■StMinivViSflix I ■ÉRiiss(nrrsm Door Qp-hKSPILS- SCANDINAVISCHE REISSCHETSEN. pée. &£-+x.A6e. l£. $. is CL/&~v&»-*£, 'Kre^u*vaU. £ d/jf'-ééijt 06% fiéw- &/*>*■ ür A/t*i tyL / / *r- sforty~fór- '9**/ /^^riW »jf/\ ^«V {&■ •&. ^lëlsélij' cV rft xjfyjl t£ ^ëverfc^ptA- J&tsH^C/céty 0Cc*/du W\^£s>rU\A£é <% dé^> //^r /4ru\*> Ij'^S'v . •""/ SCANDINAVISCH ^ REISSCHETSEN 0.0/ \ f if \ - (v^j ~^> DOOR yV^yjl ' L O. F. HASPELS f ' ^OÓy.£- ' ^ S?e>? v*4*„ I /6(P*téfc ^/éjft- w« . 6 ' ;-i ua u j{ £&* / ^ /" lm'. fifo ^1 CtUvanp*. //KONINKLIJKE^ taUPTHEE^ - ■— NIJKERK - G. F. CALLENBACH. Stoomboekdrukkerij — C. C. Callenbach — Nijkerk. Et vetiligt Minde om Sömandsmissonen i Boompjes, til min ven NILS C. CHR1STIE fra Forfatteren. EEN MOOIE DAG. Het was afschuwelijk weer. Telkens had ik 's nachts den wind hooren aangieren over de hooge daken, hem dan hooren rondspoken door den hof, waar bloemen en boomen groeiden en geurden zoo goed als 't ging tusschen de hooge muren, en ook telkens had ik 's nachts den regen hooren druppen en kletteren. En nu in den morgen was het nog precies zoo. Wel waren wind en regen niet alleen meer aan het woord, wel werden zij begeleid of overstemd door 't gesuis der electrische trams en 't getoeter der zeebooten, maar zij huisden toch nog ongestoord op de asphalten straten en zouden mij 't genot vergallen van het wandelen door Kopenhagen. Wat nu? Gezien waren de musea: soms een kerk, zooals de Frue kirke, die voorname protestantsche basiliek van grijzen natuursteen, waar het licht vooral van boven uit het blauw-gecassetteerde gewelf valt en men tusschen de meer dan levensgroote witmarmeren apostelen, langs den knielenden engel met het doopbekken, schrijdt naar het hoogaltaar, tot den Christus met de uitnoodigende armen — het werk van Thorvaldsen; soms ook, zooals 't gloednieuwe Statens Museum for Kunst, of 't Thorvaldsenmuseum, of de Hirschsprungske Samling of Danske Kunstneres Arbejder, verzamelingen die al precies aan schilderijen, beeldhouwwerk en gipsafgietsels te zien gaven wat hun naam deed vermoeden; vooral echter ook, zooals Rosenborg en 't afgebrande en herbouwde Frederiksborg, van die op Seeland ontelbare en voor alles gebruikte koningspaleizen, welker stijl aan oud-hollandsche renaissance en welker groen-koperen daken en opeenhoopingen van allerlei kunstschatten herinneren aan de rijke dagen der Sond-tollen. Gezien ook was de vesting en handelsstad Kopenhagen met haar forten midden in zee, met Christianshavn het geheel aan de marine gewijde eilandje, en haar rumoerige handelskaden'die volgen op de parkachtige kaden, waar de wandelaars zoo genoegelijk zitten te turen naar de zweedsche kust en Malmö, over de Oostzee met haar witte jachtjes, gele schoeners en zwarte, kraakoude, noorsche brikken; gezien ook de pretstad Kopenhagen, waar het in Tivoli altijd zoo'n beetje kermist; gezien ook om Kopenhagen Roeskilde met zijn dom, welks graven verhalen van oud-Denemarken's glorie en welks fjord het loflied blijft zingen op Denemarken's eeuwige schoonheid van zee en beuk en glooiende velden, en ook Klampenborg of Charlottenlund en hoe al die villadorpen aan zee of op de heuvels verder heeten, en die doen vragen of dan in Denemarken iedereen zoo'n houten of zoo'n wit optrekje met leien dak zijn zomerverblijf mag noemen. Alles gezien, en toch onvoldaan naar huis te moeten gaan, dit maakte dat ik, starende uit het kopenhaagsche hotelraam, me moedeloos zat af te vragen: wat nu? Die onvoldaanheid en niet die regen en wind maakte mijn stemming afschuwelijk — en 't arme weer moest dan maar de schuld krijgen. Och, al ware het 't mooiste weer van de wereld geweest, al hadde ik over asphalt of langs zee kunnen flaneeren, mijn onvoldaanheid zou er alleen grooter door zijn geworden, daar het was een honger trots oververzadiging. Want ik begreep niets van dit deensche leven. Want er moest iets zijn waaruit althans eenigszins was te verklaren die vereeniging van eenvoud en fijnheid, van diepen ernst en hoogjubelenden lust, van praktischen blik en geestes-aristocratie, waardoor het tegenwoordige deensche leven, — hier genomen als zuster van 't noorweegsche en zweedsche, en met dezen vormende 't Scandinavische leven — zooals ik het meende te kennen, mij zoo aantrok. Maar dat iets — ik kon er niets van vinden. Thorvaldsen was het niet; vroeger misschien een groot volksopvoeder geweest, is hij thans niet veel meer dan een heerlijke herinnering. De jonge artistenbent ook niet. Wel is die in Kopenhagen, zeker ook door den invloed die van Georg Brandes is uitgegaan, bizonder groot — naar men mij verzekerde volgen in de kopenhaagsche beroepswereld in getalsterkte de kunstenaars onmiddellijk op de handelaars in koloniale waren! —; maar ook die artistenbent is het niet. Vooreerst niet omdat hun werk niet zoo apart is en bizonder — want al is b. v. P. S. Kröyer onder de nog levende schilders zeer voortreffelijk in het portret en het landschap, zijn krachtige voortreffelijkheid is meer een internationale dan een speciaal-deensche — en bovenal niet omdat kunst toch minstens zooveel vrucht is als wortel, zooveel gevolg als oorzaak van het leven is. En de villaatjes en Tivoli waren het ook niet, neen, die vooral niet met hun goedkoope weelde en internationale losbandigheid — maar wat het dan wèl was, ik had het niet kunnen vinden. Ik moest dus maar weer naar huis, rijker geworden in veel tamelijk waardelooze herinneringen en één echte teleurstelling. Zoo zuchtende daal ik de höteltrap af en krijg van den portier wat brieven. Daar is er één bij, waarin een kaartje: „Zur freundlichen Einfiihrung" bij Dr. Edv. Lehmann, wonende te Jagersborg bij Gentofte en, hoewel noch het weer nóch mijn stemming tot dit bezoek uitlokten, duurde het toch geen uren meer of ik liep te Jagersborg, onder eeuwenoude eschdoorns schuilende voor den regen, te vragen waar Dr. Lehmann woonde. 's Avonds te Helsingör keek ik eerst wederom naar het weer. Het was nu een stille zomeravond. Op het uiterste bastion van Kronborg werd met militair saluut de Danebrog neergehaald. Van het plein, van het als kazerne en vuurtoren gebruikte oude Koningsslot, toeterden de signalen over de stille Sond, waarop schoeners en brikken onbeweeglijk voor anker lagen, zag men de zweedsche kust vlak vóór zich, waartegen de rijen kanonnen van 't bastion waren gericht. Wat meer links ging een enkele stoomer den kant van Noorwegen op; en zoo stil was het dat men zijn slagen van de machine kon hooren. Een prachtige zomeravond, maar vandaag, wat had het vandaag gedaan ? Had het niet geonweerd? Of neen, had niet de zon geschenen? Was het leelijk, of was het heelemaal geen weer geweest? Zoo was het; het was heelemaal geen weer voor mij geweest, want ik had wat beters te zien gehad dan het weer; ik had de mindere, natuurlijke schoonheid vergeten voor de meerdere, geestelijke schoonheid. Dit was al begonnen in de vroolijke, landelijke woning van Dr. Lehmann, wiens kleine meid mijn Deensch lang zóó erg niet vond als de groote menschen, die er altijd pijnlijke gezichten van trokken en er Duitsch van gingen spreken; en dit was volkomen zoo geworden toen Dr. Lehmann en zijn vrouw mij gebracht hadden op de Höjskole van Kongens Lyngby. Daar ik nu niet kan zeggen dat een schoolbezoek tot mijn grootste genoegens behoort, was ik eerst over de aankondiging van dat bezoek niet zoo bijster in de wolken. Maar de overweging dat een fijnvoelend man als Dr. Lehmann zijn gast wel niet zou voeren in een Gehenna van verveling, en ook de nieuwsgierigheid naar zulk een hoogeschool midden op 't platteland — Lyngby ligt een klein half uurtje sporens van Kopenhagen — en ingericht voor boertjes en boerinnetjes, deed mij met graagte er heen gaan. En toen ik er eenmaal was, toen kreeg ik vat op dat iets, dat Denemarken voor mij zoo aantrekkelijk maakt, dat iets dat ik nóch in Kopenhagen, nóch in de musea, nóch in de badplaatsjes had kunnen vinden, en dat iets is: een geestelijk ontwikkelde boerenstand '), een iets dat ik ook, zooals wellicht menige lezer, een contradictio in terminis zou noemen, had ik niet in Denemarken — en in Zweden en Noor- ') Bedenkt men dit, dan vervalt ook het eenige, met schijn van recht ingebrachte bezwaar tegen het aangrijpende en daarom door velen te spoedig ter zijde gelegde boekje van Egeberg: Voor de Poorten des Doods (G. F. Callenbach, Nijkerk i een stichtelijk boekje dat stil maakt, en dus niet mag vergeten worden, voor 't een of ander z.g.n. stichtelijk boek vol Amerikaansche hurry. wegen is het ook eenigszins te vinden — iets van de verwerkelijking van dit ideaal gezien. Want dat dit een ideaal is behoeft geen betoog. De boerenstand is niet alleen oeconomiseh de breede basis van het volksleven, maar ook ethisch. De boer is gezond, arbeidzaam, spaarzaam en voorzichtig, en denkt niet aan die dolvroege kwajongens-huwelijken waardoor in de steden een ongezond, de volkskracht verlammend proletariaat wordt gekweekt. Daarbij is de boer een aristocraat in zijn hart die wèt fijngevoelig is op het punt van de (d. i. natuurlijk zijne) etiquette, en blijft het afhankelijkheidsgevoel, met de daarmede samenhangende piëteit, veel lichter bij hem dan bij den stads- of fabrieksmensch levendig. En waar ook bij hem de zonde woont — hierin zijn helaas! alle menschen gelijk — daar is op de eenzame boerderijen de verleiding daartoe niet zoo sterk als in 't gewoel van electrische straten en 't donkere van stegen, en zal b.v. de boer dronkaard alleen bij gelegenheden, als markten en kermissen, en niet zoo dagelijks drinken. Ook is de zonde juist door haar grovere, ruwere uiting op het land niet zoo in-gemeen, als in de stad met haar muskus- en glacé-manieren. Maar ook deze medaille heeft haar keerzijde. En daar staan maar twee woorden op, die men ook van achteren naar voren kan lezen, deze: dom en trotsch; trotsch en dom. En dit zijn al twee van de ontzettendste eigenschappen. Want gaat men zulk een dom en trotsch mensch ontwikkelen, dan zal mèt dat zijn domheid afneemt zijn trots toenemen tot in het belachelijke. Brengt men daarentegen zoo'n trotsch en dom mensch in aanraking met het goddelijke, ja dan zal zijn trots wel breken, maar men heeft alle kans dat zijn domheid des te onverbreekbaarder wordt. Ja, dit zijn wel zulke ontzettende eigenschappen, dat die den stadsmensch op een oneerbiedigen afstand hielden van den boer, en dat die ook den boer zelfgenoegzaam maakten, wat er bovendien niet minder op werd, als hij „was rijk en verrijkt geworden en had geens dings gebrek". En zoo was er een scheiding, een gebrek aan harmonie in 't volksleven, die wel soms werd gezien en gevoeld, maar niet kon worden weggenomen. En hoe kon dat in Denemarken dan wel geschieden? Hiertoe waren — zooals voor elke concipieering en uitvoering eener grootsche gedachte — twee dingen noodig: groote mannen en zware tijden. Onder het gedonder van de kanonnen der Engelschen, die in 1807 Kopenhagen platschoten en de geheele vloot wegnamen, daar — echt-Engelsch argument! — anders Napoleon die misschien had kunnen wegnemen, ontwaakte in N. F. S. Grundtvig ') de begeerte zijn vaderland te redden, niet door geweld maar door innerlijke kracht, een kracht, die hij vooral sedert de groote crisis in zijn leven (1810), bij het christelijk geloof zocht. Hij wilde daartoe werken op de jeugd, en die krachtig ontwikkelen, maar dit niet op „een latijnsche hoogeschool, waar men leert den geest der vaders uitdrijven en de moedertaal radbraken, neen, maar een deensche hoogeschool". 2) Daarop moest plaats ') Over Grundtvig kan ik hier met een enkel woord volstaan, daar Dr. Leh« mann in „Onze Eeuw * 1903, bl. 142—256 zijn beteekenis voor de volks-hoogescholen voortreffelijk uiteenzette. 2) Cfr. Nogle Bidrag til Rödding Höjskole ved H. Rozendal 1894, bl. 31. zijn voor geheel het volk en niet alleen voor hen die van duitschachtige gymnasia kwamen. Neen, juist deze hoogescholen moesten een bolwerk zijn tegen al wat ondeensch was. Van 1813 af leefde deze gedachte in Grundtvig en sinds 1830 verkondigde hij ze onophoudelijk in zijn politieke en patriottische geschriften en liet hij ze doorklinken in zijn talrijke gedichten en liederen. Vooral sinds het opkomen der sleeswijk-holsteinsche kwestie, verbonden zich velen met hem tegen het gevaar van verduitsching der natie of van een deel der natie, en daar de regeering zulk een deensche hoogeschool niet bouwde, deden zij het zelf en openden den 7den Nov. 1844 met 20 leerlingen de Rödding Höjskole. De inwijdingsrede begon met deze oproeping aan te halen, waarmede Ingemanns „Waldemar de Groote" opent: Stijgt op uit uw graven, gedoemden tot sterven, Verkondt uw val, hoe gij kwaamt ten verderve! Herinnert aan wat in het oordeel brengt En zegt ons wat u verlossing schenkt! — Maar Gij, die verlicht der tijden donker, En leeft, als des nachts het stergeflonker, Gij groote geesten, die in dit land Hebt d' eeuwige heilbanier geplant, Toen God zijn machtigen arm uitstrekte, Den volksgeest weder ten leven wekte, Licht Gij ons weer vóór in den duisteren tijd Gij geesteskampers in 'sHeeren strijd! En slaapt weer aan zijn stille stroomen Mijn vaderland zijn verweekende droomen, Of waar het, verwilderd door weelde en lust, 't Verderf tegemoet vaart en wellekom kust, Ontslaat Gij daar ziel en geest van hun banden, Roept wakker de harten en sterkt de handen, Tot het heerlijk werk, zoowel deensch als groot, Tot Denemark's redding uit nood en dood! Uit deze verzen, van wel ietwat Teisterbantschen toon, ziet men gemakkelijk den geest waarin deze hoogeschool wilde werken. Het is de nationale, ongetwijfeld, maar niet die nationale geest op zijn smalst, die niets anders is dan een mooie naam voor egoïsme, maar die nationale geest, breed en diep, die zich bewust is van zijn hooge roeping. En deze geest is gebleven, ook toen deze volkshoogeschool-beweging zich uitbreidde en er nu reeds verscheidene, grootere en kleinere in steden en dorpen bestaan. Men was en is hier doodsbang voor enkel verstandsontwikkeling. Het woord dat men in deze sfeer telkens tegenkomt is: aandelig, dat wij wel niet anders kunnen vertalen dan met: geestelijk. Dit woord duidt echter bij ons alleen op 't religieuse en ethische, bij de Denen ook nog op het poëtische. Misschien is dit eenigszins te verklaren uit onze meer gereformeerde en uit de deensche meer luthersche levensbeschouwing, maar toch vooral uit het veel dieper en oorspronkelijker leven dat de Romantiek in Denemarken verwekte dan ten onzent. De Romantiek, met haar geestdrift voor vrijheid, vond hier groote karakters, die door haar werden geleid tot een levensopvatting waarin de persoonlijkheid meer tot haar recht kwam. Oorspronkelijk wilde men zijn, en daarom poëtisch. Of men instemde met Kierkegaard's kategorie van den enkele, en met zijn: de subjectiviteit is de waarheid, of men van Oehlenschlager leerde dat een werkelijk menschenleven een poëtisch leven is, of het Grundtvig nazeide: „dat men zich liever moest laten villen, dan te kruipen in eens anders huid, al ware die van een romeinschen keizer," altijd is het te doen om een oorspronkelijk, een poëtisch, een geestelijk leven. Nu loopt zulk een levensrichting, bij den geringen voorraad van oorspronkelijkheid die er op deze versleten aarde te vinden is, groot gevaar van aanstellerij te kweeken, en daarom heeft zij een zwaar tegenwicht noodig en dit vindt zij in de eerbiediging van de historie. Die eerbied voor de historische lijn — natuurlijk op gansch verschillende wijze, juist omdat zij zulke persoonlijkheden zijn — vinden wij bij al die mannen Daarbij kwam het groote geluk, dat die eerbied voor de historie hen op dezen bodem meer gaf dan wat patriottisme, nl. ook den ganschen rijkdom van noorsche mythologie en natuurpoëzie, en den grootschen strijd en nederlaag der oude Goden tegen den „Witten Christus." Doch met deze schoone gegevens zou het niet gelukt zijn op deze hoogescholen het volk geestelijk te ontwikkelen, indien Grundtvig niet, met juisten paedagogischen blik had gezegd, dat men met die ontwikkeling vooral niet te vroeg mocht beginnen, eerst na afloop der „Konfirmation". Juist die gevaarlijke jaren, als de kinderen menschen worden en het kinderlijke, dat is het schoonste en hoogste in den mensch, zoo licht voorgoed verloren raakt, juist die jaren zijn het, waarin de mensch geestelijk en maatschappelijk moet gevormd worden. Zoo trof ik dan ook dien middag in Lyngby's Höjskole een 40 k 50 boerinnetjes van tusschen de 18 en 30 jaar, uit alle oorden des lands, die met aandacht zaten te luisteren naar een voordracht van den directeur H. Rosendal over 't begin der sleeswijk-holsteinsche geschiedenis, en het trof mij onmiddellijk, hoe ook hier weer het persoonlijke dadelijk op den voorgrond kwam. Geen jaartallen, geen politieke beschouwingen, of groote woorden over Duitschland en Denemarken, maar korte levensbeschrijvingen van een koopman en een geleerde, die invloed hadden geoefend in die dagen. En straks zouden de meisjes wat hooren over: het begin der reformatie in Holland! en mij werd vast eens gevraagd hoe die onuitsprekelijke naam van Joh. Voes toch wel moest klinken. Dus historie genoeg; natuurlijk op een Grundtvig's Höjskole gelijk ten overvloede blijkt uit nevensgaand program: Deensch (daaronder 6 uur voor literatuur); Historie (bijbelsche, kerk-, wereld- en vaderlandsche geschiedenis); rekenen, schrijven, natuurwetenschap en gezondheidsleer, handwerken, gymnastiek en spel. Voor de jongens hetzelfde, behalve dat die wat meer natuurkunde, ook aardrijkskunde, boekhouden, teekenen, landmeetkunde krijgen, dus vakken die hun bij 't landbouwbedrijf te pas komen. Want, hoewel niet uitsluitend als zoodanig bedoeld, zijn toch de volkshoogescholen geworden boerenhoogescholen, daar in Denemarken „het volk" — door de weinige groote steden en geringe fabrieksnijverheid — veel meer dan elders is: de boerenstand. Zoo is dan ook de duur van den leercursus, voor de jongens van November tot einde April, voor de meisjes van Mei tot einde Juli, genomen met het oog op 't boerenwerk, waar 's winters de jongens en 's zomers de meisjes 't best kunnen gemist worden, gelijk ook de prijs van 30 kronen (ƒ20) per maand, voor onderwijs en inwoning, berekend is op de beurs eener gemiddelde boerenwelvaart. Dat op het leerplan der meisjes geen zang voorkwam, gelijk op dat der jongens wel, was hoogst natuurlijk, daar het vanzelf sprak dat zij hun Sangbog for hüjskoler og 2 landbrugsskoler — 579 nos., allemaal nationale poëzie! — altijd bij zich hadden. Want die Grundtvigsche geest wordt er niet ingepreekt, maar ingezongen, en dan nog eens ingezongen. ') Zonder zingen gaat het leven eenvoudig niet, zoodat dan ook, toen wij straks aan den disch des gastvrijen directeurs aan het nationale gerecht zaten — jordbaer med flöde: aardbeien met room, het deensche shibboleth wegens de onuitsprekelijk zachte d en tweeklanken —, er van zelf één nog eens een liedje aanhief, en ten slotte ik ook voor de piano zat en Wilhelmus zong — dat ik me een oogenblik later hoorde nazingen, veel beter dan ik 't gedaan had. En toen ik dan ook afscheid moest nemen, beladen met allerlei boekgeschenken, was het schoonste gastgeschenk, dat de directeur mij wist te geven: een nog bijna nieuw exemplaar van het Sangbog. Maar moet dat met zulk een hooggestemde ideale ontwikkelingsmethode niet een boerenstand geven, die geheel ongeschikt is geworden voor de praktijk des levens? Het antwoord op die vraag geven de musea, die in vereeniging met Grundtvig's Höjsko/e door Landboskolen en andere dergelijke instellingen van Lyngby gesticht, grenzen aan de terreinen der Höjsko/e. Daar vindt men — en hoe aangenaam doet het aan dit alles in de vrije natuur, in genoegelijke ongegeneerdheid en niet in stijve, opgepropte, kille stadszalen te vinden — allerlei van den landbouw, ') Dat dit zoo blijft, merkte ik onlangs uit 't aardig beeld van het „Dagelijksch leven op een Hoogeschool" dat Niels K ierkegaard gaf in 1'. Munch's tijdschrift Del Ny Aarhumtreiie ide nieuwe eeuw). Na verteld te hebben hoe de belangstelling wordt gewekt voor godsdienstige en literaire, zoowel als sociale vragen, zegt hij: „de geur van den zang hangt in de HojskoUr als de geur der medicijn hangt in de apotheek. De zang is onze Alfa en Omega; we zingen onrust, humeur en gedachten en alle mogelijke narigheid naar de maan {.over alle Bjatrge)." oud-saksische en oud-friesche boerderijen, interieurs van die oude boerderijen, waar deel en keuken nog ongescheiden en alleen aan weerszijden kabinetjes met de bedsteden zijn, waar het licht zoo genoegelijk door de in lood gevatte ruitjes valt op 't oude eikenhout, dat men dolgraag zou gaan wonen in zoo'n huiselijk huis, en waar alles, stoelen, bedden, kasten en goedskisten van het origineelste snijwerk zijn, en 't geel van den leemen vloer zoo goed past bij de trots hun ouderdom nog zoo frissche kleuren van gordijnen en doeken, die wij nog bewonderen in de scandinavische volksdrachten. Maar vooral vindt men dit antwoord in dat gebouw waar, boven een verzameling oudere en nieuwere landbouwwerktuigen, in een reeks kleurige teekeningen de stand van den landbouw van vroeger en heden is aangegeven. Tegen het bijna onzichtbare krielkippetje van vroeger staat dan de reusachtige hen van heden, en — om van andere tegenstellingen te zwijgen — tegenover het onmerkbare dobbelsteentje boter van vroeger staat dan de boterberg van heden. Deensche eieren en deensche boter, daarover springt het deensche hart op van verrukking en trots. Daarmede hebben zij de wereld overwonnen, en zullen zij het blijven doen, want zij zullen de beste boter en de meeste eieren hebben! Daarvoor alle krachten ingespannen, daartoe alles in dienst gesteld I Ja, met den grootsten ernst werd mij verteld dat er kwestie van was, of de petroleum niet een nadeeligen invloed had op de boter, en er werd mij bij verzekerd, dat indien zulks inderdaad het geval bleek te zijn, er voor de boterfabricatie electrisch licht zou komen, want de deensche boter moest en zou blijven de deensche boter, de alleronovertreffelijkste — en dat terwijl die roode deensche koeien en hellende weiden lang niet zoo goed van deugde zijn als wel in andere landen. En indien men den Deen nu zou vragen, of die dienst van de boter nu niet een al te weinig ideale is voor een volk, dan zou hij dat geloof ik een ziekelijke, belachelijke vraag vinden, zoo niet erger. Neen het komt niet bij hem op te vragen, of de meeste eieren en de volmaaktste boter te leveren wel een volwaardig levensdoel zijn, evenmin als de Hollander van de 17de eeuw zich afvroeg, of hij wel mocht leven als vrachtvaarder van peper en gezouten visch. Integendeel, toen was 't aan het hollandsche volk opgegeven levensdoel, een handelsvolk te zijn, en omdat het zich daarop met alle macht- toelegde en dit nooit uit het oog verloor, daarom bracht dat handelsvolk juist onsterfelijke schilders en dichters, staatsmannen en geleerden voort. Want zooals met den mensch, zoo is het met een volk gesteld: het komt er maar op aan zijn roeping te zien, en dan met geestdrift en energie die te betrachten, wars van alle geliefhebber en gerentenier, zonder te vragen of die roeping nu ook hoog genoteerd staat bij de modemeeningen. En wie nu dat ééne noodige doet met al zijn macht, die krijgt het andere dan wel van zelf. Zoo heeft dan ook Grundtvig met zijn Höjskole, het eene noodige voor zijn volk gezocht, en daarmede al 't andere voor zijn volk gevonden. Het was juist in den opkomst van den boerenstand — tegen 't midden der 19de eeuw — dat hij zijn machtige gedachte van een geestelijke ontwikkeling van het volk wist te doen aannemen door een milieu van krachtige persoonlijkheden. De boer begon zich te voelen, met dat hij 't geld in zijn zak hoorde rammelen. Nu gold het hem zijn trots af te nemen en een fleren moed weer te geven, hem te breken en hem dan weer op te richten. Daartoe in zijn beste jaren,'s winters op de schoolbanken, van godsdienst en wetenschap dien duw krijgen, welke den trotschen vlegel uitdrijft, en dan van wetenschap en godsdienst dien steun ontvangen die een volmaakten man in hem doet geboren worden — en dit alles niet alleen als intellect en moraal, maar dit bovenal als poëzie, omdat het poëtische leven toch alleen het echt menschelijke leven is. Wat moeten de vruchten nu van die Höjskole zijn? Wat hiervan: dat boerinnetjes uit alle hoeken des lands bij elkaar zijn gebracht in hun mooiste jaren, niet om een vernisje van uitheemsche beschaving of een voorraad onverteerbare wetenschap op te doen op een jongedameskostschool, neen maar om daar werkelijk geestelijk (aandelig) ontwikkeld te worden, en dat in nationalen zin, zoodat b.v. de 6 uur 's weeks literatuur geschiedenis niet loopen over allerlei buitenlandsche grootheden, maar over eigen literatuur, die zij kennen en die zij zingen; dat daarnaast evenzoo de boerenzoons den winter niet achter het vuur met een pijp doorluieren, maar doorarbeiden op de schoolbanken, bezig met al wat schoon en nuttig is — wat daarvan de vrucht moet zijn voor een volk, dat voor verreweg het grootste gedeelte bestaat uit boeren en niet uit stadsmenschen, ieder kan het nagaan. Vooreerst komt daardoor een echte harmonie tusschen de verschillende volksdeelen. De kunstenaar, de geleerde en de handwerker ontmoeten hier elkaar en ervaren hoe noodig zij elkaar hebben, zoodat noch de geleerde meer glimlacht over de domme boertjes, nóch de zich zelf bewuste boer meer scheldt op die peperdure geleerdheid daar men toch niets aan heeft, en daarentegen zij beiden erkennen dat het voor hen was, dat de dichter zijn liederen schreef. Toen mijn uur van vertrek was gekomen, zou juist Dr. Edv. Lehmann voor de boerinnetjes zijn voordracht beginnen over: het offer, maar natuurlijk niet dan nadat er flink wat gezongen was uit het Sangbog, want zonder gezang gaat 't nu eenmaal niet. Dan heeft men daardoor kans op een eigen kuituur. Een volk dat zijn uiterlijke welvaart niet wil gebruiken tot verfijning en algemeenmaking van levensgenot, maar tot verhooging van het levenspeil en dat daarbij besloten heeft: liever zich te laten villen dan te kruipen in eens anders huid, al ware die eens romeinschen keizers, zoo'n volk heeft kans op een eigen kuituur. Geen renaissance dus, die edel, die zuiver kan zijn, maar toch altijd een socrt namaak blijft, en, door het nationale uit te drijven, licht opgaat in enkele, zij 't ook nobele, zinnelijkheid, neen maar een eigen kuituur, zooals de Vlamingen die in de 15den, de Hollanders die in de 17den eeuw hebben bereikt. En die is hier bereikbaar omdat hier zoo eenvoudigweg, zonder eenige opwinding wordt gezegd en herhaald dat die moet zijn: aandelig. Want daardoor wordt die kuituur er voor bewaard te ontaarden in een origineel maniertje, in een kunstje om te leven zonder te worden een levenskunst; daardoor wordt zij genoopt haar kracht te putten uit de diepste bronnen die godsdienst, wetenschap en kunst kunnen ontsluiten; daardoor kan zij worden een nationale — hoe jammer is 't daarom dat de deensche boer nog radikaler dan ten onzent in zijn kleeding internationaal is geworden! — zonder zich de vruchten van 't internationale leven te behoeven ontzeggen, of te stranden op de trotsche klip van een militairistisch patriotisme. Daardoor leeft die kuituur niet maar in de voordrachten van een professor in de aesthetica, of in kunsttentoonstellingen, of in een artistenbent, maar in het hart des volks, in zijn liederen, in zijn woningen. En daardoor oefent zij ook bekoring uit op hen die stammen uit een eigen kuituur of een eigene zoeken, de bekoring der blijdschap, als men zelfgezochte waarheid vindt bij een ander, en zich in diens schoon bezit kan verheugen als in het eigene. Die blijdschap doortintelde mij dien stillen avond, toen ik, wandelend op 't bastion van Kronborg, herdacht hoe die droef-begonnen dag zulk een mooie was geworden, zoo mooi, dat ik zelfs niet meer gezien had, of't geregend had of niet. Die blijdschap deed me ook mijn bedenking weglachen: of ik niet op die kleine gevonden waarheid een te groot stuk levensbeschouwing had geplaatst. Want dit is immers het mooie van een zelf geziene waarheid, dat men daarmede oogen krijgt voor 't perspectief der dingen. En daarbij: ik stond hier op den klassieken bodem van Hamlet. Op ditzelfde terras liet Shakespeare zijn gestalten schrijden, die zoo diep en zoo ver zien. Van ditzelfde terras was daar voor mij in de Sond eeuwenlang de hollandsche vlag gezien, als de vlag van deze zeöen. En van dit terras groette ik het land van Selma Lagerlöf en dien gezegenden bodem der noorsche kuituur — en nu in dezen stillen avondstond, voor die wijde zee, waar- uit de steile landen rezen, nu begreep ik wat mij zoo onwederstaanbaar hierheen had getrokken: het was de Nor den' s Aatid, die geest van het Noorden, die als een maagd met zingende sprookjesoogen, en tegelijk als een held, die de geheimzinnigste afgronden kent, met mannenstap het leven ingaat, en die in oude versleten levensstanden weer lenteleven weet te blazen, die