracht, "W aar deze doordringt moet het Brahmanisme vallen. Het toelaten van proselieten, het afschaffen van de verdeeling in kasten, het eten van alle soort van vleesch behalve dat van de koe, de gebruiken bij den eeredienst, het wapenen van 't geheele volk - dat alles zijn zaken welke met het Brahmanisme onvereenigbaar zijn en den godsdienst der Seikhs bij de Brahmanen en de hoogere kasten onder de Hindoes even aanstootelijk gemaakt hebben, als zij de lagere kasten aantrekken. Met het Islamisme staat hij, niettegenstaande eenige schijnbare overeenkomst, op een slechten voet. De Muzelmannen, die onder de Seikhs wonen, worden op alle mogelijke wijzen geplaagd en beleedigd. Zij worden gedwongen varkensvleesch te eten en mogen hunne kinderen niet doen besnijden. Honden en andere dieren, welke de Mohammedaansche Wet als onrein beschouwt, worden dikwijls in hunne moskeeën geworpen, en de trotsche, onverdraagzame Seikhs beletten hen, de biduren aan te kondigen. In den Indischen Archipel is de Islam nimmer er in kunnen slagen de maatschappelijke toestanden, welke hij aldaar aantrof', naar zijne voorschriften te hervormen. Nooit trouwens heeft die Archipel een deel uitgemaakt van het machtige Chaliefenrijk en is de hervorming door geweld van wapenen aldaar den bewoners opgedrongen. Ook in het godsdienstige leven vinden zich naast streng muzelmansche begrippen nog talrijke sporen zoo van Siwüitische ascese en Boeddhistisch contemplativisme als van Heidensch animisme. Nagenoeg iedere dessa heeft haar beschermgeest, welke ergens verblijf houdt in een boom of een beeld, öf — zijn de muzelmansche denkbeelden dieper doorgedrongen — haar heilige; aan beiden brengt men zijne offeranden. De belijdenis van Allah's éénheid is eene van de lippen, waaraan het hart geen deel heeft. In plaats van zich streng te houden aan de hoofdpilaren van den Islam, wordt — op Java bijna algemeen — de leer der Ngelmoe, der geheime wetenschappen, gehuldigd, welke zich uit in dowa's en raadselachtige tooverspreuken. 1 Het zijn vooral de pesantrèn's op Java, de soerau's en mandarsah's in de buitenbezittingen, van waaruit de rechtzinnige leer zich over den Archipel verbreidt. Door hunnen invloed inzonderheid is eene gestadige toename van het orthodoxe geloof niet te miskennen. Doch ook andere faktoren werken tot deze verbreiding mede en daar onder neemt de vergemakkelyking van het overzeesche verkeer niet de minste plaats in. De cyfers spreken. Bedroeg in 1852 het officieel geconstateerde getal bedevaartgangers slechts 70, thans is dit reeds geklommen, blijkens het consulair verslag over 1897 tot 71U0, waarvan 3664 uit Java en Madoera en 3242 uit de buitenbezittingen. De grootste aandeelen leverden daarin voor Java de residentiën Bantam en Soerabaja, nl. 643 en 552, ter- 1 Veth: Java. C. Poeusen: Brieven over den Islam. wijl de Vorstenlanden met een gezamenlijk bedrag van 34 hiermede een belangrijk verschil vormden. Van de buitengewesten was Palembang met 723 het sterkst en Atjeh met 85 het zwakst vertegenwoordigd. Is deze bedevaart op zich zelf reeds een bewijs van opgewekt religieus leven, nog meer beteekenis krijgt zij door de gevolgen welke direkt of indirekt er uit voortvloeien. Velen, niet tevreden met het verrichten der enkele hadj, stellen zich onder de geestelijke leiding van arabische geleerden te Mekka en doen zich in de eene of andere mystieke orde opnemen. Vooral die der Qadiria en Nakschibendia werven tal van leden onder de inlanders. Te Mekka zelf bevindt zich eene NederlandschIndische kolonie van 134 personen, onder welke 27 goeroes, godsdienstleeraars, waarbij twee vrouwen. 1 Alles werkt daar mede om den bedevaartganger haat tegen zijne ongeloovige heerschers te doen opvatten. De leer der orde, in welke hij zich laat opnemen, de aanraking met geloofsgenooten van alle einden der wereld, even fanatiek in opvattingen als hij, de lezing van de aldaar uitgegeven theologische en andere werken, alles werkt yiede om het denkbeeld van panislamisme in hem levendig te maken. Dat een dergelijk streven een duurzaam voorwerp van bezorgdheid der Regeering is, spreekt van zelf. Toch, al is de beteekenis van den Islam in de laatste jaren belangrijk toegenomen, er blijven steeds belangrijke verschilpunten waar te nemen op elk gebied, waar hij heett ingegrepen. Zoo vertoont hij als kerkelijke instelling reeds aanstonds eene groote afwijking. De Islam toch kent als zoodanig geen eigenlijke organisatie. De imam is het hoofd, maai niet in den zin van hiërarchisch hoofd over eenen geestelijken stand.2 1 Dr. C. Snouek Hurjcronje: Mekka II. Zie ook: Consulair \ erslHt* Djeddah over 1897. 1 Mr. L. W. C. van den Berg: Principes du droit Musnlman. IV ch. 1. Een als zoodanig erkenden stand, welke zich, met uitsluiting van anderen, wijdt aan het verrichten van godsdienstplichten en het voorgaan daarin Mn kent de Islam niet. Anders is dit in den Archipel, raai vormt op Java. 1 ieder regentschap een geestelijk gejie met den regent als hoofd. De algemeene naam dezer_ geestelijken is die van panghoeloe Zij zijn verton en aan de centrale moskeeën of aan die va ieder d srixkt. Op de hoofdplaats der residentie heeten /^ hoofd pang hoeloe, op die van het distrikt gewoonlijk ndib. LaDei moskeebeambten en geestelijken aan bedehu^en, we niet voor het, gebed op Vrijdag zijn bestemd, worden door den hoofdpanghoeloe benoemd ot dooi de ëemeen e z aangewezen. Als dorpsgeestelijken is hun gaan vóór in het gebed en verleenen assistentie by huwe lijken besnijdenis, slachten, begraven, en maken deel u 't het dorpsbestuur. Hunne inkomsten verwerven deel» onmiddellijk uit de kas der moskee, deek.uitprivate vergoedingen, waar zij hunne hul,, verleenen ata partita lieren deels eindelijk uit de opbrengst der zaka. Ia de panghoeloe tevens geestelijk adviseur bjj de recht1^^ geniet hij traktement van rijkswege. Bij de geestelikhad berust thans nog de rechtspraak m zaken van famihe-^e erfrecht. Te dien einde bevindt zich binnen het ressort^ iederen landraad een raad van,, priesters, samengesteld uit personen daartoe door den Gouverneur-Generaal benoem . Deze rechtspraak is praejudicieel in zooverre, dat uit voering hunner uitspraken alleen langs den gewonen ^e van rechten kan plaats hebben na executoirveiklaung \an den hoogsten Inlandschen rechter. Ook in de buitengewesten is een geestelijke stand bekend, doch over t algemeen zijn aan de leden minder buitenkerkelijke functien opgedragen dan op Java. In de Padangsche bovenlanden t Mr. L. W. c. van den lier* De Geestelijkheid op Javu eu Mudoevn. bestaat een scherp onderscheid tusschen de eigenlijke geestelijken en die, welke deel maken van het soekoebestuur. De eersten staan daar geheel buiten, hunne tuncties zijn van louter geestelijken aard, hun ambt is erfelijk. De anderen daarentegen hebben eene administratieve taak en treden op als juridisch adviseur. 1 Ook in Atjeh is de imam der moekim een ander dan die der moskee. Als voorganger in het gebed treedt daar op de t o n g k o e, welke niet een aangestelde dorpsgeestelijke behoeft te zijn, maar iemand zijn kan, die zich op den godsdienst op eene of andere wijze toelegt, 't zij als oelema, 't zij als saijid, 't zij als santri of hadji.1 Wat de verplichte godsdienstige handelingen betreft, deze worden, wanneer men een klein percentage der bewoners uitzondert, weinig getrouw in acht genomen. Wel bidt de Inlander, maar hij bidt eigenlijk niet als Muzelman. Het ritueele gebed, geheel in den strengen vorm, verricht slechts eene kleine minderheid; bij de meesten bestaat het bidden slechts in het uitspreken van ra pa ls, duistere formules met weinig of geen zin en van heidenschen oorsprong. De gebedstijden worden over t algemeen ook niet, gelijk Mohammed voorschreef, aangekondigd met menschelijke stem, doch met den bëdoeg, eene groote trom. De zaka mist het karakter van wettelijke opbrengst. Ook de zaka-al-fitr, de buitengewone uitdeeling van levensmiddelen bij het einde der vasten aan de behoeftigen, beantwoordt niet aan het voorschrift door den Profeet zelf gegeven. Beide worden hier meer daar minder, maar over 't algemeen weinig getrouw opgebracht. Waar zij het worden, daar bepalen zij zich bijna uitsluitend tot ' Encyclopedie van Ned.-Indië, zie: Geestelijken. Mr. F. A. van der Lith: Nelerlamlsch Oost-Indië. B. III. HoofJst. 2. * Dr. C. Snouck Hurgronje. De Atjehers. het rijstgewas en komen zij dikwijls niet eens in handen van den panghoeloe, doch in die van den goeroe. Hoe krachtiger de organisatie der geestelijkheid is, des te geregelder worden zij opgebracht, zoo in Palembang, waar zoowel de zakü als de zaka-al-fitr echtei nagenoeg geheel ten goede komen van de geestelijkheid. Het vasten wordt evenmin trouw in acht genomen. De meeste inlanders vasten niet of althans niet naai den eisch. De maand Ramadhan is meer een soort vakantietijd voor hen dan een vastenmaand; de scholen zijn wel is waar gesloten, de terechtzittingen gestaakt, en de heeren- en cultuurdiensten minder gestreng, doch een vasten geheel volgens de wet is weinig of niet bekend. In enkele plaatsen treffen wij het verschijnsel aan, dat de geestelijke vast ten behoeve van de gemeente. De boetedoener, die als kluizenaar zich in het gebergte ophoudt in strenge afzondering om zoo tot de kennis van eene Ngelmoe te komen, is ook den Islam geheel onbekend. De beide or thodoxe feesten van den Islam, het ontbijt- en het slachtfeest, worden ook door de bevolking van den Archipel gehouden, maar daarnaast wordt, hoewel met afnemende belangstelling, op den tienden dag der maand Moharram het sjiietische rouwfeest voor Hasan en Hosain gevierd, hier soerafeest geheeten. 1 Vrij algemeen wordt ook het moeloedfeest ter herinnering aan de geboorte van den Profeet met piëteit gevierd. De bedevaart, hoewel door de natuurlijke ligging van den Archipel en de bezwaren van de reis zeer bemoeilijkt, wordt jaarlijks door meerderen verricht. Dikwijls zijn het religieuse motieven, welke daartoe leiden, maar even dikwijls zucht naar eer en stoffelijk voordeel. Eenmaal toch als hadji teruggekeerd in de Inlandsche maatschappij, blijft men zich van zijne mede-inlanders onderscheiden door het ' Beukoelen en Suinatru's Westkust inzonderheid. dragen der Arabische kleeding en geniet men op vele plaatsen een aandeel der zaka. Over het algemeen is de bedevaartganger uit den Archipel in Mekka een welkome gast, Niet alleen geniet hij gewoonlijk zelf' eene zekere mate van welvaart, maar, omdat in Indiö de school van Sjafii de heerschende is, verschijnt hij dikwijls met opdrachten van te huis gebleven of reeds overleden geloofsgenooten om voor dezen door een plaatsvervanger de bedevaart te laten verrichten. De Sjaich, aan wien de bedevaartganger zich toevertrouwt, neemt de te dien einde medegegeven sommen in ontvangst, en stelt zijne dienaren als plaatsvervangers aan. In 1871 werd een consulaat te Djeddah gevestigd om van regeeringswege te waken voor de belangen van onze bedevaartgangers. Aan den anderen kant zijn door onzen staat strenge bepalingen gemaakt om te waken tegen het zich wederrechtelijk aanmatigen van den hadjititel, gelijk voorheen meermalen geschiedde. Steeds moet de bedevaartganger voorzien zijn van eenen pas, afgegeven door het gewestelijk bestuur op voordracht van den regent, nadat aan dezen van den financieelen welstand van den betrokken persoon gebleken is.' Deze wordt te Djeddah bij aankomst in handen van den consul gesteld tegen uitreiking van een verblijfpas voor den duur der bedevaart. In Indië levert men dezen pas weder in en ontvangt dan van den regent het certificaat, hetwelk recht geett op den titel en de kleeding van hadji. De tegenwoordige godsdienst van Perzié is een gematigd Sjiisme en dagteekent van het begin der zestiende eeuw, toen de eerste Sjah uit het huis der Qefewiden den troon beklom. Zij komt in eene menigte hoofdzaken met den orthodoxen vorm van het Islamisme overeen. Beide g< - ' Circ. 21 Fclir. 1894. Bijblad 4924 nuciot als «Kranig: bezit van een retouvbiljet naar Arabie en ƒ 10(1 reugeld. 