DONKERE WHHTEM GERARD VAM ECKEREM AMSTERDAM —C. L. G. VELDT DONKERE MACHTEN Van denzelfden Schrijver verscheen bij den Uitgever deze.it : ONTWIJDING Ingenaaid f 2.75; Gebonden f 3.25 DONKERE MACHTEN &yc/*»c/C* <*< «£ ■/v&vfijL,, S./^/r.,/^4~: - ~»^7 * y»y£*&y, cy anjïfXf*/dC* Zf' c. /ovcsr» "7) i yJ—^ / wEt ceci n'egt pa8 autre chose j / a ij(Is//^^ Ql,c rhistoire d'une pauvre enfant." Vhi. ItAs CoursnJ- Gn Steendrukkerij ï/h G. J. T!"E"..:i /t / / fiirartmui* AMSTERDAM C. L. G. VELDT <-X u^. ij-t* ƒ d i 1 i ;• - -<1 ip Amsterdam, d«n o-(_b_t_^-— C-*^c^ i iiM ïdenl <^M—~—- deel/W, folio 10 JW-» ^ «y*-—^ renvooi f Ontvangen vo->r i< Ir. wit _-u m f | /' \.•?0 De Ontvuuger B. A. N°. 3 , ^ ^ t^-^' Y r ' x v . rinn i nn Ar i x l jiiyjivi Jii^t | /fc C>c^e>^, o&uX/Aaoy £» Uitwerking fan 't motief eener schei» voorkomende in .De Gids" tan Januari 1900. EERSTE GEDEELTE. EERSTE HOOFDSTUK. I. De twee bazen hadden al wat onrustig heen en weêr geloopen en bevelend-luid in de dompe middagstilte gewaarschuwd: „Kom mannen, 't is tijd om weêr te beginnen ! ..." In den mager-blauwen reep van schaduw, die de bijna loodrecht-afgegraven duinrand neerwierp op de wit-bezonde helte van de uitgestrekte zandplaat, lagen de arbeiders in een lange, slordige rij van bonkige lijven, paarse, blauwe, bruine boezeroenen ; een warreling van boenen, waar de vólle zón op scheen, wreedelijk blootleggend de brutale armoede van veel lompe, rood-gesleten schoenen, vellerige brokken leêr met bruin-rosse barsten dooraderd en door lorrige veters of rafele eindjes touw te zamen gehouden. In het gloeiend-witte van fijn zand was het een heuveling van dijen en rompen , de gezichten meest alle in de schaduw, weggedoken onder groezel-grauwe hoed-bekapping. Sommige mannen lagen met de armen onder 't hoofd, anderen hadden ze wijd-gespreid, ver van den romp, luk-raak in het zand ergens neergevallen, als loome, doode, onnut geworden dingen, de handen en vingers in stuipigen greep... Wat naar links, achter een duin, in een inkuiling van den grond, schaftten de vrouwen, zittend meest, door het warme broei-zand geruggesteund, in een kring, de ouderen suf-starend voor zich, de jonge meiden, wat afgezonderd, sommigen ook in andere kuilen in den omtrek, beweeglijk en gichelig, elkaar met zand gooiend of languit op den grond duwend, met wilde haren en rood-verbrande sproetgezichten. — Enkelen ook lagen lui, als bedwelmd van de zonnehitte, evenals de mannen, plat-neêr op hun rug, hun strooien hoeden over het gelaat getrokken. Het eten was al geruimen tijd afgeloopen; het werk stond ieder oogenblik weer te beginnen; een paar van de oudere vrouwen, tuk op het beetje rust voor hun loome ledematen, hun oogen in die suf-doffe staring voor zich heen, hadden al gesnauwd, kort, droog, tegen de stoei-gillende meiden: „Hou-de gie de bek, maads! ..." zonder dat dit iets gegeven had. Frisch en vol leven voelden ze zich, die jongeren, na een ganschen ochtend van on-onderbroken gesjouw in fel-stekende hittebranding. Ginds, bij de mannen, waren de bazen er eindelijk in geslaagd aan het schaften een einde te maken; hadden gedreigd rapport te zullen uitbrengen. .. . Loomig en dof-knorrend hadden toen, hier, en daar, de lijven zich geheschen van den grond; uit roode gezichten, van onder zweetige plak-liaren vandaan, keken oogen slaap-lodderig rond; armen rekten zich met breed-luien zwaai, als de vlerken van vogels, die vliegen gaan. De schoppen en 't ander gereedschap, dat bij de afgraving rommelig was blijven liggen, werd weêr opgevat en 't werk herbegonnen. De bazen hadden nu ook de vrouwen opgepord; de ouderen waren gedwee dadelijk opgestaan, maar een paar van de jonge meiden deden onwillig, bleven zich koesteren in het zand, belachten onder mekaar stiekem de bazen, die schutterig op een afstand te dreigen stonden en te wenken met hun armen. Doch eindelijk waren allen toch weêr aan 't werk. Verblindend-wit, een lielsclie schettering van wit in de zon, ketsten de afgestoken duinwanden de werkers tegen, die stoer gebogen, de handen om den bekend-gladden schopstoel, weêr verder groeven, al maar verder, uren achtereen, de beenen geplant in het geel-wit broeiende stuifsel, de lichamen deinend op-en-neêr, meê met de eentonige bewegingen van het graven. — Af en toe rustte er een een oogenblik op zijn schop, veegde zich het zweet af met de mouw van zijn boezeroen, nam een paar gulzig- klokkerige slokken uit de drankflesch, die onder zijn bereik stond in het zand. Eerst was het werk bezwaarlijk gegaan; vorderde men niet. Het zand was te droog; gleed als water van de schoppen af. Maar spoedig kwam men aan nog vochtige, donker-gele aarde, waar de spaden maklijk-sissend in wegzakten, en de arbeid ging vlugger, de lichamen deinend sneller, op-neêr, opneêr, in hijgend gewerk. Van het plateau der zanderij, een reeds afgegraven vlakte van nog hoog-steile brokken duin omringd, voerden weggetjes van planken naar de laagte af, waar de stugge zand-eenzaamheid in een schralige, wijd-uitgebogen graskom verliep: het einde van de zandvaart, een soort van haven en aanlegplaats voor de schuiten, die daar op hun ladingen wachtten. Over de planken was het gerij met kruiwagens naar en van de zandschepen nu in vollen gang. — Op het plateau, in de brandend-witte zonnegloeiïng, wachtten de vrouwen en meiden hun lasten; de mannen schepten hun wagens vol in dof geplof van 't zand op de bodems, zich langzaam hoopend tot piramiden boven de randen uit, waarlangs het dan korrelig afregende. Zonder opzien schepten de mannen, de hoofden, klammig van warmte, naar den grond, het breede lichaam deinend op en neêr bij eiken schop, waarbij hun boezeroenen inrimpelden en uitstrakten en de leêren werkbroeken spannend kraakten. Werktuigelijk ging dat werk van het vullen deikruiwagens; de mannen zagen het niet, wanneer een wagen vol was, schepten maar door, en vloekten alleen op de meiden, als er niet dadelijk een leêge voor in de plaats stond en het zand, verspild, op den grond neerplofte. Wat hooger tegen de duinhellingen aan staken anderen maar steeds nieuwe brokken los, zoodat er altijd versche voorraad zich hoopte, waar de mannen beneden, hijgend en blazend, zich doorheen worstelden, hun bewegingen te langzaam en de platten der schoppen te klein voelend tegen die machten van zand.... Telkens als er een kruiwagen vol was, pakte de wachtende vrouw de boomen beet in even-bukking, om het zeel dat van haar schouders hing er onder door te krijgen; — dan, met een kracht-zettend schokje van 't naar-voor-gebogen lijf, stuwde "3 langzaam de vracht voor zich uit, in wiegenue, gelijkmatige wiebeling van hoofd en romp, de lippen opeen, de oogen strak-vooruit op de smalle planklijning, om er niet af te rijden en in de rulte te blijven steken. Kreunend piepten de wielen onder den zwaren last; de gelige zandpiramides rimpelden en werden van kleine, nijdige aartjes doorslangeld, die snel verdwenen en opkwamen bij 't schokken over de planken heen. Eenmaal van het plateau, begon de weg licht af te hellen langs de schrale grasglooiïng naar het water toe; de vrouwen hoefden hier niet meer te stuwen, hielden veeleer tegen, de lichamen naar achter, de voeten schrap op 't plankier, de vingers stijf om de vatsels geklemd. Beneden, in de havenkom, bij de schuiten, wachtten mannen, jongens meest, haar op, 0111 de vrachten over de loopplanken in de scheepsruimen te storten; waarna de vrouwen, vlugger nu en verlicht, de leége wagens voor zich heen weer de hoogte op-duwden, bij de vlakke gedeelten vaak de handen nu vrij, de boomen achteloos-spelend heen en weêr gezwingeld aan het zeel. Op 't plateau, in de woedende zonneblikkering, ging 't werk ernstig en zwaar; doch beneden, bij de schuiten, waar wat dunne schaduw hing en als een koelte opsloeg uit het donkere water van de v>.;rt, was het een ontspanning. De jonge mannen lachten met de telkens nieuwen toevoer brengende meiden, die hier wel een oogenblik, als geen der bazen in 't zicht was, zich in de leêge wagens durfden neervlijen om te rusten, of, hunker-dralend om de schepen heen, gretig luisteren naaide op hen gemikte scherts en dubbelzinnigheden der opgeschoten jongens, die af en aan over de zwiepende loopplanken de zandvrachten in de ruimen losten. Soms ook was er een nijdig gekijf tusschen een der mannen en een meid, die niet gauw genoeg werd geholpen. Dan stond de meid, zwaar en log, met rood-glimmend woede-gezicht, plompe scheldwoorden te gooien naar den jongen, die meest niet antwoordde; alleen maar tergende lach-stooten liet rochelen uit zijn breede borst, kalm zijn gang gaande. In de kom, rondom door duinen omsloten, hier en daar in de laagte overgroesd met wat stumperige, dor-geschroeide heesters, hing de warmte nu drukkend en benauwd, hoewel de zon er niet de helle kracht had van boven, op de zandplaat. — De hemel leek van een dik, gestremd blauw, dat in het doode water van de vaart gekaatst lag, een smalle blauwe strook, tusschen de geel-felle, hoog-blakerende zandheuveling ter weerszijden recht-afloopend naar waar ze voor 't oog samen-smolt met de donkere schaduwplakkaten, aan den gezichteinder neergeworpen door een breed naar-voor-gedrongen duinrug. In de zware lucht trilde de hette.... II. Anne had al verscheidene vrachten- naar beneden gekruid. — Met de eerste was het vrij gemakkelijk gegaan, maar nu, dat zij op het brandend zon-plateau stond en wachtte op haar achtste, negende — ze wist het niet precies, — voelde ze zich plotseling wonderlijk wee om de maag en duizelig in haar hoofd, zoodat het haar was of ze ieder oogenblik op den grond zou kunnen neervallen. — Naast haar liijg-werkte een man haar wagen vol; met korte, straffe bewegingen hanteerde hij de telkens even flits-blikkerende schop; Anne zag niets dan zijn deinenden rug en zijn hoofdhaar, een zwarten, warrigen bos, waaronder een roode zakdoek, dien hij om zijn nek had geknoopt. Terwijl de man werkte, hield ze haar oogen onafgebroken op hem gericht. Ze vergat er de zon en de warmte door en haar eigen wee-naar gevoel, een ander zoo te zien werken, en zelve te kunnen rusten en wachten. — Even sloot ze haar oogen, om ze dadelijk daarop met een sclirikje weer open te doen; de man, die klaar was, vloek-bromde dat ze haar wagen zou weghalen. — Werktuigelijk, nog half in een soezing, vatte zij de boomen beet, lichtte ze op; de vracht was zwaar, zwaarder dan de vorige. Kreun-piepend wentelde het wiel en langzaam duwde ze den kruiwagen voort over 't zonnig plateau. Maar na ettelijke seconden bleef ze weer staan; ze kon niet meer, dacht ze wanhopig. — Het zweet gutste langs haar gezicht, droop neer in haar hals; haar kleêren plakten haar tegen 't lijf en om haar maag duizelde een vreemde lichtheid. Schuw zag ze rond, of een der bazen in de nabijheid was. — Er was niemand te zien op dat oogenblik; alleen ginds een meid, die met een leêgen wagen kwam aanslenteren, en rechts, hoog tegen een hei-witten zandklomp, die tegen 't lucht-blauw stond, twee, drie paarse vlekjes van mannen, daar bezig met afsteken. Op een der handboomen zakte ze neer. Ze kon niet meer; het liet haar ook onverschillig, of zij nog verder kwam en 't kon haar eigenlijk ook niet schelen, of een van de bazen haar zoo zou zien; 't was als leefde ze haast niet meer, als zonk alle gevoel en alle gedachte en alle wil uit haar weg. Van uit den wijd-om open hemel slóég het vuur op haar neer; vlak voor haar oogen zag ze de hitte trillen; de kruiwagen, waar ze op zat, trilde mee; het witte zandplateau met de hoekige planken weggetjes er over, trilde. . . . Het wemelde alles om in haar hoofd; ze sloot de oogen. ... Een greep in haar schouder deed haar opspringen, met een flauwen kreet. Ze keek vlak in het roode glim-gezicht van een der bazen, die voor haar stond. „Motte hier slapen, verdome .... gie ligt niet in oe nest maad! ..." grimde de man, in 't zand spuwend. Plotseling voelde Anne weer al de' angst van anders in haar opvlagen. Ze greep de handvatsels van haar kruiwagen, lichtte ze in 't zeel; het voelde alles zoo vreemd aan, net of ze 't zelf niet deed eigenlijk. Nog even bleef ze staan, veegde met de mouw van haar jak langs haar klara-nat gezicht, streek zich een strengetje aaneengeplakte haren van 't voorhoofd. „Zul-te dan verdome opschieten!...." vloekte de man. Anne zette zich schrap, haar bovenlijf vooruit; duwde. — Voor, achter, opzij, overal trilde de hitte, en eensklaps was het als zonk de donker-blauwe gloed-hemel laag op haar neêr en als sloeg de gansche wit-witte vlakte met het éénige, smalle plankenpaadje dat zij te gaan had daar recht voor haar uit, nu óp, tegen haar borst.... Achter haar schold de man dat ze voort zou gaan; ze duwde, met inspanning van alle kracht; ze voelde het wiel nu ook gaan; piepend draaide het een kwart-slag rond. — Maar dan wist ze zich wankelen; ze deed ook geen moeite om staande te blijven; de dikke hitte die haar omsloot was iets als een goed en zalig bed om maar zóó in te glijën. Ze voelde zich vallen, onverschillig, bezijden de plank in het heete broei-zand; de blauwte van den hemel dacht ze één seconde een meer .... toen wist ze weêr dadelijk goed dat het de hemel was, nu half onderschept door de log-donkere gestalte van den baas, die zijn vloeken en scheldwoorden op haar liet neêrregenen. „Beest, beest.... Kreng!...." Zij lag hem maar stil, ongedeerd, aan te kijken, met wijde oogen; ze voelde zicli tevreden hier in 't zachte zand; ze begon weer te gevoelen dat ze Anne was .... Er waren er nu meer bijgekomen. Meiden, die met hun leêge kruiwagens van de schepen terug weer 'n nieuwen last gingen halen aan de afgraving. Vandaar kwamen nu ook enkele mannen toegeloopen. In een kring stonden allen om Anne heen. „Ze het 'n zonnesteek... ." meende een. B't Zin kuren, we kennen ze van die maad!" schreeuwde een der vrouwen, „'t Is er eentje van Simme Smink. Daan wit-te genog!.." Anne keek ze aan, een voor een, onverschillig. — Maar opeens sprong ze op, gil-huilend. De baas had haar met zijn zware laars in de ribben geschopt. Ze worstelde zich door den kring, dien de jongens plagend voor haar gesloten hielden; een beet ze er in den arm, toen hij haar probeerde vast te houden. De zon-schitterende zandplaat lag nu leêg en vrij vóór haar. Zij stormde de mulheid in, waadde er dwars doorheen en worstelde zich dan in 't struikgewas aan den kant, dat ze op-zij trok en duwde, om een doorgang te vinden, waarbij haar vingers schramden en een bloedige sneê striemde over haar wang. Toen, met wijde, vlugge sprongen, als een galoppeerend paard, rende ze de grasglooiïng af naar de vaart, een eindje beneden de plek waar de zandschuiten lagen. Niemand was haar gevolgd. . . III. Een tien minuten van het plateau der zanderij verwijderd lagen de keten. Het smalle, roode pad langs de vaart en verder een door de arbeiders zelf zoo getrapt weggetje tusschen twee lage duinkoppen voerde er heen. In een soort van dal lagen ze, als wegkrimpend in hun schamele geringheid onder den barren omstand der duinkolossen aan alle zijden. — Eén niet zeer lange rij was het van groezel-houten barakken, nu al jaren daar gebruikt in 't duin, onder zwalpende regens en priemende zonnestralen, alleen verplaatst af en toe, naarmate het werk gevorderd was. Het plan bestond dit gansch gedeelte van de duinenreeks af te graven en er een spoorweg doorheen te leggen, wat de opkomst worden moest van een schraal visschersdorpje, gauw nu badplaats, een paar uur verder aan de kust. — De heeren in stad droomden er gouden bergen van. Een gedeelte der arbeiders, meer in 't Noorden bezig, keerde iederen avond naar de stad terug. Dat was daar, waar het centrum was van 't werk; waar ook een locaal-trein ging om de groote massa's uitgegraven zand te vervoeren; — later, als liet centrum zicli naar hier verplaatste, zou ook de zandtrein hierheen worden verlegd, daar men 't dan met de schuiten alleen niet meer zou afkunnen. „De Vaart" werd het keten-geliucht in dezen uithoek genaamd, ter onderscheiding van de driemaal zoo groote arbeiders-kolonie ginds verderop bij het eigenlijke Werk; want behalve zij, die iederen avond met den zandtrein naar de stad werden teruggevoerd, bleef een groot gedeelte der werkers steeds ter plaatse aanwezig, in de houten barakken en loodsen ondergebracht. „Het Werk". — In den mond der zanderij-arbeiders heette de groote kolonie, ginds in 't Noorden, niet anders dan „Het Werk". Een werkman van ginds was een werkman van „Het Werk". — Er was iets van eerbied in den klank waarmee dit woord werd uitgesproken; „Het Werk" was iets vers en groots, iets met machines, waarvan men bij helder weer de grauwe rookpluimen wel zag opstijgen tusschen twee duintoppen in. De afgravingen aan de zanderij leken er klein en kinderachtig bij; een arbeider van „de Vaart" voelde zich — intuïtief — geringer en minder dan een van „Het Werk". — 's Zondags vooral .werd het verschil gevoeld. Dan slenterden de meesten, jongens vooral met hun meiden, over de geel-grauwe duinbrokkeling onder hoog-blauwe zon- of laag-grijze regen- drens-liemels in de richting waar de houten staketsels en palen van hei-machines zwartig opspichtten boven de zandheuveling uit. — Dan leken, van de hoogte der- zanderij afgezien, de naakte duinruggen overkrieuwd van donkere stippen, reuzemieren die de hellingen bekropen, gorig, beweeglijk gedoe van menschenlijven in de trieste eenzaamheid van zand, en zand.. . „Het Werk" was, iederen Zondag weer, de groote aantrekkelijkheid voor de mannen en vrouwen van „De Vaart". Ook hadden velen er kennissen onder de arbeiders ginds; meiden hadden er hun jongens zitten, jongens linn meiden. Maar het centrum van de belangstelling bleef toch „Het Werk". Voor wie over de duinen kwamen en er gewend waren geraakt aan het tamme geheuvel van nooit te hoog steigrend getop en nooit te diep zinkend gedal, was 't altijd wel even een plezierigbenepen schrikje om de maag, als plotseling het duin zich opensperde tot een duizelig-diepen muil. — Maar dan gauw de gewendheid, als een uitdaging tegenover dat dreigend gehap, het nu bezien in de bijzonderheden, de roest-grimme locomobielen heeldiep beneden, aan den voet der statige heipalen, waartusschen de log-zware blokken half-opgetrokken nu suf hingen in Zondagsrust. Daar stonden, beneden ook, de geheimzinnige planken-huisjes met witte, zwart-letterige plakkaten be- plakt, vreemd-vage, halt-begrepen opschriften: „Directie", , Administratie.. Boven, aan den duinrand, slenterden de mannen en vrouwen van „de Vaart" dan heen en weêr; lieten hun snuffelende blikken neer in de laagte; omwroetten met hun kijkende oogen de ingedutte stoommachines; verklaarden elkaar, hun meiden, met omslachtig gebaar en rauwe stemmen van gelijkwillen-hebben de werking van dit en van dat; verslikten zich over een kraan, een klep.. .. Tot ze er genoeg van hadden en weêr terugkeerden over de duinen, de jonge paren onderweg meest afvallend éen voor een, wegduikend in de intieme beschaduwing van een valleitje of duinkom . Het werk aan de zanderij leek klein, zoo'n Maandag, en de arbeid licht. De mannen verdroegen er beter de slaande zon op het plateau en de te doorwerken zand-massa's schenen vlugger te slinken onder hun straf gespit. De kruiwagen-lasten waren den vrouwen minder zwaar, de schepen, beneden, gauwer gevuld. Maar de Dinsdag kwam en de Woensdag, een reeks van lange, zonnige werkdagen. — En de mannen hijgden weêr tegen hun gravers-arbeid op, zandhoogte gestapeld op zandhoogte; de vrouwen kreunden achter hun vrachten, onder 't knars-gepiep der volgeladen wagens. 2 De zon stak eu priemde en droogde nieedoogenloos.. . . IV. Anne had nog niet dadelijk naar de keet willen gaan. — Toen ze, na de helling te zijn afgehold, beneden aan de vaart kwam, had ze zich op den smallen grasberm langs het water laten neerzakken en was zoo een paar minuten uit blijven hijgen, een zagerig, benepen geluidje binnen in haar borst. Dan keek ze naar 't water, dat, dik, gelig-bruin in 't midden, aan de kanten wat helderder was en een sponsigen, steenigen bodem liet doorschemeren, waar zij torren kruipen zag. Even strekte zij haar rechter-been uit en tipte met den grooten teen van haar blooten voet het water aan, om te voelen of het warm was. Toen ging ze op haar buik liggen en haar handen aan den weeken grasgrond klemmend, bracht ze haar gezicht vlak boven den glad-effen spiegel. Haar trekken werden er gaaf en duidelijk in weergegeven; ze zag haar grijsgroene, onverschillige oogen zichzelf aankijken, zooals ze straks den kring van óm haar staande mannen en vrouwen moest aangekeken hebben, toen ze daar in 't lieete zand lag. Ze zag haar wit-blond haar sprieterig en verward, tot zweetige strengetjes geklamd, om en boven haar voor- hoofd uitsteken en haar mond tusschen de bleekigmagere wangen stijf gesloten En opeens kreeg ze een heftige walg van ziclizelve, een afkeer van dat bleeke sproeten-gezicht, de wijd-groene oogen. Wat 'n kreng was ze eigenlijk... dacht ze: het was toch geen wonder, dat de jongens haar niet wilden en de andere meiden haar voor den gek hielden. Het tooneeltje van straks zag ze nu plotseling heel anders. — Op het oogenblik zelf had ze zich onverschillig gevoeld, on-aantastbaar voor hun uitjouwingen; was alleen maar die zachte behagelijklieid in haar geweest van in 't zandbed te liggen neergevlijd en verlost te zijn van die vracht, die haar tot stikken* had bezwaard. Maar nu, nu zag en voelde ze dat alles eensklaps •heel anders. Symen Molles had eens een hondje gehad, dat een van de kinderen had gebeten, en de opzichter had toen Symen gedwongen het hondje dood te schieten. Nog zag Anne ze allen staan om liet zieltogend dier, in het zand. — En 't praat-gemommel der omstanders, toen, vereenzelvigde zich met het praten en vloeken van nu, vanmiddag," toen zij daar gelegen had, in het zand.... Ze boog zich nog wat verder over, naar het water. — Ze voelde do koelte die er uit opsloeg. — Dan zag ze langzaam haar lippen opengaan, twee rijen witte tanden te voorschijn komen. — 'n Hond ben ik. 'n hond . . . dacht ze woedend. Toen ze, een kwartier later, bij de keten kwam, was het er gelukkig stil en leêg. Het holle weggetje tusschen de twee duinhoogingen lag grijs en stoffig in de zon, weeïg stinkend van het neergesmeten vuil, koolstronken en aardappelschillen, die korstig stoofden in 't murwe zand temidden der uitwerpselen van dieren. Lamlijzig en suf, in onregelmatige reeks, de meeste deuren dicht voor de hitte, die fel er op neersloeg, lagen de keten als verlaten ; een dof gerommel slechts af en toe van snauwende stemmen, het gekletter van een pan, het janken van een kind. Bij Troos van Leer zat een kat in de zon, behaaglijk koesterend zijn schurftig lichaampje; nu, dat Anne langs kwam, één, twéé, ptsss, het donker deurgat inschietend. Langzaam slenterde zij naar hun keet, die een der laatsten van de rij was. Nu ze alles hier zoo leeg vond en uitgestorven, er geen vrouwen aan de deuren stonden om haar uit te vragen of na te schelden, kon haar de rest ook niets meer schelen; zou ze haar moeder wel te woord staan. Op haar doode gemak legde ze dat laatste eindje weg af. Haar bloot-bestoven voeten dompelde ze behaaglijk in het warm-koesterend zand; een stronk van afval, die haar in den weg lei, schopte ze kwaadaardig een heel eind opzij, tegen 't duin aan. — Zij ging met haar handen op den rug; haar linker draaide spelend met het klammig-stalen ringetje aan haar rechter-wijsvinger; haar grijs-groene oogen staarden vóór zich op den grond; haar witte, sluik-lange haren schudde zij af en toe naar achter uit haar warm gezicht. Vlak bij hun keet vond ze een zwart-verschoten bandje tusschen 't zand liggen. Ze raapte het op en bond er haar haren meê samen in een vlechtje. De keet binnengaande was de donkerte vreemd ineens na het verblindend zonlicht buiten. Het was er rookerig; ze kuchte even. Haar moeder, die met het eten bezig was, draaide zich snel om. „Zé-de gie 't, maad? ..." „Da zie-de ..." „En wa motte? ..." „'k Bin weg'leupen; 't kan me niks verrekken euk ..." zei Anne brutaal, een nijdige flikkering in haar koud-grijze oogen. De moeder slaakte een kreet, wrong haar handen boven 't hoofd. „Die laamme opzichter euk..." zei Anne nog ter verklaring. Toen, dreigend: „Gie zegt 't vader nie, heur-te! ..." Het vrouwtje schudde haastig neen. „Aanne toch, maad toch ..." kwam het mummelklagend uit haar tandeloozen mond. Het meisje had de keet weêr verlaten, met een ongeduldig schokken van haar linkerschouder. Buiten, tegen den post van de deur geleund, bleef ze staan, besluiteloos wat nu te doen. — Het moest nog niet laat in den middag zijn; de zon stond hoog en fel aan den hemel, scheen pal in het dalletje op de keten neêr; verstrooide glasschilfers op het morsige wegje vonkten lange gouden stralen uit. Rondom de zon was de hemel gelig-blauw, als een gulden mist, die van de zonschijf afwolkte. Daaruit scheen de hitte wel neêr te druipen, een stropige warmte, die in de duinkom hangen bleef en als een onzichtbare zwaarte op de keten drukte. Vlak voor zich uit stuitte Anne's blik tegen een steil-opglooienden duinrug, wit-blikkerend in de licht-helte, waartegen de nietige, donker-groene dotten helm, lam, op gelijke afstandjes, gevlijd lagen, als vastgekloven in 't weeke zand. Alleen rechts gaapte, als met een hap uit den stuggen duinwand, een opening, volgeloopen met hemel-blauw. Anne stond nog maar steeds te dralen, wat ze nu doen zou, in gedachten nu ook elk oogenblik angstig terug aan de zanderij, waar haar vader misschien haar afwezigheid zou opmerken of anders hooren van een der mannen of meiden die haar vlucht hadden gezien. Wel werkte hij aan liet bovenste duin en kwam meestal niet heneden voor 't werk was afgeloopen, maar je kon niet weten . . . En als hij het merkte.. . Ze kromp ineen, klein en mager in haar paarse jak ; dan stond ze weer stil, bewegingloos in de zon ; af en toe schurkte maar even haar linker, te hooge, schouder tegen den post aan van de deur. Plotseling een schreeuwerige stem in de dompige middag-stilte; een lange rood-forsche vrouw, die een paar keten verder een klein, klaaglijk huilend meisje buiten sleurt. — Anne heeft het hoofd er heen gewend ; kijkt. Het kind ligt nu als een pakje goed dof-snikkend in het zand. Maar de vrouw trekt liet woest overeind, bij een der armpjes; dan geeft ze het een stomp in liet rugje en keert in de keet terug. Het meisje klimt haspelig, niet handen en voeten, tegen 't steile duin, mt-snikkeud nog af en toe. Anne, voor Sinnne Sminks deur, volgt het kind met haar groene, onverschillige oogen, als wreed liet wegkijkend over de duinhelling been; — het is Janna, 't vriendinnetje van Zelu, haar jongste broertje, het kind dat ze altijd heeft benijd, omdat-het, zoo jong, al een vrijertje had. — En nu is ze gegroeid in die mishandeling; haar oogen hebben wreed-stalig gepriemd het wringende kinderlijfje in handen der groote vrouw. In het wreede staal-geglim dier oogen, hoven 't vuile sproeten-vel, heeft een onmeedoogende vreugd geglansd, nu zij dat kind heeft zwak gezien en klein naast haar, onmachtig tegen 't ruw geweld van het gehucht. Nu weer, voldaan, is ze tegen den post van Kimme Srainks keet teruggezakt, wéér malend wat nu te doen in den langen, leêgen zonne-middag. Loom en langzaam, met iets van de trage lenigheid van een kat, dwaalt ze nu achter de keten om, een kronkelig paadje langs dat dieper het duin in voert. — Ze weet niet wat ze wil, ze volgt maar een instinct, dat haar drijft van de keten weg tegen den tijd dat het dagwerk aan de zanderij