DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: Ik viel met mijn hoofd tegen eene stoep.. . . (hlailz. 71). onveranderde nieuwe druk met i platen Te LEIDEN bij J. J. GROEN & ZOON, n. v Ik viel uit't mijn hoofd tegen eene stoep. (hl.idy 71) OM I KAMHKDi; Ml l AVI DIU K MLTM IM.MIA Ti LI. II) IN i; II J. J. (.KM) ! \ ZOON, n. v. WOORD VOORAF. Terug te zien op de leidingen, die de Heere met Zijn volk houdt, hun strijd en lijden, hun ijver voor de eere Gods en Zijne beproefde Waarheid, is voor het kind van God bemoedigend en vertroostend niet alleen, maar het strekt tot vermeerdering des geloofs, ziende op het einde en de uitkomst hunner wandeling. Deze terugleiding en overdenkingen deden ons de pen opvatten om de hier volgende bladen ter neder te schrijven, die stuksgewijze in ,,De Vriend van Oud en Jong" verschenen en nu, naar veler verlangen, in één geheel het licht zien. Hoewel nu de namen, er in voorkomende, verdicht zijn, zoo mogen wij echter zeggen, dat de geschiedenis de volle waarheid behelst, terwijl vele van de personen ons bekend waren en wij al het andere uit vertrouwbare bronnen hebben geput. De strijd, in het Paradijs begonnen, vindt gij hier voorgesteld, maar niet minder de sterke rechterhand des Heeren, die Zijn recht uitvoert aan Zijne vijanden en vervolgers, maar ook Zijne genade aan Zijn volk bewijst, om hen door het geloof te doen volharden tot den einde. Het pal staan en strijden voor de Gereformeerde belijdenis bestaat niet in een' Jehu's ijver, maar is een uitvloeisel van het leven Gods in de ziel. Daar geldt de eere Gods het hoogst en weert men alle vleeschelijke inzichten en bedoelingen. Daar draagt men smaad, verachting, laster en berooving zijner gelederen met lijdzaamheid, wetende, dat de dienstknecht niet meer is dan zijn Meester, en daar houdt men die oude, beproefde Waarheid vast, zonder er tittel of jota van DE OUDE SCHOOLMATRES - 1 los te laten, en heeft men een welbehagen in 's Heeren rechten en inzettingen, al gaat zulks ook tegen vleesch en bloed. Wij hebben getracht een en ander aanschouwelijk voor te stellen, terwijl wij meer dan iemand overtuigd zijn van ons gebrekkig werk. Wij roepen dan ook de verschooning daarvoor in van onze lezers, hun verzoekende op ons doel te letten, dat is om de dierbare Gereformeerde Waarheid, den strijd en de vijandschap daartegen en het zalig kinderdeel der vromen in het licht te'stellen. Zijn wij hierin een weinigje geslaagd, dan is ons doel bereikt, terwijl wij hopen, dat het nog een zegen moge achterlaten voor de liefhebbers der oude, beproefde Waarheid en het velen mocht uitdrijven om niet te rusten, voordat de Waarheid hen heeft vrij gemaakt. Moge de Heere verzoening doen over het zondige, dat ons in dezen onzen arbeid heeft aangekleefd, en Hij Zijnen zegen gebieden uit het Heiligdom aan den lezer. Dit is de bede van den Schrijver. I. EEN OUDERWETSCH ECHTPAAR. WIJ brengen onze lezers in het welvarende dorp R. in de provincie Zuid-Holland en schrijven Anno 1834. Het is een liefelijke Lentedag, terwijl het ons vergund wordt een bezoek in de school af te leggen en het onderwijs bij te wonen, dat daar gegeven wordt. Langzamerhand treedt de schooljeugd aan en neemt zij hare zitplaatsen in. Wij zien eens rond en ontdekken aan den helderwitten wand twee zwarte borden; op het eene staan muzieknoten, op het andere bijbelteksten geschreven. Recht over den ingang van de deur is de Wet des Heeren opgehangen, die met groote letters reeds in de verte leesbaar is. Hier en daar hangen eenige schoolborden; ter linkerzijde staat een groote lessenaar met hoogen stoel; in een hoek van het schoolvertrek een grooten Staten-Bijbel. Nog ontdekken wij, achter den lessenaar aan den wand, eene groote plak, het strafwerktuig voor de ondeugende en ongehoorzame kinderen. Daar treedt de schoolmonarch binnen met een' vriendelijken morgengroet aan de kinderen, die met eenparige stem dien beantwoorden met deze woorden: „morgen, meester!" Met een' bos vermaakte ganzepennen treedt hij voorwaarts en bestijgt zijnen zetel aan den lessenaar. Doch eer wij zijne werkzaamheden gadeslaan, nemen wij een kijkje naar den man, die. zijn' blik laat gaan over het schoolpersoneel, dat ongeveer zestig hoofden uitmaakt. Het is hem aan te zien, dat hij een man is van de oude constitutie; hij ziet er gezond en welgedaan uit, en wij zouden op het oog zeggen, dat hij een zestiger was, doch hierin vergissen wij ons. Zijne geboorte dagteekent van den jare 1762; hij telt dus reeds 72 jaren. Zijne kruin is versierd met zilverwitte haren, die in vollen dos prijken, al zijn ze door ouderdom wit geworden. Zijne deftige kleeding past bijzonder goed bij zijne gestalte. Eene korte zwarte broek met zilveren kuitgespen en groote zilveren gespen op de schoenen maken het geheel voltallig en wanneer wij hem zoo van top tot teen beschouwen, dan boezemt hij onwillekeurig achting in, waartoe zijne deftige houding niet weinig bijbrengt. Met psalmgezang werden de schooluren aangevangen; de heldere, zilveren stem van den meester, geaccompagneerd door de zachtere kinderstemmen, maakten een liefelijk accoord. Wij dachten: nu die jongens zullen goede zangers worden en in de kerk den boel niet in de war brengen. Toen zeide meester Van Dalen, dat was zijn geslachtsnaam, — „eerbiedig, kinderen!" De meester en de jongens gingen overeind staan; allen, ook de meisjes, vouwden eerbiedig de tianden, sloten de oogen, en de meester ging voor in het gebed. Zoo behoeftig, zoo ootmoedig, zoo afhankelijk en geheel vatbaar voor de kinderen hoorden wij het gaarne; het drukte tevens den geheelen geest uit, waarmede de meester onder de kinderen werkzaam was, daar, boven het gewone lager onderwijs, het éénige noodige het voornaamste was. Nadat een der kinderen een gedeelte uit Gods Woord had voorgelezen, begon de meester het eerst met hen, die uit het handboek leerden; vervolgens kwamen zij, die het cijferboek van Bartjens bestudeerden; de sommen werden nagezien op de leien, de meeste goed-, enkele afgekeurd, die verbeterd moesten worden. Verder werd eene vraag gedaan uit den Catechismus en het antwoord door sommigen opgezegd, door anderen gelezen. Meester Van Dalen gaf van dit onderwerp eene korte, voor de kinderen vatbare verklaring. Onder deze verklaring moesten al de kinderen hunne boeken sluiten en de griffels nederleggen. Allen luisterden met de grootste aandacht. Toen moesten de verst gevorderden bij den meester komen; het waren vier flinke, gezonde knapen. Eén hunner, met zijne heldere, blauwe kijkers, trok ons bijzonder aan. Het was, zooals we later vernamen, Eldert van Brienen. Het onderwerp, dat behandeld werd, was een gedeelte uit de vaderlandsche geschiedenis en wel dat gedeelte, waar gezegd werd hoe Prins Willem van Oranje goed en bloed veil had, om het door Filips van Spanje verdrukte volk uit diens bloeddorstige klauwen te verlossen. De meester deed onderscheidene vragen, die juist beantwoord werden. i,Eldert van Brienen!" zeide hij, „zeg mij eens, was het niet verstandiger geweest wanneer de Prins het wat bedaarder had aangelegd tegen den machtigen Spaanschen Koning?" „Neen meester!" antwoordde Eldert, „het was niet om roem of eer, maar het was om de lieve Waarheid, waarvoor zoovele martelaren hun leven hadden gelaten. Die Waarheid, meester! waarin we door u worden onderwezen." Het was zichtbaar, dat de meester schik had in de antwoorden van de jongens, doch het werd tijd om met schrijven te beginnen; de boeken en de leien werden geborgen en de schriften voor den dag gehaald. Het scheen, dat het jonge volkje lust in het werk had. Wij overzagen hunnen arbeid, ieder volgde zijn exempel; sommigen waren nog aan de spekhaken en hanepooten; anderen schreven groot, en ook velen klein schrift. Wij zagen,datal de exempels Bijbelspreuken waren. Toen werd er weder een psalmversje gezongen; de meester sloot den schooltijd met een kort, eenvoudig dankgebed, en de kinderen verlieten na beleefde groeten de school. Het was hen allen aan te zien, dat zij den meester liefhadden en dat de meester hart voor zijne kinderen en hart voor zijn werk had. Toen al de kinderen vertrokken waren, was er nog één in een' hoek van de school blijven zitten. Snikkend en met rood bekreten oogen zat hij te schrijven; wij komen een weinigje nader en lezen het exempel, dat hij naschrijft: ,,G ij zult niet liegen. God zal de leugensprekers verdoe n." Met een ernstig gelaat trad de meester naar den jongen toe, bezag zijn schrift en gaf het kind zulk eene ernstige en nochtans liefderijke bestraffing, dat wij dachten: als die er niet van geroerd wordt, dan heeft hij wel een hart als steen. Maar de woorden schenen diepen indruk te maken; de jongen schreide overluid en zeide eindelijk snikkend: „Meester! wilt gij het mij vergeven?" waarop de meester hem de verzekering gaf, dat hij het hem wel wilde vergeven, doch dat daarmede de zaak niet was afgeloopen, want dat hij tegen den Heere gezondigd had. „Ik," zeide de meester, „ik zal de leugensprekers niet verdoen, mijn kind, maar dat zal God doen. Dat hooge Wezen hebt gij beleedigd; van Hem moet gij vergeving ontvangen." Toen begon de jongen nog harder te schreien; meester Van Dalen sprak nog eenige ernstige woorden, bad met het kind en liet hem de school uit en naar huis gaan. Onder het onderwijs viel ons oog gedurig op dat hatelijk voorwerp, de plak, waarvan wij zoo dikwijls hoorden, dat de ouderwetsche meesters de kinderen er zoo erbarmelijk meê konden slaan, en wenschten daaromtrent eenig onderzoek in te stellen. Wij vraagden of de meester veel gebruik van de plak maakte. Het antwoord van den waardigen man nam ons nog al meer voor hem in en verhoogde de achting, die wij reeds voor hem hadden opgevat. Met een' glimlach op het gelaat zeide hij: „Ik gebruik iederen schooltijd de plak, maar niet het werktuig dat daar hangt; al mijne kinderen hebben eene plak van binnen. Ik werk met hunne consciëntie en heb ondervonden, dat die veel meer uitwerkt dan de lijfstraf. Het is bijna vijftig jaren, dat ik in mijne school werkzaam ben; zij is het gedeelte van den wijngaard, hetwelk de Heere mij heeft toevertrouwd, en het is steeds mijn lust om de kinderen in de tucht en de vreeze des Heeren op te voeden. De meeste ouders van de kinderen die gij gezien hebt, heb ik onder mijne bearbeiding gehad, en als ik mij wel herinner, heb ik gedurende al die jaren slechts driemaal dit strafwerktuig behoeven te gebruiken." Wij maakten de opmerking, dat hij dan toch wel brave kinderen op zijne school had en de schooljeugd van den ouden tijd beter was dan van den nieuwen. Hij antwoordde, dat te allen tijde de kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn en dat er niet één was, die goed deed, „zoo min als wij," zeide hij. „Daarmede nu maak ik hen vroeg bekend; laat hun Gods Wet zien, overtuig hen, dat ze die in allen deele hebben overtreden, doch wijs hen op den weg, die hen van schuld en zonde kan verlossen. Ik breng den kinderen aan 't verstand, dat ze den Heere Jezus niet liefhebben, maar dat ze God, hunnen Schepper, haten, die rechtvaardig is, zoodat Hij elke zonde, ook de kleinste, straffen moet, of Hij zoude Zijn eigen Wezen krenken. Nu heeft Gods Woord in de school veel invloed op de kinderen in het algemeen, en ik heb hun geweten mede, zoodat ik gelooven mag, hoewel iK ze niet kan bekeeren, dat ik niet tevergeefs in Gods Koninkrijk gearbeid heb. De laatste jaren echter heb ik veel verdriet gehad, daar de duivel onder de toelating des Heeren veel onkruid heeft gezaaid. De nieuwe burgemeester en de nieuwe dominee hebben mij steeds tegengewerkt; zij zoeken zooveel mogelijk de wereld te behagen, de oude beproefde Waarheid te bestrijden, den ouden meester het leven moeilijk te maken en allerlei nieuwigheden ook in de school in te voeren, hoewel ik pal sta; en al noemen zij mij dan „de oude fijne stijfkop," zoo acht ik dien naam voor mij een eeretitel, hoewel zij het voor een' scheldnaam houden." Hier werd meester Van Dalen in zijn rede gestoord, daar de binnendeur werd geopend en de wederhelft van den schoolmeester, de oude schoolmatres, zich aan den ingang vertoonde. Waren wij met den meester ingenomen, — de verschijning van zijne huisvrouw maakte op ons eenen aangenamen indruk. Zij zag er even welvarend uit als de meester, was rank en blozend; de zilverwitte haren lieten zich even zien uit het heldere, net geplooide kornetje, terwijl haar zwart gewaad aan het geheel iets deftigs bijzette, zoodat wij begeerig waren met haar kennis te maken. De tijd riep echter den meester, en wij namen afscheid, terwijl wij gaarne het aanbod aannamen om des avonds bij het ouderwetsche, maar eerbiedwaardige echtpaar eene vaderlandsche pijp te komen rooken. II. IN HET WOONVERTREK. Wanneer wij door de school het woonvertrek van meester Van Dalen binnengaan, dan is het of de gezelligheid ons tegenkomt, want alles trekt ons aan, en het geheel maakt een' liefelijken indruk. De helderwitte muren hebben weinig versieringen; alleen twee groote, ouderwetsche portretten van de ouders van de matres en een van Willem den Zwijger. Een eikenhout kabinet, dat als een spiegel blinkt; een ouderwetsche hangklok, die eene antiquiteit is en waarvan het koperwerk luide spreekt van haar, die er de hand aan houdt, zooals aan alles wat in het vertrek aanwezig is. De koperen sloten aan den grooten folio Bijbel, die op een lessenaar bij het raam lag, waren als gepolijst. In één woord: alles was even degelijk en getuigde van reinheid en welgesteldheid. En dit was ook zoo, want de matres was, als éénig kind van welgestelde ouders, eigenares geworden van eenige huizen en landeiijen. En in weerwil daarvan was het echtpaar even nederig en wars van alle weelde gebleven, terwijl de armen, en wel inzonderheid de verarmde huisgenooten Gods, milde handen en ruime harten vonden in het huis van den meester. De lange pijp scheen meester Van Dalen recht te smaken, hetwelk zichtbaar was aan de dikke rookwolken, die hij uitblies, wat bij hem altijd een teeken was, dat hij öf in diepe gedachten verzonken was, öf dat eenig leed hem kwelde. Zijne huisvrouw zat nevens hem aan de tafel, en aan het einde eene vrouwelijke gestalte, wier fijne trekken en innemend voorkomen ons uitlokten om nader kennis met haar te maken. Matje van Boven was niet alleen eene huisvriendin, maar ook eene zielsvriendin van den meester en zijne vrouw. Meer dan dertig jaren had ze bij de oude lieden ingewoond, niet als vreemde, maar als eigen. Matje was de dochter van een welgestelden bierbrouwer. Nog onmondig zijnde, verloor ze hare ouders en viel in handen van een' gewetenloozen voogd, die haar gansche erfdeel op schandelijke wijze doorbracht. Toen Matje nu beroofd en arm was, werd ze bovendien gevaarlijk ziek, en haar misdadige voogd zette de kroon op zijn goddeloos werk. Hij zette haar buiten de deur, zeggende, dat hij geen ziekenoppasser was. Alles had hij van haar doorgebracht wat maar eenige waarde had, zoodat ze ziek en arm, gansch hulpeloos en ellendig was. Toen hare oude vriendin, de matres, met haren toestand bekend werd, was de toekomst van Matje spoedig beslist. Zij kwam bij de echtelieden in, niet als eene vreemde, maar als eigen, en wat de banden nog hechter maakte was, dat Matje als eene gelijk godsdienstige, maar geestelijk doode in die woning haren intrek had genomen en nu als een toonbeeld van Gods genade voor vele zuigelingen en kinderen in de genade tot een hand of voet mocht zijn. Behalve de drie genoemde personen heeft zich nog een vierde bij het gezelschap gevoegd, die, terwijl de vrouwen met eenig handwerk bezig waren, met den meester smakelijk van de tabak genoot. Kriens, de buurman van den meester, was een naar de wereld bevoorrecht man en iemand, die ook vóór de oude Waarheid was en daarom nog al eens vaak bij den meester kwam kortavonden, zooals hij het noemde. Al spoedig liep het gesprek over den toestand van Land en Kerk, en de meester gaf daaromtrent zijn gevoelen te kennen. Hij zeide: ,,lk voor mij zie de toekomst donker in en houd mij verzekerd, dat de Heere met de roede komen zal om de slapende maagden wakker te maken. God is jaloersch op Zijne eer, Kriens! en waar wordt Hem de eer toegebracht, die Hem toekomt? Zijne Waarheid wordt, in plaats van op den kandelaar, door de blinde leidslieden onder den domper gezet." „Wij hebben op ons dorp er dan ook de droevige bewijzen van," hernam Kriens. „Sedert onze oude dominee de eeuwige rust is ingegaan en wij met een' nieuwen zijn opgescheept, die eigen eer en voordeel zoekt en zich niet tevreden stelt met de wol, maar ook het vleesch van de schapen begeert, zijn wij den wolven ten prooi gegeven." „Dat is waar," zeide Matje, „maar de Heere heeft beloofd, dat Hij naar de schapen Zijner weide vragen zal, en ik heb zulk een goed vertrouwen op den goeden Herder, dat ik geloof dat er niet één schaapje zal verloren gaan." „Neen," hervatte de meester, „daar kunt gij wel op aan, lieve Mat! maar dat is hier de sprake niet. Maar dit is het, dat Sion in slaap gevallen is; hare wachters zijn blind, en de ringmuur rondom de Kerk zal weldra in gruis liggen, zoodat voor het wilde zwijn de deur is opengezet om den ganschen wijngaard om te wroeten." „Wij hebben nog een groot voorrecht, lieve man!" zeide de matres, „dat er nog overjarig koren is. Wij lazen samen, Matje en ik, zulk eene dierbare predikatie van Van der Groe over Jeremia 22 : 29: „O, land, land, land! hoor des Heeren woord!" En daar hadden wij beiden nog troost en sterkte uit, hoewel deze laatste ziener in Nederland een schrikkelijk oordeel uitroept over ons zinkend land en — volk." „Hij zegt," zoo hernam Matje, „wat staat er toch voor dat ongehoorzame land en volk te wachten dan een gansch verderf en een algeheele ondergang. Want hoe zoude God zulk een ongehoorzaam land en zondig volk toch altijd kunnen verdragen?" „En dat was in 1743, dat die boetbazuin gehoord werd, en wat is het sedert dien tijd niet verergerd," zeide Kriens. „Ik ben nu bijna vijftig jaren hier op de school werkzaam," zeide de meester, „maar ik heb nooit zulk een' tijd beleefd. De dominee en de burgemeester zouden mij willen noodzaken, dat ik den Catechismus op de school verwierp en mij maar bezig hield om den kinderen te leeren lezen en schrijven. En toen ik hun zeide, dat het ééne noodige het voornaamste was, kreeg ik zulk een bericht, dat mij bijna de haren te berge rezen. En toen ik hun zeide, dat ik niet in hunnen maar in Gods "dienst was en zou blijven onderwijzen zooals de Heere het mij geleerd had en dat ik daarmede zou blijven voortgaan, toen schold de dominee mij voor een' dweper en in het heengaan zeide de burgemeester: „Wij zullen het wel gedaan krijgen, dat de Bijbel van de school gebannen wordt; anders worden onze jongens allemaal fijne kwezels." „En zijne kinderen heeft de dominee al van de school afgenomen," zeide de matres. „Och!" zeide meester Van Dalen, „als Jeremia loopen mij de tranen wel eens over het kinnebakken, als ik aan het opkomend geslacht denk. God heeft mij mijne eigen kinderen ontnomen, en die aan mijne zorg zijn toevertrouwd, heb ik zoo lief alsof ze de mijne waren; ik beschouw ze dan ook als de mijne, en nu zullen er roovers komen om ze mij te ontnemen, en de vijand is druk bezig om onkruid tusschen de tarwe te zaaien." „Maar, lieve meester Van Dalen," zeide Matje, „laat het aan God over, wacht op Hem, wil stille wezen. Er is immers geen kwaad in de stad, dat de Heere niet doet. Laat ons blijde zijn, dat wij in de handpalmen van een onveranderlijken God gegraveerd zijn." „Dat weet ik wel, lieve Matje! en dat is mijn éénige troost beide in leven en in sterven, maar zou ons dan het heil van Sion niet ter harte gaan? Zouden wij de harpen niet aan de wilgen hangen, nu de vijanden de overhand krijgen? De ellende is in de Kerk begonnen en oefent op den Staat en op de school haren verderfelijken invloed uit. En als de Heere nog eens mannen verwekte, die tegen de dwalingen opkwamen, dan konden er nog heftige gevolgen uit ontstaan." ,,Dan zou ik de eerste zijn, die mij aan de zijde van die mannen schaarde," zeide Kriens. „En misschien de eerste, die wegliep," zeide de matres.„Och, Kriens! wanneer de mensch in eigen kracht wil staande blijven, dan vlucht hij al bij het ritselen van een blad. Ik voor mij althans kan er van sidderen, als ik aan vervolging denk." „Maar gij zijt ook maar eene vrouw, matres! De vrouwen zijn zwak en vreesachtig," zeide Kriens. „Vriendje," hernam de meester, „wees niet overmoedig. De zwakke vrouwen hebben in zulke tijden wel eens mannenmoed getoond en de sterken beschaamd gemaakt." Onder dergelijke gesprekken liep de avond ten einde. Het was te zien hoe de meester zeer gedrukt was over het droevig verval in Kerk en Staat en hij, niet ten onrechte, de toekomst donker inzag, te meer, daar zij, bij wie de wortel der zaak aanwezig was, over het algemeen in een' geesteloozen en doodigen toestand verkeerden, zoodat de ijver voor de Waarheid werd gemist en het meerendeel van de belijders er geen bezwaar in vond, dat de leeraars meer eigen eer dan Gods eer zochten en eene lauwheid in de dingen van Gods Koninkrijk openbaarden, tot ergernis en smart echter van hen, die van God geleerd en tempelen des Heiligen Geestes waren en geen' anderen roem kenden en hadden dan Jezus Christus en Dien gekruist. Het werd tijd om te eindigen, en meester Van Dalen, nadat hij, met een week hart en betraande oogen, het 2e kapittel uit de Klaagliederen van Jeremia had voorgelezen, stortte zijn hart in een roerend gebed voor God uit, waarin hij de belangen en het heil van Sion kinderlijk en ootmoedig aan zijnen medelijdenden Hoogepriester opdroeg. Hierna scheidde het gezelschap, en in het huis van den meester werd weldra de rust gezocht; of zij door al de huisgenooten werd gevonden, is eene vraag, die wij niet kunnen beantwoorden. III. EEN TERUGBLIK. Alvorens wij met de geschiedenis van de hoofdpersoon voortgaan, moeten wij een terugblik op haar leven slaan, welke ons duidelijk haar gemoedsbestaan zal te kennen geven. Uit deftige, welgestelde burgerouders geboren, groeide Maria Stool op als eene schoone, bloeiende maagd, opgevoed in de zuivere leer der Waarheid; gedragen op de vleugelen des gebeds door hare ouders, die den Heere vreesden. Zij mocht dan ook van die Waarheid eene klare en heldere belijdenis afleggen, welke ze steeds door haren zedelijken wandel versierde. De liefde tot Gods volk scheen haar als aangeboren; zij wist het wel, dat deze het beste deel hadden verkoren, hetwelk zij nog miste, en hoewel zij begeerig scheen naar het onvergankelijke goed, zoo had ze echter nog zooveel met zichzelve op, dat, als ze op haars gelijken zag, zij zich verbeeldde beter te zijn dan anderen, daar ze dan ook, zooals het werkelijk was, in godsdienstzin en zedigheid boven vele jongedochters van haren leeftijd uitmuntte. Met dat alles was Maria nog dood in de zonden en waren al hare uitwendige deugden slechts blinkende zonden in het oog van een heilig en rechtvaardig God — hoe prijzenswaardig en beminnelijk ze ook bij de menschen waren. Zij had daarbij een zachtaardig karakter, waardoor ze zich bij velen bemind maakte, en voor hare ouders was zij eene lieve, gehoorzame dochter. Er was dus op haar uitwendig leven geen smet te leggen, hetwelk voor vele kortzichtige menschen een bewijs scheen te zijn, dat Maria genade deelachtig was. Zij wist het echter wel beter; de kennis van de Waarheid zeide het haar anders, zoodat dan ook nu en dan hare consciëntie haar onrustig maakte. Dit waren echter morgenwolken, die even ras verdwenen als ze gekomen waren. Toen zij op huwbaren leeftijd was gekomen, viel het oog van den ondermeester Van Dalen op Maria. Deze was niet alleen een jongeling, onberispelijk van wandel, doch die van zijne jeugd af den Heere had gevreesd; niet alleen zuivere en opgeklaarde kennis had van de leer der Waarheid, maar aan wiens hart die Waarheid was geheiligd. Hij was een gezel dergenen, die den Heere vreezen, en dan ook van de kinderen Gods zeer bemind. De ouders van Maria aarzelden dan ook niet de keuze van Van Dalen goed te keuren en hunne volle toestemming te geven aan zijne verbintenis met hunne dochter. Zij hielden het er voor en waren het met Gods Woord eens, dat een man, die den Heere vreest, gezegend is, zoodat zij met welgevallen zagen, dat de beide jongelieden elkander hartelijk liefhadden. Toen nu Van Dalen tot meester in de school benoemd was en hij zijn' post aanvaard had, werd weldra de echtelijke band gesloten en betrok het jeugdig echtpaar de lieve, stille woning, waarin wij hen gevonden hebben, waarin ze lief en leed met elkander hebben gedragen en waarin de Heere wonderen van Zijne vrijmachtige genade gewrocht had. Van Dalen had zijn vrouwtje innig lief, doch hoe ze ook voor de oude, beproefde Waarheid was, zoo verborg hij het niet voor haar, dat ze er niet achter was. En daar hij het afgeleerd had om anderen te bekeeren, wetende, dat zulks Gods werk was, zoo hield hij des te sterker bij den Heere aan, of het Hem behagen mocht aan den lust zijner oogen meer te geven dan de letterkennis, en haar te bekeeren. Zij waren met dat alles recht gelukkig, daar wederzijdsche liefde hun leven verhelderde. Doch hun huwelijk werd niet met kinderen gezegend. Reeds vier jaren waren zij verbonden, eer daarop eenige hope was. Dit kostte Maria menige traan en zucht. De geschiedenis van Elkana en Hanna had ze vaak* met hare tranen bevochtigd, hoewel haar echtvriend haar niet zelden troostte met de vraag: „Ben ik u niet beter dan tien zonen?" Hare verzuchtingen werden echter verhoord en hare begeerte werd op„'s Heeren tijd vervuld. Juist op denzelfden dag, dat voor vijf jaren de huwelijksband gesloten werd, mocht het echtpaar zich verheugen in de geboorte van eenen zoon. Wij zullen hunne blijdschap niet beschrijven; alleen zij, die haar bij ervaring kennen, kunnen het beseffen. Op zekeren morgen, dat de jeugdige moeder zich in moederweelde baadde en haar kind met welgevallen aanschouwde, was het of haar iemand de vraag deed of zij nu genoeg had aan haren man en haar kind, die ze beiden hartstochtelijk liefhad. Zij schrikte op deze vraag en was oprecht genoeg om te antwoorden, dat ze voor den tijd hoogst gelukkig was, maar geen' grond had voor de eeuwigheid. Toen werd ze er op gewezen, dat het leven was als ©ene bloem des velds en zij dat kind wel het hare kon noemen, doch dat het haar even spoedig kon ontnomen worden. Wij kunnen niet beschrijven wat Maria ondervond; dit weten wij echter, dat, toen de meester uit de school kwam, hij haar in tranen vond en dat zij nog nooit met zooveel kracht had ondervonden, dat ze onbekeerd en niet bereid was voor de eeuwigheid. Dit nu was bij Maria geen morgenwolk; haar hart was geopend en verslagen, en, bekommerd vanwege hare zonde en ellende, werd de moedervreugde zeer getemperd. Deze duurde dan ook niet lang, want ruim drie maanden na de geboorte werd het hart van het echtpaar verscheurd, daar de dood een einde maakte aan het jeugdig leven van hun kind. De rouw en de smart waren hooggaande. Van Dalen had een' steun aan zijnen getrouwen Verbonds-God en mocht weldra met Gods wil vereenigd worden, en hoewel het vleesch de smart gevoelde, zoo mocht hij door genade met Job leeren zeggen: ,,De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd." Bij Maria was het geheel anders. Zij billijkte God in Zijn recht, want om hare onbekeerlijkheid had de Heere haar kind weggenomen, zeide ze. Zij treurde om haar verlies, maar niet minder omdat ze buiten God stond en geen' Borg had voor hare ziel. Van Dalen zag met blijdschap hare tranen en hare bekommernis, want hij meende, dat God zijne gebeden had verhoord en het werk der genade in Maria een aanvang had genomen. En hij bedroog zich niet; het kon van haar gezegd worden: ,,Ziet, zij bidt." De Heere wrochtte krachtig door den Heiligen Geest in haar, en de kinderlooze woning werd weldra een Bethel; de Heere was aldaar. De Heere had aan Maria het mindere ontnomen en zichzelven in de plaats gegeven. Van dien tijd af was het huis van den meester eene herberg voor Gods volk, en de krachtige bekeering van de matres, gepaard met haren zachten gemoedsaard, was oorzaak, dat ze vele lieve vrienden en vriendinnen kreeg, niet alleen uit het dorp, maar ook van andere plaatsen, zoodat ze bij oogenblikken er verwonderd op zag, dat ze zulk eene groote familie had, met welke zij te zamen den Heere mochten grootmaken en zich verblijden, dat ze eenmaal zouden behooren tot de gemeente zonder vlek of rimpel, en dan zonder meer te scheiden. Nog eenmaal mocht Maria de moedervreugde smaken, die echter nog korter duurde dan de eerste maal. Nu gaf ze echter haar kindje gewillig over, en