HENR. BREDIUS. KERSTZEGEN EN ANDERE SCHETSEN. Nijkerk — G. F. Callenbach. KERSTZEGEN EN ANDERE SCHETSEN. , KERSTZEGEN EN ANDERE SCHETSEN /«Geregistreerd te l del OLa^yf Q—1900/^* — deel<^'3f ol i o? ^ *000 R —vak*? ^c^blad ' verso ^renvooi Ontvancen voor recht l c><~A^—Ontvancsr, ? HENRIETTE BREDIUS. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. 19U1. Stoomboekdrukkerij — C. C. Callenbach — Nijkerk. Eerste sneeuwklokjes. Stillekens wiegelend, 't Sneeuwwitte kelkje Tusschen de blaad'ren Van 't liefelijk groen, Vriend'lijke bode Van 't eerste herleven, Luiden haar klokjes De lente reeds in. Diep in uw harte Dringen haar tonen, 't Loflied ter eere Van Hem, die ze schiep; Fluist'rend naar boven Stijge uw bede, Ruisch' door uw ziele De weerklank van 't lied. Salomo's kleed'ren, Kostbaar en prachtig, Waren in schoonheid Deez' bloem niet gelijk. Toch gaat zij welken, Ras weer versterven — 't Kleppende klokje, Het luidt slechts zoo kort Eeuwige lente, Zalig herleven, Wacht u hierboven Bij Jezus, uw Heer; Dat dan uw stemme Op aard' reeds hem love Zij ook üw leven Een lied Hem ter eer! KERSTZEGEN. Kerstzegen. Zij, die gelooven, haasten niet. 't Was de eerste Zondag van advent. De vriendelijke Novemberzon overgoot het oude, in gothisehen stijl opgetrokken bedehuis, met haar vroolijken glans. Hooge, knoestige boomen omringden het als trouwe wachters. De kale, wijd uitgespreide takken, waren met een dunne ijskorst overdekt, maar de zonnestralen hadden juist kracht genoeg om haar te doen smelten en de droppels, waarin zij zich veelkleurig weerspiegelden, vielen met een zacht, tikkend geluid langzaam aarzelend op den grond, als vreesden ze in aanraking te komen met de bezoedeling der aarde. Als blijde kinderen des lichts, die zich in de kerk zoo recht op hun plaats gevoelden, drongen de heldere stralen door de . in lood gevatte ruitjes en de wijd-geopende deuren naar binnen, waar ze het groote koperen hek als goud deden glinsteren en grillige figuren op de steenen zerken teekenden. De preek was zoo juist geëindigd, en de zegen uitgesproken, langzaam schuifelend verwijderde zich de talrijke menigte, die onder het gehoor van den geliefden prediker was geweest, terwijl het orgel in zachte, welluidende tonen haar een laatsten groet uit het heiligdom nazond. Alles zag er zeer vriendelijk en feestelijk uit. Voor de kerkdeuren vormden zich kleine groepen van kerkgangers in Zondagsgewaad, die op familieleden of bekenden wachtten, en hier en daar een groet of een vriendelijk woord wisselden. Het geheel was volmaakt in overeenstemming met het zooeven gepredikte woord. Ten minste zoo -dacht de jonge man er over, die met een klein, blond vrouwtje aan den arm, zich met rustige schreden een weg door de menigte baande en de richting naar een der singels insloeg. „Wel lieveling, dat was een echte adventspreek, juist iets voor moeder, hoe jammer dat ze van morgen niet mee kon gaan, wat zou ze er van genoten hebben!" „Nu ik geloof gij niet minder, ik had zulk een dankbaar gevoel dat ook van ons huis en omgeving gezegd kan worden: „Ziet hoe goed en liefelijk is het als broeders ook samenwonen." „Ik vind het altijd zoo diep treurig, wanneer ik menschen in haat en tweedracht met elkander zie leven, maar vooral treft het mij als het Kerstfeest nadert. Welk een tegenspraak vormen zulke armzalige twisten met het heerlijke lied der engelen, dat spreekt van vrede op aarde." „Ja zeker, maar ge moet niet vergeten dat het dikwijls moeielijker is, dan gij zoo oppervlakkig wel zoudt meenen om vrede te maken; ik kon het niet helpen, maar onwillekeurig moest ik denken aan onze beide oude kennissen, Elting en Ravenstein. Ge weet dat Elting, die de oudste is, Ravenstein niet heel goed heeft behandeld met het verknopen van dat stuk land naast zijn huis. Er zijn vrees ik harde woorden gevallen en nu loopen de beide vroegere vrienden elkander zelfs zonder groet voorbij. Een paar dagen geleden, toen ik Ravenstein ontmoette, sprak hij er mij over; ik heb hem indertijd nog al eens kunnen voorthelpen, en bezit daar door nog altijd zijn vertrouwen. Hij scheen deze oneenigheid diep te betreuren en vertelde mij, dat hij reeds meermalen pogingen tot verzoening heeft beproefd, maar Elting vond het zelfs niet de moeite waard om hem te antwoorden; arme man, de rijke erfenis, die hij zoo onverwachts ontving, schijnt hem geen goed te doen en de vleiers, die natuurlijk niet ontbreken, maken het voor hem niet gemakkelijker zijn onrecht in te zien." „Was hij vandaag maar in de kerk geweest, dan had de preek hem misschien tot andere gedachten gebracht; maar, man, zoudt ge dit onderwerp niet eens kunnen nemen als hoofdartikel in het Zondagsblad? Ge zult er zeker iets goeds van maken, want uw hart zal er in spreken." „Ei, dat zegt ge maar, omdat ge nu eenmaal mijn eigen vrouwtje zijt, en zoo vriendelijk beoordeelt alles wat mijn pen voortbrengt; maar zie eens voor u uit, wie u daar het welkom toewenkt." Het jonge vrouwtje zag op, zij waren hun huis genaderd; voor het venster der huiskamer stond haar moeder, een statige oude dame, met sneeuwwit haar, dat nog vol en golvend onder het zwartkanten mutsje te voorschijn kwam. Op haar arm zat een stevige jongen van nog geen twaalf maanden, het evenbeeld zijns vaders, met pikzwarte, krullende lokken en door zijn morgenslaapje rood gekleurde wangen, die met stralende oogjes de poezele armpjes naar hen uitstrekte. • Zij versnelden hun pas, en twee minuten later hield het gelukkige moedertje haar lieveling op den arm en bedekte het kleine gezichtje met haar kussen, tot haar man haar eindelijk lachend den arm om het middel sloeg en zeide; „geef mij den kleinen guit nu eens hier en zorg dat wij een kopje koffie ki ijgen; gij vergeet moeder en mij geheel als je je zoon in de armen hebt." „Enkel jaloerschheid," antwoordde zij, hem het kind toereikende, waarna zij zich haastig heenspoedde om zich van hoed en mantel te ontdoen. Eenige oogenblikken later vinden wij het huisgezin van den hoofdredacteur van het D'sche dagblad in de vriendelijke huiskamer aan de koffietafel vereenigd. Aan het boveneind der tafel zit in een grooten stoel met rechte leuning de oude mevrouw Schuiling, die, toen haar eenige dochter nu twee jaar geleden met den heer Hermans in het huwelijk trad, haar naar het nieuwe tehuis was gevolgd, tot groote vreugde harer kinderen. Zij was sinds jaren weduwe, en daar zij geen andere kinderen had, zou zij zeer eenzaam zijn achtergebleven; toch had zij lang geaarzeld voor zij aan hun vriendelijk en dringend verzoek om bij hen haar intrek te nemen, had toegegeven, maar zij had er nog geen oogenblik berouw van gehad. De kleine Edzar heeft zijn plaatsje over haar, tusschen vader en moeder in, die hem beurtelings helpen, om de in vierkante dobbeltjes gesneden boterham in het kleine rozenroode mondje te doen verdwijnen. „Nu kinderen, ik behoef niet te vragen of ge met genoegen naar de kerk zijt geweest," zeide de oude mevrouw, terwijl zij een blik wierp op de gelukkige gezichten van het jonge ouderpaar. „Kom Elze, vertel de preek eens," zeide de heer Hermans. „Neen, dat laat ik aan jou over, dan kan ik meteen zien of ge haar goed hebt onthouden voor het werk, dat ik je heb opgedragen." „Welnu, komaan, ik geloof dat het louter gemakzucht is, maar je hebt het zoo druk met koffieschenken ... „Dat is zeker een zachte vermaning om je kopje nog eens te vullen; geef het mij maar aan, en begin dan, anders krijgt moeder niets te hooren." „Nu goed.... wij hoorden van morgen de uitïegging van den 133ate« Psalm, moeder. De leeraar begon met een herinnering, dat wij heden den eersten Adventszondag hebben. Wij moeten ons in deze weken, die het heerlijke Kerstfeest voorafgaan, voorbereiden tot een waardige viering. Wanneer in oude tijden een koning zijn intocht