ten einde loopt en de mannen en vrouwen kunnen terugkeeren. De zon is nu achter de duinen verdwenen; als een fontein van bloed lijkt breed-uitgespoten over de kim, dik-rossig-rood verloopend in oranje vuurvlammen. Een roze gloed ligt afgekaatst op de duinheuveling wijd in 't rond. De hevige licht-vuurtjes, welke de zon dien ganschen middag in kuilen en kloofjes, eenzame dalletjes, intiem-verborgen holen had brandende gehouden, zijn nu overal weggeschrield tot een koele, gelijkmatige, even rozig getipte schaduwing, nog slechts wat goud-stuifsel hier en daar, een vergeten hoekje van laatste zonneglorie. Anne schuifelde langzaam door het mulle zand van het dalend paadje, benepen aan weerszij dooide stugge, harige flanken der steil oprijzende duinen. Ze dacht nog aan Zelu en Janna en dan aan zichzelf, met een woedende bitterheid. En ook aan zooveel anderen, haar vriendinnen die met haar werkten aan de zanderij; waarom hadden die allen haar mannen, haar vrijers, terwijl zij alléén bleef rondloopen en zich moest trappen laten en schelden, zonder dat iemand haar partij nam. .. Even keek ze schuw om zich heen, maar er was niemand, duinen alleen. Toen wierp ze zich woest tegen een helling op; haar handen graaiden in 't zand, haar tanden beten in de helm. — 'n Vod ben ik, 'n hond. . . siste zij; omdat mijn vader . .. mijn vader . . . Weerzinnig stond ze op, ging weer verder het paadje af. — Er was hier eensklaps een verschrompeling van het duin, een schielijke verplatting tot een schrale, gruizige zandvlakte, omsloten van laag, dun-geplant hakhout. Links-opzij, met twee venstertjes over het veldje heen, stond een klein steenen huisje, bladderig begroezel-kalkt, er voor een gemetselde put en er omheen een hobbelig plaatsje van gele klinkertjes. Rechts van het huisje pieterden wat bruingescliroeide aardappelplanten boven 't zand en schuin- achter stumperigde een mager graslandje, waar een ijzeren pen in piekte, voor een geit. Anne was langzaam nader gedraald en hurkte nu ineen achter het hakhout. Zoo zittend op den nog broei-warmen grond gluurde ze naar het huisje. .. . Ze wist dat daar Kote Verries woonde met z'n moeder en twee zusters. Allen werkten zij ginds, bij „Het Werk", behalve Meeuw, een van de zusters, die kruister was aan de zanderij. De oude Verries was koddebeier geweest; vandaar dat na zijn dood zijn weduwe mot haar kinderen hier afgezonderd woonde van de anderen, in het lage, vervallen huisje. Anne kende ze alleen van uiterlijk: Kote dwaalde wel een enkele maal in de nabijheid van de Vaart, groot en breed in zijn paars-geruite kiel en zijn bos van donker haar, — en van Meeuw, hoewel ze die dagelijks zag, had ze zich altijd teruggetrokken gehouden, klein en zwak en bijna gedrochtelijk als ze zich voelde bij de forsche, rijpe kracht der stoere, vol-blonde meid. Die kracht en die forschheid was in de heele familie, als een geheimzinnige macht, die hen in Anne's oog immer iets anders had doen zijn dan de overige arbeiders; als was in licn alleen de kracht, een mooie, gave flinkheid, zonder het ruw-dierlijke dikwijls dier anderen. Het was iets vaags in Anne, iets onverklaards, maar iets dat haar instinctmatig trok, liaar geboeid hield met een vreemde geheimzinnigheid. Zoo waren 't haar oogen, die, onder 't werk, ondanks haar schuwheid voor de forsche vrouw, toch vaak de bewegingen van Meeuw van uit de verte volgden, meegingen met het hoekig-stoer gedoe van haar werkend lijf, zooals ze licht en gemakkelijk de zware zandlasten voor zich uitstuwde. Zoo waren het nu ook half toeval, half die instinctmatige drang geweest, welke Anne dezen middag in de nabijheid van het woninkje hadden gevoerd en haar, ineengekrompen achter 't hakhout, loeren deden, zonder iets bepaalds te hopen of te wachten. De lucht, over 't lage dak van 't huisje heen, zag ze nu gerost in koperig wolk-gekruif, een stapeling van brons boven het duin; een grauwe, nog haast onzichtbare neveling leek zich te hangen om de hoogste duintoppen ginds in de verte. Af en toe vlaagde een lichte koelte langs Anne heen, flodder-krieuwde tusschen-door haar haren op haar bloote hoofd en rikkelde in de dorrige struiken. — Er hing nog een lauwe warmte in de lucht. Bêêê . . . bêêêêê ... Mager en schraaltjes, van een schrale belachelijkheid in de wijde, stille lucht, het blaten van een geit. — Anne hoort op, spitst de ooren; haar oogen zien links naar liet duinpad en een blos gloeit op onder 't vuil-bruin van haar gelaat. 't Is Kote Verries, die 't weggetje afkomt; een onwillige geit drijft hij schoppend en duwend en trekkend voor zich uit. En Anne voelt ineens al de wijdheid en al de eenigheid van haar bevend-weggedoken zitten hier, met Kote alleen. Hij is groot, breed, zwart. Een dikke knevel hangt over zijn bovenlip. Hij is een reus, met een bovenlijf als een boomtronk, met beenen als jonge boomstammen. Zijn blikken, die nu al, van op een afstand, Anne uit haar schuilhoek te voorschijn halen, zijn als 't liel-éven geblikker van bliksem. Anne zit stil, gekrompen in haar machtelooze eenigheid, haar groene staal-oogen even in angst verdoft. — Als een wolk, in 't voorbijtrekken over gladden vijver, is even die angst in Anne's oog. Kote komt aan, met de geit. Zijn knie, van een vierkanten lap beleerd, stoot en port tegen de stuit van het dier, dat niet voort wil, wil wijken naar links, naar rechts. Bêêêê . . . bêêêê, blèrt het zijn geblaat uit; Kote vloekt, stoot met zijn leêren knie; Anne lacht gesmoord, heel eventjes. Nu is de jonge man vlak bij; zijn oogen, met dien bliksem, zien Anne aan, halen Anne uit haar hoek als groote handen een klein vogeltje uit 't nest halen;—zij siddert, bloed gulpend naar haar wangen. Zij wendt de oogen af, hóórt den luchten groet dien hij haar toewerpt, rilt van blijdschap, om die oogen, om die stem, om Kote, die zich met haar bemoeit. ... Buiten is de bloed-dood der zon volbracht; de duinen liggen nu vaal en grauw en vochtig, alleen. Binnen, in Simme Sminks keet, rilt ze nog altijd in haar eentje voort, zittend met de anderen: Simme Smink, haar vader, Barte, haar moeder en Zelu, haar kleine broertje, — onder 't ros-rauwe schijnsel van een armzalige lamp. Simme, harig en rood, beloopen oogen, spichtigen dronkemans-neus, bromt over de kool, die niet gaar is. Barte, oud, afgebeuld, afgejakkerd lastdier, zwijgt, somber, onverschillig. Zelu, mager, teringachtig, een roze vlekje aan iederen kant op de bijna porseleinen doorzichtigheid zijner bleeke wangen, praat levendig zijn vloed van woorden tegen zijn op-en-neer-gaanden tinnen lepel aan, zijn kleine glinster-oogjes gretig steeds gevestigd op zijn bord. — Een vloek van Simme doet hem eindelijk bedeesd zwijgen. Nu is het stil in de bedompte ruimte, waar de lamp smeulend uitbrandt en de gezichten tot witte vlekken in de schemering versterven. • Simme stroeft knarsend zijn stoel achteruit over den houten vloer; verlaat de keet om naar de herberg te gaan. Barte slooft moe hem achterna, om, onder 'tafdakje op-zij van de hut, 't konijn te voederen. Zelu praat weer, overdreven-levendig, praat, praat, tegen Anne, tegen niemand, tegen 't duister alleen maar; öm te praten; praat zichzelven in slaap, voorover gezakt zijn mager teringlichaampje op de tafel, zijn porseleinen gezichtje een flets-witte plek. Anne, in de schemering, heeft nog Kote voor zich. Een warme blijheid doorlaait haar lichaam. — Hij had tot haar gesproken; hij was haar niet met minachting voorbijgegaan, zonder haar te zien bijna, zooals de andere jongens. Hij was de eerste, de éénige die haar zijn aandacht had waardig gekeurd, die een woord haar had toegeroepen, als een vriend. — En zij voelde dat hij haar eerste en eenige minnaar worden zou, ondanks het volk hier. Want het volk hier zou hem haar niet gunnen, — het volk hier gunde haar niemand, het volk hier haatte haar, het volk hier trapte haar dóód, omdat zij raadsels in zich had, en het volk zou haar vooral niet gunnen hém. Raadsels had ze in zich; hare omgeving wist het. zag het in haar groene oogen; — zijzelve wist het. Ze wist dat het grootste raadsel in haar was: de tegenstrijdigheid van haar zwakke lichaam en haar krachtig instinct. Ze was klein, ze was bleek, met een misvormden schouder; onder de dagelijksehe zandvrachten bezwéék ze bijna. — Maar in zich wist ze geheimzinnigheden van kracht, hartstochten die fel óp te laaien vermochten, geborgen achter de onverschilligheid harer groene oogen. Zoo voelde zij zich sterk èn zwak. — En dit raadsel in haar verdroegen de anderen niet. Haar vader verdroegen ze, omdat hij zwak was, geheel, een dronkaard. Hare moeder verdroegen ze, omdat ook zij was zwak, geheel, een afgebeuld dier. En zoo verdroegen ze Zelu, omdat die zwak en bleek was als een poppetje, van tering. Maar haar, haar verdroegen ze niet. Haar oogen wilden ze niet en niet haar onverschillig st'hokkenden schouder. Zoo leefde zij in haat onder de arbeiders. Zoo had zij, op haar achttiende jaar, nog nooit een vrijer gehad. Zij scheen wel alle vrijers afgeschrikt te hebben. — Maar nu, nu voelde ze dat Kote haar wilde.. . V. Meeuw was het eerste thuis geweest, dien middag. — Met dat gedeelte van 't duin, waar zij de laatste dagen gewerkt had, was inen.heden klaargekomen; morgen zou aan een nieuwen duinklomj» begonnen worden en daar er voor hun ploeg nu niets meer was te doen, hadden ze een uur vroeger vrij gekregen, zij, Meeuw, en nog een paar andere meiden en mannen. Er was door de mannen getracteerd geworden om dat vrije uur; ze hadden de meiden meegenomen, schaterend, het duin over naar „Het Werk", de „Groote Slok", omdat er aan de Vaart geen herberg was. Meeuw was niet meegegaan. Wel hadden ze getracht haar mee te krijgen, — Klaas van Gij men, een der jongens, had haar beetgepakt; maar zij, groot, forsch, had zich losgerukt en men had haar laten gaan. Zij haatte hun geslampamp en dierlijk begeeren; alles aan haar verzette er zich tegen: de gezonde kracht van haar stoere werklichaam, de spierige hardheid van haar bruin-gebrand vleesch. Ze voelde zich lós van de arbeiders, waaronder zij daaglijks verkeerde; ze begreep hun genoegens en uitspattingen niet, zoomin als ze hun klachten begreep over de zon en over de zwaarte van 't werk. Want hare genoegens waren het werk juist, en de zon en de regen en de wind. Dat was zoo al geweest van heel klein meisje af, toen ze met haar vader vaak uren-verre tochten deed over de barsche heuveling der duinen en zij kraaide van plezier, als de wind door haar kleertjes wroette, of de regen haar tegen 't gezichtje sloeg, zoodat kriebelige straaltjes in haar halsje liepen en haar oogjes blind werden van nat. Ze had er in geleefd, ze was er in gegroeid, ze had er haar ledematen in voelen staal worden, ze had er haar duinen zoo lief door gekregen, haar duinen! Later was de tijd gekomen, dat zij met haar broertje en zusje had school gegaan, in stad. Doch dat was maar kort geweest; ze had een weerzin van 't leeren gehad: haar leesboekjes had ze niet begrepen; zoetig was dat geweest, zoo iets als wanneer je een suikeren bal nam in je mond. Eens, bij 't rekenen, had de meester haar beknord om een som, die ze niet had kunnen vinden. Toen was ze driftig geworden, had haar lei gesmeten naar den meester z'n hoofd en was de klas uitgeloopen. Negen jaar was ze toen geweest en sinds had ze niet op school mogen terugkomen. Na den dood van hun vader was het werken aan de zanderij begonnen. Ze waren arm, had moeder gezegd, maar ze zouden in het koddebeiers-huisje mogen blijven wonen, als ze allen heel hard werkten, beloofden de Heeren. Dat was nu jaren al geleden, en ze arbeidden er allen, dag aan dag. Moeder, Kote en Iessebel waren, toen men het werk voor den spoorweg begonnen was, daar overgeplaatst. Zij alleen werkte nog hier, op haar oude plekje, aan de zanderij. Zij lééfde voor dat werk, zooals Kote en Iessebel 3 en moeder leefden voor het werk ginds. — Want het werk, dat was het zand en de zon en de wind en de liooge, wijde luchten en de regen. Deze schenen van al de overige arbeiders wel juist de vijanden te zijn. Ze voelden zich van 't zand nooit de overwinnaars en voor de luchtewijdheid doken ze in hun krotten weg. — Ze hadden niets dan hun sraoezele broodzakjes en, ginds, over 't duin, de „Groote Slok".. . . Meeuw, toen ze thuiskwam, had dadelijk vuur aangelegd. Breed, op haar hurken, zat ze voor 't fornuis en schikte de brandstof in de roetig-koele ruimte; joeg er dan den brand in. Daarna had ze haar vaal-verschoten werkjak tegen een ander verwisseld en was met een emmer naar buiten gegaan, naar den put. Ze hing nu voorover over den steenen rand, haar grauwe rok breed-uitsedrukt tegen 't metselwerk aan, haar bloot-roode armen langzaam het akertouw vierend, tot de emmer klok-plonsend op het water viel, waarna ze de lijn even heen en weêr zwengelde en dan met beide handen, haar knieën schrap tegen den putrand, begon in te palmen. Zij goot het opgehaalde water in den anderen emmer over en droeg dien toen, het lichaam evenrechts geheld, het huisje binnen, op den drempel haar klompschoenen uitschoppend, die links en rechts over 't klinkerplaatsje lieen bonkelden. In 't lage keukenkamertje, waar haar stoere forsclite vreemd in rond-deed, zette zij zich voor een der vensters neêr, haar paars-gekouste voeten op de sporten van haar stoel, de rok breed uitkoinmend over haar schoot, gevuld met een brokkeling van grauw-stoffige aardappelen, die ze ijverig nu te schillen begon. Met haar flinke duimen knoerpte zij er af en toe de modder af; de klam-gele schillen kwispelden neêr op haar schoot en kratsend graaide nu en dan de venijnige mespunt diep-kuilende oogen uit. In koelig geplons, een voor een, stapelden de aardappelen zich op in liet glad-glim-wachtend water van den emmer naast haar rok, een hooping van misvormde vruchtjes, als 't gemier van naakte, gedrochtelijke mannetjes in een zwembassin. Meeuw liet van tijd tot tijd haar blikken naar buiten waren, over 't gruis-zandig veldje voor hun huis, dat rossig en fonkelend nu lag in de laatste beschijning der ondergaande zon. — Rondom lagen de duinen stil en bekend tegen de blauwe lucht. Vrouw Verries en Iessebel waren nu ook reeds sinds eenigen tijd thuis; de aardappels en groenten stonden lang te vuur en de tafel was'gedekt. Voor een stukkeiul spiegeltje in een hoek kamde Iessebel haar lange, blonde haren uit, die ze vol met zand gekregen had dien middag in het druk gewerk. „Wa es Kote den, moer?" draaide zij zich lialf de kamer in, en vrouw Verrie3, krachtig nog en jeugdig, forsch-geheupt, haar puilende borsten strafbedwongen door een vaal-zwart jak, antwoordde van voor het vuur vandaan: „Wê nie. Hie 's d' gaat gaan halen, 'leuf 'k.. . Toen had Meeuw, die voor het raam stond, Anne ontdekt, klein-gehurkt en loerend op-zij van 't veldje achter 't dunnig hakhout vandaan. „d' Maad van Simme Smiuk," zei ze kort, minachtend, — dan, luisterend: „daar 's Kote mit d' gaat!..." En haar oogen, voor zich uit op 't duinweggetje gericht, wachtten Kote. Achter haar, in 't kamertje, had Iessebel den pot met dampende aardappelen op tafel gezet. Drie stemmen schreeuwden het hem toe, toen hij binnenkwam. „Gie hê wa mit d' maad van Simme Smink 'sprok'n!..." „Ala," klakte Kote met de tong. — Een lucht van zand en zweet bracht hij mee aan zijn kiel en hij ging dadelijk weer naar buiten met een leegen emmer, dien hij van uit het keukentje had weggehaald. Op het plaatsje, aan den put, schepte hij water, met den vollen emmer dan op de klinkertjes terugkeerend, tot vlak voor de open deur, waar hij zijn borst nu half ontblootte. „Wa es da, Koot', gie kêêkt me toch nie naar die smerlaap van Smink, wa?..." vroeg van binnenuit de moeder nog. „ Alii," klokte Kote, zich over zijn emmer buigend en zijn borstkas bepletsend met vette gulpen water. „Maak de vloer nie muit, verdome!" klonk het dreigend van bij de tafel. „ Waarum kumte zeu dicht an toe dailn ..." Proestend en snuivend, het bovenlijf over den emmer, stond Kote zich aan alle kanten te poetsen; plonsde zijn hoofd het water in, dat zijn bos donker haar overzaaid lag met parels. Toen droogde hij zich haastig af, schoot binnen een anderen kiel aan en kwam op de tafel toe. Meeuw, hongerig, had al een paar maal in de aardappels gepiekt. Hij lag nu op zijn zoldertje, in 't donker. Hij had al een uur daar woelend gelegen en nog maar altijd kon hij niet in slaap komen. — In zijn hoofd was 't een vreemde warreling van allerhande dingen. Daar had je vooreerst die woorden van den opzichter, vanmiddag bij 't werk. Hij weet nog precies hoe en waar 't gebeurd was. — 't Was achter de machinenloods geweest, 's middags om een uur Of drie. Hij, met nog een paar andere kerels, waren bezig met een stuk rail van den zandtrein, dat onder den grond lag weggezakt. Aan twee kanten hadden ze er een dommekracht onder gezet en dan maar gedraaid en gesjouwd, dat 't zweet van hun bast droop. Toen eerst had hij goed gevoeld wat 'n beesten ze eigenlijk waren, trekossen, lastezels, wat je maar wou.. .. En toen had opeens de opzichter hem op zijn schouder geklopt en even terzijde gewenkt. En hem gezegd, dat er de volgende week een plaats open kwam bij de locomobiel van een der heiblokken. Een van de stokers die was ziek geworden. Of hij nu .... Hij had altijd verlangd bij de machines te komen, zoolang al als hij ginder werkte. Want al was hij groot en sterk en al deed hij zijn werk van graver als bijna geen ander, toch was en bleef hij maar een lastdier, dat voelde hij goed genoeg. Waarom hij dat juist voelde en het meerendeel van zijn kameraden niet, — liij wist het niet. Misschien was het doordat hij, langer dan de meeste anderen, had school gegaan, goed lezen had geleerd en schrijven, dingen waar je 't verder meê kon brengen in de wereld dan 'n simpelen polderwerker. Maar er was tot nu toe nooit iets van gekomen. Hij scheen te veel vastgegroeid aan de duinen, waar hij was groot geworden; hij was te veel gewend geraakt aan de wijde ruimten om zich heen, dan dat het er ooit toe gekomen was naar de stad te gaan en daar op een fabriek om werk te vragen. In de duinen blijven, tenminste voorloopig, èn bij de machines . .. machinist gauw, of hooger .. . het leek hem nog haast een toekomst onbereikbaar... . Hij woelde en woelde op zijn dompig zoldertje. — Neen, dat hield hij niet uit zoo, hier op z'n nest; hij ging nog maar wat buiten loopen, 't was heldere maan. Op zijn kousen klom hij het laddertje af, dat naar de keuken voerde. Van uit de bedstee, beneden, hijgden hem de ademhalingen van Meeuw en Iessebel te gemoet. Nu stond hij buiten, op 't klinkerplaatsje. Vóór hem lag het veldje wit onder de maan, aan de kanten wat donker geschaduw-spikkel van 't hakhout. In het rond, tegen de donker blauwe sterrenlucht, lijnden de duinen hun wit-besneeuwde koppen af. Kote slenterde dwars het veldje over naar het holle weggetje van de zanderij. Langs het struikgewas gaande, schoot hem opeens weer Anne te binnen, die hij, ineen-gehurkt, er dien middag had gezien. Duidelijk stond ze hem weer voor, dat sproetig, vuil gezicht, de onverschillig grijs-groene oogen, die hem hadden aangeloerd. — Het was de gemeenste, de smerigste meid onder al de arbeiders, hadden zijn moeder, zijn zusters hem om-strijd gezegd. Wat was het dan in haar, dat hem tot zich trok, hem, Ivote, den sterke? Dat haar hem nu begeerlijker deed schijnen dan al de andere meiden van zijn omgeving? Hij wist niet, hij vroeg niet, hij vóélde het instinctmatig. Na een paar diepe teugen nachtlucht te hebben ingezogen, keerde hij naar zijn zoldertje terug, — sliep.... VI. Den volgenden morgen was Anne tegelijkertijd met haar vader opgestaan en naar 't werk gegaan aan de zanderij. In den grauwigen schemer van de keet had ze, staande bij de tafel, vlug een paar hompen brood afgesneden en naar binnen geslokt met 'n restje zwartige koffie, dat haar vader gelaten had. Een paar groote stukken had ze toen in haar zakje geduwd en daarna was ze haastig, met een halfingeslikten groet aan Barte en Zelu, die thuis achterbleven, naar buiten gegaan, naar het werk. — Iets jongs en frisch' voelde ze in zich, in de jonge frischheid van den dauwigen morgen; ze slingerde haar broodzakje met wijde zwaaiingen; als een verlangen krieuwelde in haar armen en handen naar veel en harden arbeid. Onderwijl zij het zandpad besteeg naar het plateau, dacht zij aan het gróóte werk ginds, met de machines en Kote. En ze maakte al, leukjes-onbescliaamd voor zich heen, het plan daar werk te gaan vragen, als de baas hier haar niet meer aannemen wou. Op het plateau was het de verzamelplaats van de heele ploeg. — Toen Anne aankwam, stonden er de meesten al, wachtend op hun indeeling voor dien dag, de mannen op een kluitje, in dof gemompelpraat, de oogen nog weg in slaap-soezing, af en toe een geeuwend met wijde, ongegeneerde kaken-sperring.— Daarachter roezelden de vrouwen ondereen, sommigen nog haastig stukken brood naar binnen werkende, de jonge meiden al geheel wakker, lach-lollend achter de mannen om, brutaal z' uitdagend, de wit-blonde haren en gezichten wasemend sterk-rinschen groenezeep-geur uit. Anne schoof zich schuw tusschen hen in, dat de baas niet op haar letten zou. — De arbeiders voor het bovenste duin trokken nu af. De schoppen overdwars de schouders, waaraan hun broodzak en waterkruik bengelde op hun even-ingebogen ruggen, gingen zij, in dof getrappel van hun log-zware schoenen, achter elkaar aan het planken weggetje over het plateau. De verdere werkers werden'toen over de lagere plaatsen verdeeld; een na een trokken de ploegjes af, bij ieder drie, vier meiden om te kruien, die er loom-onwillig achteraan slenterden, nog telkens öm-riepen tot wie er achterbleven. Anne had zich ongemerkt bij een der ploegen weten aan te sluiten, doof voor het brommig snauwen der meiden die mèt haar gingen, even maar, smeekend, ze aanziend, als een hond die bang is voor slaag. Ze werkten beneden aan de derde duin: Symen Molles, Klaas de Hondt en Molme Jan, met als kruisters Mie van Weert en Nelle Baai en Anne Smink. — Symen was jong en spierig en lang, groezelig-ongeschoren stoppel-gezicht, een dot dik hei-rood haar proppend van onder zijn gatige pet vandaan; Klaas, een onhandige jongen van zeventien, dik, met goeiïg-rood gezicht en lompe vleeschhanden. Molme Jan was oud geworden bij het werk ; in zijn bruin-leêr gezicht stonden de oogjes klein en weggezakt, als bij varkens; duizende rimpeltjes liepen er op uit, kris-en-krasse slootjes, verstijfd in het harde, onbeweeglijke vel. — Symen, groot en sterk, in vol besef van zijn meerderheid, bevloekte ze beurt om beurt, den blozenden jongen en 't vermolmde oudje, dat dan telkens even opschrok, in gestadigen angst voor wegzending. Toen ze het werk begonnen, was de lucht nog grijs-betrokken; een vochtige damp waarde om, die den grond besloeg en de stelen der schoppen klamkil deed aanvoelen. Maar langzaam drong de zomerwarmte door die kilheid heen; het hemel-grijs verdunde tot een waterig blauw, dat van lieverlede aansterkte, voller werd en hettiger, scheutjes warmte loslatend af en toe, dat de kleum-vochtige lichamen der arbeiders dan met ril-schokjes prettig aandeed; tot ten laatste de zon vól dóórbrak en 't plateau in witte laaie zette. Toch bleef het den geheelen dag minder warm dan gisteren. Reeds eenige uren had het werk nu zijn voortgang gehad. Anne voelde zich levenskrachtiger en blijer dan in lang gebeurd was. De vrachten leken minder zwaar dan gewoonlijk en haar angst van opgemerkt en weggejaagd te worden slonk telkens in. Als ze bij haar kruiwagen te wachten stond op een nieuwen last, was 't hijgend gewerk der mannen om haar heen haar goed en gewoon; het doffe sissen van de spaden in den grond, de vertrouwde zweetluclit van hun wasemende lichamen. Op-neêr, opneêr gingen de breede ruggen bij het spitten, waarbij de bruine en paarse boezeroenen strakten en rimpelden en kraakten op de naden. — Het was alles forsch en krachtig rondom haar; op-neêr, op-neêr; de schoppen glinster-flitsten en het zand plofte kort en hol, met kleine, pittige plofjes in de kruiwagens, die zij en de andere vrouwen dan naar omlaag kruiden in 't gezing-zang der wielen over de plank. Ook beneden bij de schepen was 't haar beter dan andere dagen. Wat anders vaak haar wrevel was en stille wrok: het moeten-aanzien dat de jonge kerels éérst de wagens der andere meiden leegden, niet wie ze dan lachten en gekheid maakten en haar maar lieten staan, dwong haar nu tot een lekkerbehaaglijk niets-doen, gaf haar telkens even van die stiekem-knusse oogenblikjes, waarop zij, zittend op de boomen van haar wagen in de lauw-koesterende, streel-wuivende zonnewarmte, een wonderlijk-heerlijke kriebeling voelde gaan door haar borst bij het na-denken, telkens maar weer, van dat oogenblik gisteren, toen Kote.... Ze m&tlde nu wat om die anderen; ze kéék die jongens niet eens aan. Mieserige ventjes, schrale lutpieten waren het vergeleken bij hem, Kote.... Het was of zijzelve groeide in kracht en durf bij het denken aan den donkeren reus; — toen Bart de Klet, in het langs komen, haar plagend kneep in haar arm, trapte ze hem geniepig tegen zijn dij, zoodat hij vloekte en haar slaan wou. Maar zij was al opgesprongen, met een lenigen draai van haar lichaam opzij en ze stak hem van op een afstand met haar groen-grijze oogen, dat hij haar brommend liet. En toen het eindelijk schafttijd was, waagde ze wat ze voor dezen dag nog haast nooit gedaan had. Meestal hield ze zich afgezonderd van de anderen, in een kleinen kuil of holte in 't duin, waar ze dan alléén haar boterham at, in mokkende jaloezie. Haar oogen deden dan niets als gluren naar de anderen ginds, die lalden en lachten onder elkaar, en ze zag hoe de meiden gepakt en gezoend werden en verlangde .... Maar nu had ze zich, zonder bedenken, dadelijk in een van de grootere kuilen gedrongen, waar Kotes zuster Meeuw zat met een bende vriendinnen om zich heen. Een warme geur van brood en koffie en zweet waarde rond boven de zandkom. Daar had ze zich gezet, dicht bij Meeuw, de groote blonde kracht-meid, waar ze vroeger altijd zoo schuw voor was geweest, doch waar ze zich nu één mee voelde, door Kote. Het was dadelijk een heel gelach en geplaag in den kuil. „Donder op rnaad..." gebood Meeuw haar ruw, maar Anne bleef stil-gedoken zitten, poesig-behaaglijk in 't warme zand gedrukt. „Je vaar 's wer zat 'west giester..." hitste Trui Frikke met een door een broodhomp gepuilde wang. „Hie 'et er têges d'r bult 'eslegen! ..." lachte een ander. „En d'r moer d'r peute ven under 't lêêf.. ." De kuil vlaagde vól van plomp geschater. Anne zat stil, gedoken, onverschillig, met koude oogen, af en toe alleen een behaaglijk rillinkje over haar wangvel, in de zonnestreeling. — Tegen den middag, toen het werk al weer begonnen was, dreven er telkens groote, sneeuwige wolken langs het effen hemelblauw heen; dan vaagden ijl-bewegende schaduwen over de in zon stil liggende duinflanken; wat lichte wind rikkelde nu ook af en toe door de struiken, dat de blaadjes schuw tegen elkaar opkropen. Even na schafttijd had Symen Molles ruzie gekregen met Molme Jan. Den oude, vermoeid al en öp van een morgen straf werken, was de zware spa uit de beverige hand geschoten tegen Symens been, en deze, woedend, was op den grijsaard aangevlogen, had hem bij de wrakke schouders beetgepakt. Anne had juist haar wagen gelost en kwam nu het plateau op, draalde gretig bij den twist. — Onder den ijzeren greep van Symens knuist waggelde het oudje op zijn stramme, knik-knieënde beentjes; de bevende botten-handjes