hoewel het vleesch er onder schreide en ook vaak zijne rechten liet gelden, zoo was in den lijdensbeker een zoete balsem. De Heere verzekerde haar, dat zij verwaardigd was geworden om twee kinderen ter wereld te brengen, die beiden gekroond werden vóór den strijd en als pareltjes blonken aan de Middelaarskroon van Koning Jezus. Zoo rolden de dagen en de jaren van het echtpaar voort, onder vreugde en smart, door duisternis en licht, onder strijd en overwinning, tot de ouderdom en de grijzigheid naderden en het bedaagd echtpaar mocht bevinden niet tevergeefs te hebben geleefd. De meester mocht op de schoolvruchten zien van het uitgestrooide zaad in de harten der kinderen, want velen, die reeds jongelingen en mannen geworden waren, gaven daarvan de duidelijkste bewijzen. De matres was een echte Maria, die aan de voeten van den Heere Jezus zat, bekleed met een zachten en stillen geest, die kostelijk is voor God, en eene moeder in Israël, die veel tot leering en besturing was voor de lammeren onder de kudde. Zoo vonden wij haar in hare stille woning en zullen vernemen hoe er nog vele stormen en baren over haar grijze hoofd zijn gegaan, eer zij de eeuwige ruste inging. IV. " TOT VERTREK GEREED. Sedert ons bezoek in het woonvertrek van den schoolmeester waren verscheidene weken verloopen, waarin dingen waren gebeurd, die den ouden man smartelijk aandeden, en het was wellicht dientengevolge, dat hij er zoo betrokken uitzag. Dezelfde personen waren pas bijeen, toen een vijfde persoon binnentrad. „Ha! goedenavond, Van Brienen!" zeide de meester, „het is goed, dat gij ons eens komt bezoeken." „Hoe gaat het, meester?" zeide Van Brienen, terwijl hij hem zijne harde hand toestak. „Hoe zou het gaan, mijn jongen! De braambosch staat in volle vlam en brandt al -feller en feller." „Maar de Heere is in het midden van den braambosch, meester! dus is er toch geen nood. Maar hebben de vijanden van God en Zijne Waarheid u nieuwe smarten aangedaan?" „Het houdt tegenwoordig niet op. Men wil mij noodzaken allerlei nieuwigheden op de school in te voeren. Gij weet: zij hebben mij willen noodzaken om den Catechismus te verwerpen en daarna om mijn' ouden Staten-Bijbel te sluiten. Het was niet betamelijk, zeiden ze, om dien iederen schooltijd te gebruiken, omdat de noodigste kundigheden er te veel onder leden." „Nu, onze oude meester zal ze maar laten praten. Het is door Gods genade, dat die beide boeken op de school, in de hand en onder de leiding van u, de middelen waren om mijne blinde zielsoogen te openen en mij aan mijne diepe ellende te ontdekken. Ik was vijftien jaren oud, toen ik op de school te zien kreeg, dat ik buiten God stond en in Adam verdoemelijk voor God was. Gij waart het middel tot mijne bekeering, en nu mag ik zeggen, dat mijn éénige troost in leven en sterven is, dat ik met lijf en ziel het eigendom ben van mijnen getrouwen God en Zaligmaker." „Gij zijt de éénige niet, Van Brienen!" zeide Kriens, „voor wien de meester het middel is geweest." „Nu, jongens!" zeide meester Van Dalen, „laat dat nu maar rusten; ik was maar een nietig instrument, nog minder dan een droppel aan den emmer en een stofke aan de weegschaal. Heeft de Heere mij als slijk en speeksel aan Zijne heilige vingeren willen gebruiken, Hem dan alleen de eer!" „Maar wat is er dan nu weêr gebeurd?" vroeg Van Brienen. „Wat er gebeurd is? Dat ik heden schriftelijk bevel heb ontvangen om voortaan de Evangelische gezangen op de tchool door de kinderen te laten zingen. Ik heb daarop schrifselijk geantwoord, dat ik hooger bevel had en dat ik mij nooit zou laten vinden om die nieuwigheden in de school in te voeren. En wat er nu van komen zal, zullen wij afwachten. Het is mij echter goed te weten, dat ik God aan mijne zijde heb." „De Haagsche Synode heeft al wat kwaad gebrouwen," zeide Van Brienen. ,,En wie tijd van leven heeft, zal zien, dat het er niet bij blijven zal. Toen in 1816 die ongelukkige Synode werd ingevoerd, heb ik bijtijds voor mijn' post als voorzanger in de kerk bedankt. Ik zag de zwarte wolken samenpakken en heb gezien hoe ze van jaar tot jaar zwarter zijn geworden, en wij zijn er nog niet." „Sedert zijn er groote scheuren in den ringmuur van de Kerk gekomen, groot genoeg om de Arianen en Pelagianen binnen te laten," zeide Van Brienen. „Maar, Van Brienen," zeide de matres, „de eerste bres in den muur is van vroegeren datum. Toen in '74 de oude Psalmen moesten plaats maken voor de nieuwe, is het licht op den kapdelaar verduisterd geworden." „De oude matres dweept altijd met die oude Psalmen, en ik vind ze toch zoo kreupel," zeide Kriens. „Ja, Kriens! ik ben óók kreupel, weet ge, maar ik dweep niet met de oude Psalmen; ik geef vader Brakel gelijk: ze mochten wel eens herzien worden. Mijn vrome vader hield het ons altijd voor, dat onze vaderen met de oude Psalmen het verbond met God hadden gemaakt en dat er in de Kerkorde van 1618 en '19 nooit verandering mocht gemaakt worden dan op eene algemeene Nationale Synode, en dat is niet gebeurd; — zij zijn wederrechtelijk ingevoerd." „De nieuwe Psalmen zijn nooit op den brandstapel geweest," zeide Van Brienen. „Ik wil 't wel gelooven," hervatte Kriens, „toen waren ze er nog niet." ■ De meester had zich in het gesprek niet gemengd, doch vatte nu het woord op en zeide: „Hoor eens, vrienden! laat ons hier niet over twisten. Het is nu eenmaal zoo. Mijne vrouw heeft in haar ouders' huis nooit anders dan de oude Psalmen gezongen, en als gij aan die kreupele Psalmen komt, — zooals Kriens ze gelieft te noemen — dan komt gij aan haar zeer. Dus Iaat het er bij rusten. Ik geef haar volkomen gelijk, dat de invoering van de nieuwe Psalmen de eerste bres geweest is in den ringmuur van de Kerk. Ik zal niet lang meer in Mesech zijn, doch voorzie, dat weldra de muren geheel in gruis liggen en verstrooid zullen zijn als de beenderen aan den mond des grafs." „Meester!" zeide Van Brienen, „ik hoop toch niet, dat gij ons zult verlaten." „Ik weet het niet, maar het kan toch wel zijn." „Och," zeide Kriens, „het leven is een damp, zoodat niemand van ons een oogenblik van zijn leven zeker is." „Dat is zoo, Kriens! en dewijl gij daar zoo van overtuigd zijt, zal het u zeker wel dicht bij den Heere doen leven; en als uw anker vastligt, dan is er ook geen reden van vreeze voor den dood. Zijt gij er zeker van, dat uw overstap goed zou zijn?" Kriens zweeg. Dit was zoo zijne gewoonte. Hij kon altijd druk redeneeren over de Waarheid en over de vijanden, die Sion gram zijn, maar als het op hèm aankwam, bleef hij altijd het antwoord schuldig. Het was dan ook niet te verwonderen dat de meester, zijne vrouw en Matje veeltijds in twijfel waren of het bij hem wel waarheid in het binnenste was. Dit werd hem met getrouwheid en in liefde dikwijls te kennen gegeven, doch hij scheen er ongevoelig voor te zijn. Na eene poos stilte zeide de matres, terwijl ze den meester met bekommerde blikken aanzag: „Hebt gij er wat voor, lieve man, dat de Heere u spoedig zal wegnemen?" Met weemoedigen blik zag de meester zijne vrouw aan en zeide: „Het scheiden zal altijd smartelijk zijn, doch eens zal 't toch moeten gebeuren. Een groot voorrecht echter is het, dat liet niet lang duren zal of wij zullen elkander wederzien. Ik ben wonderlijk te moede; ontbonden en met Christus te zijn, is verre het beste. Toen ik daar straks in de eenzaamheid was en ik iets gevoelde van het heimwee naar 's Vaders huis, werden mij deze woorden toegesproken: „Maak u gereedschap om te vertrekken." En dat kwam met zóóveel kracht, dat ik geen oogenblik twijfelde of de boodschap kwam van Boven. En nu weet ik het niet of ik door al de plaats gehad hebbende omstandigheden uit de school zal moeten vertrekken of dat de Heere mij wegnemen zal. Hoe Hij echter doen zal, — ik weet, dat Zijn doen majesteit en heerlijkheid is." Matje begon te schreien, en de matres kon hare tranen niet weêrhouden, terwijl de beide anderen droevig zaten te kijken. Meester Van Dalen zeide: „Maar dat is niet goed, dat gij begint te schreien. Vooreerst ben ik er nog, en dan ten anderen: heb ik geen gereedschap klaar te maken? Als de Heere de touwen losmaakt, dan drijf ik door Zijne liefde en genade stillekens de eeuwigheidshaven in en vermaak mijne lieve vrouw, die mij altijd in lief en leed eene teedere, liefhebbende hulpe geweest is, mijne lieve zuster Matje, die menig bloempje op mijn pad strooide, met al mijne lieve vrienden en kinderen aan den Heere Jezus. Dit is mijn uiterste wil, en ik ben zeker, dat de uitvoerder van mijn testament alles goed in orde brengen zal." „Het zou voor ons allen en voor de schooljeugd een zware slag wezen, meester!" zeide Van Brienen; „wij zouden allen zoo gaarne u nog wat houden, doch de raad des Heeren zal bestaan, en Hij zal al Zijn welbehagen doen. Wij zeggen wel eens tegen elkander: „Die thuis is, is er het best aan toe, en wanneer dan de Heere er een, en wel den oudste, weg zou nemen, dan zijn wij er nog niet mede tevreden." „Ja, jongen! zoo verkeerd en verdraaid zijn we van nature," hernam de meester; „het nieuwe deel zegt: des Heeren doen is wijsheid en majesteit, terwijl het andere deel tegen Gods handelingen twist. Dat zal wat wezen, wanneer wij dat lichaam der zonde zullen afleggen. Dat is mijn grootste verdriet, dat bij al de tijdelijke en geestelijke weldaden, waar de Heere mij mede overlaadt, ik nog altijd dat oude deel in strijd gevoel met 's Heeren wil." „Och," zeide de matres, „het is een kruis, dat wij een hart omdragen, dat vol onreinheid en verkeerdheid is, en ik geef het Asaf niet gewonnen, als hij zegt een groot beest bij God te zijn. Nu alweder gevoel ik, dat het zoo is: — ik wil mijn' lieven man nog niet missen en heb genade noodig om mij onder 's Heeren wil te buigen." „Daarom is het zulk een eeuwig wonder, mijne lieve!" hernam de meester, „dat de Heere, met voorbijgaan van zooveel duizenden onzer tijd- en natuurgenooten, ons heeft willen aanzien in Zijnen lieven Zoon. En dat is ook de sterkte voor Zijn volk, dat de Heere het niet deed om onzentwil, maar om Zijnen grooten' Naams wil. Eeuwige liefde was het, die mij had uitverkoren; die mij op de vlakte des Velds zag, wentelend in mijn bloed; die mij voorbijging en zeide; „Leef in uwen bloede, — leef!" Eeuwige liefde, die mij uit de gevangenis des duivels verloste; mij rein heeft gewasschen in het dierbaar bloed van mijnen Zaligmaker; mij in volkomen vrijheid heeft gesteld en mij Zijne volmaakte gerechtigheid heeft verworven en toegepast. Hier reeds in hope zalig te zijn, — 't is groot, maar wat zal het dan zijn volmaakt vrij te zijn, vrij van de banden der zonde en van het lichaam dezes doods; vrij van al de pijlen en listen van den Satan. O, blij vooruitzicht! — Mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot." „iMeester!" zeide Matje, „gij zoudt ons gaande maken. O, wat zullen wij dan den Heere grootmaken! Ik geloof, dat mijne stem boven al de gezaligden zal uitklinken, wanneer ik Hem zal mogen zien van aangezicht tot aangezicht, dien mijne ziel zoo liefheeft." „Ja, ja!" zeide de meester, „dan zullen wij ons hart aan den Heere Jezus recht ophalen, 't Is geen wonder, dat wij er naar verlangen en met de Kerk uitroepen: „Kom, Heere Jezus! Ja, kom haastig!" Meester Van Dalen was bijzonder opgewekt; een glans van hemelsche blijdschap lag op zijn aangezicht, en hoewel allen eenigermate er in mochten deelen, zoo was het aan den ouden man te zien, dat zijn hart reeds in den hemel was. „Ik weet het niet, meester!" zeide Van Brienen, „maar ik geloof, dat gij op het punt staat om te vertrekken." „Het kan wel wezen," was het antwoord. „Nu, zooals de Heere wil: — Zijn tijd is de beste." De meester eindigde deze bijeenkomst met een roerend gebed, waarin hij niet alleen al de aanwezigen den Heere aanbeval, maar ook ernstig pleitte voor land en volk en om kracht en genade voor Sion, om, waar de vijanden het licht van den kandelaar zochten uit te dooven, haar getrouw te maken tot den dood en te geven de kroon des eeuwigen levens. Het gezelschap scheidde onder den indruk van Gods goedertierenheid en niet minder hoe de Heere gereed stond een van de Zijnen, namelijk meester Van Dalen, spoedig tot zich te nemen. V. HET EINDE VREDE. Toen in de woning van den schoolmeester de rust was gezocht, kon de matres den slaap niet vatten. Hare gedachten werden in haar vermenigvuldigd. Zij werd teruggeleid op den weg, dien de Heere met haar gehouden had; op hare menigvuldige afwijkingen, maar ook op de menigvuldige bewijzen van Gods vaderlijke zorg en teedere liefde. In stille gebeden mocht zij haar hart verheffen tot dien God, op wien ze nooit tevergeefs gehoopt had. In liefelijke gemeenschap met den Heere lag ze op haar leger; het was haar zoo kalm en vredig van binnen, en zij had niets te bedillen, al ware het ook, het- geen zij vreesde, dat zij weldra weduwe zou zijn. De vriendelijke stem van haren hemelschen Bruidegom, die haar deze woorden hooren deed: „Uw Maker is uw Man; Heere der heirscharen is Zijn naam," weêrklonk in hare ziel, waarop ze zeide: ,,Als ik U heb, dan is het alles wèl, en bij de zwaarste slagen zijt Gij de allervriendelijkste Trooster." Toen kwamen deze woorden tot haar: ,, Ik zal den lust uwer oogen van u wegnemen." Met stille gelatenheid en kalmte vernam ze deze tijding, en er bleef haar geen twijfel meer over, dat weldra het scheidingsuur zoude slaan. Zij had niets te zeggen; de Heere had haren waardigen, haar zoo dierbaren echtvriend tot in hoogen ouderdom voor haar gespaard, en zij moest den Heere loven en prijzen, die het zoo wèl gemaakt had en ook verder maken zou. Meester Van Dalen sliep gerust, doch het scheen, dat zijne ademhaling korter ging dan gewoonlijk. Althans, zoo dacht de matres, doch, zeide ze bij zichzelve, misschien verbeeld ik het mij maar. Toen gaf de Heere haar een' zoeten slaap, en aan den morgen ontwaakte ze verfrischt en verblijd, omdat ze een' Man had, die leeft tot in alle eeuwigheid. De matres had het zich niet verbeeld; de ademhaling van den meester ging veel korter dan gewoonlijk; hij had de koorts. Dit was voor de eerste maal in zijn leven; hij was nooit ziek geweest. De oude vrouw was op alles voorbereid. Zij vraagde aan den meester hoe het met hem was, daar zij wel bemerkte, dat hij ziek was. Hij antwoordde: „Het is alles, alles wèl, mijne lieve, lieve Maria! Gij zijt mij een teeder, lief wijf geweest, maar nu moeten wij voor een poosje scheiden; doch het is maar een poosje, — straks volgt ge mij. Mijne taak is hier afgeloopen; ik heb den loop voleindigd; ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der overwinning." Hij viel achterover in zijn kussen, en de oude matres, hoewel ze rustte in Gods bestel, kon toch hare tranen niet bedwingen. Weldra kwam ook Matje binnen, die zich niet verwonderde over de ziekte van den meester; het was ook haar duidelijk geworden, dat het scheidingsuur aanstaande was, hoewel ze er zich niet zoo kalm onder bevond als de matres. De kinderen werden naar huis gezonden, en de tijding, dat de meester ziek was, was spoedig door het dorp verspreid. Toen Van Brienen het vernam, zeide hij tot zijne vrouw: ,,Dat is de doodstijding, Koba! Nu zullen wij onzen lieven meester moeten verliezen, en ik vrees, dat het niet lang meer duren zal of hij zal de kroon aan de voeten van het Lam nederleggen." Allen zaten verslagen, en Eldert barstte in tranen uit en was niet tot bedaren te brengen. „Kind!" zeide Van Brienen, „de Heere doe wat goed is in Zijne oogen; dat wij Hem danken, dat wij den meester zoo lang mochten behouden." „Maar, vader!" zeide Eldert snikkend, „ik heb hem zoo lief; het is zulk een goede meester." „Och, Eldert!" hernam Van Brienen, „ik heb hem niet minder lief. Hij is mijn geestelijke vader; hij heeft mij door het Evangelie geteeld." „Maar och!" snikte Eldert, „als hij dood is, kan hij voor mij het middel niet zijn tot bekeering." „Heb goeden moed, mijn jongen! Hij, die u bekeeren kan en wil, sterft nooit. Als de meester weg is, dan blijft de Heere toch." Hoewel meester Van Dalen er geen begeerte toe had, zoo werd toch de dokter ontboden. Toen deze den patiënt onderzocht had, zeide hij tegen de matres, dat ze zich niet ongerust moest maken. Hij zou de koorts wel bedwingen. Zij wist het echter wel beter en nam zijne woorden aan als ijdel geklap. Toen kwam hij weder aan het bed van den zieke en zeide: „Nu, meester! wij zullen u nog wel wat opknappen." Toen richtte Van Dalen zich op en zeide: „Neen, dokter! gij zijt daartoe niet bij machte. Ik ga sterven, en dan zal ik voorgoed beter worden. Ik waardeer uwe kunde, doch hier moet ik zeggen, dat ik het nog beter weet dan gij. Maar 't is goed, dokter! t Is goed: — ik begeer ontbonden te worden en met Christus te zijn en wat u betreft, — van harte wensch ik, dat gij, evenals ik, als een arm zondaar door Christus mocht gezocht en gezaligd worden." De dokter schreef zijn recept, gaf nog eenigen raad en ging weg, blijkbaar ontevreden over de boodschap, die hij had ontvangen. Het laat zich denken, dat weldra vele vrienden en vriendinnen op de tijding naar het huis van den meester snelden. Van Brienen was de eerste. Toen hij aan het bed kwam, was zijn gemoed zóó vol, dat hij geen woord kon uiten. Van Dalen zeide. „Ween niet, mijn lieve broeder! Straks worden al de tranen van de oogen afgewischt. Tot wederziens!" Een laatste handdruk was de afscheidsgroet, die vergezeld ging met een' hemelschen glimlach. Ook Kriens naderde aan het leger. De meester zeide: „Zoo, vriend! komt gij mij nog eens een' laatsten groet brengen. Wij hebben veel met elkander gesproken. Dat is nu voorbij; één ding bid ik u toe, dat gij toch getrouw met uzelven moogt handelen en onderzoeken of 't waarheid in het binnenste bij u is. Vaarwel!" * Eer Van Brienen wegging, vroeg hij aan de matres of zijn jongen nog eens komen mocht,—dat hij er hem om gesmeekt had. De matres bracht de boodschap aan den zieke over. Deze zeide: „Zeker! laat mijn lieve Eldert nog eens bij mij komen en laat allen komen, die er begeerte toe hebben; doch dat ze zich haasten, want het zal niet lang meer duren." Nu, het was dan ook zichtbaar, dat de koorts zich steeds meer begon te verheffen. Eldert was de eerste, die >J3> zeide Matje, „er is ruimte genoeg in onze beide vertrekken voor een paar honderd menschen. Maar als dat gebeurde, denk ik, dat er wel vervolging aan verbonden zou zijn." „Nu, hernam de matres, „dat zou ik ook wel denken, maar in en met God kunnen wij kloeke daden doen." „Dat de Heere ons dan maar kracht en genade schenke om staande te blijven!" zuchtte Matje. De oude vrienden van den meester, die het ook van de beide vrouwen waren, in het bijzonder Van Brienen en Maasdam, bezochten haar dikwijls, en de afspraak was gemaakt, dat zij zich des Zondags onderling in de woning van de matres zouden vereenigen, daar zij, die door genade Gereformeerd waren gemaakt, het in de kerk onder eene halve Waarheid niet konden houden. Dat gezelschap werd dan ook allengs grooter, zoodat des Zondagsvoormiddags en des avonds een twaalftal bijeen was, dat zich aan het overjarig koren vergastte, en de vaders Van der Groe, Smytegeld, Lodestein of Hellenbroek nog spraken, nadat ze gestorven waren. De Heere liet zich dan ook onder dat kleine hoopje niet onbetuigd en gaf menigmaal blijken in hun midden te zijn. De matres had de deur opengezet voor allen, die de Waarheid liefhadden. Onze bekende vriend Kriens kwam nu en dan ook in het midden. Het was echter duidelijk, dat sedert de laatste toespraak van den meester, welke hij stervend tot hem gericht had, zijn aangezicht niet was als gisteren en eergisteren. Wat er echter van binnen bij hem omging, was niet te bemerken. En als er bij zijne afwezigheid wel eens over hem gesproken werd, dan zeide de matres: ,,Nu, kinderen! laat ons het maar afwachten. De tijd, die een rechte verklapper is, zal dat ook wel verklappen." Weken achtereen gingen die bijeenkomsten rustig voort en waren Van Brienen en Maasdam bij beurte de voorgangers. Het werd echter duidelijk, dat het de vijandschap gaande maakte van velen, die buiten waren, en wel niet het minst van den burgemeester en den dominee. En waar de hoofden voorgaan, daar volgen de leden van zelf. De matres en hare vrienden hadden dan ook vele kwellingen te verduren, welke ze echter met lijdzaamheid verdroegen. Wij hebben kunnen opmerken, dat de woning van den meester van de school was afgescheiden door eene deur, die alleen in de woning kon gesloten worden. Dit scheen echter tot ergernis van het toenmalig bestuur. Op zekeren Zaterdagmiddag, misschien een paar maanden na den dood van den meester, werd er een hevig geklop op die deur en derzelver posten gehoord, en zonder eenige waarschuwing werd de deur weggebroken en de opening met steenen dichtgemetseld. De matres liet den werkman stil begaan; toen hij gereed was, gaf zij hem een fooitje voor zijnen arbeid, en de beide vrouwtjes hadden niets te doen dan den vuilen boel op te ruimen, dien hij gemaakt had. Sedert den dood van den meester was er eene algemeene beroering in de dorre doodsbeenderen gekomen. Reeds lang hadden zich twee partijen in de Hervormde Kerk geopenbaard; de eene, die de leer der vaderen was toegedaan; de andere, die de Gereformeerde leer bestreed en zich met wilde kolokwinten voedde, — eene leer, die bij den van nature hoogmoe- digen mensch gemakkelijk ingang vond, daar deze toch de grootste vijand is van vrije, souvereine genade. Reeds in 1833 was er tusschen die beide partijen eene hevige botsing ontstaan, en het Haagsche Sanhedrin had den waardigen kruisgezant De Cock te Ulrum van zijn ambt ontzet. Reeds twee jaren had De Cock zijn dienstwerk in de gemeente te Ulrum waargenomen en een' gekruisten Christus gepredikt, zonder zelf de kracht Zijner verdiensten te kennen, waardoor dan zijne prediking dor en geesteloos en wel het allerminst bevindelijk was, zoodat zij, die van den Heere geleerd waren, niet onder zijn gehoor kwamen, omdat zij geen geestelijk voedsel ontvingen. Toen behaagde het den Heere de oogen van De Cock te openen. Hij kwam op de beste hoogeschool, aan de voeten van den Heere Jezus. Van dien tijd af was de leer der Waarheid hem dierbaar. Ontdekt aan zichzelven, zag hij in Jezus den éénigen en algenoegzamen Zaligmaker. Zijn lijden en Zijnen dood erkende hij als het alléén geldend offer voor zondaren; en het vertrouwen, dat Hij zich ook voor hem in den dood had overgegeven en dien Geest had verworven, door wien hij met zichzelven, met God en Christus was bekend geworden, ging gepaard met eene vurige liefde tot Hem, dien hij nu als zijnen Heere erkende en voor wien hij zich nu wilde nederbuigen. Het kan wel niet anders of deze verandering werd spoedig bekend en besproken, en in de woning van de matres werd zulks dan ook veeltijds het onderwerp der gesprekken, te meer, daar niet alleen de afzetting van De Cock had plaats gehad, maar nog door andere was gevolgd, terwijl allerwegen de vervolgingen tegen de belijders van de Gereformeerde Waarheid in vollen gang waren. Deze zaken gingen dan ook de matres ter harte, en gevoelende dat, waar één lid lijdt, de andere leden medelijden, zoo was hare begeerte en die van Matje om hare lieve vrienden, die ze elders hadden en in de verdrukking waren, te bezoeken. Zoo was het dan ook, dat zij, na een hartelijk en biddend afscheid van hare vrienden, het dorp voor eenige weken ging verlaten, vergezeld van hare vriendin Matje. Die beiden toch waren aan elkander verkleefd als David en Jonathan. De onderlinge bijeenkomsten gingen geregeld voort, hoewel het gevaar al meer en meer dreigde, en wel te meer, omdat een 'eenvoudig man het levend Woord Gods in hun midden had gesproken. Deze oefening had plaats onder een' toevloed van menschen en liep rustig af, waarschijnlijk omdat de vijanden er te laat de lucht van hadden gekregen. VII. EENE GESTOORDE BIJEENKOMST. „Ja, moeder! wij gaan donkere dagen tegemoet; de wolken pakken al meer en meer samen over den Kerkhemel, en wat er het einde van zal zijn, is den Heere bekend." ,,Ik zie de toekomst ook donker in, lieve man! Een voorrecht is het, dat de Heere regeert en er geen haar van ons hoofd zal vallen zonder Zijnen wil. Door genade weten wij, dat we niet voor rekening liggen van onszelven, maar dat we met lijf en ziel het eigendom zijn van onzen getrouwen God en Zaligmaker." „Dit, mijn lieve! is de éénige troost, beide in leven en in sterven, en dat geeft dan ook moed en kracht om met opgerichten hoofde den weg op te gaan. Maar och! ik ben daar altijd niet, en hoewel wij de Waarheid aan onze zijde hebben, zoo zit ik soms moedeloos bij de pakken neder." „Het gaat mij evenzoo. Wij weten echter, dat licht en donker elkander afwisselen op de reis naar den hemel." — Dit afgeluisterd gesprek had plaats tusschen de beide echtelieden, — den ons reeds bekenden Van Brienen en zijne huisvrouw Koba. De oorzaak hunner bezwaarnissen zal ons duidelijk worden, wanneer wij weten, dat de vervolgingen om DE OUDE SCHOOLMATRES 2 der Waarheid wil in vollen gang waren en onze Oranjevorst, koning Willem I, door verkeerde raadslieden aangevuurd, het arme volk verjaagde als een veldhoen op de bergen. Men zou het Van Brienen en zijn gezin niet hebben aangezien, dat hij een man met een' rug was, zooals men het noemt, want het was alles in huis burgerlijk en degelijk, en van den ijdelen pronk van onze dagen was niets te vinden. Hij was een man, die den Heere vreesde en zijne kinderen opvoedde in de tucht en de vreeze des Heeren. Marijtje was destijds eene bloeiende, levenslustige jongedochter van 18 jaren, die meer met de wereld dan met de Waarheid op had en zich hevig kwelde, omdat hare ouders haar noodzaakten stemmig gekleed te gaan, terwijl pronkerij en optooisels haar lust en hare begeerte waren. Eldert, hun eenige zoon, — wij kennen hem reeds, — was een flinke Hollandsche jongen; zijn blonde krullebol en zijne heldere blauwe kijkers namen ieder voor hem in. Zooals hij zich voordeed, zoo was hij; opvliegend van aard en geen onrecht kunnende zien, ging hij zich soms in zijnen ijver wel eens te buiten. Eldert had zijne ouders innig lief en beminde allen, die liefhebbers van den Heere waren. Als ten huize zijner ouders enkelen van Gods kinderen zich vereenigden, was hij de oplettende toehoorder, terwijl zijne zuster, die zich voor hare ouders niet aan het gezelschap onttrekken mocht, zat te geeuwen en te gapen en alle teekenen gaf van erge verveling. Broeder en zuster verschilden dan ook veel in karakter en inborst, hetwelk niet zelden oorzaak was van herhaalde oneenigheden tusschen die beiden, welke alleen gesust werden doortusschenkomstvandezachtzinnige en godvreezende moeder. Het spreekt van zelf, dat de woelige tijden of) kerkelijk gebied niet alleen hoofd en hart van de ouders vervulden, maar dat ook de kinderen zich in den strijd mengden. Eldert was een ijveraar voor de Waarheid; Marijtje was haar vijandig. ,,Ik geloof, Eldert! dat vader en moeder met al die wijze menschen, die ik niet dragen kan, denken, dat ze de wijsheid in pacht hebben en zij het beter weten dan onze dominee, die aan de academie heeft gestudeerd," zeide Marijtje. „Zwijg maar van je dominee," hernam Eldert, ,,hij is een vijand van God en Zijne Waarheid, en als hij geleefd had ten tijde van de Inquisitie, zou hij er menigeen aan den brandstapel hebben overgeleverd." ,,'t Is schande om zoo iets te denken en veel meer om het te zeggen van dien goeden, lieven man. Wanneer jij ten minste de helft maar deed van hetgeen hij ons iederen Zondag voorhoudt, dan zou je zeker wel in den hemel komen." ,,lk dacht, Marij! dat je 't beter wist en dat niemand door deugden en plichten in den hemel komt. En dat is van hem alle Zondagen hetzelfde lesje. Als vader er mij niet toe noodzaakt, dan ga ik er niet meer heen en blijf ik liever te huis om te luisteren naar het lezen van eene predikatie van een' ouden schrijver." „Welzoo, mannetje! Ben je ook al een knikkeriaan? Die menschen denken, dat ze een hemeltje apart zullen hebben." „Het was te wenschen, Marij ! dat wij waren als die menschen; zij vreezen God, en wie God vreest, heeft geen' nood, noch in 't leven, noch bij den dood." „Welzoo, ventje! Zou je óók dominee willen worden, net als die lompe boer, die ginds op de pachthoeve woont? Ik zou maar vast aan 't studeeren gaan." „Wees maar voorzichtig, meisje! De Heere heeft gezegd: „Die Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn' oogappel aan." Dien lompen boer, zooals jij hem gelieft te noemen, is het er niet om te doen om dominee te worden, maar om armen en blinden het Evangelie te verkondigen." „Laat hij op zijne koeien passen en die het Evangelie verkondigen. Waar zou hij de wijsheid vandaan hebben gehaald om het aan