in een stad hield, dan ging er een heraut voor hem uit, om zijn komst aan te kondigen, opdat alle hinderpalen uit den weg zouden worden geruimd. En toen nu de groote Koning Israëls, de lang verwachte Messias tot zijn volk zou komen, werd daar ook een wegbereider vooruit gezonden, Johannes de Dooper, de stem des roependen in de woestijn, zeggende: „Bereidt den weg des Heeren; bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." Ook tot ons komt Zijn roepstem, ook wij moeten den weg voor den komenden Heer in ons hart bereiden. Er zijn dikwijls ook in ons vele hinderpalen, vele steenen, die den weg voor Hem versperren, laat ons er één uit vele nader bezien: „liefdeloosheid en onverzoenlijkheid" zou ik hem willen noemen. Daarna gaf hij ons een schoone beschrijving van een priester, die in ambtsgewaad en gezalfd met de heilige, welriekende olie uit den tempel naar buiten treedt, in de stille, vroege morgenure, als de vruchtbare dauw nog als een wazige, doorzichtige nevel over de omringende bergen ligt uitgespreid, waar de eerste zonnestralen zachtkens pogen door te dringen. Toen volgde een toespraak over den zegen der broederliefde, die hij achtereenvolgens besprak in: de liefde tusschen bloedverwanten; de liefde tusschen vrienden; de liefde tusschen de geloovigen; de liefde van onzen Hemelschen broeder en de liefde der gezaligden onderling." De heer Hermans ging voort deze punten te bespreken, zooals hij dat dien morgen had hooren doen, en toen hij geëindigd had, zeide zijn vrouw: „Dank je, beste man, het is zulk een genoegen voor mij alles nog eens over te hooren vertellen, niet waar moeder, het was een mooie preek en ik heb Anton gezegd dat hij over dit onderwerp eens een hoofdartikel moest schrijven." „Nu vrouwtje, wie weet wat ik nog doe, zeide haar man opstaande en haar een kus op de wang gevende, „voorloopig zal ik nu maar eens een bezoek bij onzen zieken buurman gaan brengen, terwijl gij de koffietafel opruimt; ik weet dat gij mij dan wel kunt missen." Ongeveer drie weken na het hier boven vermelde stak de heer Hermans op een morgen zijn hoofd om de deur der studeerkamer en riep: „Elze, lieve, zoudt ge ook tijd kunnen vinden om eens even bij mij te komen?" „Ik kom dadelijk," antwoordde zijn vrouw en een oogenblikje later stond zij voor hem in haar nette eenvoudige morgenjapon, den grooten huishoudboe«Uar voor, en he. gelaat, waarboven de dikfe blonde tressen als een kroontje waren opgestoken' blozend van gezondheid. ' „Ik heb mijn hoofdartikel af, en als ge tijd hebt zou ik het je gaarne voorlezen." „Natuurlijk heb ik tijd, Edzar slaapt, en ik ben juist met het huishouden gereed, dus ben ik geheel tot je dienst." gcneei „Ga dan hier in den luien stoel voor het vuur zitten zoo daar heb je een voetbankje; in orde? N" dan zal !k maar dadelijk beginnen, maar kind, wat zijn je handen koud!" Jn „Ja, ik kan ook den geheelen morgen niet in een £,Jtna7mb kamCr blijVOT " heer gemaal, het vriest buiten vinnig, maar dat hindert mets; kijk, ik kan hier mijn handen heer® voor het vuur warmen terwijl ik naar je luister k ben een en al gehoor" ' .ïX'ïïSüEï.r—- «EÜKA-- "• - ••• ^ Sneeuwwit feestkleed, de sterren daar boven ons tintelen en stralen en in ons hart fluistert zachtkens een stem: „morgen - dan g.J des Heeren heerlijkheid zien." 'j verplaatsen ons in gedachten in Bethlehems velden, waar de vrome herderen, omstraald van den hemelschen lichtglans, luisteren naar de woorden uit den mond des Engels: „Heden is u geboren de Zaligmaker, Christus de Heer in de stad Davids." Wij hooren met hen het loflied weergalmen, aangeheven door duizenden hemelingen, weerkaatsend van heuvel tot heuvel, trillend door de reine, blauwe lucht, tot het eindelijk wegsterft in de verte: „Eere zij God in de hoogste Hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen." En als zij zich dan voortspoeden, aangegrepen door een onbedwingbaar verlangen om met eigen oogen te zien, wat de Hemelsche boodschapper hun verkondigd heeft, dan volgen wij hen op den voet, tot in Bethlehems stal, waar Maria haar grooten Zoon in doeken gewonden nederlegde in de kribbe en we knielen naast hen neder om dit Kindeke, dat reeds door den profeet Jesaja genoemd wordt met de heerlijke namen „Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst," de hulde en de aanbidding onzer zielen toe te brengen. Ja, heden is ons de Zaligmaker geboren, heden verstaan wij beter dan ooit het Woord: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Maar waar dan de Heer zooveel voor u deed, waar Hij Zijn eigen lieven Zoon voor u in de wereld gezonden heeft, opdat Hij ook voor den armste, den Kerstzegen en andere schetsen 2 diepstgevallene, den verst afgedwaalde verzoening van zonde zou doen, toont daar uwe liefde, uwe dankbaarheid aan Hem, door ook de broederen lief te hebben. Ook daaruit zal het blijken, dat gij de groote, de heerlijke gave Gods hebt aangenomen. De apostel Johannes schrijft in zijn eersten zendbrief: „Geliefden, indien God ons alzoo heeft liefgehad, zoo zijn wij ook schuldig elkander liet te hebben." en: . .. „Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, die is een leugenaar; want die zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft?" Het zou mogelijk zijn, dat iemand uwer heden gedacht aan een broeder, dien hij verongelijkt of wien hij onrecht aangedaan heeft. Menig-, menigmaal wellicht heeft hij naar u uitgezien, op u gewacht, ach, met de oogen vol tranen en een hart, dat bezwaard was om uwentwille, want hij wilde zoo gaarne vergeven, en u de hand der verzoening toereiken, maar gij hebt u afgekeerd, en gedaan of gij het niet bemerktet. O, laat het heden niet langer zoo blijven, verzoen u mét uwen broeder, gij, die door Christus met God zijt verzoend; opdat als gij straks met de gemeente den engelenzang zult aanheffen: „Eere zij God inde hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen," geen wanklank, maar heilige, dankbare vreugde uw hart moge vervullen." De heer Hermans zag zijne vrouw aan, zij had met gevouwen handen toegeluisterd en de tranen kwamen haar in de oogen toen zij zachtjes fluisterde: „Moge God uw werk zegenen, lieve man, hoe gaarne zou ik eens willen zien wat het uitwerkt." Misschien zijn er onder mijne lezers, die ook gaarne willen zien of de heer Hermans zijn doel met zijn stukje in het D'sche Zondagsblad bereikte; mag ik hen daartoe uitnoodigen om met mij, over de wit besneeuwde straten den kleinen courantenjongen te volgen, die met zijn groote zwart lederen tasch over den schouder, de pet met de roode bouffante op het hoofd gebonden, opdat hem de ooren met de strenge vorst niet bevriezen zouden, en de voeten in een paar helder geschuurde klompen, waaruit van achteren een bosje hooi steekt, haastig voortstapt en onzichtbaar de huizen van vier der abonné's op het D'sche Zondagsblad binnen te treden. Wat het in de andere huizen, waar hij het moet afgeven, voor gedachten en opmerkingen uitlokt, moet, evenals de meeste dingen van dien aard, voor ons een verborgenheid blijven. D. is geen groote plaats. Het is een eenvoudig landelijk stadje, maar zeer lief gelegen in een heuvelachtige landstreek, en omringd door mooie singels met hooge boomen beplant. Dit was ten minste het geval in den tijd, waarin de heer Hermans daar woonde, nu heeft de hervormingswoede der nieuwere tijd de boomen doen vallen, en een geheel nieuw plantsoen aangelegd, dat zeker ruimer, maar lang zoo schaduwrijk niet is. Op een dier singels woonde de heer Elting, in een fraai ouderwetsch huis, omgeven door een grooten tuin. Wij volgen de dienstmaagd, die het Zondagsblad van den courantenjongen heeft aangenomen, naar de ruime, smaakvol ingerichte huiskamer, waar de vrouw des huizes in een lagen stoel voor het vuur gezeten, het van haar in ontvangst neemt. Mevrouw