voor zijn geslonken borst, trachtte hij hijgend en kreunend den jongen man van zich af te worstelen; zijn armelijk restje adem zaagde pieperig door zijn keel. En eindelijk knakte zijn molme lichaampje neer in het zand, waar het, zaag-reutelend steeds, als een hoopje blauw boezeroen en kort, grijs stoppelhaar bleef liggen. Symens pet was in de worsteling hem van het hoofd gevallen. Zwaar en groot, met zijn bos rood haar, stond hij voor zijn slachtoffer, baste zijn woorden op hem neer: „Zel-te me nog êns mê' oe spa steken, zegk..." „Wa es da' hier?" kwam een der bazen tusschen beiden. Anne schoot weg achter 't duin; bleef loeren. „Hie is t' oud, den sok!" smaalde Symen. „Hie 'n kan gen spa mer ien z'n peute houden " Anne zag hoe de opzichter zich over Molme Jan heenboog, hem even aantipte met de punt van zijn laars. „Zel-te opstaan, gie..beval hij vloekend. — Langzaam, beverig hief het oudje zich op uit het zand. En toen hij stond en naar zijn schop scharrelde, die achter hem op den grond lag, de baas : „Zei den dereksie spréken; wordt te oud...." Eu hij ging heen. Anne kwam van achter 't duin te voorschijn; reed haar kruiwagen tot aan de plaats waar Symen weêr aan 't graven was gegaan. — En in een plotseling gevoel van verstandhouding met dezen jongen, sterken kerel, een wonderlijke gewaarwording van jeugd en kracht in zichzelve, zij, die zich meestal zwak en bang en verschopt gevoelde, zei ze tot Symen, lachenddringerig : „G' het 'm goed neer 'légen gie, d'n oude..." „Hou-de moei gie!" snauwde Symen, kort, zonder opzien. Anne kromp, schuw, met even een flikring van haat in haar oog. En toen ze de nieuwe vracht, die nu opeens veel zwaarder leek dan de vorigen, begon weg te kruien, voelde ze zich weêr geheel de zwakke, de verstootene, waar de anderen niet van wilden, die. ze schuwden, dóód trapten. En er was nu nog maar alleen een klein vreugdetje in haar, — dat het maar de oude-man was, die zou weggezonden worden, en dat zij gelukkig door den baas onopgemerkt was gebleven. .. . Dien avond, na afloop van 't werk, zat zij weer geruimen tijd gehurkt achter 't struikgewas op-zij van 't huisje der Verriessen. Maar Kote zag zij niet en nijdig-teleurgesteld keerde ze eindelijk naar de keten terug. YII. Toen ze de keet binnenkwam, vond ze het er schemer-donker; er hing een benauwde stank van uien en roet, en het eerste oogenblik meende ze, dat er zich niemand bevond. Ze gluurde rond, ze had honger, ze wilde haar oogenblikje van alleen-zijn waarnemen en sloop als een kat naar het kastje bij de bedstee. De sleutel stak er gelukkig in; ze trok het deurtje open. Het was te donker om te zien wat er lag; haar hand graaide maar op den tast, trok er een groot eind worst uit te voorschijn. Met een dof-gulzigen knor ratsten haar tanden er een brok af en nog een en nog een. Ze gunde zich den tijd niet er veilig mee weg te loopen. „Aanne, gif mie wa. .. gif mie wa, Aanne?..." Met een schrik-schokje van verrassing keerde zij zich om; werd dadelijk weer rustig, toen ze zag wie het waren. — In een hoek, bij het raam, in een plek van vuil-wit schemerlicht, dat door de bestoven ruiten binnendrensde, zaten Zelu en Janna Molles, Symens dochtertje, op den grond. Zoo laag en zoo stil zaten de beide kindertjes daar, zoo droevig omschreit van het fletse licht, hun kleine lichaampjes dicht bij elkaar, twee pakjes smoezele kleertjes; — hun armpjes hielden ze om elkaar heen geslagen en hun gezichtjes waren naar elkaar toegekeerd. En in de schemering leek Zelu's smalle teringgeziclitje nog witter en doorschijnender dan anders, haast on-eigenlijk. En nogeens nu herhaalde zijn klaaglijk lionger-stemmetje: „Gif mie wa, Aanne? ..." Anne, nog bij 't kastje staande, zag zoo de kinderen zitten; haar stekende oogen keken er onverschillig op neer, terwijl haar tanden ratsten aan de worst. Janna had het ronde hoofdje half omgewend; zat maar te staren tot Anne óp, zonder spreken. Maar buiten de keet klonken voetstappen; gemorreld werd er aan de klink van de deur. En schuw, snel, had Anne het laatste velletje van de worst aan Janna in 't handje gedrukt, — zat nu op een stoel voor de tafel, haar ellebogen onder 't hoofd. Barte, moe, gebukt, kwam binnen, een flodderig jak om haar ingeslonken borst. Loom schuifelend op haar kousen redderde ze wat in 't kamertje rond, porde in het rookerig kacheltje, stak het lampje aan. En toen ging ze naar de kast, die ze opende. Even beef-tastten er haar handen in om; toen zag 4 ze naar Anne, die haar brutaal zat aan te kijken. „Hêde gie d'rien 'wést mê-oe peuten?..." Anne antwoordde niet, zag naar 't kleine meisje op den grond, dat nog altijd het worststompje hield in 't handje geklemd. Zelu zag angstig toe. Maar Barte was op 't kind al afgeschoten, trok het woest bij 't schoudertje overeind. „Ali viialik .. . dief .. . dief! . .." schorde ze. Zelu begon zacht-jammerlijk te huilen; Janna schopte met de beentjes naar de haar steeds vasthoudende vrouw. Toen sloop Anne weg, de keet uit, in het buitenduister. Ze liep terstond naar den overkant, tegen de duinen op, die als donkere dieren lagen tegen de zwart-blauwe, met gouden sterren doorpriegelde lucht. Daar zakte ze neêr, wriemelden haar vingers zich in de helm; bleef ze zonder gedachten, zonder wil staren voor zich uit, in den nacht. . . . Toen ze een kwartier later in de keet terugkeerde, was haar vader thuisgekomen, dronken, die nu suf, wezenloos bij de tafel zat. Er scheen gevochten te zijn; scherven lagen over den vloer verstrooid; een stoel, bij de leuning doormidden-gekrakt, lag in een hoek. Haar moeder, schuw-gedoken, als een bange hond, was met het eten op de kachel bezig. En in de bedstee lag Zelu, haar broertje, met toe-oogjes, of hij sliep, — zijn magere lichaampje schokkend af en toe in zenuwend gesnik; over zijn witte, éven rose-getipte tering-wangetje een versckroode striem, van bloed. .. . Zonder nacht-zeggen was zij naar bed gegaan. Stil lag ze nu op haar rug in 't benauwende donker, een vreemde helderheid in haar kloppend hoofd. — Al wat er dien dag was gebeurd, trok nu nog eens aan haar gedachte voorbij. Het prettig-lichte werken 's morgens, toen 't zoo frisch en zonnig en blij was geweest: dan haar zitten met de andere meiden in O ' den kuil en haar geplaagd-worden; de twist van Symen met Molme Jan; haar wachten op Kote achter de struiken, en dan eindelijk Zelu en Janna in den schemer op den grond, haar broertjes klaaglijk stemmetje, het binnenkomen van haar moeder en dan haar vader, suf en wezenloos bij de tafel, in zijn roes... En plotseling vervulde dat alles haar van een vreemden en tot nog toe nooit gevoelden angst, die in haar keel te kruipen scheen en op haar borst drukte. — Het was of ze thans eensklaps, nü eerst, na achttien jaren, in een oogenblik van wondere klaarziendheid, de grenzenlooze ellendigheid van dat alles doorvoelde, de jammerlijke rampzaligheid, de hopelooze naaktheid. Die ellende was over hen allemaal, hun lieele arbeiders-gehucht, maar die ellende was vooral over hen, hun gezin, haar vader, moeder, Zelu, haar zelve... En met een schok, als een slag tegen haar hoofd, voelde ze die ellende nu plotseling in ziclizelve het méést, het schrikkelijkst, het onverbiddelijkst. Wat ze tot nog toe slechts onbestemd, af en toe, door intuïtie, als een vage consequentie had begrepen, zooals die oogenblikken dat zij aan het water lag en ziclizelve aanzag als in een spiegel, dat doorschouwde ze nu ineens geheel-en-al, in volle afgrijslijkheid ; dat gaapte nu eensklaps als een sombere afgrond voor haar uit, waarin -zij neer zou storten. ... O, hoe slecht en hoe gemeen was ze; hoe voelde zij zich diep-gezonken beneden allen, die ze van haar leeftijd kende om zich heen! Hoe leelijk, hoe lui, hoe leugenachtig wist zij zich, vergeleken bij haar kameraden, die sterk en gezond en vroolijk waren!— En het moest wel haar vader zijn die hen meesleepte, hun gansch gezin sleepte in dien afgrond van zwart, — o, ze wist het wel, ze wist het wel... Stil lag ze, met wijde, droge oogen. Door een scheur in het dak boven haar hoofd, trilde, in den nacht, een ster. . . . TWEEDE HOOFDSTUK. I. Iessebel had al een paar maal onderaan de trap geschreeuwd, vóórdat Kotes stem het antwoord naar beneden kwakte: „Ja, maad, hou-de gemak, ik kom!" Hij had zwaar geslapen dien nacht en toch niet gedroomd. Nu hij erover nadacht was het eerder of er zware, vormlooze klompen in zijn hoofd moesten gezeten hebben, die nu, met het wakker-worden, waren gesmolten. Nog even strekte hij zijn groote ledematen behaaglijk uit op de matras, zag door de glazen dakpan boven zijn hoofd naar de lucht: grijs-bewolkt. — En met een lusteloozen geeuw bedacht hij, dat het vandaag Zondag was, luier-dag, waarop hij uit zijn gewone doen kwam van stoeren werker en hij met zijn armen en beenen geen raad wist, als zaten ze op een verkeerde plaats aan zijn lichaam vastgehecht. De Zondagen gaven hem een wee gevoel in zijn maag; dan zou hij zich wel onder 't zand willen stoppen, zoo groot als hij was. Maar nu, in dat nog-even-liggen-blijven, trok hij er gauw zijn gedachten van af, ducht weer aan dien vreemd-zwaren slaap, toen hij als looden brokken in zijn hoofd gehad had. — En opeens begreep hij wat het moest zijn geweest. Gisteren-avond nog laat had hij met een van de onderchefs in het kantoortje zitten praten over machines, stoomketels, zuigers En nu begreep hij het drommels-goed, dat het die machines, die ijzeren ketels waren geweest, die hem vannacht door zijn hoofd hadden gespookt, met hun gansche gewicht hem op zijn hersenen gedrukt. En een volle scheut van blijheid ging hem nu door 't lijf, nu hij alles van gisteren-avond weer voor zich zag en óver-dacht wat er toen was gezegd. Het kantoortje van den onderchef: een vierkant houten hokje, met witte papieren tegen de muren, waarop allerlei lijnen en vakken in het zwart stonden afgebeeld. — Dat waren de plannen voor het werk, zóó als het na jaren worden moest, als het klaar was. Je zag er de heele spoorbaan al op en ginds de zee en het visschersdorp en de badplaats. Tegen een van de muren stond een lessenaar, waaraan twee pipsche melkheertjes zaten te pennen, klerken zeker, en tegenover de deur was een andere lessenaar met een klep en schuiflaadjes en daaraan zat meneer van Strijen, de onderchef. Het lag daar vol met papieren en brieven en daar tusschen in stond een lamp met groene kap. Daar had hij, toen de andere arbeiders al lang waren uitgescheeën, nog wel een half uur met mijnheer van Strijen zitten praten en had die 'ra beloofd, dat hij over een paar weken aan de locomobiel bij een van de heimachines komen zou.... „Kote! Kom je nou, verdome, of niet?...9 Nu was het Mééuw, die hem riep. En hij rukte zich nu toch eindelijk los uit zijn behaaglijk gesoes, sprong op en schreeuwde naar beneden, dat hij kwam. Even later ging hij ook de trap af om zich aan den put te wasschen, waarna hij zijn bos zwart haar straf uitkamde, dat het in twee sprietige, glimmende haar-koeken aan weerszijden van zijn hoofd afhing, van voren in een vette golf naar boven gekuifd. Toen hij, geheel klaar, vreemd en stijf en als zich lós voelende staan in zijn Zondagsche kleeren, het keukenkamertje binnenkwam, vond hij er Meeuw en Iessebel in schoone paars-katoenen japonnen, óók nog bezig met 'r haar. Elkaar verdringend voor het spiegeltje, friemelden de beide meiden met hun groote, roode werkhanden op t'r hoofden rond, waar ze de nikkelen spelden vaststaken in een krans om de brutaal-lioog-opge- wrongen toeten. Op twee stoelen aan den muur zaten hun vrijers te wachten, stoere, breede arbeiders van „Het Werk vandaan, die al vroeg van over de duinen waren hierheen gekomen en nu wachtten, de handen platuit op de dijen, de zware rompen woel-draaiend in ongemak op de zittingen der stoelen heen-en-weêr. Kote kwam binnen, schudde hnn de handen, met gul-hartelijke zwingelingen van hun ganschen arm. Meeuw wendde zich spot-hoonend naar hem om. „Bin-te daar aandlik, lüiwemmes ..." Kote knipoogde d'r toe, kneep Iessebel in de wang en ging voor de tafel zijn brood staan eten, kleffigsinakkend tegen zijn verhemelte. Er hing in het kamertje een geur van warme koffie en frisch-schoon katoen. Een tien minuten later was Kote op weg naar „Het Werk" ; zijn beenen trokken hem er als vanzelf heen, gewoon in den gang van dag aan dag, en er was een gemelijke misselijkheid in zijn keel bij de gedachte dat er daarginds nu niets voor hem te doen was, niets voor zijn verlangende handen om aan te vatten, niets waar zijn levens-krachtig lijf meê zou kunnen vechten. — En in zijn heimweebegeerte nu naar de heerlijke afmatting van zijn staalgespannen spieren, was er thans geen enkel ding dat hem in dat gezwoeg het stomp gesjouw van een lastdier deed zien. Het was, in de herinnering, alles begeerlijk en goed. Boven hem bleef de lucht grijs en druilig. Smoezele wolkflarden, als geplozen poetskatoen, werden door «en lichten wind snel voortgedreven, hier en daar tot blauw-grauwe klompen zich samenballend, dreigend met regen. Naakt en triestig lagen er de duinen onder; Kote, op een lioogte staande, zag z' aan alle kanten wegheuvelen naar den dampigen horizon, stug, barsch zand, met ruige, bibberende helm. En links, in het Westen, juist tussclien twee duinkoppen in, een donkere streep, heel ver, de zee .. . Zijn handen diep in zijn zakken, af en toe wat vloekend binnensmonds over de beroerdigheid van zoo'n Zondag, slenterde hij voort, duin op, duin af; eerst een eindje langs het daar getrapte paadje, toen al spoedig, in een zucht van tegenstribbeling, verzet tegen al die beroerdigheid, wat naar links, het duin inwijkend. En overal, onder het gaan, zocht zijn stoere lijf, zijn spieren nu naar een vermoeiing, een strijd. — Met opeen-geklemde tanden steigerde hij tegen steile zandhoogten op, graaide zich vast in de helm, dat het zand op hem neêrklonterde, zoodat hij zijn oogen sluiten moest. \ an de hoogten sprong hij aan den anderen kant dan weêr in de diepten neêr, waarbij zijn lever schokte en zijn adem kort, even, hem afgesneden werd. En langzamerhand kwam zoo weêr wat strooming in zijn stijfgeworden bloed; een plezierig gevoel van uitdaging, overmoed begon hem van onder zijn huid te prikkelen tot steeds verder en gewaagder sprongen. — Hij begon er een lust in te vinden zich pijn te doen. In vele der duinpannen grimden rood-bruine warbossen stekelig gestruikt, en liet werd zijn harde lichaam tot een kittige genoeglijkheid, om maar pardoes en zonder aarzeling zich er midden-in te doen neerkomen, dat de starre takken kraakten en bogen onder de looden zwaarte van zijn vechtend lijf. Dan vloekte hij tegen de doornen en slurpte het warme bloed zich van de vingers af, zijn been en zich rukkend ontworstelend aan de omsingeling der nijdigzich-gesloten-houdende heesters. Toen, een oogenblik van hijgend stilstaan boven op een duin, bemerkte hij dat hij een heel eind was afgedwaald; ver naar rechts vlekten donker een paar loodsen van „Het Werk" af tegen 't witte zand; een enkele paal, scherp-zwart, spichtte hoog-uit tegen den bleeken hemel. En meteen, nu hij weêr aan ginds dacht, waar 't stil en leeg en saai was, bekroop hem weêr dat wee gevoel van verveling; spuwde hij even, walgend, voor zich uit. En in een ommezien was zijn besluit genomen. — Hij zou doorloopen naar zee; die kon nu zoo ver niet meer afwezen. Af en toe ging hij op een duintop staan en zag uit. Toch leek het wel of de dof-groene streep, die zich lijnde tegen den horizon, maar niet naderkwam. Hij was nu in een straffen wandelpas vervallen, zag niet links meer of rechts, doch strak voor zich neer op het zand, dat wegstoof onder zijn stevig gestap. — Een liartige zeewind voelde hij zich al omwaaien, dien hij diep en prettig in zijn longen haalde, en eindelijk, toen hij nog eens weêr een hooge duin beklommen had, lag breed en ver en wijd, in de laagte, de zee nu ook voor hem. Hij was stil blijven staan; hield zijn pet vast. De vrij steile zandhelling aan zijn voet, die een door den zeewind uitgevreten schuins-opstaande kom geleek, vlakte uit tot een breed en eenzaam strand, nu triest overvlaagd van een wilden wind, die kolken van zand omhoog sloeg en uit liet spiralen in de wijdte, of ver, langs hem heen, het land indroeg. Daarachter, grijs en brieschend, de zee! — De vloed was aan 't opkomen; langs de geheele kust hieven zich wit-gekopte golven en kwakten neer op het strand, onophoudelijk. Breede waterbanen rolden dreigend aan, soms van verschillende kanten tegelijk; dan botsten ze knallend tegen elkaar en krompen zich tot een éénigen reusachtigen waterkop, die dan gulzig voorover sloeg, met een hilp in het strand. Kote was naar beneden gekomen; liep nu vlak aan zee. Lange banden groen-geel lillend schuim lieten de golven achter, dat de wind gauw uit-een vlokte, meenam in zijn ronde-dans, weêr neersmeet, dat het strand met kwabbige klodders-lag overdekt. Achter de zwiepende woestheid der branding lag de zee vlak en grijs. — Als een bronzen geluid toonde er uit op, dat tussclien het bruisen en knallen der golven, zoo zeker en triest, zoo ééuwig-dóór z'n gang ging, dof-eentonig. .. Een schaar witte meeuwen, kleine, sneeuwen vlekjes tegen 't vuile hemelgrijs, scheerden krijschend over 't water heen, tipten 't duikend even aan, onder ?t langs-vliegen . . . Kote had haastig zijn kleêren uitgegooid; een vernieuwde lust te vechten trok hem naar de zee. Naakt, bleek-roze, knoestige statue van spier en hard vleesch, bleef hij een oogenblik staan, de wind vrij slierend door zijn ruige haar. Dan — twee, drie sprongpassen, en hij waadde snuivend tegen de golven in; was nu midden in de golven-woede. Brullend wierpen ze zich op hem; als dolle monsters klauwden ze zich aan hem vast; maar hij, in zijn stoerte, ontworstelde zich brieschend en wachtte op een vernieuwden aanval. Kote was een goed zwemmer; als kleinen jongen had zijn vader 't hem tegelijk met zijn beide zusters geleerd; met krachtige armslagen roeide hij tegen de stormende watermassa's op, werd teruggeslagen, maar roeide weer óp. Toen wierp hij zich om op zijn rug en liet zich deinen vrij op den stroom. Het schuim spatte hem om de ooren; de golven bemepten van alle zijden zijn liard-gladde borst. — Toen hij er eindelijk uitkwam, hijgend, begon het juist kleintjes te regenen, tusschen de windvlagen door. Vreemd priegelden en spikkelden de spatjes op zijn bloote lijf, terwijl hij even, werkeloos, bij zijn kleeren bleef staan, om zich te laten droog-waaien. Toen kleedde liij zich haastig weêr aan. Het strand lag stil en leeg, zoo ver hij zien kon; ginds, tegen de duinen op, een groezelig gebrok van kleine huisjes : het visschersdorp, dat tot badplaats worden moest.. . Dat zou nog jaren kunnen duren, dacht hij . . . jaren ... De regen was al weêr opgehouden en de wind scheen ook wel langzaam te gaan liggen. Door het vuil-trieste hemelgrauw begon een bleek-gulden glans te kwijnen van zon; het najaarsachtige scheen wat uit de lucht te wijken; de zomer, met lauw-behaaglijke warm te-scheuten, keerde terug, blij-goudelend. En opeens brak de zon vol-stralend dóór, het vale strand hdl overschitterend. De grimme zee leek zich terug te trekken; goud overdanste het hoog-opstrekkend gegolf, regende neer in korrels goud-schuim. Kote had het duin weêr beklommen ; hij voelde zich moê en verzadigd, verlangend naar rust. — Een goed eind liep hij nog terug weêr het land in. Tot hij zich eindelijk in de beschutting van een kleine duinpan neêr liet zakken in het weeke zand en de oogen sloot. Aan zijn hoofdeinde kwijnde een bleekig berkje, wat fletse viooltjes gluurden van onder zijn schoenen uit. Aan den opgeklaarden hemel glansde de jonge zon, de lucht doorkoesterend. Als ver, eentonig, ruischte de zee. Kote lag en sliep. II. Op haar kousen, haar schoenen in de hand, was Anne dien morgen uit het hoekje geslopen, waar haar stroozak lag, en de deur uit. Buiten, waar de morgen-frischte al de dompigheid van de stinkende keet van haar afwaaide, voelde ze een lekkere verluchting, nu ze zoo ongemerkt had weten te ontsnappen, zonder dat haar leden bont en blauw geslagen waren om die centen. .. Haar moeder maalde ze wat om, die gaf zij ze toch ünders óók niet, maar haar vader.. . Hij zou haar stuk geranseld hebben, als zij ze niet had kunnen afgeven en ze kón 't toch immers niet : geven wat ze zelf niet had. — Want ze had er den baas niet om durven vragen gister-avond; ze was er maar stilletjes tusschen-uit geknepen, toen het uitbetaling was, al blij dat ze bij het werk niet was opgemerkt en weggejaagd. Later zou ze dan wel zien hoe het gaan moest, als 'r vader om d'r centen vroeg; dan zou ze wel een smoesje verzinnen, van dat de jongens 't 'r hadden afgegapt of zoo, en verder maar maken dat ze uit z'n pooten bleef. .. Nu, dat ze buiten was, in den stillen, koel- vochtigen morgen, zakte haar bangheid ook metéén van haar af; wimpelde er iets van blijheid in haar op bij 't vooruitzicht van een langen, vrijen Zondag, dat ze niet voor 's avonds laat in de keet zou hoeven terug te keeren. 't Was nog heel vroeg. De deuren der andere keten waren nog allen toe; zij scheen de eerste te zijn die buitenkwam. — En dadelijk, haastig om uit het gezicht te zijn, sloeg zij het zandpaadje in, dat verder het duin invoerde. Ze woü naar „Het Werk", daar was het voor haar veiliger dan hier bij de Vaart en ook .. . misschien dat ze er wat te eten vinden zou. Want ze was zonder iets de deur uitgeloopen, bang haar moeder of vader te wekken als ze ging rond-stommelen in de kast. D'r zou toch ook wel niks inzijn, dacht ze cynisch; d'r vader zou wel alles weêr voor drank verkwanseld hebben, zoo gauw het gisteren uit 't Depót kwam. 't Was maar goed geweest, dat ze die worst nog te pakken had gekregen; dat gaf 'r nou tenminste nog wat vastheid in r maag. Toen, bij 't verder gaan, verschrompelde haar blijde stemming weêr van lieverlede tot een wrokkig gemok over de lucht, die zoo grauw en triest zag en de duinen, die zoo ver en zoo kaal waren.- Een gevoel van alleenheid drensde op in haar borst, een verlangen naar liefde, genegenheid, naar iets vers, iets vaags, maar iets dat er toch zijn moest. En dan, als herhaaldelijk die vorige dagen, schokte de gedachte door haar heen: Kote! — ; maar niet, als toen, hittigde bij dat denken het bloed haar naar 't hoofd en gleden haar rillingen van genot langs de huid. — De cynische mok-stem binnen in haar beluchte haar nu om haar denkbeeld, dat zij, de verschoppelinge onder de arbeidsters, de leelijke sproeten-meid met den te lioogen schouder, gewild zou zijn door dien grooten, sterken man, dien spierigen, zwarten reus, Kote .. . Zoo vuil en zoo nietig wist ze zich, zooals ze hier nu ging in haar oude, daagsche goed, haar smerig, bemorste jak, haar kousenmet-gaten en lorrige schoenen. — En woedend dacht ze, hoe Bet Klaver nu in haar Zondagsch jak liep, het mooie, frissche jak, dat Barte aan Bet t'r moeder had moeten verkoopen voor centen, die haar vader verzoop. De ellende, die gansch haar leven was, voelde ze aan zich kleven met dit groezele jak; — zooals ze gedwongen werd dit jak te blijven dragen, was zij gedwongen in die ellende te blijven voortleven, zich willig te trappen laten, als een schurftige hond .. . O, ze zou ... ze zou ... Haat wist ze zich, niets dan haat en wrok en valschheid, vreeslijk in hun verborgenheid. Machten van kwaden wil laaiden achter de koude onverschilligheid harer groen-grijze oogen, lust tot wreedheid, diefstal, moord ... En maar héél diep in de zwarte verborgenheden van haar innerlijk zijn, gevoeld alleen als een glimp van ander, schooner leven, als in rauwe werkelijkheid de vage herinnering aan teêr-mooien droom, was het aanvoelen in haar van een wonderlijke zachtheid, als 't gespeel van kleine kinderen op weide vol zon .. . Maar zij was dit niet, — zij was de vuile meid in 't gelapte, vlekkige jak, die alleen over de duinen ging, vol haat en wrok. . . Ze was nu in de nabijheid van „Het "Werk" gekomen. Een paar maal struikelde ze over zwartige slierten ijzerdraad, die in het zand lagen, losgeraakt van de ijzeren stangen, waarmee 't terrein hier ver in 'trond was afgezet. Overal slingerden stukken hout en ijzer, roestige schroeven, door regens afgekloven bouten en machinerieën, hier en daar op lioopen tegen een duin of hot en her verspreid over den grond, hier groezelig en hobbelig van steenen en gruis. Langs houten, versch-geteerde loodsen kwam ze. allen stijf gesloten; en ginds lagen half door het zand overstoven de rails van den trein, — een kleine, stoffige werk-locomotief in een star-verschrikten stilstand, als gestuit door een opeenhooping van zand tegen de wielen aan. Nog een eindje liep ze door en toen stond ze eensklaps aan den rand van 't duin, vlak voor de uitgraving. Langs de geleidelijk naar de diepte afgaande hellingen aan weerszijden, lagen nog hier en daar planken verward en onordelijk ondereen; een enkele vergeten kruiwagen, omvergetuimeld, het rad omhoog, stak als verstikt in 't mollig-omgewoelde zand; beneden, op den bodem, was het een drassig gesop van water en zand, kille plassen, waarin de grauwe hemel stalig weerkaatste en waaruit hier en daar half ingeheide naakte palen opstaken tusschen een gerommel weêr van planken en locomobielen en hoog-zich-uitheffende hei-stellingen. 