HENDRIK VAN ZUTPHEN. EENE BLADZIJDE 'uit ie geschiedenis der Kerkhervorming in de 16' eeuw DOOK J. VERHAGEN Jr. Vijfcle druk. - x IJ EER IC, Gr. F. CALLENBACH. Het was op een kouden winteravond, in de laatste maand van het jaar 1528, dat eene huif kar, door twee wakkere kleppers getrokken, den weg die naar Bremen leidde, over rolde. De winter had zijn koude reeds vroeg doen gevoelen. De rivier, die anders door zoo menig vaartuig werd doorkliefd, was met eene sterke ijskorst bevloerd. De sneeuw lag, als een laken, over het aardrijk uitgespreid en een felle wind, die snerpend door de boomen gierde en den rijm van hunne takken schudde, werkte niet mede, om een reisje per huifkar plezierig te maken. Eindelijk had de wagen Bremen bereikt. De voerman hield de paarden in, steeg af en was een viertal mannen bij het uitstijgen behulpzaam. „Gij moet nog dezen nacht teruggaan Frank," sprak tot hem een der reizigers, wiens gewaad den geestelijke verried. „Zie hier uw loon en een ruim drinkgeld bovendien. Zeg aan niemand, dat gij ons te Bremen hebt gebracht." „Maar het is bijna onmogelijk, heer Boye, om dezen nacht nog naar Meldorf terug te keeren. Wel zijn mijne paarden de beste uit geheel Holstein, maar zij zijn reeds vermoeid door de sneeuw, die als klompen aan de wielen pakt; en daarbij is de weg donker en lang." „Doe uw best, Frank," hernam een der andere reizigers, die als een gewoon poorter gekleed was, terwijl hij den voerman een geldstuk gaf. „Men heeft mij altijd gezegd, dat Frank een man is, die moed heeft; toon, dat gij dien waarlijk bezit en maak uwe prijzers niet tot leugenaars." Frank bezag zijn geld, liet het met welgevallen in den zak Het was op een kouden winteravond, in de laatste maand van het jaar 1528, dat eene huif kar, door twee wakkere kleppers getrokken, den weg die naar Bremen leidde, over rolde. De winter had zijn koude reeds vroeg doen gevoelen. De rivier, die anders door zoo menig vaartuig werd doorkliefd, was met eene sterke ijskorst bevloerd. De sneeuw lag, als een laken, over het aardrijk uitgespreid en een felle wind, die snerpend door de boomen gierde en den rijm van hunne takken schudde, werkte niet mede, om een reisje per huifkar plezierig te maken. Eindelijk had de wagen Bremen bereikt. De voerman hield de paarden in, steeg af en was een viertal mannen bij het uitstijgen behulpzaam. „Gij moet nog dezen nacht teruggaan Frank," sprak tot hem een der reizigers, wiens gewaad den geestelijke verried. „Zie hier uw loon en een ruim drinkgeld bovendien. Zeg aan niemand, dat gij ons te Bremen hebt gebracht." „Maar het is bijna onmogelijk, heer Boye, om dezen nacht nog naar Meldorf terug te keeren. Wel zijn mijne paarden de beste uit geheel Holstein, maar zij zijn reeds vermoeid door de sneeuw, die als klompen aan de wielen pakt; en daarbij is de weg donker en lang." „Doe uw best, Frank," hernam een der andere reizigers, die als een gewoon poorter gekleed was, terwijl hij den voerman een geldstuk gaf. „Men heeft mij altijd gezegd, dat Frank een man is, die moed heeft; toon, dat gij dien waarlijk bezit en maak uwe prijzers niet tot leugenaars." Frank bezag zijn geld, liet het met welgevallen in den zak van zijne wijde broek glijden en zeide vergenoegd, zijn hoed een weinig uit de oogen lichtende: „Als het op moed of durven aankomt, dan zult ge u in Frank niet vergissen. Ik vrees voor niets, Het was alleen voor de paarden, dat ik zoo sprak; maar die kunnen morgen rusten. Frank zal u toonen, dat hij den naam „moedig" verdient." Hierna groette hij beleefd, vatte de paarden bij den teugel, liet den wagen omdraaien en nam den terugtocht aan. „Zonderlinge menschen," sprak hij halfluid. „Wie gaat met dat weer op reis en dan nog wel in den avond? Wat zou wel de reden zijn, dat