weer nieuw maakt den band tusschen poëzie en praktijk, en van dat huwelijk getuigt in zijn lied voor God en vaderland. En toen dan ook met militair saluut de Danebrog werd neergelaten, lachte ik niet, zooals ik wel cynisch had gelachen, ziende dat die Danebrog nu letterlijk overal op stond te wapperen en dat elk villaatje, ja menige boerderij zijn deftigen vlaggenstandaard met langen wimpel voor 't huis had geplant, neen maar nam ik onwillekeurig den hoed af, en hier van 't bastion Kronborg over de Sond naar Zweden en over 't Kattegat naar Noorwegen ziende, hoorde ik nog eens heel duidelijk de jufferstemmetjes van 's middags, gesecondeerd door een paar mannenstemmen, zingen het lied van het Chr. Richardt uit het Satigbog for Höjskoler: Een groet aan de zee, als een zilveren band door Zweden's lokken gevlochten, aan het staal, dat uit d'aard groeit den held in de hand, aan het lied, daar de golven naar zochten I En zijn er de hoeven wat jufferig-fijn, daar zullen de berken de schuld wel van zijn. De Zweed is ons maat, één bloed door 't hart ons slaat. Zweden blijft geëerd, want dat heeft ons geleerd: voor „waarheid en recht" streed niemand zich slecht! Ja, 't hart voelt zich één met ons Deenmark. Een groet aan der Noren feestlijke hal, die als pannen slechts sneeuwvlokken kennen; waar 't noorderlicht aansteekt bij duizendtal het Kerstlicht te velde op de dennen! En zijn er de knapen wat vechtrig en boud, dat komt wel van al dat naaldehout. De Noor is ons maat, één bloed door 't hart ons slaat. Noorwegen blijft geöerd, want dat heeft ons geleerd: dat gebonden aan 't veld men wordt vrij en een held! Ja, vrijheid en éénheid met Deenmark. Een groet aan de deensche rozen, tevrée in het duin tusschen heide groeiend; een groet aan het blad van de lelie der zee, op de golven der Oostzee roeiend! En zijn hier de keerlen wat lui en loom dat komt van den schauwrijken beukeboom. Deenmark moeder blijft tót ons 't hart verstijft. Steeds zij ons geviel; haar hoort stem en ziel; en sneeuwt het vijanden, wischt sneeuw uit met bloed, waar het geldt te strijden voor Deenmark. Want wel is het ver van de tafel der jeugd tot 'skonings vorstelijke tafel, wel ver van één Noorden door zege verheugd, maar de drievork is toch maar één gavel; en eenmaal zal aanbreken schoonere dag als 't Kattegat kent slechts één Scandia-vlag! Weinig wij maar zijn, maar 't volk wordt groot, hoe klein, zoo 't leeft onversaagd; daarom gewaakt, gewaagd! Een groet voor de twee aan gindsche zij der zee, Met hen samen strijden en winnen! OP ZEE. — A Sunday never to be forgotten! siste verwenschend de jonge Boer, zich opnieuw omwerpend in zijn kooi. Ik keek, languit op de canapé liggend, even op, witjes glimlachend, want ik herinnerde me wel erger Zondagen van zeeziekte op de Noordzee, en was tenminste blij dat ik gisteravond de tweede klasse had gekozen. Want nadat ik gisteravond laat, bij flakkerende lantaarns die over de regennatte straten van Hamburg weifelend licht wierpen, naar de Olaf Kyrre was gewaaid, was mij gezegd, dat alle hutten der eerste klasse bezet waren, maar in de salon een slaapplaats kon klaargemaakt worden. Evenwel daar in de salon zeeziek ten toon te liggen, lokte me ook niet aan. Want dat het er weer ouderwetsch van langs zou gaan, bemerkte ik niet slechts uit den wind, die door de touwen floot, maar ook aan de mij aan zeeziekte herinnerende geur van roestig ijzer, machineolie en zilt water. Dus de tweede klasse eens bekeken, of ik daar gezelliger zeeziek kon zijn. En ja, daar was nog een kooi open met een canapé er voor — en daar zaten vier afrikaansche studenten uit Halle, bij halve fleschjes bier, vroolijk te „gezelsen": hoe zij hun zomervacantie in Noorwegen zouden doorbrengen. Dus dadelijk te kooi gekropen, om tenminste, als straks de Olaf Kyrre met den vloed de Elbe zou afvaren, nog eens flink uit te slapen, vóór de dans op de Noordzee morgen zou beginnen. Gewekt door het: — caffe, caffe! ons, echt-noorsch, op bed aangeboden, zag ik al spoedig de Afrikaanders elkaar lachend aan de waschtafel bespritsen, waarop zij naar boven stormden. Daarop verscheen voor de waschtafel een jonge duitsche tooneelist, met rood haar en gouden lorgnet, en vervolgens twee Joden — een kleine dikke, met een „Kaiserbinde", die hij met zichtbaar verdriet eerst af bond, toen hij erg mooi was aangedaan met goud en juweelen — en een groote magere, met ernstige, bruine oogen, dunlokkige grijzende haren, en een gescheiden, grauwige baard. Toen ook zij zoo monter naar boven waren gegaan, het schip nog zoo vast voortgleed, en de geur van den gebakken ochtendzalm zoo verleidelijk naar binnen kwam, bedacht ik me misschien toch noodeloos bang te hebben gemaakt, en kleedde me vlug aan, vroolijk in 't vooruitzicht van een mooien Zondag op zee. Echter naar boven gaande, deed ik den eersten stap op de kajuitstrap in de lucht, — o wee, daar maakte Olaf Kyrre al zijn eersten zwaai! — en boven gekomen, jawel, weg was het zalmontbijt! Een stijf grijze lucht, nog niet kwaadaardig van uitzicht, maar degelijk zwaar, vol water en wind. In de verte, achter ons nog iets van de kust, om ons nog wat vletjes en loodsbooten, lustig huppelend op kleine zeetjes — maar daar voor ons: witte koppen, niets dan witte koppen op een groezelige zee! De Afrikaanders liepen nog heel parmantig op en neer, de tooneelist stond met hooge belangstelling door zijn kijker de kust op te nemen, de Joden maakten een gemoedelijk praatje met een matroos, die aan de spilketting bezig was — allen wilden blijkbaar toonen dat zij geloofden in een rustigen overtocht en het dom was te denken aan zeeziekte. Ik echter was zoo dom, en ging al spoedig midscheeps staan voor de vastigheid, want de boot begon al raar te doen. Vroolijk steigerend de kop in de hoogte, en dan met snijdende vaart de diepte in, om dan links, onverwachts, een paffenden krachtslag te krijgen, waarvan ze schudde, terwijl als finale een tot droppels geklopte golf op het dek neerspetterde — jawel, we kennen dat! De Boeren riepen elkaar lachend toe, dat ze nu juist boven moesten blijven om zich te harden, maar ik ging met slachtofferspas naar beneden. Het uitgebreide noorsche ontbijt stond klaar, maar ik nam, met een zuurzoet knipoogje tegen den gebakken zalm, een droog beschuitje, en knabbelde het, me op de canapé uitstrekkend, in de aangename zekerheid dat dit nu 't allerverstandigste was. Wel kwam nog de tooneelist en een Boer even voor de ontbijttafel staan zwaaien, om gauw wat bij elkaar te grissen voor een boterham, boven te verorberen, maar de zwaaiende Olaf duwde hen hier beneden reeds zoo ruw tegen de kajuitsdeur aan, de trap op, dat 't ontbijt boven niet veel beloofde. Wat later kwam de kleine Jood beneden. Hij zag er mistroostig uit en zijn goud was dof. Tegen het beschot geleund overzag hij de geheele tafel, al de kaasen worst- en broodsoorten, de ansjovis en den gebakken zalm in 't midden, spreidde toen zijn beringde hand op zijn buikje met gouden ketting en zei, als een hartver- scheurend verwijt tegen overmachtige belagers: — Ganz appetitlos! Ganz appetitlos! Nog eenmaal overzag hij de lokkende landouw van de vettigheden dezes lands met een smartelijken blik, en ging als een balling heen, met een laatste: — Ganz appetitlos'. Niet lang meer duurde het of het ontbijt was afgeruimd, en de Boeren kwamen beneden, bleek, met verwaaide haren en donkerwanhopige oogen, om te kooi te vallen, elkaar met galgenhumor uitlachend. — A Sunday never to be forgotten ! siste de jonge Boer vervvenschend, nog eens, en ik glimlachte dat zij 't maar goed hadden met hun twee talen, één als je ziel zong, en één als je visite moest zitten. Als ze grapjes maakten dan spraken ze Afrikaansch, waren ze saai of ruw dan Engelsch. Een idee: ais wij zoo ook eens deden? In de huiskamer en onder de dennen dialect — ge bedoelt gouwspraak, hoorde ik vriend Winkler zeggen — en op de vergaderingen Hollandsch. Hoewel, als we dan in Rotterdam moesten gaan zeggen: — Kaik 's jo, wat 'n mauwje blomkauwl! .... Neen, maar die in Holland woonde, hij sprak gewoon Hollandsch reeds als zijn gouwspraak, hij moest dan maar het voorrecht der tweetaligheid missen .... — Die ou-baas Olaf Kyrre lijk ver 'n dronkaard! lachte het uit de naaste kooi: — hij zwaai al te banja; ek zal die predekant op hom afstuur. — Ek zeg: hij kan naar die hoenders trek! O, that beastley bother, o Sannie, mijn Sannie, d'is tog so beast/ey a boat! Wat later kwam de hofmeester, een lange, bejaarde Noor, die ons zoo'n beetje bevaderde, eens inspecteeren. Zijn ergernis, dat er aan zulke gasten niets te verdienen viel, deed hem de Afrikaners uitlachen. — Ach was! Wieder so ein games Hospital'. terwijl hij mij gemoedelijk toeknikte: — Sie habeti 's noch gut? Ik, die juist, na manhafte verdediging, besloten had me dan maar aan de zeeziekte over te geven, zei niets, en keek hem heel politiek aan, waarop hij wegtreuzelde. Spoedig schoof ik naar boven, me verwijderende ter plaatse waar zulks behoorlijk is, dat is: ter lijzijde van het schip, onder den wind, over de verschansing om de golven te bestudeeren, om wat witjes aangestreken, naar beneden te stommelen, naar mijn canapé. Want hier was het toch beter dan boven in dien waterkouden wind, op dat natte schip dat sidderend, en onder vreemd geloei in de takelage nu rechts dan links overhellend, zich al stam pend, een weg worstelde door de vuilbruisende golven. — Sie sind aucli noch niemals seekrank gewesen ? Het was de Duitscher, die, zonder lorgnet, de flauwgevallen haren over de fletse oogen, in zijn kooi op zijn elleboog geleund, dit vroeg aan mij, aan mij! Ik glimlachte fijntjes en sloot de oogen. Want met dat loodzware gevoel in maag en achterhoofd wist ik dat men alleen zeeziek behoefde te zijn, en niet beleefd. Ja, ik voelde dit volkomen-onmaatschappelijk te mogen zijn als een croquant versnaperingetje van diezelfde ellendige zeeziekte. Want ik kon me nu maar laten gaan: weg zorgen, weg verantwoordelijkheid, weg gedachten! Nu alleen een speelbal zijn, en het zoete gevaar kennen van zich maar te laten meenemen het stormende leven in! Want met vasten grond onder de voeten, en den plicht het leven te beheerschen steeds voor oogen, is het den mensch niet geoorloofd te vagabondeeren, maar platgeslagen op een slingerend schip is het een genot het wilde leven te hooren en te tasten, zonder er in mee te hoeven werken; en hierdoor krijgt een korte zeeziekte iets van een gezondheidskuur. Ga je gang maar Olaf Kyrre, en zie maar dat je Ran, de vrouw van den zeegod Aegir, ontloopt die met haar net nu aan 't visschen is, om drenkelingen in de diepte te halen! Jaag, proest en beuk maar voort Olaf Kyrre, en weet dat ik vandaag geen vinger uitsteek, want ik ben vandaag heerlijk onmaatschappelijk, ik heb vandaag overal mijn menschen voor, want ik ben zeeziek! — Auch noch niema/s seekrank gewesen! herhaalde de Duitscher, — dreimal tiach Chili gefahren mit einem Segelschijf. Himmelhohe Wellen, immer himmelhohe Wellen, und nie seekrank! Aber diesen verfluchten Kasten!! — Was seekrank! klonk het verachtelijk: — Macht nichts! Aber ganz appetitlos, ganz appetitlos! en ik zag het dikke Joodje zijn neus optrekken, waarop ik wat insluimerde. ....Toen ik weer opkeek, zeefde er reeds een vroege schemer door de steeds overgolfde raampjes. En daar stond de oude Jood, als in een licht van Israëls, bij zijn kooi, deemoedig gebogen over een trommel waaruit hij kauschere spijze stond te mummelen. Ik look mijn oogen, om hem in de idee te laten dat hij niet werd bekeken. Er lag een ongenaakbare trots over dien bruinig-grijzenden oude die daar zoo sjoveltjes iets kouds middagmaalde uit dien smoezeligen trommel: de trots zichzelven afgescheiden te houden en onbesmet te bewaren van de niet-uitverkorenen. Maar ook iets van eeuwenoude eerwaardigheid en van voor elke scepsis onaantastbare zekerheid in dien toch meelij wekkenden vormendienst. Want het is mooi als een mensch het zich moeilijk maakt, maar dit mooie wordt ontluisterd en namaak, als men te gemakkelijk het zich moeilijk maakt. Waarvoor toch dit gedoe daar het zoo duidelijk is, dat „hetgeen ten monde ingaat den mensch niet ontreinigt, maar hetgeen ten monde uitgaat?" Het was als had de oude mijn vraag gehoord, want de trommel werd weggezet en iets anders voor den dag gehaald. Dat waren zijn gebedsriemen. De oude stroopte zijn mouwen wat op, wikkelde de riemen om de polsen en zorgde dat het blokje, dat den Naam des Heiligen bevat, op zijn voorhoofd tusschen de oogen hing. Toen.den hoed opgezet, en nu schichtig de oude, bruine oogen rechts en links gewend, met een angstige onderzoeking of hij wel alleen was. Er was iets schrikwekkend komisch in dit alles: dat kaashoedje zoo gek achter op het hoofd, dat zwarte blokje tusschen die deemoedig loerende oogen, die omriemde polsen en handen, als van een worstelaar, en daarbij zoo iets sjofels, versletens aan deze deftigheid dat men haast moest lachen. Haast — maar ik kwam niet tot lachen, want er was een aangrijpende ernst in dit getob. Ik voelde me ineens den mindere van dezen zoon van het oude volk. Door den storm op en neer gekwakt te worden, nu tegen de tafel dan tegen de kooi aan, en dan niet te mopperen of het zich gemakkelijk te maken op een canapé, maar een moeilijke bidhouding aan te nemen, met knikkende knieën zich op te heffen tot God — neen in plaats van te kritiseeren kreeg ik behoefte om met hem mee te bidden. Ik spande me in om iets van het gemummel van den oude te verstaan, maar hoorde nu te duidelijker het aanklotsen en af bruisen der golven en daarboven uit het geloei van den wind. .... Jeroeschalaïm! — zeide dat niet de oude: Jcroeschalaïm? En met schaamte hoorde ik daarin een kritiek op mijzelf. Die oude man vergat nooit waar hij heenging. Naar Jeruzalem, altijd naar Jeruzalem ging hij, al was hij ook tusschen ongeloovigen ; al was hij in een storm, nooit vergat hij het doel van zijn levensreis. En hoe vaak vergat ik dat ik tot Hem ging, wien ik in mijn beste oogenblikken aanriep: „o God, Gij zijt mijn God!"? Ik sloot mijn oogen — maar kon niet bidden. Toen hoorde ik tot mijn troost het woord van den laatsten profeet van het Noorden, van Kierkegaard, „God liefhebben is God noodighebben". En er kwam een rustig gevoel in me, zooals een kind dat de moeder noodig heeft rust op moeders schoot, en dat werd me al zekerheid genoeg, dat God wist dat ik Hem noodig had, altijd, ook dezen Zondag op een stormzee, en het was me als werd ik boven den storm opgeheven in een hooge, heldere lucht van enkel glans.... Het electrisch licht straalde fel van de zoldering neer, toen ik uit mijn dommeling opschrok, doordat er een zwarte gedaante zich boven mijn canapé boog. Ah, een matroos die de luiken kwam dichtschroeven; het ging dus ernst worden! Of die was het reeds! Aan den rand van elke kooi hing zoo'n koperen trechtervormige bak, waarboven zoo nu en dan een armzalig gezicht rare geluiden maakte. Men praatte niet meer over de zeeziekte; men had genoeg te doen met het te zijn. Er hing een zware lucht in de kajuit — en toch na weder even op het dek 3 de stormgolven aan de lijzijde bestudeerd te hebben, vluchtte ik naar mijn canapé, als naar mijn haven. Want daarboven: loeiende duisternis, waar de schampachtig verlichte Olaf Kyrre, als een van woede waanzinnige, met schor geweld en wild gestamp door worstelde, terwijl de hoonlachende storm alles en iedereen natkletste. Hier beneden was het tenminste licht. Maar nu zag men ook hoe schots en scheef 't wel ging. Alles wat niet stormvast was zwaaide, rolde, klepperde, rinkinkelde — en drukte ik me niet stijf vast tegen de einden mijner canapé, dan zou ik zoo gaan meerollen op den grond. Aegir, de zeegod, was blijkbaar met zijn reuzen aan het voetbal spelen en de bal was Olaf Kyrre. Hoep, daar gingen we de hoogte in, hooger al heoger, het schip, de kajuit, de canapé, en ik nog boven de canapé uit; en daar boem, de diepte in, als zakte ik door de canapé, en door het schip de zee in! En dan eens rechts op zij, als vloog je door de wanden midden in zee, en dan met een inelkaargedraaiden draai even ver links! En dan kreeg je het gevoel dat Ran, Aegirs vrouw, aan de natte wasch stond en alsof je in haar handen als een nat laken werd uitgewrongen, nog eens en nog eens, en ze je dan met een klets neersmeet, in den hoekl En toen ineens het electrische licht uitging, toen niets dan de holle nacht waarin de donkere Olaf Kyrre ons holderdeboldend voortsleurde, zonder vraag of antwoord den donderenden storm tegemoet, zoodat ik als een hulpeloos, weggeworpen ding me maar moest laten voortsleuren, zonder zelfs maar te kunnen gevoelen of denken dat ik me op genade of ongenade overgegeven had. Het was een feestelijk wakker worden. Voor de waschtafel staande bemerkte je met verbazing, dat niets meer zwaaide of zeilde; keek je onderzoekend in den spiegel: waarlijk alles stond; en zag je nog eens schuw achterom of 't geen toovenarij was en niet dadelijk alles weer aan 't zwaaien zou gaan, dan bleek het dat we werkelijk zoo plat en vlak lagen als een hollandsche polder. En geen geloei, gebruis of gebulder meer, zelfs niet meer het getril van de schroef! Stilte, zingende, zondagsche stilte; ja, 't was of zoo de boomen konden gaan ruiscnen 1 Naar boven, naar boven, we waren te Christiansand! Op het dek met een zoeten schrik even stilgestaan, nu daar het lang gewenschte land voor ons lag. Stil, sereen, vol innerlijke schoonheid, zoo ligt het daar voor me, een middenwezen tusschen een geobjectiveerd sprookje en een geobjectiveerden psalm, maar in elk geval vol poëzie. En ik haast me van het schip en dwaal met groote oogen dit zoo geheel nieuwe land in. Hoe stil is het; stiller dan een dorpje bij ons; geen trams, geen treingefluit, al is er een spoorlijntje dat hier eindigt; en bijna alles van hout. Die gemoedelijke houten huisjes, die dan opeens doodloopen tegen rotsen, waartusschen echter wel een paadje opkronkelt, dat ik volg — en daar sta ik boven op de rots! Mijn voet rust in de bloeiende heide en mijn oog ligt op de wijde, blauwe zee; onder mij aan zee het houten stedeke, en op de reede wat vlugge zeilertjes en een enkele noorsche bark, geel en zwart; ik adem de poëzie in van het Noorden. Maar dan terug; vlug, want de boot vertrekt zoo, en vroolijk, want zulk een begin belooft wat. Eerst echter naar het ontbijt beneden, met een honger die zich niet laat afschrikken door de geuren der vele soorten kaas — ost als: appetitost, gjedost, mysost,gammelost enz. — waarvan de minst kwalijk-riekende toch nog wat erger is dan onze limburgsche. Juist toen ik de kajuit binnenkwam, stoof een Boer er uit, die vond dat deze ost een gezond mensch zeeziek moest maken, in plaats van een ex-zeezieke wat opmonteren. De Appetitlose echter zat achter zijn mes en vork, manhaftig in de vuist omhoog, alles naar zich toe of van zich weg te commandeeren. Als een veldheer zijn adjudanten, had hij zijn vragen gezonden aan alle aanzittenden: of ze eens wilden proeven hoe die ansjovis, die zalm, die worst, die ost was. En naarmate dan de rapporten inkwamen — tot zijn innerlijke verontwaardiging moest hij er wel eens tweemaal om vragen — maakte hij zijn veldplan op en sloeg er zich zegevierend door, waarop hij fluitende en zingende naar boven ging. De anderen en ik keken verstolen-lachend en bewonderend toe — neen, dat konden wij nog niet voor de helft hem „nachleisten". Toch was door zijn voorbeeld bij ons ook reeds die allergezegendste scandinavische eetlust opgekomen, zoodat al aten we nog niet veel, we toch reeds nu gevoelden dat we des middags zouden eten, zouden eten! En, bij Aegir, we hebben het gedaan, zooals men in het Noorden eet, of neen, we hebben toen gegeten zooals alleen ex-zeezieken eten! Ex-zeezieken, dat waren nu alle passagiers, eerste, tweede en derde klasse, die nu allen op 't dek zich zaten te zonnen. Er was bepaald een weelde van genezing; vijftig, zestig menschen die zienderoogen aan het genezen zijn. Ouderen in een leunstoel half doezelend en half in een Baedeker snuffelend; jonge mannen in vervaarlijk vacantiekostuum bezorgd doende voor witjes-lachende vrouwtjes, die erg mooi weten te werken met hun bont — daar zelfs een heel jong paartje dat bewijzen wil dat het reeds zeebeenen heeft gekregen, maar als de wedren begonnen is, laat het bleeke, lachende vrouwtje zich in een luien stoel vallen, en manlief alleen voort draven 1 En door dat vroolijke jonge gedoe heen de roode, gezonde kapitein, als de prettige papa, die precies weet te vertellen waar we langs varen. We zijn nu in de Scheren, die zee tusschen de eigenlijke kust en de tweede kust, door tallooze eilanden gevormd, in, zoo kalm als een vijver. Uit het land komen de reuzengebergten afdalen, om eindelijk in zee te zinken, en aan den anderen kant rijzen uit zee heele rotsburchten op, en daartusschen glijdt de Olaf Kyrre vlug voort, soms over een waterpad niet breeder dan den Rijn bij Hingen. Dan houdt ineens de eilandenreeks op en de open-zeegolven beginnen weer hun spel met Olaf, maar juist als we er over denken de horizontale ligging maar weer aan te nemen, glijden we in kalmer wateren. Zie, hoe het zwartgroene water tot licht-groenblauw schuim wordt geklopt door de schroef der boot, en hoe de zonnige wolkenlucht speelsch met kleuren toovert! Op hun eeuwige pilaren stijgen daar de licht-grijze en violette bergen uit zee, terwijl in een dalletje op zoo'n grasgroen weideke, een roodwit houten boerderijtje ligt, eenzaam, niet omwuifd van boomen, maar frischlevend als de zee. Naast ons op een kale rots een paar meeuwen, en wat verderop tusschen gindsche, bruine, zonnige rotsen, daar voorbij dat coquette stoomertje en die gemoedelijke visschers met hun breede achterdek, daar werkelijk koeitjes! Hoe komen ze daar en hoe keeren ze terug van zoo'n saeter — zoo'n bergweideke — midden in zee! En werkelijk, dat vlammende violet daar op die zonnige rotsen dat is de lyng, de bloeiende heide aan zee. Als hier de menschen geen zeelui worden, waar dan wel? Dat is anders dan aan Hollands grijze, vlakke stranden of slikkige killen. Bij ons is de zee de grootsche vijand; de man die er zich op waagt is een sterke, een zeebonk, een soort desperado, en de moeder houdt 't zoolang mogelijk tegen dat haar jongen zoo'n ruwe zeeman zal worden. Zooals die moeder, die bij mij eens kwam klagen dat haar jongen zoo geheel en al den verkeerden kant opging. — Hendrik? vroeg ik: — dat is mijn beste catechisant! — Ja, dat kan best zijn, maar hij wordt nu zoo'n goddelooze jongen; verbeeld u, hij wil naar zee, hij leeft voor de zee! Hij leeft voor de zee, dat kan men haast van eiken noorschen jongen zeggen. Zie, als we zoo'n fjord binnenstoomen, om eens zoo'n houten stadje aan te doen, dat met zijn wit houten kerkje en huisjes zoo rein, kinderlijk en stil onder de hooge bergen aan de vlakke zee ligt, dan komen ze op ons afgevlogen met hun bootjes, jongens en meisjes, piepepeuters, die met hun drieën nog geen roeilap kunnen dragen en toch maar zitten te roeien, en wat lachen als ze eens dansen op de golven. Natuurlijk, dat hier in deze fjorden, deze nauwe bochten, Viken — in Overijsel heet ook nog een kanaal een wiek — de Vikingen gevormd werden, die prachtige zeelui, die van IJsland, ja van Amerika tot Constantinopel toe de kust brandschatten, voor wie zelfs Karei de Groote bang was, en die onze voorouders het Onze Vader deden bidden: „en verlos ons van de Noormannen!" Natuurlijk, want deze zee doet niet vijandig zooals de onze op de grijze stranden, maar geheimzinnig, wekt op de verbeelding, belooft, lokt en vleit. Daar in die kristallen diepte daar woont het zeevolk, waarvan de noorsche sprookjes zoo vol zijn — en daar die vlakke baan dat is de weg tot de overwinning, waarvan de noorsche historie zooveel kan vertellen. Daar liet koning Olaf Tryggvesön de roeiers van zijn schip, „De Groote Slang" hun roeispanen uitsteken, en dan loopende op de uiterste punten der roeilappen zong hij, neen dan danste hij zijn lied, hij de volleerde Viking, evengoed skald als koning bij Gods genade, en vroolijk als een sterke. Een staaltje: hij was zendeling met 't zwaard in de vuist, maar zijn Jarls wilden zich niet laten overreden of dwingen het Christendom aan te nemen. Hij roept ze bijeen, en zegt, als zich gewonnen gevend: — ik wil 't heidendom weer invoeren maar in zijn hoogsten vorm en ga dus weer menschenoffers brengen aan Thor en ditmaal geen slaven of boosdoeners, maar van de beste; ja, mannen: ik dacht, als ik dan eens begon met u te offeren! waarop zij betuigden, dat zij dan toch maar besloten hadden Christenen te worden. En toen hij eindelijk door verraad in een hinderlaag werd gelokt, viel hij als een held. Hij stond op „De Groote Slang", hoog boven allen uit, zijn schild verguld, zijn helm met goud ingelegd en een korten, rooden mantel over zijn wapenrusting. Onvermoeibaar, tot zonsondergang vocht hij; bijna al zijn volgelingen waren gedood, hij reeds gewond; toen sprong hij over boord — „men ziet zijn rooden mantel glanzen in de ondergaande zon" (Carlyle) — en zoo zonk hij rustig in de diepe wateren. Nog lang bleef men op zijn terugkomst hopen; hij is echter nooit meer gezien, maar blijft „de wild-schoonste man, naar lichaam en ziel, waarvan men ooit in 't Noorden hoorde" (Carlyle). Geen minder zeeheld was de tweede Olaf, Haraldsön, de Heilige der Roomsche Kerk, wiens roem nog lang door gansch Europa weerklonk, zoodat ook onze Vondel spreekt: „Ier eere van Gods Helt, Sint Olof, die zijn' troon In 't Noorden had gebout, en wien de martelkroon Met recht wert toeghekeurt." En niet minder de derde Olaf, de kalme, die daarom Kyrre heette, meer een rystige bouwheer dan een wilde veroveraar, die Bergen stichtte en zoo van de zee maakte niet een veld waar roem, maar een akker waar rijke vruchten vielen te oogsten. De zee, altijd de zee, was de woning van die oude Noormannen. Daar leefden en werkten ze, om na 's winters wat te hebben uitgerust op het land, met de lente weer te gaan leven op zee. En nog! Ruim twaalf procent van de huidige bevolking ligt op zee. Maar, dat zal dan even een ruw volkje zijn? Integendeel. Van ons Hollanders ligt tegenwoordig nog maar één en twee tiende procent op zee, tienmaal minder dan bij de Noren. En was 't nu maar waar, dat we daarom tienmaal ernstiger waren, dan konden we tenminste ons met onzen ernst en onze braafheid troosten over onzen teruggang op zee. Maar degelijk en ernstig — ik geloof niet dat er een volk zoo van nature ernstig is als de Noren. Ze moeten ook wel ernstig worden in die donkere, stille, prachtige fjordennatuur. Sterk viel me dit op, toen wede Flekkefjord in- en weer terug uitstoomden. Zwijgend rijzen de bergen, waartegen Olaf Kyrre zich schijnt te willen verpletteren, uit de doodsche zee, mysterieus van diepe Böcklin-kleuren. Daar openen zich de bergen en daar ligt Flekkefjord-zelf, kinderlijk-stil, groen en liefelijk, met zijn huisjes en bootjes en weidekes, en daarachter de bergen, al hooger stijgend. En hoorbaar is de stilte. Elk tikje van den naar beneden ratelende ankerketting, maar ook elk lachje van die jongens en meisjes die in hun vletjes ons als omfladderen, wordt in deze scherpe, stille atmosfeer gehoord. En hoe stil zal 't eerst zijn als wij weer weg zijn! Zoo stil, dat een mensch wel moet gaan droomen en schouwen, fantaseeren en dichten — ja en vooral zingen! Zeker, dikwijls heel droevig. Hoe zou 't ook anders? Er is vaak iets van versteende tragedie en tranen in deze natuur. Zie gindsche verre, blauwfluweelen bergen, hier dichterbij de veelkleurige rotsen, zwijgend starend in de zwarte, gladde fjord, en dit alles in schaduw, en over dit alles het ernstige gevoel van de Böcklin-kleuren, tot uit den donkeren, gebroken hemel ineens licht neerweent, licht neerschreit over dit ontzagwekkende. Dan verstaan we den „Schauder" voor het leven, dien zekeren angst voor het leven, dat ons neen niet uitlacht — dat woord is te hard in deze stille omgeving — maar voorbij ziet, heelemaal niet opmerkt; dan zien we dat de tragedie des levens niet hierin bestaat dat verstandige menschen dikwijls, door zoo dom te doen, zich 't eigen ongeluk op den hals halen — zooals het dan heet, maar dit: dat er in zoo menig menschenleven heelemaal niets gebeurt, daL daarin elke bloesem verschrompelt en elke poging tot heldhaftigheid belachelijk wordt, dat er zoo menig menschenleven sterft zonder geleefd te hebben. Het scheen mij dan ook zoo natuurlijk dat de vertroostende zijde van de religie hier de menschen 't aantrekkelijke er van moest zijn, natuurlijk ook dat zij zich thuis voelden in het luthersche leertype, waar de troost naast de poëzie zoo 'n groote plaats inneemt. En ook, dat zij er zich in thuis bleven voelen. Want bijna het geheele volk hield zich aan de ééne luthersche kerk. In Stavanger toch vond ik nog geen roomsche kerk; de domproost vertelde me, dat er maar zeer weinigen waren. De ketterij, ais 't Mormonisme, is ook meest geïmporteerd, terwijl de Haugianer — de nationale secte o. a. door Alexander Kielland