Elting 'is een nog schoone vrouw met een zeer beminnelijk uiterlijk. Zij is een lieve, vrome Christin, een ware Dorkas voor het stadje, die, sinds haar man onverwachts een groote erfenis ontving, nog meer dan vroeger tracht de nooden harer medemenschen te lenigen. Hun echt was gezegend met drie kinderen, twee meisjes, die dezen avond reeds vroeg zijn uitgegaan om de laatste repetitie bij te wonen van het zangkoor, dat op den tweeden Kerstdag een uitvoering zal geven, en een jongen, die te Leiden in de rechten studeert en die van avond thuis wordt verwacht. Zij leunt achterover in haar stoel, want dit is haar rustuurtje en zij is een weinig vermoeid van de toebereidselen voor de feestdagen. Aan het einde der kamer voor een grooten spiegel prijkt de vrucht van haren arbeid, een schoone Kerstboom, beladen met tallooze, witte kaarsjes, maar verder zeer eenvoudig versierd met enkele teksten en wit porseleinen engelen. In het midden is een plaat bevestigd, waarop de verschijning aan de herders wordt afgebeeld, en daaronder staat op een klein, met een wit laken behangen tafeltje, een afbeelding van den stal van Bethlehem. Mevrouw Elting heeft van haar moeder, die een Duitsche van geboorte was, deze lieflijke gewoonte overgenomen, en dezen avond om elf uur, wanneer al hare kinderen te huis zijn, zal de boom worden aangestoken. Midden in den nacht, zooals dat in haar ouderlijk huis gebeurde, vindt haar echtgenoot minder aangenaam, en zij heeft zich gaarne daarin naar zijn wil geschikt. Nu heeft zij de courant ter hand genomen en leest aandachtig het hoofdartikel, en daarna laat zij de kin op de welgevormde handpalm rusten en staart peinzend in het vuur. Vrede op aarde! Ach hoe gaarne zou ook zij dien overal zien heerschen, vooral in haar naaste omgeving, en toch hoeveel twist en oneenigheid ontmoette zij dikwijls op haar weg! Zelfs in haar eigen huis had zij daar enkele malen mee te kampen; zij dacht aan een harer dienstboden, die zulk een opvliegend humeur had, dat zij zelfs haar zachtmoedige meesteres soms ruwe woorden naar het hoofd wierp, en daarna met een zucht, aan de verhouding van haar man tegenover zijn vroegeren vriend Ravenstein. Hij was iemand van een zeer goedhartig en innemend karakter, een trouw echtgenoot en liefdevol vader, altijd bezield met goede voornemens en edele bedoelingen. Zijn betrekking bracht hem echter meermalen in aanraking met personen, die hem vleiden en in de hoogte staken; niet altijd helaas uit werkelijke liefde en hoogachting, maar om voordeel van hem te trekken. Had hij kunnen hooren wat er achter zijn rug werd gefluisterd, het ware goed voor hem geweest; maar hij bemerkte daarvan weinig of niets, daar het aantal van hen, die den moed bezitten iemand zelf zijne feilen vriendelijk onder het oog te brengen, niet groot is in deze wereld. De vleiende woorden deden van lieverlede hun invloed op zijn van nature wel ietwat hooghartig gemoed gelden. Het werd voor hem bijna onmogelijk onrecht te erkennen en schuld te belijden, en bij de onnadenkendheid, waarmede hij dikwijls, als goedhartige menschen meer plegen te doen, naar den indruk van het oogenblik sprak en handelde zonder vooraf de kosten te berekenen, maakte dit toch meer dan eens noodzakelijk. Zijne lieve vrouw kende deze zwakheid, zij was met recht zijn beschermengel, meer nog dan zij zelve wel vermoedde, maar niet altijd gelukte het haar het kwaad te voorkomen of te herstellen. Met droefheid had zij de verhouding tusschen hem en Ravenstein bemerkt, zij gevoelde zeer goed dat haar man ongelijk had, maar toen zij een paar maal had getracht hierover te spreken, en zag dat zij de zaak niet beter maar erger maakte, zweeg zij als een verstandige vrouw stil en wachtte. Zij zat nog in dezelfde houding, toen de heer Elting binnen trad. „Wilhelm kan nu in een uurtje thuis zijn," zeide hij op de pendule ziende, „ik kom nog eerst even rustig een kopje thee drinken, ge zult ze zeker al wel gereed hebben." „Nog niet," antwoordde zij, haastig opstaande, „maar ik zal ze dadelijk zetten, misschien wilt gij ondertusschen de courant eens inzien, zij is zoojuist gekomen." Ze schoof hem het blad toe, en terwijl zij de thee zette, sloeg ze hem in stilte gade. Misschien zou het gelezene dezelfde gedachten bij hem opwekken, als bij haar. Maar het scheen hem niet te treffen, hij zag het geheele blad door, las haar hier en daar iets voor, en nadat hij zijn thee had gedronken, stond hij op en zeide: „ik zal den jongen maar een eind tegemoet wandelen, de meisjes zullen nu toch spoedig thuis zijn, dan hebt ge weer gezelschap." „Heel best, lieve man, maar denk er aan dat het koud is." Zij zag hem na, terwijl hij de deur uitging en zuchtte weder. Vreemd dat ik van avond zoo aan Ravenstein moet denken, ik wilde wel dat Karei die zaak uit de wereld maakte, maar ik geloof, dat hij er weinig meer om denkt. Indien zij echter in het hart van haar man had kunnen zien, die in zijn dikke pels gehuld met haastige schreden den weg naar 't station insloeg, dan zou zij dit niet gezegd hebben. Ik gaf een lief ding als ik Ravenstein dat stuk land maar gegeven had, bromde hij tusschen zijn tanden. De man had eigenlijk gelijk, het was niet mooi van mij om het achter zijn rug te verkoopen; het is waar ik kreeg er veel meer voor, dan hij mij had geboden, maar ik had het ook buiten dat geld wel kunnen stellen, temeer omdat ik hem gezegd had, dat ik het om de herinnering aan mijn vader niet weg wilde doen. Het was eigenlijk een onwaarheid. Maar — och het wordt zoo dikwijls gedaan, en het land behoorde mij toch toe, ik kon er mee doen, wat ik wilde; daarbij is het al zoo lang geleden, wat zouden de menschen wel zeggen, als ik nu weer naar hem toe ging? Kom 't is toch dwaas, dat hij het zich zoo aangetrokken heeft; vriendelijk was hij ook niet, ik wil er niet meer aan denken; het zal wel weer terecht komen. Had ik dat stukje maar niet gelezen! Of Hermans dat geschreven heeft? Ik denk het wel, vreemd dat zoo'n woord je zoo bij kan blijven: „Verzoen u heden met uwen broeder, gij, die door Christus met God verzoend zijt." Als 't maar niet zoo moeielijk was! Daar is 't station al, de trein schijnt reeds aan te zijn. „Dag Wilhelm, wel jongen, zie je je vader niet eens," sprak hij nu luid, zijn hand op den arm van een stevigen, jongen man leggende, die zich haastig omkeerde en hem met een: „Wel vader, dat is een verrassing," begroette. Beide heeren spoedden zich nu huiswaarts, en na een hartelijke begroeting van moeder en zusters, zetten zij zich allen bij het vroolijk knappend vuur om de theetafel. „Wat is de boom mooi, moeder," zeide Wilhelm, „het is toch een heel werk voor u. Sophie," vervolgde hij, zijn oudste zuster toeknikkend, „ik heb eenige nieuwe Kerstliederen voor je meegebracht, waar de engelenzang ook in staat, we zullen ze straks, als de boom aan is, eens zingen." „Best, als jij er bij spelen wilt," was 't antwoord. Na de thee werd de boom aangestoken, de beide dienstboden werden binnen geroepen, en de huisvader las het Kerstevangelie voor, waarna gezamenlijk eenige gezangen werden gezongen. Mevrouw Elting haalde van een kleine tafel, die half achter den boom verscholen stond, eenige pakjes en deelde die rond; zij bevatten voor ieder een schoon boekwerk. De dienstboden vertrokken nu weder, de kinderen bekeken hun geschenk en na hunne moeder met een kus te hebben gedankt, zongen zij bij het feestelijke kaarslicht de meegebrachte liederen, en spraken over de herinneringen aan vroegere Kerstfeesten. De vader zat in zijn leunstoel en staarde zwijgend naar het vroolijke groepje. In zijn hart wilde de stem van zijn geweten nog niet recht tot rust komen, en toen zijn jongen nog eens met zijn volle, heldere stem den engelenzang begon te zingen, dacht hij: Als ik maar wist hoe ik het aanvangen