ik aan niemand mag vertellen, dat de pastoor met drie poorters naar Bremen is? Zouden zij niet weten willen, dat zij in die kettersche stad overnachten ? Ja, dat zal het zijn; want er zijn reeds menschen, die Boye niet vertrouwen en zeggen, dat hij het met de vrienden van Luther houdt. Nu wat dat betreft, ieder moet weten, wat hem te doen staat, maar, als het eens waar was, dat hij een ketter is! Bij alle heiligen, hu! (hier huiverde hij en sloeg een kruis) dan ware zijn doodvonnis spoedig geveld. Doch weg met die gedachte, zij betalen goed; ik had het wel voor de helft gedaan. Hort, paarden, hort!" Hij klapte eenige malen met de zweep en het rijtuig rolde langs het besneeuwde pad voort. Treden wij een nog al ruim vertrek in de pastorie te Bremen binnen. Een helder, knappend vuur op den haard, verspreidt eene weldadige warmte door de kamer. Bij het licht der hanglamp ontdekken wij eene welgevulde boekenkast, eenige houten stoelen en eene witgeschuurde tafel, waarop de Bijbel en eenige geschriften liggen; terwijl aan dezelve een man is gezeten, die het hoofd met den elleboog op de tafel steunt. Hij is met de pij der Augustijner monniken gekleed; alleen het kruis op de zijde ontbreekt. Een zwarte baard bedekt zijne kin; zijn edel gelaat en zijn open, doch tevens doordringende blik, dwingen onwillekeurig eerbied af. Gij kunt ook in de trekken van zijn wezen lezen, dat hij reeds menigen storm heeft doorstaan en menigen lijdensbeker heeft geledigd. En dat heeft hij ook. Hendrik van Zutphen, zoo is zijn naam, was een boezemvriend van Luther. Met hem had hij dezelfde cel bewoond, door hem was hij tot de ware kennis des Heeren gebracht, zijne lessen en- raadgevingen werden nog hoog door hem gewaardeerd. Het was twee jaren geleden, dat hij aan het hoofd van de Augustijner monniken te Antwerpen stond en met kracht zijne stem verhief tegen den aflaat en andere dwalingen van Rome. Als hij sprak, kon de kloosterkerk de menigte niet bevatten; en menigeen werd, door middel van zijne prediking, aan Rome en den duivel ontrukt en tot den Heiland gebracht. Verwoed hadden de wreede inquisiteurs hem gevangen genomen en in den kerker gesloten. Maar daartegen verzette zich het volk. Het schoolde samen, overweldigde de gevangenis en voerde den geliefden prediker in zegepraal naar het klooster terug. Nog drie dagen bleef hij daar, en besloot toen op aandrang zijner vrienden, om het dreigende gevaar niet langer te tarten. Hij vertrok. Eerst was zijn plan, om naar Wittenber^ te gaan, maar de Heer wilde het anders en deed hem over Amsterdam naar Bremen trekken. Daar had zijne welsprekendheid niet minder invloed op de schare als te Antwerpen. Na twee jaren zag hij aldaar de Evangeliewaarheid in volle zegepraal, en hij was voor honderden het middel tot bekeerine. De vijand had niet stil gezeten en getracht, het goede zaad door hem gestrooid, te verstikken en den zaaier te dooden. Was het alleen geweest, dat het volk hem beminde en Rome ontrouw werd, dan hadden de geestelijken het zich getroost; maar een natuurlijk gevolg van een en ander was, dat de inkomsten der priesters minder werden en de bisschop van Bremen, die eer- en heerschzuchtig was, veel van zijn macht en invloed verloor. Vooral hij was het, die Hendrik van Zutphen aanhoudend lagen legde en als een wolf dorstte naar zijn bloed. Had de raad der stad hem niet in bescherming genomen, de geestelijken hadden hem reeds voor lang gedood. Maar wat zeggen wij, God waakte over hem. Hij had nog werk voor Zijn getrouwen dienstknecht. Als God een schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch dan doen? Zelfs de poging der landvoogdes, om den raad te bewegen, hem uit te leveren, opdat zij hem in handen der kettermeesters kon overleveren, was