de menschen te doen?" „Die wijsheid heeft hij van Boven." „Wat een praatjes, mannetje! Je bent een rechte wijsneus. Als je zoo voortgaat, dan raak je óók nog achter de tralies, net als die schoenmaker, die ook al ging preêken." „Nu, als 't om de Waarheid zou zijn, dan zou 'k nog psalmen zingen achter de tralies." „En dan zou je zeker wel denken daarom in den hemel te komen." „Dat weet ik wel beter, Marij. Onze ouders en de meester hebben ons beter onderwezen. Ik weet, — en jij behoorde het ook te weten, — dat zonder wedergeboorte niemand het Koninkrijk Gods zal ingaan en dat er maar één grond van zaligheid is, namelijk Jezus Christus en Dien gekruist." „Wat een wijsheid! Ik denk, dat dit ventje nog wel professor worden zal." — Het was goed, dat Eldert een einde aan 't gesprek maakte door zich te verwijderen, want zijn bloed begon te koken, en hij zou gewis in zijnen ijver er op ingehakt hebben. Niet tot zijne eer moet gezegd worden, dat, wanneer zijne zuster der Waarheid smaadheid aandeed en Gods volk belasterde, hij haar zijne vuisten wel eens had doen voelen. Uit dit gesprek kunnen wij genoegzaam de verhouding opmaken, die er tusschen de beide kinderen des huizes bestond. Marijtje kon Eldert niet dulden, en hij kon alles van haar verdragen, wanneer ze de Waarheid maar niet aanrandde. Hij had een gezond oordeel en een uitstekend geheugen. Hij was een liefhebber van lezen en zou, als het hem vergund was geworden, wel halve nachten hebben blijven doorlezen. De roemrijke daden van onze vaderen, hun strijden voor de Waarheid en de wonderlijke uitreddingen des Allerhoogsten waren zijne lievelingsonderwerpen, terwijl het „Martelaarsboek" mede tot zijne liefste lectuur behoorde. Voor zijne jaren was hij ver gevorderd in de kennis der fundamenteele waarheden. Dit had hij, naast God, aan zijn vader te danken, die aan een nieuw hart een helder hoofd paarde; wiens lust het was zijne kinderen met het ééne noodige bekend te maken en hun de zuivere leer der Waarheid in te prenten, met biddend opzien naar Boven, of het den Heere mocht behagen haar aan hunne harten te heiligen. Het was een liefelijke Lenteavond, toen het huisgezin bijeen was en Maasdam, die een huisvriend was, een bezoek bracht. Dit bezoek scheen allen aangenaam, uitgenomen Marijtje, die een ontevreden gezicht zette en haren ouders verlof vraagde om nog een uurtje naar een vriendinnetje te mogen gaan. Aarzelend werd het haar toegestaan, met den uitdrukkelijken last om vóór negen uur te huis te zijn. Zoo was dan het viertal bijeen; de mannen hadden hunne vaderlandsche pijp aangestoken; de vriendelijke huismoeder zat aan hare breikous, en Eldert zat met gespannen verwachting te wachten, totdat het gesprek zou aanvangen. Het was op zijn gelaat te lezen, dat hij iets verwachtte, hetwelk hem belang inboezemde. Na eenige onbeduidende gesprekken nam Maasdam het woord en zeide: ,, Ik was vanmorgen in stille overpeinzingen nedergezeten en werd geleid in de geschiedenis van de Kerk in ons Vaderland. Ik zag hoe onze vaderen in 1618 en '19 het verbond met God hadden gemaakt; hoe de zuivere leer der Waarheid door Gods genade hoog op den kandelaar geplaatst en langen tijd in eere gehouden werd door de godvruchtige prinsen uit het Huis van Oranje. Doch hoewel de dwalingen en dwalenden uit de Kerk waren uitgeworpen, zoo rustten echter die woelgeesten niet en bleven voortgaan om het zaad der ketterij allerwegen uit te strooien. Wat hun recht te stade kwam was, dat in latere dagen de getrouwen in den lande niet op hunnen wachttoren stonden en de geest der laffe verdraagzaamheid de deur opende voor afval. En waar Gods Woord in oneere kwam, daar begon men de machten over ons gesteld, niet meer onderdanig te zijn, totdat eindelijk Oranje werd verjaagd, de wreede tiran, de geesel van Europa, inge- roepen en wij onder de Fransche heerschappij gebracht werden. Niet weinig invloed had zulks op de Kerk, en velen, van wie men het niet zou gewacht hebben, bogen voor het gouden kalf en roemden den vrijheidsboom van vrijheid, gelijkheid en broederschap. De geesel van geweld, onderdrukking en rooverij van den Franschen Keizer drukte zwaar op land en volk, en wanneer de Heere het niet had verhoed, dan zouden wij geheel uitgeplunderd en Nederland uit de rij der volkeren zijn uitgewischt." ,,Er was nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade," zeide de huismoeder, ,,en om der uitverkorenen wil zou de Heere nog geen einde maken." „Ja," zeide Van Brienen, ,,de Heere zal de ziel Zijner tortelduive aan het wild gedierte niet overgeven." „Vader!" zeide Eldert, ,,laat ons dat versje eens zingen." „Kom, jongen! daar hebben wij geen van allen tegen; het is het 18e vers uit Psalm 74." Met eerbied werden de woorden uit volle borst gezongen, doch eer ze aan den Iaatsten regel waren gekomen, werd het gezang afgebroken en maakte plaats voor hevigen schrik. Een groote steen werd door de ruiten geworpen, die rakelings langs het hoofd van Eldert vloog, de hand van zijne moeder raakte en haar, hoewel licht, verwondde. Ijlings vloog Eldert op, en indien zijn vader hem niet had tegengehouden, dan ware hij gewis op de aanvallers losgestormd. „Niet alzoo, mijn kind!" zeide Van Brienen. „Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere." Dat wij ons bedaard houden; misschien gaat deze eerste storm voorbij." „En 't zal de laatste niet zijn, zeide Maasdam; „wij hebben er ons op voor te bereiden, dat wij de vervolging niet zullen ontgaan." „Dan hoop ik," zeide Van Brienen, „dat de Heere kracht en genade schenke om voor de Waarheid pal te staan." „Wij hebben een Voorspraak in den hemel, wien alle macht is gegeven in den hemel en op aarde en die aan de rechterhand Zijns Vaders altijd voor Zijn arm volk bidt," hervatte de vrouw des huizes. Toen het gezelschap eenigszins van den schrik bekortten was en Van Brienen de bewaring des Heeren in den gebede had afgesmeekt, hervatte Maasdam het woord en zeide: ,,Om het afwijken van Gods inzettingen en wetten was de Heere verbolgen op ons volk, doch was er een oogenblik in Gods toorn — er is een leven in Zijne goedgunstigheid. De weinige getrouwen in den lande liepen den Heere aan als een waterstroom, en God liet zich verbidden; Hij wendde zich van de hittigheid Zijns toorns en herstelde Oranje weder in het land onzer inwoning. De zoon van den godvruchtigen prins Willem V, die door zijn eigen volk was verjaagd, zwierf als balling in den vreemde rond. Hij werd gevonden en in triomf in de Residentie binnengehaald. De vreugde kende geen palen, daar het volk wel overtuigd was, dat God met Oranje Nederland altijd had gered. Maar och! had toen het volk zich naar Gods raad gedragen en in nederigheid zich vergenoegd met een' stadhouder uit het Huis van Oranje! Maar neen! Zij deden als het volk van Israël; zij waren niet tevreden met de Godsregeering, die hun richters verwekte. Zij begeerden eenen koning, en God gaf hun een' koning, maar .... in Zijn' toorn." „Het is," zeide Van Brienen, „met ons volk evenals met Israël: — toen Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit." „Vader! mag ik wel eens wat vragen?" zeide Eldert. „Welzeker," was het antwoord. Toen Maasdam zeide, dat wij een' koning hadden uit het Huis van Oranje in Gods toorn, was het den Hollandschen jongen aan te zien, dat hem zulks niet beviel, want zoo jong als hij was, gloeide zijn jeugdig hart voor Oranje, en die wat van het huis van Oranje had te zeggen, vond in hem zijne tegenpartij. „Dat Maasdam zegt, dat een vorst uit het Stamhuis van Oranje in Gods toorn op den troon zou zitten, — dat kan ik niet best verdragen. Door Oranje zijn wij een vrij volk geworden, en zonder Oranje was ons volk in allerlei ellende. Lees maar wat Napoleon zeide. Toen hij ons had ingepakt en als een roover zelfs geld en goed van weduwen en weezen had gestolen en ons volk had uitgemergeld, was hij zoo brutaal, dat hij durfde zeggen, dat Nederland geen vrij land meer was, maar een „aanslibsel" aan Frankrijk." „Gij schijnt goed op de hoogte te zijn, mijn jongen!" zeide Maasdam. „Nu, ik wist wel, dat gij als een Hollandsche jongen ervaren waart in de geschiedenis van uw land. Maar gij moet mij wèl verstaan. Ik heb evenzeer liefde voor het Huis van Oranje, maar daarom mogen wij hunne daden niet altijd goedkeuren. Koning Willem I is een goedhartig vorst, die het goed met zijn volk meent, doch onder de toelating des Heeren daden verricht tegen Gods ordinantie, waarvan wij nu nog de gevolgen ondervinden." „Ik ben niet zoo ervaren in de geschiedenis als mijn Eldert," zeide de huismoeder, „maar ik heb ook zooveel liefde voor Oranje, en ik denk, dat mijn jongen dat uit mijne borsten gezogen heeft." „Dat geloof ik ook, moedertje!" zeide Eldert, en met vloog hij van zijn' stoel en drukte haar een' kus op de lippen, die met een' wederkus beantwoord werd. • „Wij mogen iemands daden, die zondig zijn en tegen Gods gebod strijden, niet goedkeuren, al hebben wij de personen nog zoo lief," hernam Maasdam. „Koning Willem I handelt tegen Gods gebod door het arme volk van God te vervolgen en met boete en gevangenis te straffen, alleen omdat ze God willen dienen naar Zijne ordinantie." „Maar," zeide Eldert, „zou daar de Koning de schuld van hebben? Zouden dat zijne ministers en rechters niet doen?" „In elk geval geeft de Koning er zijne goedkeuring aan; alle vervolgingen geschieden door de Haagsche Synode, doch in naam des Konings. En gewis, het zal den Oranjespruit zwaar vallen in het oordeel, dat hij Gods oogappel heeft aangeraakt en ... Hier werd het gesprek afgebroken op eene niet minder onaangename wijze dan toen daar straks eene ruit werd ingegooid. Marijtje kwam de huisdeur binnengevlogen, schreiend en snikkend, met een gelaat, waarop de angst te lezen stond. Lang duurde het eer ze tot bedaren was en geregeld haar wedervaren kon vertellen. Zij wandelde heel bedaard met Grietje, hare vriendin, langs den weg, toen eenige jongens haar achterop kwamen en eerst begonnen te schelden voor knikkerianen. Zij deden of ze het niet merkten, doch het werd al erger en erger, totdat een jongen tusschen haar beiden in kwam, haar van elkander scheidde en beiden met kracht van zich stootte met deze woorden: „Zoo moeten al de fijnen varen." Grietje ontkwam het met de vlucht, doch Marijtje viel en werd door de jongens mishandeld, tot ze eindelijk hunnen handen ontkwam. „Zoo de oude zongen, zoo piepen de jongen," zeide Maasdam, „indien de ouders hunne vijandschap in huis niet te kennen gaven, zouden de kinderen daar buiten zoo niet uitbreken." „En omdat mijn vader een fijne is, moet ik er om mishandeld worden," zoo bulderde Marijtje. En toen Eldert op het punt stond zijne zuster aan te vallen, legde Van Brienen hem het zwijgen op en zeide bedaard en ernstig tot zijne dochter: „Kind! nu zijt gij mishandeld, omdat uw vader de Waarheid liefheeft, terwijl gijzelve die Waarheid tegenstaat. O, bedenk eens wat het zal te zeggen zijn, wanneer hij in het oordeel tegen u getuigen moet, dat gij eene vijandin van God en Zijn volk waart. Mocht het nog eens zijn, dat gij die Waarheid liefhebt en zij u vrij mocht maken; dan zou het lijden om de Waarheid u eene eer en tot blijdschap zijn." „Petrus was blij, dat hij er om gegeeseld werd," zeide Eldert; „ik zou er óók mijn hoofd aan wagen." „En als het er op aan kwam, zou de moed in Eldert's schoenen zinken," zeide Maasdam. „Neen, baas! dat zoudt ge anders zien; ik zou de jongens, die mijne zuster hebben mishandeld, wel eens willen afranselen," hernam de vurige jongen. „Houd u bedaard, Eldert!" zeide zijn vader. „Ik verbied u eene hand naar die jongens uit te steken. Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt." „Nu, manneke!" zeide Maasdam, „wij zullen elkander nog wel eens nader spreken. Ik zal 't onthouden, dat gij er uw hoofd aan wagen zoudt." — Hiermede eindigde dit samenzijn. Maasdam vertrok, en als naar gewoonte werd de dag besloten met het lezen van Gods Woord, terwijl de huisvader in den gebede voorging. Weldra lagen allen in rust, hoewel Van Brienen en zijne Koba niet konden slapen. Hunne harten waren vol bekommering, en alleen op Gods trouw rustende, legden zij zich neder en bevonden weldra, dat het veilig was in de schuilplaats des Allerhoogsten. VIII. VAN BRIENEN GAAT OP REIS. Het vertoef van de oude matres en hare vriendin viel den vrienden wat lang. Er lagen zulke nauwe banden, zoodat ze begeerig waren om iets van haar te vernemen, en daar het schrijven voor de vrouwtjes moeilijke arbeid was en er reeds zes weken verloopen waren, zoo besloot Van Brienen haar na te reizen, daar hij toch ongeveer hare verblijfplaats wist. Bijzonder spoorde zijne Koba hem daartoe aan; zij was ongerust, vooral daar het bekend was, dat de vervolgers om der Waarheid wil hittig en wreed waren. Nu, ze had dan ook niet heel veel noodig om haren man er toe over te halen. Zoo verzeilen wij Van Brienen op zijne reis. Na eene wandeling van drie uren,' die den sterken en gezonden man niet vermoeide, bereikte hij de trekschuit, die hem naar Leiden zou voeren, daar hij goede gronden had om te verwachten, dat hij daar de beide vrouwen zoude ontmoeten. De trekschuit biedt gewoonlijk een gemengd gezelschap aan. Van Brienen had het wel eens mogen ondervinden, dat het er goed was, wanneer hij medereizigers naar Sion mocht ontmoeten; hij had het echter ook wel eens anders ondervonden. Voor ditmaal was het begin van de reis niet aangenaam. Onder de menigte van reizigers was er een, die pogingen deed om het gansche gezelschap te vermaken door te spotten met al wat heilig was, terwijl hij zijn goddeloos gezwets met hevige vloeken en godslasteringen deed vergezeld gaan. Van Brienen kon niet lang zwijgen. Hij verzocht op beleefden toon, dat de man het vloeken en lasteren zoude laten, omdat hij daarmede niet alleen anderen kwetste, maar zichzelven het grootste kwaad deed door zijne eigen verdoemenis af te bidden. Toen was het of de gansche hel losbrak, een stroom van de ijselijkste lasteringen kwam uit zijnen mond, en het was zichtbaar, dat alle aanwezigen van schrik werden vervuld. Toen zeide hij: „Vloeken! Ik zóu niet vloeken en mij dat van zoo'n lompen boer laten beletten. Vloeken! 't Is mijn eten en mijn drinken; ik zal vloeken, al zou 'k mij doodvloeken," en daarop volgde weêr een vloed van lasteringen. Van Brienen zag wel in, dat met dien persoon niet te redeneeren was en dat tegenspraak zijn zou als olie in het vuur. De schipper zat bedaard aan het roer en was dus onbewust van hetgeen in zijne schuit voorviel. Eensklaps steekt een man het hoofd buiten, — het is Van Brienen, — en roept als met eene donderende stem: „Schipper! als gij niet wilt, dat wij met man en muis naar de diepte zinken, werp dan den vloeker uit." De schipper ontroerde op dat woord; hij gaf het roer in handen van zijn' knecht en kwam om te onderzoeken wat er voorgevallen was. Toen hij binnenkwam, waren het slechts verwarde stemmen, die hij hoorde. De een riep: „Smijt hem overboord!" Een ander: ,,Gooi hem in 't water!" Niemand was er, die het voor den vloeker opnam dan Van Brienen, die zeide, dat de schipper hem moest medenemen, wanneer hij beloofde gedurende de reis niet meer te vloeken. Niet allen waren het daarmede eens, — ook de vloeker niet, — en hij begon weêr van voren af aan met zijne lasteringen. De schipper sprak geen woord, doch riep aan zijn' knecht, dat hij aan den wal zou sturen. Toen dit geschied was, pakte de stevige schipper den woestaard beet, wierp hem opeens uit de schuit op den wal en riep onder den stevigen worp hem toe: „Pas op, dat de God, dien gij lastert, u niet evenzoo in de hel werpt!" Na het voorgevallene was er eene algemeene stilte onder het gezelschap, tot een van hen tot een ander zeide: „Dit is er vast een van de nieuwe leer." Van Brienen, wiens ooren goed aan zijn hoofd stonden, had het verstaan en zeide: „Neen, vriend! dat hebt ge mis; ik ben geen man van de nieuwe, maar van de oude leer, van die leer, welke God reeds in het Paradijs gepredikt heeft, en al wat buiten die leer omgaat, is niet uit God." Een oud vrouwtje, dat tegenover hem zat en kennelijk ontdaan was geweest bij dat heftig tooneel met den vloeker, zeide: „Vriend! vertel ons eens wat van die oude leer; er is nog tijd genoeg voor, wij moeten toch nog wel anderhalf uur varen eer wij te Leiden zijn." Dit was koren op den molen van Van Brienen. Hij toonde zich dadelijk bereid en verhief zijne stem, zoodat alle aanwezigen hem konden hooren. Hij verkondigde Wet en Evangelie; de zondaar in Adam verloren; de brave man zoowel als de vloeker verdoemelijk voor God. Hij hield Gods strenge eischen voor en de straf, op dé overtreding bedreigd. Daarna wees hij den weg aan tot ontkoming, tot uitdelging van schuld door het Lam Gods, dat Zijn bloed had vergoten om den zondaar met God te verzoenen en het nog heden aan allen liet toeroepen: „Die wil, die kome, en die dorst heeft die neme het water des levens om niet." Door den knecht van den schipper, die de vracht kwam ophalen en bij iederen passagier hetzelfde refrein hooren deed: „Voor het jagertje staat aan uwe beleefdheid," werd Van Brienen eene wijl in zijne rede gestoord. Toen dit afgeloopen was, ging hij voort en zeide, dat men hèm nu niet gelooven moest, maar dat zij hetgeen hij gesproken had eens biddend moesten onderzoeken in Gods Woord, „en," zoo ging hij voort, „wanneer ik nu iets gesproken heb tegen dat Woord, dan zal 't zijn, dat ik geen' dageraad hebben zal. Lieve menschen! Wij zullen elkander wellicht hier op deze wereld niet meer wederzien, maar zeker eenmaal, wanneer wij allen gedagvaard zullen worden voor den rechterstoel van Christus; dat dan mijne woorden niet tegen iemand uwer mogen getuigen! Het gaat op eene eeuwigheid aan, en vreeselijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God. Haast u dan om uws levens wil: morgen kan het te laat zijn, want het leven is kort en onzeker; bij Jezus alleen is vrede te vinden, en bij Hem zijn uitkomsten tegen den dood." Allen hadden aandachtig zitten luisteren, en het was duidelijk dat er velen waren, die met genoegen hadden gehoord, en anderen, voor wie dit eene gansch vreemde taal was. Of het ook bij den een of ander door den Heiligen Geest werd toegepast, — dat zal de eeuwigheid openbaren. Na eenig stilzwijgen vraagde Van Brienen aan de vrouw, die hem had gaande gemaakt: „Wel, moedertje! verstaat gij ook wat van die oude leer?" Hierop antwoordde zij: „Door genade heb ik de leer van mijnen Koning geleerd, die mijne blinde zielsoogen geopend en mij uit de macht der duisternis heeft overgebracht tot Zijn wonderbaar licht; was ik daar straks hevig ontsteld, — nu ben ik overstelpt van blijdschap, dat ik nog eens van mijn' lieven Koning heb mogen hooren, want Hij toch, mijn lieve Jezus, is 't leven van mijn leven. En, o, man! al zou ik nu het doel van mijne reis ook missen, — de kosten zijn toch al dubbel betaald." Van Brienen werd nieuwsgierig en vraagde met bescheidenheid naar het doel van hare reis. „Zeker moogt gij dat weten," zeide ze; ,,dat behoef ik voor u niet te verbergen, die de tale Kanaans verstaat. Ik hoop den volgenden rustdag te Leiden dominee Budding te hooren prediken." „Maar, hervatte Van Brienen, „weet gij wel, dat er vervolging op loopen kan?" zeide ze, „dat weet ik wel; daar heb ik al heel wat van ondervonden, maar een hongerig mensch doet wat voor een broodje. Maar ik heb nog een ander doel; verleden week zijn er een paar vrouwen met eenige vrienden bij ons geweest, en daar zijn toen zulke banden gelegd, dat ik de begeerte aan den Heere mocht te kennen geven om haar nog eens te ontmoeten, en denkelijk zijn ze nog niet uit Leiden vertrokken." „Wat waren dat voor vrouwen? Hoe waren hare namen?" vraagde Van Brienen. „Hare namen? Ja, die zijn opgeschreven in het boek des levens, — anders weet ik er niet van. Zij spraken de eene altijd aan met den naam van m a t r e s." Verwonderd sloeg Van Brienen de handen ineen en zeide: „Wel, Heere! hoe wonderlijk zijn Uwe wegen! Gij moet weten, dat het doel van mijne reis is om die beide vrouwen te ontmoeten." Zoo voortpratende waren ze eindelijk te Leiden aangekomen. Van Brienen was er nooit geweest en kende er geen personen dan bij name. Doch Maartje, — zoo heette de oude vrouw, — wist het zooveel te beter. Van Brienen was verwonderd, dat, toen ze de schuit uitstapten, er zooveel bedelaars waren, eer ze aan de poort waren gekomen. Die poort trok bijzonder zijne aandacht; zij was geheel wit en vormde een' halven cirkel; hij moest er eens bij stilstaan en zijne verwondering te kennen geven. „Maar," zeide Maartje, „wij zullen nog méér verwonderd staan kijken, wanneer wij de stad binnengaan met twaalf poorten, en ieder van haar is eene parel." Zoo pratende kwamen zij aan de woning, waar Maartjes vrienden woonden, en „het zijn ook uwe vrienden, hoor!" zeide zij. In het woonvertrek gekomen zijnde, steeg de verwondering ten top. Daar zat de oude schoolmatres met hare vriendin met eenige vrienden rondom de tafel. Aan de wederzijdsche blijdschap was geen einde, en bij allen was de hoofdinhoud van de gesprekken: „God zij grootgemaakt!" IX. DONKERE WOLKEN. Moeder Koba van Brienen zat bij de afwezigheid van haren man in diep gepeins, terwijl de kinderen reeds ter ruste waren. Hare gedachten gingen over den toestand van Sion, en hoewel ze wist, dat de Heere Zijn erf- en bondvolk niet begeven of verlaten zou, zoo sidderde toch haar vleesch bij de gedachte aan mogelijke en waarschijnlijke vervolging. In hare verbeelding zag zij haren geliefden man reeds in de gevangenis en van geld en goed beroofd door de menigvuldige hem opgelegde boeten. Met de zwartste kleuren werd haar de toekomst voorgeschilderd, terwijl het daarbij donker van binnen was. Want Koba was iemand, die zichzelve niet helpen kon door een Woord uit de Schrift; zij had er geen verstand van om zelve de duisternis te doen opklaren. Zij ondervond, dat in de duisternis het nachtgevleugelt uit zijne holen komt, en zij was niet in staat om in eigen kracht een van die helsche geesten te wederstaan. Het werd haar al banger van binnen. Daarbij gevoelde ze zich zoo verlaten; Van Brienen was naar Leiden; de matres en Matje waren op reis, en Maasdam was nu al veertien dagen van huis. Hij had een' broeder en eene zuster in Groningen, die, naar hij vreesde, ook in de vervolging deelden, en had zich geen rust gegund, voor hij wist hoe het bij hen gelegen was. Wel kreeg ze nu en dan eens bezoek van Kriens, doch die was haar een moeielijke vertrooster en ging nooit van haar weg of hij had haar een nieuw bezwaar op het harte gelegd. Bij al die overdenkingen en aanvallen kwam nog, dat Koba medelijden met zichzelve begon te krijgen en zich ging beklagen, dat ze nu zoo eenzaam en verlaten was en te vreezen had, dat er zware rampen over haar huis en hoofd waren te wachten. Deze toestand duurde echter niet lang; zij werd beschaamd wegens haar wantrouwen jegens dien God, die haar uit zulk een grooten nood en dood verlost had. Zij werd verlegen, omdat ze vleesch tot haren arm gesteld en over eenzaamheid geklaagd had, terwijl haar getrouwe Herder Zijn schaapje nooit alleen liet, al zag en gevoelde zij Hem niet. De nevelen trokken op bij Koba, en hare schuld voor den Heere belijdende en verzoening gezocht hebbende in het bloed des Lams, mocht zij zich met al wat ze had aan den Heere overgeven, en zag ze haren wil verslonden in des Heeren wil. Wat kan het toch in eens menschen ziel plotseling, ja, verrassend veranderen; zooeven was het nacht van binnen bij Koba, en nu, terwijl zij zich ter ruste schikte, zeide ze: ,,0p U verlaat zich de arme, Heere! Met U spring ik over eenen muur; met U loop ik door eene bende." Des morgens al vroeg was Eldert reeds op; de flinke jongen was altijd vroeg uit de veêren, wanneer Marijtje zich nog eens omkeerde. Hij kwam blijmoedig zijne moeder tegenhuppelen en zeide, dat hij zoo aangenaam gedroomd had. Hij was onder de prediking van een' dominee; vader, de matres en Matje waren er ook, en om het hoekje van de deur zag hij Kriens even zijn hoofd steken, dat hij even spoedig weêr wegtrok. „En weet ge ook wat de dominee gepreekt heeft?" vraagde zijne moeder. „Neen," antwoordde Eldert, „dat weet ik niet, maar wel, dat al de hoorders met de vreugde op het gelaat zaten te luisteren." „Nu, kind!" zeide Koba, „mocht uw droom spoedig waarheid worden, want mijne ziel smacht naar de openbare prediking des Woords." Eenige uren daarna komt hij met een' blijden uitroep in huis springen en zegt: „O, moe! Maasdam is thuis; daar komt hij al." En 't was ook zoo; Maasdam volgde Eldert op den voet. Hij was den vorigen avond van zijne reis teruggekomen en kwam nu maar eens even naar aller welstand vragen, hopende later zijne ervaring mede te deelen. Koba overstelpte hem echter met vragen, doch Maasdam zeide, dat hij nu geen' tijd had, maar in den avond hoopte te komen, want hij had veel, zeer veel te vertellen. Was Koba verlangend naar den avond, — Eldert niet minder. De dag kroop den vurigen jongen al te langzaam voorbij. Eindelijk was het oogenblik aangebroken en trad Maasdam, vergezeld van zijne huisvrouw, binnen. De huismoeder had alles reeds in gereedheid gebracht; zij zat reeds aan de koffietafel en gunde zich haast geen' tijd om in te schenken, voor Maasdam aan zijn verhaal begon. „Mijne reis is nog al voorspoedig geweest," zeide Maasdam; „ik kwam in goeden welstand te Ulrum aan en vond mijne familie welvarend naar het lichaam, maar vervuld van de dingen, die in het nederig dorp hadden plaats gehad. Ik behoef u niet te zeggen, dat de getrouwe dienstknecht des Heeren, De Cock, van zijn ambt ontzet en om zoo te spreken naakt aan den dijk gezet is. Willem I is de uitvoerder van het helsche werk, dat door de Haagsche Synode is gesmeed. Toen De Cock door genade een helder inzicht had gekregen van de dwalingen in de Hervormde Kerk, getuigde hij er openlijk tegen door mond en pen. De vijandschap van andersdenkenden brak spoedig uit en openbaarde zich in smaadredenen en bespottingen in geschriften, waarin de gemeenteleden tegen hem werden opgeruid en gewaarschuwd. Wanneer de eere Gods werd aangerand, dan rekende hij zich geroepen om de Waarheid, die hem van God was geleerd en die hij den volke verkondigde, te verdedigen. Spoedig kwamen er aanklachten op de classicale vergaderingen tegen zijne geschriften, welke klachten verzwaard werden door beschuldigingen, tegen hem ingebracht, dat hij een lidmaat uit eene andere gemeente aangenomen en diens kind had gedoopt, welke beschuldiging echter valsch bleek te zijn, doch uit vijandschap door zijne ambtsbroeders voor waar werd aangenomen. Intusschen stroomden de menschen van alle kanten naar Ulrum, om de zuivere prediking des Woords te hooren. Dit had ten gevolge, dat het kerkgebouw de hoorders niet meer kon bevatten en moest vergroot worden, hetwelk met veel tegenkanting geschiedde. Gedurende den herbouw van de kerk predikte de leeraar in andere gemeenten en werd de vijandschap, — niet tegen zijn' persoon, maar tegen zijne leer, — hoe langer hoe heftiger, zoodat zelfs te Niezijl gedurende de prediking ongeveer 140 glasruiten werden verbrijzeld. De buitengewone toeloop verwekte de afgunst van zijne ambtsbroeders, die eene halve Waarheid predikten en vijandig gezind waren tegen de leer van vrije genade. In weerwil van dat alles zette De Cock in 's Heeren kracht het werk der reformatie met zijn' kerkeraad door, om, getrouw aan de leer des Bijbels, de Waarheid niet alleen met mond en pen, maar ook met daden te verkondigen en te handhaven. De Heilige Doop zou bediend worden aan de kinderen der geloovigen, ook al woonden zij in eene andere gemeente; de kerkelijke tucht, zoo vaak en zoo lang veronachtzaamd, zou weêr worden gehandhaafd, terwijl de Evangelische gezangen niet meer V bij de godsdienstoefeningen zouden worden gebruikt. Dit besluit werd aan de gemeente medegedeeld, zoodra het kerkgebouw gereed was. Nu brak de vlam op het hevigst uit en na herhaalde vergaderingen en zoogenaamde broederlijke vermaningen werd eindelijk in December 1833 aan De Cock zijn vonnis thuis gezonden. Hij werd beschuldigd van ergerlijken handel en overtreding van zijne verplichting als leeraar en alzoo geschorst in alle deelen van zijnen dienst, zonder verlies van traktement. De Cock protesteerde met zijn' kerkeraad, doch het was vast besloten: hij moest buigen of vallen. Zoo was de getrouwe dienstknecht van den predikstoel gebannen, en een ringpredikant nam de beurt waar tot groote droefheid der gemeente. Dat de goddelooze vliedt, als er geen vervolger is, werd openbaar, want de ringpredikant had zich goed van gewapende schutters voorzien. En hoewel vele gemoederen in opstand waren en den prediker