zou, dan wilde ik gaarne vrede sluiten. In de hoofdstraat trad de courantenjongen den garenen bandwinkel van juffrouw Pietersen binnen. „Als 't je blieft juffrouw," zeide hij, de courant op de toonbank leggende. „Dank je," antwoordde de dikke juffrouw, ,,'t is koud van avond hé, ik zal meteen maar sluiten ; er komt nu toch niemand meer." In het gezellige woonvertrekje achter den winkel zat Maartje, een zusterskind, dat voor eenige weken bij haar was gekomen om de zaak te leeren, haar al op te wachten met een kopje geurige koffie. „Kom kind," zei haar tante in den grooten leunstoel plaats nemend, terwijl zij haar breikous opnam, „lees jij me nou de courant eens voor." Maartje nam het blad en begon te lezen. Zij was in een zeer moderne omgeving groot gebracht, en wist van de bijbelsche waarheden slechts weinig. Hare tante, die een verstandige, vrome vrouw was, trachtte steeds hare gedachten hooger op te leiden en haar nichtje toonde zich niet afkeerig, maar luisterde gaarne naar haar. Toen zij het stukje van den heer Hermans gelezen had, legde zij het blad neer en zag juffrouw Pietersen nadenkend aan. „Tante," zeide zij ten laatste, „daar had ik nooit zoo over gedacht, het komt mij alles nog zoo wonderlijk en vreemd voor, maar, dat voel ik wel, als dat alles waar is, dan mogen wij allen, met wie wij in aanraking komen, wel hartelijk liefhebben. Kom, ik zal van avond maar eens aan Betje schrijven, ze heeft wel niet aardig gedaan, doch ik zal ter wille van het Kerstfeest maar eens de minste zijn, vindt u ook niet?" En tante knikte haar over haar hoornen bril vriendelijk toe, en zeide: „Begin maar met gehoorzamen kind, dan volgt hpt gelooven wel van zelf." In een groot huis over de kerk woonde juffrouw Eerbeek alleen met een oude dienstmaagd. Het huis en de bewoonster waren in volmaakte overeenstemming. Aan weerszijden van de deur waren twee vensters, die echter zorgvuldig voor eiken onbescheiden blik waren gesloten door dicht geplooide gordijntjes, die ter hoogte van de eerste ruit aan een blinkend koperen roetje waren geschoven en waarop de valgordijnen laag nederhingen. Aan het einde der lange gang bevond zich de huiskamer, waarin wij juffrouw Eerbeek aantreffen, een rechte stijve gestalte, met een mager, streng gelaat, diepe rimpels op 't voorhoofd en scherpe lijnen om den mond. Zij draagt een eenvoudige, zwarte japon, een zijden boezelaar van dezelfde kleur en een keurig kornetje met een breed zijden lint. Alles in 't vertrek is stijf en ongezellig; langs den muur geschaard, staan tien paardenharen stoelen met rechte leuningen, van dezelfde soort, als die waarop de oude juffrouw is gezeten; op de tafel, die glimt als een spiegel staat het eenvoudige theeservies van wit porselein, verder zijn de eenige meubelen in de kamer een groot spiegelkabinet en een kleine latafel, waarop eenige blauw porseleinen kommen prijken. Alleen het theewater, dat zachtkens raast en de groote cypersche poes, die op een stoel naast haar zit te spinnen, geven eenige gezelligheid, verder heerscht er een doodsche stilte in de kamer. Juffrouw Eerbeek is na den dood harer ouders alleen blijven wonen in het groote huis, waarin zij geboren werd. Zij is nu ongeveer vijftig jaar, en zeer bemiddeld, maar noch zij zelve, noch anderen genieten van haar geld, en de booze wereld zegt, dat haar hart zoo hard is als een steen, en dat zij alleen liefde voor haar poes gevoelt. Behalve een zuster, en dat is nog maar een stiefzuster, heeft ze kind noch kraai op de wereld, en om die eenige bloedverwante bekommert zij zich volstrekt niet. Die zuster trouwde zeer jong tegen den zin harer moeder met een advocaat, die als een erge losbol bekend stond en dan ook weldra bijna haar geheele vaderlijke erfdeel had doorgebracht. Hij stierf op jeugdigen leeftijd, zijn weduwe met een klein meisje van nog geen zes maanden in kommervolle omstandigheden achterlatende. De jonge vrouw had getracht in haar onderhoud te voorzien met muzieklessen te geven, maar toen haar eigen gezondheid begon te wankelen, had zij aan hare zuster geschreven en haar gesmeekt zich over haar te ontfermen en haar een weinig voort te helpen. Kort en bondig had juffrouw Eerbeek hierop geantwoord: „Gij hebt uw eigen weg willen gaan, hebt den raad uwer ouders en den mijne in den wind geslagen, om een man te volgen, die uw geld doorgebracht en onzen eerlijken naam onteerd heeft, gij moet nu maar weten, hoe gij er u doorredt; ik wil u niet meer als mijn zuster erkennen." Nog twee of driemaal was er een brief gekomen, dien zij ongeopend terug had gezonden; nu had zij in twee jaar niets meer van haar zuster gehoord. Naast het theeblad lag de Zondagscourant, waarop zij voornamelijk om haar dienstmaagd ingeteekend was, die beweerde dat er ten minste één courant in huis moest zijn. Gewoonlijk keek zij die 's avonds even in, dan ging het blad naar de keuken. Ook nu nam zij het op, en begon te lezen. Kerstfeest 1 Deze avond riep toch ook in haar arm, verdord hart herinneringen wakker, herinneringen aan een tijd, toen het Kerstfeest voor haar nog iets anders beteekende dan twee vervelende Zondagen. Frederika Bremer zegt ergens in een harer werken: Gij hebt wel eens een kristalhelderen droppel, die het licht des hemels lachende afspiegelt, in een scherp gepunt ijskristal zien veranderen. En waarom? Omdat een koude wind er ofrer heen geblazen had. Wanneer men zulk een bitteren droppel in menschelijke gedaante ontmoet, schudt men doorgaands het hoofd, en gaat voorbij, en werpt er een smadelijken glimlach, of een scherp woord naar toe — zout op het ijs! Maar gij, vriendelijke lezer! doe zoo niet. Toef een oogenblik en bedenk, dat deze bittere droppel een versteende traan is, het kind van grievende smart, en versmaad het niet, voor een oogenblik de rol van zon op u te nemen, en den versteenden droppel te beschijnen, om hem te verwarmen; misschien zal hij daardoor uit zijn tooverboei worden bevrijd. Juffrouw Eerbeek was zulk een arme versteende droppel; in haar jeugd was ze een stil, maar gelukkig meisje geweest, maar nog zeer jong had een grievende smart haar hart gebroken, zij had haar vertrouwen in de menschen verloren, en omdat ze haar leed alleen, zonder God had gedragen, had het haar vervuld met bitterheid jegens God en menschen. Zij leefde geheel afgezonderd, voor zichzelf alleen, met de buitenwereld wilde ze liefst zoo weinig mogelijk te maken hebben. Elke herinnering aan het verleden zocht ze terug te dringen en gewoonlijk gelukte haar dit zeer goed; maar het Kerstfeest had de sluimerende gedachten weer opgewekt, en onwillekeurig stemden ze haar heden zachter dan gewoonlijk. Ze dacht aan de feestdagen lang geleden, toen ze met haar ouders naar de kerk ging op den vroolijken Kerstmorgen; toen had ook zij geluisterd naar het Kerstevangelie en de blijde Kerstgezangen meegezongen, die ook in haar hart een gelukkigen weerklank vonden. Het oude huis, dat nu zoo stil was geworden, had toen weerklonken van vlugge voetstappen en den helderen lach van haar jongere zuster met de lange blonde lokken, en blauwe oogen. Wat zou er toch wel van haar geworden zijn, vraagde zij zich onwillekeurig af. Zij steunde het moede hoofd op de handpalm, en de oude tijden, met hun lief en leed, trokken steeds duidelijker voorbij haar geestesoog; bont dooreengemengd, als een aanzwellende stroom, gingen de oude herinneringen over haar heen, zij kon er zich nu niet aan onttrekken en het was haar als zagen de diep blauwe oogen haar steeds aan, meteensmeekenae uitdrukking en met de innige liefde van vroeger, en duidelijk klonken de woorden, steeds dringender, steeds ernstiger: „Verzoen u met uwen broeder, verzoen u met uwen broeder; gij, die door Christus met God verzoend zijt." „Met God verzoend", was zij dat waarlijk? Zij wilde dat het zoo