vruchteloos. En noch het razen der bisschoppen, noch de vervloekingen van paus en kerkvergadering, noch de pauselijke en keizerlijke bevelschriften, konden Hendrik bewegen, zijne prediking te staken en konden ook geen haar op zijn hoofd krenken. Den avond, waarop wij zijne woning zijn binnengetreden, heeft hij een bericht ontvangen uit het naburige Meldorf in het Ditmarsche, dat de pastoor van die plaats, Nicolaas Bove, hem binnen weinige uren met eenige vrienden wenschte te bezoeken, om hem te smeeken in hun dorp, waar onkunde en bijgeloof bij uitnemendheid zetelden, Christus den gekruisten Zaligmaker van zondaren, te komen verkondigen. Daarover peinst hij. Hij is niet gewoon, dadelijk te besluiten, maar raadpleegt in alles zijn grooten Zender, die hem tot hiertoe heeft gezegend Zal hij gaan? ' Hij weet, dat het gevaar groot is, dat hem dreigt. Maar mag hij weigeren? Als hongerigen roepen om brood en hij in staat is, het hun toe te reiken, mag hij dan de hand terugtrekken en de ooren stoppen voor hun gekerm ? ^ „Keen!" zegt hij eindelijk, „mijn besluit is genomen. Ik ga." En opstaande valt hij op de knieën, buigt het hoofd, en "een vurig gebed stijgt opwaarts tot den troon der genade. Het „amen" is uitgesproken. Hij plaatst zich weer voor de tafel en neemt het „Boek aller boeken" in handen, om daaruit nogmaals moed, kracht en troost te putten. Hij heeft nog slechts weinige oogenblikken gelezen, als zijn oor eenige voetstappen en stemmen verneemt. De deur zijner kamer wordt geopend en vier personeu, dezelfde die wij het rijtuig zagen verlaten, treden binnen. „Zijt welkom, heer Boye met uwe vrienden," zegt Van Zutphen, opstaande en hun de hand reikende. „Ik verblijd mij, dat gij gekomen zijt, dan kunnen wij eens nader over de zaak spreken. Plaats u bij den haard, want het is koud buiten." „Ja, wel is het koud buiten," zegt Bove, „maar wie zal zich niet spoeden, als hij weet, dat het eeuwig heil zijner vrienden op het spel staat? Wij zijn met een wagen tot Bremen gereisd en hebben dien, om alle opspraak te vermijden, weerom gestuurd. Wij hopen maar, dat onze zending gelukt." Het viertal had zich inmiddels van de mantels ontdaan en bij den warmen haard plaats genomen. De warmte deed hun verkleumde leden goed; en het glas wijn, dat Van Zutphen hun voorzette, smaakte uitmuntend en deed den hobbelenden wagen en de reis door de sneeuw spoedig vergeten. „Hoe is het in Meldorf met het volk gesteld?" vroeg Van Zutphen. „O, treurig," antwoordde Boye. „De monniken van het Jacobijnen-klooster zijn sterk tegen Luther's leer gekant Zij hebben meermalen gezegd, dat hij een vervloekte duivelskunstenaar en even als zijn vrienden, de doodstraf waardig is. Vooral de prior is zijn gezworen vijand en een vriend van den goddeloozen Gunther, den kanselier. De achttien regenten, die met Gunther het district regeeren, volgen blindelings, wijl zij zoo dom zijn als het vee in de weide. Meermalen is mijn leven bedreigd, omdat ik kettersche gevoelens koesterde. Maar, Gode zij dank, er zijn ook velen, die hongeren naar het brood des levens, en niets liever wenschen, dan de kluisters van Rome te verbreken en alleen op de genade van Christus zich te verlaten. Zeg ons, vriend, broeder, durft gij hun verzoek afwijzen?" „Doe het niet," voegde een der vrienden er bij. „Ga, met ons. Hier te Bremen is de Hervorming reeds gevestigd, maar bij ons. . . geheel Ditmar volgt het groote beest van Rome, doet zonder morren al wat de priesters gebieden, aanbidt doodsbeenderen, stukjes hout en steen, die de monniken voor heilig verklaren, en brengt vrijwillig de zuurverdiende penningen aan de voeten der verleiders." „Voor gij hier kwaamt," antwoordde Hendrik van Zutphen met ernst, „heb ik mijn God om raad gevraagd; ik heb de zaak