't Was alles wijd en groot en verlaten, sombergapend onder de regen-dreinende lucht. Ook vond Anne het er onbeschut en winderig; de diepte deed haar duizelen en ze keerde al gauw terug om naaide keten te gaan, die achter een der linksche duinen lagen verborgen. Een langwerpig-vierkant plateau was het, indertijd voor de loodsen en administratie-gebouwtjes gebruikt; maar sinds een half jaar, dat er méér arbeiders aan 't werk waren gesteld, was er in haastig saamgelapte barakken, in de oude loodsen ook, een gedeelte dier werkers ondergebracht. Uit den goor-zandigen gruizelgrond van 't plateau brokten, drie schunnige rijen achter elkaar, de keten schutterig op, lamlijzig verzakt op hun planken wandingen, die ongeschaafd en harig, vol scheuren en knoesten, wit-gilden in de zon of drens-sipten bij regenweer, de meesten slechts met één raam, klein opgewipt, slordig uit den planken voorwand gehakt vierkantje rechts van de deur, de stoffige ruitjes blauw-glassig loenschend, enkelen, in 'n hoek, brutaal met 'n lap groezel-wit papier overplakt, als een stuipige oogverdraaiïng. — Maar huiselijk maakte sommige der keten het bont gepuil van bloemen voor de venstertjes, proppen liard-rood en scheigroen, bedwongen door een nuchter latten hekje. In kotjes hier en daar, tegen zij- of achterwanden aan, vunsden konijnen of geiten of kleine mormelhonden; wat geplukhaarde kippen schoffelden daags knor-kreunend voor de deuren rond, in de zon.. . . Anne was achter de keten omgeloopen, bang van dadelijk te zullen worden gezien. Eerst wilde ze poolshoogte nemen ; kijken wie er buiten waren; overwegen of ze kans had met rust te worden gelaten. Aan de achterzijde der laatste reeks zette zij zich neer tegen een duin; liet zoo, van op een afstand, haar oogen rondwaren. Daar had je vooreerst „Lange Sam", gehurkt bij zijn konijnenhok, bezig met een schop zonder steel er 't vuil uit weg te schrapen; zij kon niets van hem zien dan zijn bezige armen, zijn blauw-geboezeroenden rug en den onderkant van zijn klompen, waarvan de punten in 't zand staken. Ze noemden hem ook wel de „Gekke" en hij zou haar geen kwaad doen, wist ze wel, goeie sul dat-i was.. .. Dan verder, een paar keten daar vandaan, wroette Willem Smieze, bijgenaamd „de Rooie", tusschen zijn aardappelen: klein miesig ventje, neêrgedoken temidden van 't rimpelig groen van zijn veldje, waar hij met zijn groote rooie handen in rondscharrelde; Anne kon niet goed zien wat hij deed. — Nu en dan riep hij Lange Sam een paar woorden toe — ze verstond niet wat — en Sam grijnsgrinnikte terug. Vlak naast Willem Smiezes keet stond een groepje jongens en meiden te gekken, de meiden speelschig smoezel-draaiend om de jongens heen, met af en toe een even-gegil als een jong er een bij den arm greep. Een eind verder lagen een paar mannen in 't zand op hun buik, in loom gemommel-praat; wat kleine jongens speelden krieuwig om centen in een putje, en twee kleine meisjes, blond, groezelige gezichtjes, stonden er bij toe te kijken. Over de gelieele kolonie lag iets maks, iets slaperigs, als bewogen de armen, de hoofden zich stroef en onwillig onder de stroefheid van de grauwe regenlucht. Maar Anne voelde zich er door gerustgesteld en veilig; ze zou wel kalm hier kunnen blijven, genietend van haar vrijen dag en haar behaaglijk nietsdoen, zoo maar wat luierend toekijken, en zich stil in haar hoekje verkneuteren als er af en toe een ruzietje kwam tusschen een paar vrouwen, of een man en een vrouw, of een jongen met een van de meiden. -— Ze zat veilig en lekker op haar plaatsje in het zachte zand, half liggend tegen de duinhelling op. Niemand scheen haar nog opgemerkt te hebben; ze gaf er ook niet om of iemand haar zou zien; ze voelde zich vol uitdaging en durf bijna tegenover dien suffen, slaperigen Zondagsboel hier, als zou ze den eersten den besten, die haar in haar behagelijkheid mocht komen storen, de oogen kunnen uitkrabben... En alleen maar was het een weeë holheid in haar maag, een zurige smaak in haar mond, die haar zeurderig bleven herinneren, dat ze dien morgen nog niets gegeten had. Toen zag ze, van-uit haar hoekje, hoe de jongens en meiden bij de keet van den „Rooie" dichter samendrumden, als spraken ze wat af. Hun stemmen harrewarden schreeuwerig door elkaar; een van de meiden, Berta Blomman, wees naar de kleine jongens, die „pierden" in 't zand. — En opeens zij er allemaal heen! De kinderen joegen ze van hun kuiltje weg en toen begonnen ze er zelf in te spelen, druk en lawaaiig. De jochies, scheldend, van op een afstand, gooiden met brokken hout en gruis. Er was nu plotseling leven tusschen de keten gekomen, dat zich saam te trekken scheen in den kring der spelers. Anne, uit haar loom geluier, werd er door aangetrokken, in een lust eensklaps van mee te doen. Recht overeind hield ze, op haar eene hand gesteund in 't zand, haar oogen onafgebroken naar de luidruchtige groep in 't midden tusschen de twee ketenrijen. Pier de Vries, een der jongens — een lange, magere rammelde een paar centen tusschen zijn bol-gehouden handen, een dof-rikkelend geluid, en de anderen diepten nu ook allemaal centen op; de meiden friemelden in hun groezel-witte zakken van onder half-opgetilde rokken vandaan. Ieder deed toen zijn cent in het potje en hield een tweede gereed om uit te kiepen. Anne zat overeind, op een afstand, en keek. Ze zag de jongens en meiden om beurten schieten en de anderen er omheen staan in een kring, half over 't kuiltje gebogen met roode gezichten van aandacht. En bij iederen worp ging een gebrul op; de meiden sloegen zich pret-gierend tegen hun knieën als er gemist werd; stonden spijtig te spring-trappelen onder hoon-gelal, als er een won. — Af en toe baste een jongen er nijdig tusschen-door, drong een ander opzij, die voor zijn beurt speelde : „Verdome daan, gie nog niet.. ." En opeens voelde Anne weer al de ellendigheid van straks zwaar op zich neerzakken. Ze hóórde niet bij die anderen; ze had niets te maken met hun spel ; ze zouden haar wegtrappen, wegranselen als ze hun vroeg om mee te mogen doen. En hoe langer ze toekeek, hoe heftiger juist het verlangen in haar hettigde van zich bij hen te voegen en meê te gooien, opgewonden mee te trappelen om het putje en te schreeuwen. — Maar ze durfde niet; ze zouden haar niet willen; de andere meiden zouden zich vóór haar dringen zonder haar aan de beurt te laten, zooals ze zich bij 't werk aan de schuiten of op 't plateau voor haar drongen en haar met haar wagen lieten staan. En ook, ze had geen centen . . . Hoe langer ze 't rikkelend gerammel aanhoorde, hoe heftiger de begeerte in haar werd naar die centen, en nu niet meer om mee te kunnen doen, maar er stiekem meê weg te sluipen en wat koek te koopen bij Sanne Tries en in de Groote Slok een „roodje". Ze likte zich de lippen, haar oogen nu van de springende centen in 't putje niet meer af. En eindelijk stond ze langzaam op; kwam aarzel-sluipend naderbij. Pier de Vries had haar het eerst zien staan. „Wa mot-e?" grimde hij. Zij, ineens brutaal, hitste haar staalblik hem toe. „Kaan 't öe schelen?..." „Z' het 'r Zondegsche spullen an wa!..." treiterde Bet Klaver, die haar jak droeg. Maar een twist deed ze allemaal opzien, van t putje wegsnellen naar Lange Sams keetje. Sam zat nog altijd bij zijn konijnenhok gehurkt; de Rooie stond achter hem, zijn knoestige handen in Sams schouders geklauwd, niet zijn knie hem woedend in den rug bonkend. — „Smerlap, da liedde d'rum 'daan, da' kreng loslaten; da'... liedde... d'ruin... daan ..." hijg-siste hij zijn woorden uit, bij ieder woord een trap. De ander grijnsde, probeerde zich los te wringen. In illem Smiezes aardappellandje wipte rustig, gretig knabbelend, Sams geel-wit konijn tusschen de verschrompelde planten. Het werd een heel relletje. De meiden, in een kring, hitsten de vechtenden aan. „Toe daan, Gekke, toe daan!" Een paar van de jongens waren jacht gaan maken op het konijn, met lomp-wijde stappen en schermend armgezwaai te midden der aardappels. Log en slapt iig sprong het dikke beest van 't eene eind van 't veldje naar 't andere. loen was het voor Anne maar een oogwenk geweest. Ze was alleen bij 't putje achtergebleven; enkele centen waren er in blijven liggen, vergeten. En voor ze t zelf wist, had ze zich gebukt: graaiden haar vingers begeerig in 't stof van 't kuiltje. — Even zag ze schuw om zich heen; toen sloop ze haastig, tusschen de keten door, naar den anderen kant van 't plateau, onopgemerkt. Al de keten liep ze achter-langs, tot zij tusschen de „Groote Slok" en het winkeltje van Sanne Tries een onbespied plekje vond, waar ze eventjes kon blijven staan om de centen te tellen, die ze, samen met wat stof en zand, krampachtig in haar stijfgesloten rechterhand gehouden had. Nog eens blikte ze schuw in 't rond; er was niemand; achter haar een steile duin, voor haar de zwart-geteerde achterkant van de groote loods, waarin herberg gehouden werd en opzij het winkeltje van Sanne Tries. Toen opende ze haastig haar hand, waarin de centen klam aanvoelden. Met den wijsvinger van haar linker schoof zij ze uit elkaar op haar rechterpalm, telde gretig: een . .. twee ... drie . .. kromme waren er bij en roest-groene ... vier .. . vijf... zes... Zes waren er! grijnsde ze blij; sloot haar palm wéér haastig toe, als was ze bang dat de centen haar uit de hand zouden springen. Toen bedacht ze even, vlug, wat ze er voor koopen zou; ze moest voortmaken, of de anderen zouden het gemerkt hebben en haar hier komen betrappen. Gauw wat koopen en dan 't duin in! Later... Ze kromp even samen bij het weten dat later toch de straf zou volgen; dat een van de jongens, misschien, haar zou afranselen. — Maar de lust naar wat lekkers overheerschte dat vrees-gevoel; ze tartte nu het denken aan wat later met haar gebeuren zou. Door de ruitjes had ze gezien, dat het in de „Groote Slok* nog leêg was. Een dikke juffrouw alleen zat naast het buffet te breien. En haastig was Anne binnengegaan, telde drie van haar centen op de schenktafel af. „ n Helfke ... zei ze, haar oogen op den flacon niet rooden jenever. De juffrouw langzaamde er knierpend de stop af; klokte een glaasje vol. Anne likte haar lippen, hupte het vocht haar keel in en was weg. In liet dompige winkeltje van Sanne Tries kocht ze voor een cent een homp grof brood en voor het overige geld een paar groote, rood-suikeren ballen, die Sanne Tries, rimpelig oud-vrouwtje — hekseneus en vies-wit vlokkig haar — vroeger zelf arbeidster en nu bij de gratie der Heeren naast het groote depót der Maatschappij geduld, — met haar smoezele tril-vingers uit een stoffig-glazen flesch opdelfde. Eenige oogenblikken later was Anne al, een heel eind rechts van de keten, in 't duin. Hijgend van t harde loopen, liet ze zich eindelijk in een duinpan neervallen, waar ze eenige oogenblikken roerloos liggen bleef, een felle steek scherppijnend in haar zij. — Dat had ze altijd, als ze hard geloopen had; zacht lag ze te kreunen, met halfdichte oogen, waarboven de korte vlas-witte wimpers sidderden. Juist brak de zon door de grauwe dreiglucht heen en bescheen de pan, de duinen er rondom met een gouden glans. Kleine plekjes blauw kwamen hier en daar tusschen 't grijs gluren; vogels tjieterden fijnblij in de wijde stilte alom. Langzaam verflauwde het pijnlijk gesteek en met gulzige beten at ze toen snel haar brood. Er kwam nu weêr een doezige behaaglijkheid over haar, die haar zich lang deed neêr strekken in het zand, haar gezicht naar de zon, haar oogen, poezig, nu geheel tóe. Klevig-klam hield ze steeds de beide suikerballen in haar hand, waarvan ze er een in haar mond stak dadelijk nadat ze 't laatste hapje brood had doorgeslikt. — Koesterend streelde de zon over haar wangen en voorhoofd heen; haar armen lagen weelderig-zacht in het zand, naast haar lichaam *, haar linkerhand liet speelsch de stuivige korrels tusschen haar vingers door-fonteinen, wat kittigjes krieuwelde. En in haar mond de scherpe zoetheid van het snoepgoed, dat ze met haar tong om en om draaide, in zalig genieten. Maar toen ze aan den tweeden bal begonnen was, werd het weeïg. Ze wist zelf niet of ze 't lekker vond of niet; eenmaal had ze 'm bijna uitgespuugd in 't zand. Maar dan drong ze zich op dat ze't heerlijk vond; er was ook aan het snoepgoed iets met moeite veroverds en daarom begeerlijks, en ze bleef er op zuigen, tot ze licht en duizelig in haar. hoofd werd, zwijmend in de fel-brandende zoetheid van 't ranzige suikerwerk. — Toch was ze blij, toen de bal tot een steentje versmolten was, dat ze doorslikte, nog wat na-wroetelend dan met haar tong langs kiezen en verhemelte, waar wat suikersplintertjes kleffend waren blijven zitten. Stil lag ze toen, bewegingloos in de zon. Haar oogen, nu weer op een kiertje geopend, volgden heel hoog den gang van grauwe wolk-slierten over het nu waterig-blauwe hemelveld. — En ze dacht hóe hoog die lucht toch wel zijn zou en of het waar zou zijn dat daarachter nu een God was, zooals ze vroeger wel eens had gehoord. Allerlei vreemde vormen hadden die wolken; sommige leken op paarden, andere op schepen, en eens was er een die op èen man geleek, een grooten zwarten man, een reus . .. Kote!.. . Plotseling schokte het weêr door haar heen; zat ze overeind. Het was haar geweest of hij daar aankwam, groot en donker over de duinen. Maar het was niets; de duinen lagen stil en leêg om haar heen, zon-loos weêr, triestig-eenzaam ... Een verlangen, een heftig begeeren stormde in haar op, naar Kote, naar zijn oogen, zijn stem, zijn gansche stoere lichaam. — Maar hij scheen haar ver en onbereikbaar als de Kote ginds hoog in de wolken, die verder ging; achter een duintop verdween ... Kote zou wel gauw een flinke, frissclie meid trouwen, dacht ze toen; iemand als Meeuw of Iessebel, een meisje uit een knap gezin, die veel van werken hield en een goeie moeder voor zijn kinderen zou zijn. Zij, — ze kwam niet uit een knap gezin en ze hield niet veel van werken; ze was lui en vuil en zou ook nooit een goeie moeder kunnen wezen . . . Langzaam wrongen zich tranen in haar oogen op en doffe snikken stuipten haar af en toe door liet lichaam. Een lichte wind wuifde de wit-blonde liaarslierten over haar voorhoofd, die ze dan telkens bruusk weer met de hand naar achteren streek. Het was heel stil om haar heen. Uit een kreupel boschje, op-zij, ritselde even een konijntje te vooischijn 5 zat een oogenblikje schichtig rond te zien, de ooren recht; buitelde dan, in koddig gespring, weer weg achter een duin .. . III. Al vroeg waren er dien morgen arbeiders en vrouwen van „de Vaart" naar „'t Werk gekomen. Als nietige, zwarte poppetjes hadden die van „'t Werk" hen over den hoogen duinkam zien naderen, scherp afgeteekend tegen de grauwe regenlucht. Vaak waren ze boven eerst wat blijven rondslenteren, kleintjes gebarend met hoofden en armen, als in een grappig-noodelooze drukte zonder zin of bedoeling; toch achtereenvolgens bijna allen eindigend met, ter hoogte van het keten-plateau, af te dalen, sommigen alleen den langeren weg van het duinpad volgende, de meesten langs de barsch-steile ellingen zich neerlatend: de zware lichamen van oude werkers, die in stug geschok slechts langzaam lager kwamen, al lager, aanduidelijkend in vorm, van poppetje wordend mensch, arbeider, — jonge meiden die wild zich neergooiend, gier-gillend, ineens er waren: Ka, of Bet, — groote gaten slaande door hun dol gespring in de gaaf-effene, geel-witte zandwanding en beneden meest met een schok-plof neervallend, een hoopje rokken, zwart- of paars- of wit-gekouste beenen . . . Een enkele maal ook was er een heele kluit tegelijk gevallen, jongens en meiden ondereen, met een snijdenden schreeuw als van vijf, zes krijschendvalsche stoomfluiten ... Zoo was, vóór twaalven al, het grootste deel der werkers van de afzanderij onder die van de spoorwegwerken gemengd; in troepjes lagen ze ondereen in t zand voor en opzij van de keten; velen zochten ook dadelijk de groote barak op die Vergunning had en waar ze zich luid-pratend en schreeuwend door elkaar aan de lange green-houten, ongeverfde tafel zetten en om drank riepen. En de komst van dit nieuwe element onder de arbeiders, deze mannen van boven, scheen die verveling, de slaperige Zondagsstemming, die eerst over de keten gehangen had, ook terstond geheel te hebben weggevaagd, de lucht nu vol van bont en hard geluid rauwe uitroepen, hel gegil. — En toen de zon eindelijk lauw-warm doorbrak en de wat scherpe kou van den voor-ochtend koesterend doorvlaagde, bleef geen zuigeling in de keten achter, al de armelijkintieme huishoudinkjes nu met één slag overgebracht in 't groezele zand van 't plateau. Ieder gezin groef zich zijn kuil, ondiep en ruim, die van gruis en vuil gereinigd werd en waar de moeders zich met hun kinderen neerlieten en breiden of lui-loom staarden voor zich heen, nog moê van de week hard werken. Herhaaldelijk ook gilden de vrouwen uit den eenen kuil die van een anderen toe, hun schelle woorden gooiend soms over de hoofden van twee, drie tusschenzittende gezinnen heen, tot die óók te schreeuwen begonnen en men elkaar niet meer verstaan kon, de kuilen maar samensmolt in harrewarrige verbroedering. — De verlaten kuilen waren dan spoedig door zwermende hoopjes jongeren vermeesterd, nu broei-nesten van lolletjes, uien-tapperijen, snoepplaatsen. Telkens dromden er meiden in het stumperig winkeltje van Sanne Tries en de jongens haalden „rooie" in de „Groote Slok" en in de kuilen vochten ze er om, vlekten de schoone katoentjes der meiden, droop het slijmig sap van suikergoed langs grof-barstige vingers af. En daaromheen speelden de kinders, jongens en meisjes, op bloote voetjes meest, lappig en vuil als in de week, drentel-draaiend om de konijnen- en honden-kotjes, waar ze niet stokjes in porden, of gluur-loenscliend voor de opene keet-deuren, happig naar centen voor snoep. Stil en beglimlacht van zon, lagen er, edel-lijnend, de hooge duinen rondom, en boven was de hemel nu blauw, met alleen de onrustige vaart van groote wolken... Barte, klein, gebogen, haar zoontje Zelu meetrekkend aan haar knoestige werkhand, had wat schuw, onzeker om de keten lieen-geaarzeld, toen ze zich hoorde geroepen door de grof-goedige stem van Garretje Molles, die met haar vier kinderen in een kuil zat vlak tegen de duinen aan. En het vrouwtje, blij om die vriendschap, haastte zich met Zelu naar 't gezin der Mollesen; knakte neer tegenover Garretje: een hoopje schamele kleêren en bruin rimpel-vel. Garretje, rood, gezond, een zuigeling aan de rondroze-vol haar jak ontsprongene borst, beijverde zich, in een vloed van woorden haar medelijden aan het sloofje te uiten. ",De !6vnt Wer Zat 'west Siester w»? Zoo'n kreng, zoo'n vaalik; de centen verzaapen die gie-s verdient! 't Es wil minsch, 't es wa..." En Barte, klein benepen klaag-stemmetje, daartegen in: „Hie het mien 'eslegen, o zoo'eslegen ... en... en... ik 'n wil 'tnie lenger, ik'n mVnie..." Schor sloeg haar stem over bij den plotsen woedeuitval; haar handen knierpten zich machteloos ineen ; in haar doffe oogen lichtte iets van vagen gloed. Garretje bedaarde haar, haar bij zichzelve éven om die duidelijke machteloosheid smalend, zichzelf voelende rijk in haar kracht. — En Barte, in haar moeë gedweeheid teruggezakt, bleef nu verder somberzwijgend zitten, haar oogen strak op de kleine kinderen, die voor haar voeten vredig in het zand speelden... In den loop van den middag was de lucht weêr gaan betrekken; stuwden zware regen-koppen zich boven de duinen op tot een stapeling van grauw, een grimmig gefronsel, als een dreiging. Toch boorde de zon nog telkens even door de wolk-bergen heen, die dan goudig werden oversprenkeld; tot het zwart weêr toekneep en de zon haar stralen introk. Een paar van de kinderen waren er meê begonnen. Elkaslr bij de rokjes en kieltjes vasthoudend, de oogen dol-glimmend al van pret, begonnen ze aan den buitenkant van 't plateau, achter de keten om, te slieren, de stemmetjes eerst nog gedempt, als bedeesd, als een preveling van nog verholen opwinding, den deun, den Zondagsdeun aangevend: Hossehossehossehosse... Een paar jongetjes gingen voorop, havelooze mannetjes in gescheurde flard-broekjes, stumperig opgesjord aan rafele bretels; kleine meisjes, hóóg-blond vlas- 6 haar om snottige groezel-gezichtjes, waaruit de oogjes leuk-brutaal naar voren sprongen, volgden, en daarachter méér, in steeds groeiende sliert, op het lokkend geprevel, zacht-deunend gezing van het: hossehossehossehosse. . . Het werd als een langzaam opduidelijkende herinnering aan vorige Zondagen, als een eerst nog zoeken naar den vroegeren toon van een dolle overgegevenheid, die nog ver-weg rondspookte, maar die niet dadelijk gegrepen worden kon. Hossehossehossehosse ... de herkenning kwam, als een blij terugvinden; de kindertjes, lange sliert, droegen het jubelend om, steeds jubelender, gehéél weer wetend eindelijk, overmoedig het nu schreeuwend, hoog-schel, als een uitdaging: Hóssehóssehóssehósse... En toen was ook de jool, de Zondagsjool, de losbandig uitgelaten hos-jool van nu al wéken achtereen, door allen teruggevonden. Overal gingen nu ristjes van jongens rond, opgeschoten kerels, meiden ook; — de snoep-kuilen, lol-kuilen werden léég, om-sliert, over-rist. De lijven voorovergeheld, de hoofdeu der achtersten tegen de schouders van wie vóórgingen, de achtersten de voorsten opdringend, ópdwingend steeds, in een drang van vooruit-willen, gingen ze in woeste slangeling van jongens en meiden over 't plateau, tusschen de keten door en verder, om de schuren en barakken bij het werk. Hóssehóssehóssehósse. Het werd als een waanzin. De schouders dicht tegen elkaar geduwd, de handen klemmend voor de borsten, aan jassen en japonnen geklauwd, de hoofden rood-gloeiend en de haren der meiden losgeraakt en zwierend, zwermden ze rond, wilder, opgewondener steeds in de losbandigheid van den rauwen zang. — Uit wijde monden bralde het, schor gegild en dof gebromd, tot een deun van uitdaging, een zwijmeling van uitzinnigheid. Een aaneengeschakelde keten van dik geluid werd het, waardoor alles omvat werd en meegesleurd. Hössehössehössehössehössehössehössehósse. Soms stootte een troep op een anderen, botste het lios-gedeun tot een wilden chaos van geluid uiteen en smolt dadelijk samen tot een verbreeden stroom van vetten klank; de benden schakelden zich — nog even stremming, getrappel van ongeduld, de lios-beweging nog in de verlangende lijven, als een drang van vooruit-willen, — en het stormde weer voort, dol en uitzinnig, in een roes van opgewondenheid. Toen begon de eerste regen te spatteren, fijne sprietjes, als zilver-vezeltjes. En spoedig stroomde het water neêr, patste zwaar-stralend in 't zand, in vlagen aankomend van over de duinen. Toen werd het een opstand. — De barak van „de Groote Slok" was in een ommezien volgedromd, opgepropt met woelende lichamen. De slierten waren verbroken, verhaspelden in den wanordelijken troep van dringende en duwende, gillende en vloekende mannen en vrouwen. — Die geen plaats in de barak meer konden veroveren, mokten onwillig hun keten binnen en daar, in de armelijke kaalte plotseling van door-de-weekscke hardheid, door de herinnering van alles hier aan weeksch gezwoeg en gesjouw, stierven de restjes van ongebonden zwijmeling, verschrompelde de feestroes, verstugde de milde verbroederingsstemming tot het daagsch geharrewar en gekrieuw, — bijna iedere keet nu een schrei-hol, een scheld-kot. . . Eerst na geruiraen .tijd hield de regen op; maar het plateau lag drassig en van groote, uitgevloeide plassen oversopt. — Alleen wat kinderen begonnen er weêr te spelen; waadden op bloote voetjes door het water; lieten er blokjes hout met groezele lapjes drijven; kledderden zich vol modder en nat, in behaaglijk geploeter. Maar boven de duinen, waar de wolken waren uiteengescheurd en rafelig weggedreven, ging de zon nu rood en vlammend onder, hel gekaatst in de grijzige plassen, als lag het plateau met de schamele keten verdronken in bloed. .. IV. Het regen-gespetter had Anne van haar vredig plekje verjaagd, en ze was onwillig, niet goed wetend wat nu te doen, over de duinen in de richting van „het Werk" teruggegaan, telkens even opziend naar de regenlucht, of de bui haar ook zou overvallen. Zoo rustig en kalm was de middag verloopen; om haar heen was het zoo stil geweest met de bekende duinen en ritselende boschjes. Uren lang had ze maar op haar rug gelegen en hoog, hoog in de lucht gekeken, waar de wolken hadden voorbijgejaagd, altijd weer anderen en meer, in vreemde vormen. Ze was er door in zoo'n wonderlijke stemming gekomen, met een prikkeling om haar neus en achter haar oogen, waar eindelijk groote tranen waren uitgerold over haar wangen heen. Ze begreep dat gevoel niet; het was iets zachts, iets zaligs, iets dat van onder haar borst scheen op te komen en haar lieele lichaam vulde; iets dat van heel, heel diep uit haar te wellen scheen, van plaatsen die ze nooit gekend had, waarvan zij alleen het bestaan, in ondeelbare oogenblikken, wel vroeger ook soms vaag had vermoed. Maar nu voor het eerst was het duidelijker geweest en had ze zich, wel een uur achtereen, gevoeld als was ze de Anne van vroeger niet, als was ze iemand anders, en dit gevoel was haar zoo'n. wonder-zacht geluk geweest. Doch nu ze haar plekje verlaten had en hier weer liep, duin op, duin af, en in de verte al de zwarte palen zag opsteken van de stellingen bij „het Werk", — nu was dat alles plotseling weêr weg, vervluchtigd, en bleef er alleen een onwil, een wrok in haar achter en een nameloos-trieste verlatenheid. Het begon nu al harder te regenen; dikke droppels spatten op haar gezicht en bloote hoofd en kilden met straaltjes neêr in haar hals. — Boven op een duin bleef ze even besluiteloos staan, zag om zich heen. Aan alle zijden heuvelden de duinen weg naar een ver verschiet van grijsheid, als hing er aan den horizon een mist van regen, waardoor de grauw-gele duinkoppen omwikkeld werden. Ginds groesde donker een dennenboschje tegen 't witte zand en hier en daar, in een gapende duinpan, grauwden wat eenzame disteldotten of bruinige heesters, als verloren in de verre zand-wijdheid alom. En heel flauw, als een vaag, eentonig geluid, dat wel uit dien mist van regen te doemen scheen, het ruischen van de zee. Ginds zag ze de stortbui in vol gevlaag naderkomen. Een grijs floers van regen schoof aan; 't heuvel-getop verdoezelde en de kring van grijsheid drong dichter om haar heen. Met bange, besluitelooze oogen zag zij rond. De Vaart was nog ver en naar 't Werk gaan durfde ze niet; het liefst had ze zich maar neergeworpen ergens in een kuil en de bui maar óver haar doen komen, moe en onverschillig voor alles wat er verder met haar zou gebeuren. Flauwe kreten klonken van achter de duinen op, van 't keten-plateau. En opeens striemde de regen nu vól op haar neer, doorweekte haar kleêren in een oogenblik, haar klammig plakkend tegen de huid. — Eu zonder nog recht te weten wat ze wilde, half verblind door 't in haar oogen dringende water, haar haren in kleddige touwtjes hangend om haar hoofd, holde ze door 't week-gepapte zand, duin-op, duin-af, tot ze bij de keten aankwam en zonder denken, zonder bewust te willen ook, maar in een onbestemd verlangen naar licht en warmte, achter een paar mannen aan in de „Groote Slok" zich binnen-wrong. En toen eerst, in de plotseling benauwende warmte, de stik-hitte van tabaksrook en wasemende kleêren, de rommeling van schreeuwende stemmen, kreeg ze haar vol bewustzijn en 't weten van de dingen om haar heen terug. Haar oogen schuwden naar de deuropening, om weer te ontsnappen; maar een paar mannelijven versperden het gat, en bang, klein, dook ze neer in een hoek, in voortdurende vrees nu voor wat komen ging. Niet ver van haar af stond Pier de Vries, en de gedachte aan de centen, die ze weggenomen had, bonkte op in haar borst en zij rilde bij iedere beweging die ze Pier zag maken. — Doch hij lette niet op haar; niemand scheen op haar te letten; de gebaren van allen waren nog vol jool: de stemmen joolden, de oogen joolden. Rondom de tafels, bij t buffet, was 't een gedring van mannen en vrouwen om drank. Anne zag ze zwermen onder 't wazigoranje schijnsel van de lampen, die aan ijzerdraden van den zolder neerhingen en hun troebel licht in den blauwigen rookdamp oplosten. Een meid wrong zich huilend uit den klomp van lichamen los: Sjmen Molles had haar een stomp in de maag gegeven, blafte haar nog een vloek na, en Anne, in haar hoekje, voelde een blijë voldoening in zich opjeuken, dat zij het niet alléén was die getrapt werd. Toen schoot er opeens een stem uit, een schelle meidestem, boven 't geluids-gewarrel waar de kamer vol van was. Hosseliosseliosseliosse. Het werd een geweld als een donder. Banken bonkerden omver, stofvlagen wolkten op, waarin de lampschijnsels verschrompelden. De dunne plankenwanden der keet sidderden onder 't getrampel der voeten en 't geluid, de terug-gevonden deun van jool rekte zich weer tot één langen galm. Hosseliosseliosseliosse! Toen voelde Anne zich als van een last bevrijd, als was nu aller aandacht ook voorgoed van haar afgekeerd. Ze richtte zich wat op; durfde beter rond te^ zien- Aan de kanten van de kamer was 't nu leeg; alles drong zich samen naar het midden; alleen een paar mannen, ouderen meest, waren loom blijven plakken; omdampten zich van blauwen rook. Vlak vóór haar, in een hoek, zat een man, afgezonderd van de anderen. Hij zat op een tonnetje, zijn lichaam in vale boezeroen diep-ingebogen, zijn hoofd, slap, moê, naar den grond, zoodat ze alleen zijn warrigen bos donker haar kon zien en een stukje van zijn grauw-bleeke wang. Hij moest dronken zijn, dacht Anne, en bleef gedachteloos, toch met een onbestemden afschuw, den man aanstaren, die daar even alleen en afgezonderd zat als zij. Toen richtte hij opeens het