was, zij wilde Plotseling werd zij in haar gepeinzen gestoord door een luiden ruk aan de schel, die haar verwonderd deed opzien, en Naatje verschrikt naar de deur deed loopen. Een schel bij avond was in dit stille huis, waar nooit iets bijzonders voorviel, zoo ongewoon, dat zij een weinig ongeduldig wachtte om te hooren, wat het was. Eindelijk kwam Naatje terug, zij hoorde haar langzaam de gang doorsloffen en eindelijk aarzelend voor de kamerdeur stilhouden. „Wie heeft daar gescheld Naatje?" riep zij, haar ongeduld niet langer kunnende bedwingen. „De brievenbesteller, juffrouw," zeide Naatje de kamer binnentredende. Ze hield een grooten brief in de hand; „uit Rotterdam juffrouw," vervolgde zij, haar meesteres beteekenisvol aanziende. „Geef maar hier," zeide deze, haar hand uitstrekkende. Zij bekeek aandachtig het adres, de hand was haar onbekend, maar toen zij zag dat Naatje bleef wachten, zond zij haar weg, zeggende: „Ga maar heen, als ik je noodig heb, zal ik wel roepen." Toen zij alleen was, brak zij den brief open; een toegevouwen papier lag er in, zij herkende de hand harer zuster, bovenop was door dezelfde hand als die van 't adres geschreven: Mejuffrouw. Hiermede deel ik u de treurige tijding mede, dat uwe zuster heden morgen plotseling overleden is. Zij was bezig dezen brief te schrijven, toen zij door een bloedspuwing werd overvallen, die een eind aan haar leven maakte. Zij leed diepe armoede; haar dochtertje is door de buren opgenomen, tot u zult hebben beslist, wat er met haar moet worden gedaan. J. Smit, med. Dr. Coolsingel 16. Een oogenblik suisde en bruiste het in de ooren van juffrouw Eerbeek. Dood, haar zuster dood I Dat had ze niet verwacht. Ze wilde opstaan om Naatje te schellen, maar een vreemd gevoel van onmacht overviel haar en met een flauwen gil stortte zij bewusteloos neder. Naatje kwam aanloopen op het geluid van den val en vond haar meesteres op den grond uitgestrekt liggen. Zij bracht haar met eenige moeite weer bij, en toen barstte deze in snikken uit: „Ach Naatje, ze is dood, en ik heb haar vermoord." „Wie is dood, juffrouw Lize toch niet?" zei de trouwe ziel, die haar reeds als kind had gekend, en altijd was blijven liefhebben. „Ach ja, ze stierf van gebrek en dat is mijn schuld, ik wilde haar niet helpen, 't is mijn schuld; waar is haar brief? geef hem mij Naatje, och, wat heb ik gedaan! kon ik het maar goed maken, maar nu is het te laat, o! Lize vergeef mij." 1 ranen van berouw vloeiden langs het magere, gele gelaat, op eenmaal zag ze haar hardheid en haar schuld, en toen ze nu de laatste woorden harer zuster gelezen had, die een hartstochtelijke bede om hulp voor haar kind en vergiffenis voor haarzelf bevatten, kon Naatje haar nauwelijks tot bedaren brengen. Eindelijk overreedde zij haar om naar bed te gaan, maar ook daar kon de arme vrouw geen rust vinden; weenend wierp zij zich om en om op haar leger, de brief, dien haar zuster haar na den dood van haar man schreef, waarin zij haar smeekte haar toch te helpen en zich met haar te verzoenen, kwam haar in de gedachten; toen had ze niet gewild, nu zou ze alles hebben gegeven voor een enkel woord van Kerstzegen en andere schetsen 3 vergiffenis. Eindelijk kon ze het niet langer uithouden, maar voor haar bed neerknielend, smeekte zij uit den grond van haar hart om vergeving voor hare groote zonde, waarna zij in een onrustige sluimering viel. Den volgenden morgen, toen onder het luiden der kerkklokken de gemeente opging naar het bedehuis, zagen eenige kerkgangers met verwonderde blikken de gebogen gestalte na, die met een spoormandje aan den arm, en gevolgd door Naatje den weg naar het station insloeg. Juffrouw Eerbeek ging heen om nog goed te maken, wat zij kon, zij 'wilde voor de begrafenis harer arme zuster zorgen en haar kleine nichtje tot zich nemen, om haar tot een moeder te zijn. Het berouw had de ijskorst om haar hart doen smelten, de betere gevoelens, die de lezing van het hoofdartikel hadden opgewekt, waren door de plotselinge doodstijding tot rijpheid gekomen; doch zij gevoelde levendig, dat ofschoon er ook voor haar vergeving was door Hem, die gekomen is om zondaren zalig te maken, de gevolgen harer onverzoenlijkheid nooit konden worden weggenomen. Bij den heer Ravenstein was het Zondagsblad ook bezorgd, maar ongelezen blijven liggen tot den Kerstmorgen. Hij nam het even ter hand, toen hij op zijn vrouw wachtte, die zich voor de kerk gereed maakte. „Dat heeft mijn vriend Hermans geschreven," zeide hij, „ik proef hem uit iederen regel. Hoe gelukkig te weten dat wij in Christus verzoend zijn met God. Ook mij vervult der engelen boodschap met een zalige vreugd. Hoe zal ik mijn dankbaarheid toonen voor Gods groote liefde. O, dat ik mij met mijn broeder kon verzoenen! Dat het ook tusschen ons weer vrede werd, nu het „vrede op aarde" zoo plechtig weerklinkt. Ik beproefde het al zoo vaak, ik wil het nog eens beproeven, heden na de kerk; misschien is zijn hart heden zachter gestemd. Het zou ook kunnen zijn dat ik het niet op de rechte wijze deed, en ach, ook ik sprak onvriendelijke woorden, en mijn hart was met bittere gevoelens jegens Elting vervuld." Weer verliet de gemeente het bedehuis. Weer drong verkwikkend de winterzon naar binnen, en klonken de orgeltonen liefelijk door de kerkgewelven. U is heden de Zaligmaker geboren, die heerlijke tijding vond weerklank in menig hart. Aan de kerkdeur stond Elting, onrustig en weifelend. Daar trad zijn vroegere vriend op hem toe, stak de hand naar hem uit en zeide: „Ik wilde u vragen ... „O, ik wachtte juist op u," hernam deze met bevende stem, „ik wilde u zeggen, dat het mij spijt, dat ik u onrecht...." „Genoeg, genoeg, lieve vriend," zeide Ravenstein en drukte hem hartelijk de hand. „Nu de Vredevorst tot ons kwam, willen wij niet langer twisten en elkander verwijtingen doen, maar met Zijn vrede in 't hart, in vrede samen leven." Mevrouw Hermans stond voor het raam der huiskamer op haar man te wachten. Haar kleine jongen was dien nacht wat onrustig geweest en de zorgvuldige moeder durfde hem niet alleen laten. Daar kwamen Elting en Ravenstein in druk gesprek met elkander voorbij, terwijl de beide dames volgden. Vijf minuten later verscheen ook haar man, zij liep haastig naaf de deur om hem open te doen en riep hem vol blijdschap toe: „Beste man, uw werk is geslaagd, ik heb Elting en Ravenstein samen zien voorbijgaan." „Dat is Gods werk, lieve!" antwoordde hij ernstig. „Hem willen we daarvoor onzen dank brengen." UIT HET LEVEN EENER PREDIKANTSVROUW. Uit het leven eener predikantsvrouw. De klok van de kleine dorpskerk had zoo even acht uur geslagen. Voor het raam van de vriendelijke huiskamer der pastorie stond de predikantsvrouw, en keek met een vroolijk, opgewekt gelaat naar buiten. Het had de laatste dagen een weinig gesneeuwd en het weder was dompig en mistig geweest, zoodat ze het niet had gewaagd een voet buiten de deur te zetten op den slikkerigen weg, die midden door het dorp liep en waar ze elk oogenblik gevaar liep haar overschoenen te verliezen, die in de modder bleven steken. Maar van daag zag het er heel anders uit. De lucht was prachtig zacht blauw, en de grauw grijze wolken, die zoo laag en somber over de aarde hadden gehangen, waren veranderd in kleine, witte, donzige vlokken, die precies op uitgeplozen dotjes fijne watten geleken. De vroolijke zonneschijn wierp schitterende lichtplekken over de dunne sneeuwlaag en teekende de schaduw der boomgroepen in den tuin scherp af. Achter de lage heg, die den tuin omgaf strekte de witte vlakte zich ver uit, aan den gezichtseinder begrensd door dicht geboomte. Veel afwisseling was er niet; een enkel eenvoudig net huisje en eenige korenschelven, waarvoor op dit oogenblik een wagen stond, terwijl een stevige boer met een handige beweging van zijn