met geweld wilden keeren, zoo werkte de liefderijke vermaning van den leeraar uit, dat er niet het minste verzet plaats vond. Hoewel De Cock van den predikstoel was geweerd, zoo zweeg hij echter niet en ging voort, vooral met de pen, om de Gereformeerde leer te handhaven en de dwalingen openbaar te maken. Ik heb verscheidene van die boekjes gelezen en bevonden, dat zij alle eene kinderlijke vreeze Gods ademen en de schrijver duidelijke blijken geeft, dat de Waarheid, die hij verkondigde, aan zijn hart is geheiligd." Met aandacht hadden allen geluisterd naar de mededeelingen van Maasdam, toen Eldert zeide: „Maar Maasdam! hoe kan de Heere zulk een onrecht dulden?" ,,Ja, lieve jongen!" was het antwoord, „het geschiedt alles onder de toelating des Heeren, en hoewel wij de bedoelingen Gods niet kunnen doorgronden, zoo weten wij toch, dat de Heere veeltijds het kwade toelaat, opdat er het goede uit voortkome. Er was sedert jaren eene algemeene lauwheid in de Kerk, en de oprechten waren nauwelijks van de huichelaars te onderscheiden. Nu Iaat de Heere de vijanden los, om Zijn volk en in het bijzonder Zijne knechten te vervolgen, opdat de oprechten van de geveinsden zouden onderscheiden worden. Gods Kerk, mijn jongen! is evenals een dorschvloer, waar koren, stroo en kaf ondereen gemengd zijn. Nu komt de Heere met de wan of den vlegel van oordeelen in Zijne hand, om het koren er uit te dorschen en het stroo aan den mesthoop en het kaf ter verbranding over te geven. Daarom mogen wij ons verblijden, dat de Heere, hoewel pijnlijk voor het vleesch, met de wan gekomen is. Het zal^voor de vijanden tot veroordeeling, maar Gods volk tot zegen zijn." „Maar, Maasdam!" vraagde Eldert, „mag nu die dominee niet meer preêken?" „Dat zal ik u zeggen, Eldert!" hernam Maasdam; „ik zal voortgaan met u mijne ervaringen te Ulrum te vertellen." Intusschen was Kriens binnengekomen en had zich bij het gezelschap gevoegd, toen Maasdam vervolgde: „In het bijzonder maakten de geschriften van De Cock de woede der kerkbazen gaande, zoodat menig predikant uit de Hervormde Kerk zich opmaakte om zijne pen tegen hem te richten en die in gal en alsem te doopen. Onder anderen gaf zekere dominee Laurman een geschrift in het licht, dat getiteld was „De dweper," waarin hij, om iets te noemen, deze woorden uit zijne vergiftige pen liet vloeien: „Waakt en zorgt, dat de gemeente des Heeren geen schade lijde. En al ware hier of elders een grijpende wolf in de schaapskooi van Christus listiglijk doorgedrongen, — zooals men den leeuw kent aan zijn klauw, zoo zoude men hèm spoedig kennen aan zijne woede; en wie onzer zou niet bereidwillig, wanneer geen liefderijke en krachtige vermaningen meer mochten baten, zulk een razend ondier trachten uit te werpen uit de gemeenschap des Heeren." „Hè!" barstte Eldert uit, „dat er geen vuur van den . hemel nederdaalde om dat booze wezen te verpletteren." „Stil, jongen! niet te driftig," zeide Maasdam; „bedenk, dat het alles onder de toelating des Heeren geschiedt." „Maar zouden wij ons dan niet mogen verweren," vraagde Eldert, „tegen zulk een, die zelf een verscheurende wolf is in eene schapevacht?" „Onze wapenen zijn niet vleeschelijk," zeide Maasdam, „maar geestelijk. Er zijn nog veel erger dingen gebeurd, maar als gij niet bedaard kunt luisteren, Eldert, zonder zoo verbolgen te worden, dan deel ik er niets meer van mede." Eldert werd verlegen; een hooge blos kwam over zijn gelaat. Hij zeide: „Vergeef mij, Maasdam! ik zal bedaard blijven." „In het bijzonder had dominee De Cock het gedaan, toen hij de Evangelische gezangen had aangerand. Zekere Klok, een eenvoudig man, had een boekje tegen de Gezangen geschreven, en dominee De Cock had het met eene voorrede verrijkt. Ik heb mij dit boekje aangeschaft; gij kunt het bij gelegenheid wel eens van mij krijgen." „Ik heb er eene beoordeeling van gelezen in de „Vaderlandsche Letteroefeningen"; dit heb ik er van onthouden," zeide Kriens. Hier noodigt ons een slechte Cock Op garstig spek met uien, En bengelt een gescheurde Klok Om op het maal te luien. „en ik houd het er voor, dat het een echt libel is en het geen' dominee past om zulken kost op te scheppen." Met een' toornigen blik richtte zich Maasdam tot Kriens en vraagde: „Kriens! hoe heb ik het met u? Zijt gij onzer of onzer vijanden?" „Ik ben geen vijand, maar het is mij al te scherp; mij dunkt, dat de Waarheid meer ingang vinden zou, als ze op zachte wijze werd uitgesproken." „Die met zachte handen de doornen aangrijpt, zal zich deerlijk verwonden," zoo vervolgde Maasdam; „daar zijn wel een paar ijzeren handschoenen toe noodig. Om nu kort te gaan: de mannen, die het hoogste woord voerden in de Kerk, maakten zich op; het vonnis werd voorgoed geveld; De Cock werd buiten de Hervormde Kerk gesloten. De spot en smaad', die de waardige man moest ondergaan, waren onnoemelijk, en wanneer de Heere niet voor hem gewaakt had, dan hadden ze hem van het leven beroofd. Eens was het, dat hij gedagvaard was voor het Provinciaal Kerkbestuur te Groningen. Het ontbrak aldaar aan geen beleedigingen, en de studenten hadden het op zijn leven toegelegd. Onder luid gejuich van het gepeupel vervolgden zij den leeraar van Ulrum, die door den straks genoemden predikant voor een ondier was uitgemaakt. De studenten nu waren te paard en hadden hem weldra in een' kring, dien zij steeds kleiner maakten, zoodat het niet lang meer kon duren of de predikant zou onder de hoeven der paarden zijn leven laten of deerlijk verminkt worden. Doch de Heere God zoude er voor waken. Meer en meer werd De Cock in de engte gebracht; hunne taal werd dreigender, hun geschreeuw stouter en meer opgewonden. Het gepeupel wreef zich de handen en moedigde de studenten meer en meer aan om hun laffe daad te volbrengen. Daar dringt op eens een forsch gebouwd man naar voren, gevolgd door eenige vrienden. Hij werpt het gepeupel terzijde; dringt midden in den kring; trekt met krachtige hand De Cock buiten den troep en doet hem het gevaar ontwijken, — en de waardige man was gered. ^ Deze man heeft later met volle vrijmoedigheid het Woord Gods verkondigd. Zijn naam was Dijkstra. Toen hij om zijn prediken voor den rechter werd gedaagd, bewees hij uit Gods Woord, dat hij niet anders gedaan had en mocht doen dan hetgeen van God was bevolen, namelijk de ontvangen talenten dienstbaar te maken tot zegen voor zijne naasten. Wel bracht hij zijne rechters tot zwijgen, maar evenwel werd hij tot gevangenisstraf veroordeeld en hem een afschuwelijk, duister hol tot verblijf aangewezen. Daar ondervond Dijkstra wat de jongelingen in den brandenden oven ondervonden: de Heere was met hem in den kerker." „Maar," zoo vraagde Eldert, „hoe gaat het toch met dominee De Cock?" „Wel," zoo vervolgde Maasdam, „de afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap was geschied en de kerk voor leeraar en gemeente gesloten. Vele valsche beschuldigingen werden gehoord, namelijk, dat de gemeente het voornemen had om met haren leeraar de kerk met geweld in te nemen. Deze beschuldigingen hadden ten gevolge, dat de vreedzame burgers van Ulrum werden bezwaard met eene inkwartiering van 150 man infanterie, waarvan de dominee alleen met 12 man werd belast, die door hunnen moedwil en geweld den last nog zwaarder maakten. Het schijnt te Ulrum, dat ieder, die het volk maar onderdrukken kan, meent Gode een'dienst te doen. Zoo staan daar de zaken, maar onder dat alles toont de Heere, dat Hij nog wonderen doet, want hier en daar wordt er nu en dan een in 't hart gegrepen, die van vijand vriend wordt." „Het ziet er donker uit, Maasdam!" zeide vrouw Van Brienen, „en ik ben benieuwd hoe het mijn' man gaat en de matres met Matje. Ik vrees, dat ze midden in het vuur zijn." „Allerwegen breekt de vervolging uit," zeide Maasdam; „vele leeraars worden ontdekt aan de zonde van zich langer onder de Haagsche Synode te buigen; op onderscheidene plaatsen worden de slapende maagden wakker en wordt gezien wat het geloof vermag. De kerken worden gesloten en de gevangenissen geopend voor hen, die den Heere naar den Woorde Gods wenschen te dienen, en onder dat alles gaat het als met den palmboom: hoe meer gedrukt, hoe sterker bloei. Hoewel de predikers van het Woord worden verjaagd, zoo heeft toch het Woord eenen gezegenden loop, want er worden velen toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt." „Maar, Maasdam!" vraagde Eldert, „dominee De Cock heeft toch niet in de gevangenis gezeten?" „Tot nog toe niet, maar dat het er van komen zal, is wel te wachten, want de waardige leeraar trekt van de eene plaats naar de andere om den vollen raad Gods te verkondigen. Hij is moedig als een jonge leeuw in Gods kracht en zegt: „Wat zou een nietig mensch mij doen?" „Ik vrees, dat wij hier ook niet vrij zullen loopen, want sedert die oefenaar hier gesproken heeft, zijn de oogen van de vijanden op ons geslagen. Wij mogen wel wat voorzichtig zijn," zeide Kriens. „Nu," zeide Koba, „ik wenschte, dat wij dien oefenaar Van Laar nog maar eens in ons midden hadden. Ik was althans onder zijne eenvoudige oefening bijzonder gesticht." „Wij willen hopen, dat hij nog wel eens komen zal," hervatte Maasdam; „en wat de voorzichtigheid betreft, Kriens! — die is aan te prijzen, maar niet minder de oprechtheid van de duiven. De Heere zegt: „Die niet met Mij is, is tegen Mij, en die niet vergadert, die verstrooit." Hiermede eindigde deze samenkomst, en vervuld met velerlei gedachten scheidden de vrienden van elkander, nadat Maasdam de nooden van 's Heeren verdrukte volk in den gebede den Heere had opgedragen. X. IN LEIDEN. Wij keeren tot het gezelschap terug, dat wij in Leiden hadden verlaten, nadat wij de ontmoeting vernamen van de onderscheidene vrienden en vriendinnen. Van Brienen was zeer verblijd, dat de Heere zijn' weg zoo voorspoedig gemaakt had en hij midden onder Gods volk was gezeten, waarbij zich ook Van Laar bevond, die een' tijd geleden op zijn dorp had geoefend. Het was allen aan te zien, dat het liefdevuur brandende was. De gesprekken waren opgewekt en levendig en de een meer, de ander minder, allen hadden er van te getuigen wat de Heere aan hunne ziel gedaan had en hoe de Heere Jezus zich nog dagelijks te genieten gaf te midden van de verdrukking. Het kon niet anders of de vervolgingen werden druk besproken, daar allen er in waren betrokken, zoodat de monden overvloeiden van hetgeen zij zelf alzoo ondervonden hadden. Er hadden reeds onderscheidene vervolgingen plaats gehad. De Gereformeerden waren eerst in eene schuur vergaderd geweest, en, zooals een der aanwezigen zeide, eens, dat dominee Budding was begonnen om te prediken, kwam een deurwaarder hem in 's Konings naam aanzeggen niet voort te mogen gaan. Doch de dominee antwoordde, dat ook hij den last van zijnen Koning moest volbrengen en ging dus onverschrokken voort met zijne prediking zonder verhindering; de deurwaarder scheen geen moed te hebben iets meer te zeggen. Van Brienen hoorde met belangstelling de verschillende mededeelingen aan, ja, hij kwam ooren te kort. De heer des huizes, een achtenswaardig en bezadigd Christen, deelde op verzoek van Van Brienen nog meer bijzonderheden mede. Hij zeide: „Wij worden hier, zooals allerwege in ons Vaderland, gejaagd als een eenige vloo. De Waarheid, waar onze vaderen goed en bloed voor hebben veil gehad, wordt weder even hittig vervolgd als vroeger de Roomsche Kerk zulks heeft gedaan, maar kennelijk is het, dat er niet alleen leven onder Gods volk is, en geheel anders dan in de dagen van lauwheid, maar dat de band van gemeenschap inniger en nauwer is geworden en wij weêr hartelijk met Groenewegen kunnen zingen: Zoete banden, die mij binden Aan des Heeren lieve volk; Wis zij zijn mijn hartevrinden, En hun taal mijns herten tolk. Wij waren later — zoo vervolgde hij — bij Kaatje op de Doelen-Achtergracht vergaderd, maar ook daar liet men ons geen rust, en Kaatje werd tot 14 dagen gevangenisstraf veroordeeld, omdat zij meer dan 19 personen in hare woning toeliet." ,,Ik zie ze nog," zeide een ander uit het gezelschap, „met den Bijbel onder den arm naar de gevangenis gaan. Wij deden haar uitgeleide naar Gravenstein en werden door haar gesticht. Het was haar eene eere smaadheid te mogen dragen om den Naam van haren lieven Jezus." ,,Wij hebben heel wat te verduren gehad," zoo vervolgde de huisheer. ,,Nu hebben wij een plekje in de zeepziederij van de Heeren Dros & Tieleman en hebben meer dan eens ondervonden hoe wij door militairen werden verjaagd en uiteengedreven. Eens ging het jammerlijk toe, terwijl onze waardige Budding was opgetreden. Wij werden op slagen en stompen onthaald en, buiten gekomen, door eene woeste bende opgewacht, die met steenen en vuilnis wierp; aan de laagste scheldwoorden was geen gebrek, alsof wij de gemeenste vagebonden waren. Een vrouwtje geraakte nog onder den voet en werd nogal verwond. Onder al die tegenkanting mochten wij ondervinden, dat de roede ons tot den Heere uitdreef en wij welgevallen hadden aan de straffen onzer ongerechtigheid, die wij door onze lauwheid en onverschilligheid omtrent de dierbare, beproefde Waarheid ons op den hals hebben gehaald. En zoo mogen wij, belijdende onze zonden, den Heere blijven aanloopen als een waterstroom; en hoewel het pijnlijk is voor het vleesch, zoo bevinden wij toch, dat een wettige oorlog, in Gods kracht gestreden, veel beter is dan een valsche vrede, die den duivel en der wereld behaagt." „Maar," zoo vraagde Van Brienen, „zijn er nu dan geen onderlinge bijeenkomsten meer?" „Welzeker," zoo vervolgde de spreker, „als wij maar op- passen, dat wij met niet meer dan 19 personen bijeen zijn. En dat gaat dan nog onder spionneering van de rechterlijke macht. Laatst waren wij met 19 personen bijeen, doch eene vrouw in ons midden had haar kind op den arm; dat kind was de twintigste, en het met geweld nederzetten der geweren van de soldaten voor de deur had reeds menig schuchter vrouwtje doen sidderen. Dat kind was nu in den weg, en wij werden onder vloeken en tieren uiteengejaagd." ,,Er zullen, dunkt mij, toch wel andersdenkenden zich met dien harden maatregel niet kunnen vereenigen," zeide Van Brienen. „Zelfs in de Tweede Kamer zijn er, of is althans ééne stem er tegen opgegaan. Onze geachte stadgenoot Luzac, — hij woont hier op het Rapenburg om den hoek van de Nieuwsteeg, — heeft in de Tweede Kamer zijne afkeuring te kennen gegeven, dat men zulke stille belijders durfde vervolgen op grond van art. 92 van het Burgerlijk Wetboek, daar dit artikel alleen toepasselijk is ten tijde van revolutie. Zijne stem vond echter geen' weerklank. De Haagsche Synode openbaart krachtig haren aard en haar karakter. Zij is met al haren aanhang der Waarheid vijandig, heeft de wereldlijke macht aan hare zijde en vertoont zich duidelijk in haren verscheurenden wolvenaard." „Het is niet vreemd," zeide Van Brienen; „hebben zij den Heere des huizes vervolgd, — wat hebben Zijne volgelingen anders te wachten? De geschiedenis van Gods Kerk geeft het in hare bloedige bladzijden duidelijk te lezen, dat des Heeren klein kuddeke steeds aller afschrapsel en aller uitspuwsel was." „Het is met dat al een voorrecht," zeide de matres, „dat wij den Heere aan onze zijde hebben en onder al de vervolgingen er beter aan toe zijn dan de vijanden." „Ja," zeide Matje, „het is ons immers zoo kennelijk, dat de Heere Jezus zich gedurig aan onze ziel openbaart en hoe zoet en liefelijk het is om als broeders samen te wonen." „Dat is het," zeide Van Brienen; „het is mij goed hier te zijn. De wereld zou het niet verstaan, dat wij feest kunnen houden, terwijl de vijand op de hielen is." „Dat het ons maar in de laagte houde en wij bedenken, dat het om onzer zonden wil is, dat de Heere ons kastijdt." „Het gaat anders ver onder des Heeren toelating," zeide de huisheer. „De vijanden worden hoe langer hoe feller; met boete, inkwartiering en gevangenschap zoeken ze de Waarheid ten onder te brengen, — wat hun nooit gelukken zal. Ik krijg daar zoo even een' brief uit Almkerk, waarin gemeld wordt, dat een onzer broeders, Marinus van der Goessen, die bijna een half jaar te 's-Hertogenbosch in de gevangenis heeft gezeten, omdat hij in zijne woning met meer dan 20 personen God gediend had, na ongeveer drie maanden ziekte, in die gevangenis in den Heere is ontslapen, in verwijdering van vrouw en kinderen. Hij is door zijn' eeuwigen Koning verlost, niet alleen uit dezen kerker, maar bovenal uit een lichaam der zonde en des doods en is nu boven alle vervolging verheven. Nog schrijft men, dat G. Pelikaan reeds tien maanden aldaar in de gevangenis zit met J. de Jong, die ook weder zes maanden verlenging van gevangenisstraf ontvangen heeft. Tevens meldt men, dat het volk Gods zich nauw verbonden gevoelt en dat de Heere vaak in hun midden is, en, hoewel ze slechts met 19 personen mogen bijeen zijn, de sprekers, die ze van tijd tot tijd in hun midden mogen hebben, niet tevergeefs hebben gearbeid, want dat hunne prediking reeds dit heeft uitgewerkt, dat er meer dan één aan zichzelven is ontdekt geworden en zelfs een openbare vijand is bekeerd, die nu als een arm zondaar om genade kermt." „Welnu, zeide de matres, „als de Heere nog zielen uit de kaken des duivels door dit middel redden wil, dan mogen wij ons wel verblijden in de vervolging." „Ik geloof," zeide Van Brienen, „dat, wijl de Vorst der duisternis vreest, dat hem zijne vangst zal ontnomen worden, hij juist daarom zijne getrouwen zulk eene fatale rol laat spelen." — Wij laten het gezelschap bijeen en hopen later meer van de ontmoetingen van Van Brienen te vernemen. XI. ONRUSTBARENDE TIJDINGEN. Er waren den daaropvolgenden rustdag velen teleurgesteld, die gehoopt hadden dominee Budding te hooren prediken. Reeds dagen te voren waren er berichten gekomen, die het volk van God aan den eenen kant den schrik om het hart deden slaan, maar aan de andere zijde waren ze verblijdend, daar er uit bleek, dat de Heere Zijnen dienstknecht zoo krachtig ondersteunde. Het was in het raadsbesluit van den Koning der Nederlanden, in overleg met de Haagsche Synode, dat de Gereformeerden moesten worden uitgeroeid; maar in het hoogere raadsbesluit van den Koning der koningen was vastgesteld, dat ze zouden leven en dat alle instrument, hetwelk tegen hen zou bereid worden, niet gelukken en de raad van dien grooten Koning bestaan zou; dat Hij al Zijn welbehagen zou doen, ten spijt van alle helsche en wereldsche machten. Wat er dan geschied was? Een gedeelte der meubelen van dominee Budding was te Middelburg in het openbaar bij executie verkocht, ten gevolge der veroordeeling tot betaling eener geldboete door de rechtbank aldaar, ter oorzake van de prediking van Gods Woord te Vosmeer. Bij dien verkoop openbaarde zich levendig de vijandschap der vervolgers, de smart van Gods volk, maar in het bijzonder de gelatenheid van des Heeren knecht, die met welgevallen de berooving zijner goederen aanschouwde. Zoo was de komst van dominee Budding naar Leiden uitgesteld, tot groote teleurstelling van Van Brienen en zijne vrienden. Op eene andere wijze werd zulks echter vergoed. Des Zondagsmorgens in de vroegte trok eene menigte mannen en vrouwen, ouden en jongen, op naar Benthuizen, waar de .ae haagsc'le Synode afgezette leeraar Ledeboer zoude prediken, zoo de Heere het toeliet. Deze leeraar had reeds lang eene plaats in de harten van Gods volk. Hij was een huisvriend in de woning van den heer des huizes, waar wij de matres, Van Brienen en de andere vrienden hebben ontmoet. Dominee Ledeboer was zeer geliefd, zoowel om zijne teedere godsvrucht als om zijne zelfverloochening. Met welgevallen droeg hij den smaad van het kruis; hij was geduldig in de verdrukking, zacht maar ernstig bestraffend tegen de vijanden en leerend vertroostend en bemoedigend voor de vrienden des Heeren.' Zoo zien wij in den vroegen morgen het hoopje volk de Koepoort uittrekken en als eene karavane den naasten weg nemen naar Benthuizen. De oude matres en hare vriendin schenen jong opnieuw en stapten even vlug voort als de jongeren van jaren. Menig stichtelijk gesprek werd er gevoerd, en nu en dan weerklonk door het luchtruim het psalmgezang van de stammen, die opgingen naar het huis des Heeren, dat geen prachtige tempel maar eene eenvoudige boerenschuur was. Wat daar plaats had, zullen wij later vernemen. Nu echter vergezellen wij Van Brienen naar zijne woning. Na een hartelijk afscheid van de vrienden vertrok hij uit Leiden, vervuld van blijdschap vanwege de goedertierenheden des Heeren Bijzonderheden ondervond hij op zijne terugreis niet. Hij was veel in overdenking en in zichzelven gekeerd. Zijne huisgenooten hadden met reikhalzend verlangen naar zijne terugkomst uitgezien. Eindelijk, daar komt hij aanstappen zooals hij was weggegaan, beladen met den groenen reiszak met roode kwasten en koorden, doch nu onder zijn arm met een pak, waar nog al wicht aan scheen te zijn. Er scheen geen einde te komen aan de welkomstgroeten en omhelzingen, die gevolgd werden door eene opeenstapeling van vragen, welke Van Brienen onmogelijk alle opeens kon beantwoorden. Toen er na de eerste ontmoeting eenige stilstand was gekomen, kwam eerst het presentje voor Koba Van Brienen had een groote Leidsche kaas voor zijn vrouwtje medegebracht, en toen de reiszak openging, kwam er voor Marijtje een boekje met platen uit van Jan Luiken, en voor Eldert ,,De wonderen des Allerhoogsten" van Van der Velden. De een zoowel als de ander was recht in zijn' schik met vaders presenten. Met open monden luisterden allen naar Van Brienen's mededeelingen. Hij bracht de groeten over van de matres en Matje, die het voornemen hadden nog een paar dagen te Benthuizen te vertoeven, daarna de vrienden te Amsterdam te bezoeken en dan de volgende week huiswaarts te keeren. Tevens was er goede hoop, dat Van Laar eerstdaags in hun midden komen zou om het Woord te prediken. Van Brienen deelde uitvoerig mede wat zoo al op de wandeling naar Benthuizen was ondervonden en vooral hetgeen hij aldaar onder de prediking van dominee Ledeboer had genoten. Behalve eenig gejoel buiten de schuur liep alles zonder stoornis af. ,,0," zeide Van Brienen, „het is wat groots het levende Woord te mogen hooren, wanneer men er zoo lang van verstoken is geweest. Ik had wel gewild, dat ik mijne Koba bij mij had gehad, want ik heb mij recht verlustigd." „Vertel dan eens wat van de predikatie," zeide vrouw Van Brienen. „Dat wil ik wel doen," zeide haar man, „maar ik kan er slechts van stamelen, want 't was enkel geest en leven. De glans van godzaligheid lag op des mans gelaat, en het was aan alles zichtbaar, dat hij een' diepen indruk had van het hooge gewicht zijner roeping.'Hij nam zijn' tekst uit Psalm 25 : 4: „Heere! maak mij Uwe wegen bekend; leer mij Uwe paden." Hij stelde eerst voor wat des Heeren wegen en paden waren, om daarna aan te toonen hoe wij van die wegen afgeweken zijn en, weleer met hemelsch licht bestraald, nu van den zwijmelwijn gedronken hebben; hoe het recht op straat is bezweken en Sion als onder de asch bedolven ligt; hoe wij verstrooid zijn als de beenderen aan den mond des grafs en vragen: „Zullen die beenderen levend worden?" Hoe wij en onze vaderen hebben gezondigd en, wanneer de Heere naar recht zou handelen, Hij ons treffen zou met de pijlen Zijner gramschap. Doch was er een oogenblik in Zijnen toorn, er was een leven in Zijne goedgunstigheid, en wanneer wij van des Heeren wegen zijn afgedwaald en tot den Heere wederkeeren, dan zou de Heere tot ons wederkeeren. Dominee Ledeboer was een donderzoon voor de goddeloozen; een krachtig ontdekker van droggronden en een zoon der vertroosting voor de ware Sionieten. Ik heb nooit zulk eene prediking gehoord. Het was mij of er een Van der Groe of Lodesteyn was opgestaan." „Vader! ' vraagde Eldert, „zou die dominee hier ook niet eens kunnen prediken? Het huis van de matres is groot genoeg." „Och, mijn jongen!" zeide Van Brienen, „ik heb in Leiden zooveel van de vervolging gehoord, dat er geloof noodig is om staande te blijven, als 't ook aan ons komt." „Toe, vader! vertel er ons eens wat van," zeide Eldert. „Boete, inkwartiering en gevangenis houden niet op," zeide Van Brienen. „Dominee Van Velzen werd door de rechtbank te Sneek tot / 100 boete veroordeeld; later door de rechtbank te Leeuwarden andermaal tot / 100 boete, en J. Schippers, in wiens woning de bijeenkomst had plaats gehad, tot / 8 boete. Een van de vrienden te Leiden deelde mede, dat hij op zekeren Zondag te Bunschoten was, waar eene godsdienstige vergadering zou gehouden worden in het huis van Jacobus Baas. De burgemeester kwam, vergezeld van de gewapende macht, om hen met geweld uiteen te drijven. Allen werden gedwongen het huis te verlaten, en zelfs trachtte men den man en den zoon des huizes daartoe te noodzaken, die echter, na tot schamens toe gesleept te zijn, daarin gebleven zijn. Dienzelfden avond was de gemeente bij G. Nagel, nachtwacht in de gemeente, vergaderd. Reeds den volgenden dag werd die man van zijne bediening ontzet, doch daar de heeren van de wet zagen, dat ze tegen de wet gehandeld hadden, hebben ze het vonnis veranderd door eene schorsing van zes weken in zijne betrekking." ,,'t Is toch verschrikkelijk!" zeide de huismoeder; ,,hoe kan de Heere het gedoogen!" „Och, moeder!" zeide Van Brienen, „het is om onzer zonden wil. Onder dat alles zij de Heere geloofd, dat, in weerwil van de menigvuldige beletselen, des Heeren voorzienigheid de prediking des Woords nog allerwegen voortgang doet hebben. Het gaat anders op sommige plaatsen bar toe. Diezelfde man deelde nog mede, dat hij elders eene bijeenkomst bijwoonde, waar een militaire post in het midden was. De man pleegde onder de godsdienstoefening de verregaandste ongeregeldheden, en, om zijn vijandig hart lucht te geven, barstte hij onder de voorstelling van Gods Woord in de gruwelijkste verwenschingen en vervloekingen uit. Het schijnt, dat de militaire macht deze buitensporigheden aanmoedigt." Het was intusschen in het huisgezin van Van Brienen alsof aan eten of slapen niet gedacht werd. Het was laat geworden; eindelijk maakte moeder Koba er een einde aan, en weldra zochten allen hun leger op, vervuld met vele en velerlei gedachten. XII. EEN LIEFELIJK SAMENZIJN. Zoo was dan eindelijk de matres met hare vrienden in hare woning teruggekeerd, en haar huis liep spoedig vol, toen de tijding van hare terugkomst was vernomen. Des avonds waren al de vrienden bijeen, en de matres verzocht Van Brienen DE OUDE SCHOOLMATRES 3 den Heere in den gebede te erkennen, die hen, na zoo vele perikelen, weder in welstand bij elkander bracht. Daarna gaven allen het verlangen te kennen om van de matres en Matje het wedervaren op hare reis te vernemen. Eldert was dicht bij de oude vrouw gekropen en had haar medegedeeld, dat hij zulk een mooi boek van zijn' 'vader gekregen had. De matres zeide: ,,'Wacht maar, mijn jongen! Als ik morgen de sluitmand open, dan komt er voor u ook nog wat uit." Marijtje van Brienen was thuisgebleven en had duidelijk hare ontevredenheid te kennen gegeven, dat, nu de matres weêr thuis was, ,,de drukte weêr begon," gelijk ze zeide. Zoo waren dan alle vrienden bij elkander; Kriens was er ook bij; allen hoopten, dat hij er ook bij behoord e, hoewel sommigen hem niet vertrouwden, waaronder ook Eldert, die zijn wantrouwen aan zijn' vader en aan Maasdam had te kennen gegeven. De matres begon mede te deelen hoe ze gezegende dagen te Benthuizen met hare vrienden had doorgebracht en er geestelijke banden waren gevallen, die nooit zullen verbroken worden. In het bijzonder waren ze innig met dominee Ledeboer vereenigd, en de monden waren overvloeiende van den lof des Heeren, die in hem zulk een getrouw wachter op Sions muren had verwekt, in wien de Geest des ootmoeds helder uitblonk, en die bij eene diepe zelfkennis brandende van liefde was tot zijn dierbaren Immanuël. Zij deelde mede, dat 's Maandagsavonds een droevig bericht uit Kesteren was gekomen, hetwelk blijken gaf van de bitterheid en verwoedheid van de vijanden tegen het arme volk van God. Koba viel de matres in de rede en zeide: ,,Maar, lieve matres! wat hebt gij daar een bloedige schram op uwe wang! Zijt gij gevallen?" ,,Dat zal ik u straks wel vertellen," antwoordde ze, „laat ik nu eerst mededeelen wat er te Kesteren voorviel. Des avonds was men bij broeder Arie de Weert ter godsdienstoefening bijeen. Ofschoon men de vijanden om het huis hoorde rondwaren, bleef men ech'ter ongehinderd voortgaan. Een groot geraas op het dak vernemende, schreef men zulks aan den wind toe, totdat men, helaas! maar al te droevig overtuigd werd, dat het gansche dak en het achterhuis in vollen brand stonden, zoodat de vergadering nauwelijks den tijd had om de