hoofd op; zag haar aan met wezenloozen blik, het fletse oogwit akelig naar voren draaiend. Het was of haar hart stilstond. Ze had haar vader herkend. Zijn hoofd was dadelijk weer neêrgebungeld en hij zat weêr stil, verzakt op het tonnetje. — Maar door dien éénen gewisselden blik had zij het eensklaps gruwelijk doorvoeld, in fel-scherpe ijselijkheid: den band die er bestond tusschen dien vader en haar, de éénheid van hun beider levens, die elkaar hier ontmoet hadden, die enkele seconde, in afzondering!. .. Voort moest ze, voort; een stikkende benauwing drukte op haar borst; ze kon hier niet blijven, ze moest weg, weg, de lucht in, de eenzaamheid ... Maar toen ze zich de deur wilde uitwringen, liep ze Pier de Vries tegen 't lijf. »Ala, dit hê-we de-n dief, da hedde nie 'dacht wa maad, da Pier oe te glad was ..." Hij liad haar bij de schouders vastgegrepen en zij, schuw en onthutst, beproefde zich los te rukken. — Lós . . . staken hem haar groene oogen. Maar hij kneep en schudde haar en stompte haar met zijn knie. „Smerlap, smerlap ..." siste hij, geprikkeld om haar verweer. Er had zich een heel kringetje van jongens en meiden om hen heen gevormd. — Ksss, ala, toe daan... hitsten ze van alle kanten. Anne's weerstand verslapte; wanhopig-smeekend zag ze rond. Maar overal onmeêdoogende gezichten, gebaren van dreiging, verstolen pret-blikken. En in haar schouders Piers ijzeren greep, die 't haar bijna deed uitgillen van pijn. Dan opeens een huivering schokkend door haar heen, een duizeling van bloed naar haar hoofd jagend, die een oogenblik haar alles deed zien als door een waas. — Achter de anderen, groot, een reus, stond Kote. Even zwijmde zij onder zijn blik, als smolt ze weg onder de macht van zijn oogen. Maar dadelijk daarop voelde ze zich uitgroeien, en in een opschroeving van kracht worstelde zij zich los, juist op het oogenblik dat Kote zich door de anderen heendrong en Pier kort beval: „Lós zeg 'k oe .. Toen ging hij naar buiten. Men had haar vrijgelaten, en ongemerkt had ze de deur uit weten te komen, even later dan Kote. Buiten was iiet schemer-donker en frisch. — Even bleef ze stilstaan, haalde diep adem. De lucht was roezig en vol schaduwige wolkplekken, waartusschen de groen-witte maneschijn kwijnde, die af en toe fletse lichtvakken wierp op de donkere duinhoogingen rondom. Dan zag ze duidelijk het regelmatig geklim van de helm tegen 't witte zand en de stellingen en loodsen ginds spokig opdoemend tegen den lichtenden achtergrond. Toen begon ze haastig voort te gaan, dwars door de duinen heen, in de richting van het huisje der Yerriessen. Kote kon nog niet ver zijn. — Het was een vreemde, heftig-begeerende drang, die haar hem achterna dreef en alle schuwheid, alle vrees overlieerschte. Haar bloed duizelde nog wild door haar lichaam heen; haar slapen bonsden. Alles, alles aan haar was naar hem toe; ze smachtte naar een nieuwe siddering onder zijn blik, zijn stem; ze wilde zich dien blik geven, en die stem ... Snel liep zij en haar oogen priemden door de donkerte voor zich uit. Maar ze zag Kote niet. — Soms stond ze even stil, zag rond of ze den weg niet miste. Dan liep ze weêr voort, gejaagd, door 't weeke zand, duin-op, duin-af. En eindelijk, daar zag ze een donkere gestalte boven op een heuvel. Ze haastte zich, struikelde, viel bijna. De gedaante scheen niet te bewegen. i Ze was nu vlak-bij; kon Kote duidelijk onderscheiden ; klom tegen de helling op; stond voor hem. Hij scheen haar niet dadelijk te zien; zag uit als naar een ver punt. En zij stond, bevend, wachtend. Eensklaps wendde hij zich naar haar toe; zij sidderde. „Wa motte? .. Iets schors, als een vage verlegenheid was in zijn stem. Zij antwoordde niet; stond maar stil, gebogen onder de verrukking van dat geluid. Hij had zich weef afgewend; staarde weer naar het verre punt. En zij wachtte. — — Toen: „Wa motte daan?" herhaalde hij bruusk. En de heftigheid van die woorden maakte haar opeens schuw, bang. Smeekend zagen haar oogen hem aan, als een vraag, maar hij scheen het niet op te merken. „Ala vrrtt.. zei tij, als verjoeg hij een hond. En langzaam toen, met gebukt hoofd en het pijndrenzend besef in haar borst van versmaad te zijn, ging zij heen; verwijderde zich in 't donker, in de richting van de "Vaart... DERDE HOOFDSTUK. I. Na dien regen-Zondag, waarin de verhette atmosfeer wel voor een óógenblik was afgekoeld, waren de dagen weer zwaar en bedwelmend voorbijgegaan, in een dikke tril-warmte, waaronder de duinen loom en dof, als doode reuzedieren lagen uitgestrekt. Geen wolkje plekte meer aan de doorzonde lucht, die meedoogenloos-blauw was tot in eindelooze, transparante verschieten. "VVreed stond er hóóg de zon, uren, uren lang, en de duinhellingen blaakten wit, als van vloeiend metaal. Amechtig lag er de helm tegenaan en om het schraal gestruikte en de distel-proppen in glooiingen en dalletjes beefde als een damp van hitte. Er was nergens schaduw, nergens eenige zachtheid of teerheid; alles wit-hard, goud-hard, heetkoud en onmeêdoogend .. . Rondom de zandplaat, aan de afgravingen, zwoegden mannen en vrouwen. In den morgen ging het werk nog vief en krachtig, doch tegen den middag verloomde het door den hittedruk tot een moe bewegen van armen en beenen en lijven, als waren de schoppen in de handen der mannen lood en als hielden onzichtbare wichten de vrouwen neer, verslapt, ontkracht, in hun stoerheid verslensd. Het lachen der jonge meiden klonk log en als traag half-binnen-gehouden, en minuten gingen voorbij zonder dat een enkele stem de zwaar-doffe stilte verbrak. De arbeiders van het bovenste duin hadden het t hardst te verantwoorden. De gravers waren er ingesloten in een kom van zand, waar van boven de warmte naar binnen droop en zich onder de boezeroenen vastkleefde op de bloote lichamen, die klammig en stoffig zich wee bewegen voelden, in hevig uitgaan naar friseh, koel water. Af en toe hield even een man op met graven, bette met zijn zakdoek zijn nat gezicht, keek een oogenblik het helle lucht-blauw in; vloekte. Dan, gedwee, als onder een dwang, groef hij weer verder, loom-regelmatig, — een werktuig. En dag aan dag ging dat zoo, in die felle onverbiddelijkheid van zon en zand, waarin ieder uur den arbeiders iets van hun krachten aftapte, die zij stug, onwillig, toch willig gaven, — gedwongen door een macht buiten hen om, waarvan ze zich ook geen rekenschap te geven trachtten ... Er volgden moeilijke dagen voor Anne. Wel werd ze door den opzichter stilzwijgend bij het werk geduld en nu geregeld iederen morgen bij de ploeg van Symen Molles ingedeeld, maar sedert dien Zondag scheen de vijandschap der anderen, jongens en meiden, die zich tot nu toe meestal slechts bij sommige gelegenheden had geuit en ook geen voedsel had gevonden door haar schuw op-een-afstand-blijven, zich te hebben verscherpt tot venijnige samenspanningen, die haar geen rust meer lieten noch duur. Dat begon al 's morgens vroeg, als ze op het plateau kwam. Dan floten de jongens tergend door hun vingers en de meiden scholden: dief, leelijke centendief! en duwden haar van de een naar de ander, zoodat ze altijd maar zoo laat mooglijk kwam. Maar dan het werk. — Symen liet haar tenminste ongemoeid, al bevloekte en betierde hij haar den ganschen dag, beval haar den kruiwagen zóó te zetten of zöö en raasde haar toch beide keeren de huid vol. — Maar Bart de Klet, dat was haar kwelgeest. Bart was in de plaats van Molme Jan gekomen, die door de directie te oud geoordeeld was en weggezonden. Het was een nog jonge, kort-gedrongen arbeider, met breede schouders e:i spottend-vroolijk gezicht, dien de meeste meiden graag mochten om zijn grappen en gulheid en die — van zijn kant — ze ook allen éen voor éen aanhaalde doch 't met niemand in ernst nam. Bart was altijd haar vijand geweest. Tegen haar was hij nooit grappig, haar had hij ook nooit getracteerd, maar altijd had hij haar als een kind beschouwd, een kind van veertien of vijftien jaar, dat je voor den gek houden kon en spotterig plagen. O, die spottende oogen van Bart! Hoe haatte zij ze. Hoe voelde zij, dat hij met die óógen haar diepste zijn doorpeilde en haar belaehte in haar ellendigheid. Den eersten ochtend dat ze met hem samenwerken moest, was t al begonnen. Hij schepte haar wagens zoo vol, dat ze ze bijna niet voortkrijgen kon en t zweet haar na enkele uren bij stralen langs 't gezicht liep. — Een paar maal, onder 't vullen, had ze weerzinnig den kruiwagen weggetrokken, zoodat het zand van zijn schop verloren op den grond pletste, maar toen was hij woedend geworden en had geschreeuwd van dat ze verdome zou wachten tot hij klaar was, en sinds had ze lijdelijk moeten toezien hoe het zware zand zich al hooger stapelde onder 't straffe op-en-neêr-flitsen van zijn schop en hij 't dan eindelijk met het plat nog stijf ineen sloeg, om toch maar zooveel mooglijk erin te krijgen. En de andere kruisters, door dit drieste doen van Bart aangezet, begonnen haar nu ook op alle denkbare wijzen het leven te verzuren. Geen schafttijd, of haar waterflesch zat vol steentjes en zand, en eens had ze tusschen haar brood iets heel vuils gevonden. Ze was geëindigd met het iederen morgen op een verborgen plekje tussclien wat heesters onder den grond te graven, tot Nelle Baai haar daarbij betrapte en ze niet te doen wist dan het den ganschen tijd van 't werk maar bij zich te houden, in den katoenen zak dien ze onder haar rok droeg. Maar haar drinkflesch had ze in de keet moeten laten en ze kon niet anders dan, als de dorst haar te machtig werd, een eindje de vaart langs loopen en op haar buik gaan liggen en zoo met haar hand wat van het lauwe, roestig-wee-smakende water scheppen. Maar haar grootste kwelling was wel het gedoe van Bart met Nelle Baai. Nelle Baai kruide in dezelfde ploeg als zij, — groote, logge meid met roode vleesch-wangen, breeden brutalen lach-mond en een forschen neus. Ze was heel grof en blond, „een leelijkerd" vonden de andere meiden, maar Anne vond in haar iets van geheimzinnige aantrekking, iets dat haar éven aan Kote denken deed. Zoodra Bart bij hun ploeg gekomen was, waren hij en Nelle Baai het ééns geweest. — Anne met haar scherp instinct had het dadelijk gezien, gevoeld aan de wijze waarop Nelle hem toelachte, de lokkende daging van haar driesten blik. - Hij vulde haar wagens maar tot even de helft, heel langzaam, in een vertraging van zijn straf gescliop, onderwijl hij zijn woorden — Anne verstond nooit wat — 7 van onder zijn neérgebukt lijf tot haar ópgrapte, waarnaar de meid dan, rood en lachend, gretig te luisteren stond, in hellen schater. En lioe meer Anne dat zoo zag, dag aan dag, hoe meer een spijtige jaloersehheid in haar boven borrelde, die haar gedachten den ganschen werktijd nu met niets anders vervulde dan dat ééne : Bart met Nelle . . . Onder het af en aan kruien van haar lasten rekende zij uit, wanneer Nelle met haar wagen boven op 't plateau bij de gravers moest zijn en zelve bleef ze er dan rondtreuzelen en hen bespieden met schuinschen blik. En ze dacht, hoe het zijn zou, als zij daar stond in Nelles plaats en Bart tot haar die grappen mompelfluisterde van onder zijn neérgebukt lichaam vandaan. Toen was het eens geweest, onder 't schaften, — ze dwaalde wat in de duinen in den omtrek van de afgravingen rond, — dat zij ze samen in een kuil had verrast. Nelle, die rood, lachend, in Barts wijduitgespreide armen lag, terwijl Bart, lachend ook, zich telkens tot haar overboog en haar zoende, zoende... Ademloos had Anne gegluurd: was toen weggeslopen, haastig, bang dat ze haar zouden bemerken. Een vreemd gevoel wroette in haar borst; ze hijgde kort, stootend. In haar hoofd was het ijl en duizelig. — En den ganschen, warmen middag deed ze haar werk als in een droom; als waren de duinen, de mannen en vrouwen, de schepen, ver van haar af; als zag zij het alles verkleind, onwerkelijk. .. En dien nacht, in haar droom, lag zij ia Kotes armen, ver ergens in 't duin, en zijn lichaam boog zich tot haar over en zijn mond kwam op haar neêr, in zoen op zoen. .. II. Geregeld iederen avond, tegen den tijd dat Kote van 't werk komen moest, draalde zij nu in den omtrek van het huisje rond, toch altijd in de duinen blijvend en nooit zich wagend open-en-bloot op het veldje er vóór of achter de heesters op-zij, zooals die eerste maal, — sinds ze eens de hard-strenge oogen van Meeuw door het venster op zich gevestigd had gezien. Maar er waren rondom, in het duin, plekjes genoeg vanwaar ze onbespied Kote kon zien aankomen langs het smalle pad en dan vlak langs het aardappellandje, de achterdeur in naar het keukentje. Lekker en lui, in het heet-gestoofde zand, lag ze vaak uren te wachten, haar oogen op het huisje of het pad, een koud-leêg gevoel in haar borst van verlangen. Van tijd tot tijd zag ze dan wel eens iemand naar buiten komen, Meeuw of Iessebel of vrouw Verries, die meestal vroeger van het werk terug waren dan Kote. Meeuw ging gewoonlijk naar de geit, haar schort bonkig-bol van groente-afval ar.n twee punten opgeslipt voor haar buik. Doordat het bijna iederen dag zoo was, begon Anne, van-uit haar loer-hoekje, precies te weten hoe het ging: de geit op het gruizelig braaklandje bezijden de aardappels, aan een touw juist kort genoeg dat hij de aardappelplanten niet kon bereiken, begon, als hij Meeuw uit het huisje zag komen, zenuwig aan zijn pen te rukken, zijn ruw-ruig grauwwit geplekte lichaampje te wringen langs het stug hem terughoudend koord, zijn kop met ongeduldige schokken vooruit, waarbij liet dik-proppig sikje onder zijn kin te bungelen hing als een vlok vuil-geel schuim op afvallen. Dan spreidde Meeuw haar schort uit en koeskaste den inhoud tot een hoopje neêr op den grond, waarin de geit dadelijk gulzig te wroetelen ging, het touw waaraan hij vastzat nu sullig en slap in het zand. Anne — in dat daaglijksch zien — was met al die bijzonderheden geheel vertrouwd geraakt; ook met iedere beweging van vrouw Verries of Iessebel, als die naar buiten kwamen om water te halen uit den put. En dan eindelijk, — meestal eerst tegen dat het donker werd, — kwam Kote zwaar-stappend het pad af, dat door de duinen sneed recht over de plek waar zij lag. Groot en breed en donker kwam hij, scherp-uit tegen de witheid van 't zand, — een reus. Dan lag Anne te beven, een duizelig waas voor haar blik, waarin duinen en lucht, het al verwaterde en vervaagde om die ééne helzwarte, breed-donkerbewegende plek: Kote... Ze zag meestal niets van hem; als ze weêr zien kon, de lucht, de duinen, het huisje, de geit, dan was hij al binnen, hoorde ze alleen soms nog even zijn stem in 't achterhuis, onverstaanbaar, en de stem van Meeuw, Iessebel, die antwoordde. Minuten lang bleef ze dan vaak nog liggen, vól nu opeens in zich voelend de moeheid van een langen dag hard werk in de zon. Op haar armen en beenen drukte als lood en ze wist niet hoe ze haar hoofd moest leggen; 'twas of 't telkens een anderen kant werd uitgetrokken, als zat het verkeerd op haar nek. En in de dan langzaam vallende schemering, waarin alles in 't rond vaal en kleurloos te worden begon en het zand, waar ze lag, kil-vochtig, — drensden breede gulpen van een onbestemde ellendigheid in haar binnen, die haar snikken deed en slikken en telkens haar neus snuiten; tot ze opstond en naar de keten terugging. III. Op een avond dat ze óok weer zoo thuiskwam, moê en warm en ontzenuwd, vond ze in hun keet, aan de tafel, een man zitten met den rug naar haar toe. Hij zag niet op toen ze naderkwam, nieuwsgierig haar oogen borend in 't lialf-duister, dat door 't kleine venster binnenviel. — Even dacht ze aan teruggaan, in een onbestemden angst voor alleen-zijn met dien onbekende; maar ze had dorst en honger, en een lekker-heimelijke lust te weten wie dat was en wat hij hier deed, gaf haar moed om tot bij de tafel te komen, waar ze zoover mooglijk van den man af zitten ging, het hoofd op de ellebogen, met oogen schuin-begeerig tussehen de haarslierten langs-over haar slapen doorloenschend, om te zien of hij haar opmerken zou. Maar hij bleef in dezelfde houding, onbewegelijk. Om zijn breed, over den tafelrand heen leunend lijf, spande een grauw-linnen timmermansvest, waaruit licht-blauwe boezeroen mouwen bolden, in een nijdigen knak bij de ellebogen, waar de armen van de tafel opstaken naar het hoofd. Van het hoofd zag ze niets dan wat slordig dunbruin haar, in twee kroezel-slangetjes wegkruipend in den nek onder het kreukelig boord-omslagje van het boezeroen, dat uitpiepte boven het vest. Schuin naar-onder de tafel glurend zag Anne zijn beenen in bruin-pilow broek breed, met plat-gespreide dijen naast elka&r staan; uit den hol-gapenden, brutaal-wijd-openen broekzak pikte een gele, met zwarte streepjes bekrieuwde duimstok. Zou die vent slapen, dacht ze een oogenblik, en wat deed-i hier, wat deed-i in hun keet? — Nu ze eenmaal daar zat, tegenover hem, in den grauwen schemer van 't kleine vertrek, bekroop haar een bangheid voor dien stillen, sterk-uitzienden man, die daar op zijn armen leunde of hij sliep, maar ieder oogenblik zou kunnen opspringen om haar te schoppen of te slaan. Ze voelde den honger in haar maag morrelen en haar tong plakte van den dorst droog-kleffig tegen haar schroeiend verhemelte. Ze durfde niet meer opstaan en naar het kastje gaan om iets te krijgen. Toen ging de deur weer open en kwam Barte binnen, nog schuwer en gedokener lijkend dan anders, met een schichtigen blik op den vreemden man; — toch zei ze niets, ging gewoon aan haar werk bij het kacheltje. Anne voelde zich weer moedig worden, nu ze niet alleen was. — „Wie es da? . . vroeg ze gedemptschor, haar oogen gretig het antwoord uit het vrouwtje trekkend voor dat nog den mond had kunnen opendoen. Bartes kleine oogjes, diep-weggescholen in het grauw-geel rimpel-vel, sprongen bang in hun kassen rond. „'t Es Jaan . .. weg'zunden ven 't wark in stsiad..." schorde ze gefluisterd. — Een rood-mager gezicht dook plots van tusschen de boezeroenmouwen op; boos-doffe oogen vlamden even met vreemde licht- flitsjes. En een slag op de tafel kwakte droog-kort door de stil-soezige keetruimte. „Verdomd noe a'g-oe bek nie halt ..." siste de jongen woedend. Barte kromp weg voor 't fornuis; Anne schrikbeefde over haar heele lichaam van vreugd en van angst tegelijk. Vreugd om die ruwheid, die haar moeder striemde, maar angst, angst vooral, omdat ze opeens had begrepen dat die jonge man Jan was, haar broer, dien ze zich nog maar herinnerde van toen ze kind waren en ze samen over straat speelden in de stad, waar ze toen nog woonden. Jan was ouder dan zij; als kleine jóngen al was hij heel sterk en driftig; sloeg de andere jongens; en eens had hij zijn vader geschopt, toen die, dronken, hem 'n draai om z'n ooren had willen geven. Hij was op zijn dertiende jaar bij een timmerman in de leer gegaan en toen ze een paar jaar later hun zaakje hadden moeten verkoopen, omdat de ouwe zoo dronk, en ze de stad verlaten hadden, was Jan bij zijn baas gebleven en had daarna bij verschillende andere bazen in stad werk gevonden, zoodat zij, Anne, hem langzamerhand was gaan vergeten, alleen nog maar wetend dat ze een ouderen broêr had, in stad, die timmermansknecht was.. . Maar nu hij — na jaren — daar ineens op 't onverwachtst voor haar stond en Barte kleinsnauwde, — nu zag zij in dat strak-mager gezicht met deu spits-dunnen neus en dunne lippen weer heelemaal 't geziclit van het twaalf-jarig jongetje, dat naar haar vader geschopt had, met woedende drift-woorden. De oude Smink was nu ook binnengekomen, wezenloos en versuft van een langen werkdag in zand en zon. Hij scheen wat bang voor zijn zoon, scheeloogde, aan tafel, telkens opzij, waar Jan zat, stuurscli-recht voor zich ziende, zijn armen weer onder zijn hoofd. Barte deed het eten op; schudde de aardappelen uit den pot over in een aarden teil, die ze midden op tafel gezet had, slaande met kleine klopjes van de handmuis onder tegen de pot-ronding aan. Een goor-grijze damp wademde op, dien Anne gretighongerend insnoof, met haar vork recht-op in haar hand al klaar om te beginnen. — Op 't laatste oogenblik gleed Zelu binnen door de op-een-kiergeopende deur. Schuchter, met groote smeek-oogen, die slaag en booze woorden op een afstand moesten houden, zette hij zich tusschen Anne en zijn moeder in, die hem onder tafel een por gaf om zijn late komen. Onder 't eten sprak alleen Jan; — vertelde van stad, waar 't een beroerde boel was- in den tegenwoordigen tijd; te veel concurrentie, lage loonen, hongercenten wat je d'r verdiende. Hij had er tenminste zijn buik vol van, van de stad; de heele rommelzooi konden ze voor zijn part met dynamiet de lucht laten invliegen; die rotte timmerbazen in de eerste plaats; ze gunden een mensch nog geen draad aan zijn lijf. Hij, hij kwam hier werken, aan de zanderij of aan het „Werk", dat kon 'm niet bommen; — morgen zou hij met de directie gaan spreken, en als ze hem niet hebben wilden, sloeg-i ze d'r hersens in!... Hij sprak op een lioogen, ruzieachtigen toon, zooals hij vroeger, als kleine jongen, tegen zijn vriendjes sprak, die hij doen liet wat hij woü. — Barte zat stil, gebukt, te luisteren; knikte af en toe met vage instemming. Zelu, bleek en smal, de beide vaal-roze plekjes aan weerszijden van zijn doorschijnende wangetjes zwakjes opkleurend in de dompe, etens-warme keet, luisterde, met oogen groot van aandacht. Alleen Simme bromde wat onverstaanbaars voor zich heen, zijn gelig oogwit gedraaid naar den sprekenden jongen man. Toen Anne een paar uur later alleen lag in haar afgeschoten hoekje, kon ze — als dikwijls — weêr niet in slaap komen. Een dikke, benauwende zwoelte hing tusschen 't stoffig-duf plankier; drukte zwaar op haar borst, dat ze haast niet ademen kon. — \ erwarde brokken gedachte, onbestemde verbeeldingen woelden schimmend door haar brein: die morgen, bij 't werk, dat ze weer een standje van een van de bazen gekregen had; Pier de Vries en al die anderen om haar heen in den rook en het rossige licht van de „Groote Slok"; Kote met de geit, zooals ze hem dien eersten keer gezien had, en dan weer Jan: Jan van vanavond, sprekend over de stad, en Jan van vroeger, met wien ze speelde en kibbelde over straat, toen haar vader nog het brandstoffenwinkeltje had in de lange, rechte steeg, dicht bij het marktplein.. . En van lieverlede kleurde uit de roezeling van indrukken gansch dat verleden helder op; zag ze zich — kind — rondscharrelen tusschen de stapels harige turf en bruin-gladde vuurmakers in het kleine voorhuis, waar op de toonbank de kan met petroleum stond, die zoo glibberig aanvoelde als je er met je vinger langs streek. En dan achter den winkel het gezellige kamertje met de witte gordijntjes en de mooie gekleurde beeldjes op den schoorsteen en de glimmende kast. En de tafel met de witte theekopjes en het komfoortje met het lichtje erin. Wat was dat alles lang, lang geleden en hoe kort had het geduurd. Want al gauw waren ze in een andere steeg terechtgekomen, in een nog kleiner huisje, waar het donker en benauwd was. Daar waren geen turven en vuurmakers meer; vader ging eiken dag nu met een kar met sinaasappels uit en achter de kleine ruitjes van het voorhuis stonden alleen maar, op een plank, een paar glazen flesschen met rood- en geel-geverfd snoepgoed, waar de kinderen uit de straat om kwamen, voor hun centen. Het was zoo jaren gegaan en ze was langzamerhand tot het begrip gekomen, dat haar vader dronk en het daarom was dat haar moeder vaak schreide en zij het vroeger winkeltje niet meer hadden, met de vuurmakers. Ze waren toen hoe langer hoe meer achteruitgegaan, tot haar vader eindelijk — ze was toen vijftien jaar — na lang zonder werk geloopen te hebben, bij de zanderij was aangesteld, waar zij al gauw met kruien had moeten meehelpen, dat bracht nog een gulden méér in per week. Bij dat eentonig, afbeulend werk van dag op dag was haar bestaan van vroeger langzaam uit haar herinnering weggeneveld en Jan, haar broertje, haar speelmakkertje vroeger, werd meer en meer iets vaags, iemand die niets meer met haar leven te maken had ; de eenige van hun familie die niet meegesleurd was in 't verval, waartoe haar vader hen gebracht had; — die nu ginds ver, in stad, een fatsoenlijk werkman werd, die later een ordentelijk meisje trouwen zou, een naaister of zoo, en van wien zij, z'n zuster, wel nooit meer iets zou hooren.. . En nu, nu was hij onverwachts gekomen; ineens had hij daar gezeten, bij de tafel. En hij had op de stad en zijn werk, het fatsoenlijke werk, dat haar altijd iets vers en begeerlijks gebleven was, gescholden met ruwe, vloekige woorden, als de jongens van hier. En hij had gezegd, hoe hij óók hier blijven wilde en werk vragen aan de zanderij. . . En opeens, als een pijnlijke openbaring, schokte het besef door haar heen: dat het niet waar was, wat zij altijd had gedacht: Jan, de éénige die op de mooie hoogte in hun leven gebleven was van vroeger, het brandstoffenwinkeltje; de éénige van hun gezin die niet gezakt was en dagelijks nog dieper zonk in den poel van ellende, waarin haar vader, dien zij haatte, hen allen bracht. — Jan was weggejaagd!! Ze hoorde het haar moeder nog zeggen met de bange, half vergoelijkende stem, en ze zag nog het booze gefonkel van Jans oogen, zag zijn dreigend handgebaar. — En haar verbeelding, immer rondwoelend in de misère van drank en diefstal en twist, had dadelijk een gansche geschiedenis om Jans wegzending heen: Jan, geld gestolen voor jenever, door zijn baas betrapt en gegrepen, maar zich losrukkend en den baas als een kind in een hoek kwakkend, dat die misschien wel bewusteloos was blijven liggen... En nu zou Jan hier komen werken, met hen meê gaan sjouwen en ploeteren in de zon, als lastdieren! — En de mooie gele duimstok, dien ze uit zijn zak had zien steken, zou hij nooit meer gebruiken en het mooie, fatsoenlijke werk in stad zou hij heele- maal verleeren en worden als Bart de Klet en Symen Molles... als haar vader misschien... O neen, vast zooals haar vader; ze zag, ze voelde haar vader al in alles aan hem, zooals ze haar vader wist in zichzelve: in zijn blik, in de stem, waarmede hij tegen zijn moeder snauwde, de blauwige lijnen om zijn spichtigen neus. En weêr, als die laatste weken zoo dikwijls, dreinde het wee in haar op, om hun aller lot, van haar moeder, haar broeders, haarzelve, het meest om haar eigen lieve leven, dat verwoest lag, vernield, haar jonge lichaam dat verzwakte en kwijnde, een vuil, verwerpelijk vod werd temidden van het frissche, sterke leven om haar heen. En dat al door die ééne macht, een macht die ze maar vaaglijk doorvoelde, maar een macht donker en zwijgend en beslist, haar al maar verder stuwend, — als een kurk gestuwd wordt — machteloos en al maar verder — door de golven van de zee. .. IV. Het weêr was ineens omgeslagen. Een schrale wind, die uit zee kwam, had de dikke liitte-weelde vernuchterd tot een kille ijlheid, waarin de duinen naakt en grauw, zonder zon, nu bleek en triestig lagen, den ganschen waaierigen dag door. Iets sar- rends was er in dien wind, iets geniepigs, als van een onzichtbaar monster, dat gluiperig rondsprong van de eene duin op de andere, gaten slaande in liet dunne stuifzand, dat in spiralende kolken ópzwierde liier en weêr neêrpletste daar, in een wilde, schichtige onrust. Ongezellig en verwarrend gooiden de straffe vlagen alles van 't duin door elkaar. Zonnehoekjes, schemerkuiltjes, geworden in vroeger windrumoer en thans, door de dagen heen van hittestilte, gebleven iets vasts en onveranderlijks bijna, dat de dageraad vond zooals de schemer het gelaten had, — het werd nu al dooreen-gesmeten door de rauwe woestheid van den wind. — De boomen, armzalige struikjes, klapperden verschrikt hun dorrige takjes tegen elkaar en de helm hield zich angstig aan de duinruggen vastgeklemd, willig buigend onder de vloeden van zand, die bij iedere vlaag het overstórmden. .. De lucht zag grauw en wanordelijk. Drommen van regenwolken, als wilde horden, snelden hoog, in grimmige dreiging voorbij. Toch was 't tot nu toe droog gebleven. Het werk aan de zanderij ging nu vlugger en pittiger zijn gang. 