in Zijne handen gegeven en heb geene vrijheid, om uw verzoek af te slaan. Ik ga overmorgen met u." Weder werd de deur geopend, en twee personen, wier gepluimde hoeden en zwaarden toonden, dat zij tot de edelen van Bremen behoorden, traden binnen en reikten Van Zutphen eerbiedig de hand. „Wij komen namens het bestuur dezer stad," zoo begon de een, nadat zij hunne mantels over de schouders geworpen en zich bij het vuur hadden geplaatst. „Het is ons ter oore gekomen, dat deze vrienden u hebben uitgenoodigd, om te Meldorf eenige malen te prediken. Eerst wilden wij het niet gelooven, maar nu wij in een dezer vreemdelingen den pastoor van Meldorf herkennen, achten wij het plicht, u het sterk te ontraden. Want hier is nog behoefte aan u, hier kan en zal het bestuur u beveiligen en tegen alle aanslagen verdedigen; maar daar kan het aiets voor u doen, en de priesters zullen niet rusten voor zij u hebben vermoord. Dringend verzoekt het u daarom, wijs het verzoek af; ga niet, blijf bij ons; gij weet het, het is de wensch van geheel Bremen." „Ja," voegde de andere er bij, „dat weet gij. En wij dringen te meer op uw blijven aan, omdat wij reeds vernamen, dat de prior der Jacobijnen sedert lang uwe komst vermoedde en gezworen heeft: zoo hij in het dorp durft prediken, ik zal al het mogelijke doen, om hem te dooden. Hij heeft met de grauwe monniken en twee regenten, Pieter Nannen en Klaas Kode, daartoe een verbond gemaakt, üedenk u dus wel. Al uwe vrienden zullen u raden te blijven. Bij ons zijt gij veilig, en zelfs met ons leven zullen wij u hier beschermen." Van Zutphen dacht een oogenblik na. Het scheen, of in zijn binnenste een hevige strijd werd gestreden. Na eenige seconden was echter zijn besluit genomen. Hij stond op en zeide plechtig, op vastberaden toon: „Mijn God wil, dat ik naar Meldorf ga, en daarom zal ik gaan. Wellicht wacht mij daar de dood, maar dien vrees ik niet. Als God bepaald heeft, dat ik in lHtmur sterven zal, ben ik daar even nabij den hemel als hier. Ik moet toch te eeniger tijd mijn bloed voor Gods Woord vergieten." Vergeefsch waren verder de beden der twee edele Bremers, vergeefsch was het smeeken zijner vrienden, die den volgenden dag aanhoudend zijne woning bestormden. Zijn besluit was genomen. Hij had niet met vleesch en bloed geraadpleegd en niets was in staat, om zijn besluit te doen wankelen. Toen op den tweeden dag de tijd van vertrek daar was, knielde \ an Zutphen met zijne vrienden en bad nogmaals tot God. Nogmaals werd een. gedeelte van het Evangelie gelezen; en met het oog op Hem, zonder wiens wil geen haar van het hoofd valt, verliet het vijftal Bremen, begeleid door een groot aantal van Van Zutphen's vrienden, van wie hij een roerend fcfseheid genomen had, en reed den weg op naar Meldorf. Twee dagen na het boven verhaalde, zaten drie monniken om een vroolijk brandend vuurtje, in het vertrek van den priör van het Jaeobijnen-klooster. De een was de prior zelf, de ander een gewoon monnik van dezelfde orde, terwijl de derde tot de grauwe monniken of minderbroeders behoorde. Zij waren in een ernstig gesprek verdiept. „Hij moet sterven," zeide de prior, „die vervloekte ketter. Bremen heeft hij reeds geheel van den heiligen vader afgetrokken, zoodat de achting, die onzen broeders daar toegedragen werd, geheel is verloren. En nu tracht hij hier hetzelfde te doen. Zijne prediking van heden morgen werd door honderden met belangstelling bijgewoond, en het was hun aan te zien, dat zij „giet hem instemden. Morgen wil hij weer optreden, en de opkomst zal ook wel driemaal zoo groot zijn." „Maar waarom hem het prediken niet verboden?" vroeg de minderbroeder. „Dat is geschied. Wij hebben met de regenten gesproken. Mr. Gunther, de kanselier, is onze bondgenoot en de