hooivork de schoven oplaadde, om ze naar den dorschvloer te brengen. „O! zie toch eens even, lieve man," zeide de predikantsvrouw,'die zich bij het geluid van de opengaande deur haastig van het venster afwendde, „hoe heerlijk ziet het er daar buiten uit; prachtig niet waar? en kijk die boomen en struiken eens, het lijkt wel zilverwerk; de mist en de vorst hebben er een dunne ijslaag om gemaakt, zoo mooi, als ik het nog bijna nooit heb gezien. Hoe jammer dat het juist Zaterdag is; ik zou zoo'n lust hebben eens een groote wandeling in het bosch te maken, maar gij zult niet mee kunnen, wel?" „Onmogelijk vrouwtje, ik moet nog heel wat aan mijn preek werken, en van middag een zieke bezoeken, waar ik je moeielijk mee naar toe kan nemen, omdat de kortste weg, voor den langsten heb ik heusch geen tijd, door het kreupelbosch loopt en ik verscheidene greppels over moet springen." „Bah!" ze lachte hartelijk, „je weet niet hoe lenig ik ben; maar het kreupelhout, dat is erger, ik krijg niet graag winkelhaken in mijn japon. Is de man erg ziek? Er staat nog wat soep van gisteren, en een beetje kweeëngelei, die móeder ons gestuurd heeft, wilt ge dat voor hem hebben?" „Jou lekkere kweeëngelei, je bent toch een schatje, de soep zal ik maar niet nemen, het is nog al lastig met dragen en ik weet niet of hij er al trek in zou hebben. Hij schijnt veel te hoesten, ik vrees dat het influenza is, er zijn tamelijk veel gevallen de laatste dagen in den omtrek, hoor ik, en het is een erg soort." „O wee!" zuchtte zijne vrouw, en haar gezicht betrok een beetje, „ik hoop maar niet dat het hier op het dorp de rondte zal doen; ik heb in Amsterdam eens zulk een epidemie bijgewoond, maar ik verzeker je, dat is geen gekheid; je moogt zelf ook wel oppassen Dirk, je oogen staan zoo Hauw en waterig, dat heb ik van morgen al opgemerkt." „Ik heb wat hoofdpijn, waarschijnlijk van de sneeuw, dat geeft mij wel eens meer een zwaar gevoel in 't hoofd; wees maar niet ongerust, het zal wel overgaan. Geef mij nu maar gauw een kopje thee en laat ons beginnen, want ik heb veel te doen. Wat het wandelen betreft: waarom haalt ge de oude juffrouw Barends niet af, die gaat zeker graag met je mee." „Dat is nog zoo'n slecht idee niet, ik zal er eens over denken, hier is je kopje, man, dan zal ik Doortje maar bellen voor 't lezen." Na den eenvoudigen huisgodsdienst en het ontbijt, drukte Dominé S. zijn vrouw een kus op 't voorhoofd en begaf zich naar zijn studeerkamer om aan zijn preek te werken, terwijl zij aan haar gewone Zaterdagsche bezigheden begon. Ze was een vlug, kittig vrouwtje, en het huishouden ging haar flink af. .Haar dienstmeisje, dat mevrouw overigens zeer gaarne mocht lijden, zei soms in vertrouwen tot de kostersvrouw, die op het dorp haar beste vriendin was: „Zie je Na, je hoeft niet te denken dat ik zoo af en toe eens over de dingen heen kan loopen, mijn mevrouw ziet nu letterlijk alles, ik' zou soms denken dat het mensch vier, in plaats van twee oogen in 't hoofd heeft; maar vrindelijk is ze, ik heb haar nog nooit boos gezien." Het was nu ongeveer negen maanden geleden dat Dominé S. zijne vrouw de Pastorie had binnengeleid, en ze hun werk in de kleine gemeente waren begonnen. Want te zamen wilden ze voor hun Meester arbeiden, en trachten zielen te winnen voor Hem, dien ze beiden met hun gansche hart liefhadden. Zij was zijne lieve hulpe onder en naast hem, die hem steunde met haar werkzame hand en helder oordeel, dat dikwijls opmerkte, wat hij over 't hoofd zag. Zij hield de Zondagsschool en bezocht zijne zieken en haar vroolijke, opgewekte manier van spreken, en haar gevoelig hart, hadden haar onder de dorpelingen reeds vele vrienden verworven. „Gij bezit juist wat ik mis;" zeide haar man meermalen, die zich met zijn fijn beschaafden, diep denkenden geest en ietwat zwaartillend gemoed, nog niet altijd even gemakkelijk onder de boerenbevolking bewoog. De denkbeelden en gewoonten dezer eenvoudige lieden verschilden dan ook zoo heel veel van alles, wat hij op de academie had gezien en geleerd. Dan lachte ze en zeide: „dat is ook recht goed, als gij alles hadt en ik niets, dan hadt ge mij niet noodig en nu vullen we elkaar aan, juist zooals 't behoort." Toen hij het beroep naar Z. had aangenomen en de vriendelijke pastorie had betrokken, waar zij hem weldra als zijne vrouw zou volgen, hadden hare vrienden het hoofd geschud en gezegd: „hoe zult gij het toch maken, daar in dien achterhoek," en ofschoon ze zich groot had gehouden, was er toch in het diepst van haar hart, ondanks de liefde voor haar aanstaanden man, wel eens een gevoel van angst geweest, voor den langen, eentonigen winter, daar buiten, als ze niet uit zou kunnen gaan om het slechte weer, en zij eenzame dagen in overvloed zou hebben, terwijl haar man druk met zijn preeken bezig was. Maar hoe was haar dat meegevallen! Dat de winter buiten zoo mooi kon zijn, dat had het stadskind, dat alleen de zomermaanden in de een of andere mooie streek had doorgebracht, niet vermoed. Ze had een open oog voor de natuur en ze genoot van de late herfsttinten met haar prachtige kleurschakeering, zooals ze in het begin van haar huwelijksleven had genoten van het eerste lentegroen en de zoele voorjaarsdagen. En toen zij voor het eerst op een morgen bij het ontwaken alles met een wit sneeuwkleed overdekt zag, toen moest zij zichzelve bekennen, dat ze nooit had gedacht dat een sneeuwlandschap zóó prachtig kon zijn, en, in haar dikken mantel gehuld, was ze na het ontbijt eens even uitgewipt om een eindje te loopen door de kloosterlaan, waar de takken der oude olmen bogen onder het gewicht van hun bruidskleed. Er kwamen dok wel eens triestige dagen, als de stormwind om het huis gierde, en de regen tegen de ramen sloeg, zoodat ze dof werden als hoorn; maar dan was het in huis ook weer zoo ingezellig en de dagen leken haar soms te kort, met haar werk en haar boeken, om niet te spreken van de aangename, dikwijls hoog ernstige gesprekken, bij het vroolijke kolenvuur in de studeerkamer van haar man. Van morgen deed ze haar werk nog vlugger dan anders, terwijl ze zachtkens, om haar dominé niet te storen, haar lievelingslied neuriede; want juffrouw Barends had een boodschap gezonden, dat ze gaarne tegen twee uur gereed zou zijn voor de boschwandeling. Klokslag half één wachtte ze haar man aan de koffietafel op. Hij zag er betrokken uit, drukte zich af en tot de hand tegen het hooge voorhoofd en kuchte licht. „Zoudt ge niet thuis blijven, Dirk, je bent verkouden, toe blijf in je studeerkamer, als je wilt zal ik je gezelschap houden." „En ge zoudt naar het bosch gaan; wel neen kind, gekheid, een flinke loop zal mij goed doen en verwarmen." Ze liet zich geruststellen, maar keek toch nog voor ze uitging, even om de deur van het studeervertrek, waar haar man voorover gebogen bij de kachel de handen zat te warmen en riep hem toe vooral voorzichtig te zijn en een dikke jas aan te doen. Juffrouw Barends of tante Fenna zooals ze vrij algemeen genoemd werd, was de dochter van een hoofdonderwijzer. Zij had in haar jeugd heel wat gezien en veel gelezen, maar was door haar langdurig verblijf op het kleine dorp wel een weinig zonderling geworden in haar manieren en opvatting. Zij bezat echter een helder verstand en een goed, trouwhart; en de predikantsvrouw bezocht haar gaarne. Niettegenstaande haar vijftig jaren, kon ze nog uren ver wandelen, en ze had daarbij gaarne gezelschap. In haar wijden, donker bruinen mantel met fluweelen kraag, die haar wel eenigszins op een bedelmonnik deed gelijken, stond ze reeds gereed aan haar huisdeur te wachten, en begroette de jonge vrouw met een vroolijk : „Zoo Mevrouwtje Dominé, daar doe je wel aan, het is heerlijk weer voor een tochtje!" „Zullen we naar het bosch gaan, tante Fenna? ik heb den geheelen middag