21 Islamisme loofsbekentenissen berusten op den Koran en de Overlevering, doch de Perzen verwerpen die overleveringen, welke van de drie eerste Chaliefen afkomstig zijn en nemen daarentegen andere, welke door de orthodoxen verworpen worden, als authentiek aan.1 Het groote, radicale verschil bestaat hierin, dat de Sjiieten beweren, dat Ali den Profeet had moeten opvolgen en na dezen zijne afstammelingen. In dit opzicht hebben de Pei/.en dezelfde meening als de oude t waal vers: zij erkennen twaalt < _ imams, waarvan de laatste, Mohammed, zooals wij vroeger gezegd hebben, in 879 op eene geheimzinnige wijze in een onderaardsche' gang verdwenen is. Deze, die eerst nog door heilige tusschenpersonen. Bab of poort geheeten, met de geloovigen in gemeenschap heelt gestaan. maai sedei t geheel verborgen bleef, zal op het einde der dagen als de malidi terugkomen. De heiligen der Sjiieten zijn dus andere personen dan die der orthodoxen. Aboe-Bekr, Omar en Othman veivloeken zij: van Ajisja weten zij veel kwaad te vei tellen, de leerstellingen van de stichters der vier orthodoxe scholen keuren zij lioogelijk af. '"Die leeraars, zeggen zij, "hebben vele verkeerde en goddelooze meeningen verspreid, en de wereldsche wijsheid, welke de menschen er toe gebracht heeft, hunne tegenstrijdige uitspraken tot één geloof te vereenigen. moet hen, die deze monsterachtige samenstelling aannemen, in een net van onoverkomelijke moeilijkheden verwarren. Men eikent algemeen, dat er slechts één weg der waaiheid is; maar dan is het ook duidelijk. dat, bijaldien de Hanafieten of de aanhangers van eene der drie andere ' Juist uindüt (le Sjiieten wel degelijk eene Overlevering heblien, even goed als de orthodoieu, is de benaming van Sonnieteu (van Soiiua, Overlevering) voor de laatsten vermeden. Zij is wel zeer gewoon, maar zou den lezer licht in den wuau kunnen brengen, dat de orthodoxen eene Overlevering hebben en de Sjiieten niet (zooals men dan ook maar al te dikwijls gezegd heeft). sekten gelijk hebben, dit* van de diie o\eiige ongelijk hebben. Is het niet beter, op datgene te vertrouwen, wat wij van God, van zijn Profeet en van hen. die ten tijde zijner zending leefden, ontvangen hebben, dan op datgene wat die zoogenaamde god- en wetgeleerden in veel lateien tijd hebben gelieven te verklaren? En om dit duidelijk te maken verhalen zij gaarne de volgende anekdote: Een Sjiietisch wetgeleerde werd eens bij sultan Choda-beiulèh (een achterkleinzoon van Djengis-khan) geroepen. De vraag was of de sultan eene vrouw, die hij drie malen verstooten had, terug mocht nemen, zonder dat zij, zooals de orthodoxe Wet voorschrijft, van te voren de vrouw van een ander geweest was. Van elke der vier orthodoxe sekten was een leeraar tegenwoordig. In plaats van zijne muilen aan de deur te laten staan, zooals de gewoonte is, nam de Sjiiet ze onder zijn arm. Daarover maakte men zich vroolijk en men vroeg hem naar de reden van zijne vreemde handelwijze. "Er is," antwoordde hij. "eene overlevering in mijne familie, welke zegt, dat aan een onzer voorouders, die ten tijde van den Profeet leefde, zijne muilen ontstolen zijn door een volgeling van AboeHanifa." Allen schaterden van lachen; men beduidde den Sjiiet, dat Aboe-Hanifa eerst eene eeuw na Mohammed» . dood zijne leer had opgesteld. - "Dan moet de dief een MAlikiet geweest zijn." — Men lachte nog meer over deze tweede domheid, want Malik was jonger dan Aboe-Hanifa. - "Nu, dan zal de dief toch wel een Sjafiiet geweest zijn." - As-Sjafii was nog jonger. - "Och kom!" riep de Sjiiet in schijnbare woede uit: "nu. dan was hij een Hanbaliet. daar blijf ik lui!" - Maar Ibn-Hanbal leefde eerst in de twegde eeuw der Hegira. — De fejiiet hield zich uiterst verwonderd over al het nieuws dat hij hoorde, en riep toen uit: "Wel, als dat alles waar is wat gij zegt, dan leefden die heiligen, wier meeningen gij ons tot wet stellen wilt, zoo langen tijd na onzen Profeet, dat zij van hetgeen hij verordend en verboden heeft, niet meer wisten dan hetgeen wij, mijne heeren, als wij goed gestudeerd hebben, ook weten." Nadat hij ilit gezegd had, stond hij op en vertrok; maar spoedig deed de sultan hem terugkomen en vroeg hem, of hij van oordeel was, dat hij zijne vrouw kon terugnemen zonder dat zij eerst met een ander gehuwd was geweest. "Als daartegen," antwoordde de Sjiiet, "geene betere autoriteit bestaat dan de meening van die heiligen van jongen datum, dan kan ik er geene zonde in zien als gij het doet.' De sultan was zeer verheugd, gedroeg zich naar den raad en werd Sjiiet. Allerlei beschuldigingen worden door de Sjiieten tegen de vier imams der orthodoxen ingebracht, vooral tegen Aboe-Hanif'a en Ibn-Hanbal. Zoo beweren zij dat AboeHanif'a van den duidelijken zin van den Koran is afgeweken door het drinken van wijn, mits de geest daarvan door koken een weinig verdampt is, en het drinken van nabidz (eene soort van wijn uit dadels of rozijnen toebereid) toe te staan. De Hanbalieten, zeggen de Sjiieten, beschrijven God als een wezen, dat krullend haar heeft; als een wezen, dat onstoffelijk is van het hoofd tot aan de borst, maar (lat van de borst af benedenwaarts uit eene zachte zelfstandigheid bestaat. Uit een Hanbalietisch werk wordt het volgende aangehaald: "De Almachtige had eens pijn in het oog, en toen de engelen naaide reden daarvan vroegen, antwoordde Hij, dat het eene ontsteking was, ontstaan door de menigte tranen, die Hij bij den zondvloed gestort had." In hoeverre deze en dergelijke beschuldigingen (want de Sjiieten brengen ze 111 menigte te berde) gegrond zijn, durven wij niet beslissen, want de boeken der Hanbalieten zijn uiterst zeldzaam. Mogelijk is het, dat de Sjiieten, uit haat tegen de Hanbalieten, die hunne ergste vijanden waren en hen voor ongeloovigen uitmaakten, dezen ergerlijke meeningen hebben toegedicht, welke veeleer die van kettersche sekten waven. Volgens een oud en zeer geloofwaardig geschiedschrijver, die geen Sjiiet was, verweet reeds in de eerste helft der tiende eeuw de Chalief ar-Rahdi aan de Hanbalieten in eene proclamatie: "Gij moest u schamen, te durven beweren, dat ulieder leelijk en vuil gelaat op dat van den Heer der werelden, uwe morsige kleeding op de Zijne gelijkt; gij moest u schamen, te spreken van handen, van vingers, van voeten, van met gouddraad gestikte voetzolen, van kroeshaar, van opklimmen naar den hemel en van nederdalen op de aarde!' De Sjiieten verwijten daarenboven aan de vier imams der orthodoxen, dat zij. alleen 0111 gebruiken in te voeren, welke met de hunne in strijd zijn, de- manieren van bidden hebben veranderd en ook op andere punten van de voorschriften der Overlevering zijn afgeweken. Om al deze redenen beschouwen zij al hunne volgelingen als schandelijke ketters. In verscheiden opzichten verschillen dan ook de gebiuiken der Sjiieten van die der orthodoxen. I)e had] is onder hen niet gewoon en. zoo zij deze al verrichten, vermijden zij gewoonlijk Medina, teneinde niet verplicht te worden tot het toonen van eerbied voor Aboe-Bekr en Omar, die daar in de moskee begraven liggen. Zij mogen dit wel doen. want hunne leer (men zal zich herinneren, dat deze eene is van eene lang onderdrukte en vervolgde sekte) staat hun toe. in geval van gevaar hun geloot te veibergen en zelfs tijdelijk eene geloofsbekentenis at te leggen, welke de hunne niet is; maar hun trots komt daartegen op. De behandeling, welke zij in Arabté moeten ondeigaan, is verder alles behalve aangenaam. Weinige jaien geleden zag de reiziger Burton er te Medina onge\ eei twaalfhonderd, die met de pelgrimskarcv\ aan waren medegekomen. "De portiers," schrijft hü, "hielden hen met vloeken staande, toen zij de moskee wilden binnentreden, en dachten van ieder vijf piasters, terwijl andere Muzelmannen zonder te betalen in de moskee mogen gaan. Ongelukkige menschen! Al de zwier van Sjiraz was er uit, hunne knevels hingen neder, zoodat men er medelijden mee kreeg, zij durfden niemand flink in t gezicht zien, niet een droeg zijne muts in eene sierlijke bocht. Zoo dikwijls een Pers, hoe hoog zijn rang ook was. een Arabier of een Turk in den weg stond. werd hij ruw op zijde geduwd, met scheldwoorden luid genoeg tusschen de tanden gemompeld om door alle omstanders verstaan te worden. Aller oogen volgden hen toen zij de ceremoniën verrichtten, vooral toen zij de graven van Aboe-Bekr en Omar naderden (welke iedere Sjiiet verplicht zou zijn te bezoedelen, als hij het doen kon) en de plaats, waar Fatima, zoo het heet, begraven ligt. Hier stonden zij stil in groepen, nadat zij voor het venster van den Profeet gebeden hadden; één las uit een boek het aandoenlijke verhaal van Fatima's leven, rampen en droevigen dood voor, terwijl de anderen met gespannen aandacht naar hem luisterden. Soms was hunne ontroering te sterk dan dat zij die konden bedwingen. "O Fatima! O gij verongelijkte! Helaas! Helaas!" - die kreten ontglipten dan onwillekeurig aan hunne lippen, in spijt van het gevaar waarin zulke uitroepen hen brengen konden; tranen biggelden langs hunne behaarde wangen en hunne gespierde borst ging op en neder door zuchten. Een vreemd schouwspel was het, die forsche, ruwe mannen - bergbewoners misschien of wreede ïlat uit de vlakten - soms, zonder een woord te spreken, te zien weenen als' kinderen terwijl zij er volstrekt niet aan dachten hunne smart te verbergen, zoodat wij niet wisten uit welk oogpunt wij ze zouden beschouwen. En dan de duivelsche blikken toen zij het graf van den gehaten Omar voorbijgingen, of zich hielden alsof zij daarbij baden! Met hoevele vloeken verloochenen hunne harten die monden vol zege- ningen! Hoe verklaren zij inwendig Firoez 1 een heilige en bidden zij voor zijne eeuwige zaligheid in de tegenwoordigheid van den vermoorden man! Maar stokken en steenen - dikwijls ook messen en sabels - hebben hun geleerd, hunne hartstochten te bedwingen, en niets dan eene woedende samentrekking der wenkbrauwen, een rollen niet de oogen - erg kwaadaardig — en het samennijpen \ an de spieren om den mond verraadt den geweldigen storm die in hun binnenste woedt. Gewoonlijk weten zij het ook zoo aan te leggen, dat zij iets van hunne woede in woorden ontlasten. "Wensch Omar heil, gij zwijn!" zegt de een ot' andere dweepzieke Medinenser terwijl hij den kettei vooibijgaat. Maar de Pers kent weinig Arabisch, hij houdt zich althans alsof hij er niet veel van kent, en 111 plaats van te zeggen: %'alla Allaho alaihi!" (God zegene hem! gebruikt hij eene verkeerde constructie, een vierden naamval in plaats van een voorzetsel, en zegt onnoozel weg: "(Jallaho Allaho!" (God brade hem!)2 Ik heb hooren verhalen, dat een Pers zich heeft laten slaan totdat hij het bestierf, omdat hij, in stede van te zeggen: "Vrede zij met u, o Omar! steeds zeide: "Vrede zij met u, o Homar!" (o ezel). In plaats van dus naar Mekka en Medina bedevaarten te doen, begeven zich de Perzen liever naar de graven hunner eigen heiligen, nl. van Ali en van zijne beiu zonen Hasan en Hosain. Wel liggen ook deze op Turksch gebied, in het Pasjalik van Bagdad, maar zij worden, 0111 zoo te zeggen, door de Turken als het eigendom der Perzen beschouwd en niets stoort daar hunne aandacht. De stad Imam-Ali of Mesjhed-Ali,3 waar Ali begraven is, 1 l)e Pers die Omar in de moskee vermoordde. « Namelijk : in de hel. — Ter bevordering der duidelijkheid, heb ik hier, daar Horton de Arabische termen niet Keelt en het woord,pel niet verklaart, zjjne woorden otnwhreven en aangevuld. i Het woord Mesjhed beduidt: loens martyrii, de plaats waar een martelaar gestorven is of beyraren ligt. ligt in eene der dorste vlakten van Azië. Maai de moskee. die de Perzen over het graf van den schoonzoon van den Profeet hebben gebouwd en wier minarets en koepeldaken met verguld koper bedekt zijn, is allerprachtigst. Imam-Hosain, of Mesjlied-Hosain, in de vlakte van Kerbela, is eene aanzienlijke en volkrijke stad, omringd door prachtige tuinen en liefelijke boschjes; zij is eene Mijplaats zoowel voor Perzische als voor Turksche misdadigers. De verguld koperen platen, die ook daar op de minarets en de koepeldaken der moskee zijn, hebben vijt millioen piasters gekost. De sporen van de verwoestingen, dooide Wahhabieten aangericht, zijn sinds lang uitgewischt.1 Het voorrecht, dicht bij het graf van den heilige begraven te worden, wordt door de rijken tot buitensporige prijzen gekocht; zelfs de aarde vindt in de pelgiims gietige koopers, want zij bezit wonderdadige eigenschappen, evenals de kiezelaarde van San Pietro in Montorio te Rome. Ook in hun eigen land hebben de Perzen eene plaats, waarheen zij in groote menigte bedevaarten doen: het is het graf van den Imam Riza te Mesjhed, de hoofdstad van Chorasan. De pelgrimstochten hierheen worden, om licht te begrijpen redenen, door de Sjahs van Peizie het meest aangemoedigd en begunstigd. Riza (de achtste der twaalf imams) heeft, zooals de meesten van zijn geslacht, een treurig uiteinde gehad. De Abb&siden-chalief al-Mamoem, die eene verzoening tusschen zijne eigene familie en die der Aliden wilde bewerken, had hem zijne dochter ten huwelijk gegeven en hem tot opvolger benoemd, maar had daardoor de Arabische partij tegen zich in 't harnas gejaagd. Er brak een opstand uit en weldra . De WahhMmten hadden eerst de verguld koperen platen voor „oud aangezien en waren begonnen nut die weg te nemen; maar toen zij hunne dwaling bemerkten, meenden zij hnn tijd beter te kunnen be.teden en vermeideu het dak niet verder. zag de Chaliet' in, dat, als hij bij zijne politiek van verzoening bleef, Irak. Syrië, Mesopotamië en alle westelijke provinciën van 't Rijk zonden afvallen en dat hij zelf dan slechts een slaaf der Perzen zijn zou. Hij haastte zich dus, zich van den hem nu lastigen kroonprins te ontslaan en deed hem schoone, maar vergiftigde druiven voorzetten. De hoop, welke de Perzen gekoesterd hadden, dat hunne geliefde Aliden op den troon zouden komen, was dus vervlogen, en het lag in den aard der zaak dat het slachtoffer van al-Mamoems trouweloosheid voor hen een heilige werd: maar toch schijnt de groote vereering. welke thans aan zijn graf bewezen wordt, niet oud te zijn en eeist van den tyd der gefewiden te dagteekenen. Onder hunne regeering werd de stad Mesjhed gebouwd. Deze is zeer uitgestrekt, maar dun bevolkt, en is herhaalde malen door de Oezbeks en de Afghanen verwoest. Rizas praalgraf, eene