andere regenten zullen onze zaak ook wel omhelzen. Maar wij moeten het volk op onze hand trachten te krijgen, want verbieden of bedreigen baat niet. Wij hebben den pastoor Bove met den dood gedreigd, als hij Van Zutphen liet optreden, maar hij belachte ons. Zeker denkt hij, dat wij het niet zoo ernstig meenen, maar bij alle heiligen, dat zal hij ondervinden." „Nu, op onze hulp kunt gij rekenen," zeide de minderbroeder. „Dat weten wij," hernam de prior weer, „en daar uwe orde reeds dikwerf hare bekwaamheid in dergelijke zaken getoond heeft, zoo rekenen wij op hare geslepenheid en moed. Verliezen wij niet veel tijd. De heilige maagd zegene ons." De minderbroeder stond op, groette en vertrok. Weinige uren later kon men hem met eenige andere kloosterlingen bij de regenten vinden, wien hij met de levendigste kleuren de toekomst der kerk afschilderde. Hij bewerkte, dat eene buitengewone vergadering in allerijl bij Gunther aan huis werd belegd. Spoedig was op die vergadering een besluit genomen. Op aanraden van den Jacobijnen-prior moest men den volgenden nacht in alle stilte Van Zutphen gevangen nemen, en eer het volk er iets van wist, hem verbranden. „Maar wij hebben het volk juist noodig," verzekerden de regenten. „Laat dat maar voor ons over," verklaarde de minderbroeder. „Wij zullen wel zorgen, dat het volk ons helpt. Dood moet hij, anders was het spoedig met onze kloosters gedaan." Toen de vergadering uiteenging, was eenparig besloten: Hendrik van Zutphen moet' den volgenden nacht worden vermoord. Weer was een dag voorbijgegaan. Weer had de Bremer hervormer gepredikt over de liefde Gods, die Zijn Zoon in de wereld zond, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. Weer had hij gewezen op het nietige der beelden en heiligen, die toch onmogelijk middelaars tusschen God en den mensch kunnen zijn. Weer had hij het volk gewezen op het bloed van Christus, dat van alle zonden reinigt, en velen waren met een diepen indruk van de waarheid zijner woorden huiswaarts gekeerd. Vermoeid van zijne moeielijke dagtaak, had de vrome, welsprekende dienstknecht des Heeren zich reeds vroegtijdig ter rust begeven. Ook Boye had zich op zijn leger gevlijd, en weldra sloot de slaap hunne oogen. Maar terwijl zij sliepen, waarde de booze, die steeds in den nacht onkruid zaait tusschen het goede zaad en dat tracht te verstikken en te vernielen, gluipend rond. Voor hem en zijne dienaren was het geen rust-, maar werktijd en — hun arbeid zou oogenschijnlijk gelukken. Zij zouden voor 't oogenblik de zegepraal behalen. Het was twee uren voor middernacht. Het was koud buiten, maar toch schoon. De felle vorst deed de sneeuw Kraken onder de voeten der boeren, die zich naar het huis van Mr. Gunther te Nieuwerkerk begaven. Millioenen sterren stonden nis flonkerende diamanten aan het uitspansel en predikten de grootheid van Hem, die ze op hunne banen plaatste en als de flikkerende lichten aan den trans, van uit den hooge het woelen der stervelingen gadeslaat. Daaraan dachten zij echter niet, die dicht in hunne pijen gehuld, met de kappen over het hoofd getrokken, den breeden weg naar Nieuwerkerk opgingen. Het was wel ongewoon, zoo laat en bij zulk eene koude, een troep monniken te ontmoeten, die anders nog al van gemak hielden. De boeren, die hun nu en dan voorbijliepen en eerbiedig groetten, konden ook maar niet begrijpen, wat daarvan de reden was, maar — zij zouden het spoedig vernemen. Zij traden de woning van Mr. Gunther binnen. Een aantal personen uit den omtrek was reeds bij elkander en deed zich te goed aan het schuimende, Hamburger bier, dat met milde hand geschonken werd. Niemand, behalve de regenten en monniken, wist om welke reden hij aan die plaats was ontboden. Zij hadden een boodschap ontvangen door