woedende vlam te ontvluchten en men ternauwernood het gebouw had verlaten, toen het tot eenen puinhoop ineenstortte. Het eenige koebeestje, dat de lieden bezaten, is alles wat van hunne bezittingen gered is kunnen worden." Na deze mededeeling ging er een algemeen geklag op. Van Brienen brak dit af en zeide: „Lieve vrienden! de Heere zegt: „Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden." Dat wij daarom alle bitterheid en haat van ons weren en den Heere vragen, dat Hij ons genade schenke om voor onze vijanden te bidden." „Dat zeide dominee Ledeboer ook," zeide Matje. „Wij weten niet of er onder de brandstichters ook nog een uitverkorene is," zeide hij. „Maar," zoo ging Van Brienen voort, „dat wij er vooral op letten, dat het de Heere is, die de roede besteld heeft. Het is om onzer zonden wil, dat de Heere dit oordeel over ons besloten heeft, en waar nu één lid lijdt, daar lijden al de leden mede. Hebben die menschen te Kesteren de berooving hunner goederen moeten dulden, wij hebben de onze nog, en ik zou denken, dat wij allen gezind zijn om de schade mede te helpen dragen." „Dat was juist in mijn hart," zeide Maasdam, „en ik draag dan broeder Van Brienen de inzameling en de toezending op." „Nu, zeide Van Brienen, „ik wil er mij gaarne mede belasten en hoop mij goed van mijne taak te kwijten." Het gezicht van Kriens betrok als een pot. En zooals vernomen werd, toen de inzameling plaats had, offerde de welgestelde boer de geheele som van tien stuivers. Zij kwamen uit zijn' ondersten hartzak. „Wij zijn toen," zoo ging de matres voort, „na een hartelijk afscheid van de vrienden te -Benthuizen en in het gezelschap van dominee Ledeboer naar Leiden teruggekeerd. Onder de wandeling werden wij nog zeer gesticht door de leerzame gesprekken van den waardigen leeraar. Na bij de vrienden te Leiden het middagmaal gebruikt te hebben, gingen wij naar de trekschuit en kwamen tegen den avond te Amsterdam aan, waar wij allerhartelijkst werden ontvangen." „Wij hebben al den tijd, dat wij van huis geweest zijn," ^ zeide Matje, „veel, zeer veel voor onze zielen genoten; menigmaal ondervonden wij, dat de Heere in ons midden was; roerend was het den onderlingen band te zien, die er tusschen de broeders en zusters bestond, en er kon wel.terecht van gezegd worden: „Ziet hoe lief ze elkander hebben." „De tooneelen, waarvan wij in Amsterdam getuigen en waarin wij zelf betrokken waren, konden niet anders dan ons met vrees en schrik vervullen. Des Zondags had dominee De Cock van UIrum gepredikt, doch door de politie werd de vergaderplaats gesloten. Den volgenden Zondag zouden wij vergaderen bij broeder Buter in de Lindestraat. Reeds vroeg in den morgen werden de huizen van zeventien leden der gemeente, die men vermoedde, dat wellicht tot vergaderplaatsen zouden dienen, door de politie bewaakt. Voor het huis van Buter, waarin wij ons óók bevonden, was de politie tegenwoordig, maar tevens het allervreeselijkst grauw voor de deur vergaderd, hetwelk spoedig de glazen en gedeeltelijk de winkelkast van het huis had verbrijzeld. Allen, die het huis wilden binnentreden, werden met steenen en vuilnis geworpen. Wij hadden natuurlijk de deur gesloten, doch zij werd spoedig met geweld door de politie geopend, en de dienaren slingerden een aantal onzer broeders met kracht uit het huis, zoodat zij al struikelend onder het grauw stortten, door hetwelk zij, onder een helsch gejuich, met trappen, schoppen en steenworpen ontvangen werden. De vrouwen werden evenmin ontzien; wij allen werden mishandeld, in de modder geworpen, en sommigen licht gekwetst. Wij behoorden onder dit getal. Ik viel met mijn hoofd tegen eene stoep, en het litteeken draag ik nog op mijne wang; het is mij een eereteeken, want ik draag het om den Naam van mijnen lieven Zaligmaker." „Ik heb er óók nog een overblijfsel van," zeide Matje, ,,ik werd tegen een' paal geslingerd, en mijn elleboog werd gekwetst, zoodat het bloed uit mijne mouw droop. Toen ik de wond kreeg, kwamen terstond deze woorden op in mijn hart: ,,Zalig zijn ze, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil," en dat was een verzachtende pleister op de wond." ..Het^/as een erbarmelijk en hartverscheurend gezicht, waarbij velen, die niet bij ons behoorden, luidkeels stonden te weenen. Veler kleederen zijn ellendig gescheurd en bedorven, ook van vrouwen, van wie er sommigen, om thuis te kunnen komen, eerst bij anderen kleedingstukken hebben moeten ter leen vragen." „Maar het was later verblijdend om van vele mishandelden te mogen hooren," zeide Matje, „dat zij het eene eer rekenden om waardig te zijn geacht smaadheid te mogen dragen om den Naam van Christus." „De commissaris van politie heeft uitdrukkelijk verklaard," zoo vervolgde de matres, „dat hij en zijne dienaren alleen op hooger gezag handelden. De politie was minder schuldig dan de verblinde geestelijkheid, die haar daartoe had aangezet. Sedert dit voorgevallene worden de huizen van diegenen onzer broeders bewaakt, die zich bereid verklaard hadden de bijeenkomsten daarin te ontvangen, en ook de afzonderlijke gezelschappen, zelfs wanneer die uit minder dan twintig personen bestaan, met geweld uiteengedreven. Zelfs werden de gangen der broeders door de dienaars der politie, die op de hoeken der straten of voor de huizen stonden, bespied, alsof zij menschen waren, die het land in gevaar brachten. Wij vonden het niet raadzaam langer in Amsterdam te vertoeven, want hoewel wij gezind waren om vervolgd te worden om den Naam des Heeren, zoo vonden wij toch geen vrijheid om willig in het gevaar te loopen. De vrienden dachten er ook zoo over, en na een hartelijk en biddend afscheid te hebben genomen, vertrokken wij, en wij zijn verblijd, dat wij weder te huis zijn." „En wij zijn ook hartelijk verblijd, dat gij weêr bij ons zijt. Maar ik zou nu ook maar niet weêr weggaan." „Dat denken wij ook niet te doen, Koba!" zeide de matres. „Zoolang de vervolgingen duren, hopen wij te huis te blijven. Moeten ook wij er in deelen, — welnu, dan hopen wij in Gods kracht te dragen wat de Heere ons oplegt. En dan jollen wij het op God wagen om aan Zijn bevel te gehoorzamen en, wanneer er gelegenheid is, het Evangelie aan alle creaturen te laten prediken." „Pas maar op, matres!" zeide Kriens, „dat ze uw huis óók niet in brand steken." „Daar kan ik niet op passen," was het antwoord. „De Heere zal over ons laten komen wat Hij besloten heeft, en wij weten, dat, als het Hem behaagt, Hij de grimmigheden der volkeren zal opbinden." Na een vurig gebed, waarin Maasdam voorging, gingen de vrienden uit elkaar. Bij het heengaan zeide Eldert tegen Maasdam: „Maasdam! weet gij wel, dat gij op den avond, toen de ruit ingegooid werd, in uw verhaal zijt gestoord? Wanneer komt gij het vervolg ons mededeelen?" „Dat is waar ook, mijn jongen!" zeide Maasdam, „nu, ik hoop eerstdaags er eens een avondje voor uit te breken." XI'1. GEWICHTIGE MEDEDEELINGEN. De matres en hare vriendin waren weêr op haar gemak in de stille woning. De ondervindingen van de reis; de banden, die gevallen waren; de vervolgingen der vijanden, maar niet' het minst de zalige ervaringen van de nabijheid Gods; de kracht des geloofs en de vriendelijke toezegging van den Heere, dit alles gaf ruime stof tot overdenking en bespreking voor de beide vrouwtjes, alsook onder hare vrienden en vriendinnen. De band tusschen elkander werd hoe langer hoe inniger; zij verlangden steeds naar elkanders samenzijn en ondervonden, wanneer ze in den Naam des Heeren vergaderden, dat de Heere hun vele nieuwe genietingen bij de oude smaken deed. De Zondag was voor het kleine, doch gezegende hoopje voornamelijk een zeer gewenschte dag. Dan toch behoefde geen hunner om wereldsche bezigheden achter te blijven, en Marijtje, wier vijandschap tegen de Waarheid er niet op verminderde, moest uit gehoorzaamheid er ook bij tegenwoordig zijn. Zulke dagen, voor allen gewenscht, waren voor haar niet alleen vervelend, maar dan verkeerde ze in eene wrevelige stemming; dan zou ze gaarne tegen het gebod haars vaders gehandeld en zich naar buiten begeven hebben. De vrees voor straf hield er haar echter van terug om hare begeerte te voldoen. Zij wist, dat haar vader, hoe liefderijk ook jegens zijne kinderen, nochtans streng was, wanneer zij hem de gehoorzaamheid weigerden. Zoo jong als hij was, was Eldert een ijveraar voor — en een liefhebber van de Waarheid, en de oogenblikken, die hij van den dagelijkschen arbeid kon uitwoekeren, werden altijd besteed in het onderzoek van de fundamenteele Waarheden. 4 Het was hem dan ook niet weinig tot vreugde geweest, toen de matres, den dag nadat zij thuis was gekomen en onder de vrienden verslag van haar wedervaren had gedaan, hem bij zich had ontboden. Eldert begreep, dat er wat goeds voor hem te wachten was. De matres had toch gezegd, dat, wanneer hare sluitmand zou opengaan, er voor hem ook wat uit zou komen. Hij liet zich dan ook niet lang wachten en werd niet weinig verrast, toen de matres hem De redelijke Godsdienst van Brakel, in twee banden keurig ingebonden, ten geschenke gaf. Hij waardeerde ten hoogste dit geschenk, hetwelk hem overhandigd werd met de ernstige vermaning, om toch vooral te bedenken en ter harte te nemen, dat, hoe prijselijk het was om zich in de leer der Waarheid te oefenen, de wetenschap van de Waarheden niet genoeg was voor de eeuwigheid, maar dat ze door den Heiligen Geest aan het hart moesten worden geheiligd, zou het wèl zijn. Had nu het volkje liefde en vrede onder elkander, — van buiten was het niet altijd rustig, want vooral des Zondags was er rondom de woning van de matres nogal beweging. Het bleef er echter nog buiten en bepaalde zich bij geweld maken; de vrienden lieten zich nochtans daardoor in hun samenzijn niet storen. Het liet zich echter aanzien, dat, wanneer zij het voorrecht mochten genieten een' spreker in hun midden te zien, waar allen reikhalzend naar uitzagen, de vijanden sterker zouden uitbreken. Er waren enkele weken verloopen na het laatste samenzijn in de woning van de matres, hetwelk wij beschreven hebben. Maasdam kwam op zekeren avond bij Van Brienen binnen met het voornemen, om aan het herhaald verzoek van Eldert te voldoen en den draad van het gesprek weder op te vatten, dat afgebroken was, eerst door het inwerpen van eene ruit en daarna door de omstandigheid met Marijtje. Maasdam had het er dien avond eens op gezet en Eldert niet minder. Het gezelschap was dan ook spoedig gezeten en werd vermeerderd door de beide welkome vriendinnen: de matres en Matje. Maasdam deelde haar kortelijk mede wat het onderwerp van hun gesprek zou zijn, dat onlangs op geen aangename wijze werd afgebroken en hij nu op herhaald verzoek van Eldert zoude vervolgen. De matres zeide, dat zij verlangend was om te luisteren; zij wenschte dan ook eene aandachtige hoorderes te zijn en er het hare bij te voegen. Maasdam ging dus met zijne mededeelingen aldus voort: „Ik zeide, dat God ons volk een' koning gaf in Zijnen toorn. Koning Willem I, — ik geloof met goede bedoelingen, — wilde zijn volk gelukkig maken en een' algemeenen, onderlingen vrede bewerken. De geschiedenis had hem geleerd, dat het twisten over den godsdienst verwoesting in een land aanricht. Hij deed wat hij niet doen mocht: — hij sloeg zijne hzftiden in de Kerk, die hij trachtte te hervormen. Hij wilde alle gezindheden tot één brengen, — wat hem echter niet gelukte, — doch bracht het zóóver, dat hij in 1816 de zoogenaamde Haagsche Synode in de Kerk invoerde, waaraan allen zich moesten onderwerpen." „Maar was er niemand, die zich daartegen verzette?" vraagde Eldert. „Gewis en zeker; er waren nog getrouwen in den lande, doch de souvereine Vorst bracht hen door bedreiging tot zwijgen. Zeker godzalig leeraar in Den Haag, de waardige kruisgezant dominee Molenaar, protesteerde openlijk tegen de Haagsche Synode. Een andere leeraar uit Amsterdam verzocht audiëntie bij den Koning. Hij verkreeg die; men zag den waardigen man met den Bijbel onder den arm het paleis binnengaan. Wat daar heelt plaats gehad en welke woorden die man Gods tot den Koning gesproken heeft, is niet bekend. Dit weten wij, dat de leeraar met een bedrukt gelaat het paleis verliet en naar zijne woning terugkeerde en dat de Heere hem het verdriet over het verval in de Kerk wilde ontnemen, want dienzelfden nacht is hij zacht en zalig in den Heere ontslapen, terwijl hij met stervende lippen het welzijn van Sion nog heeft afgebeden. Van toen af is de ellende in de Kerk van trap tot trap toegenomen. Vele leeraars, die den jammer van het moderne der Haagsche Synode inzagen, waren door schrik en vreeze bevangen, doch na eenige weinige tegenkantingen hebben allen zich eindelijk onderworpen." De matres vatte toen het woord op en zeide: ,,De beroemde dichter en Christen Bilderdijk noemde de Haagsche Synode een Staats-creatuur, in strijd met Gods Woord en ordinantiën. Hij heeft dan ook nooit zich als lidmaat willen laten inschrijven." „Wat bedoelde Bilderdijk daarmede: een Staats-creatuur?" vraagde Eldert. „Dat wil ik u zoo duidelijk mogelijk maken," hernam de matres. „Onze vaderen hebben in 1618 en '19 het verbond met God gemaakt, en de Heere Jezus, de Koning der Kerke, werd dan ook erkend als de hoogste macht in de Kerk. In 1816 heeft Koning Willem I zich die macht toegeëigend, de Synode voor het Hervormd Kerkgenootschap ingesteld' en het tegenwoordig Kerkbestuur met macht bekleed, dat alzoo zijn mandaat of lastbrief ontvangt van den Vorst des lands. Dit geschiedde geheel buiten de Kerken om, zonder het oordeel der gemeenten of classes te vragen; zonder eenige rekening te houden met het geestelijk leven der Kerken; zonder raadpleging met Gods Woord; zonder dat in zoo hoogst belangrijke regeling Gods aangezicht gezocht werd; maar het werd alleen vastgesteld bij Koninklijk besluit, op bevel van het hoogste burgerlijk gezag en gelijk andere zaken in het Koninkrijk geregeld." „Ja," zeide Maasdam, „de Koning sprak: „De Gereformeerde Kerken zullen voortaan staan onder Synodaal bestuur, als door Mij vastgesteld." Zoo werd dus dat Bestuur door den Staat geschapen, geheel op dezelfde wijze als andere colleges van bestuur door den Koning in het leven geroepen en vastgesteld zijn." „Zoo wordt het immers duidelijk," zeide Van Brienen, „dat het Synodaal Bestuur van het Hervormd Kerkgenootschap geen Goddel ij ke instelling is. Het kan zich voor het recht van zijn bestaan niet beroepen op Gods Woord en doet zulks ook niet. Het heeft in zijne handelingen niet den Bijbel tot richtsnoer, maar zijne eigene, door den Koning bekrachtigde reglementen. Het erkent niet Koning Jezus, maar het burgerlijk gezag als zijn' lastgever en vraagt dientengevolge niet aan den Koning der Kerk, maar aan de ministers bekrachtiging zijner besluiten. Het is dus een Staats-creatuur in dienst van den Staat en heeft den sterken arm van den Staat tot zijnen dienst." „En sedert," zeide de matres, „zijn de wijze met de dwaze maagden in slaap gevallen, en van lieverlede is een geest des diepen slaaps in de Kerk gekomen. Eene letterlijke en veeltijds eene halve Waarheid suste de zielen in slaap; ieder lag gerust op zijnen droesem, en het was jaren achtereen zooals de godzalige dichter uit het Bundeltje zingt in Jezus' troostliedaan den klagenden beweendervan den levenloozenendoodenstaatderAlgemeene Kerk e." „Toe, matres!" zeide Eldert, „zeg dat versje nog eens op; wij hebben het wel eens bij u gezongen op de wijs van Psalm 6." „Wilt ge dat zoo gaarne, mijn jongen?" zeide de oude. „Welnu, luister dan: Meêdoogende beweender, Liefd'dragende besteender Van Mijn vervallen Kerk! Kom! zet u aan Mijn voeten; Ik zal uw' druk verzoeten En toonen levensmerk. in zevenduizend zielen, Die niet voor Baal knielen, Noch kussen zijnen mond. Mijn kracht is niet geweken, Geen macht kan 't zegel breken Van 't eeuwige Verbond. Al zijn de hellespoken Ten afgrond uitgebroken, Zij spillen hun geweld Op allen, die ten leven Van Mij zijn opgeschreven En in Mijn' raad gesteld. Zij, die zich Christ'nen noemen En op de Waarheid roemen, Dat uiterlijke volk, Die maar de letter kennen En zich niet laten mennen Door 's hemels heil'gèn Tolk. Die zijn wel doode rompen, Wel vormelooze klompen, Wel lijven zonder kracht; Maar Ik zal haast verschijnen, Tot troost van al wie kwijnen. Betrouw Mijn volk! en wacht! De springvloed der genaden Waar 't aardrijk in zal baden, Naar 's Vaders hoog bevel, En kan, noch zal niet komen, Voordat de hand der vromen Is weg; ziet Daniël. Dan. 12 : 1. En Mozes, Mijn profeten, Deut. 32 : 36. Die hebben dit geweten, Dan zal ik Michaël, Een' Geest des levens zenden Tot aan des aardrijks enden, 't Veld van Ezechiël. 't Zal dan van menschen krielen En weêrgebaarde zielen, Gevoed met hemelsch merg; De Heiden zal de Joden Dan juichend komen nooden Tot Mijnen heil'gen Berg. Al schijnen nu Mijn schapen Met 't dwaze volk te slapen, Wacht haast een' and'ren staat En 't blinken van Mijn' luister; Het allerdroevigst duister Gaat vóór den dageraad." „Er zal altijd wel een overblijfsel zijn naar de verkiezing der genade," zeide de vrouw des huizes, ,,en al schijnt het al, dat de schapen in slaap zijn gevallen, — er zijn toch nog lieden, die zuchten." „Dat geloof ik ook, moeder Koba!" zeide de matres, „en het schijnt, dat in den tijd, dien we beleven, velen uit hunnen dommel ontwaken." ^,Maar," zeide Van Brienen, „hoe staat het thans met de zaken?" Op deze vraag rees de moeder op en wenkte Marijtje om haar te volgen. De dochter voldeed aan het bevel; de moeder had haar met eene verre boodschap weggezonden, en toen vrouw Van Brienen weder binnenkwam, zeide ze: „De Heere heeft gezegd: ,,Uwe huisgenooten zullen uwe vijanden zijn," en ons eigen kind kunnen wij, helaas! niet vertrouwen; zij komt niet zelden openlijk voor hare vijandschap uit." „Wij zullen, zoo de Heere wil," zeide de matres, „morgenavond het voorrecht genieten om nog eens den vollen raad Gods uit den mond van onzen lieven broeder Van Laar te hooren, en in mijn huis is ruimte voor velen. Wij moeten het voorzichtig aan al de vrienden mededeelen en zorgen, dat niet allen tegelijk binnenkomen, opdat wij de aandacht der vijanden niet gaande maken, en ik draag aan u mede de taak op om het den broederen kenbaar te maken." >>Zijt gij niet bevreesd, matres! dat ze ons overvallen zullen?" vraagde Van Brienen. „Nu, zeide ze, „ik ben daar wel niet gerust op, maar dat ik vrees, (Jat kan ik niet zeggen; wat zou een nietig mensch ons doen? De duivel mocht Job wel havenen, doch van zijn leven moest hij afblijven, en daar mijn leven in Christus is verborgen bij God, zoo heb ik geen reden om te vreezen. Laat ons het in de handen geven van Hem, die de grimmigheden der volken kan opbinden; en behaagt het den Heere de vijanden op ons los te laten, dan overkomt ons niets vreemds en lijden wij om der Waarheid wil. Wij moeten Gode meer gehoorzamen dan de menschen en begeeren Hem naar Zijne ordinantie te dienen; wij behoeven aan geen aardsche macht vrijheid te vragen om den Christus aan arme zondaren te prediken." „Nu, moeder!" zeide Maasdam, „daar val ik hartelijk bij. De Koning der Kerke heeft bevolen: „Predikt het Evangelie aan alle creaturen" en dat bevel nu gaat boven dat van den aardschen Koning, en daar willen wij ons door genade bij houden.^ Laat ons den Heere bidden, dat wij door den mond van Zijn knecht nog een druifje uit Eskol mogen genieten. Kom, Van Brienen! dan moest gij ons in het gebed voorgaan." Van Brienen deed alzoo. In een krachtig, maar niet minder ootmoedig gebed legde hij den Heere de begeerte voor, ondersteuning afsmeekende voor den leeraar en Gods arme volk den Heere aanbevelende, of het den Koning der Kerke mocht behagen het Woord nog dienstbaar te maken tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk. En toen het „Amen" uitgesproken was, wischten de beide vrouwtjes hare tranen af, en men zou gezegd hebben dat de oogen van Eldert ook niet droog waren gebleven. Na eene hartelijke heilbede scheidden de vrienden, en, om geen opzien te baren, ging eerst Maasdam zijns weegs en daarna de oude matres. Eldert had op zijn aanhouden van zijn' vader vrijheid gekregen om dien avond óók mede te gaan. „Dan moet ge maar vroeg er alleen heengaan," zeide zijn vader, „en wat dicht bij de deur gaan zitten. Als er dan wat gebeurt, kunt gij spoedig wegsnappen," voegde hij er lachend bij. „Hè, vader!" zeide Eldert, „zoudt ge dan denken, dat ik zoo'n lafbek was? Ik heb ook nog wel wat voor de Waarheid over." „Kind! bedenk wat de Heere zegt: „Die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle." XIV. NIEUWE ONTDEKKINGEN. „Er broeit weêr wat, Knelis," zeide een man tegen een ander, die hem op den weg in het dorp ontmoette. „Wel, Japik! wat is er aan de hand? Beginnen de nieuwe lichters weêr?" „Ja, maat!" zeide Japik, „het is niet zuiver; ze loopen vandaag zoo druk, en die oude, fijne matres met haar uitgestreken bakkes is duchtig in de weer. 't Zou me niets ver- wonderen of die lange pikdraad moet vanavond weer preeken Maar ze zullen het niet makkelijk hebben, hoor! — dat verzeker ik je. Ik waag er mijn' kop aan. 'k Heb laatst bij baas Van Brienen, die er ook al een van dat soort is, maar één ruitje ingegooid, maar bij dat oude wijf zal er geen één heel blijven, als die schoenriem het durft wagen om weer voor dominee te komen spelen." „Ja," zeide Knelis, „maar de menschen doen toch niemand kwaad; wij moesten ze maar stil laten begaan." „Welzoo, word je ook fijn? Ben je ook al van dat hondje gebeten?" antwoordde Japik. „Neen, maat!" hervatte Knelis, „maar ik dacht er over, toen ik laatst bij den dominee in den tuin aan 't werk was! Hij kwam met zijne vrouw eens naar mijn' arbeid kijken, en toen zei de dominee: „Wel, Knelis, hoor je nog wat van de knikkerianen?" Ik zeide: „Neen, dominee." En toen begon hij vreeselijk te razen en zeide, dat ze dat gebroed moesten uitroeien. „Het is maar onkruid, dat de heele maatschappij verpest," zeide hij. Toen zeide zijne vrouw: „Och, man! maak je toch zoo boos niet; als het geen werk uit God' is, dan loopt het van zelf te niet, maar a 1 s 't een werk uit God is, dan zal niemand het verbreken." En toen vraagde de dominee wat ik er van dacht, en ik zeide: „Ik denk niets, dominee!" Maar ik dacht zooveel te meer; ik dacht: als t een werk uit God is en ik doe die menschen kwaad, dan strijd ik tegen God." „Hou maar op met je praatjes. Ik heb den burgemeester beloofd, dat ik goed acht zou geven en, als ik wat wist, dat ik het hem zou zeggen, en dan zou hij ze stil laten begaan; maar als zij dan bezig waren, zou hij er opeens invallen en den boel uit elkaar jagen. En nu ga ik den burgemeester waarschuwen." „Nu, Japik, weet wel wat je doet, hoor!" „Ik weet mijn weetjes goed. Of zou je misschien óók naar den schoensmeerdominee gaan luisteren en. óók fijn worden?" „Neen, maat! daar is niets van aan, maar dat geweld maken, daar ben ik tegen. Zooals ik zeide: die menschen doen niemand kwaad." ,,Geen kwaad? Het zijn oproermakers, die ik, als ik wat te zeggen had, achter slot en grendel bezorgen zou." Hier scheidden de beide vrienden, en, zooals gezegd was, ging Japik rechtdoor naar den burgemeester. Met de grootste vriendelijkheid werd hij ontvangen; hij moest dadelijk binnenkomen, gaan zitten en om te beginnen een verwarmend slokje nemen. „Wel, Japik!" zeide de burgemeester, „hebt gij wat nieuws?" „Ja, burgemeester!" was 't antwoord, „ik denk zeker, dat mijnheer Spanriem weer preêken moet; er is zooveel beweging; ook heb ik planken bij de matres in zien brengen." „Kom aan! daar zullen wij dan eens liefhebberij van hebben," hernam de burgemeester. „Zoo zal dan de predikatie bij de fijne matres plaats hebben. Nu, Japik! zorg, dat je op je post bent; maak, dat je er bijtijds binnen zijt, goed de neuzen telt en mij kunt opgeven wie er zoo al geweest zijn. Je weet, dat ik je er goed voor betaal. Dan zet ik een ander op den uitkijk, en als ze dan goed aan den gang zijn, kom ik ze uiteenjagen." „Ik zal goed voor alles zorgen, burgemeester," zeide Japik, en nadat hem nog eens was ingeschonken en hij het in zijne keel gegoten had, verliet hij, wel voldaan over de vriendelijke ontvangst, het huis van den burgervader. De oude matres was druk in de weer, toen Maasdam bij haar binnenkwam, terwijl ze wel met eene bevende doch heldere stem aan 't zingen was. „De Heere zij met u, lieve oude!" zeide Maasdam; „die goedsmoeds is, dat hij psalmzinge. Welke woorden zijn het van den liefelijken psalmdichter?" „Och, Maasdam! je weet wel, dat ik de oude palen niet zoo gauw terugzet.. Ik heb altijd nog eene voorliefde voor de oude Psalmen, omdat onze vaderen er het verbond met Gode mede gemaakt hebben. Ik zing ze ook altijd in mijrr huis, want ze zijn mij veel lager gestemd dan de nieuwe, en ik zeg maar, dat de oude wijn beter is dan de nieuwe." „Ik kan er niets tegen zeggen, maar ik ben zoo aan de nieuwe gewoon. Maar welk versje hebt gij daar gezongen?" „Mijn lievelingsversje, waar ik al, o zoo dikwijls, wat aan gehad heb; het is het 12de vers van Psalm 74 en luidt aldus: Gij zijt doch mijn Koning van ouder tijd, Die mij wilt en openlijk kunt bewaren, Als mij zware nood is wedervaren; Gij hebt mij duizendmaal daarvan bevrijd." „Nu, moeder! dat is eene liefelijke hartsterking. Duizendmalen heeft de Koning ons uit nooden en bezwaren verlost en Hij zal het verder doen." „Dat geloof ik ook, Maasdam; maar het ligt mij zoo bij, dat er vanavond wat bijzonders staat te gebeuren. Het is of ik geprepareerd word tegen aanstaanden nood. Wonderlijk versterkt de Heere mij met kracht in de ziel, en mij dunkt, ik zou alles kunnen lijden om der Waarheid wil." „Nu," zeide Maasdam, „de Heere spreekt ze zalig, die om Zijns Naams wil vervolgd worden." ».Ja," zeide de oude, „maar verheug u daar niet over, maar veel meer, dat uwe namen zijn opgeschreven in de hemelen." „Dat is het grootste voorrecht. Nu, mijne ziel is vervuld van blijdschap, dat wij de woorden des lévens zullen mogen hooren, want waarlijk, het Woord is vervuld geworden, dat er een honger zou zijn niet naar brood, een dorst niet naar water, maar om te hooren de woorden des eeuwigen levens. En als nu de Heere ons vergunt om onzen staf in den honig te doopen en dien aan den mond te brengen, dan zullen onze oogen verlicht worden evenals die van Jonathan." „Nu, ik hoop, dat er vele hondekens zullen eten van de kruimkens, die van de genadetafel vallen." Na nog eenige beschikkingen te hebben gemaakt tegen den avond, verlieten zij elkander met de beste wenschen. XV. DE SAMENKOMST. Zoo was dan de avond aangebroken, en alle dingen waren gereed in de woning van de oude vrouw, die met jeugdig vuur alle dingen beschikt had. De vrede was op haar gelaat te lezen, en het was haar aan te zien, dat ze in den grijzen ouderdom nog groen en frisch was. Van lieverlede kwamen de hoorders binnen. Vele edelen waren er niet onder; meestal waren het minder gegoeden, hoewel allen zindelijk en eenvoudig gekleed. Daar komt er een op twee krukken aanspringen, wien spoedig eene beste plaats was beschikt; evenzoo voor een kreupel vrouwtje, die eene half blinde aan de hand leidde. Deze waren zeker bijzondere personen, want ze werden met onderscheiding behandeld; nu, 't was ook zoo: — het waren Koningskinderen. De vrouw van Maasdam met hare drie dochters en ook vrouw Van Brienen met haren Eldert kwamen binnen. Deze laatste drong niet ver door en ging dicht bij den uitgang zitten. En zoo geraakte het huis van de weduwe vol, — zóó vol, dat er haast geen staanplaatsje meer over was. - Onder de aanwezigen merkten wij ook den ons bekenden Japik op, die bij de deur had post gevat en, zooals wij weten, de rol van spion zou vervullen. Toen allen waren gezeten, traden Van Brienen en Maasdam binnen, die den spreker binnenleidden en hem aan den opgerichten katheder brachten. Hij was een man in de kracht zijns levens, bleek en mager, en zoo men zeggen zou, moest er veel lijden over dat hoofd zijn gegaan; nochtans lag er een glans van inwendigen vredé op het gelaat, die iedereen achting inboezemde. Maasdam trad, nadat allen eerst in stilte hadden gebeden, voor den punctrum en gaf op te zingen uit Psalm 84, het eerste vers, waarvan de tonen niet alleen het huis maar ook alles daarbuiten deden weêrgalmen. Daarna las hij het 17de hoofdstuk uit het Evangelie van Johannes, waarna de spreker in een krachtig gebed zijn hart voor God uitstortte, de nooden en behoeften den Heere voordroeg en ernstig bad om de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Na eene korte inleiding uit het voorgelezen kapittel nam hij zijn tekst uit Johannes 18, het eerste gedeelte van het 36ste vers, — deze woorden: ,,Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." In