zoo uitstekend in zijn Skipper IVorse geteekend — niet antikerksch maar kerkverlevendigend werkten. Neen, ernstig, de Noren schijnen 't mij meer van nature te zijn dan wij. Wij zijn het ook, maar niet vanzelf; eer omdat we 't moeten zijn. Onze bodem, dien we steeds hebben te veroveren op het water, onze welvaart, die we duur moeten koopen voor veel arbeid, onze volkstaak: de dierbare vrijheid fier te bewaren en als een eigen mogendheid het hoofd hoog te dragen en onzer eigen historie niet onwaardig te worden — dit alles eischt zooveel; moeten wij wel niet ernstig zijn, geheel en alleen ernst? En als antwoord op die vraag zag ik den ouden Jood naast me staan, en ik zag ons volkje met zijn groot verleden zoo alleen tusschen de natiën staan, als deze oude man met zijn grijze traditie alleen stond tusschen ons allen. Ik vroeg hem, of 't hem veel kostte zijn gewoonten op reis te volgen, en zijn bruine oogen groot opslaande, knikte hij: — Das ist eine grosse Sache, drei Tage und drei Niichte auf einem Datnpschiff ! Aber Muss ist ein grosser Herrl en daarna, als zichzelf aan zijn levenswijsheid herinnerend: — Besser Vorsichtals Nachsicht! en met die woorden schoof hij gelaten verder. En hem naoogende dacht ik: is dat nu niet echt Hollandsch: Muss ist ein grosser Herr, en: besser Vorsicht als Nachsicht!? Zeker, wij zijn ook ernstig; wij mogen, durven, zullen niet anders, 't Is nu eenmaal onze taak, onze mooie taak zeker, maar toch een taak. De Noren echter zijn geboren-ernstig. Wat ons een tweede natuur kan woiden, schijnt hun van nature eigen. Met dat ze opgroeien onder die ontzaglijke rotsen, aan die donkere fjorden en diepe zeeën groeit de ernst in hen op. En daarom is voor hen spel en kleur en dans en feest ook zoo natuurlijk. Even natuurlijk als deze ernstige natuur zoo vroolijk kan lachen. Zie, nu de wolken zijn weggetrokken en de zonnige rotsen zoo kleurrijk zich spiegelen in het lachende, groene water, en de verre, licht-blauwfluweelen bergen zoo zacht bedonsd zijn met witte wolkjes, en op de groene weidekes tusschen de neergestippelde roode en witte huisjes kleurig gekleede menschjes zich bewegen — is dit nu niet een en al vroolijkheid, die doet huppelen en zingen? Moeten die menschen uit deze stralende natuur in den heerlijken, frisschen zomer geen armen vol sprookjes en liedjes oogsten, die ze in de warme winterkeuken elkaar zullen voorzingen en voordansen? Is het niet natuurlijk dat deze Noren ook geborenvroolijk zijn, evenals het vanzelf spreekt dat ons de vroolijk- heid niet natuurlijk afgaat, daar toch steeds „dergrosse Herr Muss" zoo op ons neerziet? En als we hem eens niet willen zien, slaan wij dan niet uit den band, en eten we ons niet onmiddellijk een overladen maag aan die gestolen vroolijkheid, zoodat we zuchten: „Wij Hollanders zijn mooie menschen, behalve als we volksfeesten vieren"? En kan 't ook bijna anders: we zijn zoo klein voor onze groote taak, en de jas, die we moeten en met eere zullen dragen, is zoo wijd dat de jaren voor spel en dans voorbij zijn, als we er ingegroeid zijn! Het is nu eenmaal zoo: een goed hollandsch leven is het wijdste, diepste en hoogste dat ik ken, maar omdat het zoo mooi is, is het zoo moeilijk en heeft het altijd iets van een pijnlijk-ernstigen, van een calvinistischen trek. Gemakkelijker hebben het de Noren; in hun veilige onaantastbaarheid bereiken zij de eer zich zelf te zijn lichter dan wij, en verbinden zich hun nationale vroolijkheid en nationale ernst spoediger in een luthersche gemoedelijkheid. En omdat dit hun zoo gemakkelijk is gemaakt, hebben zij dat ook niet oppervlakkig, maar diep, wortelecht, frisch en waar. En daardoor was hun literatuur ons zulk een openbaring. Neem b.v. Björnson's Synnöve Solbakken. De mooie Synnöve woont op een boerderij die op het zuiden ligt, het eerst en het laatst de zon krijgt, en daarom heet Solbakken. Aan de andere, de schaduwzijde van het dal ligt in de donkere dennen de boerderij Granliden, en daar woont de sterke Thorbjörn. Naar volksgeloof kon de eigenaar van Gr an li den, die van vader op zoon Saemund of T h orbj örn heette, nooit op geluk rekenen als zijn naam Thorbjörn was. Welk een natuurlijk gegeven: aan de ééne zijde enkel zon en blijdschap, aan de andere schaduw en dreiging. En dwars door deze natuurlijke tegenstelling, die om verzoening vraagt, een ethische. De ouders n.1. van Synnöve zijn Haugianer en leeren Synnöve wel in den bijbel lezen maar niet dansen; Thorbjörn daarentegen is een wilde knaap, niet bang voor een vechtpartij. Zal de liefde hier innig kunnen vereenigen wat zoo vlak bij elkaar ligt en zoo ver uit elkaar loopt? En Björnson's natuurlijk „ja" gaf ons die zeldzaam frissche en echte volksvertelling Synnöve Solbakken. Ondertusschen dat was toch geen fort, daar ginds halverwege dien rotsberg? Noorwegen is toch te wijs zich te gaan verdedigen, en wie zou het kunnen veroveren, om niet te spreken van behouden? En toch — al is het dan alleen om te toonen dat men hier ook weet hoe 't hoort - het heeft zoo iets van een fort, en we zullen dus wel dicht bij Bergen zijn. En zie, de Olaf Kyrre is zoo stil als nog nooit - en toch in zekere spanning. Men voelt de zenuwachtigheid, waarin ieder zich haast straks 't eerst klaar te zijn de boot te verlaten. Werkelijk, daar draaien we de baai in en gaan de stad tegemoet voor een negen eeuwen door Olaf Kyrre gesticht. Hoe wonderbaar is Bergen! Vroolijk vooruitspringend in de stille zeekom, die omgeven is door de hooge bergen van enkel statigheid en zachte majesteit. De fluweelen, diep donkerblauwe koningsmantel dezer bergen is rijkelijk besterd met ontelbare, witte villa's — het is alsof Tin tor etto hier zijn kleuren vond. Het teere licht dat onder de regenwolken door over de toppen der bergen deze zee zoo mysterieus verlicht, dat is 't verloren licht vanRem brandt. Wat is de Firth of Forth, en wat is Edinburg bij dit binnen- varen in Bergen? Zag ik wel ooit iets, zal ik nog ooit iets zien als dit? Hoe stil ook om me — en toch gevoel 'k dat allen evenals ik stil zijn van genot. En even omziende, werkelijk daar staan ze, mijn medereizigers van de Olaf Kyrre. De tooneelist, met mij aan de tweede klasse trouw gebleven, toen de conducteur ons in Stavanger was komen vertellen, dat er nu hutten eerste klasse, waarop onze rondreisbiljetten recht gaven, open waren, knikt me even toe, en zegt: — Grossartig! met dezelfde „Begeisterutig", waarmee hij na zijn zeeziekte van het eerste glas bier had gezegd: — Der (!) Bier ist grossartig! Ook de Boeren maken geen grapjes, maar kijken zoo ernstig alsof ze den Tafelberg achter de Kaapstad zien oprijzen. Alleen de oude Jood is wat levendiger, terwijl de Appetitlose blijkbaar reeds geniet van de beroemde Bergensche visch. Nog een enkel woord valt er, maar anders wordt 't al stiller, hoe verder we de kom invaren, dit kalme zeevlak met de vele vischscheepjes, Norlandjachten, en ook driemasters en groote booten, die toch zoo nietig zijn tegen de majesteit dier bergen. Om ons de met witte villa's bestippelde bergen, donkergroen van den, altijd voor 't Noorden, bijna tropischen plantengroei. 't Is mild en welig in de lucht, en wolkjes van witte wasemen dwalen op de groene bergen. Heeft het geregend of gaat het regenen? Waarlijk, ik geloof alle beide. Dat hoort er zoo bij; Bergen is nu eenmaal de regenstad. En tegelijk een onbedekte broeikas in het Noorden. Vandaar dat frisch-weelderige van deze trotsche bergnatuur, en dat hollandsch-atmosfeerige van deze zondoorstraalde regenluchten die een geheimzinnige aantrekkelijkheid geven aan het eenige, éénige Bergen. OP DE STOLKJAERRE ')• Zou hij komen, en zou hij, zou het, zou alles meevallen ? Zoo vragend stond ik in den vroegen Augustusmorgen voor m'n houten hotelletje van Laerdalsören - me dunkt in de stemming van een bruid op haar huwelijksdag. Want nu begon ik den tocht door de Vaiders, mijn eigenlijke reis. Al dat andere, 't was heerlijk geweest, of kon 't nog worden, maar zou spoedig verbleeken als de tocht door de Vaiders tegenviel. ,,Door de Vaiders naar Christiania. dat had ik als mijn troostbanier geheschen in de laatste, te drukke maanden vóór de vacantie. Op dien dagen langen rit toch zou ik met mijn koetsier, den skydsgut, wel Noorsch móeten spreken en niet een afschuwelijk hoteltaaltje, zou ik intiem kunnen worden met de grootsche, eenzame bergnatuur, zou ik eens echt weten wat reizen was, zelf 't vertrek bepalen en uitstappen als ik verkoos, i) De kariool is 't bekende éénpersoons-wagentje, waarvan de zitting zoowat tusschen de boomen inliangt; de stolkjaerre is ook tweewielig, maar de op twee personen berekende zitting staat boven op t platte onderstel der kjaerrt. en niet willoos meegenomen worden door een trein. Ja, echt-reizen zou ik als alles meeviel, en ik voelde me reeds overweldigd door den reisdaemon, met zijn overstroomende kracht en koortsige blijdschap. En 't zou meevallen, want zie 't eerste onmisbare voor zulk een tocht, goed weer, kwam me reeds tegemoet. Gouden morgenwolkjes dreven in den hoogen hemel; berg en rots spiegelden zich stil in de blauwe, vlakke fjord en een morgenzon begon te zingen, alsof het geen zomer van 1903 was. Als nu skydsgut, paard en kjaerre ook maar meevielen! Want ik zou een dag of drie aan hen getrouwd zijn, en als ik nu maar niet als dat overijselsch boertje wilde doen, dat kort na zijn huwelijk bij den burgemeester kwam: „ie hebbe' mie noe an'etrouwd, ie mosten mien noe ok aftrouwen." En toch, was die wensch niet ondenkbaar, want tusschen kjaerre en kjaerre is „differentie van onderscheid", en vooral tusschen skydsgut en skydsgut. Ik had immers reeds ervaren dat ze niet allen zoo legendarisch aardig zijn, als ze in de meeste reisverhalen staan uitgeteekend. Wat een verschil toch tusschen den skydsgut, die me van Vossevangen naar Stalheim, en zijn makker die me van Stalheim naar Gudvangen had gereden! Want de eerste, gluiperig en onfrisch als zijn geheele spulletje, had zijn arme beestje zoo zitten afjakkeren, dat ik weinig had genoten van de sprookjesmooie bergen om Stalheim, door de dalende middagzon zoo geheimzinnig blauw en zachtlila getint. Maar de tweede, die allegro con brio zijn frischblinkende kjaerre op- en afwipte, en met zijn staalblauwe oogen mijn nog ongedane vragen radend, deze wist te beantwoorden, terwijl we onder 't gedonder van de water- vallen, Sivlefos en Stalheimsfos, te voet den bijna loodrechten Stalheimsklev afschoten, om dan, beneden gekomen, met zijn paardje, waarmee hij geheel één was, dat donkere Naerodal dol door te vliegen als een stormwind van vroolijkheid, hij was, met zijn overbruisende jeugd, de skydsgut mijner verbeelding en de ideale gids door dit land. Maar deze die zou komen, zou hij...? Gisteren, juist toen de boot uit de Sognefjord de Laerdalsfjord instoomde, was hij zich komen presenteeren, zoo heelemaal geen skydsgut om te zien: met zijn ouden grijzen flambard en zijn buisje, zweemend naar het rood der noorsche boerderijen. Maar met het open gezicht — van helblauwe oogen, zwarte wimpers en helderen mond onder strooien snor — en een rug, zoo recht om er een lineaal langs te leggen, had hij zoo beslist zijn voorwaarden, kloppend met de opgave van Baedeker, genoemd en zoo zonder zich op te dringen op mijn besluit staan wachten, dat ik opeens had geweten: dit was mijn skydsgut door de Vaiders! En ziende dat zijn dienst was aanvaard, had hij plechtig me uit zijn portemonnaie een strookje papier aangereikt van één bij vijf centimeters, waarop zijn naam in potlood: Mons Kroken, en had zich toen zwijgend en deftig verwijderd. Dus hij beloofde wel iets, maar als hij doch neen, hij kon niet tegenvallen ! Zie, daar kwam hij aangestapt, de flambard wat in den wind, de zweep geschouderd als een buks, aangestapt naast Stjaerna, zijn zwart paardje, dat aardige, kittige ding. Neen, dat kon niet tegenvallen — en mijn jubelend op de kjaerre springen was één danken aan God, dat ik dit nu mocht hebben. Mijn luttele bagage en boeken onder 4 me, in den platten bak, waarop de stol staat, het leeren zeil over de beenen getrokken en vastgeknoopt: en daar ging het vooruit de Vaiders door! Eerst een rustige morgenrit. Een vlakke baan door het wijde dal, waardoor de Laera naar zee gaat, maar heel langzaam, als wilde ze hier blijven, 't Was hier ook zoo vredig, ook waar het zoo grootsch blijft. Het Laerdal, voor Noorwegen gemoedelijk wijd en breed en rustig, was toch ook omzet door hooge rotsbergen — en de witte houten kerkjes aan de stille wateren in de schaduw dier hooge bergen waren als altijd, ook hier, een beeld van grootschen vrede. Daarbij, hoog boven ons lichtte een nog rood-getinte hemel; Stjaerna, het zwarte rondehippetipje, draafde voor eigen pleizier; de kjaerre liep vanzelf, en Mons op zijn zitje achter mij, kon praten en zwijgen— hoerah, de reis was begonnen, en zulk 'n origineele, ouwerwetsche als deze! De reis, want men reist om er eens heel uit te zijn. En daarom moet men zoo'n medelijden hebben met die Engelschen, die voortdurend op weg zijn om buiten de Engelschen te komen, en die dit, wat hun nu reeds zoo moeilijk is, nooit meer zullen bereiken, als Chamberlain's wensch vervuld is en de gansche aarde vol zal zijn van Engelschen. Mij was trouwens ook reeds gebleken dat dit „er eens geheel uitkomen" hier zoo gemakkelijk niet ging. Noorwegen is nu eenmaal in de mode, en dus was alles, hotels, booten, kariolen, en kjaerren bedekt van toeristen. Wel niet zoo vol als de rotsen te Gudvangen met hun namen, want daarop hadden alle jachten en schepen naar Stal- heim hun visite-kaartjes geschilderd — 't recentste was S. M. Württemberg 1903, maar toch wel zoo druk, dat ik zelfs op de Hoogstraat te Rotterdam nog minder 't gevoel had gehad dat mijn portie lucht reeds weggehapt en mijn plaats ingenomen was, dan soms in zoo'n toeristen-omgeving. Hier daarentegen leefde men in eigen sfeer. Men kon op gezelschap wachten, men kon ook, zooals ik nu, vroeg weg rijden en zich vermeien in zalige eenzaamheid, en het volle hotel vroolijk voorbij rijden voor een volgend stiller. Daarbij, hoe origineel en ouwerwetsch was dit reizenI Hier had nog nooit de trein gefloten, nog nooit de stoomboot getoeterd. Vijftig kilometers, 't kon ook wel een paar honderd zijn, noordwaarts en zuidwaarts, nergens een weg dan deze grintweg, die is een der heirbanen van verkeer en beschaving, want de kortste verbinding tusschen de twee grootste steden des lands, Bergen en Christiania. Dus geen romantisch ontvluchten van het rumoer, zooals men bij ons de door geen stoom verjaagde stilte ook nog kan vinden op de Vliehors en in Otterloo, maar zóó alsof de ééne weg van Rotterdam naar Amsterdam liep over de Vliehors en door Otterloo. Dit reizen wordt nog eens rusten. Want de twee honderd kilometer die u van het eindstation scheiden, blijven twee honderd kilometer, en een paard blijft een paard, zelfs al is het er een van het Nordfjordras, door Jonas Lie beroemd gemaakt in zijn: Nordfjordhesten, ja zelfs al heet het Stjaerna. En geen weg dan de weg; hem dus genieten in alle lengte en breedte, want wat voorbij is keert niet weerl Het breede Laerdal ratelen we nu door. Blauwgroen zijn de dauwfrissche weiden en bruinrood de carré's der boerderijen met talrijke bijgebouwen, en een enkele maal schittert, als een zeldzame verrassing, het wit van 'n kerkje en 't lichtgroen eener pastorie tegen haar schaduvvigen boomgaard. Soms staat er op het plein voor het posthuis één enorme wilg — onze dorpslinde. Eenzaam, zonder „joelende jeugd spelend aan zijn voet", staat daar die wilg, als verloren in het wijde dal tusschen de hooge rotsbergen, zooals ik me ook als verloren gevoel in dit wijde, zwijgende, grootsche land. Onverpoosd ratelt ons karretje intusschen verder, en in deze morgenfrissche sfeer deel ik mevr. Valborg Isaachsen's bewondering voor de noorsche wegen, karretjes en paardjes, en gevoel ik dat ik nooit genoeg kan hebben van dit reizen dat is één vroolijk ritje over een vlakken weg omringd door rotsbergen. Langzamerhand klimmen we, de bergen naderen, en de bruisende Laerdalself (rivier) komt ons tegemoet springen. De grond wordt schraler, en de zuivere lucht is vol van de geuren der bergweiden, waarop witte en roode en hazenklaver, campanula en scabioos hun laten, maar sterken bloeitijd vieren tusschen rotsgruis en mager gras. Want al meer en meer krijgt de rots de alleenheerschappij. Waar er echter nog een weideke of gerstakkertje is ontgonnen — „gangs gemaakt" zooals ze in Overijsel teekenachtig zeggen — daar levert dit een zeldzaam gezicht. Niet om den schralen oogst er van gemaaid, maar om den enormen arbeid er aan besteed. Elk akkertje toch bijna is omringd door 'n soms meer dan één meter hoogen en breeden muur van rotsklippen en keien. Grootvader heeft de onderste, allergrootste en nu reeds verweerende uit den akker naar den kant getorst, vader de middelste, al niet meer zóó zware steenen er heen gedragen en zoon de bovenste, al kleiner wordende keien er op geworpen. Wie straks den akker erft, erft ook den muur, die is een Gibea der gedachtenis aan zijn voorgeslacht. En nooit kan hij dien akker verkoopen. Dat zou een zonde zijn tegen zijn voorvaderen en tegen zijn nakomelingen. Neen, dan nog liever een laagheid begaan — zooals in Lagerlöf's Jeruzalem Ingmar Ingmarssen zijn geliefde Gertrud verlaat om de vrouw te huwen die door haar rijkdom hem in staat stelt de Ingmarshoeve, den voorvaderlijken hef en 't kinderlijk erfdeel, te redden van de vennootschap van opkoopers en sloopers. Dit door banden van piëteit aan zijn grond verbonden zijn is niet de minste poëzie van het leven van den boer. Wij stadsmenschen toch wonen vaak in huurhuizen, waar, den dag vóór wij er introkken, misschien nog de grootste barbaar sliep. En zoo we al het voorrecht hebben in onze vaderstad ons geslacht een tijd te kunnen nagaan, dan moeten we soms zien, dat het huis met die mooie tuinkamer, door grootvader nog gebouwd, op „geen stand meer" wordt getaxeerd, zoodat het nu onbewoonbaar is geworden en de tuinkamer voor teerpakhuis dienst doet. Hoe vast en onaantastbaar voelt zich daarentegen de eigengeërfde boer I Dat van geslacht tot geslacht deze gaard eigen huis en hof was, maakt hem rijk, al is hij nog zoo arm. Inderdaad worden de gaarde al armer, naarmate de weg klimt en de akkers al steeniger worden. Trots hun poverheid echter houden ze, al is het in miniatuur, iets van de grandezza van een noorsche boerderij. Van dichtbij bezien, hier zeldzaam armoedig. Een paar bij de hand liggende rotsblokken wat netjes gelegd zijn het fundament, wat boomstammen en zelf gezaagde planken in elkaar gezet vormen het huis, en dit is bedekt met berkenbast en zoden. En zoo is het dak meteen een weideke, dat bij de schaarschte van gras hier vlijtig wordt gehooid, en met een rotsje wordt bezwaard, opdat 't niet wegwaaie. Maar naast dit staat een dergelijk huisje; er in rechten hoek tegenaan weer één en op diezelfde manier weer één, en zoo vormen woonhuis en korenschuur, veestal en bakhuis, houtschuur en werkplaats een kring gebouwen om den open hof, die zoo doet denken aan een middeleeuwsch klooster of ridderhof in miniatuur. Neen, als de boer over zijn hof van houtschuur naar stal, en de boerin van bakhuis naar keuken gaat, dan moeten zij zich, me dunkt, vrij voelen in deze hun eigen wereld, die zeker in hun oog niet klein is ook. Naarmate we echter klimmen, worden de gaarde zeldzamer, en dra is het rots en nog eens rots. Ongetwijfeld zijn we nu in het land der reuzen, waarvan Asbjörnsen zoo mooi weet te vertellen. Volgens Baedeker en de geologen is daar niets van aan. Zie die Strandterrassen — om zoo te zien: een keienweg halverwege een steilen berg — volgens hen zijn die ontstaan door de branding der zee die vroeger hier den berg ondergroef en losbrokkelde; die Morainen zouden dan zwerfblokken zijn, door de gletschers indertijd van de bergen meegebracht, en die Jattegrytar holten door kolkende stroomversnellingen in de vorige rivierbeddingen geboord. Ik geloof er niets van, al hebben ze misschien op een examen gelijk, en houd dit met de sprookjes voor gewoon reuzenwerk. Die Jattegrytar, wel die zijn wat ze heeten: kookpotten der reuzen, waar ze hun zeehondjes en elandjes in stoofden, die Morainen wel dat zijn de rotsjes, waar ze mee kegelden en die daar nu zoo zijn blijven liggen, toen de vervelende menschjes hun spel kwamen storen: en die Strandterrassen, wel dat waren hun voetpaadjes. Ja, ik zou het eigenlijk heel natuurlijk vinden, als daar boven gindschen berg opeens een reus zijn hoofd opstak en hij, mij pietepeutertje ziende, zóó moest lachen, dat door den stormwind van zijn lach ik, met Stjaerna en al, het dal weer invloog. Als dit tot mijn verbazing echter niet gebeurt, krijg ik langzamerhand oog voor wat aan deze versteende reuzenwereld leven geeft — en dat is het water. Zie, het is hier alles en alleen rots. Geen akkers lachen van zon en zegen, geen wildzang schatert in 't kreupelhout, geen faun blaast zijn schalmei, geen vredeleven waart rond onder stammen met hoogwuivende kruinen — hier heerscht het starre, grootsche zwijgen der rotsen. Maar het water is hier het leven. Het babbelt, spreekt, lacht en loeit; het loopt, vliegt, danst en rent; het schatert, stormt, beukt en rameit, maakt zich wild en wit van woede, en dan rustig en vredig, en is altijd levend, klaar en doorzichtig, hemelschrein. Hetzij het als een lieve waterval (fos) van een zwarten rotsmuur afspringt, als één sprankelregen van diamanten en paarlen, en halverwege zijn val gaat stoeien met den wind, een elf gelijk die haar witte kleedje laat wapperen in de zon; hetzij het als een diepdoorzichtig bergmeer in hare klaarten de goudforellen laat spelen of de kleurige rotsen zich laat spiegelen op haar blauwend vlak, een blinkend oog gelijk waarmede de aarde opziet naar den hemel — altijd is het water het levende element in het zwijgende, noorsche hoogland. Maar nooit overweldigde de schoonheid van het levende water me zóó, als toen ik door de rotskloof bij Galderne omhoog reed. Wel had al luider en wilder ons de Laera bij het stijgen tegemoet gebruist, maar nu moest zij door den geweldigen rotsgrendel der Vindhelle zich een weg breken. Welk een werk! Mij dunkt ik zie haar, zooals ze na een kalmkrachtigen loop over de hoogvlakte, de zee zoekende, boven voor dien rotsgrendel komt te staan, die haar den weg naar het dal verspert. Want de rotsen zijn elkaar genaderd en stapelen zich nu steil omhoog, en het paadje, waarop wij omhoog klauteren, kronkelt zich met moeite langs de rotsblokken, soms onder rotsmassaas door, zoodat we elk oogenblik vreezen voor een ondoordringbaren rotsmuur te zullen staan. In werkelijkheid staat nu daar boven de Laera voor dien rotsgrendel. Ze kan er niet door, onmogelijk kan ze door die zwijgende, doodsche steenmassa heenbreken. Maar het leven laat zich niet door den dood opsluiten; de Laera moet er doorheen, zoo zeker als ze leeft. Hoor ze razen en bulderen daarboven, woedend over dien onverwachten tegenstand. En dan ... de bergen beven, werkelijk, ze is doorgebroken. Daar komt ze aangeraasd in donderende vaart, witte wolken van water voor zich uitjagend. Naar beneden schietend klopt ze zich tot blauw-wit schuim op de onbeweeglijke blokken, dan stapelt ze zich bruisend op tegen een muur onverzettelijke rotsen, zoekt met gebrul een uitweg terug, stoot echter op haar eigen razende vaart en boort dan in bliksemsnelle kolkingen een gleuf, waardoor ze in witte woede haar schuimende wateren perst, die dan in razende vaart onder een donderend hoerah naar beneden hollen — dat is de Svartegjelfos. Bevend en gebukt kropen we voort onder de overschaduwende rotsdreigingen op het smalle wegje boven den donderenden, wit-kokenden afgrond. Als Stjaerna eens schichtig werd op dit wegje, slechts hier en daar door een opstaanden rotsklip afgesloten van den kolkenden afgrond! Als Mons eens of als die bergen Gelukkig, daar opent zich de rotskloof! Het wordt lichter, wijder, stiller en na een oogenblik staan we op een hoogvlakte, omringd door hooge bergen, stil voor een eenzaam, van ouderdom zwart, houten kerkje. Het was de Stavekirke van Borgund, wellicht nog van vóór 1150. ') Ik stapte af, terwijl Mons doorrijdende, om aan het eerste huis den sleutel te gaan halen, in een oogenblik weg was. Geheel alleen bleef ik achter vóór het oude, zwarthouten kerkje. De morgenzon omstraalde me mild van den hoogen hemel en de grootsche bergen stegen met majesteit omhoog. Waarom — dacht ik — hier een kerk gebouwd? In ons laagland is het kerkspitsje, boven de olmkruinen uitstekend, een schoon symbool van het omhoogrijzen dat het gezonde hart wil doen uit de moerassen van het platte leven, maar hier? Welk een povere omhoogstreving van dit houten gebouwtje bij dat majestueus omhoogrijzen dier reuzenbergen! Hoe klein dat ') Deze Stavekirte van Borgund in 't Laerdal is wel te onderscheiden van die van Borgund bij Aalesund. De laatste, uit dezelfde eeuw, in 1869 gerestaureerd, en kort geleden voor vele onbehuisde slachtoffers van den brand te Aalesund een tijdelijke verblijfplaats, is echter dezer dagen, naar de couranten melden, geheel door brand vernield. kerkje! Hoe nietig ik en benauwend-verlaten! Hoe zwegen ze die trotsche bergen! En of ik zong of stierf, zij zwegen en ze zouden daar altijd staan en zwijgen. O, een uitweg uit deze grootsche verlatenheid, o een verbreken van dit neerdrukkende zwijgen.... Daar hoorde ik de Laera bruisen, daar hoorde ik het leven. Maar een leven dat is strijden meer dan harmonie, strijden meer dan vreugde bedrijven — ons leven. Want wat we willen, mogen we niet; waar we om schreien, zullen we 't ooit bezitten? En ondertusschen dwalen we op en neer tusschen een tevroeg en een telaat; we zijn blind, en moeten vooruit; we weten onszelf een doode vlieg, en moeten doen als een held — ach, hoe hooger en dieper we willen leven, wij, gevangen vogels, des te meer slaan we onze vleugels bloedig tegen de ijzeren kooi met de koperen grendels. En toch — we weten ook: het leven overwint den dood, het kleinste zaadje splijt de rots en het zwakste leven doet de ijzeren kooien en koperen grendels in stukken springen. Breekt zich de Laera niet een baan door den rotsgrendel der Vitidhelle? Wat is weerloozer dan water en onbeweeglijker dan rots? En wat is natuurlijker dan dit wonder, wijl het water leeft? En wat is eenvoudiger, dan dat dit wonder een geweldigen strijd oproept? Ons leven nu is toch sterker dan dat van de Laera? Dus opgaan, overwinnen, vreugde bedrijven? Moeilijk, ach onmogelijk eigenlijk voor den eerlijke.... en toch onvermijdelijk. En in zijn hulpeloosheid schreeuwt dan de mensch om God. Laat dat „schreeuwen" voor ons slap geslacht, dat van leven vaak niet meer dan den vorm, en van godsdienst weinig meer dan een burgermansmoraaltje behield, wat al te bar, enghartig en onwetenschappelijk zijn, me dunkt de nakomelingen dier Vikingen hebben die oude Psalmisten w^l verstaan als deze spraken van hun schreeuwen, ja hun brullen tot Jaweh. De Vikingen.... ah, speelt me hier de romantiek geen parten, die nergens zoo ingeburgerd is als in 't Noorden? Is dat geen kale drukte, me op dezen klaren Augustusmorgen van 1903 te gaan opwinden voor de Vikingen? Neen, want nu zoo nuchter mogelijk: waaraan doet dat zwarte, houten kerkje van Borgund dadelijk denken? Immers onmiddellijk aan het zwarte, houten Vikingschip, nog in Christiania te zien in den tuin achter de Universiteit! Diezelfde sombere kleur of liever kleurloosheid, en dezelfde stijl en afmetingen. En daaruit dezelfde conclusie: wij met onze electrische salonsteamers en gepantserde slagschepen tegenover die Vikingen met hun grootendeels open booten, waarmede zij Europa gingen veroveren - wij met onze gerestaureerde kathedralen en onze verwarmde catechisatielokalen met vensters van kathedraalglas tegenover dit donkere kerkje, ja we doen grooter: zijn we 't ook? We hebben t ons gemakkelijker gemaakt; ook mooier....? Daar bracht een meisje me den sleutel, en toen ik haar gezegd had dat ik mezelf wel den weg zou wijzen, ging ze vriendelijk heen. Terwijl ik het kerkje opensloot, bleek het er nog donkerder te zijn dan ik vermoed had. In die dagen had men hier nog geen vensterglas, en bij den dienst zullen de kaarsen van het altaar wel 't eenige licht zijn geweest. Ik moest dus de deuren openlaten om iets te zien van de primitieve zuiltjes en het eenschepige koortje met halfronde apsis. Opeens bekroop me de lust om een indruk te hebben van zoo'n middeleeuwschen misdienst bij kaarslicht. Ik sloot gauw, als was ik bang dat me iemand op 't brandgevaar opmerkzaam zou maken, de deuren en stak, midden in de kerk staande, wat lucifers aan en hield die boven mijn hoofd. En bij het weifelende licht en de zwarte schaduwen was 't me, als was ik omringd door oude stoere gestalten, die geknield opzagen naar den witten priester bij het altaar, die aanhief: de profimdis. Mijn lucifers gingen uit, en in den donker doorleefde ik nog eens een dergelijk oogenblik te