aaneenschakeling van koepeldaken en mmarets, is allerprachtigst, en schittert van edelgesteenten en goud. Zevenhonderd dienaren zijn er aan verbonden; eene menigte waskaarsen branden er gedurig, en een groot aantal edele Perzen, wien deze vergunning veel geld heelt gekost, hebben in de nabijheid hunne laatste rustplaats. Buitendien hebben de Perzen een groot aantal kleineie heiligen, naar wier graven zij bedevaarten doen; meestal zijn dit imamzadèh. afstammelingen der imams. Vooral de streken ten zuiden der Caspische zee zijn rijk in giaven van heiligen; in de bosschen van Gilan zijn ze zoo menigvuldig, dat de inwoners van Mazenderan 111 hun dialekt het spreekwoord hebben: "Onder eiken hunnei groote boomen bezitten die van Gilftn het graf van een heilige." In dergelijke heilige steden (zooals Koem. waar Riz&s zuster begraven ligt) of dorpen (zooals Imamzadeh- , Georite N. Cunon. Persi» uud the Persiai. queftiuu, 1892, Loudou. Dl. I, p. 149 vlïst. Ismaël bij Sjiraz) te wonen, is een groot voorrecht, want men is daar vrij van belasting en krijgsdienst. In vele godsdienstige gebruiken verschillen de Sjiieten van de orthodoxen: zij verrichten hunne wasschingen anders, houden hunne handen anders als zij bidden, en hebben, behalve de feesten, welke ook door de orthodoxen gevierd worden, nog andere, waaronder het Moharramfeest (aldus genoemd omdat het gedurende de eerste tien dagen van de maand Moharram, de eerste van 'tjaar, gevierd wordt) het voornaamste en merkwaardigste is. Het is eene jaarlijksche herinnering aan den dood van Hosain en dus een treurfeest. Op den eersten dag zijn dan ook de straten ledig; ieder blijft in zijn huis en treurt daar met zijne familie. Alle soort van gemak en weelde is verbannen. In plaats van zachte kussens en gewatteerde matrassen bedekken kleeden van de ruwste soort den grond; geen fijne schotels komen op tafel, maar gerstenbrood, rijst en erwtenmoes; alle opschik is ter zijde gelegd. Dit zijn, gedurende den geheelen tijd dat het feest duurt, de uiterlijke teekenen van ootmoed en rouw. Op den tweeden dag worden de straten weder levendig, maar men ziet er alleen menschen die zich in processie naar de grafteekenen van Hasan en Hosain begeven. Die grafteekenen hebben denzelfden vorm als Hosains praalgraf te Imam-Hosain; zij bevinden zich, of in de imamb;\ra, óf in het huis van een rijke. De imam-bara is een prachtig gebouw, dat opzettelijk voor het Moharramfeest is opgericht; iedere aanzienlijke familie heeft de hare en zij dient dikwijls tot begraafplaats voor het hoofd des huisgezins. De lijkdienst, welke gedurende het Moharram feest gehouden wordt, is zeer indrukwekkend. De duizend'e flikkerende kaarsen, het ten toon gespreide goud en borduurwerk. de bontkleurige vaandels, de rijen van mannen met tulbanden en lange baarden, met bruine en door smart onkenbaar gewordene gelaatstrekken, dat alles vormt.een tooverachtlg, echt Oostersch schouwepel. Bken dag er tweemaal lijkdienst. Die van s avonds woidt drukst bezocht. Tegenover het grafteeken is eene. eernjjzins hoogere plaats, welke de geestelijke inneemtom in eene plechtige aanspraak de vergadering aan den dood der twee imams, Hasan en Hosain, te herinneren. Van tijd tot tijd snikt hij luide; de toehoorders/«n diep ontred tranen glinsteren in de oogen van den een, de ander slaakt diepe zuchten. Eindelijk spreekt de geheele \e,radering, alsof de smart zich onwillekeurig lucht geelt de namen: "Hasan! Hosain!" uit, en ieder Mm* 1 eiken naam op de borst. Eerst worden de namen op /.achten toon uitgesproken, dan al hardei ei 1 ,lat het ceheele gebouw weergalmt van haitstochtelijk 1^1 Na verloo,: van tien minuten volgt daarop eene algemeene stilte. Dan worden ververschingen aangeboden, 2 bevoorrechte personen is zelfs het rocken geooilooW \a de pauze begint de lijkdienst op nieuw, welke met treurliederen besloten wordt. Dan gaat de vergadering uiteen, terwijl ieder de imams aanroept en de oniecht- matige Chaliefen vervloekt. Merkwaardig is ook de vijfde dag van het teest reiziger Knighton heeft dien dag beschreven, zooaU, l ij gevierd wordt te Lucknow in Indiê, waar de be\o g beweert, in het bezit te zijn van den metalen knop.van Hosains banier. Op dezen vijfden feesUlag worden delmnxeren bii het Moharramfeest gebruikt, in plechtige» prachtigen optocht naar het gebouw (Dergdh) j''^t, waarin die knop bewaard wordt e.iopwelhpa''" dien dag boven op eene stang te zien is. Eerst, verhaa t Knighton, kwamen er zes of acht met zilvei ]>ge uig olifanten wier berijders banieren droegen, welke gewijd moesten worden; ekommerd, generaal," is het antwoord; aan de keerzijde van gindschen berg is een versterkt chnstenkloostei; daar -/uilen wij den nacht doorbrengen." Men komt bij het klooster en wordt binnengelaten. De hoofden der gedoode rebellen worden aan den prior in liewarintj gegeven. De prior (het hoofd van Hosain van de lans afnemende). Goede God. welk een schoon hoofd! Het gelijkt op eene pas ontlokene bloem. Wiens hoofd zou het wel zijn? Hosains hoofd spreekt in het Arabisch de Koranplaats uit•1 Gelooft niet dat God niet let op de ongerechtigheden, welke door de boozen gepleegd worden. _r De prior. Mijn God, heb ik wel gehoord? Van waar komt die stem, wier welluidende klank aarde en hemel doet trillen? Zou het een droom zijn? Maar neen, ik ben wakker, ik slaap niet. Hosains hoofd. Zij, die ongerechtigheid plegen, zullen eenmaal ondervinden, welk een rampzalig lot zij zich op den hals halen.1 De prior. Broeders, komt. komt! Zegt, hebt gij die stem gehoord? Die klagende melodie, van waar komt zij? Uit den hemel? .. . Een monnik. Neen, eerwaardige prior, zy komt uit den mond van dit afgehouwen hoofd. De lippen bewegen zich zij verklaren ons den geheimvollen zin van t Evangelie .... Maar neen, wat ik hoor, het zyn Koranverzen. De prior Om Gods wil. antwoord mij, o hooM! Aan wien hebt gij toebehoord? Verwelkte roos, in wiens tuin heeft men u geplukt? Het licht van het eeuwige • Koran 14, v». 43. > Koran 26, v§. 228. heil straalt van uwe wangen af. Zijt gij een wonder van Mozes of van Jezus? Het hoofd. Ik ben de martelaar van Kerbela, mijn naam is Hosain. De beste der vrouwen heeft mij het leven geschonken, Ali was mijn vader, Mohammed mijn grootvader. Medina is mijne geboortestad, het zand van Kerbela mijne rustplaats. En ziet, daar komen zij allen, de profeten en profetessen van den ouden tijd, en de heilige mannen, en de heilige vrouwen; daar komen tatima en Maiia, de eenige onder Eva's dochters, die nooit opgehouden hebben reine maagden te zijn, ook nadat zij zonen ter wereld hadden gebracht. En allen hebben een woord van hulde en medelijden voor den martelaar, velen ook eene verwensching tegen zijne moordenaars. Aan zulk een tooneel kan de prior geen tegenstand bieden. "Verhoor mijn nederig gebed," roept hij uit, "gij, martelaar, die door liet staal der snoodaards gevallen zijt! De stool van den christenpriester werp ik af, uwen godsdienst neem ik aan! En hij spreekt de woorden uit, die het hoofd hem voorzegt: "Ik beken dat er geen God is dan Allah, dat Mohammed Gods gezant is, en Ali Gods vriend." Voor den Pers is zulk een drama geen poëzie, maar geschiedenis, geen verdichting, maar werkelijkheid. Alles wat hij ziet en hoort, het is zóó gebeurd, en niet anders; er is niets bijgevoegd, er is niets van weggelaten. De illusie is voor hem volkomen; hij denkt er niet aan. dat hij toeschouwer is bij een drama: hij ziet vooi zijne oogen gebeuren, wat twaalf eeuwen geleden gebeurd is. Vandaar dan ook, dat er rollen zijn, zooals die van Sjamir, Hosains moordenaar, die de acteurs aan groot gevaar blootstellen,' Chodzko, die gedurende een elfjarig verblijf te Teheran eene bijzondere studie van de Perzische tooneelstukken gemaakt en eene rijke verzameling daarvan naar Europa gebracht heeft, verhaalt dat hij een acteui heeft gekend, die zijn linker oog verloren had doordien 'en der toeschouwers hem met een steen wierp op het oogenblik dat hij zich hukte om Ho* ho«^ Ook Morier deelt mede, dat, toen h, te Thewm w , de toeschouwers, na de vertoonmg van HosainjtoK, behoefte gevoelden, aan hunne, verontwaardiging kicht te geven en daarom de acteurs, die %<»>i •ey- • teenen soldaten gespeeld hadden, met een hagelbui van *teen van het teoneel weringen. «Men zelde ons," voegt h, er bü, Mat het zoo inoeieliik ie, acteurs voor dierollen te vinden, dat bil deze gelegenheid eemge de Enssische gevangenen als soldaten in Jezlds leger geprest vaien fa de catastrophe .naakten zij zich zoo spoedig uit de maar konden " 1 Ook de toeschouwers vervoeten als zij maai Konuen. genoegen zich niet met zich duchtig op de borst te s,un zii snijden het voorhoofd met hunne dolken open. het algemeen heerscht er gedurende bet geheele Ih.hai ramfeest eene woeste, dweepzieke opgewondenheid, h ken nacht ontmoet me» overal in de stratet. benden van ha,1b ,laakte menschen, die met knotlsen ,n Se lucht — wier hoofden met bloed en zweet bedekt z«n en < e dolle woede roepen: "O Hasan o Hosam, konmge martelaars!" In IndB. waar Smeten einothodton b » elkander wonen, zien .le eerste,. .,, ,1e laa stendkwids ,1e moordenaars van bunnen hedige en vallen hen woe dend aan. Ook voor de regeering in Indië is ^ viering van het Moharramfeest steeds een kritiek °°genb lk' h^ bezielt de Sjiieten met gloeienden haat teger loovigen maar vooral tegen de Christenen, en kan licht aanleiding worden tot een opstand tegen de L^lsch™- Zonderling is hij in onze oogen, die onverzoenlijke haat, . Morier verhaalt ook, dat de acteur, die in een naburig dorp voor Ho«,in. moordenaar .peelde, zijne rol soo ern.ti* opvatte, dat ha aan den acteur, voor Hosain «peelde, werkelijk het hootd attloe*. welken de Sjiieten tegen de orthodoxen koesteren. Wat doet het er thans toe, zou men zeggen, of, twaalf eeuwen geleden, Aboe-Bekr en Omar en Othman, dan wel Ali en Hasan en Hosain de opvolgers van Mohammed geweest zijn? Die tijd is lang voorbij en de wereld is veranderd. En dan, hoe vreemd is die grenzelooze eerbied voor de imams! Hij bestaat hij allen, hoe verschillend hunne denkwijze anders ook zij. Geen Pers, wat hij ook heimelijk moge gelooven of betwijfelen, hoe ver zijne zienswijze van 't Islamisme ook moge afwijken, zal ooit met genoegen hooren, dat men lichtzinnig over de imams spreekt. "Men mag in ons land," zeide iemand tot den graaf de Gobineau, "van alles en van een ieder zonder groot bezwaar kwaadspreken, behalve van de imams en van de vrouw van dengeen tot wien men het woord richt; alleen als men dat doet, wekt men een doodelijken haat op." Het is dus een door en door nationaal gevoel; maar toch, hoe zonderling is die afgodische vereering van Hasan en Hosain! Van Hasan, een pater-goedleven, die recht in zijn schik was toen hij zijne aanspraken op het Chalitaat aan Moawia tegen het genot van een verbazend groot jaargeld verknopen kon: die sedert te Medina, meestal in zijn welvoorzienen harem, genoegelijk leefde, en rustig op zijn bed zijn natuurlijken dood stierf; want dat hij door Moawia vergiftigd zou zijn, zooals de Perzen gelooven, is eene van die tallooze onwaarheden, welke uitgestrooid zijn om de Omaijaden in een hatelijk daglicht te plaatsen; 1 — van Hosain, in wien de onpartijdige geschiedschrijver niets anders zien kan dan een eerzuchtigen gelukzoeker, die zich schuldig had gemaakt aan meineed , en hoogverraad. En toch laat zich het fanatisme deiSjiieten licht verklaren — niet uit de geschiedenis der Aliden, maar uit die van Perzië. De zaak der Aliden is 1 Zie Weil, Gac kickte der ('halifen, I , p. 267—269. die van het onderworpene Perzië geworden; in de rampen van dat geslacht zien de Perzen die hunner voorouders. Uit haat tegen de Arabische heerschappij hebben zij partij getrokken voor de onderdrukten, de Aliden: die haat heeft alle eeuwen, alle politieke veranderingen overleefd; hij is thans, nu het Arabische ras sinds lang van het tooneel der wereldgeschiedenis is afgetreden, even krachtig, ever vurig als op den eersten dag; hij is van de Arabieren overgebracht op alle andere volken, die in hunne voetstappen getreden en hunne erfgenamen geworden zijn. Wijd, onoverkomelijk is de kloof, die de beide groote sekten, de twee deelen der Muzelmansche wereld, van elkander scheidt: een niet-muzelman is in de oogen van den Sjiiet minder afschuwelijk dan een orthodoxe, en, eveneens is voor den laatste een Sjiiet het eigste wat ei bestaat. Volgens sommige reizigers althans hebben de orthodoxen en de Sjiieten op het punt van onverdiaagzaamheid elkander niets te verwijten; Fraser vooral oordeelt zoo; de Turken, meent hij, zijn openhartiger en gewelddadiger, de Perzen, valscher. "De eene, zegt hij, "is de leeuw die op zijne prooi toespringt en op eens moordt; de andere is de tijger of de slang, die naar zijn slachtoffer sluipt, en het, op het oogenblik dat het niet op zijne hoede is, grijpt of dood bijt." Het is evenwel de vraag of die meening de ware is. De algemeene is zij niet. In dergelijke oordeelvellingen hangt veel van de ontmoetingen af, welke de reiziger gehad heett, \an de personen waarmede het toeval hem in kennis heett gebracht, van de plaatsen waar hij zich lang heeft opgehouden. Fraser schijnt vooral af te gaan op