eenvoudige, maar gevoelvolle woorden stelde de spreker de beide koninkrijken voor, — dat niet en dat wel van de wereld was; hij deed helder uitkomen de eigenschappen van de personen der beide rijken en het schrikkelijk einde van hen, die in de duisternis wandelden, maar ook het zalig voorrecht van hen, die deel hadden aan de gerechtigheid van Christus. Al de hoorders waren vol aandacht; hier en daar zag men niet weinig tranen; sominiger gelaat blonk van innig zielsgenot. Niet de minste stoornis was er; 't was daarbinnen stil. Doch het rumoer daarbuiten was zooveel te grooter, hetwelk echter den spreker niet in zijn spreken en de hoorders niet in hun hooren scheen te hinderen. Japik was nog altijd op zijne plaats blijven staan; als aan den grond genageld, met doodsbleek gelaat, stond hij daar, met strakke oogen den spreker aanstarende, terwijl het zichtbaar was, dat zijne leden beefden. Toen de spreker vol vuur de zaligheid en de verwachting van Gods volk voorstelde, werd de buitendeur geopend, en de burgemeester, vergezeld van twee gerechtsdienaars, trad binnen. De burgervader viel den spreker in de rede en zeide met luider stem: „In naam des Konings verklaar ik deze vergadering tegen de wet en beveel ik, dat ze dadelijk uiteenga." De spreker zweeg een oogenblik, waarna hij zonder de minste ontroering antwoordde: „Wij zijn hier in Naam van den Koning der koningen, wiens bevel hooger is dan dat van iederen aardschen vorst. Wij zullen echter het bevel van den aardschen Koning gehoorzamen, doch eerst voor Zijne Majesteit bidden, naar het gebod van Koning Jezus." Toen ging de waardige man in het gebed, bad voor den Koning en voor allen, die in hoogheid gezeten waren, voor den burgemeester en zijne dienaren, voor de bekeering van onbekeerden en om versterking in het geloof van des Heeren arm en vervolgd volk. In het bijzonder bad hij, dat het Woord zijn' loop mocht hebben en, als het in 's Heeren raad kon bestaan, al was het er maar één in hun midden als een' vuurbrand uit het vuur mocht rukken. Het krachtig gebed van den spreker had velen tot tranen bewogen; het luide snikken werd gehoord, en toen hij het „Amen" had uitgesproken, zakte Japik ineen onder den uitroep: „O, God! ik ben verloren!" Dit bracht eenige opschudding teweeg, doch de burgemeester, die onder het gebed zich had stilgehouden en bedaard was blijven staan, nam andermaal het woord en zeide: „Gij allen, die hier tegenwoordig zijt, hebt de wet overtreden; gij zult voor den rechter ter verantwoording geroepen worden; wij zullen proces-verbaal opmaken." Toen de menigte buiten kwam, had zij nog veel te verduren van schelden, stompen en duwen, terwijl hier en daar een steen vloog, die echter niemand kwetste. De burgemeester ging met de gerechtsdienaars ook zijns weegs; bij het uitgaan hoorde iemand hem zeggen: „Die vent betoovert de menschen." De man maakte er jammer van, dat hij den boel niet eerder uit elkander had kunnen jagen, maar de eene gerechtsdienaar, die van elders komen moest, had zich te lang laten wachten. Wie goed had opgemerkt, had kunnen zien, dat Eldert toen hij de mannen van het gerecht had zien binnenkomen! in allerijl het hazenpad gekozen had. Enkelen, waaronder de spreker met Van Brienen en Maasdam, bleven nog een' geruimen tijd bij de oude weduwe, en allen hadden mond en hart vol van de goedertierenheden des Heeren, zich verheugende, dat ze smaadheid mochten lijden om den Naam en de zaak des Heeren, en op verzoek van de oude zongen ze nog eens haar lievelingsversje, het genoemde uit Psalm 74. En Japik? Wij zullen hooren wat er met hem gebeurd is. ^Vl" UIT HET VUUR GERUKT. Toen Japik dien avond bij zijne ouders te huis kwam, (hij was nog ongehuwd) was alles in rep en roer. Als een wanhopige kwam hij binnen en zeide, dat hij verloren was; dat God rechtvaardig en hij verdoemd was. Zijn vader, die een zeer ruw mensch was, zocht hem met vloeken tot bedaren te brengen, en hoewel hij daar anders óók een meester in was, zoo smeekte hij nu, dat zijn vader toch niet vloeken zou. Zijne moeder schreide zeer en zeide, dat ze het nu toch wel bitter had, nu haar jongen het in zijn hoofd had gekregen. ,,Neen, moeder!" zeide hij, „ik heb het niet in mijn hoofd; ik ben nog nooit zoo goed bij mijn verstand geweest, want die man, dien ik zoo uitgescholden heb, heeft heel den avond tot mij alleen gesproken alsof er niemand bij was; hij heeft alles gezegd wat ik gedaan heb; het was of er een engel stond te spreken; ieder woord viel mij als een steen op mijn hart; en wat er nu van mij worden moet, weet ik niet." „Je bent zot, jongen!" zeide zijn vader, „heeft die fijne dweper je ook al bedorven? Ik zou 't maar zoo zwaar niet opnemen; kom! ga mee, dan zullen we 't maar afdrinken." „Drinken, vader? Neen, je ziet me nooit meer in de kroeg, — daar heb ik genoeg van. O, ik wilde drinken van het levend water, waar die man van sprak." „Och!" zeide zijne moeder, „zie je dan niet, dat de jongen krankzinnig is? Ik zou hem maar aan zijn lot overlaten en naar bed gaan." „Maar je begrijpt toch wel, dat ik geen fijne kwezels in mijn huis zal dulden! Hij moet er uit; ik kan dien zotten praat niet uitstaan," hernam zijn vader. „Kom! 't Zal morgen misschien wel over zijn; ga maar mede naar bed," stamelde zijn moeder. En zij gingen; de vader brommend als een beer, de moeder schreiend als een kind. En zoo bleef Japik dan alleen, doch aan slapen was niet te denken; nu eens trok hij een kleedingstuk uit en viel dan op zijne knieën; dan weder een ander, en dan was 't weêr hetzelfde, en dan deed hij niet anders dan roepen: „Ik ben verloren! genade! genade! genade!" Zoo werd die bange nacht rusteloos doorgebracht, en aan den morgen was het op zijn gelaat te lezen, dat hij zielsangsten geleden had. Toen hij zijne ouders ontmoette, was hij stil en in zichzelven gekeerd; dit nu was hun recht naar den zin, en zij schepten daarom moed, dat het weêr zou overgaan, hoewel de traan, die gedurig werd weggepinkt, hen niet geheel geruststelde. Hij'ging op tijd naar zijn werk, maar hoe hem dat van de hand ging, behoeven we niet te vragen. Als hij eene spade moest hebben, zocht hij er naar, terwijl ze vlak naast hem lag, en zoo was 't met alles; zijn hart was te vol dan dat hij voor zijn werk geschikt zou geweest zijn. Toen hij weder huiswaarts ging, was er eene boodschap, dat hij dadelijk bij den burgemeester komen moest. Hij ging er henen, gebukt en gebogen als iemand, die een' zwaren last te dragen had, doch niemand zag iets van de vracht. Japik moest dadelijk bij den burgemeester binnenkomen, die hem, evenals den vorigen keer, vriendelijk ontving en hem een borreltje inschonk. Hij bedankte daarvoor, zeggende: „Dank u, burgemeester! ik drink ze niet meer." „Kom, Japik! 't is voor de ganzen niet gebrouwen; wees maar niet verlegen! Drink maar uit, dan zal ik je nog eens inschenken," zeide de burgemeester. „Ik zal er niet van drinken, mijnheer!" zeide Japik. „Wel, dan moet je 't laten. Ik wilde je het geld geven, dat je gisterenavond verdiend hebt; je bent goed op je post geweest, maar ik heb gemerkt, dat je van de warmte in 't vertrek wat bedwelmd zijt geworden." „Wat het geld betreft, burgemeester! dat wil ik niet hebben," zeide Japik; „er zou bloed aan dat geld kleven. Ik heb gisterenavond gezien wat een goddeloos monster ik ben om onder zulke menschen voor spion te spelen. Wij mochten beiden wenschen, burgemeester! dat wij in dezelfde schoenen staken als die man, dien ik zoo gescholden heb; hij is een engel. En dat ik er de hand aan zou leenen om dien man te vervolgen, dat nooit! Ik zou liever voor hem vechten." & „Welzoo, is Japikje ook al fijn geworden? Dat had ik nooit van je gedacht." „Neen, mijnheer! ik ben niet fijn geworden, maar ik heb nooit geweten, dat ik zoo grof was." „Kerel! 'k heb genoeg van je praatjes; scheer je mijn deur uit en kom maar nooit meer onder mijn oogen! Maar ik zal je wel vinden; dat lapje zal je duur hebben, leeliike dweper!" Onder deze en meer dergelijke leelijke en lasterlijke woorden van den burgervader, verliet Japik het huis, bedroefd zijnde, — niet omdat de burgemeester hem zoo had uitgescholden, ook niet omdat zijne ouders zoo hatelijk tegen hem waren, maar alleen omdat hij zulk een groot zondaar was en niets anders dan de helsche straf had te wachten. Eenige schreden voortgegaan zijnde, ontmoette hij zijn' ouden makker Kneus, die zeide: „Wel, Jaap! wat heit er gisterenavond aan jou gescheeld? Hoe was je zoo betoeterd, dat je de kluts kwijtraakte?" „Och, Knelis! steek er den gek niet mede! Wij hebben altijd samen op en neêr gegaan en de zonde gediend en er nooit aan gedacht, dat er een rechtvaardig God was, die ons bespiedde. Wij hebben er nooit aan gedacht, dat er eene ontzaglijke eeuwigheid aanstaande is." „Neen maar, nou nog mooier! Nou zal Japik ook al dominee gaan worden! Maar ik trek me dien boel zoowat niemendal aan, en ik hou niet van al dat gebulk. Die magere spanriem brengt heel het dorp in oproer, maar mij zal hij zoo zot niet maken, — daar zal ik op passen." „Och, Knelis! spreek zoo niet meer van dien man; hij is een engel; ik heb het vroeger óók gedaan om hem te schelden, maar nu zou ik er wel om kunnen schreien." ,,'k Geloof, dat de wereld op een endje loopt, want wat er al gaande is, — dat weet je niet. Daar is me Griet van Geertbuur, — een meid als melk en bloed, — ook al betooverd. Daar hebben ze wel met hun twintigen heel den nacht bij elkander gezeten en gezongen van wat blief je me. Maar wat er nog méér gebeurd is, — dat zullen ze niet vertellen, want er waren jongens en meiden bij; het zal er zoo droogjes niet zijn afgeloopen. Een heele nacht! Wat blief je?" „Knelis! als die man weêr preekt, dan moet je ook eens gaan hooren; nog nooit heb je zoo iets gehoord; hij heeft mij alles gezegd wat ik gedaan heb." „Ik zou je hartelijk bedanken om voor dat fijne volk aan de kaak te worden gesteld, want als die fijne prentjes alles wisten wat ik gedaan heb, dan gooiden ze me zeker dood. Ik houd het er bij wat ik gisteren zei: ik laat ze maar stil begaan." „Maar, Knelis! dat de menschen het zouden weten was nog niets, maar dat een heilig en rechtvaardig God het weet, dat is nog wat erger." „Ja, maat! ik ben zoo'n diep denker niet en wil me daar ook niet druk over maken." „Maar, Knelis! we zullen toch eenmaal voor dien hoogen en heiligen God moeten verschijnen, en ik geloof, dat het waar is wat de man gisterenavond zeide, dat die God een verterend vuur en een eeuwige gloed is voor den onboetvaardigen zondaar." „En weet je wat i k geloof?" „Nu, wat dan?" „Ik geloof, dat Jan de Beijer gelijk heeft; dien hoorde ik gisterenavond, toen de knikkerskerk uitging, tot een ander zeggen. „Ik geloof, dat Japik óók in het vischnet gevangen is." b „Gevangen! Ja, gisteren nog was ik vrij om de zonde te doen, en nu ben ik als een visch in 't net. Nu ben ik gevangen en gebonden en weet me niet te keeren of te wenden, en wat ik doen moet om uit de benauwdheid gered te worden — dat weet ik niet." „Dat weet i k wel. Zet er maar een' fermen borrel op, dan zal 't wel overgaan. Kom, jongen! wij zijn altijd zulke goede kameraads geweest en hebben menig lolletje met elkander gehad, en zou je nu gaan kniezen? Dat is toch al te gek, en dan zou al de fleur van je leven af zijn." „Praat zoo niet, Knelis! Ik kan niet meer met je meêdo n. Hier, hier, (op zijn hart wijzende) hier zit een worm, die knaagt, en ik heb gisterenavond gehoord, dat die worm niet sterft. Neen, Knelis! ik ben verloren." „Ik zie 'tal: je bent bedorven; ik kan niets meer met je uitvoeren, en ik wil je groeten." En hiermede gingen beiden huns weegs; hunne wegen waren gekruist; de een in zichzelven mompelend: „Wat praat! Een worm, die niet sterft!" De ander zuchtend om genade. XVII. NIEUWE ONTDEKKINGEN. Het was den volgenden dag druk in het huis van de matres. De oude was als jong opnieuw geworden; de gast, die in haar huis vertoefde en den vorigen avond onder de ons bekende omstandigheden het Woord des levens had verkondigd, zou tot den volgenden dag nog bij haar vertoeven. Zij en allen, die den Heere liefhadden, hadden den man lief om zijns werks wil; vandaar, dat er velen waren, die hem kwamen bezoeken. Wie de man was, die daar gepredikt had? Hij was geen wettig Ieeraar; nochtans was hij van God geroepen om in de donkere en geestelooze dagen, die hij beleefde, zijnen medezondaren hunnen verloren staat en den weg der zaligheid bekend te maken. Dit was hem reeds lang als een vuur in het binnenste geweest, en hij had op verlangen en begeerte van velen, in besloten kring, in alle eenvoudigheid den weg des heils verklaard en uitgelegd. Van Laar, zoo heette hij, was een schoenmaker van beroep en verdiende door ijver in zijn handwerk en den zegen van Boven het brood voor zich en zijne huisvrouw, die met hem reeds jaren den weg des levens had bewandeld. Beiden droegen de breuken op het hart; beiden behoorden tot de lieden, die zuchtten om de verbrekinge Jozefs en om het verval in Sion. Reeds geruimen tijd had hij het Woord des levens verkondigd, waaronder veler oogen waren opengegaan. Dit kon echter niet lang verborgen blijven. De Staat vergunde aan niemand buiten de Hervormde Kerk het Evangelie der zaligheid te prediken, en om zulks krachtig te beletten, zond de Haagsche Synode hare spionnen uit. Deze spionneering werd nog verscherpt, toen het openbaar werd, dat ook aan enkele leeraren in de Hervormde Kerk de oogen voor hare dwalingen waren opengegaan, — leeraren, die er niet langer vrede bij hadden om tegen Gods ordinantie zich onder de Haagsche Synode te buigen. Dientengevolge werden deze leeraren van hun ambt ontzet, waaronder de godzalige De Cock van UIrum de eerste was. Sedert waren er velen in ons land gevolgd, die hun lidmaatschap opzegden. Dit maakte de woede der kerkbazen zóó gaande, dat de rechterlijke macht door hen werd ingeroepen en de vervolgingen in vollen gang waren. Van Laar ging dan, in besloten kring, des avonds met zijne oefeningen door. Sommigen zeiden, dat hij het deed om den broode, doch dit was laster. Des daags was hij ijverig op zijn driestal en vond er nooit bezwaar in om des nachts een paar uren aan den slaap te ontwoekeren, teneinde intijds het bestelde werk te kunnen afleveren. Op die bijeenkomsten stond een busje, waarin Van Laar en zijne huisvrouw zoowel als de anderen getrouwelijk offerden; de gelden werden besteed tot ondersteuning van verarmde huisgenooten des geloofs. Langen tijd hadden die bijeenkomsten geduurd zonder de minste stoornis, doch er had eene bijzondere gebeurtenis plaats, die daartoe aanleiding gaf. Er waren in het dorp, waar hij woonde, vele Roomschen, wier pastoor in de afgoderij als verzonken was. Nu was het zaad des Woords, binnenshuis uitgestrooid, door den wind des Geestes ook naar buiten gewaaid en had kracht gedaan op het hart van eene Roomsche vrouw. De bijzonderheden hopen wij later Van Laar zelf te laten mededeelen. Dat de pastoor een zieltjë voor zijne Kerk zou verliezen, — dat maakte den man gramstorig. Hij ging zijn nood klagen bij den Roomschen burgemeester, die hem beloofde dien fijnen boel uit te roeien; het duurde dan ook niet lang of de bijeen- komsten werden uiteengejaagd en Van Laar werd door den rechter veroordeeld tot drie dagen gevangenisstraf, omdat hij tegen de wetten van het land gezondigd en het Evangelie gepredikt had. Allen, die de bijeenkomsten hadden bijgewoond, werden met zware inkwartiering gestraft, zoodat onder de verdrukten de harpen aan de wilgen hingen, terwijl zij veel te lijden hadden van de ruwe soldaten, die hun het leven verbitterden. Van Laar zat in de gevangenis als in eene vrijstad; brood en water had hij genoeg tot levensonderhoud, en wat het voornaamste was, hij was niet alleen: de Koning was bij hem, die hem met eeuwige armen ondersteunde, en niet zelden weergalmden de wanden van den kerker van zijne lofpsalmen. Veler oogen waren opengegaan voor het verval in de Kerk, en men begeerde de zuivere prediking des Woords; vandaar, dat Van Laar op verschillende plaatsen werd uitgenoodigd om het Woord te prediken, hetwelk in spijt van de vervolging allerwegen plaats had. Zoo was hij dan ook gekomen ter plaatse, waar wij hem nu vinden, in de woning van de matres. Toen het avond was geworden en de meeste vrienden vertrokken waren, bleven Van Brienen en Maasdam nog eenigen tijd bij Van Laar en de matres. In weerwil van den nood, die hen dreigde, en de vervolging, die te wachten was, werd toch besloten, dat den volgenden avond andermaal in het huis van de matres zou gepredikt worden, en dat op den aanstaanden rustdag, op dringend verzoek, Van Laar in het drie uren van daar verwijderde dorp A. zoude prediken. ,,Nu we toch zoo vredig bij elkander zijn, moet ik eens eene zaak in het midden brengen, waarin broeder VaS) Laar ons wel eenig licht zal kunnen geven," zeide de matres. „Als ik er licht in heb of krijg, wil ik dit gaarne doen," antwoordde deze. Wij waren onlangs bij elkander," zoo vervolgde de oude, „toen Maasdam ons mededeelingen deed omtrent de invoering van de Haagsche Synode en hoe dominee Molenaar daartegen geprotesteerd heeft. Ik dacht: als Van Laar komt, dan zal ik het hem eens vragen; hij zal wel op de hoogte zijn." „Wij zullen zeggen wat ervan is," zeide Van Laar. „Dominee Molenaar, die de oude Waarheid liefhad en haar den volke verkondigde zonder iets achter te houden, had bij de invoering van de Haagsche Synode groote bezwaren. De invoering van de nieuwe Kerkorde was zóó listig ingerijht, dat er velen waren, die den blinddoek niet gewaar werden, welke hun voor de oogen gebonden werd. Het was in het jaar 1827, dat dominee Molenaar eene brochure in het licht gaf, getiteld: Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten, waarin hij op hoog ernstigen toon het verval in de Kerk aanwijst, dat door de Haagsche Synode is aangericht. In het bijzonder wijst hij er op hoe gevaarlijk het in 1816 ingevoerde reglement tot toelating tot het leeraarsambt was. De aankomende leeraar onderteekende het navolgende: „dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren van Eenheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven." Hiervan zegt dominee Molenaar in genoemd Adres het volgende: „Dit stuk is met zooveel list en subtiliteit gesteld, dat de wijze en brave Vader Krieger, de president der Synode, zekerlijk geen kwaad vermoedende, het niet bemerkte, en dat velen na hem het niet zoo spoedig hebben ingezien. Elk, die nauwkeurig over deze voorgelegde verklaring nadenkt, zal duidelijk inzien, dat er niet staat, dat de Formulieren onzer Kerk overeenkomstig Gods Woord z ij n, maar, met zinsbehouding, dat men die leer gelooft, welke overeenkomstig Gods Woord in de Formulieren onzer Kerkvervatis. De onderteekening geschiedt dus niet, omdat men de Formulieren erkent als overeen te komen met Gods Woord, als uitdrukkende de leer van Gods Woorl, maar voor zoover zij met Gods Woord overeenkomen. Zulk eene onderteekening kan door elke Christengezindheid, door den Roomschgezinde, ja zelfs door den Jood gedaan worden. Had men nu de woorden voor zoover gebruikt, dan ware het elk in het oog geloopen, en dan had ieder zich voor schade kunnen wachten; maar nu noemen wij dit listig en subtiel en heimelijke ondermijning en wegwerping onzer Hervormde leer." „En heeft dominee Molenaar dit adres niet herroepen?" vraagde Maasdam. „Zeker niet," zeide Van Laar, „het heeft veel beroering veroorzaakt, — dat wil zeggen, dat er veler oogen door geopend zijn. En of het gelezen werd, behoeven wij niet te vragen. In hetzelfde jaar, waarin het uitgegeven werd, in 1827, verscheen de negende druk." „Maar, vrienden!" zeide de matres, „Iaat ons nu van dit onderwerp afstappen, want het zou zoodoende nachtwerk worden." „Nu er dan zoovele oogen zijn opengegaan en wij, met anderen, ons hebben losgemaakt van de Haagsche boeien, — dat wij het dan voor eikanderen niet verbergen, dat wij voor het vleesch bange dagen tegemoet gaan; doch wanneer wij zien op de groote wolke der getuigen, die wij achter ons hebben liggen, en hoe er in vroegere tijden om hetzelfde geloof en dezelfde leer, die wij aankleven, op den brandstapel en het moordschavot het leven hebben gelaten, en wij zien daarbij hooger op, dan spreekt het geloof in onze ziel, en wij juichen: „God is Koning!" En met dien Koning is er geen omkomen en zullen wij in behouden haven aankomen, al gaat het door de gevangenis en over het schavot heen. En dat de Heere door al die vervolgingen Zijne Kerke bouwen zal, — daar ben ik zeker van, want het bloed der martelaren is altijd het zaad der Kerke geweest." „Ik ben mij volkomen bewust," zeide Van Brienen, „indien de Heere het in Zijnen almachtigen en wijzen raad toelaat om nog langer heerschappij over onze gewetens te voeren, dat wij niet bestand zullen zijn om tegen de machten, die ons regeeren, te kunnen bestaan. Maar als God van den hemel voor ons ten strijde gaat en ons bestuurt en beschermt, dan zullen wij zeker over allen tegenstand en tegenstaande machten zegevieren." „Ja, zeide de matres, „wij, die God vreezen, zijn geroepen om steeds Zijn aangezicht te zoeken; niet af te laten met bidden en smeeken en Gods Woord te onderzoeken en, naar dat wij licht hebben ontvangen, anderen te leeren en te onderwijzen." „Daarom,' hervatte Van Laar, „kan ik niet nalaten de menschen te wijzen op den éénigen Middelaar Jezus Christus, hen vermanende Dien te zoeken, die alleen de zielen kan redden van den eeuwigen dood. En wie Hem eenmaal gevonden heeft — wat door genade ons deel geworden is — en Zijne genade is deelachtig geworden, zal zijne ziel er wel als een' buit uit wegdragen, in spijt van alle machten der hel." „En dat zal dan het einde zijn: — de zaligheid onzer zielen," zeide Maasdam. Na een krachtig gebed door Van Laar en hartgrondige dankzegging aan zijnen God en Zaligmaker, die hen verwaardigde om smaadheid te lijden om Zijnen Naam, scheidden de vrienden, terwijl Van Laar en de matres er nog een paar uurtjes aanknoopten, sprekende over het genot, dat gesmaakt werd op den weg naar den hemel. xvhi- eene andere samenkomst. Zoo was dan de gewichtige avond aangebroken, waarop Van Laar andermaal het Woord Gods zoude verkondigen, tegen het bevel van de aardsche machten, maar naar het gebod van den Koning der Kerke: „Predikt het Evangelie allen c r e a t u r e n". Reeds vroeg waren de ons bekende personen aanwezig; ook Japik was onder de toehoorders, — nu niet als een spion, maar als een heilbegeerige. Wij zien de vergadering eens rond, doch missen onzen Eldert, den moedigen jongen die er maar dadelijk op in wilde hakken, maar bij het eerste gevaar, dat dreigde, op de vlucht ging. Vele anderen, den vorigen avond aanwezig, waren niet tegenwoordig; zeker uit vrees voor vervolging. De menigte, die buiten stond, was nog talrijker dan die in de woning van de matres aanwezig was. Het liet zich aanzien, dat die avond allesbehalve rustig zou voorbijgaan, en het razen en tieren, vloeken en schelden deed niet ten onrechte vreezen dat de joelende menigte de bijeenkomst zoude uiteenjagen, wanneer de burgemeester met zijne handlangers zulks niet deed. Toen de voorganger na hetgeen was voorafgegaan zijn' tekst voorlas uit I Tim. 1 : 15: ,,Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste b e n," steeg het rumoer daarbuiten ten hoogsten top, en de eerste steen werd door de ruiten geworpen, die echter niemand trof. Op aller gelaat was schrik en vreeze te lezen, en men verwachtte niet anders dan dat er dien avond geen ruit heel zou blijven. Van Laar stond daar kalm en bedaard en zette zijn aangezicht als een keisteen, want hij stond daar in de kracht zijns Gods. DE OUDE SCHOOLMATRES 4 Hoeveel kwaads echter de booze bende met den Satan aan het hoofd in den zin had, de Heere was machtiger dan alle machten der hel. Kort na het werpen van den steen liet de Heere Zijne stem hooren. Een hevige donderslag, vergezeld van een feilen bliksemstraal, die de gansche menigte daarbuiten als in een' blauwen gloed hulde, bracht schrik en ontsteltenis teweeg. Naar den aard der goddeloozen was de schrik spoedig voorbij en zonder op de stemme Gods acht te geven, werden zij integendeel nog méér verwoed, toen een tweede donderslag volgde, die van zulk eene hevige stortbui vergezeld ging, alsof het eene wolkbreuk ware. In allerijl vloog de menigte uiteen, en allen zochten eene schuilplaats, in de verwachting, dat de regen zou ophouden, om dan met vernieuwden moed hun helsch werk voort te zetten. De Heere had het echter anders besloten; de regen bleef aanhouden, zonder dat er één zijne schuilplaats verliet. Van achteren is het uitgelekt, dat de burgemeester geld had uitgedeeld om rumoer te verwekken en langs dezen weg de bijeenkomst te verstoren. Zoo was het dan stil daarbuiten en kon de prediker zijne rede voortzetten. Bij het hooren van den eersten donderslag zeide hij: „Geliefde vrienden! de Heere spreekt; Zijne krachtige stem dondert door het luchtruim als eene waarschuwing aan de goddeloozen. Mocht de Heere hunnen raad tot zotheid maken!" En de Heere deed alzoo. In vrede en stilheid waren allen nedergezeten om naar de krachtige woorden van den spreker te luisteren, en dat het uitgestrooide zaad in veler harten als in eene wel toebereide aarde gevallen is, is niet te betwijfelen. Bemoedigd en vertroost, verkwikt en versterkt, mochten Gods kinderen de plaats verlaten, en bij velen was de bede in het harte: „Heere Jezus! Zone Davids, ontferm U mijner!" Den ganschen avond was de regen met stroomen nederge- vanen; toen de menigte de plaats der bijeenkomst verliet was het droog weder, zoodat allen rustig konden huiswaarts keeren en van al de vervolgers niet een zijne tong verroerde. Onder de ons bekenden, in de woning van de matres achtergebleven, vinden wij ook Japik, die zijne begeerte te kennen gaf den voorganger te mogen spreken. Dit werd hem dan ook gereedelijk toegestaan. In eenvoudige en ongekunstelde woorden deed Japik verslag wie hij geweest was en hoe hij den vorigen keer als verklikker had willen dienen, doch hoe hij onder het spreken had te zien gekregen welk monster hij was en hoe die God, dien hij zoo vaak gelasterd had, rechtvaardig was zoodat het een wonder was, dat hij nog niet in de hel lag En nu had hij dezen avond eene blijde tijding gehoord, waarvan zijn hart in zijn lijf was opgesprongen, zeide hij. Nu was hem een Jezus verkondigd, die in de wereld gekomen was om ook den grootsten der zondaren zalig te maken, en nu wilde hij eens vragen, daar hij de allergrootste der zondaren was, of er nu voor hem ook nog mogelijkheid was om zalig te worden. e ongekunstelde-taal van Japik deed de snaren bij de aanwezigen trillen, en de oude matres had gedurig haren helderw en zakdoek noodig om de tranen af te vegen, die mildelijk vloeiden. Allen meenden gegronde hoop te mogen koesteren dat Japik als een vuurbrand uit het vuur gerukt was Minzaam en ernstig gaf Van Laar hem een wijs bestuur, raadde hem het biddend onderzoek van Gods Woord, als het middel ons gegeven om wijs te worden tot zaligheid, en vooral aan te houden bij den Heere Jezus, die hem verkondigd was als de eénige Zaligmaker der zielen. ''Och, mijnheer!" zeide Japik, „ik heb mijn leven lang getrouw de zonde en de wereld gediend; nu wensch ik even zoo getrouw te zijn om den Heere Jezus te zoeken en niet te rusten voor ik zeggen kan dat Hij ook m ij n Zaligmaker is." Dit alles ging onder een' vloed van tranen, en hij zeide: „Gisteren heb ik bitter geschreid, omdat ik zoo ellendig was, en nu moet gij het mij maar niet kwalijk nemen; ik kan mijne tranen van blijdschap niet inhouden, omdat er een Zaligmaker is." En niemand nam het Japik kwalijk; integendeel, want bij niemand van het gezelschap bleven de oogen droog. Toen hij op het punt stond om te vertrekken, zeide hij nog tot Van Laar: „Maar och, mijnheer! zoudt gij 't mij wel kunnen vergeven, dat ik u zoo gescholden heb?" „Kom, jongen!" antwoordde deze, „daar denken wij niet over; stel u deswege volkomen gerust; als vijanden vrienden worden, dan is alles vergeven en vergeten." Het gezelschap bleef nog een paar uren bijeen. De een was al meer verwonderd dan de ander om de bijzondere tusschenkomst des Heeren, om ongestoord het Woord te mogen prediken en hooren. „Kennelijk heeft ook de Heere het Woord gezegend," zeide Maasdam. „Wij mogen toch hopen, dat deze Japik in het hart geraakt is." „Nu,' zeide Van Laar, „het laat zich althans aanzien, dat wij er wat goeds van mogen hopen. Den Heere alleen de eer!" Verder werd er bepaald, dat Van Brienen den voorganger naar A. zoude vergezellen, en zij, die nog goed en vlug ter been waren, zouden ook gewis, indien zij niet kennelijk verhinderd werden, den aanstaanden rustdag