eenige monniken, om in alle stilte te tien uren in het huis van den kanselier te komen. Op de vraag, wat daar gedaan moest worden, was het antwoord uitgebleven; en zij, gewoon orn die eerwaardige heeren in alles blindelings te gehoorzamen, waren gekomen. Er was krachtig bier in overvloed. Toen het eerste vat leeg was werd een tweede voorgebracht; en toen het meerendeel reeds te veel had gebruikt, nam de prior der .lacobijnen het woord. „Mijne kinderen!" zoo begon hij, „het is ons bekend, hoe sterk ge aan ons oude, katholieke geloof gehecht zijt Wij weten het, dat de heilige maagd door u onverdeeld wordt bemind en geëerbiedigd. En dat doet ge niet te vergeefs. Onze streken worden door haar gezegend. Zij ziet steeds met welgevallen op u neer en doet uw werk gedijen. Gij hebt twee kloosters in uwe nabuurschap, waarin vrome, heilige mannen aanhoudend voor uw eeuwig heil waken en bidden. Kortom, gij kunt de heiligen niet genoeg danken voor de goedheid, die zij u bewijzen. „Maar uw geluk wordt bedreigd. De duivel, die u die voor- rechten niet gunt, heeft een zijner dienaren naar Meldorf gezonden, om uw geluk te verwoesten. Hij zaait onder u liet zaad der verdoemde ketterij, dat Luther, die aartsketter, in Duitschland heeft gestrooid. Reeds tweemaal heeft die verleider gepredikt, gij belettet het niet en — helaas, reeds hebben eenigen gehoor aan zijn leugentaal gegeven, en zijn in hun hart tot ketterij geneigd. Hoe zal het gaan met uwe welvaart, met uwe kerk, met uw geloof, met uwe kloosters? Als hij, die Bremen verleidde, onder u blijft arbeiden, dan zal alles worden vernield; want de duivel i9 machtiger dan gij weet. En wij willen uwen ondergang niet. Wij wenschen te waken voor uw welzijn. Die ketter, dat duivelskind, moet verdreven, moet onschadelijk gemaakt worden. Wij hebben daartoe uwe hulp noodig en rekenen op u. De heilige vader, de bisschop van Bremen, ja de geheele Christenheid zal er u dankbaar voor zijn. En wilt gij weten, wat dat werk is? O, gij verlangt er reeds naar, niet waar? Welnu, in alle stilte willen wij den ketter gevangennemen en dooden. Het is beter dat hij sterft, dan dat het geheele volk verloren ga." Hij zweeg. Het volk huiverde. Alleen de regenten, die in het geheim waren ingewijd, juichten dit voorstel toe, maar uit het volk werd geen enkele kreet vernomen. Ja toch, daar treedt een man vooruit. Het is Frank, dien wij bij den wagen hebben ontmoet. „Ik had het wel gedacht," mompelde hij zacht. En zich voor het volk plaatsende, roept hij zoo luid mogelijk, terwijl zijne stem van verontwaardiging trilt. „Wat? Vermoorden? Wij, burgers van het Ditrnarsche? Hij moge een ketter zijn of niet, ik bezoedel mijne handen niet met onschuldig bloed. Wij zijn geen moordenaars, niet waar, vrienden?" „Neen, neen!" schreeuwde het volk, „geen beulen, geen moordénaars!" „Nu, zooals ge wilt," hernam de monnik. „Het is niet in ons belang, maar in het uwe. De paus, de kerk, de heiligen eischen het. Wellicht biedt zich nimmermeer zulk een sehoone gelegenheid aan om den hemel te verdienen. Maar wilt ge niet, ons is het goed." „Neen, wij willen niet, niet waar, mannen?" riep Frank. „Onze pastoor, Nicolaas Boye, is een goed, vroom en wijs man. Hij heeft Hendrik van Zutphen geroepen, in zijne woning woont hij, en wij willen den man, die onder zijne bescherming staat, niet dooden. Wij zijn geen moordenaars, niet waar, vrienden?" „Neen, geen moordenaars I" klonk het antwoord. „Die Frank moet weg," fluisterden de monniken tegen elkander. „Hij is tweemaal bij Van Zutphen ter kerk geweest en schijnt van plan te zijn, ons voornemen geheel te verijdelen." Het duurde dan ook niet lang, of Frank was onschadelijk. Verhit door het bier, bemerkte hij de laag niet, die hem gelegd weid en volgde