hetgeen hij in de heilige stad Mesjhed ondervonden heeft, eene stad welke eigenlijk door geen "ongeloovigen Frank" betreden mag worden. Het gevoelen der meeste reizigers is. dat de Perzen, over het algemeen genomen, verdraagzamer zijn dan de orthodoxen. Er zijn natuurlijk uitzondelingen O].'den regel. Vooreerst is de haat tegen Omar algemeen en onoverwinlijk. "Eens," verhaalt Malcolm, "sprak ik met een zeer verstandigen en gematigden Pers over Omar en prees hem als den grootsten van alle Chaliefen. Hij sprak mij niet tegen, maar zeide: „Alles, wat gij zegt, is waar,' maar bij slot van rekening was hij toch een hond." Verder is in het Zuiden van het rijk de dweepzucht grooter dan in het Noorden; daar wordt een ongeloovige beschouwd als in hooge mate onrein. Heeft men het ongeluk gehad zoo iemand aan te raken , dan kan alleen eene volledige indompeling, zoowel van lichaam als van kleederen, de oorspronkelijke reinheid teruggeven. "In het Noorden van het rijk," zegt Ker Porter, "zijn daarentegen dergelijke vooroordeelen zoo onbekend, dat, met zeer enkele uitzonderingen, daar geen Pers gevonden wordt, die niet met u uit denzelfden schotel zou eten." Ook tusschen de denkwijze der hoogere en der lagere geestelijkheid schijnt een aanmerkelijk verschil te bestaan. De eerste is zelden onverdraagzaam, behalve als zij meent dat de belangen van den godsdienst gevaar loopen; de tweede daarentegen, die weinig kennis en veel eigenwaan bezit, ergert zich gedurig aan de vriendelijkheid en gastvrijheid,'welke de Perzen gaarne aan vreemdelingen van een anderen godsdienst bewijzen. En wat nu de massa der bevolking betreft, die van het platte land is uiterst bijgeloovig; zij meent (in vele streken althans) dat iedei door onthouding en door gedurig te bidden het vermogen verkrijgen kan van wonderen te doen; maar in de steden is men verlichter; vele reizigers zijn van oordeel, dat men daar eigenlijk meer in naam dan inderdaad Muzelman is. De kluchten, waarnaar de Perzen zoo gretig luisteren, toonen dan ook niet veel eerbied voor de heilige zaken. Ketsjel Pehlewan, 1 de Polichinel van het Perzische tooneel, is • De imam bedui !t kale held. Kaalheid ie zijn kenmerk, zoonis de bochel een groote huichelaar, een Tartuffe. In een van de stukken, waarvan hij de held is, komt hij bij een molia. Zijn uiterlijk is verbazend vroom; hij doet niets dan zuchten, bidden en Koranverzen opzeggen. De moM is uiterst gesticht door het bezoek van zulk een heilig man. Beide zeggen de rozenkrans ojr, zij bidden vurig. Ketsjel Pehlewiln spreekt over theologie; hij kent de Overlevering, de Muzelmansche kerkvaders; hij verstaat de kunst van vertellen; hij verhaalt legenden; vooral drukt hij op die punten, waaruit blijkt dat de moM's een goed inkomen moeten hebben. De ander is opgetogen van bewondering. Maar dat is nog niet alles: Ketsjel Pehlewan is ook dichter (ieder in Perzië is het meer of min); hij bezingt het genot dat de vromen wacht, het Paradijs met zijne heerlijke maaltijden, zijne goddelijke wijnen, zijne overschoone hoeris. De molk\ is verrukt. De twee heilige mannen hebben reeds een voorsmaak van 't Paradijs; rozenkrans en Koran ontglippen aan hunne handen; zij dansen, zij klinken, zij worden dronken, zij vallen om. Men mag vragen of' er een tooneel in Europa is, waar zulk een scherpe satire, zulk eene bespotting van den staatsgodsdienst zou geduld worden.1 Maar in Perzie heerscht in dit opzicht groote vrijheid; de hoogere standen, al nemen zij ook uiterlijk hunne godsdienstplichten waar, redeneeren over den godsdienst met eene vrijmoedigheid, waarover de Europeesche reizigers verbaasd staan. In een gemengd gezelschap, waaronder eenige molla's waren, die de heiligheid van Mohammeds afstammelingen verde- dat vm Polichinel i». — Bij het opgeven vu» .lei) inhoud .lezer klucht is iavolKd, evenali bij de t«ia», een ï.er merkwaardig opstel van Chodzko (Le thedtre eu Perse) in de Ree«e indfyendante, 2a jmllet 1844. • -Je donte qne les tréteanx de Tabarin aient approché de cette liberte, et le» plu. virulent» ebapitre. de R.belai. sont de 1'ean de ro*e en co.npar.wn. De Gobinean, Trots nis en Asie, p. 220. digden, riep, zooals een ooggetuige, kolonel Malcolm, verhaalt. een hoog geplaatste Pers uit: "Dat is alles goed en wel voor bijgeloovige dwazen, die niet beter weten; maar ik heb gereisd en gelezen, en meer dan eens heb ik een hond van een Satfid ' en een engel van een jood ontmoet" Dit gezegde verwekte een hartelijk gelach, ten koste van den heiligen man, die het onderwerp op het tapijt had gebracht. Ook Fraser, die anders nog het meest van de onverdraagzaamheid en het fanatisme dei Perzen spreekt, erkent, dat er vele uitzonderingen zijn op hetgeen in zijne oogen de regel is. "Het is waar, zegt hij, "dat een vrijdenkende en ongodsdienstige geest 111 aanzienlijke mate onder verscheidene klassen der Perzische maatschappij heerscht. Ik heb voorbeelden daarvan ontmoet onder den adel, de kooplieden en de menschen die veel gereisd hadden; ik heb zelfs verscheidene priesters van groote vermaardheid leeren kennen, die slechts voor verdraagzaam gehouden werden op het punt van godsdienst, maar die, als men hun vertrouwen gewonnen had. niet schroomden, er voor uit te komen, dat zij volstrekt niet sterk aan den hunnen gehecht waren. De vrijdenkers en zij, die goedvinden van de voorgeschreven© leer en gebruiken af te wijken, worden gewoonlijk goefis of Derwisjen genoemd, en het is zeker dat deze soort van geestdrijvers in de laatste jaren niet alleen sterk zijn toegenomen, maar dat zij ook in eene groote mate het veld winnen van de twijfelzucht hebben veroorzaakt, waarover de geloovigen klagen. Men zou evenwel het woord misbruiken, als men al die twijfelaars Qoefis noemde. Eenigen, die eene meer dan gewone schranderheid bezitten, zijn er toe gekomen, een gedeelte van de buitensporigste leerstellingen van hun geloof te verwerpen, maar 1 Afstammeling vau Hosain. houden zich nog aan die, welke zij als niet met de rede in strijd beschouwen; anderen ontkennen alles behalve Gods eenheid, weer anderen gaan zoo ver, dat zij zelfs niet aan een toekomstig leven gelooven. Op die wijze bestaat er een oneindig aantal van meeningen en sekten; maar in het Qoefisme is er nog iets meer dan dit alles; de Qoefi is geenszins een koele, berekenende en redeneerende wijsgeer; hij heeft veel meer van een geestdrijver en dweper, meer zelfs dan de ware Muzelman, maai hetgeen hem bezielt is iets geheel anders." En zoo brengt ons Fraser op de Perzische Qoefis van den tegenwoordigen tijd. Dat zij met hunne schijnbaie aansluiting aan het Islamisme en door hun gevoelspantheïsme aan den godsdienst gevoeliger slagen hebben toegebracht dan redeneerende wijsgeeren het ooit zouden hebben kunnen doen, is eene onbetwistbare waarheid, en het is dus geen wonder dat de Perzische geestelijkheid hun den oorlog verklaard heeft. Vooral in de tweede helft der vorige eeuw werd hare angst groot. In 1777, ondei de regeering van Kerim-Chan, die wel voor een waar geloovige doorging, maar overigens noch streng voor zich zelf, noch onverdraagzaam voor anderen was, kwam een beroemde Qoefi, Mir-Maqoem-Ali-Sjah, uit Indiö naar Sjiraz. waar hij weldra meer dan 30,000 volgelingen telde. De verschrikte geestelijkheid haalde den zachtaardigen vorst over, den leeraar uit zijne hoofdstad te verbannen; — een maatregel welke geen ander gevolg had, dan dat de vermaardheid van den leeraar nog vermeerderde. Onder eene andere regeering, in 1782, begon er eene wreede vervolging; aan de voornaamste (^oefis (en aan eenigen die het niet waren, want de soldaten, die het bevel moesten uitvoeren, konden niet best geloovigen en ongeloovigen onderscheiden) werden neuzen en ooren afgesneden, en op aanstoken van een voornaam geestelijke werd de gevierde leeraar verraderlijk door eenige dwepers ver- moord. Toen dat alles nog niet hielp, werden, in 1797,al de Qoefis uit het Rijk verbannen; - alles zonder vrucht. Volgens Makolm. meende men in Perzië, in het begin dezer eeuw, dat het getal („'oefis in dat land tussclien de twee- en driemaal honderd duizend personen bedroeg; maar hij zelf merkt op, dat men het niet berekenen kan, en er is reden om te veronderstellen dat het tegenwoordig veel grooter is. Er zijn overigens onder de Qoefis een twintigtal sekten, die hare bijzondere namen hebben. Eenige worden beschuldigd', zeer onzedelijk te zijn, hetgeen niet te verwonderen is, als men let op de nauwe verwantschap, welke er tusschen mysticisme en zinnelijkheid bestaat. Zoo is er eene sekte, die, zoo men zegt, gemeenschap van vrouwen en goederen leert; eene andere, die boven de deugd de voorkeur geeft aan t geen de wereld ondeugd noemt; eene derde, die het genot van het oogenblik voor het hoogste goed houdt en niet aan een toekomstig leyen gelooft; eene vierde, die de vleeschelijke liefde als een brug beschouwt, waarover men heen ' moet gaan om tot de goddelijke liefde te komen. Wat in deze berichten, welke van de vijanden der goefis afkomstig zijn. waar of niet waar is, is onmogelijk te bepalen; maar zeker is het, dat in Perzië het Islamisme door het (;oefisme ten eenenmale ondermijnd is. Men moet evenwel niet meenen, dat alle tegenwoordige goefis de mystieke pantheïsten zijn. die wij in een vroeger hoofdstuk geteekend hebben; de Gobineau getuigt^ dit uitdrukkelijk. "Onder de stedelingen," zegt hij, "kan ieder, die tot den stand behoort, welken wij de bui gei ij noemen, dat is te zeggen de beambten der regeering, de kooplieden en de voornaamste handwerkslieden, als Qoeti beschouwd worden; maar deze personen nemen uit de kei der goefis slechts de vergunning over, met den Profeet te spotten. Hunne vereeniging met God, hunne godwording stellen zij uit. Onder den naam goefi verstaat men dus iemand, die philosophische meeningen, maar geen positieven godsdienst heeft. Er zijn Qoefis, die iets van het Islamisme aannemen. Volgens hen was Mohammed een zeer uitstekend man; misschien heeft zelfs de engel Gabriël hem 't een en ander medegedeeld; maar 111 dat geval heeft hij hem niet altijd begrepen, en zijn boek is alleen goed als men er veel in verbetert." Materialisten zijn de Qoefis nooit; zij gelooven altijd aan iets bovennatuurlijks, aan goede en kwade geesten, aan voorteekenen. aan toovenarij. "Ik heb menschen gekend," zegt de zoo even aangehaalde schrijver, "die alle positieve godsdiensten zeer streng afkeurden en die toch met amuletten als 't ware bedekt waren." De Perzen zijn nu eenmaal een zeer dichterlijk volk en de zucht tot het wonderbaarlijke is hun aangeboren. Daardoor laat het zich ook verklaren, dat een der zonderlingste godsdiensten die er tegenwoordig bestaan, zooveel ingang onder hen gevonden heeft. Ik bedoel de sekte der menschen deiwaarheid (ehli hekk), zooals zij zich zelf noemen, der No(;airis zooals zij door de Arabieren en Turken, dei Aliilahija zooals zij door de Perzen genoemd worden. Deze vindt hare talrijkste aanhangers onder de Kurden. Zij staat niet alleen buiten het Islamisme, maar is daaraan ten eenenmale vijandig. Voor het uiterlijke zijn de menschen der waarheid wel Muzelmannen; maar zy komen zoo weinig mogelijk in de moskee, verrichten het gebed alleen als zij het volstrekt moeten doen, beschouwen Mohammed eenvoudig als een bedrieger en de Christenen als half en half hunne geloofsgenooten. Enkele hunnei leerstellingen herinneren aan de oude Ismaëlitische sekten en aan de Qoefis, maar overigens is hun stelsel antiislamitisch. Zij gelooven in eene reeks van achtereenvolgende incarnaties van de godheid: Benjamin, Mozes, Elias, David, Jezus en Ah. De voornaamste waren evenwel Hosain en zeven Peri's, die leefden in de oudste tijden van den Islam. 