te A. ter prediking opgaan. De matres met haTe vriendin zouden reeds een paar dagen vroeger heengaan, wijl de vrouw en de dochter van den burgemeester aldaar niet alleen goede bekenden waren, maar door een' nauweren band aan haar waren verbonden. Waren de matres en Matje bewust van haar aandeel in Christus, — de beide vrouwen echter stonden nog voor de zaak. Het waren recht bekommerde zielen, die zich echter het Evangelie van Christus niet schaamden. Wij hopen later méér van haar te hooren. xix* nog eene andere samenkomst. Wij verplaatsen onze lezers met hunne gedachte in het stille" landelijk dorpje A., waarheen Van Laar met de vrienden zich denken te begeven, om, ware het mogelijk, zich nogmaals te verlustigen in de grazige weiden van Gods Woord. Alvorens de welkome gasten daar zullen aankomen, slaan wij een blik in de woning van den burgemeester, waar alles uiterst eenvoudig maar nochtans net en zindelijk is. Was het ameublement eenvoudig, niet minder de huisgenooten. Alles gaf den indruk, dat men afkeerig was van alle praal en pronk. De burgemeester was een man van de oude constitutie. Stevig gebouwd, gezond en krachtig, was hij tevens een man van een helder verstand en vast karakter, die niemand naar de oogen zag, maar naar recht handelde en dan ook bij zijne dorpsgenooten niet alleen gevreesd, maar ook bemind was. Tevens was hij een voorstander van de oude, beproefde Waarheid, waarvan hij tittel noch jota wilde afgedaan hebben; vandaar, dat hij menigmaal in woordenstrijd was met den liberalen predikant, bij wien hij en de zijnen nooit ter kerke kwamen. Doch hoewel de zuivere prediking van Gods Woord in de kerk gemist werd, zoo werd nochtans de Zondag geheiligd in het huis van den burgemeester, die voor zijne huisgenooten met nog enkele vrienden, nadat hij of een ander der vrienden in het gebed was voorgegaan, de oude vaderen spreken liet, zoodat zij tezamen van het overjarig koren mochten genieten, dat de Heere bewaard had voor Zijn volk, hetwelk onder het kruis zat. Of nu die Waarheid aan het hart van den burgemeester was geheiligd, of hij wedergeboren was, — durven wij niet verzekeren; wèl, dat hij een groot ijveraar was voor de Gerefor- meerde leer. Hierin nu was zijn eenige zoon het ware evenbeeld van den vader. Anders was het met zijne huisvrouw en zijne eenige dochter. Deze beiden waren niet voor maar achter de Waarheid, hoewel ze niet tot de volle verzekering waren gekomen, doch zeer bekommerd den Heere achteraan kleefden. Wanneer het er echter op aankwam om voor de Waarheid uit te komen en haar te verdedigen, dan waren ze met mannenmoed bezield, en, zooals het velen anderen gaat, ze toonden, dat ze méér geloof beoefenden dan ze zelf wisten. Op zekeren morgen ontving de burgemeester een aanschrijving van den officier van justitie, waarin hem de vraag gedaan werd of in zijne gemeente ook menschen waren, die de nieuwe leer waren toegedaan. Waarop dit antwoord volgde, dat hij in de gemeente geen menschen kende van eene nieuwe leer of secte, maar wèl dezulken, die de oude, beproefde leer onzer vaderen liefhadden en beleden. Het was den burgemeester duidelijk, dat hem deze vraag gedaan was met zeker doel en er dientengevolge niets anders te wachten was, dan dat ook hier de vervolging om der Waarheid wil zou aanvangen. Het bleek dan ook van achteren, dat het voornemen, dat Van Laar zoude prediken, den officier was" aangebracht. Een paar dagen vóór den rustdag waren de matres en Matje reeds aangekomen. Wij behoeven niet te vragen of de vrouwtjes het druk hadden om elkander mede te deelen wat de vijanden uitgericht hadden, maar niet minder wat de Heere had gedaan. Van Laar was met de andere vrienden des Zaterdags aangekomen en met alle toegenegenheid ontvangen, en velen in het dorp en van elders zagen reikhalzend uit naar den Zondag, waarop zij de prediking des Woords zouden mogen hooren, waarvan ze zoolang verstoken waren geweest. De Heere zegt: ,,Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en Mijne wegen zijn niet uwe wegen." Het wordt ten allen tijde bewaarheid: „De mensch overdenkt zijnen weg, maar de He ere bestuurt zijne gange n." En waar wij Zijne wijze bedoelingen niet kunnen doorgronden, wanneer des Heeren wegen tegen onze begeerte en praktijk inloopen, daar hebben wij te zwijgen en te aanbidden. Reeds vroeg in den morgen waren er twee rijksveldwachters op het dorp aanwezig. Met welk doel is gemakkelijk te gissen, hetwelk niets anders was dan om te beletten, dat de volle raad Gods zou verkondigd worden. Hoewel het duidelijk was, dat er vervolging te wachten was, zoo ging nochtans Van Laar met leeuwenmoed naar de plaats, die was ingericht tot de prediking. Het was eene eenvoudige boerenschuur zonder eenige geriefelijkheid, doch genoegzaam om een aantal hoorders te bevatten. De'vrienden vergezelden den prediker, en de vrouwen volgden, die echter tegen zin en wil van den burgemeester daarhenen gingen, daar hij wel inzag, dat de bijeenkomst niet vredig zou afloopen. Nauwelijks stond de prediker voor den lessenaar en was de schuur vol met menschen, toen de beide veldwachters met geweld binnen en door de schare heendrongen en Van Laar aankondigden, in naam des Konings, dat hij de Koninklijke wet had overtreden en zij in last hadden hem gevangen te nemen. Daarop ontstond een hevig rumoer; allen zochten te beletten, dat de politie de hand sloeg aan den man, die van zoovelen geliefd was, omdat hij den weg der zaligheid verkondigde en uit het hart en tot het hart van velen sprak. De ernstige doch vriendelijke vermaningen van Van Laar waren oorzaak, dat er geen gewelddadigheid gepleegd werd; hij liet zich vangen en binden, en tusschen de beide politiemannen werd hij geboeid geleid naar den burgemeester, het hoofd der dorpspolitie, terwijl de schare weenend volgde. Toen de mannen van de wet met den gevangene bij den burgemeester waren binnengekomen, was het eerste wat deze zeide: „Doet dien man de boeien van de handen." Nadat dit bevel was gehoorzaamd, kwamen ook de vrouwtjes binnen; haar noodigde de huisheer uit voor de koffie te zorgen en de anderen om plaats te nemen en eerst gezamenlijk zich te ververschen, daar zij nog eene wandeling van ruim twee uren moesten maken. De burgemeester onderzocht naar den last, dien de rijksveldwachters hadden ontvangen, en naar de misdaad van hunnen gevangene. Dit onderzoek liep zóó af, dat geen andere beschuldiging Van Laar konde ten laste gelegd worden, dan cJat hij in eenvoudigheid het Evangelie had willen verkondigen. „Nu," zeide de burgemeester, „als hij niets anders misdreven heeft, dan zou ik denken, dat hij slechts het bevel van zijnen Koning heeft opgevolgd: „Predikt het Evangelie allen creature n." „Wij hebben slechts den last vervuld van onzen superieur, mijnheer de burgemeester," zeide een van de rijksveldwachters. „Nu," hernam deze, ,,ik neem het u niet kwalijk; gij hebt misschien tegen uwen zin het bevel van den officier volbracht. Ik ben dan ook geen rechter in deze zaak, doch heb alleen maar te zeggen: behandelt dezen man zachtkens, opdat gij geen oordeel op uwen hals haalt." „Ja," zeide de matres, „want de Heere zegt: „Die Mijn .volk aanraakt, raakt Mijn oogappel aan." Na eenig stilzwijgen zeide de burgemeester tot zijne vrouw: „Mijn wijfke! wij zullen die menschen niet laten vertrekken, vóór ze eerst met ons het middagmaal te zamen hebben gebruikt." Het was op het gelaat van de vrouwtjes te lezen, dat ze zeer met dit voorstel waren ingenomen, doch een der wetsmannen zeide, dat ze liever hunne reis wilden voortzetten. Maar de burgemeester onderrichtte hen, dat hij hier óók een woordje te zeggen had en hij hen niet zoude laten vertrekken, vóór ze het middagmaal hadden gebruikt. De burgemeestersvrouw had op een aantal gasten gerekend, zoodat weldra eene rijk voorziene tafel vóór hen stond. Ook was er ruimte genoeg in het groote woonvertrek; de tafel kon verlengd worden, zoodat weldra ruim twintig personen waren aangezeten, waarop de huisvader aan Van Laar verzocht om in het gebed voor te gaan. Zijn roerend gebed en zijne vriendelijke toespraken schenen een van de rijksveldwachters te treffen; althans hij kon het niet verbergen, dat er groote tranen in zijnen zwarten baard rolden. Na het lezen van Gods Woord en het dankgebed door Van Laar, die in het bijzonder voor zijne vijanden en vervolgers bad, stonden de mannen van de wet op om te vertrekken, en alle aanwezigen dachten, dat zij Van Laar als gevangen man zouden medenemen, doch het viel gansch anders uit. De Heere, die alle harten in Zijne hand heeft, maakte die mannen gewillig om Gode méér te gehoorzamen dan de menschen. Zij schenen met de zaak en met zichzelven verlegen. Een van hen zeide: „Mijnheer de burgemeester! wij zullen dien man maar hier laten." Waarop de burgemeester antwoordde: „Dat zou ik óók maar doen." Was er des morgens geween, — des avonds was er gejuich, want het huis van den burgemeester liep vol, en de prediker mocht aldaar ongehinderd het Woord Gods verkondigen. Dat echter hiermede de vervolging niet ten einde was, werd door allen levendig beseft. Het vervolg van onze geschiedenis zal ons overtuigen, dat die vrees niet ongegrond was. AA- GEDAGVAARD. Wat wij in ons vorig hoofdstuk zeiden, zou weldra vervuld worden, en de vervolgers van de belijders der Waarheid in de omgeving der oude vrouw zouden spoedig gezien worden. Kort na het gebeurde op den verleden Zondag ontving de burgemeester, die Van Laar had beschermd, eene scherpe berisping, omdat hij tegen het bevel der justitie een gevangene had vrijgelaten. Het werd hem aangezegd, dat, wanneer hij voortging om oproermakers te beschermen, hij zich voor de gevolgen had te wachten. Tevens werd hem eene dagvaarding te huis gezonden, die hij aan Van Laar had ter hand te stellen, waarin deze werd opgeroepen om op een bepaalden dag voor de rechtbank te verschijnen. Toen deze aanzegging ten huize van den burgemeester kwam, was Van Laar nog niet vertrokken. Hij ontving de dagvaarding met buitengewone kalmte en stelde zich niets anders voor dan dat de kerkerdeuren opnieuw voor hem zouden opengaan, daar de woede der vijanden geen palen kende. Doch Van Laar sterkte zich in den Heere zijnen God, wiens genade hem genoeg was om met lijdzaamheid de vervolgingen om Zijns Naams wil te dragen. Kort na de ontvangst van de dagvaarding bracht de post een brief voor hem van een zijner vrienden uit Ommen, die hem nog méér van de woede der vijanden overtuigde. Deze brief behelsde treurige zaken, waarin onder anderen het volgende voorkwam: „Het volk is verwoed tegen onzen geliefden leeraar Van Raalte, en het kostte groote moeite om hem voor mishandeling te bewaren. Al de pogingen daartoe mislukten echter. Onze leeraar werd in een hok gesloten, waarin nog een man, beschuldigd van diefstal, gevangen was; daar moest hij den nacht doorbrengen; een bos stroo was zijn leger, brood zijne spijze en water zijn drank. Nóg kon het gepeupel niet rusten. Het bleef nog uren voor de gevangenis en verbrijzelde zelfs door het werpen van steenen het venster, zoodat onze leeraar en zijn medegevangene in den guren Novembernacht aan den hevigen tocht waren blootgesteld. De laatste was daarover zeer ontevreden en verweet Van Raalte, dat het z ij n e schuld was, dat hij dien nacht aan de koude buiten- lucht was blootgesteld. Ja, hij wilde zelfs den prediker te lijf. Deze bleef echter kalm en getrouw aan zijne roeping, sprak met den gevangene van de dingen, die Boven zijn, en bad voor hem. Het duurde niet lang of er verscheen eene wacht, die in haast was opgeroepen om den kerker te bewaken. Daarvoor waren echter de belhamels, die de huizen der broeders hadden vernield, gekozen. Die nacht was verschrikkelijk voor des Heeren dienstknecht, want het geschreeuw van die trouwe wachters weergalmde door het gevangenhok. „Wij zullen u ophangen, wanneer gij weer te Ommen komt!" riep de een. Een ander riep: „Neen, wij jagen hem een kogel door den kop!" terwijl een derde zeide: „Ik rijg hem aan mijn piek," en dergelijke fraaiigheden meer. Toen het dag was, werd Van Raalte uit het hok gehaald. Met een bloedend hart zagen wij hem na; hij werd tusschen twee gerechtsdienaars en omgeven door met pieken, geweren en pistolen gewapende mannen te voet naar Deventer geleid en moest zoo eene zeven uren verre wandeling maken, waar hij, zooals wij vernamen, andermaal in de gevangenis werd gebracht. Daar was echter het verblijf kort. De officier van justitie begreep waarschijnlijk, dat men te ver was gegaan, en ontsloeg hem onmiddellijk, hem echter verzoekende niet meer bij ons te prediken. Doch het zal te bezien staan of het verzoek van den officier hem zwaarder zal wegen dan de last van zijnen Koning." Deze brief bracht groote ontsteltenis teweeg in het huis van den burgemeester, vooral onder de vrouwen, wier verbeeldingskracht haar de ijselijkste tooneelen voorstelde, die Van Laar ook nog te wachten stonden. Deze echter bleef kalm en vermaande haar om zich bedaard te houden. Hij zeide: „Weet gij dan niet, dat er niets zal geschieden buiten Gods toelating en dat de Heere Jezus hèn zalig spreekt, die vervolgd worden om Zijns Naams wil? Dat de Satan zoo woedt, is een bewijs, dat hij vreest, dat de Sterkere hem zijne vaten ont- rooven zal. En dat zal ook wel zoo zijn, want het bloed der martelaren is altijd het zaad der Kerke geweest." „Ja, dat weten wij wel," zeide Matje, „maar wanneer ze u in de gevangenis opsluiten, dan kunnen wij de woorden des levens niet meer uit uwen mond hooren." „O, lieve zuster" hernam Van Laar, „het zal u zoo nuttig wezen, om u van den mensch af te brengen, wiens adem in zijne neusgaten is. Gij hebt niet Van Laar, maar den H e e r e Jezus als uwen Leeraar noodig." „Komt, lieve vrienden!" zeide de matres, „dat wij niet te kleinmoedig worden. De Koning leeft, en Hij zal de Zijnen niet boven vermogen laten verzocht worden. Dat wij een exempel aan David nemen; Hij sterkte zich in den Heere, zijnen God, en dat is ook onze hooge roeping." De beide vrouwen stonden op het punt om huiswaarts te keeren, en op verzoek stortte Van Laar zijn hart in het gebed uit; hij vraagde in het bijzonder om de uitbreiding van Gods Koninkrijk, smeekte kracht en genade af in den strijd en legde de nooden en behoeften van allen voor den troon der genade neder, met de hartelijke bede, dat de Heere Jezus als de eeuwige Hoogepriester hen en al Zijn volk mocht gedenken, terwijl Hij aan de rechterhand des Vaders was gezeten. Het was een roerend afscheid van de beide vrouwen; de andere vrienden waren 's Maandags reeds vertrokken, en wij behoeven niet te vragen of, waar ze van elkander gingen, ze elkander ook op de vleugelen des gebeds medenamen. De matres en hare vriendin kwamen in welstand in hare woning aan en werden verwelkomd door hare vrienden en vriendinnen, die evenals de matres en Matje vele dingen hadden mede te deelen, welke wij in het volgend hoofdstuk hopen te vernemen. XXI. ZOET EN BITTER. Zoo waren dan de vrienden weder bijeen ten huize van de matres. Het was een groot gezelschap; onze bekende Japik was er ook tegenwoordig; hij was een metgezel geworden dergenen, die den Heere vreezen, hoewel hij ten volle ondervond wat er geschreven staat: „Uwe huisgenooten zullen uwe vijanden zijn." Behalve de bekenden vinden wij nog twee vrouwen, die wij voor het eerst ontmoeten. De eene Was de huisvrouw van Van Laar, eene beproefde en door het vuur gelouterde Christin. Hoewel betrekkelijk nog niet oud — ze mocht nabij de vijftig zijn — waren hare haren reeds, vergrijsd, en diepe voren in.het hooge voorhoofd teekenden, dat vele stormen en baren over haar hoofd waren gegaan. Al spoedig bleek het, dat haar mond overvloeide van den lof des Heeren, die haar uit den ruischenden kuil en modderig slijk had opgehaald. „O! lieve vrienden!" zeide ze, „het is wat groots om door genade te kunnen zeggen: mij, de grootste der zondaressen, is barmhartigheid geschied. De eeuwigheid zal niet te lang zijn om den lof des Heeren te vermelden. Ik was aan den rand van den afgrond, eene vrijwillige slavin van den Vorst der duisternis, doch de Heere had een pijl in Zijnen koker, die mij trof aan het sterfbed van mijne moeder, toen ze zeide: „Elsje, kind! indien gij u niet bekeert, zult gij daar komen, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht." Die pijl drong diep in mijn hart, en toen ik haar stoffelijk overschot zag wegdragen, was het mij of die pijl met kracht nog dieper indrong, hetwelk de wond nog grooter maakte. Ik zocht op allerlei wijzen de wonde te heelen, doch in plaats dat het mij gelukte, gaapte ze hoe langs hoe meer, tot ik er radeloos bij neêrzonk. Ik was der wanhoop nabij, at noch dronk, en de slaap ontweek mijn oogen. Vier dagen en nachten heeft die wanhopige toestand geduurd, gedurende welken tijd mijn vleesch als geslonken was van mijn lichaam. Toen behaagde het den Heere eenige verademing te geven, toen deze woorden tot mij kwamen: „Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was." Dat ik mijzelve verloren kende, was zonder twijfel, maar wie die IK was, — dat wist ik niet, totdat ik den Bijbel opsloeg en mijn oog viel op de woorden van Paulus, waar hij zegt, dat hij niet voorgenomen had iets te weten dan Jezus Christus en Dien gekruist. Nu was de weg geopend; ik werd vluchtende naar dien dierbaren Persoon, die, hoe meer ik Hem leerde kennen, mij allengs dierbaarder werd. Rusteloos liep ik Hem aan als een waterstroom, want hoewel ik verzekerd was, dat de Heere Jezus machtig was om mij aan te nemen en te verlossen, zoö meende ik toch, dat Hij zulks niet wilde en ik veel gewilliger was om Hem aan te nemen dan Hij om zich aan mij te schenken. Zoo blind was ik nog. Maar toen de Heere zich aan mijne ziel openbaarde als mijn Jezus en mij verzekerde, dat Hij mij in Zijne beide handpalmen gegraveerd had en ik nu voor eeuwig de Zijne was, toen was de hemel in mijn hart. Wat ik toen ondervond, kan ik in geen woorden brengen. Ik heb weken achtereen in dien zaligen toestand verkeerd, en toen het leven week, schreide ik als een kind, dat zijne moeder kwijt is. Ik heb echter Ieeren verstaan, dat het hier de tijd niet is van dat bestendig genot, maar dat lijden en strijden de weg is om eenmaal tot die volle genieting te geraken. En dat waren, door Gods genade, de middelen om mij van mijzelve te ontledigen; zoo werd bij mij de kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd, en nu mag ik mij zoo kinderlijk aan den Heere overgeven; Hij heeft mijne rechterhand gevat, en nu is mijne dagelijksche bede: „Abba, Vader! Uw wil geschiede!" En ik mag er mij in verheugen, dat mijn wil veeltijds in dien des Heeren is verslonden." „Maar," zoo vraagde Van Brienen, „hoe stelt gij het er onder, wanneer uw man zoo gehaat en vervolgd wordt?" „Dat zal ik u zeggen," antwoordde ze, „geen koningin kan zoo trotsch zijn op haren gemaal als ik op den mijnen. Daarvan nu komt den Heere alleen de lof en eer toe, want wij hebben niets, dat wij niet ontvangen hebben. Als ik somtijds niet wel gesteld ben, dan schreeuwt mijn vleesch er onder, doch de Heere laat mij nooit lang in dien toestand en maakt het met zichzelven goed. Het is mij eene eer en blijdschap, wanneer mijn lieve man smaadheid lijdt om den Naam van onzen Koning, en dan is mijne vurige bede, dat hij maar een instrument moge zijn om vele paarlen te hechten aan Jezus' Middelaarskroon." Maar wij moeten ook kennis maken met die andere vrouw. Wij herinneren ons, dat er vroeger sprake was van eene vrouw uit de Roomsche Kerk, voor wie Van Laar het middel was geweest, dat zij tot de kennis der Waarheid kwam. Het was eene eenvoudige vrouw uit den minderen stand, doch de Heere die den persoon des menschen niet aanziet, had haar eene plaats gegeven onder de rij der zonen en dochteren. Het was niet te verwonderen, dat de vrienden verlangend waren iets meer van haar te hooren, en daar wij daarnaar niet minder begeerig zijn, zoo willen wij naar hare mededeeling luisteren. „Zooals gij reeds weet, ben ik in de Roomsche Kerk geboren en opgevoed. Mijne ouders waren zeer afgodische menschen, wier godsdienst bestond in vormelijke gebeden, aanbidden der beelden, en die onzen pastoor als een onfeilbaar mensch beschouwden. Wij, kinderen, twijfelden dus zoo min als onze ouders of al wat hij zeide, was waarheid. Toen ik zoowat twaalf of veertien jaar begon te worden, kwam er wel eens twijfel bij mij op, dien ik echter nooit aan iemand mededeelde. Verbeeldt u, dat er in onze woonkamer een Mariabeeld was, dat mooi was aangekleed en versierd, waarvoor wij allen den hoogsten eerbied hadden. De pastoor zeide, dat, wanneer wij veel „Ave Maria's" baden, veel goede werken deden en vooral veel geld aan de kerk offerden, zij, als het haar behaagde, ons vriendelijk toeknikken zou. Wij waren allen even ijverig, ouders en kinderen, en hadden het er wel voor over om eene gansche week droog brood te eten, om maar veel aan de kerk te offeren, want daar verdienden wij dan veel mede, en de pastoor prees ons en ik geloof, dat, wanneer wij ons uitgehongerd hadden om veel voor de kerk te kunnen offeren, hij er zich hartelijk in zou verheugd hebben. Ik was op zekeren middag alleen in huis, en daar ik nog nooit ons Mariabeeld had zien knikken en den pastoor geloofde, zoo besloot ik om niet anders te doen dan „Ave Maria's" te bidden. Toen ik het tot honderd gebracht had en er geen beweging in het beeld kwam, stond ik van mijne knieën op, te meer, omdat het was of iemand mij in het oor fluisterde: „De afgoden hebben ooren, maar hooren niet." Sedert ben ik aan het twijfelen geraakt, hoewel ik niemand er iets van durfde zeggen. Het had echter dien invloed op mijn volgend leven, dat ik er veel over dacht wat wel het middel zou zijn om zalig te worden, daar ik zeer vreesde, dat de pastoor zoowel als mijne ouders op een verkeerd pad waren. Dit was oorzaak, dat ik zeer zedig en ingetogen leefde en voor vele zonden bewaard bleef, waar andere meisjes van mijn leeftijd zich aan schuldig maakten. Toen ik den leeftijd bereikte om te kunnen dienen, kwam ik in een huisgezin, dat niet minder bijgeloovig Roomsch was dan dat waar ik uit gekomen was. Het was er zeer druk, zoodat ik als dienstbode drie dagen in de week eene werkster tot hulp had, die al even Roomsch was als mijne gansche omgeving. Ik had dus niemand, aan wien ik mijn hart kon openbaren. Aan mijne ouders durfde ik zulks niet en nog minder aan den pastoor, dien ik niet meer vertrouwde. Zoo was het op zekeren dag, dat de werkster plotseling ziek werd en er raad moest geschaft worden voor eene andere ...." Hier werden zij plotseling gestoord door zware bonzen op de voordeur. Allen sprongen verschrikt op, en toen de deur geopend werd, verscheen de burgemeester met de rijksveldwacht en werden allen gelast het huis te verlaten. De matres vraagde op bescheidene wijze of zij niet meer vrij was in haar eigen huis om er in te ontvangen wie ze wilde. Doch Van Brienen en Maasdam zich tegen deze willekeurige handeling verzetten, — het baatte niet. De burgemeester zeide: ,,Geen praatjes! Er uit! Die oproerige samenscholingen hebben al veel te lang geduurd; wij zullen er voorgoed een eind aan maken." Dat de burgemeester zich vergreep en tegen de wet handelde, is duidelijk, doch het is altijd gebleken, dat, wanneer het er om te doen is om de Waarheid tegen te staan, macht boven recht gaat. Allen hadden zich verwijderd, en de vier vrouwen waren achtergebleven, toen de burgemeester de vrouw van Van Laar bij den arm greep om haar met geweld buiten de deur te zetten, doch de matres hield hem tegen, zeggende, dat deze vrouwen bij haar gelogeerd waren. „Ook al zoo'n paar fijne prenten,' bromde hij en verwijderde zich met een vreeselijken vloek. De vier vrouwen bleven weerloos achter. Doch neen, ze waren niet weerloos; ze hadden een sterken God, die heil stelt tot muren en voorschansen. XXII. NIEUWE ONTDEKKINGEN. De ruwe bejegeningen van den burgervader hadden een treurigen indruk gemaakt, daar hij niet naar recht gehandeld doch slechts zijne wraakzucht gekoeld had, die ontstond uit zijne ingekankerde vijandschap tegen Christus en Zijn volk. Niet alleen, dat nu het overblijfsel naar de verkiezing der genade verstoken was van de onderlinge bijeen komsten, maar ook hunne huiselijke samenkomsten werden verstoord, en in plaats van beschermd te worden door de overheid, werden zij door haar verdrukt en vervolgd. „Hoe is 't mogelijk, dat de Heere zulks dulden en toelaten kan!" zeide Matje. „Dat wij bewaard worden, zuster!" antwoordde de matres, ,,om niet te bijten in den stok, waarmede wij geslagen worden, maar meer op Hèm zien mogen,'die zulks in Zijne wijsheid toelaat. Het is zoo noodig, dat de Heere nu en dan Zijn volk in den. smeltkroes des lijdens en der vervolging werpt, opdat het echte goud des te heerlijker uit het vuur te voorschijn kome. Wanneer alles in rust is, dan zetten zich de vijanden van het kruis onder Gods volk en zitten bij hen om een zelfde Evangelie te hooren. Komt nu de verdrukking, dan worden ze ras als vijanden openbaar. Zij kunnen lang volhouden om komedie te spelen en te huichelen, doch dèn leggen ze hun masker af, en waar ze vroeger den schijn van godzaligheid aannamen, daar laten ze dien varen en ergeren zich aan het kruis. En niet zelden worden ze de felste vervolgers van Gods volk." ,,En dan zien we, waar de hypokrieten zich onder Gods volk nestelen," zeide de huisvrouw van Van Laar, „dat de getrouwen zorgeloos worden, zooals de inwoners van Laïs, en dan moet de Heere wel met zware oordeelen komen, opdat de huichelaars ontdekt en de oprechten openbaar zouden worden." „De Heere heeft beloofd," hernam de matres, ,,op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest en die voor Mijn Woord beeft." Deze hebben, onder al de ellenden en smart vanwege eigen afwijkingen en zonden, tegenover de vijandschap der wereld en van den Satan een previlegie, dat de wereld mist, en dat is, dat ze niet alleen op den Naam des Heeren mogen, maar ook zullen vertrouwen." Zoo zaten de vier vrouwtjes in de voorkamer van de matres onder elkander te spreken, en, zooals het gaat in de woestijn naar het Hemelsch KanaSn, wanneer de eene is ternedergeslagen, beurt de andere haar het hoofd weder op, en één glimmend kooltje steekt dan niet zelden de andere doove kolen aan. Zoo ging het ook daar, en ze zouden bijna den ganschen dag verpraat hebben, wanneer er niet nog wat anders was te doen geweest. En er was nog wat anders te doen. De matres had zich voorgenomen naar den burgemeester te gaan, om te vragen hoeveel personen zij in haar huis mocht ontvangen. Zij 8'n§> werd bij het hoofd der gemeente binnengelaten en deed op bescheidene wijze de voorgestelde vraag. Het antwoord was echter allesbehalve bescheiden. Hij zeide: >,'k heb je nu ééns en voorgoed gezegd, dat ik dat fijne gespuis zal uitroeien." De matres bleef bedaard en herhaalde eenvoudig hare vraag, waarop een even barsch antwoord volgde. Hij zeide: „Als je godsdienst houden wilt, dan kun je naar de kerk gaan, — die is er voor." „Maar," zeide de matres, „wanneer wij dan geen godsdienst houden, maar met onderlinge besprekingen te zamen zijn, — wordt dat óók belet? Ik dacht, dat we in een vrij land woonden." „Dat belet ik je niet," hernam hij, „maar geen godsdienstoefening, hoor je!" „Dan heeft de burgemeester gisterenavond tegen de wet gehandeld. Wij waren als vreedzame burgers bijeen, die noch tegen den Staat, noch tegen de Kerk hebben gezondigd, en ik verzoek daarom, dat ik voortaan in mijn huis vrij blijve. De burgemeester heeft te bedenken, dat er een God is, die van hem, zoowel als van alle menschen, rekenschap van zijne daden vragen zal." „Die praatjes kan ik wel droomen," hernam hij, „maar kort en goed, ik zal jullie wel op eene andere wijze vinden." „Ik heb alleen den burgemeester te zeggen, dat ik vanavond weder eenige vrienden bij mij noodigen zal en zien wil of ik ook vrij ben in mijn eigen huis." „Nu pak nu maar in, maar wees verzekerd, dat ik jullie zal nakijken!" was zijn slotwoord. En de matres vertrok, deze woorden hem nog toevoegende- „Gij moogt ons nakijken, burgemeester! en wanneer wij ons egen de wet bezondigen, dan wenschen wij ons aan de straf te onderwerpen." Of nu de burgemeester had ingezien, dat hij te ver was gegaan, weten wij niet, doch wèl, dat hetzelfde hoopje volk in e woning van de matres bijeen was en ze rustig en ongestoord den avond mochten doorbrengen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat allen verlangend vrouw Tv VCrV°'g Va" "e 8eschiedenis van die Roomsehe vrouw te vernemen. wpÏv yervo,Sde »Ik was daar gebleven, dat onze Roomsehe erkster ziek werd. Om eene andere te krijgen, dat ging niet gemakkelijk en om eene Geus