's Morgens, bij 't komen op 't plateau, waar de ploegen werden ingedeeld, stonden mannen en vrouwen te rillen of het winter was. Streng en snijdend omwoelde lien de wind, die van over de duinen aan den zeekant de kom binnenviel; onder wroette de slapperende boezeroenen der mannen en bolde de rokken en jakken der vrouwen, die vaak moeite hadden op de been te blijven. Soms vloog een pet, als een havelooze groote vogel, een eind de lucht in, werd neêrgekeild met een smak in t zand; dan gilden de meiden van lol en vloekte de man, dralend-haastig hem naloopend. De meeste vrouwen bonden doeken om hun hoofd ; een enkele jonge meid, uit jool en grove koketterie, liet haar haren vrij uitslieren in den wind. De benedenste duinen waren tamelijk beschut en het werk ging hier geregeld en ongestoord. De mannen spitten en waren spoedig warm; de vrouwen kruiden de zandlasten weg naar beneden, de schepen- — En alleen soms, bij 't over-rijden van de zandplaat, werd er dan wel een door een windhoos overvallen, zoodat ze haar wagen even moest neerzetten, en zich schrap houden, de beenen wijd en plat op de plank. Maar beneden, in de uitkomming aan de vaart, was het dan weer rustig en had alles zijn gewonen loop. De mannen, die de kruiwagens over de zwiepende planken naar de schuiten reden en ze leegden, gekten met de vrouwen als altijd; het bleef er een gretig dralen, de welkome rustplaats voor een oogenblik, waar de minuten versmokkeld werden in een beknibbeling van den langen werktijd. — Slechts de uitgewoede, tamme restjes van den wind werden hier gevoeld. Het groenige vaartwater klotste inakjes tegen de lompe schuiten aan en de boompjes, die langs de uitgebogen grashelling klauterden, wiebelden af en toe wat met hun takjes heen en weêr. Maar hard te verantwoorden hadden het die van 't bovenste duin. De uitgegraven kom, die de voorafgaande zonne-dagen een hel van bette was geweest, bleek nu, tegen den wind, geen voldoende bescherming. Het vlaagde hier woest en zonder ophouden. De kuil bulderde vol en het zand stoof in kolken op, hoog en ver de rauwe lucht in. In een halve verblinding werkten er de mannen. Hun lichamen laag over de schoppen gebogen, de petten diep voor de oogen gedrukt, spitten zij bijna op den tast, tegelijkertijd warm en bezweet en huiverrillend, als in een koorts. — Het was een aanhoudend taai gevecht van de stoere mannelijven tegen den stormenden wind ; een gevecht ernstig van vreemde stilzwijgendheid, af en toe slechts door een korten snauw, een vloek gebroken. Het waren alleen de adems die stooterig gingen zonder ophouden, in het gezwoeg van den straffen arbeid, het dof reutelen deiborsten en het droge sis-geluid der spaden in den grond. Alleen het schaftuur maakte in dien stillen, liardnekkigen strijd voor even een pauze. 8 Het was in een dier dagen van windwoede, dat Jan Smink voor het eerst aan de zanderij zou werken. Den vorigen avond was hij over de duinen naar het „Werk" gegaan om met de directie te spreken, en nu er door 't ontslag van Molme Jan nog altijd een plaats aan de zanderij was opengebleven, had men hem aangenomen voor vier gulden in de week. Dien eersten morgen was hij tegelijk met Anne er heengegaan. In de nog schemerige lichtheid van het vroege uur, dat ze bij de tafel in de keet stond en haastig haar ontbijt naar binnen werkte, was hij in-gekomen en hadden ze de kennis van jaren geleden hernieuwd. „Ga-de naar 't wark?" was zijn eerste, als wat verlegen vraag geweest, terwijl hij den homp brood van haar overnam en er met zijn vingers een grooten lap afscheurde. Zij knikte, met haar groene oogen hem geheel in zich opnemend. Ze had zijn verlegenheid doorvoeld en dit maakte haar driest. „Ie lêêken wel gek hier te kumme; 't is bêêstenwark an 't zaanderéé. . ." smaalde zij. „Ik doei 't verdome toch; 'k heb maling aan dien smerboel in stad!" vloekte hij. Zij hadden verder niet gesproken, maar zwijgend met hun tanden aan 't brood geratst in de ochtendschemerige keet en toen waren ze samen, zwijgend, naar het werk gegaan. Het was of in beiden dezelfde herinnering leefde, onuitgesproken, maar toch als een zekere band, die hen nu samen gaan deed. Zij vond hem een knappen jongen met zijn bruin-krullig haar en dunne lippen; hij was niet forsch gebouwd als Kote en toch ook niet klein of zwak; hij had iets van een ranke lenigheid, zooals hij daar naast haar ging, nog in zijn timmermansbuis, zijn pet wat naar achteren op 't hoofd met iets van perversen zwier, dat haar trok. En instinctmatig had zij het dadelijk gevoeld, dat uit haar brutale leelijklieid voor hem diezelfde trek komen moest, wat een verwantschap tusschen hen beiden te meer werd. Op 't plateau was het een nieuwsgierig gekijk en gefluister der meiden, een gedraai van hoofden onder lonkjes van verstandhouding naar Jan heen, die onverschillig wat bleef rondslenteren, totdat de ploegen werden ingedeeld en hij met Gijs de Vos en Willem Baks en nog enkele anderen naar de bovenste duin trok, iets stuursch-onwilligs in zijn houding; — in zijn oogen, om zijn dunne lippen als een stillen spot.... Anne viel het alles zwaar en eindeloos dien dag. — De mannen lieten haar met rust, werkten vlug en zwijgend, en ook de vrouwen, in een norsche knorrigheid om den kwellenden wind, zagen niet veel naar haar om. Ieder had genoeg aan zichzelf in den stuggen strijd tegen de waai-vlagen, die dol-losbandig rondwoedden. — Maar 't gaf Anne geen rust, geen doezele welbehaaglijkheid als anders vaak, wanneer ze niet werd lastig gevallen en zich maar in een loome suffing op heel vage gedachten kon laten voortdrijven de uren door, waarbij haar handen machinaal en onverschillig liet werk deden. Het gaf haar thans dat oude gevoel van verlatenheid, heftiger dan bijna ooit te voren. En een moedeloosheid zakte er om in haar neer, als een verslapping in haar armen en beenen, een moeheid die haar dof en slaperig maakte, haar lust gaf maar zoo te gaan liggen, zonder verdere bekommering, in het zachte zand; zich weg te graven onder het zand en zoo dood te gaan. De even-warmte van de nieuwe sympathie voor Jan, het hevig begeerte-verlangen naar Kote, — het bestond iil niet meer. Ex* was alleen de lange, lange dag, het stuursche zware zand en de koude wind, die tusschen haar kleêren wroette en telkens haar jak opflapte, dat ze zich voelde of alles los en oud en lapperig aan haar was. Haar wilde haren had ze met een touwtje bijeengebonden tot een vlechtje in haar nek en daar tjen — onder de donker-doezige stemming, de grauwe lusteloosheid, waarin de machinale arbeid haar gewoonlijk bracht, — bleef nu, on-onderbroken, als een lichtende ondergrond, die verwachtende blijheid, de weelde-duizeling om alles om haar heen, dat zonnig was en van een ontroerende andersheid, — ze wist niet waardoor . .. Een avond waren al deze dingen sterker nog dan ooit te voren. Ze had den ganschen dag in een zengende zonbranding met haar kruiwagen gesjouwd van de zandplaat naar de schepen en sleepte zich na d' afloop van het werk nu loom, dof-moe tegen het rul-glooiend paadje op, dat achter de keten om de duinen invoerde. Het was een zacht-stille avond met begin van schemering. Teêr-gele strepen veegden ver in't Westen aan de zwak-blauw-groene lucht, waar de zon was ondergegaan. Maar zij zag dit alles zonder te zien; in haar oogen blindde nog na het helle licht van den middag, en de afmatting van 't gedane werk trok zwaar-lam haar leden neêr. Haar oogen staarden onder t gaan dood naar den grond, waar ze haar bloote voeten een voor een van onder haar rok zag uitschieten, den verhavenden zoom dan telkens e\ en opliippend. Een groote behoefte had ze, om maar ergens platneêr te vallen en te slapen; maar toch ging ze voort, als door een wil buiten haar om. Toen had ze een zacht gesnuif achter zich gehoord en een licht geritsel in 't zand, als van bezige pootjes, die moeilijk tegen de muite opworstelden. Ze zag om. — Het was Geppie, het hondje van Bart de Klet, dat nu stilstond en naar haar opzag, zijn rechter voorpootje wachtend geheven. Anne klokte met de tong, riep: „ksss . .. ksss .. wierp oen zandkluit naar het beest. Maar het verroerde niet; bleef maar opzien met zijn ronde kopje, het pootje even omhoog. „Ksss, rakker ... ksss dan, kreng ...* hitste zij, met een schijn-uitval naar het hondje heen, dat nu even kromp, zijn staart tusschen de pooten. Maai liet ging niet weg en Anne liep weêr door, tot ze zich ergens in een duinpan neerliet en soezend voor zich staarde, de handen in haar schoot. Het hondje was niet meer te zien. Toen was, langzaam-aan, iets van die dofheid van haar weggetrokken, als nevelde er iets uit haar hoofd, iets zwaars, dat het nu lichter, al lichter voelen deed en ook het gevoel terugbracht in haar ledematen, als was zij zoo-juist wakker geworden uit een slaap, die alle vermoeidheid van haar afgenomen had. Ze had toen die gewaarwording weêr gehad, die de laatste dagen bijna tot een toestand geworden was en waarin het nu scheen of de duinen en de lucht eensklaps dichter om haar gekomen waren en de grond, het zand waar zij zat, zich scherper aan haar opdrong, zoodat ze ieder korreltje afzonderlijk moest zien, liggend als een klein doorschijnend bleek steentje op en tusschen de anderen. En ook de enkele planten, die er groeiden, trokken plotseling heel haar aandacht tot zich. — Op-zij, aan den rand van de pan, een paar schrale eikjes, nog bijna kaal, — op de grijze, vreemd-verwrongen takken alleen wat roodbruine toefjes van blaadjes, die uitkwamen. Er stonden wat roode koekoeksbloemen ook, hoog op hun slappige stengels, de dun-vliezige blaadjes even soms licht bewegend door den avondwind, die erover streek. Achter en voor en op-zij, overal duinen, met de donkere dotten van plantjes hier en daar tegen 't witte zand en 't geregeld-stil geklim van de helm. En daarboven de lucht, als met een groenen weerschijn en de bleek-oranje strepen, die al ijler werden. — Ze zag hoe de avond daalde . . . Opeens iets koud-nats tegen haar stil in haar schoot gelegen handen. En nu ze zich haastig omwendde, wat geschrikt : het hondje van Bart, dat naast haar stond en haar aanzag, wachtend. Anne streelde het over zijn vel, arm-leelijk velletje van verloopen hond, waaronder ze zijn botten voelde. En ze had nu haast spijt, dat ze hem straks voor kreng gescholden had. Het was een mormel van een beest, dat hondje van Bart de Klet; — een gore, groezel-bruine huid met ruig, grof haar en een ronden, platten kop met ingedrukten snuit. Hier en daar op zijn vel waren kale plekken, als schurft, en telkens schokte hij met zijn achterlijf, geplaagd door ongedierte. Al verscheiden keeren had Bart hem willen verdrinken in de vaart, hem eens zelfs een steen om zijn hals gebonden ; maar altijd was hij weer tegen den graskant opgekrabbeld en weer naar Bart teruggekeerd, die hem trapte en sloeg. — Vanmiddag nog, toen ze van 't werk gekomen waren, had zij de jongens het hondje zien sarren en met steenen gooien, dat het klaaglijk-kreupel was weggevlucht in 't duin. En nu het daar zoo vlak bij haar stond en haar aanzag, bemerkte ze nog een knobbeltje gestold donker-rood aan zijn bek, waai een deel van 't vel bloedig was opgeschaafd. En in die wondere stemming, waarin ze nu weer was, die vreemde andersheid van baar gewone zijn. waarin ze vroeger Zelu kwellen kon of ruw uitvallen tegen baar moeder en de meiden van 't werk; waarin zij nog, straks, Geppie met zandkluiten gegooid had, — trok ze nu het schunnig diertje op haar schoot en nam het kopje in haar handen, vlak tegen haar voorovergebogen gezicht. ,0, lekker hondje, lekker hondje, Geppie dan, Geppie..." Diep zag ze in de oogen van het beest, die als donkere, glanzende meren haar aanblikten en waarin ze zichzelve gebogen zag, helder-klein ... „Ben ik dat.. . Anne? ..." dacht ze even toen, als was het al een droom. Ze dacht aan de zanderij, waar ze vanmiddag nog gewerkt had in de zon; aan de bazen met hun rooie drift-gezichten; aan Bart de Klet en Symen Molles en Nelle Baai en haar vader en moeder en Jan en Zelu, die gestorven was. „Zelu is dood ... dood ..." murmelden haar lippen toen ... en ... vreemd ... vreemd ... dat zijzelve hier zat, met dat hondje op haar schoot, en dat zij het toch was, Anne Smink... Toen, op een morgen twee weken na dien avond, was liet dat ze het eensklaps duidelijk voelde: hoe ze moeder worden ging. Met een schokje ging dit besef door haar heen en haar slapen besloegen koud-klam. Hard en scherp, de duinen hoog en dreigend-onverbiddelijk, hun breede toppen bonkend tegen 't felle blauw, — schreeuwde alles het haar toe, en met een razenden zwaai in haar denken, bijna een waanzin, keerden haar gedachten nu eindelijk naar Kote terug, Kote, die haar na 't oogenblik van zaligheid was onverschillig geworden, doch die nu, in haar angst, zich o-root weer in haar bewustzijn stelde, als de vader van haar kind. „Hij moet me trouwen," dacht ze radeloos; „hij moet, hij móet... anders ..." Haar denken zwijmde weg in haar angst. Zij zag zichzelve al, vertrapt, uit de keet gebannen, gescholden en belachen. Haar vaders vloeken voelde ze al in haar hersens boren en haar moeders geklaag doorvlijmde haar borst. Ze zag haar vriendinnen al samen-smoezelen, ze hoorde hun boos-blij gegiechel, het wreede gesmaal van de mannen. En bij dat alles weggejaagd misschien, weg van de zanderij, van Kote die haar trouwen moest... die móest. .. móest... "Wat later, toen ze al wat kalmer over alles deuken kon, was het met tergend-heldere herinnering dat gebeurtenissen van vroeger, kleine schandaaltjes uit de arbeiders-kolonie, langzamerhand vergeten, weer in haar opdoken. Teer de Hondt, die door haar vader half was doodgeslagen; Miete de Rij, die zich verdronken had. Uit de zandvaart hadden ze haar opgehaald, groen-bleek en gezwollen, met akelig sluik-plakkend haar om haar slapen en wangen. En Miete vervolgde haar nu overal. — 's Nachts droomde zij, dat ze de handen van de meid om haar nek geschroefd voelde, die haar meetrokken in het kille, donker-huiverige water. — Dan kon ze het uitschreeuwen van ontzetting, dat Jan, of' haar vader, irewekt. van uit den anderen hoek van de keet het Ö " haar toesnauwde : dat ze verdome d'r moei houden zou. . . Ademloos lag ze dan verder, haast stikkend van angst, dat ze iets aan haar zouden merken, zouden begrijpen. .. Ook de dagen waren lange, bange kwellingen. Niets was er gebleven van 't zacht-blijë wachtenso-eluk van tevoor; er woelde nu niets als een donkere vrees door haar hersenen, de vrees dat iemand iets aan haar zien zou en zij smalend zou worden weggejaagd. Toch durfde ze niet in de keet blijven, — zich ziek houden. En ofschoon het werk haar met den dag moeilijker viel en ze telkens hijgend en snakkend naar adem moest stilstaan, zoo was alles tot nu toe nog gegaan en liad men liaar met rust gelaten. Dan, — op een avond, dat bij 't naar huis keeren Nelle Baai, die naast haar liep, haar strak van 't hoofd tot de voeten had opgenomen, had ze eensklaps den moed in zich gevoeld naar Kote te gaan en hem te zeggen haar verwachting. Tegen 'tuur, waarop ze wist dat hij van't „Werk" kwam, ging ze ook, evenals vroeger iederen avond, over de duinen naar haar plekje op-zij van't weggetje waarlangs hij komen moest. — En hij liet niet lang wachten dien avond. Nog geen vijf minuten lag zij er, in hijgende spanning van wat stond te gebeuren, of hij draaide den hoek om, het smalle duinpaadje dadelijk vullend met zijn zwart-breede gestalte, die naderde. Met groote, zware stappen naderde hij de rulle glooiing af, tusschen de diep-gereten karrevoren, het zand klonterend onder zijn breede schoenen uit, zijn bovenlijf telkens met schokjes naar achteren, als hield hij zich tegen in zijn brusk-snel lager-komen. Hij naderde. — En met hem naderde zijn bonkige schaduw tegen 't witte duin. Zij voelde zich als zou ze sterven. Haar adem hokte scheuterig door haar borst „ en haar gezicht brandde koud. — In de duizeling voor haar blik naderde Kote, als een groot, donker dier, dat haar bespringen zou. Hij stond nu stil, verwonderd; kwam naar liaar toe. Over zijn schouder hingen twee konijnen, slapdood. En terwijl de duizeling nu langzaam minder werd en zij half ophurkte, hoorde ze hem laclispottend: „Da hên die Hers ven d'r spurrelen. Aste up d'enne manier gen minsch bléven kun, daan doe-te up d'aandere! 'En kerl die 't me belet..." Hij zwaaide de konijnen van zijn nek, zwingelde er uitdagend meê voor zich heen, waarbij de ronde, doode koppen met de glassig-bolle oogen Anne akelig aanstaarden. „Wa kum-te hier doen?" vroeg hij toen, kort. Klein stond ze voor hem, bevend; streek haar klamme haren naar achter, van haar voorhoofd. Schuw zagen haar grijs-groene oogen naar hem op. En ineens had hij 't begrepen. „Huuuu..." zei hij, eindigend in een lang-fluitigen uithaal tusschen zijn lippen, als van een vuurpijl, die de lucht ingaat. Stil stond zij, als ging ze een vonnis vernemen; wachtte gedwee dat hij haar slaan zou, trappen .. . Maar hij deed niets; lachte maar, een zaclit-smijdigen, diep uit zijn borst komenden lach, die als zoete regen over haar neêrdealde. En ze wist nu, blij-gerust, dat hij wel van haar hield, ondanks haar leelijklieid; — dat hij niet boos was om wat gebeuren ging, maar haar zou trouwen, weg zou halen van haar vader, haar moeder, Jan ... weg uit hun keet, die hel van ruzie; om verder... IV. Toen Anne was teruggegaan, den kant uit van de zanderij, stapte Kote regelrecht op het huisje toe, dat grauw-vierkant en donkerig al in den snel vallenden avond, temidden van t braaklandje lag in een kring van duinen. Maar bij 't aardappelveldje, waar op-zij, in den schralen grasberm, wit, een stille leef plek in den doezigen schemer, de geit opstond, bleef hij dralen, krauwde zijn vingers door 't borstelig haar van het dier. — De geit, in een zaelit-benepen geblaat, rukte aan zijn kort-gebonden touw, drong zich tegen zijn beenen aan, waar het wroetelend langs schuurde met zijn harden kop. „Wa es 't daan bêêst, wa es daan jongie, motte daan kruweld wurden, zegk. motte daan kruweld wurden ? ..." Nog kon Kote niet besluiten binnen te gaan. Wat hem het eerste oogenblik een natuurlijke, doodgewone zaak geschenen had ; het keukentje te komen instappen, waar zijn moeder en Meeuw en Iessebel om de tafel hem zouden zitten wachten, en dan, na een goeien-avond, zoo dadelijk nucliter-leuk erop te laten volgen, dat hij Anne trouwen ging, — dat scheen hem nu opeens niet zoo gemakkelijk: eerder een lastige karwei, die hij volbrengen moest. Hij wist dat een storm van tegenstand zou losbarsten. Instinctmatig voelde hij, dat het hier de trots was van zijn moeder en zusters, die oude trots van vroeger, toen hun vader nog leefde en ze zich krachtig voelden en groot in hun duinen, met hun lucht en regen en zon. — De trots, die er nooit was afgegaan nu ze arbeiders waren; die hen nog altijd zich méér deed voelen, sterker dan de rest; die anderen als indringers beschouwen liet, doffe, domme beesten, drank- en vecht-beesten, die elkaar vernietigden in hun eeuwige ruzies. Hij, Kote, had dit óok altijd zoo gevoeld; had zich ver gehouden van de anderen, zich ongenaakbaar makend in een grimme teruggetrokkenheid, waarom zijn kameraden hem wel achter zijn rug bekladden, doch vreesden in zijn tegenwoordigheid, bang voor zijn knuisten. Hij had dan ook nooit een vriend onder de arbeiders gehad, een met wien hij s avonds, na t werk, zijn potje dronk, of 's Zondags de duinen inging of een enkelen keer naar stad, als er een feest of kermis was. Hij had de mannen, de kerels van zijn leeftijd, van zich gehouden, zoogoed als de vrouwen, en hij was altijd zijn eigen weg gegaan, dag aan dag. — Overdag het sjouwen in de zon, dat het zweet hem langs het lijf droop en 's avonds al naarmate hem dat in zijn hoofd kwam: wat liggen afkoelen boven op een duin, waar de wind hem lekker van uit de wijdte bestreek; een paar stroppen zetten v ooi konijnen, of wat geknutsel achter hun huisje: wat veranderen aan het kot van de geit, of hier of daar een afdakje timmeren. In de „Groote Slok" kwam hij maar zelden; — soms, als hij plotseling het verlangen had naar een hartigen borrel, ging hij er wel heen, sloeg voor de schenkbank staande twee, drie glazen klare naar binnen en vertrok, zonder acht te geven op 't gezoemel \an de werklui die aan de groote tafel zaten, dampend en drinkend. Toen was Anne daar opeens in zijn leven gekomen, en haar vreemd-groene smeek-oogen hadden dadelijk iets in hem aan 't krieuwelen gebracht. Zijn instinct had hem gezegd, dat zij niet was als de andere vrouwen, wier grove aanhaligheid in het begin hem vaak had driftig gemaakt. Iets bijzonders, iets samengestelds lag in geheel haar wezen, den vagen raadsel-blik van haar schuwe oogen, de brooze fijnheid van haar tenger lijf. Haar lichte mismaaktheid trok hem aan, zooals hij zich getrokken gevoeld zou hebben • tot een macliien dat defect was; en gelijk hij — werkman van meerder ontwikkeling dan de groote hoop de geheimen van zijn machien doorspeurde, zoo speurde hij — instinctmatig — Annes raadsels na: de geheimen van haar troebelen blik, de vreemdheid van haar gansche wezen. Nu ging hij haar trouwen. — Zijn rechtvaardigheidsgevoel drong hem ertoe; ook was het die baloorigheid, de lust te tarten wie hem bij het werk hadden achteraf gezet: de directie, die 't niet graag zag dat de goede arbeiders zich met het uitschot paarden, als een verbastering van het geslacht. .. Het was nu geheel donker rondom het huisje, dat zwart-vierkant blokte middenin het flets-wit zand veldje, de duinen er hoog omheen, met onduidelijke lijnen tegen de paars-blauwe nachtlucht. Er was geen maan; wat bleeke sterren bibberden hier en daar, onregelmatig over 't hemelveld verstrooid. De geit stond nu heel stil, dicht tegen Ivotes dij gedrukt, als weggedommeld onder 't streelend gekrauw van diens vingers. Toen, eindelijk, liet Kote het beest met rust en stak het veldje over naar de deur, waarvan hij rammelend de klink lichtte . .. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Het kind had al wel vijf minuten liggen kreunen, voordat Anne binnenging om er naar te zien. Ze nam het uit zijn wiegje en sujade het droomerig op haar arm heen en weer, tot het kreunen ophield en het wicht, nog even tevreden nareutelend, de oogjes sloot en insliep. Anne was er dadelijk mee weer naar buiten gegaan. Op de houten bank, achter het keukentje, zette zij zich neêr, het kind op haar schoot, haar oog en soezerig weêr voor zich uit, — in de zon. Het was 's middags half-drie. — Vanuit een felblauwe lucht klaterde de zon verblindend neêr op het witte zand alom, dat met breede lichtvegen hel te glensteren lag, als lekten wit-vurige tongen de duinhoogingen af en als waren de toppen kraters in wit-brandend ge vlam. De lucht trilde van hitte. Warinte-golven vlaagden-aan en weken, zichtbaar, en voelbaar als een klemmende benauwing. Naast liet huisje lag het aardappellandje te stoven in den brand. Stoffig-groen en verflenst, met bruine randen, schrompelden de struiken over 't schriele zand; hier en daar vrat een ziekte gansche plekken kaal, gapende wonden, schroeiend in het licht. Geen geluid drong van over de duinen hierdoor. Een doffe bedwelming lag zwaar op alles, als in een gestorven wereld. In de smalle streep van blauwe schaduw, die het ga tig afdakje bij de keuken afwierp op het relle zand, zat Anne stil, het kindje in haar schoot. Het had zich door de warmte half bloot gewoeld, de magere beentjes in zijn slaap nog telkens stuipig bewegend als er zich vliegen op neerzetten, — zijn vuistjes op het bolle buikje krampachtig saamgeknepen. Het was een leelijk, bijna misvormd kind. Op het geel-tenger lijfje stond het halsje onnatuurlijk lang: wat slap-schrompelig vel om een bosje spiervezels, waaruit het hoofdje rol-rond groeide tot een geel-glimmenden bal als van verbleekt gerimpeld leêr, dat strak alleen spande over 't ver uitspringend voorhoofd. Diep en klein lagen de oogjes daaronder weggezakt; het mondje, met dikke, bloedelooze lippen, hing kwijlend open, een donker gat. Anne zag er op neer, zooals het daar lag, in haar schoot, af en toe nog dofjes kreunend, de klauwige vuistjes gebald. En een verdrietigheid wriemelde in haar op, een stemming van grijze treurnis in den stillen zon-middag, een verlangen van wèg te zijn, dood . .. Haar getrouwd-zijn had haar nog niet veel vreugd gegeven. — De ruzie eerst, die ze er thuis om gehad had: haar vader, die haar had geslagen, woedend om haar verdiensten, die hem nu gingen ontglippen. Maar Kote had het toch tot een goed einde gebracht en ze hadden haar losgelaten, vrij om met hem meê te gaan naar 't huisje in t duin, waar ze voorloopig zouden blijven wonen. En al dadelijk had ze het toen gevoeld: dat het mis zou gaan, ze had het gezien in de oogen van vrouw Verries en van Meeuw en Iessebel, in de stugge vijandelijkheid van hun blikken, — dat ze haar niet wilden; dat ze haar lieten om Kote; maar in gedachte op haar spuwden, haar trapten. En toen was haar kind gekomen. — O, wat een vernedering was dat geweest! Kote had ge\ loekt, door haar pijnen heen had ze hem lxooren \ loeken, en zijn moeder en zusters hadden maar staan lachen, dat het snerpte door haar lichaam heen. Ze had toen nog niet dadelijk begrepen; ze was te zwak geweest en te duizelig van pijn; eerst later, toen ze weer sterker werd en de gedachten weêr schenen terug te komen in haar leêge hoofd, — had ze het alles gevat. Toen had ze gezien dat haar jongetje niet was als andere kinderen; zooals ze nog kort geleden het kind van Nelle Baai gezien had, gezond en flink van lijf en leden. Haar kind schreeuwde niet en spurrelde niet met zijn voetjes; het lag maar stil te kreunen, met vreemd groot hoofd en ronde, starende oogjes. Ze was er van geschrokken ; — 't was nog niet dadelijk tot haar doorgedrongen dat dit haar kind was: van haar en Kote. Ze voelde er ook geen liefde voor, maar een lust het te slaan, te knijpen, dat het toch maar iets doen zou, schreeuwen of met de beentjes trappelen, — toch niet zoo stil zou blijven liggen met de wezenlooze oogjes en den open mond. Toen was de ellende begonnen. Kote zag niet naar haar om, ging 's morgens al vroeg naar »Het Werk" en kwam 'savonds eerst heel laat terug. — Vrouw Verries en Meeuw en Iessebel bemoeiden zich niet met haar; deden alsof ze er niet was; gingen hun eigen weg. Zoolang ze nog in bed had moeten blijven, brachten ze haar haar eten met een korten snauw, als een hond, en keken dan wel even naar haar kindje, emalend. — Verder bleef ze den heelen dag alleen in 't kleine achterkamertje, dat nu hun kamertje was, van Kote en haar, en waar ze dan de lange, lange middagen de dingen uit lag aan te staren. de kast bij 't raam, waar Kotes beste goed lag en de tafel en de stoelen en Kotes roestig geweer — het geweer nog van zijn vader aan den muur. En het was of het alles haar strak en hoonend aanzag, als een indringster, een die er niet hóórde; of het alles, in zijn starren stilstand, samenspande tegen haar en haar kind, dat het