1 Wij merken dus alleen op, dat, volgens Gobineau, twee vijlden der bevolking van Perzie tot die sekte behooren. Over het algemeen stelt hij den toestand van het Islamisme in Perzie, waar hij drie jaren als gezantschapssecretaris gewoond heeft, in een zoo ongansig licht als geen ander mij bekend reiziger. De geestelijkheid " meldt hij, "wordt algemeen veracht, en te oordeelen naar hetgeen ik gezien heb, verdient zij het Men kan het als eene onbetwistbare waarheid aannemen, dat op twintig Perzen, die gedurig vrome gezegden in den mond hebben, er nauwelijks één is, die gelooft aan tgeen hii -/eat" Hij verhaalt ook een vreemd tooneel, dat g. durende* den laatsten oorlog, welken Engeland tegen Pera voerde, 1» voorgevallen. De regeering te Teheran had hevel gegeven, dat de heilige oorlog in al de mMkeeénja gepredikt worden. Zonderling genoeg, was het denkbeeld niet van een Muzelman, maar van een katholieken Armeniër die de voorbeelden van Sjamil en Abd-el-Kader voor oogen had, uitgegaan. Met moeite had men er toe floten Vele staatslieden vonden het verkeerd en gevaarlijk, het gepeupel in beweging te brengen; andere vonden het middel barbaarsch of bespottelijk; de slimsten meenden dat het nutteloos was, omdat men er toch met in slagen zou, bij de massa godsdienstijver op te wekken. Eindelyk was dan toch het besluit genomen. Koddig genoeg ging h in den bazaar toe. "Men gaat den heiligen oorlog^prediken " zeiden de kooplieden tot elkander; -'waarom. Téngelschen te beletten, hier te komen? ■>«zouden zij niet komen? Wat kan ons dat schelen. Z» hebben geld, tH zullen verteringen maken, z «lf slechts uöi>iiic . > < t* n itvuwik* l'Asie centrale; A. v6» K,„,i, ^ ^ Journal of the Royal Asiatic Society 1889; G. Cuuon, Gids 1893, IV. tegenwerking van hare zijde bij het vestigen van posten en het verspreiden van geschriften. Zijn de berichten van den graaf de Gobineau, die van 1855 tot 1858 in Perzië was, volkomen waar, dan kan men zeggen, dat liet Islamisme in Perzië dood, hoewel nog niet begraven is. Niemand, ik moet het hei halen, heeft de onverschilligheid der Perzen met zulke sterke kleuren geschilderd als hij. Het is mogelijk dat hij overdrijft. ofschoon ik geene reden zie, waarom hij het zou gedaan hebben. Het kan ook zijn, dat hij te veel heelt gelet op de stedelingen en te weinig op liet landvolk, want tusschen die twee klassen der bevolking schijnt in Perzië een zeer groot onderscheid te bestaan. Maai gesteld zelfs, dat slechts de helft, van 't geen hij zegt, waar is - en zooveel geven dan toch de andere reizigers nagenoeg ook - dan komt men toch tot de slotsom, dat het°er in Perzië met het Islamisme treurig uitziet, Het groote Turksche rijk. met zijne ongelijksoortige, bonte bevolking, is tegenwoordig de hoofdzetel van het orthodoxe Islamisme. De sultan, zooals wij vroeger gezegd hebben, is, als opvolger der Chaliefen, het hoofd van den godsdienst, en nergens elders is de eeredienst zoo luisterrijk. Talloos zijn de moskeeën. Te Constantinopel alleen bevinden zich op eene bevolking van 384,910 Muzelmannen 379 moskeeën, te Damascus eveneens meer dan driehonderd, en daaronder zeer groote, op eene Muzelmansche bevolking van slechts 7-1.4(5-1 zielen. De moskee van Omar te Jeruzalem is na den tempel van Mekka de heiligste en geen van beide mag door iemand, die geen Muzelman is. betreden worden. Met de overige moskeeën is dit niet het geval; men ziet wel ongaarne, dat een Christen of een Jood in eene moskee gaat,1 maar de "Wet . In Cairo waren er zelfs moskeeën, die .steen Christen uf Juud voorbij mocht gaan, maar dit is sinds de Franscbe expeditie veranderd. verbiedt het niet, en mits met eene rif» re<'eerin" kan men ze bezoeken. Zoo komen ei menigmaal Christenen in de Sophia-moskee te Con^tinopel; in Cairo kan elk Europeaan, mits hij zch volgen rlpn raad van zijn logementhouder gedraagt, elke moskee tezoèken, welke hij wil: maar een Mn^begjm^ neur mag «n een ongeloovige evenmin toesum * moskee te Jeruzalem binnen te gaan, als den voet te zetten op het heilige gebied van Mekka. Zoo lcts ™u ® * eene hemeltergende heiligschennis '««houw.^ «den, volk /OU zulk eene vergunning met eerbiedigen en de met meelman zou het slachtoffer van zijne steutmoed.gbe.d ^moskee staat op .le plaat», waar van Salomo stond. Zij is niet in haar geheel onder Oi . regeering gebouwd, maar bestaat uit verscheid g we!T van verschillende tijde», die wel met alle volkomen i„ denzelfden smaak zijn, maar toch een harmomsc fc heel vormen. Men tan vooral twee tempels •il-akca (eigenlijk al-mesdjid al-akqa, \.. wijderde moskee, in tegenstelling van de moskee te Mekka) en a^acbra, ■ de rots, aitagenoemd onriat Zich in het midden de rots van Allah bevindt, we van roodachtig wit marmer schijnt te zijn en \ooii heiligst gehouden wordt, want hierheen komen v an a de schepping dér wereld, alle profeten en engelen om t. Wden Ewdil zij daarenboven altijd omringd te door eene wacht van 70 000 engelen, welke dagelijks afgelost \m»h €u. Hierheen is Mohammed gekomen getorende^jj» eroemde nachtreis op de gevleugelde merne Borak welke hettadd en den hals van eene schoone vrouw heelt hiel heeft h» gebeden met de andere profeten en met de eng, hem eerbisKiig groetten en hem de «ereplaats Door ik'ii Chalief Walid gebouwd. Op het oogenblik dat hij op de rots stond, werd deze uit eerbied zoo zacht als was. Het spoor van zijn heiligen voet is nog aanwezig; men kan het niet zien omdat liet met een verguld netwerk bedekt is, maar men raakt het door eene opzettelijk daartoe gemaakte opening aan, en dan strijkt men, om zich te heiligen, met de hand over het gelaat en den baard. Men verhaalt onder meer dat in een gewelf onder de rots de arke des verbonds staat. 1 De moskee, welke op eene hoogte ligt, is een groote achthoek, en heeft twee-en-vijftig vensters. De buitenmuren zijn van onder met marmer, van boven met witte, „eie, groene en vooral blauwe tegels bekleed, waarop in gouden letters spreuken uit den Koran te lezen staan. De koepel, met bonte tegels bedekt, rust op zestien zuilen en is negentig voet hoog bij veertig voet in doorsnede. Naast de moskee te Jeruzalem, een der prachtigste gebouwen van het geheele Oosten, mag die van Damascus genoemd worden, welke niet minder schoon is. Ook deze is heilig. Volgens eene Muzelmansche overlevering zal Jezus, als hij komt om de wereld te oordeelen, nederdalen op haar minaret, en vervolgens de moskee binnentraan om Muzelmannen, Christenen en Joden rondom zich te verzamelen. Als allen bijeen zijn, zullen de namen der geloovigen uit Gods Boek worden voorgelezen, en zullen de Christenen en Joden tot hunne ontsteltenis hooren, dat alleen de namen der Muzelmannen 111 hut Boek des levens zijn opgeschreven. De stijkvan drie perioden zijn in verscheidene gedeu <*n der moskee en der aangrenzende bouwvallen duidelijk zichtbaar ; het komt doordien het gebouw, eer het eene moskee werd, een heidensche tempel en vervolgens eene christenkerk geweest is. Het Grieksch-Romeinsche gedeelte schijnt uit den tijd der Romeinsche heerschappij te 1 Zie o. a. Mohammed-Christtu, p. 7^. l>f. Th. Ie \ isscr. ,i.,„teekraen; liet is althans stellig niet ouder dan 'le tij.1 der Seleuciden, ofschoon het volstrekt met onwaar^ lijk is. .lat een nog ou.lere tempel o|. dezeltde |laat» stam heelt. De christenkerk dateerde vermoe,lel k uit ïe vierde eeuw en was toen aan Mnmne, den Doo,« r ...ji^i gij ,1e verovering van Damascus dooi «le Mn/ 1 g 1'n wwd bii verdrag d«- oostelijk, helft afgestaan, terwijl «le Christenen «le westelijke Inhielden.1 Op den k,,n venwel zoo niet hlUveni de liinilerden en ergerden de tolmannen: z„ moehten «l niet hardop lezen en bidden, maar /.ij deden het t c . Da-irom wilde dan ook Walid in het jaar -Oo zoodia hij Chaliet' -eworden was, de Christenen overreden, hunne heUt af te staan. Als vergoeding bood hij hun aan/ienS landerijen en vier kerken aan. maar zij weigelden het aanbod ' Nu eischte hij. «lat zij hem het verdrag zouden tonen. hetwelk zij indertijd met de Muzelmannen "esloten hadden. De Christenen deden dit; maai t. * " , »nrit»rA kprk — de St. Thomaskeik —, i.wl- dat zn eene anueie Keik die giooter nog was dan die van St. Jan in lmn to.it hadden, „fJoon 'leze niet in het verdrag venneld Ol, to kerk held gij dus geen recht." rnde deChahef .... yai pj- eene moskee van maken. Nu de' Christenen handelbaarder en stonden hunne heltt van t St lekerk af, «!• voorwaarde ,lat z« de St. Thomas- t werd de moskee herl^uwd door meesters en werklieden uit Coiistantmopel. want le zonet , »»» — -» "U"" '' te Cordova. meer dan vijf millioen dukaten besteedde. Marmer en porfier werden uit Alexandrië aangevoerd; zuilen van graniet en verde-antico werden met groote kosten uit andeie Syrische steden gehaald; het bovenste gedeelte der muren en het binnenste van liet koepeldak werden met mozaïek bedekt, dat te midden van pahnboschjes en oranjeltoornen de heilige steden, Mekka, Medina en Jeruzalem, voorstelde; de talrijke bidnissen werden opgesierd met diamanten en andere groote en kostbare edelgesteenten, terwijl rondom de gebeeldhouwde bogen kransen van in goud gewelkte wijnranken werden aangebracht. De geheele zolder was van met goud ingelegd snijwerk, en zeshonderd gouden lampen hingen aan kettingen, welke eveneens van goud waren. "Toen de moskee der Omaijaden voltooid was." /.egt een Arabisch schrijver, "was er op de geheele wereld geen schooner, sierlijker, rijker gebouw." Van al die pracht is thans evenwel niet veel meer over. Wel is de met kleuren en bloemen ingelegde vloer nagenoeg onbeschadigd, staan de zuilen van graniet en porfier nog op hare plaats, en zijn de stukken van liet mozaïek der muren nog zichtbaar; maar het goud en de edelgesteenten zijn sinds lang verdwenen. Twee malen is de moskee door brand vernield: eerst in 1068, bij gelegenheid van een twist tusschen de Sjiieten", de aanhangers der Fatiniiden. en de orthodoxen. Beide partijen waren handgemeen geworden; een huis dicht bij de moskee was in brand gestoken; de brand sloeg naar 1„ KifVpte zij» ilc Derwisjen wel talrijk, maar bijna alle zijn kooplieden, handwerkers of landbouwer., en nemen slechts van tyd tot tijd deel aan de ceremonien van de orde waurtoc z j behooren. Elke orde heeft hare eigen wegen van gemeenschapsoefening met Allah, t ar ik as geheeten. aangegeven door don stichter en overgedragen aan diens opvolgers de Sjaichs. Door mondelinge overlevering zijn deze dus in het */i van het groot geheim van den stichter der orde. Deze keten van overleveringen vormt een geestelijken stamboom, silsila. welke terugvoert tot den geestelijken stamvadei. In den Sjaich openbaart zich de heilige stichter alzoo en zijne tegenwoordigheid is bij het ceremonieel onontbeerlijk. De taribw va,. hijna >d de orden schrijven voor, .lat .Ie Derwisj dagelijks meermalen .le zeven eerste name. van Allah moet o,«eggen, die m MU». 1- Er is geen god dan God; 2". O Oo.il ». J1 hoe ,o' Hij. o Hij die ie); 4-, O Waarheid; 3*. O Levende; li" O Eeuwige: 7°. O Almachtige, — en vei dei dik s op verschillende uren van den. .lag, gedeeltelijk afzonderiyk. gedeeltelijk met de andere Derwisjen te auron. Vele orden hebben ook eigenaardige sjamanist,«die jtanwn. Deze vinden plaats in eene daartoe bestemde zaal van het klooster, welke geheel van hout en hoogst eenvoudig is In het midden van den muur, in de richting van Mekka, is eene soort van nis, welke tot altaar dient daarvoor ligt een klein kleed, gewoonlijk een ^apenvel, waarop de Sjaich zit; boven de nis is de naam van 1 stichter der orde te lezen, en in sommige zalen staan daar boven nog twee opschriften, de geloófsbekentems en de woorden: "In den naam van God. den Albarmhartige. In de meeste orden begint de Sjaich met dezeven namen van Allah op te zeggen; vervolgens zmgt hij verscheidene Koran plaatsen, en bij elke pauze roepen de Derwisjen, die in een kring in 't midden van de zaal zitten ' óf A11Ah, of Hoe. In eenige genootschappen zitten zH op de knieën, de ellebogen stijf tegen elkander, en maken op de maat lichte bewegingen met het hoo d en met het lichaam; in andere beweegt men het lichaam langzaam van «le rechter- naar de linker- en van de linkernaar de rechterzijde, of wel naar voren en naar achteren. Zittende begonnen, worden die bewegingen staande voortgezet, altijd op de maat, met een treurig gezicht, met gesloten of neergeslagen oogen; dan komt er meer beweging. Vooral de dansen der Rifais 1 (een overblijfsel uit" het Sjamanisme) zijn merkwaardig. Iedere -flans bestaat bij hen uit vijf tooneelen, welke tezamen langer dan drie uren duren. Eerst brengen al de Derwisjen hunne hulde aan den Sjaich, die voor de nis zit. \ ïer der oudste naderen hem, omhelzen hem, en gaan dan zitten, twee aan zijn rechter- en de twee andere aan zijn linkerhand. De overige komen als in processie aan, met gekruiste armen en gebukt hoofd. Ieder groet met eene diepe buiging liet bordje, waarop de naam van den stichter der orde staat; dan raken zij met beide handen hun gelaat en hun baard aan, knielen voor den Sjaich, kussen hem eerbiedig de hand, en nemen met deftigen tred plaats op de schapenvellen, welke in een halven cirkel midden in de zaal liggen. Vervolgens zingen zij gezamenlijk het Allah akbar (God is groot) en de Fatiha (het eerste hoofdstuk van den Koran). Dadelijk daarna begint de Sjaich de woorden: La ilaha lila llah (Er is geen god dan God) te zingen, welke hij telkens herhaalt en waarop de Derwisjen met Allah antwooiden, terwijl zij zich gedurig heen en weer bewegen en met de handen hun gelaat, borst, buik en knieën strijken. Het tweede tooneel begint met eene hymne ter eere van Mohammed, welke door een der twee oudsten, aan de rechterhand van den Sjaich staande, gezongen wordt, terwijl de Derwisjen steeds Allah roepen, maar nu het lichaam naar voren en naar achteren bewegen. Een kwartier later staan zij op, duwen elkander met de ellebogen en 1 A. Ie Chatelier: Les confréries inuziihiuuu-s du Hedjaz, [>. 202. maken zijdelingsche bewegingen: de rechtervoet blUtt altijd 7^,» ptaat». de linker K altijd In beweging, maar m eène' andere richting dan het lichaam. 7* roepen J .i Miah en -la hoe; eenige zuchten, andere snikken, £ storten tranen, weeten sterk, houden de oogen ge,teT e ll gelaat is bleek. Na eenige minuten pauze «ut hêt derde ,o.,neel. Terwijl de andere oudste ter Zr*', opdat- zij niet verllanweu, plaatst „cl, een de voornaamste in 't midden en vuurt hen Als na eene nieuwe pauze het vierde tooneei begint 'werpen de Derwisjen hunne tulbanden weg, vormen een kring leggen de armen op elkanders schouders en Zn m met afgemetene stappen en terwijl zij van tUd tcTti d m^ de voeten standen of allen te gelijk springen de zaal rond. Intusschen zingen de oudste, die aan t t. linkerhand van den Sjaich staan. 