Rome in de San Agnese-Catacomben: na een ondergrondsche wandeling in den weeken schijn van bevend kaarslicht langs graven en over graven eindelijk de kerk: een spelonk, voor niet meer dan dertig menschen, met ook te eenvoudig heilig gereedschap; dèt een kerk voor de eerste Christenen, hun opperzaal voor de hoogtijden des levens? En toch zuiverder dan in den schitterenden San Pietro vernam ik daar het de profimdis, de klacht die opstijgende wordt een lofzang tot Hem, van Wien de psalm zingt: Hij is ons een Toevlucht en Sterkte; daarom zullen wij niet vreezen... al werden de bergen verzet in het hart der zeeën.... Hij is ons een Hoog Vertrek. En naar buiten tredende scheen 't me niet vreemd meer, dat hier te midden van deze zwijgende bergen een kerkje was gebouwd. Wel trof me nu ook uitwendig het innig nationale van den bouw. Want de daken — en van buiten is het bijna enkel dak — loopen kunstig in en over elkaar en hebben die eigenaardige drakenkop-versieringen die men aan de stevens der Vikingschepen terugvindt. Het onderste dak der kirke rust op een rij lage zuiltjes, die op een borstwering staande, een gemoedelijke gaanderij om het gansche kerkje vormen, een schuilplaats bij onguur weder. De in verhouding hooge portalen zijn rijk versierd met houtsnijwerk van phantastische drakengestalten, figuren en slingers, soms ook met runen als deze: Thorir raist rioiar thissar tlian Olan misso: Thorir schreef deze runen op de Olafsmis. Op eenigen afstand een klokkentoren, of klokkenstoel {Stöpel), ook, hoewel van lateren datum, zwart van ouderdom, met het eigenaardige afdakje dat aan onze oud-friesche kerktorens herinnert. Maar ginds stond Mons reeds op me te wachten; en dus draafde ik naar mijn kjaerre, die nu vroolijk verder ging ratelen. Even voorbij 't nieuwe kerkje van Borgund — een bespottelijke naaperij van het oude — wees Mons me een Engelschman, natuurlijk een hengelende. Hij keek er zelf van op, want hij had me juist verteld dat deze hengelaars al noordelijker, naar onafgevischte wateren boven Throndhjem waren getrokken. Daar zat nog zalm! Daar had den vorigen zomer zoo'n uit Zuid-Afrika teruggestuurd generaal een rivier gepacht voor 3000 kronen, en in drie weken aan groote zalmen, die hij ter engelsche markt zond, zijn water vrij gevischt. Onze Engelschman had echter niets gevangen. Een oogenblik later echter kwam een boertje met een in wilgenlot verpakte zalm in de hand ons vragen of we hem dien lax — ik geloof naar Nystuen — wilden meenemen. Mons en ik keken elkaar eens aan, en ja: we hadden beiden schik in het vrachtje; er was hier dus wel zalm, maar 't boertje bleek den Engelschman te slim af, zei het knipoogje dat we elkaar gaven. Maar nog meer dan het geval amuseerde mij het praten met Mons. Want hij geloofde in mijn Noorsch. Terwijl toch ieder ander mijn Noorsch had beantwoord metEngelsch, hoogstens met Duitsch, geloofde hij er in, en deed tenminste of hij me begreep. Ja, hij had er plezier in, mij te onderrichten dat de esp asp, de lijsterbes rogn, de gerst byg, heette. En toen ik hem vertelde dat bij ons de overijselsche boeren den esp zoo aardig „Kloater peppel" noemden lachte hij dat die hier ook bij de boeren wel klirrepappel heette. Waarop ik verder vertelde, dat zij bij ons ook matigs zeiden voor „veelmalen", precies als hier: „matige 'Tak: veel dank". En hoe gul was hij met zijn matige Tak! Niet alleen bracht hij het met den hoed in de hand na elke versnapering op iedére pleisterplaats, maar ook telkens als ik zijn voorbeeld was gevolgd, en bij een sterke wegstijging naast de kjaerre was gaan loopen, kreeg ik daarvoor een matige Tak, omdat ik het Stjaerna gemakkelijk had gemaakt. Toch was M o n s geen babbelaar; neen, hij kon zwijgen als een aristocraat en een boer. Begon hij, achter me gezeten, weer een praatje, dan behoefde ik slechts niet te antwoorden en dadelijk zweeg hij. En er was reden tot zwijgen. Al stijgende, de naar beneden bruisende Laera tegemoet, bereikten we langzamerhand een dier vlakten die men in Noorwegen op en tusschen de bergen vindt, het Fillefjeld. De verre sneeuwbergen van JotunUeim (Reuzenhuis) schitterden op tegen den blauwen hemel en de midzomerzon straalde over eenzame vlakten, stille wateren, brokkelige rotsen en een enkele saeterhut op een armelijke weide. Hoe in zichzelf gekeerd was deze natuur, zichzelf genoegzaam in haar hoogen trots. Geen kleurenweelden van bosch en beemd, geen vogelengefluit over lachende akkers, maar een volklinkende stilte, eerst recht vernomen als een klokje van een koe op den saeter even klonk, als een echo van verre. Wat zou men hier spreken? Zwijgen was hier het bewijs dat men deze ernstige, weemoedig-schoone natuur zag en verstond. En zoo zwegen we maar, terwijl de onvermoeibare Stjaerna nu een steilte opkroop, dan met zoo'n razende vaart naar beneden vloog dat ik er duizelig van werd en me moest vasthouden, en aldoor zóó onverdroten voortdraafde dat ik er honger van kreeg. Maar toen ze te Maristuen, waar we zouden middagmalen, werd uitgespannen, na van zes tot twee uur 56 kilometer te hebben afgedraafd en geklommen, was ze nog even frisch als, ja als Stjaerna zelve. Maristuen — evenals 't volgende station Nystuen, een dier Fjeldstue waarvan de eerste in 1120 door koning Eystein werd aangelegd, om reizigers op te nemen en in den winter de wegen open te houden — was reeds in 1300 een geestelijk gesticht. Nu, midden in den korten, maar hevigen hoogland-zomer, lag het roode hotel in groene weiden en sappige boschjes lachend tusschen de diep-blauwe wateren en de hoog-schitterende sneeuwbergen, maar hoe bar zou 't hier 's winters zijn, daar nu de sneeuw nog zoo vlak bij lag op de bergen en in de schaduw de wind zoo ijzig sneed. Ik klouterde een berg vlak bij 't hotel op en halfweegs las ik de groote letters in een rotsblok gehouwen: Denne (deze) Wei (weg) er anlangt af C. J. Hammer 1790. Hoe, deze steile helling dus blijkbaar de oude weg, nog in 1790 gebouwd als een kunststuk, waarop de maker zich kon beroemen! Wat hebben wij 't dan mooier en gemakkelijker! Voor de oude Fjeldstue verrees 't groote, roode hotel met belvedère, en het dynamiet heeft er wel voor gezorgd dat de nieuwe weg heel wat vlakker was dan het kunststuk van 1790. En toen ik met de vele logé's in de kleurig-houten eetzaal, bediend door meisjes in museumachtig nationaal kostuum, zeker copieuser tafelde dan men indertijd in de Fjeldstue deed, zei ik nog eens: wat hebben wij het toch mooier en gemakkelijker! Maar ook: platter en vlakker. Rotsen slaan we plat, en we willen een half fleschje bier drinken op een belvedère, die brutaalweg de eeuwige sneeuwbergen staat aan te gapen. We kunnen en durven immers alles — wat zouden we dan schuchter doen tegenover die stille majesteiten, wat spreken van heiligschennis tegenover een ernstige natuur? En door de herinnering aan onze alles platmakende hoogheid werd ik al onrustig, en begon te luisteren, of daar nog geen trein floot en geen tram voor het hotel stilhield? En al stoorde niets de bergstilte, ik werd toch eerst weer rustig toen ik in de kjaerre zat en luisterend naar Stjaerna's hoefgeklep: rikketik, rikketik met zoo'n duizelingwekkende vaart den berg begon af te vliegen, dat ik tegen mezelf zat te knikken op 't gedans van de kjaerre, om dan den volgenden steilen berg gemoedelijk op te kruipen naast Stjaerna en Mons, met de leidsels om den arm, de zweep als een geweer op schouder, den rooden zakdoek fladderend uit den zijzak van 't buisje en 't mes in de scheede op zijde — dat mes, zijn Tollekmv, waar hij zoo trotsch op was, dat hij me er tweemaal speciaal op gewezen had dat het beslag van nysölv (nieuwzilver) was. Ondertusschen heb ik de Laera voor het laatst zien schuimen en bruisen, want nu zijn we op 't hoogste punt van den weg door de Valders, op de waterscheiding tusschen oostelijk en westelijk Noorwegen. Hier loopt de weg dwars door een Saeter. Om ons het speelsch klokjesgebengel van het vee dat, tusschen de rotsen door, van 't grootbloeiend maar armelijk gras en van de dwergstruiken graast, en voor ons de breede, houten hut, waarin de Saeterjente den geheelen zomer boter en kaas maakt. Zie, een van die kleine, magere koetjes staat met haar ééne poot in de vuile sneeuw, terwijl ze een paar aan de sneeuw staande klavertjes wegsnapt, en daar Is de Saeterjente ook voor de deur der hut! Langzaam nu Stjaerna, dat ik kan zien of ze gelijkt op Synnöve Solbakken! Maar nauwelijks kan ik zien dat ze mijn vroolijken groet rustig, niet zonder zelfgevoel, beantwoordt, zoo vlug vliegt de sneldravende Stjaerna nu naar beneden. Schijnbaar in volle vaart tegen rotsen aan, die op 't laatste oogenblik zich openen, of waardoor het dynamiet een weg baande, onder overhangende rotsen boven een razende, schuimende Fos. Telkens ook andere, maar altijd ernstige uitzichten over rots en water, saeter en gaarde. En genietend van deze stille natuur, waarin het regelmatig hoefgeklepper van de dappere hippetip Stjaerna het eenige geluid is, voel ik me één worden met dit zwijgende land en tehuis geraken bij deze nobele, gemoedelijke menschen. Want gemoedelijk dat ze zijn, tot in het onzegbare toe. Wie toch verwacht de plaats, waar de keizer te voet gaat, bestrooid te vinden met frisch groen van den juniperus; wie ook die berekend te vinden op meer dan één 5 persoon; wie ook daar vergast te worden op 't gezicht van de winterpelzen, wel niet zoo statieus als de onze, maar zóó gemoedelijk opgemaakt met een rand zwart laken en kleurige wollen knoopen, dat ze n mensch midden in den zomer naar den winter doen verlangen? Wie ook, die 's ochtends vroeg wil afrijden, kan vermoeden, dat als hij 's avonds - vaer saa god! (als 't u belieft) heeft geantwoord op de vraag: — caffeen pan Rununet? (de kamer) er dan 's morgens een half uur vóór zijn afrit een aardig meisje op zijn kamer komt, die gesmeerde boterhammetjes klaarzet en de koffie vast inschenkt voor den zoeten jongen? Maar dan had ik de deur niet afgesloten? Neen, dat had Mons me wel afgeleerd! Want toen Stjaerna haar eerste nachtkwartier betrok, en ik reisboeken, parapluie en dergelijke dingen, die een ander mensch ook wel eens noodig kon hebben, mee naar binnen had willen nemen, had Mons me zoo gemoedelijk uitgelachen om mijn bezorgd gesleep, dat ik alles stil had laten liggen, begrijpende dat ik me in zoo'n houten hotelletje in 't binnenland tehuis behoorde te gevoelen. Frisch, als was ze zes weken in de wei geweest, komt Stjaerna me 's morgens weer halen. Ze gunt me geen tijd om goed te gaan zitten, of daar gaat het weer: kleppeklep, tikke-tik, plakke-plak met haar snellen hoefslag over den gladden weg, vroolijk als een veulentje. Stjaerna loopt niet, Stjaerna danst: de kortgeknipte manen, de bles tusschen de opstaande ooren, het ronde, zwarte lijf, alles danst aan haar, terwijl haar onbeklepte oogen alles opnemen. Onverwachts houdt ze met een schok midden in haar vaart stil, om aan een waterbak aan den weg, waardoor een bergbeekje stroomt, wat te drinken, en even onverwachts is ze weer in vollen draf. En dat puur voor haar plezier, alsof ze wilde zeggen: — och, de menschen zijn er om te tobben en te zwoegen, maar ik, Stjaerna, om te huppelen en te dansen, eens prettigjes te schrikken en op zij te springen, en dan te draven en te rennen voor de Stolkjaerre. Onderwijl hebben we het urenlange bergmeer Vangmjösen bereikt. Hoe wijd en geweldig grootsch is het hier! De verre, glinsterende sneeuwtoppen van Jotunheim staan, felflikkerend omhooggesteigerd, scherp tegen den blauwen hemel; beneden ons ligt het zwartblauwe bergmeer, donker, diep en geheimzinnig, en tusschen de heldere hemelhoogte en de donkere basis een heele scala van kleuren. Potlood-zwarte, recht uit het water rijzende rotsen grimmen uit de schaduw de zonnige, violette en groene bergen van den overkant aan, tegen wier voet een enkele lichtkleurige gaard met zijn bruin-roode bijgebouwen leunt. Van de grijze rotsen, brokkelig als tot puin geschoten reuzenburchten, zweven en huppelen kleine Fosser naar beneden en als de zon fonkelt, en parelen sprankelt op hun witte schuim, glijdt er een glimlach over de rimpelige rotsgezichten. Morgenwolken zweven luchtig en hoog weg over verre smeltendblauwe bergen; beneden op de groene weiden aan het water heeft een roode gaard 't zich gezellig gemaakt, of schittert een wit kerkje, klein en prettig, als een zachte melodie in een breedgedragen hymne. Maar daar steekt de wind op en met zijn geduw in den rug vliegen we de helling op, hooger en hooger, vlak boven het nu bruisende bergmeer. En dan de helling af, aangejaagd door den vliegwind en meegedragen door de gevleugelde Stjaerna, nu onder roode rotsen door, die zoo sterk overhellen dat niet alleen men zich onwillekeurig bukt, maar ook de weg zelf soms voortloopt onder 'n op palen rustend afdak, dat den reiziger moet vrijwaren van neerrollende rotsjes - en dat, terwijl loodrecht onder ons de witgekopte golven wild bruisen en klotsen; waarlijk, het is mij precies griezelig genoeg. Maar voor Stjaerna en Mons nog niet. Want het is alsof ze elkaar aanhitsen, om dan als slotgrapje bij een wegkromming zoo'n scherpen draai te nemen, dat ik me moet vastklemmen om niet tegen de rotsen of te water geslingerd te worden, en het ééne wiel van de kjaerre zich reeds optilt maar Mons komt kalm met zijn volle zwaarte op dien kant van 't karretje leunen en lacht even: - meget pent! (alleraardigst). Toen ik goed en wel bekomen was van den schrik, bemerkte ik dat we, wel met tusschenpoozen, maar toch voortdurend daalden; de eenzaamheid lag achter ons en we naderden de beschaving. De gaarde werden grooter, de akkers vruchtbaarder en de kerken talrijker. Wel bleef het landschap nog grootsch, vooral doordat de verre sneeuwbergen door hun fel gebhkker ook de stillere tonen ophaalden en beheerschten, maar de symphonie was rustiger, spande de ziel niet zoo tot ernst en zwijgen, kreeg iets van een pastorale, waarbij een praatje wel past. En zoo vroeg ik Mons, wiens zacht gezicht van helderblauwe oogen onder zwarte wimpers nu niets had van 't verweerde gelaat van een koetsier door de Valders, of hij altijd skydsgut was geweest. — Neen, natuurlijk niet, hij was immers Skraedder! — Een Skraedder, Mons, een eerzame kleermaker? — Zeker; maar 's zomers was er geen werk voor de Skraeddere en dan moest hij toch wat verdienen. — Ja, voor vrouw en kinderen, dat begreep ik. — Neen, gelukkig nog niet, for gamle Foraeldre! — Voor zijn moeder en vader! Dus die leefden nog! En toen zwegen we, en ik vond dat Mons een mooi leven had: 's winters bij moeder thuis en's zomers als een heer door de Valders rijden. Maar nu was de beurt aan Mons om mij uit te hooren, en zijn open staalblauwe oogen zeiden me, dat ik toch vooral de waarheid zou zeggen, toen hij me vroeg: — Of we in Holland niet heel groote paarden hadden, veel grooter dan Stjaerna? — Ja, daar kon hij van op aan: dat was zoo. — Nu, hij had gehoord dat heel Holland één weide was en dat de paarden er zoo groot en sterk waren dat ze wel twee duizend kilo konden trekken 1 — Wel vier duizend! waagde ik voor de eer van Holland. — Nu, hij kon dat wel aannemen, 't was anders verbazend vierduizend kilo! Als ik dan maar toegaf dat ze niet zoo hard liepen als Stjaerna — en 't gebaar, waarmede hij naar haar wees, was als een zegenende liefkozing. En toen ik haar vroolijke dapperheid geprezen had, begon hij me als belooning weer te onderrichten en het verschil aan te wijzen tusschen furu en gran (grove en fijne den). Want we waren nu midden in donkere bosschen gekomen. En de geurige dennenlucht, de Waldeinsamkeit en het Waldesrauschen deden me opeens denken aan Asbjörnsen's sprookjes, en vooral aan dat wat C. Honigh ook bij ons bekend heeft gemaakt van De twee jongens en de drie woudreuzen. Die jongens verdwaalden op een bedeltocht voor hun ouders 's avonds in het bosch. Maar nauwelijks hadden ze zich van heide en mos een bed gespreid of daar hoorden ze snuiven en snuffelen, en al spoedig een stem: „ik ruik Christenbloed." En meteen dreunde de grond als door een aardbeving. Nu wisten ze, dat er woudreuzen naderden. Ze vluchtten achter een dikken den en daar zagen ze de boschreuzen aankomen. Zoo groot en plomp waren ze, dat hun hoofden tot de toppen der boomen reikten. Drie waren er, en met hun drieën hadden ze maar één' oog, dat ze om beurten gebruikten. Midden in 't voorhoofd hadden ze een gat, daar legden ze het oog dan in en richtten het met de hand. Die het oog droeg, ging altijd vooruit; de anderen volgden en hielden zich aan den eersten vast. Maar de oudste jongen liep achter hen aan en hakte met zijn kapmes den achtersten reus de hielpezen door, zoodat deze een verschrikkelijken schreeuw gaf, waar de boomen van schudden. De reus viel achterover, en de grond dreunde en daverde als bij een aardbeving. Hij schreeuwde zoo hard dat de voorste reus er van schrikte en vergat zijn oog vast te houden. Het viel op den grond, en de jongste jongen snapte het dadelijk weg. 't Was grooter dan twee schotels te zamen en gaf zooveel licht, dat het den jongen klaarlichte dag scheen, toen hij er doorkeek. Nu moesten de boschreuzen wel zoete broodjes bakken, want bulderen hielp niets, nu ze niet konden zien. Maar de jongens gaven 't oog eerst terug, toen de vrouw der reuzen hun twee stalen bogen en twee emmers goud en zilver had toegeworpen. De jongens keerden vol vreugde naar hunne ouders terug, die nu geen armoede meer te lijden hadden, maar de reuzen gingen met hun vrouw naar 't gebergte en nooit meer heeft men daar gehoord van reuzen, die rondsnuffelden naar christenbloed. En ik, kijkend naar die mossige rotsen, soms werkelijk op reuzen gelijkend, uit wier top en aan wier voet de dennen, soms ook weer echte „woudreuzen , in de hoogte schoten, verbaasde me opnieuw, hoe echt en breed de dichtende volksgeest in die sprookjes teekent. Hoe zuiver is hier toch uitgebeeld die schuchtere vreeze voor het oerwoud, die mensch en dier „skovtagen (door het woud gepakt» maakt, zoodat ze 't woud werkelijk als een wezen zien dat hun kwaad wil; hoe aardig spelen hier ook nog reminiscenzen door aan den tijd toen het heidendom moest wijken voor het christendom, en hoe typisch dat sinds die dagen de reuzen moesten uitwijken naar de bergen! Maar wat? Ben ik ook skovtagen? Ik zit daar met groote oogen en uitgestrekten arm en breng er eindelijk uit: — zie dan toch Mons! Maar Mons knikt slechts even, daar 't nog al duidelijk is, dat ze daar de Jernbane aan 't leggen zijn. Zoo waar, daar is de spoorweg! Door het zomerhout is een kloof gekapt, een gapende wonde in het levende hout. De nog gisteren frisch-bebladerde takken liggen te verdorren, een scherpen doodsgeur van zich gevend. Door het dal ligt een dijk van rotsblokken, met dynamiet uit de bergen gehaald. Overal grondwerkers, en opzichters met lange meetlatten in de hand. Neen, dat hadden ze nu niet moeten doen! Dat was een beleediging voor Stjaerna; een moedwillig wegjagen van de eenzaamheid; 't was echt een misdaad. Wel voelde ik het onnoozele van mijn verzuchting, maar het deed me toch goed ook Mons achter me te hooren brommen: dat ze daar toch onbehoorlijk gauw opschoten naar Fagrenaes! — Wanneer, naar hij dacht, de trein dan zou loopen? — Naeste Sommer! — Aanstaanden zomer al! Dus — zoo troostte zich mijn trots nog al egoïstisch — ik was dan een der laatsten geweest die de Valders nog bijna geheel per kjaerre had afgedraafd, en dit niet als een grapje, maar als 't eenig mogelijke, natuurlijke en onvermijdelijke. Zeker, de Valders liep wel niet weg, maar den volgenden zomer bracht de trein reeds van Christiania misschien tot Fagrenaes, dus tot midden in de Valders. Dan kwamen de „Erholungsbedïirftigen" en de dames met mooie nationale pakjes en de heeren met bloote kuiten en bergstokken, en dan gingen ze misschien ook in een kjaerre toeren, terwijl de trein hen voorbij snorde. Maar dan was het onvermijdelijke, het kenmerk van het echte er af; dan was het „Spielerei" geworden, als zou men bij ons nog eens met de trekschuit meegaan van Amsterdam naar Haarlem. Ondertusschen hoorde ik Mons achter me ook al mopperen, dat het tegenwoordig door de Valders niets meer gedaan was, dat er al bijna geen kariolen meer gezien werden, en de reizigers de kjaerre ook reeds gingen verachten voor de tweespannige wagens van de Reiseselskab, en dat dus voor zijn part de treinen en de electrische trams konden komen. En — voegde hij er aan toe — straks gingen we in zoo'n sanatorium overnachten, en nu moest ik toch maar alles uit de kjaerre meenemen, want je kondt nooit weten.... — Zeker, dat begreep ik best: als men zoo in de sfeer van treinen en sanatoria was gekomen moest men oppassen Om tenminste in wat beter stemming te komen, gingen we uitrekenen wat Stjaerna kon verdienen voor degatnle Forae/dre. Ze had wel veel gekost: 300 kronen, maar met 40 a 50 kronen per tocht door de Valders — ongerekend mogelijke retourreizigers die hij morgen in Dokka zou krijgen — had ze zich gauw vrijgedraafd, en dan had hij wat voor den winter. Maar ook dit praatje was gauw op, en ik merkte dat mij tenminste de reisdaemon voor 't oogenblik verlaten had. Voor mij was de tocht door de Valders voorbij. Voor Stjaerna echter nog lange niet, en zij had er niets op tegen nog heel wat uren voor de kjaerre te draven. Zie, hoe dapper ze weer begon aan dezen steilen klim, als had ze Mons' en mijn beleefdheid, er af te springen, niet noodig, wat we toch maar deden. Het was een lange, lange klim. Soms stak Mons zijn hand in de spaken der wielen, en zijn voet onder het wiel zelf, om Stjaerna eens wat te laten uitblazen. Ondertusschen klom ik aldoor, heel alleen. Op het hoogste punt, eer de weg draaide, keek ik om: daar lag de Valders. Op den voorgrond deden de heerachtige, rijke gaarde het heel deftig op de goede akkers; verderop spiegelden blauwe heuvels in de rivieren die zoet gleden door fluweel groene dalen; nog verderop rezen de donker-purperen rotsen, met gran begroeid, uit de witgekopte, donkerblauwe wateren, en hoog boven dit alles uit stonden de verre sneeuwbergen te schitteren in het blauw, zij de allerschoonste en de allerheerlijkste, waar ook de eenzaamheid en de reuzen woonden. O. dat dit nu al weer voorbij was, voorbij, en ik had dit schoons nog niet half gezien, niet half gehoord en genoten ....! - Matige Tak, zei Mons, die me had ingehaald, den hoed afnemende, omdat ik zoo vriendelijk was geweest voor Stjaerna. - Mange Tak, herhaalde ik onwillekeurig, toen ik weer insteeg. Eerst toen ik het gezegd had, vroeg ik of dit geen dwaas woord was geweest. Maar neen; ik had zooeven afscheid genomen van de Valders, die ik met Mons en Stjaerna zoo heerlijk had doorgereisd, en bij mijn afscheid was ik zoo gewoon-menschelijk begonnen te klagen, totdat Mons me dat afgenomen en daarvoor 't veel mooiere en zeldzamere danken me in de plaats gegeven had. Neen, 't was geen dwaas woord geweest en dus zei ik het zachtjes nog eens — en me dunkt, 't was niet alleen tot de Valders, tot Mons en Stjaerna dat ik nu zeide: Mange Tak. TUSSCHEN SAGEN EN RUÏNES. Daar is toch geen sprookje zoo teêr en onwezenlijk, of liever van zulk een hoogere wezenlijkheid, als de werkelijkheid kan zijn. Want 't ging nu alles zonder tooverij of hekserij toe: ik stond in den nog nuchteren ochtend van een Augustusdag van het jaar des regens 1903 op het dek van de Poljhem; en ik wist het nog heel goed: gisteren middag waren we van Stockholm gestoomd — een heerlijke vaart over de zeevijvers der Scheren tusschen boschrijke eilandjes, met nu en dan een dorpje of een aristocratische landhuizinge, terwijl we soms een gemoedelijk houtschoenertje of visschertje passeerden. Ik herinnerde me ook nog hoe de kapitein, galant als een Zweed, me met een buiging de Leeuwarder Courant van Donderdag 30 Juli had gebracht, en hoe ik, wat doezelig geworden van dat zien aldoor maar punch drinken dier Zweden, me daaruit frisch gelezen had aan .... aan het Verslag van het Bezoek van het Koninklijk Echtpaar in Groningen en, de courant aan den kapitein „voor een volgenden Nederlander" terugbrengende, bij mezelf besloten had, dat — want wie anders dan de „stanfriis" Johan Winkler zou zich op reis de Leeuwarder Courant laten opsturen? — dus Johan Winkler die in zijn bekend nederduitsch en friesch tongvallenboek („Dialecticon") reeds Dantzig, Koningsbergen en Rügen als tot ons taalgebied behoorende had gerekend, nu een paar dagen geleden naar Gotland was gegaan om ook dat daarbij te annexeeren. Ook wist ik heel goed dat Gotland, met de oude havenstad Wisby (of Visby), nu voor ons lag, maar eveneens dat ik moest oppassen dat de het dek schrobbende matroos me niet natputste, en ook dat de Poljhem met zijn verschrikkelijke stoomfluit me weer niet zoo'n stomp tegen de maag gaf. Er was dus niet het minste mysterie bij en de verstoktste paragraphenmensch en reglementenbetrachter zou tevreden erkennen dat hier nu eens niets achterstak — en toch een sprookje was het, niets anders dan een sprookje. Dat zou toch de pure bespottelijkheid zijn zichzelf aldus te beschoolmeesteren: „hier ziet ge de Oster Sjön, oftewel de Baltische Zee, hier zoo licht van kleur van wegens haren kalkbodem enz.", terwijl men alleen tijd en oogen heeft om op te letten of de kristallen poorten van het zeepaleis, waarop men door de huppelende en doorzichtige golven heen de zon ziet spelen, nog niet opengaan, en de nimfen in sluiers van lichtgroen en blankblauw — die feeïge kleuren die de zee nu reeds draagt te hunner eer — komen spelemeien bij het geschater van water en zon! En daar dat land, dat is niet Gotland, ook al zoo lichtkleurig door dien kalkbodem, met warempel vier ordente- lijke windmolens, net als bij ons in Holland — alleen staan ze bij ons behoorlijk op één lijntje en niet zoo boven op 't krijtgebergte — neen dat is geen land als elk ander; wat dat voor een land is, daar moet men de Sagen over hooren, aldus: „Bij het begin aller dingen lag in de wereldzee een schip, Raftinut geheeten, en dit was zoo groot, zoo groot, dat iemand die als kleine scheepsjongen naar de groote wimpel klom, een grijsaard en wit als een duif was geworden wanneer hij weer beneden kwam. De marsen waren gevuld met aarde, en d:t was het zaailand ter proviandeering van de bemanning. Eens tuimelde hiervan een os met ploeg en al naar beneden, en hij viel in de kombuis in den ketel met erwtensoep, en met veertien sloepen moest men daarin drie weken zoeken voor men den os terugvond. Op zekeren dag wilde de kapitein, die met zijn schip in de Spaansche zee kruiste, eens de Östersjön bezoeken. Met bovenmenschelijke moeite brak hij zich een weg door de Sond, maar toen hij in de Östersjön was, wilde hij terug. Het wenden echter wilde niet lukken; het schip moest gelicht worden. Nu werd er een gedeelte van den ballast over boord gezet — en deze vormde aan den eenen kant Gotland en aan den anderen kant Öland. Waar Rafiïnut heenging, weet niemand; maar dat het bij storm en noodweer nog in zee rondspookt, staat vast.' „Gotland - zoo vervolgt een andere legende - bleef echter ronddrijven, 's Nachts zagen de schippers het eiland op en neer drijven, maar 's morgens, bij zonsopgang, verdween het weder onder de golven, om, zoodra de nacht inviel, weer boven te komen en te gaan rondzwalken op zee. Niemand durfde er te landen, hoewel men wist dat het vast en boven water zou blijven, zoodra er een vuur op was aangestoken. Thjelvar waagde het eindelijk met zijn mannen, ontstak oen vuur en het eiland verkreeg zijn vastigheid; en tot op dezen dag heet de baai, waar hij landde, „Thjelvarvik." En nu een jong windje, op wattige rose wolkjes, op dat land toehuppelt, dat, binnen de geel-glanzende contour van zijn rotskusten en krijtheuvels, blauw-groene bosschen en welige landouwen laat pralen in de morgenzon, nu doet het er niets toe dat de geologen kunnen aantoonen dat vroeger de zee veel verder over het land spoelde, dus 't eiland heusch is opgestegen uit zee, want wij zien het voor ons als een zich realiseerend sprookje oprijzen uit deze feeachtige zee. Ook laat Visby ons in deze stemming. Amphitheatersgewijze geleund tegen de kalkrotsen (klynt) ligt de oude stad aan zee. Een stad van enkel ruïnes. Toen ze jong was zag zij de heele wereld tot zich komen, was ze een vorstin onder de steden, en schitterde met fabuleuze pracht en praal. Sinds reeds lang vergeten en verstorven, eenzamer nu dan zij ééns was gevierd, leeft zij echter onsterfelijk als een schoone doode, eerwaardiger dan ooit, in haar versiersel van enkel weemoed en herinnering. Als wachters over haar eerwaardheid staan de ontelbare torens harer rechte ringmuren, hoog opgericht, en 't grimmige gezicht gekeerd naar de zee die ze eens beheerschten — maar door en over die ruïnes klimt het levend groen en over die rechtlijnige gebouwen en torens en muren strooit de morgenzon zooveel stofgoud dat het alles schittert en fonkelt en spran- kelt van leven, maar van onnoembaar oud, van roerloos, oostersch, aristocratisch leven. Zoodat Visby is een arabische stad, onder oud woestijnstof in sappig oasegroen en felle zon, maar aan een koele zee gelegen - dus een sprookje dat werkelijkheid is geworden. En hoewel we naderen, toch blijft het zoo. De Pol/hem stoomt nu langs een dierbaar oud brikje - en waar ziet men die nog?dat aan de ra's de 's nachts natgeregende zeilen gaat drogen, de haven in. Hoe stil is deze voormalige Hanzehaven 1 Niet slaperig-stil, als bv. Damme, eens de groote havenstad van Brugge, thans dommelt aan een dood vaartje, maar levendig-stil nu de lichte golfjes uit die mooie zee zoo frisch babbelen met de oude kade. En de bouwvallige muren en torens rijzen met hun ongerepte majesteit zoo vlak aan de haven dat de kennismaking met Visby onwillekeurig begint met de beklimming van den ringmuur. Het steile walpad loop ik op, klauter dan, gelokt door een „verboden toegang," een brokkeligen muur op en sta bovenop een bolwerk, Skansen. Een klein ventje zit rustig op den rand en laat zijn afhangende beenen tegen de oude steenen trommelen, ter begeleiding van een liedje, waarvan ik niets versta. Hij is blootshoofds en zijn gelig haar ziet stoffig alsof hij bepoederd is met rui'nestof evenals alles hier die grijze ruïnekleur draagt. Al deze oude bouwwerken zijn opgetrokken van de kalkrotsblokken, genomen uit den krijtbodem {klynt), en zijn daarom saamgegroeid met de natuur, er mede geassimileerd. Precies als dit geelharige jongetje, wiens helder liedje een harmonisch contrast is met deze ruïnes. Want aan den voet der Skansen strekt zich een frisch park uit, waaruit hier en daar groote brokken muur oprijzen. Dat zijn de resten van den Visborg, in zijn tijd een der geweldigste sloten van het geheele Noorden. 