den tijd; mijn man moet eerst nog aan zijn preek werken en dan een zieke bezoeken. Ik hoop maar dat hij op zal passen, want hij voelt zich niet heel prettig en de wind is kouder dan ik dacht." „Best, in t bosch zullen we daar niet veel van voelen; maar onze dominé moet niet ziek worden, hoor! dat was een gek ding met de kerk, morgen." De predikantsvrouw zuchtte even, maar toen ze zich den opgewekten toon, waarop hij haar goeden dag had gezegd, herinnerde, was ze gerustgesteld en zei, „ik hoop dat het maar een gewone hoofdpij ndag is, met een kopje warme thee van avond zal het wel overgaan." Weldra lag het dorp achter haar; dwars door de met sneeuw bedekte velden, den langzaam draaienden korenmolen voorbij, liep een plat getreden voetpad naar het bosch, dat zich uren ver uitstrekte. In den zomer waren hier golvende graanvelden, waaruit hier en daar een kleine boerderij het lage, met mos begroeide dak omhoog stak. Nu was alles wit, de huisjes lagen kaal en onbeschut; soms steeg een rookwolkje kronkelend blauw op in de reine lucht, en nu en dan sloeg een wachthond aan op het geluid der voetstappen in de krakende, droge sneeuw; dat was het eenige teeken van leven. De oostenwind blies vrij scherp over de open vlakte en had de sneeuw op enkele plaatsen hoog opgejaagd, wat het gaan niet gemakkelijker maakte, zoodat de beide vrouwen blij waren, toen ze eindelijk den boschrand bereikten en weldra in een der breede lanen beschut werden door het lage struikgewas. Een halfluide kreet van verrukking ontsnapte aan de lippen der predikantsvrouw. De boomen, die van onder tot boven met ijzel bedekt waren, schitterden in de zonnestralen als kristal; de dunne, lange takjes geleken op het fijnste, zilveren quantillewerk, en de bladeren der beuken, die nog dik, maar licht bruin van kleur aan de takken hingen, totdat ze in het voorjaar afvallen als de sappen beginnen te werken en de teedere, groene blaadjes onder het dorrende loof ie voorschijn komen, waren nu alle omzoomd met een donzig wit randje. Op sommige plaatsen lag de sneeuw vrij hoog, maar in de smalle sparrenlaantjes, waar de altijd groene takken, nu half wit, tot op den grond toe neder hingen, bemerkten zij slechts enkele lichte plekken op het bruine tapijt der dennennaalden. Hier en daar was een groote, open plek, waar netjes opgestapelde houtmijten de overblijfsels bevatten der in het voorjaar gevelde boomen. Het was doodstil, alleen om de houtvesterswoning, midden in het bosch, was iets meer beweging; een groote menigte kippen, van alle kleur en grootte, koesterde zich in het winterzonnetje; klapwiekend vlogen een paar witte duiven omhoog en de sterke wachthond begon, al blaffende, met zulk een vervaarlijk geweld aan zijn ketting te rukken, dat de houtvestersvrouw nieuwsgierig over de hagelwitte gordijntjes heen gluurde, om te zien welke ongewone bezoekers de rustige stilte kwamen storen. In de dunne ijskorst van den vijver was een opening gemaakt voor de goudvisschen, die soms even zichtbaar werden om lucht te scheppen. Juffrouw Barends wierp er enkele stukjes brood in, die ze voor dit doel altijd medenam als ze naar het bosch ging, en toen wees ze op de zon, die reeds zeer laag aan den hemel stond en zeide: „me dunkt, we mochten wel t^rug gaan, als we tenminste nog bij daglicht thuis willen komen." „Hoe jammer, antwoordde haar gezellin, en ze haalde diep adem terwijl ze met haar groote, blauwe oogen al de heerlijkheid om haar heen indronk, „het is hier zoo schoon als in een touverland, maar u hebt gelijk tante Fenna, we moeten omkeeren." »Ja, ja, Mevrouwtje Dominé, zoo iets krijgt men in de stad niet te zien; het is hier buiten nog zoo slecht niet." En toen keerden ze terug over de zachte, bruine dennennaalden en de sneeuw, waar haar voeten in wegzonken; en tante Penna vertelde van haar jeugd en haar wederwaardigheden, op haar grappige manier ernst en scherts ondereen mengend; maar toen ze weder aan den boschrand kwamen, bleven beiden een oogenblik staan en staarden vol stille aandacht naar den grooten, schitterenden zonnebol, die langzaam neerzonk in een gouden wolkenzee en de geheele omgeving hulde in een warmen, rooden gloed. Heel uit de verte hoorden zij het zachte kleppen van de klok der kloosterkapel, dat door den avondwind tot haar werd gedragen en terwijl ze voortgingen, naast elkander in den verflauwenden, rooden gloed, verhieven zich ook heur harten in lof en dank tot den Schepper van al dit schoon. De avondschemer daalde langzaam over het landschap, alsof een zacht, grijzend kleed zorgzaam daarover werd uitgespreid, en toen zij het dorp binnentraden, waren de lampen reeds bijna overal ontstoken en het licht straalde warm en gezellig door de kleine vensterschijven naar buiten. Aan de deur der pastorie werd met een hartelijken handdruk afscheid genomen. „Tot morgen tante Fenna, en dank voor uw prettig gezelschap." „Doortje I" De stem der predikantsvrouw klonk eenigszins luid en verschrikt, toen zij de achterdeur inkomend, die zelden gesloten was, in de nog donkere gang van haar huis stond. Naast haar, werd de deur der keuken haastig geopend, een breede lichtstraal viel over haar heen, en Doortje, de natte, rookende handen aan haar boezelaar afdrogend, stond voor haar. „Gunst mevrouw! ben u daar al; het spijt mij, ik Kerstzegen en andere schetsen 4 had heel en dal den tijd vergeten, ik zal eerst maar gauw licht maken;" in haar haast liet ze onder het afstrijken twee lucifers uitgaan en op den looper vallen, „ik moet de tafel ook nog dekken." „Is de tafel nog niet gedekt, het slaat daar al half zes, waar is de Dominé, die is toch zeker al lang thuis?" „Dominé, mevrouw, die is om vier uur naar bed gegaan I" Ze vloog meer'de trap op dan ze liep. „Beste man wat spijt me dat, is je hoofd heel erg; was ik maar thuis gebleven," zeide zij, de slaapkamer binnentredend. Hij keerde zich langzaam in bed om, zijn gelaat was hoog rood gekleurd, en zijn ademhaling ging gejaagd. „Ik vrees dat ik erg de koorts heb, ik heb tenminste barstende hoofdpijn; je hadt toch niets voor mij kunnen doen, lieve, rust en warmte is het beste, dan zal ik misschien morgen weer wel genoeg zijn om te preeken." „Onmogelijk, kunt ge niet iemand anders vragen?" „Ja, misschien is dat beter, stuur dan Gerritsen even naar D. om hulp te vragen, en laat meteen den dokter vragen of hij morgen eens aan wil komen." Ze legde zijn kussen wat terecht, gaf hem iets verfrisschends te drinken, en liet hem toen op zijn verzoek alleen; hij wilde probeeren om te slapen. Gerritsen, de koster, was een korte, gezette man, met een goedig, bolrond gezicht, een breeden glimlach om den grooten mond, en schitterende, donkere oogjes. Hij droeg een dikken, duffelschen jekker, een zwart wollen das, drie maal om den hals gewonden en een ruige muts met oorkleppen. Gerritsen was het factotum der pastorie, altijd bereid lot iederen dienst, die van hem werd gevraagd. Behalve koster, bekleedde hij ook nog het ambt van voorlezer en organist, terwijl hij in de week hier en daar in tuin en boomgaard de behulpzame hand bood. Met de muts in de hand, stond hij nu voor de predikantsvrouw, en schudde meewarig het hoofd. „Zeker, mevrouw, zeker, ik zal dadelijk naar D. gaan; de locaal gaat over een kwartier, 't Is wat te zeggen voor Dominé, zoo op Zaterdagavond, jawel Mevrouw, den dokter zal ik ook waarschuwen, en om half tien zal ik u de boodschap terug brengen. Goeden avond, mevrouw." Hij stapte naar buiten, in het donker, een koude windvlaag drong door de geopende deur naar binnen en deed haar die haastig sluiten. Toen keerde zij terug in de warme huiskamer, waar de lamp helder brandde. Hoe eenzaam kwam haar die nu voor, zonder haar man; het eten ging bijna onaangeroerd van tafel en zij peinsde met een bezwaard hart over zijn hoofdpijn en de preek