0111 n kreten Ja Allah en Ja hoe worden steeds bteike en veranderen in een afschuwelijk gebrul. Wanneer *q moede schenen te worden, wekt de Sjaich hun ijver weder op ^ ** "TZTZX tS- 'S^tste rr^t «tting der Derwi^in^ «Jfc van geestverrukking (halet) over; dan dooretaan / proef van het gloeiende ijzer. In de Lbts van den Sjaich hangen namelijk veiscneioene en andere puntige werktuigen. 0„ he ernde van 't vierde tooneel nemen twee Derw.sjen deze % oorwerpen, maken ze gloeiend en bieden ze den Sjaich aai , iip ' eenige gebeden en na aanroeping van den stnhtei der "ade eenige malen er op blaast, ze even aan de. m„„a brengt. en dan aan de Derwisjen geelt. Verrukt grijpen deze ze, beschouwen ze met wellust, likken ze, bijten er op, en doen ze in hun mond !»ekoelen. Zij, die er geen meer bekomen kunnen, vliegen naar «Ie messen, die nog aan den muur hangen, grijpen ze woedend aan en steken er zich mede in de zijden, in de armen, in de borst, zonder het minste teeken van sniait te ge\en. Men zou dus meenen, «lat de religieuse waanzin nergens sterker is dan bij de Derwisjen, te meer omdat die dansen regelmatig eens of tweemaal in de week plaats hebben. Dit oordeel zou evenwel onjuist zijn: de Derwisjen zijn meerendeels slimme bedriegers; zij leggen het ei op toe, zich bij het publiek, dat hunne voorstellingen bijwoont, voor heiligen te doen doorgaan en bezitten, naar men zegt, middelen om de brandingen en wonden minder gevaarlijk te maken dan zij schijnen. Na verloop van vier-en-twintig uren ziet men daarvan nauwelijks de litteekens meer: nog gedurende het vijfde tooneel heeft de Sjaich op de wonden geblazen, ze met speeksel besmeerd, gebeden opgezegd en aan de lijders een spoedig hei*tel beloofd; - zij herstellen dan ook in verbazend korten tijd en natuurlijk zijn er dan wonderen gebeurd. Dat zij handig zijn, kan overigens niet ontkend worden. Zoo verhaalt, Lane, dat een Derwisj te Cairo gewoon was, gedurende de processies en terwijl hij niets dan een broek aanhad, een stuk van een uitgeholden palmboom, vol lompen die met olie en teer doortrokken en in brand gestoken waren, onder zijn arm te dragen. De vlammen kronkelden zich over zijne borst, zijn rug, zijn hooid, maar schenen hem geen leed te doen. De draaidansen op den hiel van den linkervoet, niet gesloten oogen en open armen, zijn aan de oide dei Maulawis eigen. Maar behalve die oefeningen hebben de Derwisjen er nog andere. Sommige sluiten zich in hunne cellen op, om daar uren lang aan gebed en overpeinzing te wijden: andere brengen dikwijls geheele nachten door 24 IslanHSUK. 'eer •m»*™**,««' • Morier verhaalt van een Derwisj, die van eeu resident der Uost-luaisene Coiuiwiinie honderd piasters eischte. Toen hem die son, geweigerd werd, plaatste hij zich bij de deur eu bleef daar twee jaren, totdat de resident, om eindelijk van hem ontslagen te worden, hem het verlangde gaf. „even en de vrouwen (de Egyptische althans) gelooven dat de diinns in dien tijd eenige menschen des nachts bezoeken.' Soms komt de djinn in de gedaante van een i or> vimit aan de deur van het slaapvertiek. waterdrager en klopt aan ue uwu . 1,M anders, ,laatst ze da» weder op den rug van den gewaanden muilezel en zegt: "Ga, o gezegende' De mannen evenwel lachen met dit bijgeloof, 'ne tiende dag van Moharram is heilig, want; ">^ "n hebhen op dien ,lag Adam en Eva, nadat zij u t het Parades verdraven waren, elkander voor "teerst w«ier ontmoet maar ook op dienzelfden dag is Noach uit de aik gegaa , en is Hosain als martelaar gesneuveld; zoo oonteelenmet alleen de Sjiieten, maar ook de orthodoxen. Vele Muzel mannen vasten op dezen dag. Vooral te Cairo wordt hij met veel staatsie gevierd, omdat het heet dat m de heiligste moskee der stad het hootd van Hosain be„raven Is. 1 Vooral de vrouwen uit het volk bege\ei • Toen Adam en Eva, Paradij. frestooten waren, kwam Adam op ei o . ontvangen, de «aar later Djeddah „ebonwd werd;; maar A da«J«vel '^ ^ Kaba te gaan bonwen, vond hg zijne « « Hasaus (Haaan en « In de djiimi al-Hasauam, d. i. de mosKce u zich bij deze gelegenheid in groote menigte naar die moskee. Het is zelfs een gewoon zeggen te Cairo, dat geen man er op dien dag heengaat dan om het genoegen te hebben in het gedrang der vrouwen te zijn. In de moskee zelf kan men de Derwisjen hunne dansen zien verrichten. Het feest van de geboorte van den Profeet (maulid an-nabi) wordt gedurende negen dagen en nachten in de derde maand gevierd (in Rabi al-auwal, van den derden dag tot den twaalfden nacht, d. i.-volgens de Mohammedaansche rekening, tot den nacht die den twaalfden dag voorafgaat). Illuminaties, processies en dansen der Derwisjen kenmerken het, maar vooral merkwaardig is de zoogenaamde Dausa (het vertreden) der Sadija-Derwisjen. Meer dan honderd hunner, bericht een ooggetuige, gaan zoo dicht mogelijk naast elkander op den grond liggen, met den rug naar boven en de armen samengevouwen onder het voorhoofd, terwijl zij gedurig: Allah, Allah, mompelen. Dan komt hun Sjaich te paard. Dit wordt aan het hoofdstel gehouden door twee personen, die er mede over de liggende Derwisjen heen gaan. Ieder dezer ontvangt twee trappen van 't paard, een \an een voor- en een van een achterpoot; maar niemand liekomt eenig letsel. Dit is omdat op den vorigen dag de Derwisjen, zoowel als de Sjaich, zekere gebeden hebben opgezegd; deden zij dit niet, dan zouden zij er slecht afkomen. zooals met enkele, die het verzuimd hadden, gebeurd is. De zaak wordt als een wonder beschouwd; elke Sjaich der Sadija-Derwisjen bezit die bovennatuurlijke macht; de eerste opvolger van den stichter der orde ïeed zelfs over opgestapelde flesschen zonder eene enkele te breken. "Eenigen beweren," zegt Lane, "dat het paard Hosain). De Perzen vermijden het, haar te bezoeken; zij gelooven niet aan Je traditie, die ook door vele orthodoxen betwijfeld wordt. bij die gelegenheid niet beslagen is; maai ik me bemerken, dat die meening onjuist is." Vijf of zes weken na het geboortefeest van den Profeet, wordt dat van Hosain, gedurende vijttien nachten e veertien dagen, ongeveer op dezelfde wyze, maar zondei ZnZ «evienl. Dan volgt in het midden der zevende maand (Redjeb) dat van Zainab, Alïs dochter; dan da "aTrfe hemelvaart van den Profeet, waarbij weder eene i. heeft Verder worden ook de geboortedagen ' r—" Sli^n gevierd, zoodat het den orthodoxen Muzelmannen niet aan feesten ontbreekt, al zijn de/e lan Ullk' „iet zoo luisterrijk als het Moharramfeest der Sjiieten De uiterlijke plichten van den godsdienst worden Tmkiie 3 in ach. genomen. Ieder, die in de gelegenheid is liet gelied in eene moskee by te wonen, lletrotfen door den ernst en de plechtigheid waarmede het verricht wordt. 'De blikken en de bonding der Mn/eb Zmen in de moskee." /egt Urne. «duiden geene opgewonSene devotie aan, maar kalme en nederige vr^mherf v rot, en de dweepzucht, welke *, m het dagehlksch teven toonen. zoowel in den omgang met hunne geloofegenooten als mei andersdenkenden, «Muen bhbet binnentreden der moskee te verdwijnen; het is alsof Al «ai Iheel verdiept zijn in het aanbidden van hun Mieppei , S zijn dan ootmoedig en ter neder geslagen ...aar zonde. , 1 binnen te treden zonder eene uitdrukkelijke vergunning van den Bey, zou daar onder de handen der dweepzieke bevolking een onvermijdelijken dood vinden. De groote moskee, welke door een hoogen muur voor toog \eiborgen wordt, heeft een vierkanten toren van drie verdiepingen niet een koepel er over tot middelpunt. ze\en of acht meloenvormige koepels dekken de overige deelen van 't gebouw. Van binnen is de moskee zeer prachtig. Zij bezit kostbare reliquieën, namelijk de wapenen van de veroveraars van Afrika; maar om daar bij te komen moet men door drie pilaren heen, welke dicht bij elkander staan in den vorm van een driehoek. Een zonderling volksgeloof bestaat er omtrent die pilaren: een waar geloovige j_r;lat er gemakkelijk door, hoe groot ook de omvang \. Ih" wel de oorspronkelijke veroveraars zijnde is hun aanzien nimmer zoo groot geweest als elders m de met-Arabische landen Reeds spoedig moesten zij de heerschappij afstaan aan de Turken: en dezen wisten haar meer dan drie ewiwen te behouden. Zoolang een Dev in Algiers heerschte, stond de hoogste Arabier in aanzien daar beneden den geringsten Turk. Iedere Turk kon I)ey worden een Arabier nooit. Zoo vond dan ook de beweging onder Abd-alKadr bijkans geen steun bij de Turksdie elementen deibevolking. Ware zij eene zuiver godsdienstige gewast wellicht had zij ook daar grooten aanhang gronden, doch y\\ droe» een nationaal karakter: hem zweefde het denkbeeld voor den geest van een Arabisch rijk. De verwezenlijking daarvan zou den Turken even onwelgevallig /in> geweest als zij het nu den Franschen was. Groot was zelfs onder hen de vreugde, toen de gevangenneming van den Emir te Algiers bekend werd. De tweede groep is die der Mooren. Van ooispion., Nuniidiörs, hebben zij de zuiverheid van ras m den loop der tijden verloren tengevolge van de vermenging zoo me ,1e negers uit het zuiden als met de Europeanen en lurken. Zij bewonen de steden, drijven daar handwerk en /«n over 't algemeen zeer verdraagzaam. De derde eindelijk is die der Berbers, Kabylen genaamd. Alle pogingen dei Turken om hen aan zich te onderwerpen leden schipbreuk eerst in 1857 slaagde Frankrijk er in de Algiersche kabvlen althans onder zijn gezag te brengen. ' Sjiieten treft men weinig in Noord-Afrika aan. e genaamde Mosabieten in Algiers zijn vrijwel de eenige vertegenwoordigers dezer sekte. Tot 1882 vormden zij een .„ndgenuotschal, va,, zeven stede,, doch ,.,l werden i„ dat iaar door Frankrijk aa„ Algiers toegevoegd. Al» vleesehhouwers en kleinhandelaren vindt men ze over geheel Algiers verspreid. Reeds sedert de W eeuw hebben zjj uisluitend het recht tot slachten in de stad Alg,ers. Ter oorzake van hun geloof zijn zij slechts weinig in aanzien. . De Arabieren hebben, wat het godsdienstige letiett, veel overeenkomst met de Turken, maar van de Berbers kan men dit geenszins zeggen. Zij zijn hoogst onkundig; den Koran kennen zij niet en zouden zij ook niet kunnen verstaan, daar zij doorgaans geene andere taal kennen dan de hunne.' Wat zij van den islam weten, bepaalt zich gewoonlijk bij de geloofsbekentenis: "Er is geen god dan God en Mohammed is zijn Profeet;" zij bidden zelden, verzuimen de wasschingen en het vasten, drinken sterken drank 2, en men zegt zelfs dat er stammen zijn, waarin de armen niet schromen, het vleesch van wilde zwijnen te eten. De kennis der Berbers is dus niet grooter dan aan den anderen uithoek der Muzelmansche wereld die der Maleiers. Ook zij hebben, evenals deze, uit hun oud gewoonterecht veel behouden, wat met de koranische wetten niet overeenkomt; maar hierbij bepaalt zich de gelijkheid, want in plaats van zachtzinnig en lijdzaam als de Maleiers, zijn de Berbers tier. vrijheidlievend, oorlogzuchtig en onder al de Muzelmannen de dweepziekste én onverdraagzaamste. Nergens is de haat tegen de Christenen feller dan onder hen; door een Christen te dooden. meenen zij stellig in het paradijs te komen; zoo iets is even verdienstelijk als de pelgrimstocht naar Mekka. De vereering welke zij voor hunne heiligen, maraboets ' Den Koran te vertalen is niet volkomen orthodox ; ile Muzelmannen hebben du., ook Kiene vertalingen van den Koran, althans niet in dien zin waér.n wq vertalingen van den Bijbel hebben; hoogstens wordt de tekst. tussehen de regels in, geheel of gedeeltelijk vertaald. Vertalingen zijn evenwel gedrukt en verspreid in Indië. . u , * Dit verzekert generaal Daarna», eene goede autoriteit, omtrent de Berbers van Kabvlië; maar onder die van het Maroecaansehe Atlasgebergte schyut het anders té zijn, want van heu zegt Hö.t: "Uit godsdienstijver zouden zg ieder onder hen, die naar wijn of brandewijn rook, zonder eo.npl.menten doodschieten. 3 Kigenlijk morubit. hebben, grenst aan het ongeloofelijke. Deze maraboets zijn in hun oog levende heiligen, die tusschen de engelen en de menschen staan. Zij leven op kosten xan t \lk. hunne gemeenschappelijke woningen (zawia) worden^a 't noodige voorzien, zonder dat zij er zich mede behoexen te bemoeien. Men voorkomt al hunne wenschen; men brengt hun water, hout. voedsel: gaan zij aalmoe/en opzamelen in de dorpen, dan loopt ieder hun te gemoe vraagt naar 't geen zij gaarne zouden hebben ove.laadt hen met geschenken: de wereldsche zaken worden geschikt zooals zij het aanraden; ontstaat er twist tusschen wee stammen, dan hebben zij alleen het recht tusschenbeide te komen; moet er een hoofd gekozen worden, dan stellen zij aan 't volk voor. wie hun voor deze waardigheid het geschiktst toeschijnt; de volksvergadenngen worden door hen geleid, en als de anderen hunne meenmg „e«, Europa und die Auschauungeu uiohamuudanischer Froebel-Armansper*, pai<. 