1 rotsch en grimmig heetten zijn talrijke hoektorens, als Kik ut en Sluk-itpp: wijdsch van naam waren de gebouwen binnen de geweldige muren als Amiralitets-kastillet en Kanslihuset, krijgszuchtig die koningen en stadhouders die uit deze ridderzalen neerzagen op de zee waar zij vochten met zeeroovers of daar zelf vrijbuiterden. In naam ter verdediging van Visby's haven, inderdaad een twistappel voor zweedsche, duitsche en deensche legers heeft „det stora (groote), starka och harliga Visborg" geen schoone geschiedenis en een smadelijk uiteinde gehad. Vóór de Denen het bij den vrede van Lund (1679) aan Zweden moesten teruggeven, lieten zij het gedeeltelijk in de lucht springen, en de geweldige bouwheer Koning Karei XI liet in Visborg twee koninklijke kalkovens aanleggen, waarin Visborg werd omgezet tot kalk, voor de paleizen van Stockholm en Karlskrona. En thans liggen de armzaligste hutjes van Visby met kleine tuintjes achter het plantsoen waar eens zich statige ridderburchten verhieven, en de norsche toren Slokop de zee bedreigde! Gelukkig dat de ringmuur grootendeels is blijven staan. Hij dateert uit 1288 toen de heidensche „offerstede" (Vi = offerplaats, by = stad) een voornaam lid van het Hanzeverbond en de misschien belangrijkste stapelplaats van den noord-europeeschen handel was geworden. Want de handelsweg van Perzië en Indie naar Europa liep toen langs de Wolga naar Novgorod, en van Novgorod naar Visby, zoodat dan ook de Gotlanders in Novgorod hun factorij, de „Goten- hof" en twee kerken hadden, gelijk de Russen in Visby eveneens hun handelskantoren en een eigen kerk bezaten. En zoo werd Visby de Beurs van Noord-Europa, waar de kooplieden van Lübeck, Brugge en Amsterdam hun oostersche waren kwamen inslaan, Visby kreeg gezag en gaf het Wisbysche zeerecht — in 't platduitsch zegt Baedeker, in 't middel-nederlandsch zeggen wij — het „Waterrecht, dat de Kooplüde und de Schippers gemaket hebben to Wisby." Maar nog meer kreeg Visby een fabelachtigen rijkdom. Een oud rijmpje zegt er van: Goud wegen de Goten op weegschalen log; Met d' edelste steenen zij bouwen; De varkens eten uit zilveren trog; Van goud is het spinwiel der vrouwen. Eigenlijk staat er in 't oorspronkelijke: „zij spelen met d' edelste steenen." Maar onwillekeurig werd het bouwen door de herinnering aan de St.-Nicolaus. Deze was de voornaamste der zeventien stadskerken — waarvan er nog maar één, de St.-Maria in gebruik is, — door de prinselijke koopstad, als door een bouwmanie aangegrepen, opgericht. En toen de St.-Nicolaus zich hoog op de helling, waartegen Visby lag, verhief, toen plaatsten die handelsvorsten in haar westelijken topgevel, midden in de beide roosvensters, twee enorme karbonkels, die, zegt de sage, zelfs 's nachts zóó fonkelden dat zij de zeelieden tot een baken waren. In elk geval moet Visby fabelachtig rijk zijn geweest. Want dat een kleine stad — van de ± tachtig duizend zielen mochten alleen de kooplieden, de goudsmeden en de bakkers, een tien è twintig duizend binnen de muren wonen (een aardige tegenhanger van koopluitrots tegenover adeltrots) — zoovele kerken kon stichten, zegt daarvan misschien nog niet zooveel, als dat het dezen ringmuur kon bouwen. Deze geweldige muur begon aan de haven, klom langs de Skansen omhoog, over de hoogste klynt, om na de stad geheel afgesloten te hebben weer in zee te dalen. En op dezen muur stonden de tot zeventig voet hooge torens; — waarvan er nu nog acht en dertig staan, — terwijl tusschen deze een menigte hang- of zadeltorens, waarvan er nog slechts acht over zijn, zich omhoog beurden. Geen wonder dat de koopman, in de laatste jaren der dertiende eeuw op deze Skansen staande, zich een vorst gevoelde. Daar die wijde zee was zijn gebied, waar zijn schepen schatten haalden van verre; deze stad van kerken en hooge huizen was zijn paleis, en deze ringmuur, grimmig oprijzend uit de stadsgrachten, zijn tegenweer en vaste burcht 1 Ik wandel op, klim van den muur af en ga, terwijl me een span van die Gotlandsche hitjes (skogsrttss) wild voorbijsnort, door de Sodra Stadsporten buitenom verder. En nog meer dan boven op de Skansen kom ik hier onder den indruk van dit wonderwerk van verweerkunst. Op het smalle paadje stoot mijn voet telkens tegen een ouden muursteen van kalkrots, en grijs, zooals hier alles grijs is. Boven me de blauwe hemel, gelijk die helder staat boven een vroolijke zee, waarvan ik ook hier de breede frischheid inadem. En vóór me de lange lijn van den machtigen muur, bij deze morgenzon hei-jong van kleur en zóó weerbaar als telden we nóg de veertiende eeuw, en toch zoo sprookjesvreemd als een versteende fantasie van 't Oosten; en op den muur de gekanteelde torens als zoovele reuzenwachters, versteend in hun wil om te waken over de heerlijke veste Visby, en toch gedwongen haar tragischen val te aanschouwen. Tweegroote bressen in den muur vertellen daarvan. De eerste sloeg de koning van Denemarken, Valdemar Atterdag, in 1361. Valdemar was een monarch voor wien het volbrengen van zijn plicht moet bestaan hebben in het doen van zijn wil. Nobel, doorzettend, ijskoudberekenend, heden dat achteloos wegwerpend waarvoor hij gisteren alles waagde, een man van recht, mits hij den norm des rechts kon aangeven, begonnen als enkel overwinnaar en na jaren van verdiende ballingschap geëindigd als boeteling, maar trots alles een koning, kreeg hij zijn bijnaam Atterdag van het veerkrachtige van zijn karakter. Want bij het onberekenbare van zijn gewaagd leven placht hij te lachen: — I morgen er det atter dag, morgen komt weer een dag! en zoo noemde hem zijn volk Atterdag. Dat die Hanzesteden zich te hoog verhieven, en zijn plannen meer geld vereischten dan hij bezat, was voor Valdemar reden genoeg om Visby aan te vallen. In 1361 landde hij met een groot leger, en wat er toen gebeurde vernemen we een paar minuten verder. Daar ligt de Korsbetmngen, d. i. de Kruisweide, een glooiend grasveld, waar op een geringd kruis van kalksteen nog deze inscriptie leesbaar is: anno dotnini MCCCL.XI seria tertia post ) acobt ante portas Wisby tn manibus danorum ceciderent gutenses, hic sepulti, orate pro eis d. i. in het jaar onzes Heeren 1361 den Dinsdag na St. Jacob (27 Juli) vielen de Goten vóór de poorten van Visby door de handen der Denen. Hier zijn ze begraven. Bidt voor hen. Op dien dag toch deden 1800 burgers, vertrouwend op hun goed recht en dapperheid, een uitval om den roover te keeren, maar vielen allen. De stad opende de poorten voor Valdemar, die een stuk der muren liet neerwerpen, en door de bres de stad binnentrok. Op de markt liet hij drie van de grootste vaten die te vinden waren plaatsen, en beval dat deze binnen drie zonsondergangen moesten gevuld zijn met edel metaal; zoo niet, dan zou Visby verwoest worden. Zoo rijk was toen de stad, dat reeds den eersten dag de vaten waren gevuld. Dit herlezende zag ik weer het groote schilderij van den zweedschenschilderC. G. Hellqvist (+ 1900), waarvoor ik eenige dagen geleden in het Nationale Museum van Stockholm zoo lang had stil gestaan. Onder het doek, in 1882 te München geschilderd, staat: Valdemar Atterdag brandskatter Visby. Op een troon zit hij, de man van ijzer, met de donkere, meedoogenlooze oogen. 't Is alles purper, de troon met het opschrift Waldemarus, de trappen en de koninklijke mantel, los om 't kuras geslagen. En daar komen de burgers met hun schatten: geld, armbanden, gespen, ketens en vaatwerk van filigraanwerk en massief goud (zooals nog in 't zelfde museum onder oude kleinoodiën van Visby een halsketen is te zien van een kilogram goud) van alle kanten komen ze; een prinselijk koopman, wiens page bezwijkt onder den last der kleinoodiën, een jong echtpaar hun kindje aan de hand, een monnik met scherpe, vragende trekken, tot een bede- laar toe met zijn muntstuk, allen komen om die gierige vaten te vullen. De smalle, weelderig versierde koopmanspaleizen schouwen vreemd toe. Hoe stil is het op deze markt, waar anders in alle talen van het Noorden grootsche ondernemingen worden opgezet en afgewikkeld. En in de zware stilte niets dan de klank van 't edel metaal, dat, met woede neergeworpen, door den koninklijken roover niet eens zal worden geteld, maar eenvoudig gemeten. Scherp en valsch klinkt het anders zoo welluidend metaal! Koud zit echter Valdemar toe te kijken, alsof 't hem niet aanging, en hij eenvoudig een plicht vervulde. Meesterlijk heeft Hellqvist naast den troon een geharnasten schildwacht gezet. Als een rots van ijzer, staat daar deze, onbewegelijk, met gesloten vizier. Hij is het eigenlijk die het geheele tafereel beheerscht, de Blinde Macht, waaraan de koning gehoorzaamt. Valdemar troont daar niet als triumphator; hij zit daar zonder deernis ja, maar ook zonder vreugd, wel onverzettelijk, en volkomen verzekerd dat hij deed wat hij wilde en wilde wat hij deed, en toch met een zweem van bevreemding in de koude oogen, zooals een man van groote daden midden in de aangrijpendste gebeurtenissen soms zich zelf aan het werk kan zien en zal vragen: „ben ik het, die dat daar doet?" Deze Valdemar is geen harteloos roover van beroep, geen geboren geldwolf — maar, dat moest nu maar eens uit zijn met die grootdoenerij van die kruidenierssteden, en hij zal bij de gratie van zijn zwaard hun geld eens gaan uitgeven zooals een koning dat doetl Eigenlijk moest &1 het geld in handen zijn van den koning! En God dan? vraagt hem het scherpe monniksgezicht. Voor zulke ijdele vragen heeft Valdemar nü geen tijd. Als in één dag deze vaten gevuld zijn, zal hij de woningen, pakhuizen, kloosters en kerken toch laten plunderen, ja tot de kerkklokken en de karbonkels van de St. Nicolaus toe in zijn schepen laten dragen — om dan in een schipbreuk al zijn schepen te verliezen, en zelf ter nauwernood zijn leven te behouden! En een leven dat van dan aan één nederlaag wordt, en in angst en twijfel eindigt, zoodat hij op zijn doodsbed hulp smeekt van de stichtingen, die hij ten zoen had opgericht, en roept: — Help mij Esron! Help mij Sorö, en gij, groote klok te Lundl Maar nu zit hij in zekerheid, gebiologeerd door die ijzeren figuur naast zijn troon, een machtige op den troon, en toch een al te menschelijk mensch! Ik wandelde op, en voelde een vreemd medelijden in me met het arme Visby, dat niet meer had misdaan dan dat het al te voorspoedig was geweest. En nog dieper gevoelde ik dit, toen ik, na een verdere wandeling langs muren en torens, voor de tweede bres stond, in 1525 door de Lübeckers in den muur gebroken. Lübeck was van den beginne Visby's concurrent. In 1280 maakten ze nog een bond tegen de zeeroovers, maar reeds in 1293, dus slechts vijf jaar nadat Visby zijn prachtigen muur bouwde, besloot de Hanze dat van het hof van Nowgorod nog alleen naar Lübeck appèl kon worden aangeteekend. Van dat oogenblik hield Visby op de regeerende stad der Oostzee te zijn. Lübeck nam de leiding in den oorlog der Hanze tegen Valdemar, Visby ging achteruit, en de eens zoo trotsche stad werd in 1525 als vrijbuitster door Lübeck getuchtigd. De deensche admiraal Sören Norby toch had zich er genesteld, en pleegde met zijn kapervloot voortdurend zeeroof op de duitsche schepen. Lübeck duldde dat niet langer, nam de stad in, brak een bres door den muur, gooide de haven dicht, en reeds in 1530 schreef Maria, de zuster van Karei V en regentes der Nederlanden, in een openlijk schrijven: „Visby was eens de voornaamste handelsplaats der Oostzee, en nu liggen haar tempels in ruïnen; dat is Gods wil, die daarmede wil aantoonen dat er op deze aarde niets is te vinden, waarop men zich kan verlaten." Overweldigd door het weemoedige van die muren en torens, half jammerlijke ruïnes, half verweerwerken zoo trotsch als men zich maar kan denken, en daarbij door die zonverlichte kalksteen zoo hel opstaande tegen die felkleurige zee, stond ik op de hoogte bij de Norra Stadsporten lang te kijken, doodstil, of — zooals de Zweden zeggen: tyst som muren, stil als een muur. — Das hatten Sie ja nicht geahnt, dass es hier so wundervoll ware. Ja, ich sah' sogleich dass Sie kein Schwede sind. So Hollander? Nun das ist einerlei; hollandisch ist ja plattdeutsch. Nicht? Nun, auch gut, aber wundervoll ist Visby. Ich komme hier nun schon zehn Jahre jeden Tag, und es wird jeden Tag schoner. Sie bleiben hier lange? Ich werde Ihnen alles zeigen. Schaffen Sie den Baedeker nur fort. Het was een oude grijze heer, met groote blauwe brilleglazen onder een strooien flambard, die me met zulk een vaderlijk gezag toesprak, dat ik dadelijk den Baedeker gehoorzaam bij me stak. En nu kreeg ik een lang verhaal dat hij eigenlijk uit Pommeren kwam, en oeconoom was, maar nu zijn boerderij had verhuurd. Sinds dien tijd had hij eerst Visby ontdekt. Vroeger was hij er wel honderdmaal geweest zonder het eenmaal te zien. Hoe dat mogelijk was? Wel, vroeger was hij er altijd gekomen met zijn bouwknecht, en daar deze, heelemaal geen vriend van het Gothenburger-stelsel en vindend dat het onderscheid tusschen stad en buiten vooral hierin bestond: dat er in de stad geschonken werd en buiten niet, dan regelrecht naar de utsktinkningsbolag ging, om te probeeren in hoe korten tijd hij beschonken kon zijn, terwijl zijn meester nergens oog voor had dan om zoo spoedig mogelijk de stad en de verleiding maar weer achter den rug te hebben. Nu deze er woonde, deed hij eiken dag een bedevaart langs al deze torens en ruïnes, en met den dag werd Visby hem dierbaarder. Maar 't mooiste bleven toch de St. Katarina en Jungfrutornet. Daar was ik toch reeds geweest? Niet, ja, hij moest nu gaan eten, maar de Jungfrutorn lag daar voor mijn neus, en de St. Katarina, die zou hij me dan wel eens wijzen, daar kon toch niemand me brengen dan hij alleen. Daarmede ging de oude heer naar huis. Een oogenblik later zat ik aan den voet van den Jungfrutorn, en herlas zijn legende: „er was in Visby een zekere Nils Guldsmed komen wonen, wiens dochter zóó hoogmoedig was dat zij in straatdeunen bespottelijk werd gemaakt. Om zich te wreken ging Nils Guldsmed naar Valdemar Atterdag en vertelde dezen van Visby's rijkdom. Maar daar Guldsmed Valdemar niet voldoende kon inlichten, verkleedde deze zich als koopman en reisde zelf naar Gotland. In Visby echter kon hij niet komen; de poorten bleven streng voor vreemdelingen gesloten. Maar een zekere Unghanse, die onder den rook der stad woonde, nam hem gastvrij op. Deze Unghanse had een zeer schoone dochter, en het duurde niet lang of het meisje was verliefd op den knappen koopman, in wien zij geen verrader vermoedde. En daar zij vrijen toegang tot de stad had, kon zij hem al die inlichtingen geven, waarom hij verzocht. Toen hij genoeg wist, nam hij afscheid met de belofte over een jaar weder te komen. En mocht het soms geen vrede zijn, dan moest zij vooral een witte vlag uitsteken, zoo zou haar en haars vaders huis geen leed geschieden En toen Valdemar 't volgend jaar met zijn leger weer naar Denemarken was gevaren, medenemende Visby's rijkdom, macht en eer, herinnerde men zich, dat gedurende het beleg uit Unghanse's huis een witte vlag had gewaaid, zag men dat zijn huis van plundering was verschoond gebleven, en begon men vermoedens te mompelen. In haar grenzenlooze droefheid, dat haar liefde 't verderf was geworden van haar vaderstad, bekende Unghanse's dochter alles. En het oordeel luidde dat zij levend zou worden ingemetseld in den toren aan de zee, die sedert Jiingfrutornet heet. Maar ook hier kon de schuldige jonkvrouw geen rust vinden. Eiken Dinsdagnacht staat zij tusschen de kanteelen van den toren, en ziet uit of niet eene van Visby's dochteren haar komt verlossen — want zij kan geen vrede krijgen, zoo niet een maagd van Visby aan de liefde haar leven offert, en met haar bloed verzoening doet over de schuld van Unghanse s dochter. In het plantsoentje aan den voet van den Jungfrutorn zat ik, luisterend naar het eentonig ruischen der zee op het strand van kalkgruis, langen tijd me te verdiepen in deze sage. Niemand stoorde me. Want hoewel Visby nu een badplaats heet, eenige malen vereerd door een bezoek van den „Reisekaiser", en in 't bezit is van een enorm Stadshotel met bijbehoorend Paviljong, waren er in dezen regenzomer bijna geen badgasten. Hier tenminste was er niet één. Daarbij liep het naar tweeën, het uur waarop de Zweed middagmaalt, zoodat alleen een paar kinderen aan zee naar aardige kalkformaties liepen te zoeken — en deze negeerden me zooals alleen kinderen dat koninklijk kunnen doen. En zoo in eenzaamheid luisterend naar die sage, erkende ik de schoone realiteit er van. Geen oogenblik kreeg ik last van de-vraag: of dit nu heusch zoo gebeurd is? Ook beving me niet de lust tot allegoriseeren, noch minder tot moraliseeren. Neen, deze sage is poëzie, de volkspoëzie die den val verhaalt van de schoone maagd Visby. In dien val is schuld, zeker, maar 't was reine liefde die den val veroorzaakte. Wie durft de liefde veroordeelen, ook al weet hij dat de liefde een mensch soms meer laat doen, dan een mensch geoorloofd is te doen? Is de liefde niet het absolute vertrouwen, en is het niet de wijsheid des doods die zegt dat niemand te vertrouwen is? Het is waar, de liefde is niet voorzichtig, maar leidt zij ook niet uit de kelders van angst en onzekerheid op de vrije velden der vreugde en zonnige kennis? Maar helaas, de mensch is zwak, en zijn arme ziel kan dronken worden van dien sterken zonnewijn, en smadelijk is zijn val; en als hij valt, valt er zooveel. En schuldig verklaard gaat hij gewillig en bevende tot de boete, en toch: hoe noodzakelijk en goddelijk-recht ook de weg der boete is, vrede is er op dien weg niet te vinden. Alleen liefde verzoent liefde's schuld. Slechts hoogere en sterkere liefde schenkt herrijzenis aan de liefde door eigen schuld gedreven in den dood. O het is waar, om te schreien waar, dat Unghanse's dochter door het gevallen Visby levend is ingemetseld in den Jungfrutorn, maar het is even waar, om voor te danken waar, dat zij nog eiken Dinsdagnacht uit haar kerker opstaat om te zien, of die liefde naakt die met het offer van het eigen leven haar schuld uitwischt, en Visby zal geven haar herrijzenis. Dit is zoo innig-poëtisch waar, dat het heiligschennis is dit te willen gaan realiseeren. Zooals Emilie FlygareCarlén heeft gedaan in haar roman Jungfrutornet, een werkje uit den nabloei der zweedsche romantiek van 961 ouderwetsche bladzijden. Door het breede, zoete Zvveedsch is de lectuur er van niet onaangenaam, en daar men geen oogenblik de gedachte krijgt dat het meenens gaat worden, laat men zich genoeglijk schommelen op de hooggaande golven dezer radicale romantiek — radicaal is men nu eenmaal in 't Noorden altijd, in de politiek, gelijk in elk genre van literatuur, ook in de nieuwste — zonder ook maar te denken aan de mogelijkheid van zeeziekte. 'tWas trouwens te verwachten dat Visby „ein gefundenes Fressen", een oestersoupeetje met champagne, moest zijn voor zekere romantiek. Vooreerst: het hartje der middeleeuwen, dan ruïnes in alle denkbare soorten, verder sagen en legenden voor het grijpen, en eindelijk de zee voor 't betoonen van Vikingermoed. Nu, Flygare-Carlén heeft ons niets gespaard. Op den voorgrond zeeschuimers, kinderroovers en smokkelaars op wie thuis de zachtzinnigste der vrouwen en de aanminnigste dochters wachten. Op den achtergrond geweldig verwikkelde geheimzinnigheden die enorme onthullingen beloven, mitsgaders een rijke erfenis die — we zijn in de eerste helft der 19d" eeuw, toen Holland nog rijk scheen — uit Holland moet komen en waarvoor we op de reede van Vlissingen komen te liggen. En als hoofdpersoon het geroofde kind, dat in de zwaarste beproevingen wordt opgekweekt tot een branie van een held. Voor hem is de jonkvrouw van Visby! Maar, o wee, zij moet, om de bloedschuld haars vaders te verzoenen, haar liefde geven aan een doofstommen stakkert, wiens broeder door haar vader is vermoord. Zij heeft den held lief, maar offert haar liefde aan den stakkert. Maar nu blijkt op 't laatste oogenblik dat de vader onschuldig en het offer onnoodig is. Zij wil echter haar belofte aan den doofstomme gestand doen. Ook de held, die natuurlijk de broeder des doofstommen blijkt te zijn, staat zijn geliefde af aan zijn armen broeder — het wordt een combat de génerosités dat hooren en zien vergaat — totdat een pistoolschot weerklinkt van den Jungfrutorn, en men daar den doofstommen bruidegom vindt, die zichzelf 't leven benam om het geluk van zijn broeder niet in den weg te staan. Hoe komt het nu dat de sage zelve de ziel zoo ontroert, de driedeelige roman erover niets doet, of neen de stemming bederft? Want de roman zet de sage op een draaiorgel, en maakt er van: Komt vrienden, luistert naar mijn lied: Wat er te Visby is geschied. Want al die plassen tranen, al die heldendaden zoo enorm dat elke politieagent zich verplicht zou rekenen de bedrijvers van zulke buitensporigheden in te rekenen, al die fantastische verwikkelingen welke zoo natuurlijk worden opgehelderd, ze ontroerden me niet, brachten me geen oogenblik van mijn stuk, integendeel ze koelden me op, en maakten me zoo nuchter, dat ik overwoog: of die helden na hun opvoering nu eerst een broodje met ham zouden gaan eten, öf hun belasting betalen, öf hun haar laten knippen. Deze averechtsche uitwerking is toch niet te wijten aan de romantiek? Of aan de zweedsche manier? Toch; ik meen eenigszins aan beide. De romantiek ging t pad der fantasie op, zocht daar het grootsche, en vond dat in het buitengewone. In haar jeugd vond zij het gewenschte in het Verleden, toen de menschen mooier, de harten grooter, de vuisten sterker waren. Het Verleden dan in fantastische kleuren weergevende schiep zij de voorbeeldige uitzondering. Sinds een realistischer geschiedsbeschouwing haar het geloof in 't Verleden ontnam, zocht zij het buitengewone in aparte moraal en uitzonderingsgevallen, die zij, bij gebrek aan geloof, met veel gevoelsopwinding als voorbeelden étaleerde, maar niet koninklijk oplei; en werd dus de decadente romantiek, een kerk ingericht voor café. Jong echter bleef de romantiek zoolang ze in 't Verleden geloofde, dat derhalve idealiseerde, en het weergaf eenigszins als heilige historie. Haar verlangen naar dat voorbeeldige Verleden goot over de historie het licht der sage. En de sage vergroot, maakt den gewonen mensch een buitengewonen, en daar heeft de romantiek het gewenschte bereikt: het buitengewone is het eigenlijke, het echte. — Niets tegen te zeggen; de romantiek is een werkhypothese als elke andere; ja, minstens een zoo goede als 't realisme bv. is. Ook nog voor onzen tijd. Dat toonde Lagerlöf, die aan het realisme de romantiek paarde, in haar schitterend début: Gösta Berlings Saga. Wie echter dit fantastische werk niet als Saga leest, waarvoor 't zich geeft, laat zich öf verkeerd opwinden, öf moet zich ergeren. Maar niet slechts de lezer, ook de romantiek zelve vergat vaak dat zij het licht der fantasie en sage liet vallen over de historie. Dit vergat bv. Flygare-Carlèn toen zij haar keuze had laten vallen op dit romantisch thema. Want Jungfrutornet moest komen. Had zij dit werk niet geschreven, tien anderen hadden er voor klaar gestaan. De romantiek moest wel de hand leggen op dit gegeven. De grootsche historie, de ideale eischen, het heftig ontroerende, tot de couleur locale toe, alles gereedliggend materiaal voor een echt kunstwerk der romantiek — en 't werd de banale Jungfrutornet. Hoe werd 't zulks? Door gemis van sage stijl en sage-stemming. De poëtische gestalten der sage gekleed naar de laatste mode, en de meest alledaagsche menschjes opgevuld met sage-gedachten en woorden. Een tragisch-komische maskerade, een bespottelijk maken der poëzie. Dit willen realiseeren van de sage werd een ontbladeren van de roos, om daarna de rozebladeren, op ijzerdraad geprikt en rijkelijk besproeid met rozenwater, aan te bieden als de ware roos zonder doornen. Het werd natuur, nóch kunst; slechts zielig peuterwerk, dat den naam wilde hebben de natuur te verbeteren, inderdaad het bespotten nog niet waard was. Hierbij werkte echter de zweedsche manier corrigeerend. De Zweed is eenmaal fantast, representeert gaarne, en leeft onder sterke impulsen. Hij doet iets altijd met al zijn macht, en groeit dan meer in zijn fantasierijke energie dan in de uitkomst van zijn werk. Kijk, die vletterlui daar geven me een aardige illustratie. Ze lagen, zoolang ik hier zat, zonder een woord op 't gras. Ineens, als door een electrischen schok, vliegen ze op, springen naar hun vletje, dat ze al dansend vlotmaken, tuimelen er in, roeien, roeien voort dat de riemen kraken en 't schuim spat, — en laten even plotseling de roeilappen rusten. Een Urker zou zich zuchtend op zijn beenen hebben geheschen, eerst eens in zee hebben gekeken, zijn maat een verhaal hebben gedaan, dan nog wat hebben vergeten, dit kalm zijn gaan ophalen, maar zou, als hij eenmaal achter de nemen gezeten was, ze niet hebben laten slippen, en wellicht eerder bij zijn netten zijn aangekomen dan deze Zweden bij de hunne. Die branie, dat impulsieve geeft dat kranige aan den Zweed, waardoor hij minstens zoo veel verschilt van zijn „broeder" den Noor, als in 1830 de Belg van den Nederlander. Dat oogenblikkelijkgeestdriftige, onberekenbare, fantastische, ietwat theatrale, dat Karei XII het type maakt van een zweedsch vorst, en Gösta Berling het type van een zweedsch cavalier, en Strindberg, die bijna in elk boek voor een weer-nieuwere levensbeschouwing vocht zonder naar zijn vorige verder om te zien, het type van een zweedsch literator, geeft aan de zweedsche manier ook weer die zeldzame frischheid en dat gloedvolle dat aan de fantasie eigen is. Daardoor krijgt de idee van den dag een verbazende beteekenis. Daardoor leeft de Zweed dan ook èn in geestelijken, èn, naar mij verteld werd, in natuurlijken zin van zijn kapitaal, en dat met gratie en gemoedsrust. Van de rente te gaan leven, dat mogen de Noren en zijn kinderen probeeren te doen; hij zal liever zijn luchtkasteelen betrekken. En zoo heeft nergens de mode zooveel kans de waarheid te heeten als in Zweden. Vandaar dat, toen de romantiek door Oehlenschlager in 't Noorden werd binnengeleid, en zij daar in den inheemschen mythen- en sagenschat een nieuwe wereld ontdekte, zij in 't fantasierijke Zweden door Esaias Tegnèr haar hoogste lied jubelde. Dit verklaart en verontschuldigt een werk als Jungfrutornet. Hier spreekt de romantiek, maar eene die haar bezinning en kennis van feigen karakter verloor, echter nog geloovende in zichzelf er geniaal-onvoorzichtig op los fantaseert, en met een zelfbewustheid haar hoogsten deun zingt, die alleen wordt overtroffen door de volkomen gemoedsrust, waarmede straks het realisme bij Zweden, als Gustaf af Geyerstam, aan het woord komt, zichhandhaaft en de algemeene huldiging ontvangt. De felle tegenstellingen zijn hier inheemsch als bij hun karaktergenooten in Frankrijk. La mart ine staat niet verder van Zo la, dan Tegnèr van Strindberg of Geyerstam, en elk der eersten is niet minder Franschman, dan elk der laatsten Zweed. En de Nederlander, die geleerd heeft dat het niet goed is als fantast in uitersten, of van zijn kapitaal te leven, mag het hoofd schudden, hij heeft zijn oogenblikken dat hij den Franschman van het Zuiden of Noorden benijdt, en alleen zijn ervaring dat de Nederlander die den Franschman speelt een windmaker wordt, geneest hem van zijn