vertrouwelijk twee regenten, Nannen en Schwij, die voorgaven, dat zij het met hem eens waren, en den pastoor en Van Zutphen wilden waarschuwen. Maar nauwelijks was bij buiten de deur gekomen, of een geweldige slag op het hoofd deed hem in de sneeuw tuimelen, en binnea weinige seconden lag Frank gebonden aan handen en voeten in den kerker. Daar binnen, in Gunther's woning, werd nog aanhoudend de bierkroes geledigd; en was men eerst huiverig voor een moord, de kracht van het bier scheen het schrikbeeld weg te vagen. Weldra deinsde niemand meer terug en was ieder het eens met de monniken, dat de weifeling van daar straks eene verleiding des satans was. „Voorwaarts!" geboden na eenige minuten de regenten. En door de monniken uit de beide kloosters, die niet ophielden bedwelmenden drank te schenken, en met toortsen en fakkels den weg verlichtten, voorgegaan en gevolgd, had de stoet weldra de pastorie van Nicolaas Boye bereikt. Wie denkt hierbij niet onwillekeurig aan de bende met Judas asn 't hoofd, die door Jeruzalems straten naar Gethsémané trok? Het was middernacht. Woest klonk het geschreeuw der beschonken bende, door de priesters opgehitst. „Slaat dood! Slaat dood!" was het wachtwoord, dat door honderden echo's werd weerkaatst. Weldra bezweek de deur der pastorie onder de doffe mokerslagen, die als om strijd werden aangebracht, — en als bloedgierige wolven drong de menigte de woning binnen. Alles wat waarde had, werd geroofd. Kisten en kasten werden opengebroken, kostbaarheden vernield, — en weldra stonden zij voor het leger van Boye. „Slaat dood! Slaat dood!" riepen de aanvoerders. Het volk droog op den pastoor aan, bond hem een touw om den hals, sleepte hem, hem slaande en schoppende de woning uit, de straat over en liet hem half dood op den weg liggen. Het scheen, of de sterren des hemels zulk een gruwel niet wilden aanschouwen. Allengs verbleekten zij, donkere wolken pakten zich samen, en hevige regenbuien schenen los te breken. Nu was Hendrik van Zutphen aan de beurt. Vreeselijk was de mishandeling, die hij verduren moest. De een wondde hem met een mes, de ander gaf hem vuistslagen, weer anderen bonden hem de handen op den rug en sleepten hem naakt en barrevoets aan een touw over het ijs, naar Heide, alwaar hij, in een kelder opgesloten, aan de bespotting en mishandeling zijner dronken bewakers was overgegeven. Een der aanvoerders kon de mishandelingen niet langer aanzien; hij verzocht om ze te staken, maar te vergeefs, zij duurden den geheelen nacht voort. Nauwelijks was het eerste, sombere morgenlicht verrezen, of het bericht, dat hun grootste vijand gevangen was, hadden vlugge boden reeds aan de geestelijken in den omtrek medegedeeld. Met evenveel vreugde, als de Filistijnen over Simson's gevangenneming betoonden, snelden zij nu naar Van Zutphen's kerker, om zoo 't heette, hem in verhoor te nemen. Veel vroegeu zij. Kalm en op Gods Woord gegrond, antwoordde de martelaar; en hoe zij ook zochten, zij konden hem van geene dwaling overtuigen. Ziende, dat zij niet vorderden, vroegen zij: „Wilt gij hier sterven of te Bremen ?" „Heb ik iets onchristelijks geleerd of bedreven, overtuig mij dan; dan kunt gij mij straften," was het gelaten antwoord. „Hoort gij het vrienden !" riepen de eersten weer. „Hij wil hier sterven, hier in Ditmar. Ten vure met hem," Maar het volk hoorde het niet. Het had zooveel gedronken en kreeg nog voortdurend door de zorg der monniken meer drank, zoodat het meer op dieren dan op menschen geleek. „Ja, ten vure met hem!" riepen de Jacobijnen en zeiden, dat ook het volk moest roepen. „Ja, verbrandt hem, ten vure!" volgde nu de menigte. „Verbrandt hem! Hoe langer hij leeft hoe meer menschen hij verleidt!" „Braaf zoo!" zeide Gunther. „Gij zijt wakkere mannen; brengt