haar benauwd op de borst werd, als zou ze moeten stikken. Die eerste dagen na hare bevalling waren de verschrikkelijkste geweest. Die eindelooze uren, dat buiten, tegen de duinen, hel de zon scheen, werd het haar bang en akelig in de donker-holle bedstee, als doken er van alle kanten schimmen op, die haar kwaad wilden. En steeds maar, al haar denken volgende, het dof gereutel van het kind, en als zij naast zich zag. dat groote hoofd op het schrompelig nekje en de handjes, de voetjes, het heele lijfje zoo bewegingloos, als was het dood. En dan dacht ze aan het werk aan de zanderij, dat nu in vollen gang zou zijn. Ze zag de mannen in hun paarse kielen graven tegen de bezonde duinhoogingen ; ze zag 't geflikker der spaden en hoorde het droge gesis van het ijzer in ■ 't zand. Zondei ophouden kruiden de meiden de lasten het plateau over; hun gezichten zag ze lachen van onder de strooien hoeden vandaan. En beneden, in de kom, lagen de schepen te wachten, werden langzaam gevuld en boomden dan de vaart af, een voor een. Of het was schaften. — De meiden en jongens zaten in een grooten kuil; haar lieten ze er ook bij en ze aten hun brood en dronken de koffie op uit hun flesschen en schaterden om Dollen Hein, die zijn avonturen van de laatste kermis vertelde ... De zanderij! — Wat was het, dat er haar 1111 ineens naar verlangen deed, nu ze alleen lag in de donkere bedstee, in- het vreemde, vijandige kamertje van de Verriessen? — Buiten relde de zon tegen de witte duinflanken aan en daarboven zag ze, vierkant afgesneden door den post van 't raam, een brokje blauwe lucht. — Waarom verlangde ze nuzoo buiten te zijn, bij die anderen, en meê te werken, het vertrouwde, dagelijksclie werk aan de zanderij... Was dit nu voor altijd gedaan? Ze kon er niet inkomen en toch wils het wel: Kote had haar gezegd, dat ze voortaan thuis blijven zou om op het kind te passen en het werk in huis te doen, wat zijn moeder of Meeuw of Iessebel tot nu toe gedaan hadden. E11 iets als onwil stugde in haar op. Ze wilde niet, hier voortaan in eenzaamheid haar dagen slijten, met niets anders om zich dan al wat haar vreemd en vijandig was en met dit idiote kind. Ze was er te jong voor; ze wilde geluk zoo goed als die anderen allemaal, die ginder lachten en vroolijk waren onder 't werk. — Het zware en afbeulende, dat haar vroeger altijd had tegengestaan, zwak en traag als haar lichaam was, niet tot krachtsinspanning in staat, dat werd haar nu tot een zinnelijk hegeereu, 't verlangen zich moê te sjouwen aan de kruiwagens, zich dronken te drinken aan t gepiep der wielen, zich bedwelmd te ruiken aan den geur van 't zweet. Ze dacht niet aan haar verstooten-zijn, de plagerijen waaraan ze dagelijks had blootgestaan; alléén smachtte ze naar de vertrouwdheid van het handvat aan haar wagen, de vertrouwdheid van al die gezichten en de bekendheid van al dat geluid. — Hier was alles een stille smaling, een onuitgesproken dreiging, een trap. Hier trapte de kast haar en de tafel. En als zij, vanuit de bedstee, in het voorhuis dan eindelijk de stemmen hoorde van Kote, van Meeuw, van vrouw Verries, die zich, nu-thuis van 't werk, haastten met aan tafel te gaan, — dan waren het hun lachende pret-stemmen, die haar smalend om haar luisterende ooren flapten, dat ze, bang, haar hoofd diep-weg drukte in 't kussen en schreide... Dan verlangde ze naar de keet van haar ouders terug, waar ze kromp voor haar vader, maar waar alles niet had die schimpende vijandigheid van hier, die ze niet zag en toch wist, — wist in elk ding.. . Toen ze weêr eenmaal op de been was, was het alles wat beter geworden. De vrouwen bleven stug en ongenaakbaar; keken }iaar — zat ze mee aan tafel — bijna het éten uit den mond, — maar Kote scheen weêr minder onverschillig voor haar te worden; begon haar nu meer te behandelen als zijn vróuw. Den avond, dat ze voor het eerst weêr opkwam, had ze zich zorgvuldig gewasschen en haar warrige haren uitgekamd. Een dag te voren had Iessebel een paar jakken bij haar neêr op een stoel gelegd: blauw-bleek-verwasschen jakken, waar zijzelve lang was uitgegroeid. Anne, met een vage dankbaarheid, tóóide er zich mee, bergend haar groezele armoede onder deze verwasschen frischheid, waarna ze het keukentje binnenging: Kote, haar man, tegemoet. Hij zat er alleen, bij het venster, bladerend in een ouden volksalmanak. Hij zag langzaam op, toen ze binnenkwam, nu voor hem stond, als wachtend een vonnis. — Maar schuins naar hem opziende, tusschen haar wimpers door, merkte ze zijn tevredenheid, waarmede zijn oog haar streelde, als was ze een kind. Behaaglijk maakte zij zich klein onder zijn blik, geheel overmeesterd door zijn wil, weêr dadelijk. Die avond ging vreugdig voorbij. Kote was een eind met haar de duinen ingegaan en liad haar het Werk laten zien, dat goed vorderde. Eerst toen 't donker was, waren ze naar huis teruggekeerd, en dien nacht sliep ze lang en weldadig, als na een groote, heerlijke vermoeidheid . . . II. In de verhouding van vrouw Verries en haar dochters kwam geen verandering. Na de groote, hevige uitbarsting, dien avond dat Ivote hun zijn trouwplannen had meegedeeld en zij hem, razend, bijna te lijf waren gegaan, kwamen er geen openlijke twisten meer voor; legden de vrouwen, uitwendig, zich bij Kotes keuze neêr. En Kote genoot zegevierend zijn triomf. In de eeuwige schermutselingen tussclien hem en zijn moeder en zusters, die waren als spiegelgevechten tussclien hun kracht, werd dit hem een trotsclie zegepraal, door de anderen, in hun eindelijk zwijgen, ook als zegepraal erkend. — Maar voor Anne bleven ze stug en ongenaakbaar, als voor een element dat zich bij hen ingedrongen had, hun gave leven van jaren bederven ging en dat ze daarom haatten, dat ze daarom banden, dat ze daarom langzaam doodkwellen zouden, in zwijgen. En Anne verschichtigde onder die kwellingen. Ze verdroeg hunne oogen niet en niet liun bewegen, 's Middags aan tafel wist ze zich niet te bergen van schaamte en angst. Meeuw, groot en blond tegenover haar, hield haar wreed-blauwe oogen niet van haar af, en als ze dan, schuw, een anderen kant uitzag: zat daar Kotes moeder, zat daar Iessebel. „Wil binte hitsig, Aanne; ie zit mer te drêêen en te gloeren, a zouden w'oe upêten?..." spotte er dan een. „Z' es bezurgd um 'r jungske," lachte een ander, „datte te hard gruuien zei!" Dan vloekte Kote wel soms van haar met rust te laten; maar zijn stem klonk haar zélf als een spot, als een spijtige bijval aan dien smaad. Na dien avond van haar herstel had hij zich weêr teruggetrokken; was dikwijls 's morgens al weg, als zij ontwaakte, en kwam eerst 's avonds thuis, als zij, vermoeid van een dag in lucht en zon, al sliep. Zoo werd haar kind haar eenige gezelschap nu, en in dat uren samen-zijn van dag aan dag, welde langzaam-aan een teerheid in haar op voor 't zwakke wurm, die haar van bevende blijheid vervulde, armzalig weeldetje-als-om-te-schreien. Voor den zacliten drang, die brandde in de ongekende diepten harer ziel, week weg de koude onverschilligheid jegens haar kindje, dat ze nu eerst te voelen begon als vrucht van haar lichaam, als deel van haarzelve. Als een goedig hondje werd het haar, dat zij koesteren kon in haar schoot, en zichzelve veracht voelend en versmaad, werd zijn misvorming haar tot een lieve vertrouwdheid. 's Middags, op de bank, in de blauwige schaduw van het omzonde afdakje, vierde zij haar jammerlijke feesten, — als het wicht na kussen en kussen en kussen en kietelingen onder de slappe armpjes, het kinnetje, wel even te lachen begon, zwak, hol rochel-lachje, dat achter uit het keeltje kwam. O, dat even opleven uit die strakke wezenloosheid ! Als er, als een zweem van licht, gleed over de dof-ronde oogjes en de paarsige handjes zich openden uit hun geknepenheid, als om te grijpen haar neus, de slip van haar jak. Dan konden er tranen in haar oogen springen en zong het van zachte muziek door haar lichaam, langzaam luider en heerlijker, als van muziek die uit de verte aanwaait, over een vlakte aan ... God, was zij dat, Anne, en was dat haar kind? Maar een volgend oogenblik zakte het gezichtje weer in zijn vorige slapheid terug; het mondje, dat zich tot een lach had saamgenepen, viel weer wijduit, een donker gat, en de oogjes verdoften. En uren achtereen lag het kind weêr te reutelen, de handjes krampig op het buikje gedrukt, terwijl zwarte vliegen onophoudelijk om 't gezichtje zwermden. 14 Uit een blauw-strakken hrmel sloeg de zon tegen de wit-gillende duinflanken aan. . . Kote had zich tot nu toe nog weinig met zijn kind bemoeid. Hij deed of 't er niet was, en Anne, bang dat zijn woede van eens, in 't begin, zich herhalen zou, hield het ook schuw op een afstand als hij thuis was; liet het maar stil in 't achterkamertje, ademloos-angstig dat hij het gekreun zou hooren en opvliegen. Eens, dat ze met haar kind in 't achterkamertje bezig was en hij was binnengekomen, was hij met een vloek teruggedeinsd; had de deur achter zich toegesmeten. — En den halven nacht had Anne liggen schreien, schreien, ze wist zelve niet of het om haar kindje of om Kote was ... En haar kwellingen vermeerderden nog, toen zij, langzaam-aan, ontdekte dat het kind op Kote lijken Het naar-voren-springende voorhoofd was al dadelijk het voorhoofd van den vader geweest, in wanstaltige overdrevenheid alleen, als een uitwas. Maar nu werd het neusje het, de oortjes, vreemdforsche groeiïngen op de tengerheid van t leerige gezichtje. O, wat was dat dwaas, wat was dat dwaas! — Anne moest er om lachen en om huilen tegelijk; toch kreeg ze het kindje om die gelijkheid te liever; noemde het, op die stille achtermiddagen, haar Kote, haar kleine-kleine-Kote, haar wurmpje, haar molletje . . . Maar tegelijk hield ze 't voor Kote nu angstvalliger nog verborgen, instinctmatig iets vreeslijks voorvoelende, indien hij deze gelijkheid bemerken zou. III. O}) een avond was ze naar de keten bij de zanderij gegaan. Het was dat verlangen in haar naar al dat oude, dat haar mooier en liever scheen, nu haar leventje er buiten stond, — als met zacht opspreken van stille kleuren en vertrouwde gebaren binnen-in haar, waarnaar ze een heimwee had, als naar iets dat wel gelukkiger was en begeerlijker dan het heden. — En ook was het onbestemde nieuwsgierigheid, verstolen weet-lust naar iets — ze wist niet wat; maar vage schandaaltjes warden in haar hoofd, kneuterige verwikkelingetjes tusschen bekende gezinnen: de Mollesen en de Baaien, de Gymens en de Klets. Want er moest iets zijn. — Al twee dagen lang, onder 't eten, had zij 't gevoeld, gespied in 't gefluister van Meeuw en Iessebel, in een enkel woord dat Kote gezegd had. Toen had ze zich niet in kunnen houden van gretigheid: ,Wa es daan, zeg daan Koot, hebben ze mekaer de loeren 'drêêid aan 't zaanderéé?..." Maar toen had ze den hoon, die broeiende vijandigheid van heel het huis zich voelen overzvviepen in Kotes snauwend antwoord: „Geet 't oe aan maad? Halte moei wa ?" En Meeuws, Iessebels oogen hadden na-gesmaald. Maar nu, nu zou ze zelf gaan zien; klóóf ze al aan de ruzietjes, in 't vooruitzicht. Het was een warme avond ; de zon al onder. Door de lucht dreven wit-pluizige wolkdotten met nog licht-gouden randjes erom; boven de duinen, aan de kim, zag het ook nog streperig van gouden vegen, slordig tegen de lucht. Ze liep snel duin-op, duin-af, op haar bloote voeten. Ze voelde zich vrij en tartend, nu het huisje uit het gezicht was, lust tot zich heftig bewegen, tot springen en dwaas doen met armen en beenen. Van een hoogte af zag ze nu de keten al liggen: lange rij van houten hutten in de duinglooiïng. Opzettelijk een kleinen omweg makend en langs de vaart komend, die stil-koel uitlag in den nog na-glanzenden avond, bleef ze een oogenblik dralen. Het oude, het bekende trok haar. — Hoe dikwijls had ze hier als meisje niet gelegen, neêr-starend in 't glimmende nat, zichzelve gezichten toetrekkend, verdrietig over haar leelijkheid. — Als vanzelf stond ze nu weer op den grasberm; wierp zich neer aan den kant van 't water en bekeek zich. Weldoend sloeg de koelte tegen liaar aan, en haar haren, straks losgeraakt in 't gespring, slierden met de tippen, als bootjes, op 't gaaf-donkere nat. — Toen schrok ze even van haar eigen bleekheid en magerte. Ze was altijd een leelijkerd geweest, maar zóó ... Wat vreemd-schichtige oogen blikten haar aan en wat diepe lijnen trokken om haar neus en mond. Was zij dat werkelijk, — Anne? . .. Al gauw stond ze op; ze kon dat gezicht niet verdragen; ze was het niet; ze kon dat niet zijn... Haastig liep ze nu langs de vaart den weg op naar de zanderij. Bij de barakken was het stil, de mannen zeker naar het „Werk", de „Groote Slok en de vrouwen binnenshuis. — Alleen een paar kinderen speelden in 't zand tusschen een hoop \uil en groentenafval. Maar toen ze de keten langs ging, kwamen er al enkele vrouwen buiten, nieuwsgierig. \ rouw Molles, met open jak, een kind op haar arm, riep haar iets toe, dat ze niet verstond. En een man, uit een andere keet, riep óók iets, iets van „Jan ... Toen schreeuwde vrouw Molles weer iets naar hem terug, en hij antwoordde en vrouw Molles antwoordde daar weer op, rad-sprekend nu, een stroom van woorden, waaruit telkens de namen „Jan" en „Barte" opdoken. Anne verstond niet, luisterde ook niet, duwde al de deur van hun keet open, een benauwde drukking, als een voorgevoel nu eensklaps zwaar op haar borst. Er hing binnen een wee-duffe lucht van onfrisch beddengoed en vuursmook, als was 't raampje in langen tijd niet open geweest. — 'tWas er schemerig en Anne moest eerst even staan blijven en met de oogen knippen eer ze zien kon. De keet was leêg. Op de tafel een rommeling van vuile potten en pannen, kleffige glazen en halfvolle flesschen. Alles zag er smerig en bestoven uit. En in Anne, dat oogenblikje van het alles overzien, sterker die benauwing, als moest er in den tijd van haar afwezigheid iets vreeselijks gebeurd zijn. Toen, eindelijk, kwam er als een licht geritsel, een nauw hoorbaar gesteun uit den rechter hoek, waar de slaapplaats van haar vader en moeder was. Anne, benepen, aarzelde naderbij. Dan, ineens, stond ze stil, van schrik verstard. Een witte gedaante had ze zien oprijzen uit het donker, dan weer neêrslappen in de duisternis van den hoek. En een gil, snerpend, had door de kamerdufheid gesneden, als van een gewond dier in doodsstrijd. „Wegk!.. Anne bleef staan, koud, met wijde schrik-oogen. „Wie es da, moeder, bin gie 't?' kneep ze de vraag los uit haar keel. Geen antwoord, — maar een klaaglijk gekerm, dat nu dof-gesmoord opsteunde, afwerend: „Gen merzjozees dUn, nêên... nêên... gên merzjozees!... en uitschietend in een hernieuwd gillen: ,U ... o... o... help minschen... help... Jaan.... Jaan!!" Anne kromp samen voor dat snijdend gegil. Buiten, voor het raampje, loerden nieuwsgierige blikken - Ze had nu duidelijk de stem van haar moeder herkend. En, bang voor een hernieuwden uitval van de oude, zei ze, ruw-haastig „Moeder, wa gil-te toch; hedde beruurte of wa es t. ... De zieke scheen haar te herkennen, probeerde zich weer op te richten, klein wittig pakje m de groezige duisternis. n . „M'n burst," ruttelde ze zwakjes, „ni n burst... "Wa hedde aan oe burst?" vroeg Anne, deel- nemend-ongeduldig. „Hier, hier..." steunde het vrouwtje, „peen . .. * a w peen... ,. . , Anne zag wanhopend rond: er moest hier iets gebeurd zijn; er was iets gebeurd, maar wat, wat. .. Voor het raampje drumden de hoofden; vrouwen verduwden elkaar in kijk-begeerte; kinderen drukten hun smoezele smoeltjes vlak tegen het glas. Anne voelde hun blikken haar hunkerend omdwalen en ze durfde niet sprekén meer en zich niet meer bewegen. - De deur kraakte open en een paar vrouwen drongen binnen, begonnen haastig, door elkaar, zich in hun woorden verslikkend om toch het eerst te zijn, uit te leggen wat gebeurd was, schel hun woorden kakelend, elkaar tegensprekend en dan even heibeiïg ruziënd wie er gelijk had; dan weer voortschetterend, een morsboel van woorden. En langzaam begon Anne te begrijpen; regen zich de woorden tot een geregeld verhaal: Jan, die, dronken, met een mes gevochten bad: Gijs de Houdt een steek had gegeven en nu verleden Woensdag door de marechaussees was weggehaald, naar de gevangenis gebracht, in stad.. . Barte, die den marechaussees gesmeekt * had hem te laten; toeu was woedend geworden, razend, dol; had gescholden, tot een van de mannen, die ze te lijf wilde, haar een stomp in de borst gegeven had, dat ze kreunend was teruggeweken. — Sedert was ze in de keet gebleven, op bed; had maar over haar borst geklaagd, of geroepen om Jan, die was weggevoerd, naar stad. . . Anne bleef niet lang. Ze voelde zich koud-zweeterig, zwaar om haar maag door het verhaal; de duffe lucht van 't kamertje drukte haar tot stikkens toe. — Ze sprak het vrouwtje moed in: „Kum moeder, 't zei 'ebêteren, atte mer nie te vil an denkt, en Jaan zei wel trukkummen.. Ze redderde nog wat in 't kamertje, maakte de rompslompige tafel wat leeg en vertrok. Maar dien nacht, dat ze lag in 't donker van de holle, haar nog zoo vreemd gebleven bedstee bij de Verriessen, Kote groot en ronkend naast haar, — keerde alles van dien avond pijnlijk-angstigend in haar terug. Ze kneep haar oogen toe, trachtte te slapen, maar het hielp niet: telkens zag ze daar Jan, haar broer, met verwilderde oogen, schuim op de lippen, verwarden bos haar, een bloedig mes in zijn vuist geklemd. En om hem heen, als een muur van geweld, die mannen in uniform: het Gezay, de Macht, die op hem indrong, onverbiddelijk, en hem meesleurde weg naar de stad. En ze zag Jan worstelen en vloeken, schuimend, en hoorde de bibber-smeekende stem van Barte, die vroeg hem haar te laten, haar kind. . . Een warreling van stemmen en beweeg, als een chaotische roezemoes, werd het in Annes hoofd, haar slapen luid bonzend. Het scheen of haar onderscheidingsvermogen voor een oogenblik verslapte in dat geroes, — en het waren de marechaussees niet meer, die Barte duwden en stompten, maar Jan, Jan, haar zoon. .. En nu, als dien eersten avond van Jans komst aan de zanderij, flitste het weêr door haar heen, de gansche vage geschiedenis van Jans weggejaagd-zijn in stad: zijn baas, dien hij geslagen had, getrapt; zijn verlaten toen van alles : het mooie, fatsoenlijke werk op den timmermanswinkel, zijn lieerige vrien den, al dat mooie, verre, voor haar onbereikbare... En het werd nu als langs een donkere lijn, dat zij alles zag, nu plotseling weer, onherroepelijk: hun leven na dat glanzend-ver verleden van t brandstoffenwinkeltje, bij de kerk, langzaam gestuwd naar deze ellende van dronkenschap en vechterij, — moort misschien. Daar omheen het leven dier anderen, krachtig en lachend, vroolijk en gezond. En ze werden tot een smaling voor die anderen; zooals Meeuw en Iessebel haar smaalden, zoo werden ze, haar moeder, Jan, zijzelve, gesmaald door hen allen, het héele wérk. En niemand van zijn vrienden had Jan geholpen, zooals nooit één van haar vriendinnen haar geholpen had. — En nu, nu zou haar moeder sterven; ze vóélde dat Barte nu sterven ging, — alleen ook, zonder hulp .. • Anne was nog een paar maal bij Barte geweest. — 's Middags, als de Verriessen naar 't werk waren en zij de lange, leêge uren aan zich had, was ze er heengegaan, haar kind meest op den arm; had in den duffen hoek der keet, stil neêrgezeten bij het vrouwtje, dat maar steeds weer klaagde over haar borst, die pijn deed. Een paar maal, als de pijn wat minderde, had ze wel haar mageren arm naar 't kindje uitgestoken en 't langs zijn wangetjes gestreken en gemompeld in een blijë verrukking: „Aannes kiend . . . het kiend ven mêên kiend...% tot het weêr stekend begon op te weeën in haar nietig lichaam en ze snerpend gilde, dat Anne bang en koud werd, het kind vastklemde tegen haar hijgende borst. . . Toen Barte gestorven was — een achtermiddag dat buiten hel de zon scheen op de blakerende duinen — zat Anne beweegloos uren bij het bed, met droog-wijde oogen starend, de lippen opeen. — Maar in haar jammerde het van troostelooze verlatenheid, als had ze dat vrouwtje niet altijd meer gesard dan geliefd, als de éénige die nog zwakker was dan zij en die ze daarom kwellend-baldadig, genietend-wreed had vergolden al het leed en de vernedering, die op haar hoofd was neêrgestriemd. Nu, in een zich-^én-voelen met haar moeder, één in verworpenheid en ellende, terwijl buiten de zon scheen en ginds aan de zanderij het lachend-krachtig leven ging, — weende zij. IV. Meeuw, met een starre achterdocht op haar bronzig doorzond gelaat, had haar onwillig, bij brokjes zoo af en toe, in de werkzaamheden van hun huisgezin ingewijd. 's Morgens, zoodra ze naar hun werk vertrokken waren, kon Anne beginnen de kamers en het keukentje te doen, de bedden uit te halen en te luchten, den vloer te vegen en water te halen uit den put voor het huis. Als dan de geit zijn voer had gehad en haar kind was verzorgd, bleef de lange, lange dag aan haar, tot ze 's middags aan het eten denken moest, aardappelschillen en opzetten, groenten schoonmaken. Ze deed dit alles met de loome onverschilligheid waarin ze telkens weer terugzakte, na iedere opleving in saam-zijn met Kote; waarin het gevoel van zijn kracht haar slappe lichaam telkens tot een heftiger leven riep en machten in haar wekte vreemd en onbekend — Ze haatte de oogenblikken van haar bezig-zijn in 't huisje, dat zij tot het noodigste beperkte, om dan altijd weer naar buiten te ontvluchten, waar ze uren, uren blijven kon op de houten bank achter 't keukentje of gehurkt in het zand. . Want in 't huisje wist zij de vijandigheid, voélde zij den smaad in elk ding; het scheen er te waren in de lucht, de lucht van vrouw Verries en Meeuw en Iessebel. — Als ze een kast moest openen, dan deed ze 'tniet dan na een aarzeling, bang voor een klauw, die haar zou bij de keel grijpen. Als ze door 't huisje liep, kon ze eensklaps angstig omzien, in den plotselingen schrik dat Meeuw of haar zuster achter haar aansloop, die geeslende verachting in haar oog. Dan bleef ze een oogenblik gekrompen staan, haar borst snel jagend onder haar jak, — tot de durende stilte haar geruststelde en ze haastig voortging met haar werk. Maar de grootste kwelling was het uithalen deibedden van vrouw Verries en Meeuw en Iessebel. Die sliepen met elkaar op 't zoldertje, in eene groote, holle bedstee. Dat was voor Anne de hél. — Daar, waar de reuk der drie vrouwen nog nahing, als een geur van wilde kracht, die haar beangstigde, durfde ze zich haast niet roeren, de lakens, de kussens niet aan te raken, die flets uit het donker haar toeschemerden. — Zij vóélde er de warmte nog aan van hun sterke lichamen; ze zag nog de drukselen hunner stoere ledematen, als lagen ze er zelf nog, haar bedreigend. Dan trok ze den boel er met rukken uit en wierp dien op den rand van het dakvenster, te luchten; vluchtte weg. En beneden komend, buiten, waar de duinen stillioog rezen tegen de blauwe lucht en de geit vredig te grazen stond op zijn grasberm, vond ze zichzelve dwaas, een malle meid, door bang te zijn voor niets. — Daarbuiten bekwam ze dan ook meest langzamer- hand; voelde ze zich weêr geheel móeder, met haar kindje zoo klein en hulpeloos in haar schoot, dat ze sujade,' sujade en neuriënd tallooze liedjes voorzong, treurig-slepende liedjes, die ze zich van roeger herinnerde, toen ze kind was. En op 't gedodein van haar eigene stem liet ze dan haar gedachten schuitje-varen: mijmerde ze over Zelu en Janna; Zelu, zoo lang nu al dood, arm, teêr ventje, dat zoo bleek, zoo akelig bleek op 't bed gelegen had, dien morgen dat Jan haar wakker maakte, met dat verschrikte gezicht. — Wat had Janna bedroefd aan zijn lijkje gestaan, klein deerntje met die grijze oogjes haar vriendje maar aanstarend, als zou hij elk oogenblik kunnen a\ akker worden en met haar gaan spelen. — En toen vrouw Molles gekomen was om haar mee te nemen, had ze niet gewild, had niet willen eten; was maar >-til bij het lijkje gebleven, den heelen dag ... En dan weêr was het haar moeder, die ze liggen zag, kreunend, benauwd haar adem blazend door het pijnlijk saamgetrokken rimpelmondje en Al maar herhalend van „mijn borst.. . mijn borst..." En toen, dat ze daar eindelijk strak lag, dood. Het mager, als ontvleesde hoofdje met de dunne dotjes gelig haar slap naar een kant geknakt, haar schrompelige stokvingertjes stil nu, maar als nog in gebaar van pijn gedrukt op haar diep-ingekuilde borst. Ze was maar beweegloos bij 't bed blijven zitten, terwijl het langzamerhand donker in de keet werd en ze de anderen nu van de zanderij hoorde komen, geloop van voeten, hooge, vroolijke stemmen. En toen: haar vader voor het bed, nog niet dadelijk begrijpend. Hij was nog nuchter en stond er een tijd-lang zonder zich te roeren in zijn blauwen werkkiel, zwart-beplekt met groote doorgeloopen vakken zweet. En toen had hij Barte bevoeld, zooals hij dat Zelu gedaan had; had hij haar arm van haar borst getild, die dadelijk, lam, teruggevallen was, met een dof-hol slagje. — Daarna was hij opeens bij 't bed neergeknield, breed over Barte heen, dat haar mager gezichtje wegzonk onder zijn blauwen kiel, en had hij gesnikt, had die groote man gesnikt met wild-stroeve schokken en had haar naam genoemd, zacht-vleiend met allerlei verkleinwoordjes van Bartjie en Bartjoedeli, als sprak hij tot een klein kind. Zij, Anne, was er bang van geworden ; had gedacht dat vader krankzinnig was, — dat hij zoo deed, die nooit anders gedaan had dan haar moeder slaan en trappen... En ineens, huilend toen, terwijl er dikke tranen langs zijn wangen liepen, was luj opgestaan, had geroepen dat hij dit niet verdroeg, dat het zijn dood was en was de keet uitgesneld en niet teruggekomen. . Een paar dagen later had ze van Bart de Klet srehoord, dat die liem stom-dronken in 't duin had Ö ' vinden liggen.. . Maar meestal waren het alleen de stil-treurige dinsen, de teêr-om-te-schreiene, welker lierinnering Ö * ze zacht liet dodeinen op 't weemoedig gezing-zang harer slepende liedjes. — En dan, als ze neuzelde van Diederik van Velsen, die met zijn meiske ging naar Rotterdam, of van het arme visschertje, dat de zon hield voor een koningin, dan klaagde het als uit verre diepten van haar ziel en dan kuste ze haar ventje, dat wezenloos-starend te luisteren lag, op zijn mondje, zijn oogjes, zijn halsje, als van koud, gerimpeld leêr. Soms lag hij zoo stil, dat zij schrikte en meende dat hij dood was; maar als ze haar oor dan tegen zijn borstje legde, hoorde ze zijn adempje lieel-zacht gaan, met een flauw gerochel. En onderwijl was de lucht zoo blauw en dreven er soms zulke kleine witte wolkjes als een vloot van witte zeilen op wijde, wijde zee ... Maar dan tegen den avond, den tijd dat ze weer het huisje binnen moest gaan om voor 't eten te zorgen, keerde haar angst gewoonlijk weêr in haar terug. Dat huisje had er den heelen middag alleen gelegen en ze had het gevoel of er in haar afwezigheid nu iets gebeurd moest zijn: Meeuw, die door de voordeur ongemerkt moest zijn binnengeslopen en haar nu wachtte met die wreede oogen; of iets dat ze er stil hadden ingebracht om haar te verschrikken. Dan durfde ze de klink haast niet oplichten; liep om 't huisje heen; gluurde schuw door de vensters naar binnen, besluiteloos. — En als ze dan eindelijk gewaagd had binnen te gaan, dan was het altijd met een soort van verlichting dat ze alles gewoon en onveranderd vond, zooals ze het dien morgen had gelaten: de bak met halfgeschilde aardappelen nog net zoo op de tafel, één schil, een lange, met denzelfden gekken kronkel nog neerhangend naar den grond. Maar al gauw, onder haar bezig-zijn van vuuraanmaken en water-opzetten, kreeg weer de heele kamer dat beangstigende; priemden de stoelen en kasten haar als met hard-koelen blik en keken de gekleurde platen aan den muur haar strak-vijandig aan. Soms hield ze eensklaps op met haar werk; bleef stilstaan, luisterend. — Het was haar of een zachtspottend lachen klonk vanuit de hoeken; toen verder weg, van boven, het zoldertje. Ademloos stond ze een oogenblik; ze vergiste zich niet. Een gedempt-proestend lachen was het: telkens een wat luidere uithaal met een afloopen dan in een gansche sliert van kleine spot-geluidjes. Een huivering kilde door haar heen. Haar hart scheen verlamd; weigerde een oogenblik te kloppen. 