jaloerschheid. Wel zal zulk een Nederlander soms vaak dat zweedsche „faire grand" bewonderen. Zie dit Visby. Zou het ooit dien grootschen muur met torens gebouwd, die statige rij van kerken gesticht hebben, als het geen zweedsche stad was geweest? En zou deze schoone doode door een andere dan de zweedsche volkspoëzie zoo in lied en sage onsterfelijk zijn gemaakt? Ook, als zij had gelegen aan de Zuiderzee b.v. en niet aan de Östersjön? Zelfs in 't meest materieele genoot ik van die zweedsche fantasie, toen ik in 't Paviljong ging middagmalen. Daar toch was het enkel gloria, victoria. Een feest- of concertzaal, in den vorm van een gekoepeld grieksch kruis met gaanderijen, doet dienst voor eetzaal. Onder de koepel de smörgasbord (boterhammentafel), dat luilekkerland van zure, zoute en gepeperde, warme en koude hors d'oeuvre s, in 't Noorden altijd overvloedig, hier buitensporig overdadig opgedragen rond het blinkende nikkelgevaarte met kraantjes, waaruit men zichzelf van de apetitsup (brandewijn enz.) bedient. Maar geen gasten; niet één te vinden! Ik had honger gekregen en begon dus met meer moed dan gewoonlijk de smörgasbord rond te wandelen en af te proeven, toen ik verschrikt mijn vork op mijn bord liet vallen. Boven mijn hoofd toch scheen ineens een orchest losgebarsten. Ik keek op, en jawel; daar stond werkelijk een man in 't zwart de maat te slaan, daar werd werkelijk een concert gegeven. Maar voor wie? Toch niet voor mij alleen? En ik wilde reeds, om die muzikanten niet al te beschaamd te maken, onder de smörgasbord kruipen, toen er gelukkig een Zweed aankwam, die als i weleer schrokkerige Gijs, begon alles weg te eten en te drinken met een gezicht, alsof hij 't schande vond dat er niet meer was. En werkelijk, aan den overkant nog één mensch — me dunkt, een Engelsche, een dame, die evenals ik wat rondsmikkelt aan al die eetlustmakende lekkerbeetjes zonder ons te kunnen voorstellen dat we nu aan 't eten zijn — en daar nogal één! Nu kan ik tenminste met een gerust geweten een dier ontelbare tafeltjes bezetten, en dra zit ik aan een raam onder de galerij te dineeren — eigenlijk weer in m'n eenigheid. Want de anderen zijn evenals ik weggekropen in een vleugel der eetzaal, en zij moeten ieder voor zich 't gevoel hebben zooals ik 't heb: dat ik nog nooit zoo ben voor den gek gehouden als nu ze daar zoo voor mij alleen een concert geven. En tot overmaat mijner beschaming beginnen ze nu op 't gazon voor mijn raam cricket te spelen: één jongmensch van het mannelijk geslacht, getooid met een verblindend witte broek en hemelsblauwe lendensjerp, en één jongmensch van het vrouwelijk geslacht, in een zeer lichte en doorzichtige kleeding en verbazend bedreven in schilderachtige standen en armbewegingen — en met hun beweeg en geroep de atmosfeer met den hartstocht van alle mogelijke wedstrijden vullend; en verder één dikke dame, voor de helft: moederlijke bezorgdheid en voor de andere helft: toejuichende volksmenigte, terwijl ze hierbij op mijn medewerking schijnt te rekenen, want als zij applaudiseert, kijkt zij me aan als begrijpt ze niet hoe iemand zoo onaandoenlijk kan zijn. Dat ben ik misschien ook wel, want ik betrap me er op dat ik een beetje zit te proesten over dit fantastische grootsch-doen der Zweden. Daar hebben ze op een goeden dag Visby tot badplaats geproclameerd, en nu moet het dan maar ook een tweede Ostende worden! Het Stadshotel gebouwd met 80 slaapkamers, het Paviljong viert feest op feest — wat let dan de kleinigheid dat de badgasten uitblijven, en Visby een stadje is van 8000 inwoners op een afgelegen eiland? Is de Zweed niet juist Zweed om zulke kleinigheden met geestdrift te negeeren, en de ontbrekende badgasten er eenvoudig bij te fantaseeren en dezen een concert aan te bieden? Maar dan ook zich bespottelijk te maken? — vroeg ik, na het concert ontloopen te hebben, mijn vriend van 's ochtends, dien ik nu weder in de Studentencillee ontmoette. Ja, gaf hij me toe, zoo waren nu eenmaal de Zweden. Groote, krachtige mannen, groote, prachtige vrouwen, maar die dan ook grootsch wilden doen. Altijd wat voorstellen, altijd elegant, en meedoen alsof ze de wisseltjes op hun bankier maar voor het schrijven hadden, terwijl ze aan chronisch geldgebrek leden — maar daartegenover ook met dezelfde gratie en hetzelfde enthousiasme ernstig, als ze dat wilden zijn. Neen, ik had dat nooit bijgewoond, maar had ik, zooals hij vaak op een dorpsbegrafenis, die stoere Zweden bij een open groeve gezamenlijk hooren zingen Nicander's lied: Mitt Hf ar en vag (mijn leven is een golf) dan zou ik erkend hebben, dat ze ook groot in ernst en weemoed konden zijn. Hij tenminste was er steeds door ontroerd en hij gaf er de schoonste liederen van zijn „Heimat" voor, om Nicander's psalm te hooren boven een geopende groeve. En dan, waren ze ook niet grootsch in hun piëteit, waarmede zij hingen aan de gedenkteekenen van hun grootsch ver- leden? Daarin geleken ze zeker op de Hollanders? Ik keek eens uit mijn ooghoeken op mijn grijzen, duitschen vriend, maar neen, achter de blauwe brilleglazen zag ik geen spot flikkeren en dus kon ik volstaan met een toestemmend knikje. En als belooning van mijn niet-tegenspreken kwam toen de erkentenis dat van de 17de tot begin 19de eeuw ook hier het vandalisme aan den gang was geweest: St. Gertrud, de kerk der Nederlanders, St. Jabob, die der Lijflanders, en nog heel wat meer waren gesloopt, en dat zoovele anderen nog stonden, was wellicht meer te danken aan de weinige waarde van het sloopingsmateriaal in het doode Visby, dan aan liefdevolle waardeering der historische gebouwen. We waren ondertusschen door de Botanische Tuin naar de bovenstad gewandeld en stonden voor de St. Nicolaus Kyrka. Machtig rees de grijze romp voor ons op, niet zoozeer door zijn enorme hoogte en grootte overweldigend, als wel treffend door een eleganten weemoed. Gaarne laat men de gidsenwijsheid — dat deze kerk als kloosterkerk der Dominicanen van 1240 tot kort voor 1400 is begonnen en voltooid, eerst in rondbogenstijl, en daarna in al bloemrijker wordende spitsbogenstijl — voor wat zij is, om zich te verlustigen in de schoonheid haar gelaten, na de plundering der Lübeckers (15251. En die schoonheid is in de eerste plaats die van den weemoed, die ontroert als men wandelt door de hier en daar daklooze, leege kerk. Machtig rijzen de pijlers, soms met fijne halfkolommen versierd, omhoog, maar een hard, schel licht uit den hoogen hemel laat het kleine dezer omhoogstreving zien. In den vasten muur komt door roosvensters het bovenlicht, en lange spitsbogige vensters geven het wijde uitzicht, maar in die vensters bibbert hier en daar een klimopje in den tochtwind. In deze eens zoo zielvolle en bloemrijke, nu zoo naakte en ontluisterde gothiek voelt de mensch zich meer daklooze dan in een woestijn, en dat het huis Gods niet bestand bleek tegen den storm maakt hem moedeloozer dan eigen zwakheid. De St. Nicolaus ontroert echter ook door blijder schoonheid. Want door een smalle trap in den muur bereikt men — een hoog in de lucht geheven warande. Ongeloofelijk, onbegrijpelijk; en toch is het zoo: het puin bovenop de gewelven is geworden tot één bloeiende tuin. Aan mijn voet bloost een wilde aardbei; een wilde roos haakt me vast aan haar doornen; mijn hand streelt het gladde blad van een notenboompje, terwijl mijn blijde ziel zingt: de zee, de zee! En dan een zee als deze: blauw en kleurrijk als die van Italië, maar levendiger, forscher, sterker als zee. Ja, nu versta ik de legende van de karbonkels, die dag en nacht van de St. Nicolaus, de schepelingen tegenschitterden. Zooals van hier alleen de zee gezien wordt, altijd weer de lokkende zee, zoo moest ook vandaar het eerst en het laatst, eigenlijk alleen de St. Nicolaus gezien worden. Zoolang daar hoogöp de karbonkels flonkerden, zoolang stond Visby, maar nauwelijks was de St. Nicolaus ontluisterd, of Visby viel in ruïne. Eén ruïne, dat is Visby werkelijk van hier gezien. Zie, binnen den getorenden ringmuur, kerken aan allen kant, grijze muur en torenklompen uit klimop en boomengroen zich beurend — één ruïne, maar overgoten van zon en omwuifd van groen, èn aan vroolijk ruischende zee. O wondere wandeling op de St. Nicolaus! Huiveringwekkend, want geen hekken houdt u tegen van een diepen val in de kerk, en onwillekeurig loopt ge licht, als bang dat uw volle zwaarte dezen hangenden hof zou kunnen doen neerploffen; misleidend gewoon, want het paadje loopt door struweel en kruid boven de gewelven op en af; en trots hare kortheid een ontroering van eeuwigheidsfeer schenkend. Want hier boven op de in puin vallende schepping der menschen hoort ge het Te Deum van Gods schepping. Mijne oogen schouwden nog lang in de schoonheid van de St. Nicolaus, ook toen wij de andere ruïnes bezichtigden — en ik deze met vermoeide verwondering zag. Misschien was het beter, zeker oeconomischer geweest de hoogste schoonheid voor de laatste te bewaren — en toch: zóó was 't wel goed. Een alomvattende blik op 't geheel toch schenkt zuiver gezicht op de onderdeelen. De onvergeetbare grootschheid van het geheel doet de kleinigheden niet voorbijzien, maar rangschikt ze in juiste proportie om dat ééne — de aparte stemmen voegen zich samen tot de ééne symphonie, waarin elke stem zijn eigen hoogsten triumf zingt. Zeker, gelijk de schepelingen de karbonkels van de St. Nicolaus zagen, en in hun schittering de glorie van geheel hun Visby aanschouwden, zoo had ik de schoonheid van al die kerken bij anticipatie gezien, nu ik die van St. Nicolaus in mij had opgenomen. Nu had ik nog slechts enkele détails wat op te halen in de reeds aanschouwde schilderij. Maar hoe rijk waren die détails! Daar is vooreerst, vlak bij St. Nicolaus, de kerk der nederlandsche kooplieden, St. Gertrud, waarvan nog maar één muur en deur, waarboven in steen het beeld der abdesse Gertrud, overbleef, nu ingezakt tusschen twee zwarthouten schuttingen in. Daar is verder de Helge-ands (H. Geest)-/hr£fl, een achtkantige kerk van twee verdiepingen. De onderste heeft, met haar zware achtkantige pilaren die de rondbooggewelven dragen en haar met romaansche kolommen versierde en naar den binnenkant opene trappen die naar de bovenkerk geleiden, dat deftigdonkere en geslotene van den romaanschen stijl; de bovenste, met haar ronde pilaren en spitsbogenstijl, meer de zoete energie der gothiek, terwijl ook hier een trap in den muur naar boven lokt om te genieten van 't heerlijkste uitzicht. Maar waartoe deze hoogst eigendommelijke architectuur? Door gebrek aan plaatsruimte, of misschien om de dienende zusters van het Heilige Geesthuis in de bovenkerk te vrijwaren van onbescheiden blikken, terwijl door de achtkantige zolderopening het gezang der benedenkerk zich met dat van boven kon vereenigen — eenigszins op de wijze der burchtkapellen, waar in de benedenste verdieping soldaten en gedienstigen en in de bovenste de burchtheer met de zijnen dezelfde mis bijwoonden? Verder is daar de St. Klemens, eens een trotsche bouw in jongeren rondboogstijl, maar nu zoo vervallen, dat weinig meer dan een machtige triumfboog van zeldzaam edele lijnen, zich tusschen de hooge muren welft over een bodem waar struik en gras welig uit het puin opschieten. Om St.-Drotten en St.-Lars niet te vergeten, die twee romaansche zusterkerken uit de 12de eeuw, enkele schreden van elkander gelegen, met hooge, als forten zoo zwaar- gebouwde torens, zoo vreemd vlak bij elkaar gebouwd, dat het volk op den naam zusterkerken voortfantaseerend, weet te vertellen dat ze gebouwd zijn door twee rijke zusters, die elkaar zóó haatten, dat ze niet in dezelfde kerk wilden komen, en zoo eenig van architectuur dat archeologen hier niet uitgevraagd raken — maar den gewonen beschouwer met hun geweldige slechts door een straatje gescheiden torens een beeld gevend van de vroege, geharnaste middeleeuwen. Eindelijk — om maar niet alle te noemen — de schoonste der schoonen, St.-Katharjna. Door de Franciscaners inde 13de eeuw in zuiveren rondboogstijl begonnen en in de 15de eeuw in gothischen stijl herbouwd, rijst zij nu in haar sierlijke slankheid en haar-volle breedte op aan de zuidzijde der markt, waar eens Valdemar Atterdag op zijn troon zat. Van binnen dragen de twaalf slanke pilaren nog de spitsbogen, maar het dakgewelf is reeds grootendeels weg. Door de rozen en klaverbladen der slanke, hooge koorvensters en door het open dak valt het volle licht op dit kunstwerk van eleganten ernst, dat met zijn reine, milde schoonheid verheft boven strijd, verval en vergankelijkheid. Wel herinnerde mijn grijze vriend daaraan. Als hij met onvermoeibare frischheid, als ontdekte hij zelf ze heden, me in een kromloopend straatje een hoog, smal, trapgevelig, hanzeatisch huis wees, of op het plein om de St. Maria, de Dom die nog gebruikt en nu ook al gerestaureerd wordt, op de oude grafzerken de Bouiaerke — de oeroude merken van elke boerderij op haar grenssteenen en gereedschappen, soms ook van ambachtslieden, gelijk op één steen de schaar was te zien van een skraedder — toonde, of me buiten de poort bracht op den Galgenberg waar de nu afgebrande Holliindsk Ovarn (molen) stond, altijd klonk in zijn eenigszins gebarsten stem de klacht van den romanticus over het grootsche verleden en de kleinheid dezer tijden. En hoewel ik hem niet tegensprak, overwon in mij, telkens dat we de klynt, waarop de bovenstad is gebouwd, bestegen en we dan door de steile straatjes, of over de huisjes heen de blauwe zee als onder ons zagen zilverglanzen, de jubel de klacht, en zong het in mij niet: hoe schoon was Visby, maar: hoe schoon is Visby! En nadrukkelijker herhaalde ik dit aan den avond van dezen dag. Na het avondeten het Paviljong ontvlucht vond ik mezelf ineens voor de St. Gertrud. Hooger dan bij dag rees de St. Nicolaus in den gesternden blauw-zwarten hemel, en in den grijzen schemer scheen het deurportaal van St. Gertrud, die herinnering aan oud-nederlandsche koopmansglorie, nog meer in den grond gezakt. Een beeld van wat we ééns waren, van wat we nu zijn? Neen, „Sint Gheertruid ioncfrou", de heilige dochter van Pepijn en Itta, weerhield mijn klacht te worden tot een aanklacht. Zij, almee de populairste heilige van Nederland, was de schutspatrones van zeelieden en reizigers, en op het afscheid reikte men elkander de „Sinte Geerten minnedronk" of „St. Geertrui's minne",gelijk J. A. Alberdingk Thijm herinnert: „„Sint-Geerten min! Sint-Geerten min! Haar zegen, en Sint-Jans geleiden!" Zoo stelde een vader, vroom van zin, Zijns zoons behouden reistocht in, Wanneer ze, weenend, scheidden!" Maar wat T h ij m niet wist, of vergat er bij te zeggen, is dat „min" hier beteekent herinnering; en dat verstaat men te Visby gemakkelijk, daar het zweedsche „minne nog is ons „gedachtenis, herinnering". Dus, al wilde ik gaan klagen dat het niet alleen komt omdat de verkeerswegen verlegd zijn dat de nederlandsche vlag niet meer te Visby gezien wordt; dus, al had ik reeds de aandoenlijke zucht van Potgieter, die als dichter, koopman en kenner van het Noorden meer dan één alzoo mocht klagen, op de lippen: „Haesje Claes, die 's werelds hulde Plag te ontvangen in haar bloei, Wijl de zee geen schepen duldde, Daar haar wimgel niet van woei; Haesje, die een huis zich bouwde, Dat paleizen overtrof Haesje kwijnt nu, arme en oude Weg op 't stille Prinsenhof!" toch neen: hier voor St. Gertrud staande mocht ik hem niet naklagen, maar liever luisteren naar zijn aansporing den weg te banen voor een nieuwen bloeitijd. Nog meer moest ik eigenlijk me herinneren, gaan herdenken. Maar wat? Den weemoed der vergankelijkheid, die te meer neerdrukt in kleine tijden? Ook dien; ja den bitteren weemoedsbeker ledigen, maar zóó volkomen dat men op den bodem daarvan vindt den zoeten dronk der hoop. Gelijk dat een echte St. Geerten minnedronk was toen Bilderdijk in 1810 uit zijn diep weemoedswoord: „Opgaan, blinken, En verzinken, Is het lot van ieder dag: En wij allen Moeten vallen, Wie zijn licht bestralen mag;" dat wonderwoord van hoop laat opbloeien: „Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Hollands naam is weèr hersteld!" O zeker, een Nederlander reist niet straffeloos door landen, nu een periode van grooter bloei belevend, dari op het oogenblik misschien het zijne, en op zee, en vooral op de Oostzee, kan zijn oog moede worden van het smartelijk gemis van Neèrlands vlag — en toch, neen, niet wanhopen, maar „St. Geertrui's minne" drinken en uit de herinnering de hoop winnen op den komenden dag. En die herinneringsdronk houdt de liefde levend, en dan wordt het een vreugde het trouwe vermaan op te volgen van den middeleeuwer Hildegaertsberch: „Nu rade ic allen heren ende cnechten, sijn si arm of sijn si rijc, si drinken santé Gheertruden minne waer dat si gaen of waer si sijn." Ja, schoon was mij Visby toen het mij oude sprookjes en sagen vertelde, schooner toen het mij haar weemoedige schoonheid wees aan de eeuwig jonge zee, maar het schoonst toen het me in de avondstilte reikte de „St. Geertrui's minne." Geroerd ging ik verder door het verstorven stadje, wit blinkend van 't maanlicht, en hard-zwart van de schaduwen der ruïnes. Daar zag ik de zee zilverrimpelen! En vóór ik het wist, liep ik aan het strand bij den Jungfrutorn en probeerde de vertaling van Nicander's Avondlied: mitt Hf ar en vag: „Mijn leven een golf, Die zwellende strijdt, Dat geen wind haar dolt Een graf voor haar tijd. Windstilte valt in; De golf komt tot rust En sluimert zacht in Op 't strand dat ze kust. In 't blauw' ligt ze neer En rust van haar strijd; Men ziet haar niet meer, Ze is er altijd! Der wereldzee wijd Één droppel z' is maar; Toch spiegelt verblijd De zon zich in haar. „Zur Besichtigung von Wisby reicht ein Tag aus. Bei zweitagigen Aufenthalt mache man den Ausflug..decreteert Baedeker, maar nog nooit heb ik zoo trouw zijn wijsheid gelezen en herlezen, en toch tegen zijn raad in mijn willetje gedaan als hier te Visby. En dat niet om ook eens, al is 't dan maar tegenover mezelf en in mijn eentje, het anarchistje te spelen, maar eenvoudig omdat ik den tel kwijt was. Want het in de war komen met de dagen, een reisgenoegen waardoor een anders grauwe dag iets Zondagsch kan krijgen, was in Visby geworden een niet meer afweten van de dagen. Zelfs nu, terwijl ik dit schrijf, kan ik noch uit mijn aanteekeningen, noch uit mijn herinneringen opdiepen hoeveel dagen ik er leefde. Heel lang, tenminste heel veel leefde ik er, en ik zwelgde er in de zeldzaamste gerechten van 's levens disch — maar hoeveel etmalen dat was!? Dit weet ik vast en zal ik nooit vergeten: in de stille uchtendfrischte zag ik grijze torens stram en grimmig staan, als geharnaste ridders met gesloten vizier, trouwe schildwachten aan het graf van de schoonste der dooden: Visby; dan werd de zon warm, de blauwe zee vroolijk-luidruchtig en luchtige wolkschaduwen over de geel-grijs blinkende ruïnes glijdend schenen deze te bevolken, terwijl de atmosfeer dan vol was van dat sterke leven, waarvoor alleen sagen en legenden het scheppende woord hebben; en ten slotte zag ik de maan over de uitgestorven stad, en aan het strand hoorde ik uit de nachtelijke zee lange klachten en zuchten — als wachtten allen die daarin ter ruste waren gegaan het ontwaken der nieuwe aarde. — Dit weet ik vast en ook dat ik dit alles meermalen zag, maar hoeveel keer daarvan ik er lichamelijk bij was, dat weet ik niet meer. Nog wel, dat ik den laatsten, 't zij dan tweeden of derden, morgen door de straten dwalende uit mijn Visby-stemming ontwaakte, doordat mijn grijze vriend me vroeg of ik al weer terug moest. — Ja, ik liep afscheid te nemen van Visby; zoo zou ik met de boot naar Stettin vertrekken. — O, die „Carolus" was nog lang niet in zicht, die kwam wel eens twaalf uur te laat en soms in 't geheel niet, als er geen goederen waren te laden of te lossen. Kom, hij zou me iets wijzen wat niet in Baedeker, of eenigen gids stond. En met hem opwandelende moest ik hem vertellen van Holland, dat toch zoo'n bizonder merkwaardig land moest zijn, tot we afdaalden in een doodlocpend straatje, en hij me plots alleen liet. Ik stond me even te verbazen wat nu hier te zien was aan de nieuwe maaimachines, die de smid van tegenover hier, om de landbouwers te lokken had neergezet, toen hij met een sleutel in de hand al weer terugkwam, en al vertellende dat dit de beroemde Klosterbrunsgatan, zoo geheeten naar de beste pomp van Visby, was, een deurtje in een ouden muur opensloot, en me noodigde binnen te komen. Eerst zag ik alleen een te lommerrijken stadstuin, te vol boomen en bloemen in den zwarten, zuren grond; verder gaande een zonnig grasveldje en daar — opeens de Middeleeuwen! Daar rees de Sl.-Katarina uit het groen, nog bijna geheel gaaf; de spitsbogige vensters, de pilaren met rijke kapiteelversieringen in slanke pracht, ja daar rees de zoete droom der gothiek achter dien muur van groen voor mijn verbaasde ziel op in het blauw. Onder een honderdjarige klimop, die zijn eikendikken stam, naast een pilaar liet opgaan, zetten we ons neder. Ook mijn grijze vriend zweeg. Verwachtte hij, als ik, zoo hier een Grauwebroeder te zien, die in zijn kloostertuin zijn brevier kwam lezen, in schaduw en zon? Daar klikte het tuinpoortje, geruisch van weggebogen takken, en daar stond een forsche jonge vrouw, de smidsvrouw, met een grootoogig, blond kind op den arm, tegen den muur van groen, half in de zon, als een Santa Katarina, een heilige reine! Het was maar een oogenblik voor we opstonden, ik werd voorgesteld, en zij de nicka, die aardige zweedsche dienaresse, waarbij de vrouw rechtop even kleiner wordt en zich even snel en recht weer opricht, maakte, om daarna met mijn vriend een gesprek te beginnen, dat ik niet begreep, — maar in dat ééne oogenblik had zich het beeld van Visby in mijn ziel vastgezet voor altijd. Want toen ik werkelijk op de verschansing der „Carohts", die maar een paar uur te laat was gekomen, Visby met zijn zwarte domtorens boven de omgroende ruïnes zag wegzinken aan den einder, verrees heel duidelijk, zooals ik 't nu nog zie, Visby voor me in de gestalte dier forsche, jonge vrouw, die uit de schaduw van St.-Katarina's kloostertuin in het zonlicht treedt, met haar blonde kind op den arm, terwijl die beiden zoo rein en mysterieus me aanstaren met hun sprookjesoogen. IN DE ROOKHUT VAN DE RÖST. Zit men niet op een karretje, dan reist men in Noorwegen met de stoomboot. Er is wel een enkele spoorweg, en om in dit lange — zoo lang als van Amsterdam naar Gibraltar — en daarbij vooral door rotsen, en slechts door 2 millioen menschen bewoonde land er nog een paar bij te hebben, steekt men zich vroolijk in de schuld, maar voor den reiziger is hier de trein niet meer dan een gemoedelijk intermezzo. Dat bleek me opnieuw toen ik hier de eenige lange route, van Christiania naar Throndhjem maakte. Die enkele sneltrein die gaat is een gebeurtenis; en waar het stoomdingkomt, vertoont zich aller belangstelling dat de wereld toch zoo vooruitgaat. Is de trein een paar uur die rotsen rondgekropen of afgerend, en bereikt men een station dat een restauratie rijk is, dan stroomen alle klassen leeg en gaan allen zich te goed doen aan dezelfde smörbrod's k 10 ore, die alleen dit gebrek hebben dat men er altijd te veel van eet, of waagt men zich aan een der gereedstaande warme maaltijden. Vooral dat van Hamar is een verzoeking, en menige maag heeft daar stukken bestaan, waarvoor moest worden geboet. Vijf minuten voor 't vertrek van den trein waarschuwt een bel, en met soms nog iets van 't dessert op de vuist, kuiert men met z'n allen genoegelijk 't houten perronnetje nog wat op en neer, ten aanschouwe van de kinderen des lands die met de zakdoeken reeds klaar staan voor het wegwuiven. Dit reizen is zeker gemoedelijk, maar hier toch niet meer dan een intermezzo. Eerst toen ik te Throndhjem het dek weer onder de voeten had, wist ik zeker weer naar het Noorden te reizen. Dit kan men doen met de gewone boot, de toeristenboot of de snelboot Ihurtigroute). De eerste echter kostte me teveel tijd. De tweede, behalve wat veel geld, teveel gedweeheid. Want in zoo'n varend hotel wordt men eigenlijk gereisd. De „bezienswaardigheden" — dit pedante woord is hier op zijn plaats — worden als op een blaadje aangeboden; de boot stopt dan om den reiziger gelegenheid tot bewonderen te geven en bij het passeeren van den Poolcirkel wordt zelfs uit kanonnetjes geschoten. Daarenboven acht dagen lang met de internationale en altijd dezelfde enkelplezierreizigers aan de overladen tafels aan te zitten — een dubbel: „wèl bekome het u!" is hier niet overbodig. En dus koos ik, als een verhard middenman, de hurtigroute. Daarop ziet men, behalve vele Duitschers, Engelschen enkele Franschen, toch ook Noren en dat is niet oneigenaardig in Noorwegen. Toen ik met de Vesteraalen van Throndhjem naar Svolvaer, het hoofdstation der Lofoten, ging en in dezen zonnezomer onzen hollandschen mist 8 en nevel hierheen verdwaald vond, waren kiekjes uit het volksleven, als de volgende, mij een welkome afleiding. Hoe echt b. v. had die oude havelooze op de voorplecht me staan voorsputteren dat het toch zulk stygt veir (gemeen weêr) was! En toen, de lapellen van zijn pet losmakend om die over de ooren te trekken, me een lang verhaal geklaagd, waarvan ik niet veel meer begrepen had dan dat ook hier „het hart een klager wil hebben." Maar daarop kon ik gerust eenige malen antwoorden: — ja saa! waarmee de Noor in allerlei stembuiging verzekert dat hij er bij is. En daarvoor dankte me toen de grijze stakkert, blijkbaar opgelucht dat er nu tenminste één was, die wist hoe zwaar hij het had, zoo mooi met zijn bibberend: — Tak, tusind Tak! En daartegenover dat moedertje, dat met haar twee peuters derde klasse reisde, maar voor hen de beste stoelen en het luwste hoekje van het voor de eerste klasse gereserveerde dek in beslag had genomen; niemand wilde dat merken, maar wel kwamen oude heeren al maar kijken naar die slapende kindjes, die nu wel niet zeeziek zouden worden als we in die leelijke Vestfjord de open zee zouden krijgen. En dan dienstmeisjes niet te vergeten die zich zoo naief te goed deden aan glaceetjes en matelootjes — hier boven den Poolcirkel! Verder legt de Hurtigrouts wel eens aan — elf maal tusschen Throndhjem en Hammerfest, een tocht van 85 uur. En dan is 't meenens en niet een grapje, zooals op een toeristenboot. Dan moeten post en passagiers in en uitgeladen worden in een bootje. Het kan dan aardig zijn te zien met welk een vroolijke onverschilligheid menschen en met welk een teedere voorzichtigheid bloemen in 't schommelend schuitje worden neergelaten — en men begrijpt hoe 't komt dat boven den Poolcirkel bijna achter elk venster u een bloem tegenlacht. Zoo sta ik, een of twee stations voor Bodö, naar de postschuit te kijken, en zie: daar komen een paar deerntjes, zoo van een dertien jaar, aangeroeid. Ze hebben natuurlijk iemand af te wuiven. De eene, met stuurmanspetje en cape, heeft het hoogblonde, geelzijden haar, de hemelsblauwe oogen en 't opvallend blanke gezicht van een Nordlandsche schoone. De andere, blootshoofds en in dunne blouse, is donkerder van tint, heeft brutaal-vroolijke oogen en een paar armen, die geroeid hebben van dat ze uit de wieg sprong. Ondertusschen heeft de Vesteraalen weer vaart genomen, en laat de postschuit zich een eindje meesleepen, terwijl in hun dansend schuitje de meisjes, sterk en frisch aflijnend tegen de bewogen zee, aldoor staan te lachen en te wuiven. Maar nauwelijks zien ze dat we wegvaren, of zij vallen aan de roeilappen om ons in te roeien. Ze vliegen met hun spitse, ranke boot door 't water. Werkelijk ze hebben de postschuit ingehaald, meren zich er aan vast en laten zich op sleeptouw nemen. En nu eerst wuiven ze alsof ze nog nooit gewuifd hadden, en alsof ze dit ongetwijfeld noorsche volksgenoegen voor 't laatst zouden smaken. Eerst wuiven ze zittend; dan staan ze er bij op, en beginnen te wuiven met alles waarmee maar te wuiven is, met de pet, met de cape, ten slotte met hun geheele lichaam — straks nemen ze nog hun geheele bootje en gaan er mee wuiven 1 Daar laat de postschuit ons los en stuurt op land aan. Nu worden ze uitgelaten en voeren luchtsprongen uit in hun dansend, schommelend bootje, en wij hooren ze lachen, lachen! En wij allen lachen en wuiven terug, zelfs de Engelschman, met wien ik mijn hut deel, en die met een vriend in de Lofoten op de bergen in tenten gaat wonen, en die zulk een gewoon aardig mensch is, dat ik tot heden moeilijk kan gelooven dat hij van het echte ras was. — So fresh and unconscious your English girls are never, and our Dutch neither! lach ik tot hem. — Nor the German! lacht hij terug — they're too heavy and square! Eindelijk is het laatste voordeel van een Hurtigroute dat men dan zijn reis zelf bepaalt. Wee, als de Vesteraalen een toeristenschip was geweest! Dan was ik in dit hondsche weer verder meegesleept-naar 't Noorden. Nu kon ik te Svolvaer uitstappen, na van de beroemde overtocht over de Vestfjord niets gemerkt te hebben, dan dat de meeste dames hier hun kans waarnamen zeeziek te worden, en kon ik, onder een rondreisje door de Lofoten, eens afwachten of die stralende zon van 1904, die nu ruim twee maanden het zuidelijker Noorwegen reeds dor had geblakerd, niet ook eindelijk over den Poolcirkel zou komen. En zoo stapte ik getroost van de Vesteraalen op de Rost over, en vond daar, als een extraatje, mijn eigen belangwekkendheid. Op deze boot toch werd ik als een curiosum beleefd ontweken en eenigszins als kraakporcelein behandeld — want ik was hier de eenige plezierreiziger! Vóór mij hadden dezen in 't Nordland zoo hondschen zomer, behalve een paar Scandinaven, nog slechts één Duitscher en vier Engelschen de rondreis met de Röst meegemaakt. En zoo viel mij, als onbetwist bezit, de röglugar (rookhut) van de Rost ten deel. Daar wilde men den Hollander, die bij dit weer zoo weinig van de rondreis zou genieten, tenminste zijn rust laten, met zijn kaarten en boeken. Kaarten en boeken? Nu ja, Baedeker en nog eens Baedeker? Neen, neen Petter Dass en de oude Snorre; want op reis te grasduinen in de nationale literatuur is grooter weelde dan te smullen van de nationale keuken. Petter Dass, geboren te Alstahaug en daar gestorven als prest in 1708, was de gemoedelijke volksdichter van zijn tijd, die in zijn Nordlands Trompet een berijmde gids van t Nordland gaf, en van wien Björnsön zegt, dat ieder Nordlandreiziger hem moet lezen omdat hij zoo onvergelijkelijk waar is. En als ik dan door de open deur mijner hut niets zag dan loomen mist, waaruit druilregen neerdroppelde, liet ik mij door het gemoedelijke Petterdigt, zooals het volk 't noemt, deze verborgen natuur verbeelden. Maar wilde ik nu daarin ook met de oorspronkelijke Noormannen meeleven, dan liet ik me meenemen door den ouden Snorre. In Christiania had ik me de Nationaludgave aangeschaft, waarvan de titel is: Snorre Sturlasön, Rotigesagoer, overscit cif Dr. Gustav Storm, tned lllustrcitioner af Halvdan Egtdius, C/iristiai: Krog/i, Gerhard Munthe, Eilif Petersen, Erik Werenskiold, IVilhelm 11 etlezen; Kristiania 1900. Aan de binnenzijde van het titelblad staat: „den 12 Mei 1900 heeft de Storting een toelage bewilligd, groot 20,000 kronen, voor de uitgave van Snorre Sturlasön's koningssagen in de gewone schrijf- en volkstaal, opdat dit werk door zijn lagen prijs algemeen kan ver- breid worden. Het Departement van Eeredienst (Kirke departementet) heeft den prijs dezer uitgave aldus bepaald: ingen. kr. 1.90; schoolband kr. 2 50; origineele band kr.