hem naar de markt, dan zal hij branden, die ketter. ' „Ja, dat zal hij!" juichte de menigte, en bracht den vrome, aan handen en voeten gebonden, naar de markt, waar intusachen de brandstapel reeds was gereed gemaakt. Om toch eenigen schijn van recht te bewaren, sprak een der regenten het doodvonnis uit en zeide: „Deze booswicht heeft gepredikt tegen de heilige moeder Gods en tegen het ( hristelijke geloof; uit welke oorzaak ik hem van wege den genadigen heer bisschop van Bremen ten vure verwijs en veroordeel." Een der grauwe monniken wilde hem nu de biecht afnemen, maar werd door hem afgewezen en gedrongen, om met schaamte terug te gaan. Van Zutphen vroeg verlof, om zich te mogen verdedigen. Het was vruchteloos, wijl de woede des volks geene grenzen kende. Als waanzinnig danste het om den martelaar, die bijna geheel naakt en barrevoets, twee uren lang met ten hemel geslagen oogen voor den brandstapel stond. l)e regen, die in stroomen nederviel, doofde aanhoudend het vuur der houtmijt, en daar den vorigen dag en zelfs in den voornacht geen zweem van regen te bespeuren was, schreeuwden de monuiken: „Dat is tooverij, hij wil niet branden!" Nog woedender dan voorheen viel het volk op hem aan en mishandelde op onmenschelijke wijze het slachtoffer, dat weldra uit meer dan twintig wonden bloedde en al hunne vervloekingen beantwoordde met de bede: „Hemelsche Vader, Uw wil alleen is heilig. Vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Het hardste hart moest bij het gezicht van zulk een lijden en zulk eene liefde gebroken zijn, maar zijne beulen waren door den drank aan het rede- looze vee gelijk. Daar dringt eene vrouw door de menigte en treedt voor Gunther. Zij valt voor hem op de knieën en zegt smeekend: „Ik geef u duizend gulden, als gij dvzen onschuldige nog drie dagen het leven spaart, en dan wettig verhoort. O, laad geen onschuldig bloed op uwe ziel." Een scherpe, spottende lach is het antwoord. „Bat is eene ketterin!" schreeuwt een monnik, en snelt, door anderen gevolgd naar haar toe. Ook zij wordt geschopt en geslasen; en niet dan met de grootste moeite gelukt het der moedige vrouw, die door Van Zutphen's woorden tot den Heer is gebracht, haar leven door de vlucht te redden. Op nieuw, als wilde men zich schadeloos stellen voor hare vlucht, werd Hendrik van Zutphen mishandeld. Men bond hem op eene ladder, plaatste die in de vlammen en ondersteunde dezelve van boven met een hellebaard. Het spreken werd hem door vuistslagen belet. Na eenige minuten boven het smeulende vuur te hebben gehangen, schoot de hellebaard uit en doorboorde het lichaam van den martelaar. De ladder schoot ter zijde af. Nu werd een vuisthamer gegrepen en daarmede op Hendriks borst geslagen tot de moedige dienaar des Heeren den geest gaf. Nog was hun wraak niet gekoeld, en ook het lijk werd verscheurd en verminkt, waartoe de monniken, druipnat door den nederstroomenden regen, met satanische vreugde aanmoedigden. Zoo stierf Hendrik vau Zutphen voor de waarheid. Wie zal niet met eerbied denken aan dien held, die zoo standvastig en blijmoedig zijn Heiland op de baan des lijdens navolgde? Doch vergeten wij niet, Hem te danken, die het martelaarsbloed tot zaad der kerk gebruikte en ons door den dienst van zulke helden gemaakt heeft tot een vrij, onafhankelijk, protestantsch volk, dat zonder vrees voor 's Heeren zaak kan uitkomen. In het jaar 1830 werd op de begraafplaats te Heide, waar het stoffelijk overschot van Hendrik van Zutphen rust, een eenvoudige gedenknaald opgericht. Zij staat nog heden daar, en wie haar bezoekt, leest voorzeker met diep gevoel het opschrift: Den Glaubenshelden HEIN11ICH V O N Z U T P H E N, der dieses Feld durch sein Blut heiligte. Geb. im -lahre 1488. — Gest. 11 Dec. 1524. ▼