voor morgen. Als zij eens geen hulp konden krijgen, wat moesten ze dan aanvangen! Ze had beneden geen rust, telkens liep ze eens naar boven om te kijken; haar man lag stil en dommelde af en toe. Om acht uur kwam de dokter reeds. Hij was juist in het dorp gehaald en kwam daarom nu al even zien. Hij schreef een drankje voor, beval rust en warmte aan; neen, ze behoefde niet ongerust te zijn, een paar dagen het bed houden, dan zou het wel schikken. Van preeken morgen, — daarvan was geen spraak. Ze liet hem uit, wel wat gerustgesteld, en wachtte nu op den terugkeer van Gerritsen. De wijzer der klok ging traag voort over de wit steenen wijzerplaat, half tien had zoo juist geslagen; daar wordt gescheld, een flinke stap wordt in de gang gehoord, de kamerdeur gaat open, en een lange gedaante in de uniform van een artillerieofficier treedt binnen. „Jacobl hoe heerlijk!" De officier bukt zich om zijn zuster een kus op 't voorhoofd te drukken. „Ja, nu ik hier zoo dicht bij in garnizoen ben, dacht ik den Zondag maar eens bij jullie door te brengen; waar is Dirk ? nog aan zijn preek ? dat belooft wat voor morgen." „Dirk ligt te bed, ik heb Gerritsen naar D. gezonden om te'?zien, of wij voor morgen hulp kunnen krijgen, maar ga zitten, o, daar wordt weder gescheld, ik zal eens even hooren wat hij te zeggen heeft." „Wel Gerritsen," zegt ze tot den man, die juist binnen treedt. „Het spijt mij Mevrouw, maar de ééne dominé is uit de stad, en de ander moet morgen tweemaal preeken; wat wil Mevrouw nu doen?" „Ik zal eerst mijn man eens vragen, wacht maar even, Gerritsen." Daarboven werd een haastig gesprek gevoerd. „We kunnen de menschen toch niet een uur ver voor niets laten komen, en dan in deze kou. Het is te laat om ze te waarschuwen, en andere hulp is niet te krijgen." „Ja, wat dan?" haar stem klonk eenigszinszenuwachtig. „Zoudt ge er op tegen hebben als ik een preek voor hen las?" „Gij?" „Er is niemand anders, Gerritsen kan het niet doen, dat weet ge zelf." „Neen, moeielijk; nu vrouw, als gij het doen wilt; maar zou het je niet te zwaar vallen?" „Het zal wel gaan, als het ie rust geeft, doe ik het gaarne." „Nu dan, je helpt mij heerlijk; maar in de consistorie lieve, niet in de kerk, we mochten daar eens moeielijkheid mee krijgen. Wilt gij maar alles met Gerritsen bespreken; ik kan bijna niet denken van de hoofdpijn." „Gerritsen, ik zal morgen in de consistorie een preek lezen voor wie komen willen. Wilt gij de banken zetten en zorgen dat alles er netjes uitziet?" „Best, Mevrouw, ik zal er voor zorgen. Morgen ochtend kom ik wel even aan om te hooren of u nog iets te zeggen hebt." En de koster ging weg, zich verwonderende hoe mevrouw er dat af zou brengen. „Wel, kunt ge iemand krijgen ?" zeide haar broeder toen ze de kamer weder binnentrad. „Neen, niemand, nu zal ik een preek lezen, — tenzij, — wilt gij het doen Jacob?" „Dank je wel, de menschen zouden van mij schrikken, een officier preeken; dat is jou beter toevertrouwd Mevrouwtje Dominé, zooals tante Fenna zegt." De consistorie- of catechisatiekamer van Z. was een tamelijk ruim vertrek, met witte muren, een baksteenen vloer en een zoldering van kleine, door den tijd gebruinde balken. Het meubilair bestond uit een groote, houten kast voor het kerkelijk archief, een hooge, smalle potkachel, een avondmaalstafel en eenige banken, die nu netjes achter en naast elkander waren geplaatst. Voor deze banken stond nu een kleine tafel, met een groen kleed bedekt, waarop een bijbel en een glas water; daarachter was een leunstoel geplaatst en de verdere beschikbare matten stoelen uit kerk en pastorie. De consistorie had twee deuren, de eene gaf toegang tot de kerk, de andere tot een voorportaal, waar een trap was, die naar het orgel leidde en een buitendeur, die uitkwam in den pastorietuin. Hierdoor was zooeven de dominé's vrouw in haar eenvoudig blauw wollen kleed binnen gekomen, en had zich voor de groene tafel nedergezet. Ze zag een weinig bleek, overigens was haar gelaat kalm en rustig als altijd; hoewel haar hart bijna hoorbaar klopte. Ze was den vorigen avond, toen haar man eindelijk in slaap was gevallen, stil naar het kleine kamertje gegaan, dat ze geheel haar eigen noemde; daar had ze een der schoone, bevattelijke preeken van Moody uitgekozen; het was juist die, welke zij zelve het liefste las; had er de gezangen en psalmen bijgezocht, en die zorgvuldig op twee velletjes papier geschreven, één voor den voorzanger, en één voor zichzelve, en daarna was ze neergeknield en had lang en ernstig met haar Heiland gesproken. „Het zijn toch Uwe schapen, o Heer, en ze komen zoo ver om Uw Woord te hooren en voedsel voor hunne zielen te ontvangen. Laat ze toch niet ledig weder behoeven te keeren. Geef Gij uwe dienstmaagd toch van het brood des levens, om uit te deelen aan de menschen hier, zooals Gij eenmaal uwe discipelen het aardsche brood liet geven aan de schare, die drie dagen bij U was gebleven, en die niets had om te eten dan het voedsel dat Gij zelf hen bereiddet. Gij weet toch Heer, dat mijn man ziek is en we kunnen nergens iemand krijgen, die tot de menschen kan spreken van U." Toen was ze opgestaan en had zich ter ruste begev en, het was in haar ziel rustig en stil geworden, en vol vertrouwen was ze ingeslapen. In den morgen had ze met Gerritsen alles in de consistorie in orde gemaakt, en nadat ze haar man, die gelukkig een rustigen nacht had gehad, goed verzorgd had, en hem vervolgens in de hoede van haar broeder had achtergelaten, had ze haar preek en gezangboek ter hand genomen en was, den tuin door, naar de consistorie gegaan. Hier wachtte ze nu haar hoorders af. Ze zat stil met gevouwen handen, alsof ze bidden wilde, maar het scheen haar toe, of ze haar gedachten onmogelijk kon verzamelen. De kerkklok had voor de tweede maal geluid, en de boeren, die altijd tot het laatste oogenblik wachten, kwamen één voor één binnen. Ze hoorde het schuifelen der voeten over den met fijn zand bestrooiden planken vloer, toen sloeg het tien uur, en werd alles stil. Nu kon ze duidelijk één grove stem hooren; het was de voorlezer, die de kerkgangers vertelde dat de dominé ongesteld was geworden, maar dat Mevrouw in de kerkekamer een preek zou lezen, voor wie er naar wilden hooren. Die er echter geen lust in had kon gerust heengaan. Ze had hem bijzonder op het hart gedrukt er dit laatste bij te voegen en dus deed hij het, ofschoon min of meer aarzelend. Nu kwam hij van zijn bankje af en deed de deur der consistorie open. Er kwam weer beweging in de kerk, ze hoorde de menschen opstaan, naderkomen; het hart klopte haar tot in de keel. Daar waren ze. Eerst Gerritsen, toen twee of drie der kerkeraadsleden en daarna de overigen, één voor één, meest mannen, ofschoon er een vijftiental vrouwen en enkele kinderen bij waren. Ze kende de gezichten alle: Janus, de smid, met een domme, slaperige uitdrukking in de blauwe oogen en een goedigen glimlach om den mond; oude Kees-oom, op zijn stokje geleund, de criticus van het dorp, die altijd aanmerkingen op de leer had, en als een orakel werd beschouwd; mooi Janneke van den bakker, met haar twee kleine broertjes; Harmsen, de ouderling, de rijkste boer uit den omtrek, de bonte muts diep op 't hoofd gedrukt, en met een tevreden blik in 't rond ziende naar de schikking der banken; Geurt, de werkster, Toon, de schoenmaker, een weinig spotachtig glimlachend, ten minste zoo kwam het haar voor, om de verbeelding van Dominé's juffer, en enkelen van haar Zondagsschoolkinderen, die haar in het voorbijgaan vriendelijk, maar toch een beetje beteuterd toeknikten. Gerritsen had moeite ze allen te plaatsen, er waren er meer gekomen dan hij met de sneeuw had verwacht. '"^i^iuVKOUW. Eenigen der mannen vonden een at op de groote leunenl"n^rt [eVen aCh'er den muur s«a" stond od f an\er stilte'