- 3.00. De oplage dezer uitgave is 70.000 ex." Snorre — de velen die dit weten vergeven me dat ik 't nog eens zeg voor den enkele die 't niet weet — Snorre (1178— 1241), de zoon van Sturlo, behoorde door zijn geboorte tot een der machtigste vorstengeslachten van den vrijstaat IJsland. Door zijn aanleg en opvoeding te Odde, als voedsterzoon van Jon Loftsön wiens gaard Odde een soort centrum van de ijslandsche beschaving was, werd hij een skald, historicus en dichter, half kerkelijk ontwikkeld (want de kerk leerde toen lezen en schrijven, gelijk nog in Noor wegen de school behoort tot het Kirkedepartement) en toch vrij genoeg van kerkelijke vooroordeeleri, om zich met liefde te kunnen geven aan de volkstaal en aan der voorouderen mythologie, en die niet — zooals de kerk in Duitschland deed — te schuwen als afgrijselijke afgoderij. Zoo werd hij een representant, hoewel reeds een laat en niet heel zuiver type meer, van dat allermerkwaardigste ijslandsche leven der vroegere middeleeuwen, ons in de oude ijslandsche sagen beschreven. Dat is een genot zoo'n saga te lezen. Die pracht van karakters daarin geteekend! Hard als de rots en week als 't water; koud als het eeuwige ijs van den gletscher en heet als een ijslandsche zomer-zonnedag van vier en twintig uren; eigenwillig en stug als een heiden bij eigen gratie, en deemoedig en plooibaar als een christen door Gods genade. V&n dat ik die saga-menschen, en vooral die vrouwen, 't eerst zag, hielden zij mij in ademlooze verwondering. Ook in onze taal is er een vertaald, nl. door wijlen prof. Lasonder: de Saga van Kodransoii, De Bereisde. Maar daar deze al een der onbelangrijkste is, doet de niet Noorsch lezende nog t best te nemen: The Humt A/a11 Saga, by Dasent Snorre s leven nu is een mildere afschaduwing van een dier levens. Ook bij hem die vereeniging van contrasteerende karaktereigenschappen: half een skald, halt een heerschzuchtig politicus; eensdeels een vredelievend boekenman, andersdeels een vorst die met zijn 900 volgelingen naar de 1 mg rijdt om een veete te beslechten; lang rustig op een zijner gaarde, als Reykjaholt, om dan ineens de zee over te steken, in Noorwegen hulp te zoeken voor zijn politiek levensplan heel IJsland onder zijn scepter te brengen, en bij de mislukking van dit plan den dood te vinden. Daarom was hij ook de man om zijn beroemde boeken te schrijven. Als skald schreef hij de Edda — 't geen, misschien met heenwijzing naar Odde, „dichtkunst beteekent en niet, zooals men vroeger dacht, „overgrootmoeder" — waarin hij de jonge skalden onderwees, hoe men de dichterlijke spraak en dichtvormen moest gebruiken. Deze Edda bestaat uit 3 deelen: le Gylvaginning (d. i. het tooverspel voor Gylve, en verhaalt van de mythologie en de Godenschemering) ; 2e Skaldskaparmal (d. i. dichterstaal, die b.v. een schip noemt „golven-paard"); 3e Hdttatal (d. i. een lijst van verssoorten). Maar als historicus schreef hij Kongesagaer, waarvan nu de Nationaludgave voor me lag, een statig boek van XLVI en 843 bladzijden. Maar dan zal 't volk het zeker niet lezen? Ik geloof van wel. Niet alleen dat ieder, wien ik er naar vroeg, mij dit verzekerde, maar ik merkte het ook eens in den trein, toen ik terugkwam van zoo'n gemoedelijke stationsrestauratie. Ik had nl. m'n plaats belegd met mijn Snorre, maar van mijn smörbröd terugkomend, zag ik 't boek in handen van een jongen man, te zien aan zijn eeltige handen een ambachtsman, en vroeg hem: — kent u Snorre's Kongesagaer? Hij schrok even van mijn Noorsch, en antwoordde op dien leuken toon van den Noor op 't brutale af: — ja zeker, maar kent u hem? — Neen! lachte ik — maar, ik zal zien kennis te maken. Dus hebt u werkelijk de Kongesagaer gelezen? — Natuurlijk. Daar is bij ons bijna geen huis, of dit boek is er. En wat is het goed geschreven! vervolgde hij starende, als zichzelf een bekend stuk herinnerend — en toen vroeg ik niet meer, .want als men zoo zeker van een boek zegt dat 't goed is geschreven, weet men er gewoonlijk meer van dan den inhoud, of misschien wel de strekking, heeft men het in de ziel gekeken, het gelezen en meebeleefd. „Goed geschreven" had ik reeds dadelijk gezegd toen de eerste, de Ynglingesaga, in dien kurkdrogen kroniekstijl was begonnen, aldus: „Der aarde ronde schijf (Heinis Kring la, met welke aanvangswoorden, naar oud gebruik, 't boek vroeger werd genoemd), waar de menschen op wonen, is zeer gekloofd, want groote zeebochten gaan van de Buitenzee (Wereldzee) landinwaarts. Het is bekend dat er een zee door de Narvesund (straat van Gibraltar) loopt heel tot Jorsaleland (Jorsaler = Jerusalem); van deze zee loopt er een groote inham noordoost, die heet Zwarte Zee. Dat is de grens tusschen de drie werelddeelen; het oostelijke heet Asia, maar de westelijke landen noemen sommigen Europa, sommigen Enea (naar Aeneas). Maar ten noorden van de Zwarte Zee strekt zich het groote of koude Svitjod (Zweden, hier voor Rusland) uit; het groote Svitjod houden sommigen voor even groot als het groote Serkland (Saracenenland), anderen vergelijken het met het groote Blauwland (land der Blauwen, Negers)." En na dit lesje in de geographie voor Vikinggebruik volgt het verhaal van Oden, wonende op Aasgaard, „een groot heirvoerder, die wijd en zijd rondtrok en zich vele rijken won; hij was zoo zegerijk, dat hij in eiken slag won; daardoor kwam het, dat zijn mannen geloofden, dat hij moest overwinnen in eiken strijd. Het was zijn gewoonte, dat als hij zijn mannen in den strijd op een heirtocht uitzond, hij eerst zijn handen op hun hoofd legde en hun zijn zegen gaf; zij geloofden dat het hen dan goed zou gaan." Waaruit dan vanzelf volgt, dat deze Oden van Aasgaard tot god wordt gepromoveerd. Maar nog blijder zei ik: — wat is dat goed geschreven, toen ik voor den regen en wind in de rookhut van de Rost blijvende, daar mijn troost zocht in de Olav den hclliges Saga. Want niet meer zoo kurkdroog, maar sappiger is hier Snore's stijl geworden, nu hij den nationalen held met heldere kleuren aldus gaat uitteekenen: „Olaf, zoon van Harald Grenske. werd opgevoed bij zijn stiefvader Sigurd Syr en zijn moeder Aasta. Rane, de wijdbereisde, was bij Aasta en was voedstervader van Olaf Haraldsön. Olaf was vroeg sterk, schoon van uitzicht, middelbaar van groei. Spoedig bleek hij goed van verstand en kloek van woord te zijn. Sigurd Syr was ijverig in zijn hof en had zijn mannen gestadig aan den arbeid, ging zelf ook dikwijls akker en weide of vee bezien, of ook naar de handwerkslieden kijken, of waar ook maar zijn volk iets te bestellen had. 2. Het gebeurde eens dat koning Sigurd van huis wilde rijden, en dat er niemand thuis op den hof was; toen gebood hij zijn stiefzoon Olaf een paard voor hem te zadelen. Olaf ging naar den geitenstal, nam daar den grootsten bok, leidde dien naar huis, legde des konings zadel op hem, en ging dezen zeggen, dat hij 't rijpaard voor hem had gereed gemaakt. Toen ging koning Sigurd er heen en zag wat Olaf had gedaan. Hij zeide: — het is licht te zien, dat gij mijn gebieden wilt afwijzen; uw moeder zal 't ook wel behoorlijk vinden dat ik u niets, wat u tegenstaat, heb te gebieden. Het is duidelijk, dat wij beiden niet een van zin zulien zijn; gij bedenktgrootscherdingen dan ik. Olaf antwoordde weinig, maar lachte en ging weg." Ook ik lachte: — een vreemd begin voor den loopbaan van een „heilige", maar goed geschreven! Nu, ik had dit lachje tot mijn troost wel noodig, want ik voer nu door den Raftsund „den grossartigsten der Lofotenströme," en als zoodanig door Baedeker met één sterretje geteekend, en langs den Digermulen „der vielleicht die erhabenste und malerischte Aussicht des ganzen Nordlandes bietet, und weithin ist bekannt geworden u. a, durch den Besuch des Kaisers Wilhern II (21 Juli 1889)," en dus met twee sterretjes wordt versierd, en ik zag niets dan nevel en regen, en ik voeldeniets dan koude, en werd zelfs niet warm bij de vermelding van dien eeuwig-gedenkwaardigen keizerlijken datum! Neen dat ik, toen het al triester ging nevelen en donkeren en avonden, toch nog telkens lachte en me hier thuis voelde, trots mijn koude eenzaamheid, kwam van Snorre, die tusschen zijn karakteristieke, droge houtsneden ineens een fijn etsje kon zetten als b.v. dit: „76, toen, zooals is gezegd, koning Olaf bij zijn moeder te gast was, haalde zij hare kinderen en wees ze hem. De koning zette zijn broeder Guthorm op zijn eene en zijn broeder Halvdan op zijn andere knie. De koning zag de jongens in 't gezicht, trok rimpels en keek ze boos aan; toen werden ze bang. Daarop bracht Aasta hem haar jongsten zoon, die Harald heette; deze was toen drie winters oud. De koning trok ook tegen hem rimpels, maar Harald zag hem onverschrokken aan. Toen pakte de koning den jongen in 't haar en trok hem er aan; maar de jongen pakte den koning bij zijn baard en rukte daaraan. — Je zult later wraaklustig zijn, broertje! Den volgenden dag wandelde de koning den hof rond met zijn moeder Aasta. En ze kwamen bij een vijver. Daar waren de jongens Guthorm en Halvdan, Aasta's zonen, aan het spelen. Ze maakten groote boerderijen en korenschuren, veel koeien en schapen; dat was hun spel. Vlak daarbij aan den vijver, waar de grond kleiig was, speelde Harald met boomspanen, die in menigte naar land dreven. De koning vroeg hem, wat dat moest verbeelden. Dat waren zijn heirschepen, zeide hij. Toen lachte de koning en zeide: — het is niet onmogelijk, broertje, dat het er toe komt, dat je 't bevel voert over schepen. Toen riep de koning Halvdan en Guthorm tot zich en vroeg Guthorm: — Wat zou je wel 't liefst willen hebben, broertje? — Akkers, zei hij. De koning vroeg: — Hoe groote akkers zou je wel willen hebben? Hij antwoordde: — Dat zou ik willen, dat eiken zomer deze heele landtong, tot aan de zee toe, was bezaaid. Maar daar stonden toen boerderijen op. De koning antwoordde: — Daar kan heel wat koorn groeien. Toen vroeg de koning Halvdan, wat hij 't liefst wilde hebben. — Koeien, zei hij. De koning vroeg hem: — hoeveel koeien zou je willen hebben? Halvdan zei: — Dat als ze naar het water gingen, ze zoo dicht mogelijk rond het water konden staan. De koning antwoordde: — je wilt groote boerderijen hebben; je bent precies je vader. Toen vroeg de koning Harald: — wat zou jij 't liefst willen hebben? — Keerlen! antwoordde hij. De koning zei: — En hoeveel wil je er hebben? - Dat wou ik, dat ze in één middag de koeien van mijn broer Halvdan konden opeten! De koning lachte daarover, en zei tot Aasta: — Hier voedt gij ongetwijfeld een koning op, moeder. — Meer wordt er ditmaal van hen niet verteld." 's Morgens waag ik me op de commandobrug waar de loods, een blondgebaarde reus met lichtblauwe oogen onder den zuidwester, aan het roer staat. We glijden over een licht zeetje langs de norsche, omwolkte reuzen van dit Alpenland, met sneeuw en gletschers gekroond, uit zee gestegen. Wat is de klein! Maar dat is wel goed; in een roeiboot zou ik nog liever mijn nietigheid tegenover die reuzen gevoelen. De Rost echter voelt zich niet klein. Want zij is de postboot en brengt de courant — hier groote lappen papier met veel wit en weinig pit. En de courant te lezen is hier nog 't bewijs van beschaving, zoodat de postambtenaar, naast wien ik aan tafel zit, mij voor een barbaar houdt, omdat ik zes weken kan leven zonder mijn courant. De Rost brengt hier nog meer dan de courant, ook de lokking naar weelderiger oorden, den treklust. Telkens blijkt dat ook uit een gesprek, als men mij benijdt dat ik „in Europa" woon, midden in de menschen; ook als er een ongeloovig lachje om hun mond speelt, als ik hun die koninklijke bergen en heerlijke zee benijd. Des te erger dat ik er zoo weinig van zie. Doch daar dunt de mist wat op, en ik zie lichtkleurige huizen en een kerk stippelen tusschen groene boschjes en akkers, en daar ook weer 't hooi, ter droging over gespannen ijzerdraden gehangen, als een natte wasch. En ik herinner me hoe vreemd we van den Olaf Kyrre, toen we ze voor 't eerst zagen, tegen die grauwe lijnen hadden aangekeken, en de een het voor stokvisch, de ander voor hout, maar niemand het voor hooi had gehouden. En op dat druipende hooi wijzende, zeg ik den loods: — nu, daar krijgen ze ook niet veel van binnen. — Och, dan geven we de beesten maar visch. — Lusten die dat dan? — Als ze maar niets anders krijgen! Geiten, koeien, paarden, alles vreet visch; gekookt, rauw, gezouten, net ais 't valt. Alleen de paarden zijn kieskeurig, die bedanken voor gezouten visch! — Koeien die gezouten visch eten! — En, in droge zomers, boombladeren! kan ik er nu bijvoegen, want terwijl ik dit neerschrijf in mijn pensionhut aan de Christianiafjord, komen ze een paar mooie esschen voor mijn raam omhakken, waarvan ze alle bladeren afstroopen. — Waarvoor doe je dat? roep ik hun toe. — Wel, voor de koeien! antwoorden ze nauwelijks, als sprak dat vanzelf. — Jelui staat voor niets! lach ik tot den loods, endaar 't weer gaat regenen, vlucht ik naar beneden naar mijn Snorre, in 't vermoeden dat deze lui, die voor niets staan, ook wel van Olaf een heilige kunnen maken. „11. Toen zeilde koning Olaf naar het Zuiden, naar Friesland en lag voor Kennemerland, in rauw weer. De koning ging met zijn heir aan land, maar de lieden des lands kwamen aangereden en vochten met hem. Aldus zegt Skald Sigvat: (als staaltje van een skaldvers, geef ik een letterlijke vertaling, met behoud van het stafrijm) Uw vijfde strijd, vorst, hevig in 't helmgras, wont gij (stevens ') leden stugge stormen aan Kennemerland) toen daar het dappere heir toereed op 's vorsten schepen, en zoo krachtig kampte 's konings leger. ... Koning Olaf had een leger voor Engeland en trok met zijn heirschepen langs het land, en legde aan in NyjaModa"... Heeft daar straks dat „rauw weer" en „helmgras in 't Kennemerland" me reeds nationaal aangedaan, nu krijg ik bepaald een kriebeling van nationalen trots. Zoowaar, daar krijgt onze Vondel de kroon op het hoofd! Want in zijn Inwijdinge van het Stadthuis 't Amsterdam had hij van „Sint Olof' gezegd: ') Dichterwoord voor schepen. want toen hy onder d' Ieren Tot kennis quam van Godt en Christus kruisbanieren, En in Nieuw Megen sprack d' orakels van Godts mont, Liet hy zich Kerstenen, en wasschen op de vont, Van 't heiloos Heid< nsch slijm. Dat Nieuw Megen zou dan toch ons Nijmegen zijn? Maar niemand — zelfs niet Nijmegen's archivaris H. D. J. van Schevichaven, die alles van Oud-Nijmegen kent — wist af van een kerstening van koning Olaf in onze oude Keizerstad. Wel dat de Noormannen in 880 en 925 Nijmegen hadden geplunderd en verbrand. En zoo had ik noode het liefelijk visioen moeten afwijzen dat mij koning Olaf toonde: in de kapel van onzen Christen-Keizer op't Valkhof gedoopt en daar het kruis hechtend op de witte mantels zijner helden. Maar zie, krijg ik 't nu niet terug? „Koning Olaf in Nyja-Moda" — en op de volgende bladzijden blijkt hij Christen te zijn! „In Nieuw Megen, liet hij zich Kerstenen" zegt Vondel. Is dus Nyja-Moda niet blijkbaar Nieuw Megen, Nijmegen? O heilige conjecturaalkritiek, hoe dank ik u! Jawel, Dr. Gustav Storm moet bij Nyja-Moda een nootje zetten: „een onbekende plaatsnaam in Engeland." Natuurlijk omdat hij Vondel niet kent, noch Nijmegen, de zeer bekende plaatsnaam in Gelderland. En ik juich dat wij, wij dien roover Olaf hebben „gewasschen van 't heiloos Heiden-sch slijm" ... totdat ik mistroostig 't hoofd schud. Komt het omdat het conjecturen-geloof kort en de twijfel lang is, of omdat ik al te ongeroepen ben tot het smaken van deze geleerdenweelde ? Ik denk wel het laatste. In elk geval laat ik, na herlezing van de woorden van Vondel en Snorre, aan anderen de eer Olaf gekerstend te hebben. Maar over deze teleurstelling zet mijn nieuwsgierigheid me heen. Nu wil ik toch zien hoe deze roovende en brandende Viking het aanlei Christen te zijn. En met verbazing lees ik, dat hij dit wist te combineeren. Zoo deed hij b.v. op de ting in Valders: „12. De ting werd zoo vlak bij het water gehouden dat de koning zich, zoo het noodig was, naar al zijn schepen zou kunnen doorslaan. De boeren kwamen ter ting in groote menigte en geheel gewapend. De koning gebood hen 't Christendom aan te nemen; maar de boeren riepen er tegen en verzochten hem te zwijgen; onmiddellijk maakten zij groot geweld en wapengekletter. Toen de koning zag dat ze niet wilden luisteren naar wat hij hen leerde, en ook dat ze zulk een groote menigte volks hadden, dat hij 't niet tegen hen kon harden, veranderde hij van woord, en vroeg hen, of er ter ting geen mannen waren die iets tegen elkander hadden, dan zou hij, als ze wilden, die zaken beslechten. Dadelijk bleek uit het geroep der boeren, dat er velen waren die met elkander overhoop lagen, maar nu samengegaan waren in hun spreken tegen het Christendom. Maar zoodra de boeren begonnen over hun moeilijkheden te klagen, zocht ieder van hen voor zich bijstand te krijgen om zijn zaak er door te halen; daarmee ging de geheele dag heen, en tegen den avond werd de ting opgeheven. De boeren nu hadden, zoodra zij vernamen dat koning Olaf door Valders naar hun streek was gekomen, den heirpijl laten rondgaan en alle man laten samenstroomen, met welk heir zij tegen den koning waren opgekomen, zoodat wijd en zijd de dorpen leeg waren. Nadat de ting was opgeheven bleven de boeren vergaderd; dat kreeg de koning te weten. Toen ging hij op zijn schepen en liet 's nachts dwars over 't water roeien; daar liet hij zijn mannen in de dorpen gaan en hen er branden en rooven. Den volgenden dag roeiden zij van landtong tot landtong, en de koning liet de dorpen overal afbranden. Maar toen de boeren, die in de vergadering waren, het zagen rooken en branden uit hun boerderijen, zwermden ze uiteen; ieder stevende weg en ging huistoe, of hij zijn volk nog kon vinden. Zoodra er echter een breuk in hun leger was gekomen, ging de een na den ander weg, zoodat het dra in kleine hoopjes was opgelost. Maar de koning roeide over 't water en brandde over beide kanten 't land af. Toen kwamen de boeren hem om erbarming smeeken, en beloofden hem ter wille te zijn. En aan ieder man die tot hem kwam en daarom vroeg, schonk hij zijn gratie en gaf hen ook hun bezitting terug. Toen zei niemand een woord meer tegen het Christendom; de koning liet het volk doopen en nam gijzelaars van de boeren." Maar dat hij met zulke gijzelaars soms gevaarlijk gezelschap bij zich kreeg, blijkt uit het volgend verhaal. „84. Het gebeurde op Hemelvaartsdag dat koning Olaf naar de hoogmis ging; de bisschop ging in processie om de kerk en begeleidde den koning, maar toen ze terugkwamen in de kerk, voerde de bisschop den koning naar zijn zetel in het noorden van het koor. Daar zat koning Rürek (zulk een gevangen genomen en blind gemaakt mededinger van Olaf) naast hem, zooals hij gewoon was; en koning Olaf had den mantel voor zijn aangezicht. Toen hij zich had neergezet, trok koning Rörek met de hand hem bij den schouder, drukte dien en zeide: — fijn laken heb je aan, broertje. Koning Olaf antwoordde: — ja, nu wordt een groote hoogtijd gehouden ter herdenking dat Jezus Christus van de aarde ten hemel steeg. Koning Rörek antwoordde: — ik zie dat niet, wat gij mij van Christus zegt, zóó dat het zich vastzet in mijn gedachte. Veel van 't geen gij zegt, schijnt mij nog al ongeloofelijk, hoewel er in vroeger tijden veel wonderlijks is gebeurd. Maar toen de mis aan den gang was stond koning Olaf op, hief zijn handen op boven zijn hoofd en boog zich naar het altaar, zoodat de mantel achterover van zijn schouder gleed. Toen sprong koning Rörek vlug en handig op, en stak naar koning Olaf met het mes, dat dolk genoemd wordt De stoot kwam in den mantel bij den schouder, toen de koning zich had neergebogen; de kleederen kregen een groote scheur, maar de koning werd niet gewond. Toen hij echter de bedoeling merkte, liep hij weg. Koning Rörek stak nog eens met het mes, maar bereikte hem niet en zeide: — nu vlucht je, Olaf Digre, voor mij, die blind ben? De koning beval zijn mannen hem te grijpen en uit de kerk te leiden; en zoo werd gedaan. Daarna stookte men koning Olaf op om Rörek te dooden: — want zeiden zij — 't is een waaghalzerij, koning, hem bij u te hebben, en hem te sparen voor 't kwaad dat hij nog kan doen; hij zit dag en nacht te verzinnen, hoe u om 't leven te brengen. Maar zendt gij hem van u weg, dan zien wij niemand, die hem zoo goed kan bewaken, dat men niet moet verwachten dat hij ontglipt. En indien hij los komt, zal hij dadelijk een bende bij elkaar halen en veel kwaad doen. De koning antwoordde: — gij hebt gelijk, en menigeen is gedood om mindere misdaad dan Rörek deed; maar ongaarne wil ik de overwinning verspelen, die ik behaalde over de bovenlandsche koningen, toen ik ze alle vijf op één morgen ving en zoo al hun rijken kreeg, zonder de doodslager van een hunner behoeven te worden; want ze waren allen mijn verwanten. En zoo kan ik nog niet goed zien, of Rörek mij eens zal noodzaken hem te laten dooden. — De reden waarom Rörek koning Olaf bij den schouder had gepakt, was dat hij wilde weten of deze zijn harnas aanhad. 85. Er was een man die Toraren Nevjolvsön heette; een IJslander, herkomstig van Nordland; hij was niet van hooge afkomst, maar kloek en rustig van woord, en driest in 't spreken met vorsten. Hij was een groot reiziger en verkeerde lang buitenslands. Toraren was een leelijk man, vooral omdat hij gek gevormde beenen had; hij had groote en leelijke handen, maar zijn voeten waren nog veel leelijker. Terwijl dit, wat hierboven verteld is, gebeurde, was Toraren daar in Tunsberg; en hij was in kennis met den koning. Toraren maakte toen het koopvaardijschip, dat hem behoorde, reisvaardig en wilde met den zomer naar IJsland. Koning Olaf had Toraren eenige dagen te gast en sprak veel met hem; Toraren sliep in 's konings herberg. Het gebeurde op een vroegen morgen, dat de koning wakker lag, maar de andere mannen in de herberg sliepen nog; de zon was juist opgegaan en het was heel licht daar binnen. Daar zag de koning dat Toraren zijn eenen voet uit de dekens had gestoken; en hij keek een tijd naar dien voet. Daarop werd men wakker in de herberg. De koning zeide tot Toraren: — ik ben een poos wakker geweest, en heb toen iets gezien wat de moeite waard was, en dit is een mansvoet zóó leelijk, dat ik niet geloof, dat er één leelijker hier in de stad kan zijn ! — en vroeg de anderen eens te zien, of hun niet hetzelfde dunkte. En allen die hem zagen beaamden zulks. Toraren begreep, wat daar besproken werd en antwoordde: — daar zijn weinig dingen die zoo bizonder zijn, dat men niet kan verwachten zijn weerga te vinden, en 't is waarschijnlijk dat 't hier ook zoo is. De koning zeide: — nu ik meen dan zoo zeker en vast dat er zoo'n leelijke voet niet meer is te vinden, dat ik er om zou kunnen wedden. Toen antwoordde Toraren: — ik ben bereid met u.te wedden dat ik hier in de koopstad een nog leelijker voet kan vinden. De koning zeide: — dan zal hij, die van ons gelijk heeft, aan den anderen een verzoek mogen doen. — Goed, zei Toraren, en stak toen uit zijn deken den anderen voet, en die was heelemaal niet mooier, en daarbij was er nog de groote teen af. Toen zeide Toraren: — zie maar koning, hier is de andere voet, en die is nog veel leelijker, omdat daar een teen van weg is; ik heb de weddingschap gewonnen. De koning zeide: — de eerste voet is zooveel leelijker, als daar vijf leelijke teenen aan zijn en aan dezen slechts vier, ik heb het recht u een verzoek te doen. Toraren zeide: — 's konings woord is kostelijk; maar welk verzoek wilt gij mij doen? Hij zeide: — dit, dat gij Rörek meeneemt naar Groenland en hem brengt bij Leiv Eiriksón [of anders naar IJsland bij Gudmund Egjolvsön; — gelijk is geschied]." Maar, daar zie ik dat de lucht wat is opgeklaard, en ik m'n hut uit mag. Wat een natuur 1 Wildverlichte wolken jagen over een jong-groene zee tegen die met nevel omfronste lila bergen, wier gletschers zich ongenaakbaar hebben verborgen. En aan hun voet dat peutervolk van houten kerkjes en huisjes en ijzeren scheepjes. Zij vinden het er op neerzien nog niet waard 1 Laten de menschen zich maar wat opwinden of wat geneeren voor hun werk, zij, de blauwe bergen, met hun sneeuwtoppen hoog boven de wolken, zien er niets van. Zij zijn zichzelf genoegzaam, verzonken in zalige rust, of doen hun watervallen bruisen en hun dalen daveren bij het gedonder hunner neerrollende rotsen. Totdat de boot een hoek omzwenkt — en zie, de bergen zijn teruggeweken in lieflijk-blauwende verte, en de mensch is naar voren getreden. Door de regenklare lucht valt een zonnestraal op de kleurige huisjes die zich beuren uit bosschages tusschen de rotsen; over het water komt het tinkelend gebengel van een kerkklokje; op de heuvelen tusschen de berkenstruiken springen de geiten en schapen, en aardige bengels en fleurig gekleede meisjes komen op de hooge houten landingsbruggen naar de postboot kijken - er is moeilijk een lieflijker landschap met grootscher achtergrond te droomen. Straks draait de boot weer een hoek om - en daar zijn ze terug de grimmige bergen, nu zóó laag omwolkt dat het tegen de rotsen opspringende, groenwitte zeeschuim bijna de wolken raakt. En soms verliest men zich zoo in dat toezien, dat men bijna schrikt als de boot stil ligt. 