15 Maar langzaam stierf het dan weg; bleef alles stil; — brutaal-hard doortikte de hangklok in het keukentje die stilte. En deze telkens terugkomende verschrikkingen, 't zij nu eens door een geluid dat ze hoorde, dan een gedaante die ze zag, met altijd en altijd, van overal, de smalende spotgezichten van vrouw Verries en Meeuw en Iessebel, — matten haar af; vermoeiden haar zwakke lichaam als ten doode. Het was of de angst in haar vleesch geslagen was in verslappende verlamming. Zij werd moê van haar werk, moê zelf.s van het stil, werkeloos zitten op de bank achter 't huisje, haar kindje op schoot. — Dat, wat ze soms wel vroeger óók gehad had, toen ze nog aan de zanderij werkte: de loome onverschilligheid, die tartende luiheid, welke haar eens, dien warmen middag, in 't week-goede zand had doen neerzakken, beu van 't werk, — dit gevoel werd nu blijvend in haar, alleen nu meer als iets bewusts, iets dat haar dag aan dag te kwellen ging om haar naamlooze verworpenheid. Want verworpen was zij, als een schurftige hond, dien men ontwijkt en schopt; de arbeiders bij het werk hadden het gedaan, vroeger, toen ze nog meisje was en geen jongen haar gewild had, — en nu, nu deed Kote het, haar man, en zijn moeder en zusterg, — En die verworpenheid leefde na in haar kind, zwak, een gedrocht, zooals de verworpenheid haars vaders had nageleefd in haar, Anne . . . O, haar kindje, haar arme, arme kindje! Dat ze het niet-eens recht liefhebben kon! — Want ze wist niet of ze het liefhad; ze sujade het wel en kuste het wel en zong het wel zachtjes haar liedjes, — maar meer om het droeve genot dat ze er zelve in vond, te drijven op den treurigen vloed van haar mijmerijen, dan om 't kind, dat ze meende te haten bij oogenblikken, in een lust het met spelden te prikken in die strakke, beweeglooze wangetjes, of steentjes te stoppen in dat wijd-holle mondgat, of zand te strooien in die eeuwige, groote, haar dof aanstarende oogen. „Ik ben slecht..." zei ze dan dikwijls hardop; — „ik ben een gemeen schepsel... ik verdien dat ze allen, allen van me weggaan en me alleen laten. .. of dat ze me doodschoppen .. . omdat ik 'n slechte moeder ben..." En langzaam werd het nu iets van een kalmonverschillige berusting, waarnieê ze zag, hoe Kote zich telkens meer van haar afkeerde en niet dan met korte, snauwende woorden tot haar sprak. — Dat hij zich nog minder om zijn kind bekreunde dan zij, die 't nog liefkoosde tenminste en kuste en 't gedachteloos haar liedjes zong, — dit merkte ze nu niet meer op; vond Kote ver en groot en goed, maar niet voor haar meer, niet voor haar, die haar kind niet liefhad; die een gemeene vrouw was ... een laag, verworpen schepsel.. . Y. Toen was het, op een avond, dat Anne een eindje de duinen was ingegaan, in een wil naar ruimte, wijdheid, ontvluchting aan de enge omgeving van het huisje, waar de vijandigheid waarde in de lucht en haar benauwend omsloot als in een kring van beangstiging. Daar, in de frissche ruimte van lucht en wind, onder 't hartig beklauteren van helling na helling, was 't of haar slappe leden wat strakten en er veerkracht in haar beenen kwam en haar armen zich viefer bewogen. — Dat was wel als bij t werk haar goede oogenblikkendat ze haar lichaam lenig voelde en vlug en de lasten maklijk verkruide in een licht-blijën roes van den arbeid. Met een heimwee verlangde ze er nu opeens naar, naar dat werk; ze had zoo willen aanvallen. Een machtige drang tot leven zwol in haar, een gevoel van haar jeugd nog, machtig opbruisend als uit een diep in haar verborgen bron. Zóó als ze nu op een duintop stond en wijd, wijd alom de blauwe lucht zag, met, over 't verre geheuvel der duinen heen, het donker gegroes van sparrenbosschen, — dan weer duinen, en — heel aan de kim — weêr sparrenbosschen ... de duinkoppen droegen den blauwen koepel van de lucht als op spierige nekken, en de wind, de wind woei öm en stoeide door haar haren en roezelde onder haar jak. .. zóó — voelde zij zich léven, als een begeerende naar krachtig genot, een hongerige naar nog hartiger weelde in verlangende streving van 't warmbloedig lijf. Toen had ze, tusschen 't „Werk" en de zanderij, in de eenzaamheid der witte duinen, een menscli zien aankomen, zwart stipje tegen de heldere lucht. Ze bleef staan; keek; zag het stipje langzaam een vrouw worden: Nelle Baai. Blozig-gezond, onder de springende wildheid van veel ros-blond haar, stond de meid nu vóór haar: breed-in-haar-j ak. „Zoo, binte der maad...9 zei ze, met veel vertoon van vriendschap, half voor-den-gek-kouderig Annes hand schuddend. Anne — gretig — in dat verlangen plotseling naar al dat oude, dat krachtige, vroeg dadelijk over 't werk: of Nelle nog altijd in de ploeg van Symen Molles werkte, met Bart de Klet en Tien de Rees en de anderen ... Nelle vertelde, met bruske gebaren van haar groote armen; rakelde schandaaltjes op en vertelde ook een nieuwtje, dat ze zoo-pas aan 't „Werk," waar ze vandaan kwam, had gehoord. — Tien de Rees, die georven had, van een ouwe nicht, die had opgepot; wel duizend guldens moesten het zijn, en die nu van de zanderij wegging, in de stad een sigarenwinkeltje zou opzetten. Anne luisterde; hapte de nieuwtjes; dacht er heeleraaal niet aan dat dit dezelfde meid was die 't haar vroeger zoo zuur maakte. „En weet je 't al, van Kote?" had Nelle eindelijk gevraagd, terwijl haar oogen met hun geglim al op 't nieuwtje vooruitsprongen; en dadelijk vervolgde ze, hunkerend het ineens lieelemaal te zeggen: „. . . dat hij zich afgeeft met Trui van Laar, die groote zwarte, — van 't „Werk" ? . . ." „Je liegt!" heftigde Anne heesch, een stok-vanschrik ineens dwars door haar lichaam. Nelle, wreed, haalde haar schouders op. „Ik lieg het dan zeker ook, dat hij iederen avond met haar 't duin ingaat," zei ze alleen, treiterigkalm. Anne voelde zich 't bloed naar haar wangen gutsen; ze vóelde dat het alles waar moest zijn wat Nelle vertelde; toch had ze de meid naar de keel willen springen, haar krabben en bijten. „Smerlaap!" schold ze, om haar woede te koelen; — was weg, met een sprong, het duin in. .. Langen tijd liep ze door, duin-op, duin-af, zonder naar den weg te zien, zich schrammend aan heesters en struiken, dat het bloed haar al gauw langs de handen droop en haar jak, gescheurd in groote winkelhaken, haar lapperig om het lijf hing. — Tot ze zich eindelijk in een pan, te midden van eenige distels, liet neervallen, haar handen voor haar oogen drukte, en snikte. Want ze wist het vlijmend-zeker, hoe alles waar was wat ze had gehoord; hoe daarom Kote 's avonds zoo laat thuiskwam en haar verwaarloosde, iederen dag méér. — Omdat hij Trui van Laar naliep, de groote donkere kruister aan 't „Werk", met de lacherig-brutale oogen; — die zij, Anne, niet kende, maar die ze wel dikwijls van ver had gageslagen en benijd, om de jolige forschlieid waarmee ze zich onder de mannen bewoog en ze allen wist aan te trekken, zonder dat ze het door een zich lastig maken liet. En o ... o ... nu had die haar Kote ontstolen... nu had ze met haar blikken, die lachend-brutale, Kote getrokken, Kote, die was haar man... „Hij is toch mijn man, mijn man," herhaalde ze eenige malen bij zichzelve, hijgend van een in haar opgistende jaloezie. — Al haar onverschilligheid van weken lang, de schuwe gedweeheid 'waarin haar voortdurende angsten en kwellingen haar hadden gebracht, zonk weg nu eensklaps voor den machtigen drang van jaloerschheid, die uit haar diepste wezen bovenborrelde als giftige zwadder. — Het was de wil tot leven, de heftige verlangste naar jeugd nog en geluk, die straks, in den wind, met wijd de verte om zieli, liaar slappende leden had doorhuiverd, — welke haar nu weer het bezit van Kote tot iets begeerlijks maakten, zooals het haar dat, als meisje, had geschenen, — en 't besef hem te verliezen, hem al te hebben verloren, was haar de grievendste vernedering nu van al wat haar den laatsten tijd gegriefd had en vernederd. En hoe meer haar doordrong het weten van haar verlies, hoe sterker in haar de wanhoop werd om eigen versmaad-zijn en de woede, gistende, giftende woede vooral om die andere, die sterke vrouw met haar lach-oogen, die haar Kote ontstal, liaar man haar ontstal... En eerst later op den avond, dat ze lag in de groote bedsteê van 't kleine, donkere kamertje — Kote was nog niet thuis en in 't keukentje doorbeet de klok in nijdig tikken de stilte — smolt dat alles voor een oogenblik weg in een weeënde weekheid in haar borst, een klagelijk steunen van medelijden met zichzelve. — Waarom had die vrouw dat gedaan; haar haar éénig geluk afgenomen, den eenige die nog iets 0111 haar gaf, al behandelde hij haar ook ruw en al snauwde hij haar vaak af? Want ze voelde het nu wel, hoe het juist örn die ruwheid was dat ze hem liefhad; dat ze groeide in zijn snauw. — Maar die meid, die mooie, zwarte meid had hem haar nu afgenomen, met haar oogen, haar armen, haar stem. En zij, die zijn vróuw was, stond machteloos. .. Met een schuwe achterdocht was zij hem nu gaan bespieden; dwaalde veel 's avonds, na afloop van 't werk in de duinen rond, op hoop hen samen te verrassen; of snuffelde, in zijn afwezigheid, zijn goed na, dat hij in de kast van 't achterkamertje geborgen hield en waarvan ze geen hemd, geen paar sokken ondoorzocht liet. 's Middags, als ze met hun allen om de tafel zaten, Kote en zijn moeder en zusters haastighongerend piekend in de wasemende teil met aardappelen, zij zelve weinig etend, als bleef het alles brokken in haar keel, — dan gluipten haar oogen schuin-opzij naar elk zijner bewegingen, gleden op met ieder kruimpje dat hij in zijn mond stak, en neer met iedere leêge vork weer den schotel in. — En het werd een obsessie in haar verbeelding. Als Kote een paar minuten lang niet sprak of denkend voor zich uitzag, schoot het pijnend door haar heen en bleef dan kwellerig in haar nadrenzen: „Nu denkt hij aan die vrouw; nu denkt hij aan haar armen en nu aan haar oogen, en nu laat hij zich door haar kussen; kijk, zijn wangvel vertrekt: hij denkt aan haar kussen, hij denkt eraan, hij denkt eraan ..." Dan vroeg Kote soms ineens, brusk, door de stilte van klekkende vorken: „Wa kêêk-te of te m' upvrêten mot?..." en dan wendde ze zich haastig af, schuw wegduikend op haar stoel, terwijl het bloed haar naar de slapen gutste. En ze vóelde dan de blikken van Meeuw en Iessebel op zich gericht, vijandig-spottend. VI. Nu eenmaal die drang te léven, als uit diepe verborgenheden van haar innerlijk zijn, waar het langen tijd ongeweten geslapen had, was naar boven gestuwd, en iedere vezel aan haar, ganscli haar jonge lichaam nu, dat leven riep, — nu liet de begeerte Kote terug te winnen, het heftig verlangen naar zijn liefde, als naar een bad van zijn kracht, haar niet meer met rust, vervolgend haar nacht en dag. En in dat eeuwige zinnen op middelen hem te trekken weer, hem te binden aan zich onvoorwaardelijk : dat hij niet anders zou kunnen dan zich haar geven met geheel vergeten van die andere, die zij haatte, — kwam er iets sluws in haar blik, de raadselige diepte harer groene oogen, als een dreigende gloeiing van smeulenden hartstocht. Ze dacht haast niet meer aan haar kind. — De lange, eenzame zonne-middagen, dat ze op de houten bank zat achter 't keukentje, vóór zich wit-gillend de duinen, star steigerend-óp tegen 't felle blauw, wat opzij het ziekelig aardappelveldje met de geit, — het ze haar ventje maar stil in het broei-zand zitten, waar 't zich kreunend-behaaglijk in-groef, suf van de hitte. En in haar vaag-warrende mijmerijen, die als wilde duizelingen spookten door haar hoofd, vergat ze het kind, dacht ze aan niets dan Kote, Kote ; wemelde die naam uit de zon-helte haar aan; drukte dronken-makend haar de hersenen. En zwijmend op haar bank in den blauw-gouden lichtnevel, óm haar de vlammende middag, stórmde haar wenschen naar hem heen, als een macht waaraan geen weerstand te bieden was en die ze maar — weerstandloos — óver zich komen liet en óver... 's Avonds, als de brand der zon van boven de duinen weggeslonken was, en de lucht, ontnuchterd, nu in zachte blauwheid spande, met wat zilveren wolkjes vaak of licht-vergulden biezen, en alles in 't rond: de duinen, het huisje, het aardappelveldje met de geit nu weer klaarder leek en gewoner, scherper van omtrek en dichterbij, — dan werd het weer kalmer binnen-in haar, als golven die liggen gaan, vlak-uit vloeien tot een vredige stilte. Dan schrikte ze van zichzelve; dan begreep ze die wilde begeerte niet meer; scheen 't haar een duister-geheimende kracht diep-in haar, die haar ongeluk brengen zou en waarvoor ze bang was. Dan zag ze haar kind ook weêr aan haar voeten zitten in het zand, en in de vermilderde stemming waarmeê de zachte avond nu langzaam haar omviel, kon ze zich overbukken en het bij zich nemen op haar schoot, haar kind, haar jongske, en zoenen zijn arm bol-rond hoofdje en zijn wijd-doffe oogen en zijn wangetjes, zijn schrompele wangetjes van oud-klein-mannetje. — En dan voelde ze weêr eensklaps niets dan ellende, ellende om haar eigen eenzaam, uitgestooten leven en ellende vooral nu, om de misdeeldheid van haar kind. O, ze zag het grooter worden; ze zag het later, als het, jongen, met de andere jongens van zijn leeftijd op-ging naar het werk. Ze zag hem, zwak en stumperig, temidden van de gezonde kracht zijner makkers, stakkerig tobben tegen dat werk, dat hem te zwaar was; — ze zag hem hijgen en zweeten en neêrvallen en weêr opstaan en weêr neervallen. En ze zag zijn makkers hem kwellen, hem slaan; ze hoorde de meisjes hem belachen om zijn groote hoofd, zijn verminkte gestalte, terwijl, nog later, geen vrouw hem hebben wou en hij verder tobde zijn arm, veracht leventje, versmaad en alleen. Al wat zijzelve, verschoppeling, als meisje, vrouw, geleden had, zou hij, haar kind, lijden érger dan zij... O, haar jongslee, haar jongske ... haar arme ventje, haar povere stakkertje... en 't was alles haar schuld, haar schuld . . . Maar een nieuwe ochtend kwam altijd weêr zonlichtend op en de vuurbol doorzeilde de wemelende middagen; de duinen besteigerden star het felle hemelblauw en 't woeste verlangen doorduizelde haar naar Kote ... Kote ... Het was een Zondag-middag, dat zij alleen in het keukentje zat. — In 't achterkamertje stommelde Kote in de la waar zijn goed lag, op het punt van de anderen te volgen, die uit waren: vrouw Verries naar het „Werk', kennissen-opzoeken; Meeuw en Iessebel met haar vrijers al heel vroeg dien morgen naar stad gegaan, waar kermis was. Zij alleen zou thuis blijven, verveeld, moê van de warmte, die buiten zwaar over de duinen hing, als een trillende damp. Hier in 't keukentje was het tenminste koel; bekwam ze wat, stil-rustig op haar stoel bij het raam zittend, de oogen half-toe, in een poezige behaaglijkheid. Zoo zit ze te luisteren naar 't stommelen van Kote; hoort hem de la opentrekken en wat gefroezel van kleêren; toen zwaar stappen over den vloer, twee, drie passen, dan even stilte en de la weêr sluiten. Zij, in het keukentje, luistert naar al die doeningen; vindt er iets in van een stille genoegelijklieid, Kote daar te weten, achter dien muur, — haar man . .. Hij was haar dien dag weêr veel nader gekomen; had 's ochtends wat met haar gegekt en op zijn knie laten zitten, zijn arm om haar heen. Nu zou hij uitgaan en ze had niet eens gevraagd om meê te mogen; bleef hier liever in de schemerkoelte van het keukentje behaaglijk na-soezen; denken aan morgen en overmorgen, dat het weêr zoo zijn zou, nu blijven zou; Kote en zij, man en vrouw. . . Op den vloer zit haar kind, onbeweeglijk, zijn handjes geklemd aan een stoof, die ze 't tot spelen gegeven heeft. De deur van 't achterkamertje gaat open en Kote komt binnen, in zijn hemdsmouwen, een scheermes en een stukje spiegelglas in de hand. Bij de tafel, hoog-staande in 't lage keukentje, maakt hij wat schuimzeep aan. Anne, van onder haar half-neêre wenkbrauwen uit, volgt al zijn bewegingen. Rustig, met gelijke, korte draaiingen, gaat zijn paars-geboezeroende arm meê met zijn hand die de zeep wrijft, witjes glurend tusschen zijn geknepen vingers. En snel prutselt nu het schuim op, knitserend van onder zijn vingers uit tot een wit-lillend bergje op tafel. — Dan neemt hij liet scheermes, zet het even knoerpend aan op het eelt-vlak van zijn hand en begint zich te scheren, den rug naar haar toe. Anne is van haar stoel gegaan; aarzelend komt ze naderbij; staat nu voor de tafel, waarop ze vol met beide armen steunt. Haar oogen verslinden hem, terwijl hij zich scheert. — Breed en zwaar, het hoofd licht gebukt, staat hij in zijn paarse boezeroen, het verweerde spiegeltje in zijn linkerhand vlak voor zijn gebronsd, behaard gezicht, nu schuimend-wit bezeept; in de rechter het scheermes, waarmee hij wild-scliraperig langs wangen en kin gaat. — Om zijn beeiien, stoer op 't vloertje geplant, ruig en barsterig zijn leêren werkbroek nog, wijd-zakkerig uitbultend boven zijn dijen, telkens, bij ieder bewegen, de los neerhangende trekker heen en weêr schommelend. Ze spreken geen van beiden een woord; in de stilte van 't keukentje alleen het dreinig schrapen van het scheermes over Kotes wangen. Dan — een toevallige blik van Anne naar buiten, door 't venster, waar wit-vlammend de zon tegen de blakende duinen relt. — En 't bloed gulpt naar haar hoofd; haar blik duizelt weg.- — — Voor het raam staat die vrouw te wachten, haar oogen loerend van onder 't zwarte haar uit, brutaal. ,'k Wét wol waar gie her geet, smerlaap," heftigde zij ineens schor. Hij keerde zich om, juist klaar; legde het scheermes op tafel. En ze dook weg onder de smaling van zijn blik. „Geet 't oe aan, wa ik doe, zegk?" vroeg hij toen, minachtend. — Tegelijkertijd begon het kind, op den grond, dat al dien tijd beweegloos-stil gezeten had, zijn handjes aan de stoof, zacht-klaaglijk te kreunen en onrustig rond te schuiven over den vloer. — Kotes blikken daalden er op neer. Ze kromp voor zijn lach. „Blêêfde-gie mer oe kind zoet houden," smaalde hij, „da 't nie stikt ien z'n sleuf!..." En hij was weg. Toen had er even, in den hoek, op de kachel, een lang gesis geklonken, en Anne — werktuigelijk — had den pot met kokend water afgenomen en op de plavuizen van 't keukentje gezet. Het kind, kreunend, kwam aanschuiven, de oogen groot op den pot gericht. Zij schrikte, bukte zich om 't op te nemen, maar deed het niet. — Het kind zat nu weer stil, beweegloos. Moeilijk hijgde Anne, snakkende naar lucht. Een wilde chaos dwarrelde door haar hoofd, 't Was 't kind, dat Kote van haar vervreemdde, het kind, het kind!! ... schreeuwde het binnen in haar, schreeuwde zijn lach, die laatste lach nog in haar door. — In een duizeling wielde de kamer om haar heen; een gedachte doorflitste haar brein, terwijl ze naar lucht snakte. Zachtjes schoof het kind weêr verder over den grond, kreunend. Toen, met een gil, als waanzinnig, was Anne op de deur toegesprongen, de keuken uit, — het zonnende buiten tegen . . . VIL Aan de zanderij was men dien morgen een nieuwe afgraving begonnen. 's Morgens vroeg al waren er Heeren van 't „Werk" gekomen — ingenieurs, vertelde men — die druk, met hooge stemmen en telkens wijzen van armen, met de opzichters gepraat hadden, wel een half uur lang, — de opzichters, rood-verbrand onder hun stroohoeden, in onderdanige luisterhoudingen, veel knikkend en opteekenend in de groezele boekjes, die ze in de hand hielden, — soms een met zijn potlood nadenkend tegen zijn neus of een kring door de lucht makend, als iets afbakenend. De arbeiders, werkeloos, stonden bij elka&r gedrumd op het plateau te wachten; een gewoel van 16 zware lichamen en een gejengel van armen en handen, als in jeukerig verlangen van aan 't werk te kunnen gaan. De jongeren, aangehitst door 't onverwachte lolletje van nog-niet-dadelijk-beginnen, roezelden ondereen ; meiden gilden gesmoord als de jongens haar in den nek grapten, gedempt, met scliuinsche blikken naar de Heeren. De ouderen stonden wat naar achteren op een hoop, wat ontevreden dat alles zijn gewone sleur niet ging, de meesten in op-de-plaats-rust-houdingen, telkens van voorvoet verwisselend, de groote handen stil-gevouwen hangend voor het lijf of in rusteloos gewriemel van vingers. Sommigen liepen ook met langzame wacht-passen op en neêr, schop-over-schouder, in ongeduldig gemompel-praat. Doch eindelijk schenen de Heeren klaar. Haastig, zand afslaande van hun pantalons, vertrokken ze. — De bazen, druk loopend, met veel vertoon van ijver, begonnen de ploegen in te deelen, en een kwartier later was alles weer in vollen gang. Het was niet zoo warm als vorige dagen, de lucht gewasschen-blauw met witte wolken doormarmerd. Af en toe schuifelde een windje door 't schraal geblaart der struiken langs 't plateau. Zonder ophouden kruiden de meiden hun lasten langs de smalle planken-weggetjes naar de schuiten omlaag, en de mannen, straf-gravend, staken steeds maar nieuwen zandvoorraad af, in zwoegend gewerk van liun zweetende lichamen. In 't schaftuur toen de ontspanning; de kuilen om 't plateau dadelijk vol van arbeiders; gelach en gepraat als een brokkelig geroes in den stillen middag. En hoog nu aan den hemel, kleurend alles in een heldere vroolijkheid, de zon, breed-uit stralend, statig staande in de blauwe lucht. Nelle Baai had Gerritje de Hondt wat van haar koffie gegeven, en toen, in de vertrouwelijkheid door dat samen-drinken-uit-één-flesch, hadden ze zich afgezonderd van de anderen, in een kleinen kuil opzij, waar ze wat praten bleven. 't Kwam over Anne. Zoo slecht als die er uitzag na den dood van haar kind. Ze was nooit gezond geweest: de Sminks waren 't geen van allen: Zelu, die aan tering gestorven was, Barte door een kwaal aan haar borst; Simme, de vader, die de schuld was van alles, werd als hij nuchter was haast opgegeten door de zenuwen; kon haast geen schop meer in zijn knuisten houden; zou ook wel gauw worden afgedankt. Jan, de zoon, had er altijd nog het best uitgezien; maar die was ook altijd in stad geweest; kón je niet meerekenen. — Maar zoo bleek en mager als Anne er den laatsten tijd uitzag!... Ze scheen zich den dood van dat mormel wel erg aan te trekken... hu! wat een dood, verdrinken in een pot met kokend water.. . De meisjes schoven dichter bijeen, in lekker gegriezel. Gerritje vroeg bijzonderheden. Hoe-of het gekomen was. Nelle wist niet; geloofde dat het kind het touw, waarmee 't was vastgebonden, losgewurmd had, op een oogenblik dat de moeder even uit de kamer was. Zoo iets moest Anne tenminste verteld hebben. — Mie Verweert had het lijkje gezien, onkenbaar van de brandwonden. En nu scheen Anne zich wel weg te stoppen van verdriet; 's morgens heel vroeg moe,-t ze al de deur uitgaan en dan ma- r door de duinen blijven ronddwalen, den heelen dag. — Zich zóó den dood van zoo'n stumper aan te trekken! 't Was voor 't wurm immers het best en voor Kote ook, want die spuwde er op. Maar Anne was altijd zoo'n rare geweest.. . 's Avonds, bij 't teruggaan naar de keten, ging Gerritje weer naast Nelle, verlangend nog meer te hooren. Het was een blond, tenger kind, pas aan de zanderij, met haar vader uit stad gekomen, waar ze in een schuit op de rivier gevaren hadden. Maar Nelle sprak niet, moê en verhit van 't werk, haastig om thuis te komen, zoodat Gerritje moeite had haar groote passen bij te houden. Ze waren laat dien avond en het schemerde al. — „Zou Anne nu nog altijd alleen door de duinen ronddwalen?" waagde Gerritje nog te vragen; „ik zou het griezelig vinden alleen, als het donker wordt.. Maar Nelle antwoordde niet. — „Je bent niet wijs ..." zei ze even, afdoend. Doch toen — dat ze van de vaart af het duinpaadje insloegen naar de keten — bleef ze eensklaps stilstaan, greep het kind bij den schouder en fluisterde: „Daar! ..." „Waar? Wat?" vroeg Gerritje, verschrikt. „Daar . .. naast dat boschje! ... Anne ..." Gerritje keek, met groote oogen. Op-zij van het pad, tegen een duin, half achter wat struiken, hurkte een donkere gedaante, een vrouw. „Is dat Anne?? ..." informeerde het kind met benepen stem. „Ja, ssst..." beval Nelle, een wreed geflikker in haar oog; — toen: „We zullen haar aan't schrikken maken ..." Ze bukte zich, raapte een stuk hout op dat ze in 't zand liggen vond en gooide. Een gil — en de gedaante was achter 't duin verdwenen. Gerritje beefde, als had ze een spook gezien. Een vagen eerbied en angst tegelijk Voelde ze voor Nelle, de groote stoere meid naast haar, die nu smalend lachte. En terwijl ze samen weêr verder gingen, nu vlak al bij de keten, vertelde Nelle nog gauw van vroeger, toen Anne nog bij hun ploeg werkte en zij en Bart de Klet haar 't leven zuur maakten — in een overmoedig-genietend uitstallen van kwellerijen voor de verschrikte verbeelding van dit schuwe kind. .. VIII. Al dadelijk waren de zusters er over begonnen. Den avond van den dag dat 't kindje begraven was en zij stil, haar hoofd vreemd-leêg van gedachten, op de bank achter 't huisje zat, — was Meeuw vlak voor haar komen staan en had het haar gevraagd, gedempt-kort: hoe het gekomen was . .. Anne had opgezien als begreep ze niet, met onnoozel-open mond en wijde oogen. Meeuw had toen niet verder doorgedrongen, slechts even de schouders opgehaald, meewarig-spottend, en was het keukentje ingegaan. Maar een half uur later was het Iessebel geweest, die dezelfde vraag deed, vlak-voor haar staande, het blonde hoofd schuin neergebogen naar Anne toe, de oogen violet van achterdocht. Toen was het Anne, in de ijle leegte van haar niet-denken, als een onbestemde herinnering geweest, als was, door de herhaling van diezelfde vraag, iets aangeklonken in hare hersenen, waar 't nu vaag geluidde : hoe het gekomen was . .. . ? Toch begreep ze nog niet geheel; lachte Iessebel maar wezenloos toe, met een zoeten grijns, als een kind. Iessebel had wat gebromd van dat ze gek geworden was; dat Kote hun een mooi koopje gelapt had, met die moeder en dat kind, — en in 't keukentje had ze lawaaiig met het kookgerei gerumoerd, waarvan elk geluid Anne als in haar hersenen sneed, dat ze kreunend kromp op haar bank. Den volgenden morgen, voor ze naar het werk gingen en Anne al weêr buiten zat op haar gewone plekje, haar oogen met haast kinderachtige belangstelling op de geit, die rustig op zijn schriele bermpje te grazen stond, — waren de zusters beiden tegelijk naar haar toegekomen en hadden het gevraagd, dringerig: dat ze zich nu eens goed herinneren moest, hoe het gebeurd was... of het wézenlijk wel héélemaal zóo gebeurd was als ze vertéld had. Ze was even naar buiten gegaan, niet-waar, omdat ze 't zoo benauwd kreeg? Waarvan had ze 't zoo benauwd gekregen? Was 't zoo warm iu 't keukentje geweest, of had de kachel gerookt ? ... Anne zag op; glimlachte hen toe," als niet begrijpend, met haar grijns. De zusters, de staal-blauwe oogen onderzoekend groot-open, bogen haar forschbreede lichamen wat over haar; Iessebel ha