51 vijf. dat zij eene schier onoverkomelijke barrière vo»mt tegen 'le christelijke zending. De eene post vóór, de andere na der Association africaine moest worden verlaten. Hoewel niet den heiligen oorlog predikend, leven hare aanhangeis in Soedan met Frankrijk in voortdurenden krijg; nog in 1898 kostte het de grootste krachtsinspanning een der hoofden, Samory, tot onderwerping te dwingen.1 Doch nog in een ander opzicht is Soedan gedurende deze eeuw. het brandpunt geweest van muzelmanschen geloofsijver. De eigenlijke verbreiding van den Islam aldaar dagteekent voornamelijk van ongeveer JHi'o, toen MohammedAli. onder voorgeven eener vervolging van de. bij den moord te Cairo ontkomen, Mamelukken. zijn zoon IsmaPlPasha naar Nubie zond. Ismaël sneuvelde, maar heteigenlijke doel werd bereikt en de rijken van Darfoer en Cordovan als wingewest aan Egypte toegevoegd. Zegenrijk was dit bestuur voor die gewesten niet bijzonder. Onmatige belastingen werden opgelegd, en deze werden door de knevelarijen der ambtenaren nog zeer verzwaard. Het middel om de schatting op te brengen vond men in ,1e slavenjacht; men wierp zich op de aangrenzende negeistaten, en zij betaalden bij slot van rekening alzoo den cijns. Wel deed de Egyptische regeering eene zwakke poging om verbetering te brengen in den toestand, maar deze faalde. Toen tegen 1S73 de toestand geheel onhoudbaar werd, benoemde de Khedive den Engelschman Charles Edward Gordon tot gouverneur van Soedan, met de speciale instructie om het jagen van slaven tegen te gaan en den geheelen handel van Soedan uit tot staatsmonopolie te maken. Zijn bestuur, met korte tusschenpoozen durend . Over .leze en andere sekten: Mtrabo.it. et Khouans, I.. Rinn 1884. I.U eonfrèrie .Ie Sidi Mohammed ben Ali el Senonssi, H. Dnveyrier 1884. L'avenir de la Turqnie, G. Charme» 1886. Les aociété» réliKicuK. chez le» Arabes, 1'. d'Estonrnelles de Constant 1 Mei 1886, Revue des deux monde.. Dictionnary of Islam by Th. P. Hughes. . • * 25 islamisme. tot 187'.». bereikte het gewenschte doel niet, integendeel groeide de heerschende ontevredenheid voortdurend aan. P Een Arabier uit Dongola, zekere Mohammed-Ahmed, maakte van de algemeene ontstemming over het christenbestuur gebruik om de vaan «les oproers te planten. ^ an beroep scheepstimmerman, liet hij zijn handwerk reeds jong varen, om zich geheel aan den godsdienst te wijden. Te dien einde zette hij zich neder op een eiland 111 den Nijl en bracht daar jaren in ascetisme door. Zoo groot werd zelfs zijn roep als heilige, dat geen schip voorbij varen zou zonder hem te begroeten. Toen nu na Gordon s vertrek de talrijke regeeringstroepen, voor een deel uit zuinigheid, ontslagen werden en roovend en brandschattend het land afliepen, meende hij dat zijn tijd gekomen was. Onder de leuze, dat hij de Mahdi was, riep lui de geloovigen ten strijde tegen de Turksche overheersching; en de eersten, die hem bijvielen, waren de oude troepen van Gordon. De beweging in 18alabat eene zwaie nedeilaag toe, waarin deze het leven liet. Toch. met de groote beteekenis der beweging was liet gedaan. Herhaaldelijk door de Engelsche troepen verslagen en rusteloos nagejaagd, werd hem de laatste en zwaarste nederlaag toegebracht bij Omdoerman in September 18U8 en daar- mede waarschijnlijk voor goed aan zijn rijk een einde ^Aanvankelijk werd van Mekka uit de beweging niet zonder belangstelling gevolgd, doch reeds spoedig rees, inzonderheid van de zijde der Soedansche theologe , rechte twijfel aan de gegrondheid der Mahdi-aanspraken. Ze poging om zich in verbinding te stellen en samenwerking te verkrijgen met het hoofd der lukte dan ook geheel. Het optreden tegen de Tuiksche overheersching was evenmin geschikt om het centrum < ei Mu/.elmansche wereld voor zich te winnen. Zijne leer was mede den theoloog een doorn in het oog: lezing %an theologische werken werd verboden, die van den koian, W,1 is"waar aanbevolen, maar tekstniüegging uitgelote.., zoo ook van de «onna. /-over ging AUtaltah rit», hij de bedevaart naai' Mekka verving door eene naai het tjraf van den Mahdi. Zijne politieke macht heeft de Clialief thans verloren, doch de gevolgen der kortstondige heerschappij van de Se zullen ,ich nog lang doen gevoelen in de groote stiiinmenverplaatsing m Soedan, welke met de reformatorische beweging gepaard ging.1 Wij komen nu eindelijk tot het groote schieieiland waar het Islamisme geboren is, en dat nog steeds het middelpunt daarvan uitmaakt, , , Het hoofd van den godsdienst is ook daai dt bultan, hii is de "Beschermer" van het heilige gebied van Mekka en Medina, alwaar in zijn naam door een Gouverneur o Wali het burgerlijk en militair bestuur wordt uitgeoefend. Doch naast dezen staat in Hidjaz een. eveneens door den "Sultan geïnstalleerde. Groot-Sjerief. Scherp begrensd zijn . Feuer und Schwert in. Sudan, Slatin Fasha 18%.- Auf.Und «nd Reieh des Mahdi im Sadan, J. Ohrwalder 1892. - Die Heidennepr de8 a*.vPt,8chen Sudan, H. Frobenins 1893. beider bevoegdheden niet. maai' de feitelijke toestand komt wel hierop neer. dat de laatste de werkelijke heerscher is en niet de Wali. De instructie voor den laatste houdt dan ook in. hem zooveel mogelijk vrij te laten in zijne handelingen. De Sjeriet' is wereldlijk vorst, doch zijn gezag oefent hij rechtstreeks slechts uit over de omwonende Bedowijnen, die onder eigen stamhoofden staan. Zijn in\loed in godsdienstige zaken is gering; het geestelijk gezag berust bij den kahdi van Mekka en de muttis. De voornaamste werkkring is wel de zorg voor de bedevaartaangelegenheden. Al geven ook niet meer de hoofden van den godsdienst het voorbeeld van den pelgrimstocht, gelijk de oude Chaliet'en; al is de tijd voorbij, dat, zooals aan het einde der eerste eeuw Chalief Solaiman, een vorst ter bedevaart gaat en. louter om zijne garderobe te transporteeren, negenhonderd kameelen gebruikt, of, als in de zevende eeuw de moeder van een Chalief, met een karavaan van 120,000 kameelen te Mekka aankomt, — toch is de bedevaart voor Arabië de gewichtigste aangelegenheid gebleven. Mekka met zijne 112.000 en Medina met zijne 80,0()0 inwoners bestaan geheel van de inkomsten uit die bedevaart getrokken. 1 Nauwkeurige gegevens tot berekening van het totaal-aantal pelgrims bestaan er uit den aard der zaak niet: daarvoor zou men het getal over land moeten kunnen constateeren. Voor zoover de tocht over zee ondernomen wordt. bestaan deze aanwijzingen wel door de controle der consulaire ambtenaren te Djeddah. zoomede der Aihuinistration Sanitaire «le 1'Empire Ottoman. L ït deze zien wij over 1 In gewoue jaren worden de bedevaartganger» geacht in ilen Hidjuz te brengen 15 a 20 milliot n gulden, welke getallen iu die van de Hadj-akbar, of groote bedevaart, tot bet dubbele stijgen kunnen. Alleen het aandeel der Nederlaudsehludische pelgrims hierin kan veilig geseliat worden op 2 millioen. Consulair Verslag Djeddah, 17 Febr. 189?, pag. 120. de laatste vijftien jaren een gemiddeld getal van 50,0lich t. . l)r. C. Snouck Hurftronje, Mekka. Consulaire Verdagen. 17 Febr. 1897 en 11 Attsi. 1898. / Oogenschijnlijk van groot nut voor den pelgrim, zijn zij maar' al te'dikwijls de personen, die hem financieel, zoo niet nog meer, te gronde richten. 1 Menig geloovige keert naar zijn vaderland terug met achterlating eener schuldbekentenis, waarbij een vijftig procent rente op rente eene kleinigheid is, Of keert niet terug, hetzij dat hij als pandeling of slaaf in Mekka achterblijft, hetzij dat hij zijn grat vindt op den dorren woestijnweg, welke hem voert naar het zoo vurig gewenschte doel. De oorzaak, waarom de sjaichs steeds halsstarrig zich verzetten tegen het verstrekken van inlichtingen aan de consulaire ambtenaren omtrent de sterfgevallen onder de pelgrims, ligt dan ook wel voornamelijk in hun boos geweten en de vrees, «lat de nagelaten goederen opgevorderd zullen worden ten behoeve der familie. Wanneer men nagaat, dat over een tijdperk van 23 jaren waren ingeschreven, alleen aan het Nedeilandsc ie consulaat, als pelgrim 121,399 personen en dat op dit -'etal 13,170 passen, alzoo meer dan een tiende, onafgehaald bleven, dan is het begrijpelijk, dat menig sommetje in de bait-al-mal (juridisch hier: de wees- en boedelkamei onder beheer van den kadhi, maar,feitelijk: de buidel van den sjerief of sjaich) terecht komt, dat elders verantwoord had behooren te worden. Valt uit den aard van de zaak reeds weinig of niets daartegen uit te richten, nog moeilijker wordt de zaak tengevolge van de pressie, welke door de Mekkaansche autoriteiten op de van elders herkomstige sjaichs wordt uitgeoefend. Zoo zijn deze allen, ook de Nederlandsch-Indische, gedwongen om hunne naturalisatie als Turksch onderdaan te verzoeken op strafte van ontzetting uit hun werkkring; zoo is hun mede ontzegd de bevoegdheid tot rechtstreeksche correspondentie met de verschillende consulaten. Ten einde te ontkomen aan deze . Over de schandelijke prak.gke» der sjuichs: Dr. C. Snouck Hurgronje: Mekka II en meergemeld Consnlair Verslui Vil" 17 lebr' 1897, vraatzucht der Arabische bait-al-mal zijn de meeste Russische pelgrims dan ook gewoon hun overvloedig reisgeld, \\aalouder dat voor de terugreis, op hun consulaat te deponeeren en maken die uit Britsch-Indië voor hunne atreis veelal een testament, waarin zij elkander over en weer tot executeur of erfgenaam benoemen. Vele sjaichs verbieden de geloovigen het nemen van een return-biljet, als zoude dit strijdig zijn met den Koran naar hun /eggen; zij innen dan den vollen prijs voor de terugre- naar Java of elders per direkte gelegenheid en verschatten hun slechts een biljet tot Singapore, waar zij hen dan in den steek laten: wat hun een voordeel van circa 2o gul,1h. per hoofd oplevert. De Arabier is nog steeds hetzelfde complex van devotie, bijgeloof, schraapzucht, ge-ilepenheid en onzedelijkheid als van ouds. Hoogere, edele menschelijke gevoelens of drijfveeren zijn hem zoo goed als onbekend, en overigens zijn hem alle andere zaken mijwh onverschillig, behalve Allah, Mohammed, geld en vrouwen. Reeds heeft 131H malen de geloovige schaar zich aan «e Kaba vereenigd. maar «Ie dertien eeuwen zijn over Mekka heengegaan, zonder dit of zijne bewoners merkbaar te beroeren. Mogen elders in Arabië ,1c r handel of landbouw bloeiende steden verrezen zijn. liet Heilige Gebied, dat de twee steden omringt, ligt nog even dor en onherbergzaam als ooit te voren. En «le Muzelmannen daarbinnen? \ oor hen is de ommekeer daarbuiten in toestanden en denkbeelden. het geheele proces van die eeuwen, als met: "1' het Oostersche bijgeloof en fatalisme, dat heil als een ijzeren muur omgeeft, is de Westersche beschaving afgestuit. Zelfs de sanitaire maatregelen der mogendheden ter vooikoming van cholera- en pestepidemieën zijn vruchteloos gebleven. Nog in 1895 kwam het tot eene hevige uitbarsting van geloofsijver, welke zich uitte in een aanslag op het leven der Europeesche consuls te Djeddah en de vernieling van het hospitaal en de barakken te Mekka. En meer dan alles is de strenge quarantaine den bewoner van Mekka een doorn in het oog. want zoolang deze duurt staat de handel nagenoeg stil. Maar behalve deze eenheid in bijgeloof' en dweepzucht, biedt het Heilige Gebied niet veel eendracht overigens te aanschouwen. Dank zij het dualistische bestuur hebben zich drie politieke partijen gevormd, welke elkander, waar mogelijk, met tellen haat bestrijden. De machtigste der drie is die van de Turksche ambtenaren, het machtigst. omdat zij gesteund wordt door een bezettingsleger van ongeveer 36000 man: dit is de regeeringspartij. Daar naast staat die van Groot-Sjerief. samengesteld uit zuiver Arabische elementen; terwijl de derde partij wordt gevormd door de talrijke Bedowijnen. die de beide andere gelijkelijk vijandig tegenover staan. Slechts de macht deiwapenen is het, welke aan de eene ]'artij 1*0ven de andere de suprematie waarborgt. 1 Wat de verwoestingen betreft, welke de WahhAbieten in het begin dezer eeuw hebben aangericht, alle sporen daarvan zijn verdwenen. Het grootste heiligdom, de zwarte steen, welken zij getracht hadden te vernielen, ligt weder op zijne plaats, de stukken zorgvuldig samengevoegd en niet een zilveren rand omsloten. Desniettemin is liet' aantal bedevaartgangers der laatste jaren, zooals wij zagen, niet stijgende. Het zou evenwel zeer gewaagd zijn om enkel uit deze vermindering de gevolgtrekking at te leiden. dat liet Islamisme een tijd van kwijning en ver-val zou zijn ingetreden. Buiten belangstelling en godsdienstijver om, zijn er tal van redenen, welke tot de schommelingen in de geconstateerde cijfers aanleiding geven. De Mohammedaansche wereld is niet meer de enge Arabische wereld 1 Over den haat teiren de Turken: o. a. I. GoUlziher, Muh. Stmliën I, 151 en 270. van den profeet; «le groote afstanden en onkosten der ei" schrikken <1« "><*«» geloovigen ,f' "m "rt " Srifthunner wet ... volgen, .lat gel.ie.lt minsten» eenmaal den pelgrimstocht te volbrengen. —..e **T * CnZiri Ï £ ander „Li, het recht voor Jen getoovige zich toi de 1« te .toen vertegenwoordigen, mtts de retskostei voni ander l«talen«le. Mitlik alleen, wen» leer m Noord-Abka ,1e heerschende is, houdt streng aan het gebod, dat ïedei, die tT voet reizen ™ zijn hrooi "!