't Is dan, alsof de boot ineens al haar leven heeft verloren, alsof ze een dood ding is, dat zich niet zelf meer kan bewegen. Ik ga eens aan wal om in een groot pak- huis te zien de heerlijkheden deslands: vaten vol gistende vischlever, voor de levertraan; verder duizenden aaneengeregen gedroogde kabeljauwkoppen die naar The Norwegian Lmiitated Guaiiofabrik van Brettesnaes gaan, en van welke fabriek, toen we er langs voeren, de loods me met grimmig plezier verteld had, dat de buitenlandsche millioenen daarin gestoken nooit rente hadden opgebracht; een paar zalmpjes, en eindelijk — een cadeautje voor onzen kapitein — eenige £>z'~ A. pierson. Studiën over Jokannes Kalvijn, Derde Reeks 1891 bl. XI, XII. hebben, hangt dus grootendeels af van ons antwoord op de vraag, of zij deze „tegen den stroom op" beweging kan doormaken. Is zij daartoe al te oud en koud, dan verdwijne zij maar in dezen strijd. Kan ze daar echter tegen, dan wacht haar nog een prachtige bloeitijd. Dat ongehoord-platte en misdadig-leelijke van onzen kerkelijken strijd, zoodat het voor menig onzer een donker uur in zijn leven is geweest toen hij voelde de kerk te moeten liefhebben, en waarover anderen zich troostten met de maar tamelijk behoorlijke troost dat er toch wel iets goddelijks in die kerk moest zijn, die trots ons voortdurend afbreken, maar aldoor bleef staan; het feit ook dat wij allen blijven zuchten over dat ongehoord-platte en misdadig-leelijke van onzen kerkelijken strijd, neen, dat is in het Noorden niet zoo bekend. Dit neemt niet weg, dat ook hier de kerk davert van strijd. Zoo is het steeds geweest, en zal het blijven op een zondige wereld, of gelijk Luther het zegt: „kikvorschen verdienen ooievaars!" — Maar het is nu slechts de vraag hoè er gestreden wordt. Of men gevoelt dat er niet gevochten wordt om persoonlijke eer, of partijbelangetjes, maar om het behoud van eeuwige goederen. En of men gevoelt dat er gestreden wordt met den geestdrift van een vroolijk geweten en met het blinkende wapen van schitterende woordkunst. En of men gevoelt dat er gekampt wordt door de beste en stoerste zonen des lands, opdat nóch dit vaderland, nóch de verwachting van een Vaderhuis dat boven is eenige schade lijde. Zouden wij dan voor onzen eerstvolgenden kerkelijken strijd niet bij het Noorden wat in de leer kunnen gaan? HET PENSION. Man ist sich fremd, man lasst sich nieder; Man hat sich lieb, man trennt sich wieder. Duitsch volksrijmpje. — Precies een kinderjurkje! had me eens een vriend, die naar het gesprek van mij en een Noor had zitten luisteren, geantwoord op mijn vraag hoe hij nu die taal vond: — precies een kinderjurkje, hè? — Ja! had ik geantwoord, blij verrast over die juiste vergelijking — ja, wanneer je die forschgebouwde, blauwoogige Noren op dien vragenden, zachtlachenden, soms bijna aaienden toon hoort praten, precies als wij doen als we vriendschap willen sluiten met een kleutertje van een broer of zus, dan is het werkelijk, of daar een kinderjurkje de kamer komt binnenhuppelen. Het Deensch klinkt eleganter, maar gemaakter, niet zoo natuurlijk; en het Zweedsch, geloof ik, want daar versta ik niet veel van, breeder, zwieriger, mannelijker — maar het Noorsch is werkelijk precies een kinderjurkje, en me dunkt niet alleen naar den klank, zelfs ook naar het gehalte. Want is dat kinderlijke 18 niet het aantrekkelijke van die literatuur, en is zelfs van den allerzwaarsten der Noren, van Ibsen, dit niet het eigenaardige, dat hij alleen maar vragen doet, soms heel moeilijke en scherp indringende vragen, precies als een kind? — Dat gesprek herinnerde ik me toen het locaalbootje Dueii (de duif) ons van Christiania over de Christianiafjord naar Hövik i Roken, ons vacantie-pension, bracht. Want op de landingsbrug was het één gewuif met witte zakdoeken ter wellekomst van de Hollanders, die echter, nog maar half bekend met dit noorsche volksgenoegen, die verwelkoming wel wat houterig beantwoordden of liever niet beantwoordden, daar zij meenden als onbekenden hier te komen 1 Maar hoe kwamen zij op die gedachte! Zij waren toch geïntroduceerd door hem, wiens naam op de eerste bladzijde dezer Schetsen mag staan; en de kapitein van de rotterdamsche boot had reeds getelefoneerd dat ze met de Diten arriveerden, en Olga, die voor zes weken op hun hollandsche kinderen zou passen, stond heel gewichtig voor op de brug — zou hun dan niet het wellekom toegewuifd worden als iedereen? En stond Herr Hövik niet met paardje en wagen klaar om hun verzameling manden naar boven te brengen? En zoo ging het dus, van alle kanten bekeken en omsnaterd door noorsche kleuters, het rotspaadje naar boven, precies als speelden we pensionnetje. We hielden stil voor een houten poppenhuisje, waar Fru Hövik ons ontving, en vroeg of we hier wel wilden wonen? En ja, dit huisje, enkel houten vloer, houten wanden en houten zoldering met zeven primitieve, maar propere bedden, was dit niet geknipt voor een kolonietje van hollandsche kindertjes? Hoorde je hier niet de zee zacht ruischen en de dennen even suizen? Jawel, maar nu moesten we eerst wat komen eten. En zoo ging de heele stoet weer uit het hutje langs een dergelijk huisje, waar een mevrouw uit Christiania, ook natuurlijk met een Olga of Inga en vele kindertjes, woonde, even den berg op, dan door een boschje dennen, die zelf niet begrepen hoe ze het op die rotsen hardden, naar beneden. Daar was een kleine fjord in de fjord, een frissche waterkom tusschen rotsen, met een wit poppenbadhuisje, en een pracht van 'n jol, en uit de kleine fjord glooide öp tusschen dennen op rotsen, een tuintje, waar midden in een bloemperk van asters, goudsbloemen en afrikanen de hooge witte vlaggestok zich verhief, waaraan de noorsche vlag even flapte. En het tuintje werd afgesloten door het pension, aan beide zijden geflankeerd door een hoogen groven en een fijnen den. — Nu zal de deftigheid beginnen, dachten we, en we keken, me dunkt, al weer hollandscher. Maar nu bleek juist dat de deftigheid hier nog nooit haar moede oogen had opgeslagen en het ook nooit zou doen — want dit pettsiottal, zooals ik t maar met den noorschen naam zal noemen, daar hotel veel te steedsche benaming zou zijn, dit pensionat, dat was nu eigenlijk het blokhuis mijner jongensdroomen. Ja, het blokhuis uit de romans van Aimard, die gesnoepte lectuur mijner jongensjaren ! Balk op balk gelegd, ongeverfd en ruw geschaafd, met het werk zichtbaar tusschen de naden, zoo was het huis van buiten, zoo was het van binnen. De eetzaal wit houten vloer, balkenwanden, met een verdwaald nuchter schilderijtje zoo op de onbehangen, dwars op elkaar gestapelde balken, en houten zoldering — had vele vensters die opensloegen op een hof waar kippen, kinderen en ganzen kakelden, lachten en schreeuwden in de vierkante ruimte omsloten door donkere dennen. Nu was 't echter maar de vraag: hoe zou het gelegen zijn met de pensiongenoegens? En die bleken ons den volgenden ochtend hier geheel te ontbreken 1 Tenminste de gewone. Want er was geen concerttent, zelfs geen piano, criquet- noch croquetveld; geen voor offerlam spelende gastvrouw nam ons voortdurend de biecht af of we ons wel genoeg vermaakten ter eere van haar pension; en geen ons bevaderende gastheer liet ons aldoor vriendschap sluiten met zijn andere gasten, in de weifelende hoop dat die zich dan misschien iets minder zouden vervelen. Maar moesten we al deze gewone pensiongenoegens missen, des te mooier waren de buitengewone. Vooreerst de vele tooneelen van het blijspel: Olga of de noorsche kindermeid. Om één voorbeeld te noemen: op den eersten ochtend drukte ik Olga en mijn kinderen op 't hart dat ze toch niet met zichzelf en elkaar in de war zouden komen, daar 't noorsche „ik", jeg precies wordt uitgesproken als 't hollandsche „jij" en verder dat 't noorsche ikke niets met ons „ik" heeft te maken, maar „niet" beteekent — en liet ze daarna alleen met elkaar kennis maken. Ik hield toch een oog in 't zeil, hoe dat zou afloopen. Nu ze voelden zich al spoedig volkomen los van elkaar; niet het minst mijn kinderen, die vonden dat ze zich niets behoefden aan te trekken van al die gekke woorden, en dat het al heel mooi was als ze er samen eens om schaterlachten. Zoo dwaalde mijn jongen over de rotsen wat veel den waterkant uit, zoodat Olga, het gevaar ziende, schel riep: — pas ciig! pas dig! (pas op!). Maar dit klonk zuiver: „pastei! pastei!" — Breng dan meteen een bordje mee! riep mijn jongen, zoo bijna omrollend van het lachen, dat het moederlief nu werkelijk te gevaarlijk werd, en zij hem dadelijk terug liet komen. En daar stonden ze: mijn lachende meisjes en iongen, gierende van pret, en daarachter Olga, de blauwe oogen, in enkel zomersproeten, heel verschrikt slaande nu eens op die niet luisterende hollandsche kinderen en dan op dien hollandschen prest, met zijn buitenlandsch noorsch, waarvan zij eigenlijk niet snapte waar dat nu heen wilde — tot het heele geval mij zoo komisch werd dat ik het uitproestende ze allen wegjoeg, en het aan moederlijken tact overliet hier stuur te houden. En werkelijk het gelukte; ze wenden aan elkaar. Mijn jongen werd door Olga voorgesteld aan Inga, die een dikken Frithjof in den kinderwagen reed, en zoo soms in slaap zong. En konden ze dan al niet samenpraten, samenzingen ging wel, en spoedig hoorde ik mijn jongen in zuiver christianiaasch dialect zingen, terwijl hij met één hand zich aan Frithjof s wagen vasthield, het nu niet direct verheffende kinderversje: Husker du den gang var Brand i vor Gaard? d. i. Weet je nog wel dat ons huis stond in brand, Brandweerlui lieten ons neer aan een band, Moed'r in de lucht hing en speelde gitaar, Jij maar niet opkon dat zij deed zoo raar?? Om dan daarna een alleraardigst volksdansje te neuriën, dat herinnerde aan Grieg's muziek. Verder behoorde tot de buitengewone genoegens hier het wandelen.? Want het was heel bizonder wandelen. Eigenlijk kon je geen voet verzetten of je wandelde. Dat kwam door de algeheele onbeschaafdheid dezer natuur. Het pensionat, met zijn groene hellinkje naar de fjord, maakte den indruk van een miniatuur-ontginning, al dadelijk gestuit door oerbosch en rots. En de kortste weg van mijn hutje naar 't pensionat was een geklauter een paar rotsjes op en dan steil naar beneden, links wilde rots en rechts de blauwe zee der fjord. Dan was de zonnige hemel precies zoo blauw als die van Italia; hoewel mijn vrouw volhield dat er hier, witte, melkachtige vegen doorliepen. Ja, je kondt den neus niet buiten de deur steken, of door die ongeciviliseerde natuur hadt je 't gevoel, ik weet niet hoe ver weg te zijn uit de bewoonde wereld en hier eenzaam te kunnen zitten op deze rotsen om te luisteren naar het ruischen der zee en het suizen der dennen. Maar ook werd er echt gewandeld het bosch in. Dat was altijd een ontdekkingstocht. Want dat bosch was ook weer iets buitengewoons. Vooreerst plantte en zaaide het zichzelf. Zoodat er niet de minste regelmaat te vinden was. Midden tusschen halfwas grove dennetjes rees een enorme esp omhoog, en naast een allerliefste verzameling kerstboompjes een paar witte, slanke berken. Maar ook waren er, een enkele uitzondering niet meegerekend, geen paden aangelegd. De paden, of wat daarvoor kon doorgaan, waren gebaand door de — paarden en koeien, die deze rotsen en boschwildernis voor weide moesten aanzien. Nu was dat op die paadjes het bosch inkruipen reeds een prettige pionierstocht opzichzelve, maar het pikante daarvan werd nog verhoogd door kleine zus, die, hoewel doodsbang voor paarden en koeien, ze toch griezelig heerlijk vond, en in haar wagenstoeltje maar zat te roepen: — paartie doet niets! Stoute koeties, boehü - en ondertusschen met groote oogen zat te verlangen dat er om een rotshoek weer eens zoo'n paardje zou aankomen, dat dan hoogst nieuwsgierig ons een tijd naliep. Eén door menschen gebaande weg echter liep breed en deftig door het bosch; de weg naar de Isforrctning (ijshandel). Een mooie weg, eerst donker van de dennen, die er plezier in hadden gehad bijna een laan te vormen, en dan ineens hel-licht, waar de boschweg een dam werd tusschen de twee vijvers, waaruit 's winters de blokken ijs werden gezaagd. Nu echter lagen die vijvers zoo koel en blank verscholen in 't zwijgende woud, als wondere spiegels waarin we zagen de witte wolken glijden op 't diepe hemelblauw en staan het strakke, symmetrische takkengelijn der sparren op de stugge rotsen. En dan uit dezen wonderen vrede van onbewogen klaarheid weer het donkere woud in, nu op een voor het ijsvervoer breed aangelegden weg. Dan een voetpaadje af, waar het nog intiemer ging donkeren, en voorts ineens op een fjordweide in het volle licht voor de open zee! Daar verrees, vreemd eenzaam, een stoomboot, die vlak aan den kant aan het ijsladen was. Op een houten stellage, die schuin uit de boot het bosch inliep, waar in een groot planken gevaarte de duizende enorme ijsblokken, door zaagmeel bedekt, lagen opgestapeld, kwamen de glanzend-doorzichtige vierkante ijsklompen aangezeuld, gleden met voortijlende vaart naar het schip toe, sulden daar, zoover ze konden, een steile helling op, om dan met een draai gelijdelijk in het scheepsruim te verdwijnen. En dit alles in de diepste stilte. Niets van't kettinggeratel, menschengeschreeuw, of stoomgesis van een gewone lading of lossing; neen, absoluut zwijgen. Het eenzame schip vlak aan de rots en het bosch, zoo scherp silhouetteerend tegen de onbewogen fjord, en onder den blauwen hemel onder een absolute stilte die ijsblokken inslokkend, dat was zoo iets aparts, op het geheimzinnige af, dat we altijd met nieuwe verwondering dit zeldzame gingen bezien. Zoo stil ging dit werk, dat, hoewel er een paar honderd meter vandaan, we de botsing, als het eene blok het andere inhaalde, als een schok voelden die het strakke zwijgen der natuur verscheurde. Maar niet alleen uit de verte, ook aan tafel bewonderden we dit prachtige natuurijs. Wij gebruikten het niet zoo geregeld als sommige Noren, die het niet slechts in de melk, het bier, de soep deden, maar het ook puur knabbelden. Wel was het vaak een heerlijk zoethoudertje voor zusje, als die eens op hoogen toon tegen het eten protesteerde, maar dan innig vergenoegd met haar rose vingertjes een stukje ijs op haar bord trachtte te vatten, om ten slotte, als 't steeds ontglippende ijs was gesmolten, haar oogen vragend op te slaan, ontdaan over 't mysterie dat 't ijs ineens was weggeloopen!! Ook wel eens belooning voor broer, als het menu hein eens al te nationaal was, bv. als eerste gerecht flöde gröd, een soort lammetjespap met gesmolten boter, suiker en kaneel, waarbij kopjes bessenat werden gedronken. Ons mondde echter de nationale keuken best. Het sappige ossenvleesch en de weelde van hollandsche groenten misten we hier, of liever misten we niet bij den bijna dagelijkschen overvloed van versche visch. Onvermoeid waren we in het prijzen van de sjöörret, zeeforel, als familie van den zalm, en op den duur beter dan deze voor een menschenmaag geschikt; voor de gebakken kleine torsk gezeten, noemden we het een hollandsch vooroordeel dat men kabeljauw niet klein, niet gebakken en niet in den zomer moet eten; zelfs werden we bewonderaars van de fiskeböller, een soort vischcroquette, die bijna alle vreemdelingen een rilling op het lijf jagen. En eiken morgen en avond was het een pretje de groote plakken zweedsch knückebröd en 't papierdunne noorsche gerstenbrood fladbröd te breken, te knappen en te knoepen. Alleen met de bruine myseost konden wij 't niet vinden. Op de Neptun had ik eens een Duitscher zoo'n vierkant bruin blok, in zilverpapier, naar zich zien toehalen en na een sneetje er van geproefd te hebben, hooren peinzen: — etwas Chocolad, etwas The, etwas salz-und-siïsses, und das so/l hiise sein? en dergelijke ontzetting overviel ons telkens als we er ons weer aan waagden. Zoodat we ons hielden aan de internationale kaassoorten, waaronder steeds een voortreffelijke Edammer, goudgeel als de hollandsche dotterbloem. Het mooist echter vonden we het 's avonds. Geheel donker werd het den eersten tijd nooit. Dat het avendde merkte men meer aan het kleurloozer en nog-stiller dan aan het donker worden. Want stil was het altijd, maar zoo stil als 's avonds dit bosch! Onbewogen staken die dikke, niet te omvatten reuzendennen hun armen met zegenend gebaar over 't lagere bosch, of hieven hun top in 't blauwige zwart van den gesternden hemel. Nu die van blauw verzadigde hemel, waartegen overdag het donkergroen der naalden en 't goudgeel der forsche /«r/f-stammen zoo krachtig zich aflijnde, niet meer jubelde, was het één breed zwijgen. Niet doodsch, want er was veel leven in, maar rust, reusachtige rust. Achter de heuvels een vreemde oplichting, waartegen de piekerige dennetjes stijfjes in het gelid stonden; over het dal een atmosfeer van wijden vrede; en in 't bosch — o zoo donker van de dennen, en plots feënlicht van de berken! — dat ingespannen, bangmakend geluister of de reuzen nog wel sliepen, om dan overhuifd door een den op een rots ineens uit te zien over de vreemdblinkende zee, wier rusteloos zacht geruisch het eenige geluid was in de avondlijke stilte. Want was ik weer het bosch ingewandeld, langs in slaap geraakte gaarde, dan was het dadelijk tooverachtig stil. Geen zingen of suizen of zwatelen van het woud; geen dier te vernemen; nooit een mensch ontmoeten. Soms door die breede, diepgeheimzinnige stilte, lief-zacht en van heel vérre het mollige, klagend en vragend gezang van een doedelzakmelodie; even slechts, heel even; en dan weer het volle breede en alomme zwijgen. En nooit begrijpen dat men hier wandelde in 't bevolkste deel des lands, vlak bij de hoofdstad, waarvan bij helder weer ik Holmenkollen en Frognesaeteren uit mijn hut dwars over de fjord op den berg kon zien liggen. Wel bemerkte ik dit als ik van mijn avondwandelingen teruggekomen, in de gezelschapskamer van 't pensionat, de Noren, — want dit Hövik staat niet in Baedeker en wordt alleen door Christianiërs bezocht — vond aan hun nieuwe couranten, of aan een pasverschenen boek. Hèt boek van dezen zomer was: Kvtnden skaüt aj mannen, ue vrouw geschapen door den man. Deze titel was de stelling van Dr. Otto Weiniger, die in zijn boek Geschlecht nnd Charakter had geleeraard: toen de man sexueel werd schiep hij de vrouw, en absolute kuischheid is dus het laatste geneesmiddel voor ons doodziek geslacht; en die, om zijn eigen evangelie niet ontrouw te worden, zich op 23 jarigen leeftijd in October 1903 van 't leven had beroofd. August Strindberg, tweemaal gehuwd en tweemaal gescheiden, had geroepen: vot/ïi wi hottwte. en Weiniger den meerdere genoemd van Nietzsche en 1 olstoy. Een anonyma, maar in Christiania werd hardop gefluisterd dat zij de vrouw van Anne Garborg was, had onder bovengenoemden titel, in een frisch, hartstochtelijk geschreven boekje, in den vorm van een autobiographie, verteld, dat het eigenlijk andersom was, en de vrouw zich den man schiep. En gelezen dat dit boekje werd 1 Het verscheen den 16den April 1904 en den 19den Juli kwam reeds de 9de druk uit! De couranten waren natuurlijk dol over zulk succes, en roemden het boekje als een prachtwerk van vrouwenpsychologie, doch toen een dame mijn oordeel er over vroeg, waren we het spoedig met elkaar eens dat het een verlaging van het levenspeil, een misdadige verarming en bederf van het leven zelf was dit alleen te laten draaien om het sexueele vraagstuk. Toch was de belletrie en het praten erover slechts een onbeduidend apartje in het pensionat. Onze eigenlijke \erfrissching zochten we op zee. Toen we den eersten avond in ons hutje lagen te luisteren naar het geplas van roeilappen vlak onder ons raam, en wij in slaap werden ge- zongen door de zachtruischende zee, scheen ons dat een verrukkelijke belofte — maar ook een gevaarlijke, want de kinderen! En die angst werd niet minder toen we den volgenden ochtend de jol van 't pensionat vol kleine kleuters op zee zagen, met een kortrokje aan de riemen! En toen ik van 't badhuisje was gesprongen in dat kristalklare water, aan de oppervlakte levend van jonge harinkjes en op den bodem van kleine knorhaan en kabeljauw, ja toen had ik genoten van dat inzoute, krachtige water, maar ook den bodem niet bereikende, gezucht: o wee de kinderen! Gelukkig hadden we een strandje gevonden; een minuut of tien achter het pensionat. Een mooie wandeling door donker bosch, en dan ineens een weide aan de fjord, met een kleine kreek in de volle zon. De schaduw van een rots was de kleedkamer, een kreupeldennetje de kapstok, en dra trippelden onze kleinen, met passestapjes oppassend voor de keien, naar het ondiepe inhammetje waar met groot gehallo geplast, en schelpjes en zeesterren gezocht werd. Maakten wij zelf ze daardoor te vertrouwd met het trouweloos element, of leerden ze het van al die andere noorsche zeerotjes, of was de lokking van het levende water hen te sterk ? — hoe het zij, het duurde niet lang meer, of het vereischte huismoederlijk genie om aan de onophoudelijke aanvraag naar droge kousen en schoenen te voldoen. Ja, het kwam zelfs zoover dat ze munt gingen slaan uit hun ervaring, dat een kind dat te water heeft gelegen veel interessanter is dan maar een gewoon kind. Tenminste het nufje van ons clubje zette haar verzoek om groot toilet te mogen maken kracht bij, door moeder in het oor te fluisteren: — toe, mag ik vandaag m'n witte jurk met de blauwe sjerp om, dan denken de menschen dat ik weer te water heb gelegen! En toen eenmaal het hek van den dam was, werden de meegebrachte vischsnoeren van den bodem der groote mand opgehaald. Onder leiding van een vriendelijken jongen Noor werden alikruiken gezocht, hun schelp kapot geslagen, het weekdiertje aan den angel gedaan — en daar ging de dobber I Wat een origineele vischpartijl Niets van 't gewichtig gezwijg en getuur van den officieelen hengelaar op den dobber die op drabbig water drijft. Twee meter zonk het aas en men zag de vischjes er op afkomen, er meespelen, het elkaar afkapen en: — beet! beet! riepen, kraaiden de kinderen! Het was een tumult om iederen welopgevoeden visch weg te jagen. Maar hier? Wel ze hadden zelf schik in de vischpartij, en buitelden, en doken, en sprongen met en om het aas, puur voor de pret. Dan. — Moeder, hij heeft er een! Maar jawel, toen het schelvischje, zilverglanzend boven water werd gehaald, sprong het er met een vaartje weer in, alsof het ons wilde uitlachen dat we met onze kleine hollandsche hoekjes hier noorsche visschen wilden vangen! Doch met een grooteren hoek waren we hun toch de baas, en werkelijk in triumf werden een klein knorhaantje, enkel stekelvin en booskijkende kop, en een paar donkere kabeljauwtjes met blanken buik, naar de keuken gedragen, in de ijshut gedeponeerd, en den volgenden ochtend gebraden genuttigd door de visschers. Vreemd echter, toen de kleuters maar een paar maal 't half-geoorloofde genot hadden gesmaakt, was het alweer genoeg, en bleven de vischsnoeren op het strand liggenwant er waren nu wilde frambozen, aard- beiën en boschbessen ontdekt, die eenige, maar heerlijke vruchten van Hövik, door groot en klein, met zuiveren room bij bordenvol genuttigd. Vaker dan de kleinen genoten wij van het visschen op allerlei wijs. Zoo zat ik eens voor onze hut op m'n canapé, een stoelvormige rots, met zonverbrand Imos in rug en zitting. Het moest eigenlijk avond zijn, maar het blauw wou niet wijken van den hemel en een ongemeen heldere volle maan verzilverde de fjordkabbelingen. Kleine even begroende rotsjes midden in zee en de verre hooge overkant weerkaatsten 't laatste violette licht der zon, en onder langs de rozige heuvelen stoomde een groote boot een paar schoeners voorbij, die met hun spookachtig verlichte, hooggeheven zeilen mysterieus voortschoven. En 't eigenaardigste misschien was dat ik dit alleen buitengewoon, en mooie woorden waard scheen te vinden — want speelde daar geen liereman in het gehucht, en kraaiden en lachten niet aan alle kanten de kinderen, die hier met dat zomeravondlicht aan geen bed dachten? Terwijl ik daar zoo zat, zag ik opeens onder mijn rots een net in zee. Ik zag 't nu eerst, omdat de kurken waaraan het dreef, op en neer tjoepten, en kringetjes trokken op 't water. Daar was visch in dat net geloopen; kijk, de stakkers werkten zich vast; daarom tjoepten de kurken zoo! Meteen kwam er een roeiboot aangeplast. — Zeg, hoe heet je? — Sigurd! antwoordde een knaap, zich in de boot half naar me toewendend. — Ging je naar 't net toe? Er zit visch in! — Ja, 't is ons net; maar ik ging voor plezier roeien. Kom even hier, dan zullen we 't net samen inhalen. De boot legde aan; ik sprong er in, en Sigurd keek me scherpvragend aan. — Ja, ik houd zoo erg van visschen; waarop Sigurd knikte, ten bewijze dat hij mijn verontschuldiging aannam. Bij het net gekomen bukte ik overboord en zag in 't diep groene, klare water. Tusschen de sapgroene glibberige zeeplantslieren flitsten zilverstrepen; dat waren de makreelen! En toen ik 't net ophaalde, ja daar kwamen ze aan met hun zilverblanke buiken, blauw-groene met gestileerde zeekabbelingen gestreepte ruggen, met hun bloedroode kieuwen en spitse, verstandige kopjes. Zeven prachtige makreelen! Zeker, ik wist dat de makreel een mooie visch was, maar zoo!! Met die kleuren en gegolfde strepen en zijn sterke slankheid was hij een incarnatie van een noorsche fjord! Maar nog mooier bleek het visschen met het handsnoer. Dat was me onbekend, tot de jonge man die mijn jongens bij hun visscherij had geholpen, deze kunst nu ook hun vader leerde. We, of liever hij roeide eerst een eind zee op, en reikte me dan een zijner handsnoeren. Aan een boogje hingen twee angels voor 't aas, en aan het boogje zat het snoer dat opgewonden was op een gemakkelijk draaiende spil, waarvan men 't krukje in de hand hield. Was het aas, liefst mossels, aan de angels bevestigd, dan zette men het snoer overboord en liet het een tien, twintig vaam van 't rondsnorrende spil afloopen. Had het lood den bodem bereikt, dan dit een voet ophalen, en met het snoer over den top van den wijsvinger, en t krukje in de hand maar wachten. Daar we op geen dobber hadden te letten konden we de heele fjord overzien — de schepen naar en van Christiania, voortglijdend langs den voet der overzijdsche bergen; aan alle kanten de heuvelen, donker van dennen, hier en daar licht gestippeld door huisjes; boven ons de blauwe hemel — en ondertusschen steeds die versterkende lucht, verzadigd van zee- en dennengeur, inademen! En daar we zoo diep vischten, konden we praten, lachen en roepen zooveel we wilden. Dan een trekje aan den top van den wijsvinger, nog een, beetl Een ruk, en dan aan 't inpalmen; onderwijl aan het schokken van 't snoer reeds voelend dat er wat aanzat. Dikwijls ook was de vangst luttel, maar bleven we toch drijven op de fjord, niet kunnende scheiden van die forsche en tegelijk liefelijke droomerige natuur. En begon het reeds te avonden dan zagen we soms een schel lantaarnlicht stralen uit een boot. Dat was een visscher op sjöörret, die als de nieuwsgierige visschen op dat licht toezwommen ze harpoeneerde. Maar het meest typische pensionatgznoegen was het vuurtje stoken. En dit niet door de kinderen, maar door de groote menschen, 's avonds laat. Eens hadden we ons Sankt-Hans-feest gevierd, veel later dan den eigenlijken datum, omdat het op 24 Juni te gevaarlijk was geweest door de ontzettende droogte. Dit feest had ons niet zoo verbaasd, omdat we dit noorsche gebruik, ook uit 't aardige schetsje van mevr. Valborg-Isaachsen, kenden. Maar op een der laatste dagen, nadat 't wel een week geregend had, zag ik Herr Hövik weer takken en heele dennetjes naar de in zee verstvooruitspringende rots slepen. — Hebben we weer Sankt-Hans-aften, Fru Hövik? — Neen, maar we hebben nu zooveel mooi weer gehad, eerst dien hoognoodigen regen en nu weer zon, daar moeten we een vreugdevuur voor hebben. En om tien uur trokken we zingende in optocht uit 't pensionat naar de rots, achter een groote mand aan, met witten doek bedekt, en door de dienstmeisjes gedragen. Van het badhuisbruggetje kropen we bij maanlicht de gladde rotsen over, en daar stonden we op de vooruitspringende klip. Door de blauwfluweelen donkerte goot de maan haar trillend bleek licht, en de zilveren kabbelingen der fjord kwamen en liepen weg als fefienvoeten. Toen op een tafel 't meegebrachte gereed was gezet, en we op banken of op de rots zaten, stak Herr Hövik 't vuur aan. Knetterend joegen de vlammen de millioenen roode vonken omhoog uit den brandstapel, de in doeken gehulde dames en donkere heeren met rossigen gloed fantastisch verlichtend. En toen: - Één, twéé, drie: hoerahl hoerah! hoerahl De warme koffie met wafelen werd rondgediend, en telkens hoorde men uitroepen van verrukking over het mooie, mooie vuur. Een oud heer zong humoristische liedjes in dialect, van boeren en zeelui die in de hoofdstad er tusschen werden genomen, en toen we geapplaudiseerd hadden, kwam er een applaus van de lieden van 't gehucht die aan den overkant, bij ons hutje, ook stonden te genieten. Dan, toen 't vuur ging minderen, het weer opgestookt, terwijl de jongeren een strooptocht hielden in 't bosch en aldoor dennetjes en juniperusstruiken op 't vuur wierpen. Weer sloegen de vlammen uit, en met verbaasde verwondering zagen we opnieuw den rossen gloed, de spookachtige schaduwen tegen 't zilveren maanlicht over fjord en rots en bosch. Hoe die wondere, donkerzwijgende natuur begon te leven, en welke vreemde gedrochten er rondwaarden! Ja, dit was echt noorsch! Dit was het ontwaken der Trolden. En op eens klonk in vol akkoord door die geheimzinnige, verlichte stilte 't volkslied: Ja, wij minnen 't land dat oprijst uit de zee verweerd; Waar zoo menig dak ons aanwijst een geliefden heerd. Minnen, minnen dat en denken aan ons voorgeslacht, Aan de droomen die ons wenken uit den sagennacht. En of wij het mee zongen! INHOUD. Een mooie dag ') 7 Op zee 2^ Op de stolkjaerre 47 Tusschen sagen en ruïnes 75 In de rookhut van de Rost 112 Tot Hammerfest 's Lands hart '®9 Christiania 200 Ringerike 211 Nog eens Zweden 227 Naar de kerk Het pension 273 1) De eerste schets werd geschreven na een bezoek in Denemarken in 1902; de drie volgende na een reis in 1903 door 't midden van Noorwegen en /.weden; de laatste acht tijdens een langer oponthoud voornamelijk in Noorwegen.