••-. nog wel tot de droomstaten blijven behooren. Neigentrouwens vormen de Armeniërs eene territoriale eenheid krachtig genoeg om op den duur het terrein hunne, onahankeliikheid te vormen; zelts waai 'Al het {_ oo aantal gevestigd zijn, blijven zij tegen(lver de Muzelmannen verre in de minderheid. Over het geheele Tuiksche lijk verstrooid levende, is aan iedere beweging van hen telkens door de bevolking op oud-mohainmedaansche wij/.e een einde gemaakt. De zoogenaamde Armenische gruwelen, welke sinds 1890 herhaaldelijk voorgekomen zyn. wij/en idet enkel ot, Men rassenhaat tegen de intellectueel en HwmM. hooger staande Armeniërs, maar |ev«»oi>Mi fanatisme, gelijk (le Islam in zünen glanst# wits niet gl<» .tel te aanschouwen heeft gegeven. Of dus voor Turkije als historisch overblijfsel \an liet oude en machtige rijk der Chaliefen nog eene groote toekomst weggelegd zal zijn? Uit de geschiedenis oordeelende zou men zeggen: neen. Vanaf den aanvang zijnei giootheid heeft liet onder die grootheid gebukt gegaan; de onmetelijke grenzen door het zwaard getrokken, kan het ine datzelfde zwaard niet behouden; ongerekend het gemis aan inwendige zedelijke kracht, was er en bleet er eene wam eihouding 1 >estaan tusschen den omvang dier grenzen en het getal der bevolking. En binnen die grenzen \oin«le tni overvloede het eigenlijk Turksche element de nnnderheid in vergelijking met de onderworpen volkeren. Dewaieo\eiwinnaars waren Tscherkessen, Armeniërs. Arabieren Slagen, Grieken, een geheel heterogene conglomeratie \an \olkei en rassen, slechts door den Islam tot één kracht vereenigd onder den naam van Ottomanen. En nog zijn die gi man bedraagt, uitsluitend Muzelmannen. En dit leger moet de grenzen beschermen van een gebied gevormd door geheel EuropeeschTurkije, Klein-Azië, Hedjaz, .Jemen, Tripolis en Creta, terwijl het daarbinnen in rusteloozen strijd met rebellen gewikkeld is. Is het wonder, dat vele geloovigen, die de zwakheid dier regeering gevoelen en de wanorde en willekeur in administratie waarnemen, hopend het oog gericht houden op Arabië en droomen van een nieuw Chaliefenrijk. waarin niet meer als thans liet, door zijne plaats zoo geheel voor den Islam ongelegen, Constantinopel het centrum zal vormen? En de Islam zelf? Een nieuwe godsdienst is in liet Oosten sedert Mohammed niet ontstaan. Deze heeft gezegd, dat hij de laatste der profeten was en hierin schijnt hij wel gelijk te hebben gehad; want zoo misschien al het Babisme eene beweging van eenige beteeken is zij, dan kan dit toch. wegens zijn essentieel Perzisch karakter. op de overige Muzehnansche landen geen invloed uitoefenen. Van dien kant schijnt dus de Islam geen mededinger te duchten te hebben, en heeft het dien niet, dan zal men ook er een veel langer iiestaan aan kunnen voorspellen dan velen thans doen. Zijn leer brengt mede, dat zijne aanhangers over andere godsdiensten heerschen en niet door deze beheerscht worden. Men had dus mogen verwachten, dat, waar de feitelijke toestand zoo lijnrecht hiermede in strijd was. die aanhangers zich ook ontmoedigd en vol twijfel zouden hebben afgewend daarvan. Millioenen Muzelmannen leven onder de heerschappij van ongeloovigen; — Mohammeds voorspelling, dat de Islam zou heerschen tot aan het einde der wereld. is gelogenstraft, — en toch? Hebben de Muzelmannen opgehouden Muzelmannen te zijn? Integendeel; al moge de stroom van scepticisme, welke over Europa is gegaan, ook het Oosten niet geheel onaangeroerd gelaten hebben, al heeft de Islam den invloed der aanraking met andere rassen en godsdiensten niet kunnen ontgaan, toch lieett hij zijn geloot' en zijne plichten alle eeuwen door weten te handhaven, en wint hij nog steeds terrein. Slechts op de Westersche wereld heeft hij nimmer de ijzeren hand kunnen leggen; tegen deze met hare hoogere kuituur en haar Christendom bleken op den duur zijn zwaard en zijn fanatisme machteloos. Aan gene zijde der Bosporus is zijn vaderland, daar is zijn levenssfeer en daar vindt hij het klimaat, de karakters en de zeden, welke alleen zich in zijn stelsel van geloof en plichten volkomen voegen kunnen, maar daar dan ook is hij in zijn volle kracht en houdt hij zijne scharen omgeven met den schier on vernietigbaren muur van geloof,. waartegen alle pogingen tot bekeering afstuiten. Zoo ligt dan ook de tijd nog ver, dat het Christendom de grenzen van den dar-al-islam zal weggewischt hebben. Of deze ooit komen zal? Op die vraag is reeds voor lang geantwoord door personen, die in verschillende muzelmansche landen vertoefd hebben en wiei uitspraken nog heden ten dage als niet-veroudeid kunnen aangehaald worden. Ziehier eenige dier getuigenissen-. Muir (Bengal Civil Service):' Zij, die veronderstellen, dat liet Mohammedanisme den weg baant voor een zui\ eid»'i geloof, lijden aan eene rampzalige begoocheling. Geen stelsel had er kunnen worden uitgedacht, geschikter om de volken, waarover het heerscht, van het licht der waarheid uit te sluiten. Het heidensche Arabië (te oordeelen naar hetgeen met andere volken gebeurt) had men tot geestelijk leven kunnen opwekken en tot de aanneming \ au het ^»loof van Jezus; het Mohammedaansche Arabië is, voor zoo ver het menschelijk oog zien kan, voor den • The Life of Mahomet, IV, |>. 321. weldadigen invloed van het Evangelie gesloten. - Dat een betere dageraad nog voor deze 'landen zal aanbreken, mogen wij niet betwijfelen; maar de geschiedenis van het verleden en de tegenwoordige toestand zijn niettemin waaien droevig." . De graaf de Warren (oud-officier in het Bntsch-Indische leger):* "De regeering van Britsch-Indië beroemt zich. en zeker met recht, op hare verdraagzaamheid tegenover alle vormen van godsdienst, waaronder de verschillende sekten het Opperwezen aanbidden; op de wijze langzaamheid waarmede zij de evangelische leer onder de inlandsche bevolkingen verspreidt. Maar hoe langzaam men ook gedurende eene halve eeuw moge te werk zijn gegaan, zoo moeten eene zoo vrome regeering en zendelinggenootschappen. welke zoo veel Bijbels gekocht, gedrukt en verspreid hebben, dan toch iets hebben te weeg gebracht.^Laat ons dus nagaan hoe het er met het Indië van 1857, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, uitziet. "Wij zullen ons niet bezig houden met de twintig millioen Muzelmannen, Sonnieten of Sjiieten; — zij zijn in alle landen dezelfde: hunne bekeering tot het Christendom schijnt even ver verwijderd, even onwaarschijnlijk als ooit, misschien juist daarom, omdat zij dichter bij de waarheid staan; het hemelsche licht is in hen half geopenbaard en heeft voor hen niet meer dezelfde schittering en dezelfde aantrekkingskracht als voor oogen welke aan eene volslagen duisternis gewend zijn. Hun godsdienstig wetboek heeft eenige verheven bladzijden, welke de zedeleer en soms de woorden van den Zaligmaker teruggeven, en zijn Evangelie zoo nabij komen, als het genie van den mensch Gods geest nabij komen kan; en toch geloof ik niet; dat tot heden al de ijver welke aan hen is' ten koste gelegd, één enkelen tot een Christen gemaakt heeft." 1 1,'Iude anglaise avant et après 1'insurrection de 185?, 3" éditioii, II, p. lïfi. Islamisme. Kolonel Malcoln (gezant in Perzië): 1 "De christelijke godsdienst heeft nooit eenigen ingang in Perzië gevonden, ofschoon dat koninkrijk door vele zendelingen bezocht ^ De graaf de Gobineau (gezantschapssecretaris in Pei/ie) "Zoo kort mogelijk, en slechts in groote trekken, heb ik den verwarden toestand der godsdienstige meeningen, haie zonderlinge vermengingen, hare zwakheid en haai \ei\a geschetst, zooals dat alles in Perzië Itestaat. Lenigen zullen daaruit wellicht opmaken, dat het oogenbhk niet ver meer verwijderd is, waarop het Christendom m dien chaos zal doordringen, en de vermoeide geesten tot zich trekken om zegepralend een troon te bestijgen, waaion -een der inlandsche godsdiensten meer zitten zal. Ik laat daar wat men omtrent Gods wil veronderstellen kan: ik redeneer alleen naar inenschelijke waarschijnlijkheid- maar dan heeft het schouwspel, waarvan ik getuige ben geweest en dat ik heb willen teruggeven, mij duizendmaal de juist tegenovergestelde opmeikmg doen maken. Het komt mij moeilijk voor, al die mensehen^ met eene geblaseerde verbeelding tot een gezonden posi- Seven bepulta. eoMienst "re"«e"' het Christendom, indien het niets anders aangetroffen had dan de bevolkingen van het Romeinsche njk, ^ te ^ kla-en geweest en te laat gekomen zou zyn. Het zijn de barbaren geweest, die, met hun levendig en jeugdig gemoed. het Katholicisme hebben staande gehouden en in het Westen de ketterij hebben gedood, welke mdeze Oostersche wereld welig tiert en steeds getierd heeft. Gemoederen, welke aan gedurige veranderingen gewend zijn, gaarne twijfelen en steeds de opeenstapeling van al de meeningen, die sedert de hoogste oudheid verdedigd zijn voor oogen hebben, kunnen en moeten dooi dat • The History of Persia, II, P- * Trois ans en Asie, p. 379. panorama uitgeput zijn, en, eenmaal aan het twijfelen gewend, kunnen zij zich van dien twijfel niet meer losmaken. — — Ik geloof dat het Christendom, als het in Perzië werd overgeplant, hoogstens den Islam in diens rol van schijnbaren godsdienst zou kunnen vervangen, eene rol welke mij noch vruchtbaar, noch het Christendom waardig toeschijnt. - - Het verbazende verbruik van dogmatieke ideeën onder de Perzen, de vormlooze, maar reusachtig groote hoop welken zij daarvan bezitten, maakt eene vergaderplaats van verbruikte stoften uit, welke door niets kan worden schoongeveegd en welke voor altijd beletten zal. dat. eenige zelfstandige en volledige leer op dien grond plaats neme. Het is eene soort van moeras, waarin men geen enkelen paal stevig heien kan. maat die integendeel alle gebouwen kan verzwelgen, welke men er zou willen oprichten." Wil men nu ook de meening van een Muzelman over het Christendom kennen, dan leze men de volgende plaats van Ibn-Hazm, een Spaansch-Arabischen schrijver uit de elfde eeuw. wiens overgrootvader nog Christen was. "Nooit," zegt hij. "moet men zich over het bijgeloof der menschen verwonderen. De talrijkste en beschaafdst* volken zijn er aan onderhevig. Ziet de Christenen! Zij zijn zoo talrijk, dat slechts hun Schepper hen tellen kan; er zijn onder hen uitstekende geleerden en vorsten van eene zeldzame scherpzinnigheid. Desniettemin gelooven zij. dat één drie is en drie één; dat één der driedevadei, de tweede de zoon. de derde de geest is: dat de \ader de zoon is en dat hij de zoon niet is; dat een mensch God is en niet God; dat de Messias in alle opzichten God is en dat hij toch niet dezelfde is als God; dat degeen die van af alle eeuwigheid bestaan heeft, geschal en is. Degene onder hunne sekten, welke men die der Jakobieten noemt en welke uit honderdduizenden bestaat, gelooft zelfs, dat de Schepper gegeeseld, geslagen, gekruisigd en ter dood gebracht is: eindelijk, dat het heelal gedurende drie dagen van zijn bestuurder beroofd is geweest." Zoo oordeelde een ultra-orthodoxe Muzelman achthonderd jaar geleden, en zoo oordcelen zijne geloofsgenooten nog. Waar het hun godsdienst niet raakt, staan zij veel dichter bij Voltaire dan bij het Christendom. Aan de vraag of het Islamisme nog lang duren zal, stel ik eene andere tegenover: Voorspelt men een lang bestaan aan het Katholicisme? - Hoe groot het essentieele onderscheid in de leer ook zijn moge, zoo wordt men toch getroffen door de groote gelijkheid welke beide godsdiensten met elkander hebben in hunne geschiedenis, hunne ontwikkeling, hun tegenwoordigen toestand. Over nagenoeg dezelfde dogmatieke geschilpunten is in beide, geduiende de Middeleeuwen, hevig getwist; en in beide is eene doodsche rust op den levendigen strijd gevolgd; bij beide heerscht het bewustzijn dat naast het Heilige Boek en de Overlevering ook de overeenstemming der gemeente als bindend voor den geloovige beschouwd moet worden; in beide is de poging tot terugkeer naar den ouden eenvoud met een schisma geëindigd; de aanbidding der heiligen, de mirakels, de processies, de bedevaarten, de lippendienst. het vasten, de werktuigelijke ceremoniën, de kloosters, de bedelmonniken beslaan in beide eene groote plaats; beide hebben eene kerktaal, welke dooide massa niet begrepen wordt, want het oude, klassieke Arabisch is voor de overgroote meerderheid der Muzelmannen even onverstaanbaar als het Latijn voor de overgroote meerderheid der Katholieken; in beide verkeert het hoofd van den godsdienst in gedurig gevaar en blijft alleen op zijn zetel, omdat dit met de belangen van een paar groote mogendheden strookt; in beide eindelijk ofschoon natuurlijk in het eene land veel meer dan in het andere, in Frankrijk meer dan in Spanje, in Perzië meer dan in Marocco — zijn de verlichtsten aan de Kerk ontvouw geworden. Wie nu aan den spoedigen val %an het Katholicisme gelooft, zal het ook waarschijnlijk vinden dat de Islam zijn einde te gemoet snelt; maar wie met Macaulay omtrent het eerste van een ander gevoelen is, zal, nagenoeg om dezelfde redenen als welke hij aanvoert, ook over de toekomst van het laatste anders oordeelen. Had hij niet, zooals hem niet zelden gebeurt, wat heel sterke kleuren gekozen, wij zouden zeggen, dat, als het Katholicisme nog met onverminderde kracht bestaat op het oogenblik dat de bewuste Nieuw-Zeelandei, te midden eener onafzienbare wildernis, aan de oevers van de leems de bouwvallen der St. Pauluskerk komt schetsen, dan ook in dienzelfden tijd het „li\ ilaha illallilh nog wel door de moëddzins van de toppen der tallooze minaret s zal worden afgeroepen.