in huis te nemen, dat kon niet Maar de mensch wikt, doch God beschikt. In Gods voorzienigheid werd het zoodanig besteld, dat er niets anders overbleef wa" eiknewT7te Ten'die van God geleerd en bekeerd hart T ° SP°edig in de geIege"heid gesteld mijn belnZ HP?nen e" te Zegge"' dat ik lanZs hoe meer g te vreezen, dat mijn godsdienst niet een ware maar een van vLT JHhad a'tijd de" m°nd V°' van de P^diking van Van Laar, die niets anders leerde dan hetgeen overeenkomstig was met Gods Woord, hetwelk ons leert, dat er geen andere weg tot zaligheid is dan om als eene arme en verlorene zondares aan de voeten van den Heere Jezus te komen en en hPP.H6 g'recht'gheid te worden ^kleed. „Al die heiligen en beelden zeide ze, „zijn vodden en prullen, door de Roomsehe Kerk ingesteld om haren geldbuidel te vullen Het zijn afgoden, die wel ooren hebben, maar zij hooren niet " Ik vraagde haar of die woorden in den Bijbel stonden, die vroeger mij als in de ooren werden gefluisterd. Zij zeide, dat ze mij een Bijbel zou geven; als het donker was, zou zij dien brengen en er een papiertje bij leggen waar ik het vinden kon. Daar het midden in den Zomer en dus vroeg en laat licht was, zoo was ik na eenige slapelooze uren vroeg ten bedde uit. Het papiertje lag bij Psalm 115. Er ging een licht in mij op, en ik verwierp de gansche Roomsche Kerk met al haren aanhang. Dat boek — 'k zal het nooit vergeten — ik drukte het aan mijn hart, want bij iedere bladzijde ging mij een nieuw licht op, en het werd mij duidelijk, dat ik daarin den weg der zaligheid vinden kon. Het duurde niet lang of ik zocht de gelegenheid om Van Laar te hooren. Dit bleef echter niet lang verborgen. De juffrouw vraagde mij op zekeren morgen, terwijl haar gelaat rood was van toorn en gramschap, of het waar was, dat ik bij dien kettersboel geweest was. Ik zeide: ,,Ja, juffrouw! Ik heb eens in een boek gelezen: Onderzoek alle dingen en behoud het goede; en dat heb ik nu gedaan, en ik heb er geen berouw van." Zij zeide verder niets, maar deed haren doek om, zette haren hoed op en ging ter deure uit. Ik begreep zeer goed wat hare boodschap was en bedroog mij niet, want ik kreeg eene boodschap van den pastoor, dat ik dadelijk bij hem moest komen. Ik ging dan schoorvoetend heen, biddende, dat de Heere mij getrouw mocht maken om niet te verloochenen wat ik geloofde. Eerst begon hij op eene vriendelijke wijze mij te vermanen om toch getrouw te blijven aan de alleen-zaligmakende Kerk en veel tot moeder Maria te bidden, die toch zulk eene lieve voorbidster was bij onzen lieven Heer. Ik liet hem bedaard uitspreken, en toen ik bleef zwijgen, zeide hij: „Wel, mijn lief schaapje, antwoordt gij niet?" Toen stond ik op, en waar ik de woorden vandaan haalde, weet ik niet. Ik zeide, dat het dwaasheid was om tot Maria te bidden, daar ze mij toch niet hooren kon; dat hij mijne ziel verleid had om een stom beeld te aanbidden, dat wel ooren had maar niet hooren kon; dat al mijne zoogenaamde goede werken bij God waren veroordeeld en ik te zien had gekregen, dat de Roomsche godsdienst afgodendienst was; dat de pastoor zichzelven en andere zielen verleidde en er maar een Naam onder den hemel gegeven was, waardoor de menschen gekruist worden' namelijk Jezus Christus en Dien Hij liet mij bedaard uitspreken, terwijl ik duidelijk bemerkte, a hij opzwol van toorn. Toen ik den Naam had uitgesproken Zn , Leen krUiS e" Zeide' neen' bruIde: ..Vervloekte' ketterin Ik geef je over aan de duivelen in de hel, waar ie eeuwig branden zult." ' Bedaard ging ik weg, den Heere dankende, dat ik vrijmoedig voor Zijnen Naam had mogen uitkomen, en die den vloek van aen pastoor in een zegen veranderde. De dwaze herder volgde mij op den voet. Het gansche huis bracht hij in oproer. Terstond moest ik vertrekken, terwijl mij zelfs mijn verdiend loon werd onthouden. Ik vond bij mijne ouders de deur gesloten en werd met een ontzettenden vloek door mijn vader weggejaagd. Ik was mijn leven niet zeker en vond eene schuilplaats bij Van Laar, waar ik mij op een achterzoldertje schuilhield. Het was daar echter licht genoeg om den Bijbel te lezen, en de Heere schonk mij de genade, a ik daar als een verloren schaap bij den goeden Herder terecht kwam, die mijne zonden wegnam en Zijne heerlijke weldaden mij toevoegde. Ja. heve vrienden! — zoo eindigde ze, — dat zoldertje was mijn Pathmos; daar heb ik den Heere gevonden; daar heb ik em mogen zien met het oog des geloofs en Hem mogen omhelzen als mijnen éénigen en algenoegzamen Zaligmaker, ik ben daar drie maanden verborgen geweest, maar ik heb er eerst bange en daarna zalige oogenblikken gehad." Het was geen wonder, dat de avond spoedig voorbij was gegaan, terwijl er geen stoornis had plaats gehad. Nadat Van Brienen elkanders nooden en die van Sion den Heere had opgedragen en bescherming in de verdrukking had afgesmeekt, scheidden ze van elkander, zich verblijdende in de groote Godsdaden, die de Heere aan zulke ellendigen bewijst. Bij het scheiden zeide Maasdam, dat ze zich op groote vervolgingen moesten wapenen, want dat de burgemeester inkwartiering had aangevraagd om de orde te bewaren. Een hunner maakte de opmerking, dat Kriens zich niet meer liet zien. Allen vreesden, dat hij niet recht was voor God. XXIII. NIEUWE BEROERINGEN. Den volgenden morgen was het gansche dorp in rep en roer. Zelden werd daar een soldaat gezien, of het mocht wezen, dat een der ingezetenen op zijn nommer was uitgetrokken en voor eenige dagen met verlof bij zijne betrekkingen vertoefde. Het was dus een vreemd gezicht voor de dorpsbewoners, toen des morgens te tien uur een dertig man soldaten het dorp binnentrok en halt hield voor het huis van den burgemeester. Met verschillende gewaarwordingen werd dit tooneel aanschouwd. Iedereen begreep, dat het er om te doen was om de fijnen te bezwaren. De vijanden juichten; een oud vrouwtje stond in hare handen te wrijven van blijdschap en zeide: „Goed zoo! Nu zullen er die fijnen van hebben." En zij, wien het gold, bleven biddend in hunne woningen, wachtend op de dingen, die komen zouden. Weldra verspreidden zich de soldaten en vonden spoedig de woningen van hen, bij wie ze moesten ingekwartierd worden. Kriens echter kreeg geen inkwartiering. Was dat toeval? zou men vragen, maar het was juist het tegendeel. Het was al ge urig opgemerkt, dat hij nu eens bij den burgemeester en dan eens bij den dominee was gezien, en het werd later openbaar, dat hij de verachtelijke betrekking had bekleed, die vroeger Japik was opgedragen, en dat hij al de personen had aangewezen, d.e in mindere of meerdere betrekking stonden tot het volk van God. Er werd niet naar gevraagd of de menschen zulke lasten konden dragen; zij moesten onderdrukt worden. In een huisgezin, bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen, die een sober stukje brood hadden, werden twee man ingekwartierd Het moet echter gezegd worden, dat de ruimer bedeelden zorgden, dat er geen gebrek in het gezin was. Van Brienen werd_met zes en Maasdam met vier man bezwaard, allen ruwe kerels, die er op uit waren om den huisgenooten last en moeite aan te doen, die echter, de een meer de ander minder, zulks met lijdzaamheid droegen. Het spreekt van zelf, dat de matres niet verschoond bleef Doch hoewel ze om des geloofs wille zich bij de vijanden hatelijk had gemaakt, zoo beschikte de Heere op eene wonderïjke wijze, dat ze slechts één man in kwartier kreeg. Was het, omdat het maar twee weerlooze vrouwen waren, die den man moesten ontvangen? Dat weten wij niet, maar zeker is het, dat de vijanden niet konden doen wat ze wilden. Toen de krijgsman bij de matres in huis trad, verbleekte de oude vrouw en Matje sidderde als een elzeblad. Wel had de Heere haar beloofd, dat geen haar van hare hoofden zou gekrenkt worden en Hij zelf over haar waken zou, doch dit ..nam de eerste ontsteltenis niet weg, want ze waren zoo bevreesd, dat hij gedurig des Heeren Naam zou misbruiken. Hij werd vriendelijk onthaald, en met welgevallen merkten de beide vrouwen op, dat hij eerbiedig bad, eer hij aan 't eten ging. En toen het maal op was en hij even eerbiedig gedankt Toen de krijgsman hij de matres in luiis trad.... Kriens echter kreeg geen inkwartiering. Was dat toeval? zou men vragen, maar het was juist het tegendeel. Het was al ge ung opgemerkt, dat hij nu eens bij den burgemeester en dan eens bij den dominee was gezien, en het werd later openbaar, dat hij de verachtelijke betrekking had bekleed, die vroeger Japik was opgedragen, en dat hij al de personen had aangewezen die in mindere of meerdere betrekking stonden tot het volk van God. Er werd niet naar gevraagd of de menschen zulke lasten onden dragen; zij moesten onderdrukt worden. In een huisgezin, bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen, die een sober stukje brood hadden, werden twee man ingekwartierd. zoredTrTri T geZÊgd Worden' dat de ruimer bedeelden zorgden, dat er geen gebrek in het gezin was. Van Brienen werd met zes en Maasdam met vier man bezwaard allen ruwe kerels, die er op uit waren om den huis- genooten last en moeite aan te doen, die echter, de een meer. de ander minder, zulks met lijdzaamheid droegen. Het spreekt van zelf, dat de matres niet verschoond bleef. haH'Vh6^6 26 °m dCS gel00fs wiIle zich biJ de vijanden hatelijk had gemaakt, zoo beschikte de Heere op eene wonder- ïjke wijze, dat ze slechts één man in kwartier kreeg. Was het omdat het maar twee weerlooze vrouwen waren, die den mali moesten ontvangen? Dat weten wij niet, maar zeker is het, at de vijanden niet konden doen wat ze wilden. Toen de krijgsman bij de matres in huis trad, verbleekte de oude vrouw en Matje sidderde als een elzeblad. Wel had de Heere haar beloofd, dat geen haar van hare hoofden zou gekrenkt worden en Hij zelf over haar waken zou, doch dit V? h .Tu6- ontsteItenis niet weg, want ze waren zoo beeesd, dat hij gedurig des Heeren Naam zou misbruiken. ij werd vriendelijk onthaald, en met welgevallen merkten de be.de vrouwen op, dat hij eerbiedig bad, eer hij aan 't eten g g. En toen het maal op was en hij even eerbiedig gedankt Toen di' krijgsman hij de inatres in huis trad.... had, vraagde hij: „Wel juffrouw! weet gij wel wat ik hier nu eigenlijk moet komen doen?" ,Ja, mijn vriend!" zeide de matres, „dat zult gij beter weten dan wij." „Nu, dan zal ik het u maar zeggen," hernam hij. „Ik ben hier gekomen om den Heere Jezus er uit te bannen en te waken, dat Zijn volk niet hier komt om Hem te aanbidden." De vrouwen zagen bij dit zeggen vreemd op en wisten niet wat ze er van denken moesten. De matres brak het stilzwijgen af en zeide: „Dat is een zwaar werk, mijn jongen! en het is te denken, dat gij daar niet in slagen zult." * „Dat zou ik óók niet denken, lieve juffrouw," was het antwoord, „en ik zou liever vragen: „Heere Jezus! kom in dit huis en kom ook in mijn hart." Dit woord van den jongeling was voor de vrouwen als een droppel water op eene dorstige ziel. Zij barstten luide uit in verwondering en vreugde, en tranen biggelden langs de rimpelige wangen. Was het te verwonderen, dat ze wat dichter bij elkander schoven, toen de soldaat op haar verzoek aan het vertellen ging. De vrouwen zaten met open mond te luisteren, en wij luisteren mede. „Mijne ouders zijn welgestelde menschen, en ik zou zeker geen soldaat geworden zijn, indien mijn vader wat minder streng orthodox was geweest. Hij zeide geen handel in menschenvleesch te willen drijven; Gods Woord en zijne consciëntie verboden hem een remplafant voor mij te koopen. Hoewel ik gaarne te huis was gebleven, zoo heb ik toch niet getwist tegen vaders besluit, en ik was zeker, dat geen gierigheid maar wèl vreeze Gods hem drong. Ik had maar het meest met mijne lieve moeder te doen; zij was zoo bevreesd, dat ik in de verzoeking komen en er in vallen zou. Nu, dat ik in de verzoeking zou komen, — dat heeft ze goed gezien, want ik heb nooit geweten, dat er zulke kwade praktijken waren om een jong mensch in het verderf te sleepen. De Heere heeft mij tot hiertoe bewaard, daar ik meer walging tegen die zonden heb dan lust er in. En wat niet minder erg is, — dat is het vloeken en lasteren van des Heeren Naam, dat ik in mijn ouders huis nooit gehoord heb." „Zijn uwe ouders bekeerde menschen?" zoo vraagde Matje. „Daar zou ik niet aan durven twijfelen," antwoordde Albert, — zoo heette de jongeling, — „mijn vader is een bevestigd Christen, en mijne moeder is eene bekommerde ziel." „Gij schijnt dat nogal goed te kunnen onderscheiden," zeide ~de vrouw van )/an Laar. „Neen, juffrouw!" zeide Albert, „dat kan ik niet, want ik ben nog onbekeerd; maar mijn vader heeft ons, kinderen, zuivere gronden van de Gereformeerde belijdenis ingeprent, zoodat ik in mijn oordeel wel Gereformeerd ben. Daarbij komt, dat er veel volk bij ons aan huis komt, en dan hoorde ik mijn vader spreken uit een verzekerd geloof en hoe mijne moeder altijd van verre stond." „En nu zijt gij dan geroepen om de belijders van de Gereformeerde Waarheid te vervolgen," zeide de matres. „Juffrouw!" zeide Albert, „ik moet mijne superieuren gehoorzamen en dientengevolge ben ik kostganger in uw huis, maar zie mij als je blieft niet voor een vervolger aan; ik verzeker u, dat ik u veeleer beschermen zal, want ik hou zooveel van Gods volk." Uit het een en ander, dat wij hebben afgeluisterd, kunnen wij wel nagaan, dat Albert al spoedig bij de beide vrouwtjes thuis was, zoodat hij meer als eigen dan als een vreemde werd behandeld. Wanneer de burgemeester iets van die verhouding had geweten, dan zou Albert niet lang bij de matres vertoefd hebben. Hij kon echter veel zwijgen en sprak niet meer dan hoog noodig was tegen de vijanden; en onder zijne krijgsmakkers hield hij zich steeds ingetogen, zonder zich met hunne uitspattingen in te laten, waarom hij dan ook niet zelden hooren moest hoe hem de scheldnaam van „kwezel" naar het hoofd werd geworpen. Bij de weidenkenden was hij echter bemind, en hij genoot de achting van hen, die over hem gesteld waren; zijn kapitein in het bijzonder was hem zeer genegen; waarom, — kon Albert niet begrijpen, doch hij mocht zulks gedurig ondervinden. Wij behoeven niet te vragen, hoe de vrouwen en hare beide vriendinnen de goede hand Godsin dezen erkenden; zij waren dan ook vervuld van het gevoel van de goedertierenheden des Heeren, die voor haar de roede zoo zacht maakte, dat er meer zoet dan bitter in was. Bij hare vrienden was het geheel anders; vooral bij Van Brienen was het erg gesteld, die letterlijk met kwelduivels was belast. Doch naar de man is, is zijne kracht. Van Brienen wist zich met wijsheid, voorzichtigheid en ernst tegenover zijne gasten te gedragen, hetwelk, na verloop van eenige weken, een gunstigen invloed op hen scheen uit te oefenen. Eldert hoorde eens, dat een hunner tegen zijne kameraden zeide: ,»Ik had gedacht, dat die fijnen zulke hatelijke menschen waren, maar 't is hier toch zoo niet." — „Ja," zeide een ander, ,,het is hier goed; wij moeten de menschen geen overlast aandoen." — En een derde zeide: ,,lk verlang al weder naar den avond, dat de baas ons weêr zoo'n mooi stukje voorleest." Het werd dan langs zoo meer dragelijk, hoewel dit niet de smart en droefheid wegnam, dat ze van de onderlinge bijeenkomsten waren verstoken. De Heere echter, die de roede zelf besteld had, deed voor de Zijnen dat alles ten goede werken, daar ze onder al de verdrukkingen mochten ondervinden wat ze aan hunnen God hadden. XX,V- DROEVIGE BERICHTEN. Het waren dagen van algemeene beroering en de strijd, in het Paradijs begonnen tusschen het vrouwenzaad en het slangenzaad, was in alle hevigheid losgebroken. De Haagsche Synode, als een andere Joodsche raad, nam de overheid in den arm, om al wat Gereformeerd was uit te roeien; allen die de zuivere belijdenis vasthielden, werden als pesten beschouwd, die niet waardig waren te leven. De kerkers werden voor hen geopend, zware boeten hun opgelegd en, zooals wij reeds vernomen hebben, waren zware inkwartieringen aan de orde van den dag. Niet in al de huisgezinnen, die met soldaten belast werden, ging het zoo rustig toe als bij de oude schoolmatres. De militaire macht koos de ruwste mannen uit om den armen menschen maar veel overlast aan te doen en hen daardoor te bewegen de Waarheid prijs te geven en de leugen toe te vallen. Velen waren er, die in de Waarheid niet staande bleven; sommigen om des lieven vredes wille in de huisgezinnen, anderen, omdat hun tijdelijk bestaan er door zoude lijden. Of deze afvalligen ook in het dorre woonden, lijdt geen twijfel. De van den Heere getrouw gemaakten bleven echter pal staan voor de Waarheid, die hen had vrijgemaakt en hen vrij deed zijn midden in de banden. Zoo was er in de provincie Zeeland een welgestelde boer — wien de Heere ruim met gaven tot stichting bedeeld had — die met vrijmoedigheid Gods Woord verkondigde en als oefenaar zeer bij Gods volk bemind was. De hofstede, die hij bewoonde, werd met al zijne bezittingen verkocht, tot betaling der zware boeten, hem opgelegd. Hij verdroeg de berooving zijner goederen met lijdzaamheid, en toen er niet meer te verkoopen viel, werd de gevangenis voor hem geopend, terwijl hij zijn talrijk huisgezin in volslagen gebrek achterliet. Doch de Heere, wiens het goud en het zilver is, zorgde wel, dat de moeder met de kinderen alles hadden wat ze behoefden. Het had er iets van, zooals in de dagen der eerste Christenen: zij hadden alle goederen gemeen. Dergelijke berichten kwamen gedurig ter oore van de matres en hare vrienden en veroorzaakten, dat bij velen de schrik om het hart sloeg, wanneer gedurig nieuwe tijdingen aankwamen. De matres had vele vrienden en bekenden, en zij was dan ook wel de eerste, aan wie de berichten werden gezonden, die wel alle droevige verhalen behelsden van de woede van het Haagsche Sanhedrin, -maar niet minder van de bemoeienissen en trouwe Gods, die den vijanden wel toeliet Zijn volk als bijen te omringen, maar ze ook niet zelden als doornenvuur deed vergaan, zoodat velen de wapenen nederlegden en zich als overwonnenen voor den Koning van Sion bogen. De jongeling Albert was nog steeds bij de matres in kwartier, en tengevolge eener vergissing der vijanden en eene gunstige beschikking der Voorzienigheid was hij bij de matres meer tot lust dan tot last, en het is van achteren gebleken', dat zijn verblijf onder dat dak tot zegen voor zijne ziel geweest is. Daar de vijanden op woeste wijze elke bijeenkomst van de Gereformeerden verstoorden, zoo werden de Hagepreeken. in herinnering gebracht en had de prediking op onderscheidene plaatsen in het open veld plaats, waar Van Brienen en Maasdam zoo veel mogelijk gebruik van maakten. Zoo waren zij ook met de menigte, die uit honderden bestond, bijeen op eene weide buiten Dordrecht, waar dominee Scholten zou prediken. De predikstoel was een boerenwagen, vanwaar de moedige prediker het Woord Gods bracht aan de hongerigen en dorstenden naar het brood en het water des levens. Met de meeste stilte en eerbied werden zijne woorden aangehoord, totdat de rechterlijke macht verscheen, die de bijeenkomst verstoorde en proces-verbaal opmaakte tegen den prediker, den ouderling en den eigenaar van de weide. Toen beide mannen wederkeerden en hunne ervaringen ook aan de matres mededeelden, zeide Van Brienen onder anderen : „Mijn hart en dat van velen was verkwikt onder de zalvende woorden van den spreker, en het was mij tot moedgeving, dat er zoovele heilbegeerige zielen waren, die den Heere met ons aanloopen als een waterstroom en zuchten om de breuken en om de herstelling van de verbrokkelde muren van Sion." ,,De verstoring was daarom des te droeviger," zeide Maasdam. „De leeraar echter hoorde kalm de beschuldigingen aan, en toen hem gelast werd de menigte uiteen te laten gaan' antwoordde hij er aan te zullen voldoen, nadat hij eerst den last van zijnen Zender volbracht had. Hij ging dus met de prediking voort en eindigde met gebed voor de vijanden en om de uitbreiding van Gods Koninkrijk." Albert zeide: „Het zijn toch maar onrechtvaardige handelingen. Ik heb mijn vader wel eens hooren zeggen — en ik geloof, dat hij gelijk heeft — ,,de Gereformeerden hebben alléén recht op de goederen en eigendommen van de aloude Gereformeerde Kerk, en die rechten en die goederen kunnen de vijanden hun met geweld ontrooven, maar om er gewillig afstand van te doen, — dat nooit!" „Dat is recht gesproken," zeide Van Brienen. „Die rechten en goederen zijn ons vaderlijk erfdeel, en niemand, die recht staat, zal er vrijwillig afstand van doen. Zullen de vijanden onder des Heeren toelating er ons van berooven en ons uit ons wettig erf zetten, dan blijft het toch ons wettig eigendom, al heeft de Haagsche Synode er beslag op gelegd. En van die Haagsche pauselijke hiërarchie en van hare dwalingen wenschen wij ons allen los te maken." Intusschen was Eldert binnengekomen, zeggende: „Vader! hier is een brief uit Almkerk," terwijl hij den brief overhandigde. „ t Is goed, dat wij van elkanders lijden weten, dan kunnen wij ook elkanders lasten dragen," zeide Van Brienen. „De vrienden in die streken wandelen ook niet op rozen; ik vrees, dat de brief geen verblijdende berichten zal behelzen." Toen hij den brief geopend had, las hij er een gedeelte uit voor, hetwelk aldus luidde: „Wij worden hier verjaagd als een veldhoen op de bergen. Terwijl de zuivere prediking des Woords uit de kerken is gebannen en in de particuliere woningen wordt belet, dacht onze leeraar Gezelle Meerburg en wij met hem, dat die onder den blooten hemel zou worden toegelaten. Wij hadden ons dan laatstleden Zondag op het veld vereenigd. Opdat de ontelbare schare hem zou kunnen verstaan, had de leeraar zich geplaatst tusschen twee stukken gronds, die door eene sloot van elkander waren gescheiden. Boven die sloot hadden wij een stevigen vlonder gelegd, waarop de leeraar zich plaatste. Weldra weêrklonk het liefelijk psalmgezang door beemden en velden en werd de heldere stem door de menigte gehoord, die als aan de lippen van den spreker hing. Doch niet lang duurde onze vredige bijeenkomst. Eene militaire macht rukte aan om ons met geweld uiteen te jagen. Velen onzer werden op stompen en stooten onthaald en niet weinigen gewond, en wat het ergste was: de vijanden rukten den vlonder, waarop onze leeraar stond, opzij, zoodat hun opzet gelukte en hij te water geraakte. Het verwondere niemand, dat wij des Heeren knecht spoedig op het droge hadden, maar allen verwonderden wij ons over de buitengewone kalmte en zachtmoedigheid, die wij in hem ontwaarden. „Zij weten niet wat zij doen," zeide hij, „daarom wreek uzelven niet, maar geeft den toorn plaats. Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere." Intusschen stoof de menigte uiteen en vlood als schuchtere lammeren voor de opengesperde kaken van de woedende wolven. Heb ik u nu de droevige omstandigheden doen hooren, — ik mag en kan dan ook niet achterhouden datgene, waarin de Heere verheerlijkt en Zijne souvereine genade openbaar wordt. Onder al de vijandschappen en vervolgingen rijdt nochtans de Koning voorspoedig op het Woord Zijner Waarheid. Van velen wordt uit de beklemde consciëntie de vraag geperst en uit den mond gehoord: „Wat moet ik doen opdat ik zalig worde?" Drie zijn er, die krachtig zijn geraakt,' waaronder een, die de grootste slechtaard was. De ander leefde onverschillig daarheen, en de derde is een meisje, dat zeer kerksch was en in zedigheid van wandel uitmuntte. Alle drie werden de voornaamste der zondaren, en uit alles blijkt, dat ze van dood zijn levend geworden. Daarbij komt, dat velen, die geen vrienden van de Waarheid zijn, tegen de onrechtvaardige vervolgingen opkomen en zeggen, dat de overheid zich laat gebruiken om rustige burgers te vervolgen en hunne consciëntie aan banden te leggen." Toen Van Brienen den brief gelezen had, zeide de matres: „Ja, het bloed der martelaren is altijd het zaad der Kerke geweest. De Heere zal uit deze wanorde wel orde te voorschijn roepen en Zijn Naam er door'verheerlijkt laten worden." „Gewis," zeide de vrouw van Van Laar. „De Koning zal het veld behouden, en al vervolgt de Draak, volgens Openb. 12, nu de Vrouw; al wendt hij alle pogingen aan om haar te verdelgen, er is voor de schapen van den goeden Herder geen nood; er zal geen klauw van achterblijven. En eenmaal zal de Koning den Draak met al de zijnen werpen in den put des afgronds." Hier werd dit gesprek op eene verrassende en aangename wijze afgebroken. Geheel onverwacht stond Van Laar in het midden. In het volgend hoofdstuk hopen wij zijne mededeelingen te hooren. XXV" LICHT EN DONKER. Dat broeder Van Laar een welkome gast was in de woning van de matres, hebben wij reeds vernomen. Aan het vragen kwam geen einde, zoodat Van Laar niet wist wien en wat hij het eerst moest antwoorden. Toen er een weinigje stilte was gekomen, begon hij zijne mededeelingen. Het laatste, dat wij van hem gehoord hebben, was, dat hij voor den rechter was gedaagd. Op den bepaalden tijd zat hij op de bank van de beschuldigden, zorgvuldig bewaakt door een rijksveldwachter. „Ik dacht," zeide Van Laar, „aan Paulus. 't Was om dezelfde misdaad, die hij gepleegd had; hij had den éénigen weg ter zaligheid gepredikt, en anders had ik ook niet gedaan. Paulus was met ketenen omhangen; dat was bij mij het geval niet, hoewel ik nog wel eens met huivering denk aan de boeien, die ze mij om de handen hadden gedaan; op een anderen tijd waren het mij eereteekenen." Hij deelde mede, dat, nadat naam en voornaam en alles uitdrukkelijk gevraagd en opgeteekend was, hem de beschuldiging werd voorgelezen, welke behelsde, dat hij zich had schuldig gemaakt aan oproer en tegen de wetten des lands gezondigd had. Daarop werd hem gevraagd wat hij daartegen in te brengen had; hij antwoordde, dat hij de beschuldiging van oproer niet kon aannemen, want dat hij niets meer had * gedaan dan hem bevolen was. „Wie heeft u bevolen om een hoop volk bijeen te vergaderen en op te zetten tegen het wettig gezag?" vraagde de rechter. „Dat is mij niet bevolen, en dat heb ik ook niet gedaan. Den last, dien ik van den Koning heb ontvangen, heb ik vervuld; ik heb een' rijken Christus aan arme zondaren gepredikt." de oude schoolmatres 5 -Wist gij dan niet, dat u zulks verboden was?" ,,Neen, dat weet ik niet, maar d i t weet ik, dat geen mensch mij dat mag verbieden en ik dus niet laten mag." „Gij toont door uwe woorden, dat gij een oproerkraaier zijt, en verzet u brutaal tegen de overheid." „Edel-Achtbare! Ik hoop er voor bewaard te blijven om brutaal te zijn tegen de rechterlijke macht en wensch, dat mijne bescheidenheid aan alle menschen bekend zij, doch de Waarheid zal ik niet nalaten te spreken en te verdedigen." „Gij hebt op verschillende plaatsen uwe wijsheid uitgekraamd en reeds éénmaal een vonnis ondergaan; uwe straf heeft u echter niet beter gemaakt, want gij zijt met uwe dwaasheid voortgegaan, en uwe misdaad is nu grooter dan de eerste maal, volgens de wet moet dan nu de straf ook zwaarder zijn." „Ik ben mij geen misdaad bewust, en wanneer de rechter mij zal veroordeelen, zal hij handelen tegen den hoogen en heiligen God, die gewisselijk het onrecht bezoeken en straffen zal." Toen Van Laar deze woorden had gesproken, ontstak de rechter in hevige woede. Hij vloekte en lasterde op vreeselijke wijze en tartte den hoogen God uit, dat Die hèm toch niet vinden zou. Eene hevige ontsteltenis was er in de zaal, die gevolgd werd door eene diepe stilte. Deze werd eindelijk afgebroken door het woord van den rechter, die weder tot bedaren was gekomen, en „overwegende dit," en „overwegende dat," en „overwegende" herhaalde malen, werd Van Laar tot drie maanden gevangenis veroordeeld, waarna de rechter hem met bevende stem vermaande om niet meer te prediken, of dat anders zijne straf zou verzwaard worden. Met kalmte hoorde Van Laar zijn vonnis aan en zeide: „Ik hoop, zoolang er adem in mijne keel is, den Christus te prediken en Gode méér te gehoorzamen dan de menschen." Toen ontstak de woede van den rechter opnieuw, waardoor zijn lichaam zóó ontsteld werd, dat hij uit de zaal moest geleid worden. Den volgenden morgen was de rechter niet meer in het land der levenden. Hij was des nachts door eene beroerte getroffen; eer de dag aanbrak, was hij een lijk. Hij had den Heere uitgetart, en God laat zich niet bespotten. De behandeling van deze zaak had de rechtbank langen tijd beziggehouden. Den eersten dag werd de beschuldigde met de getuigen gehoord, en acht dagen later het vonnis. uitgesproken. Het is te denken, dat de mededeeling van een en ander groote ontsteltenis teweegbracht onder de vrienden in het huis van de matres. Allen toch hadden Van Laar lief om zijns werks wil, en er was genade toe noodig om in des Heeren doen te berusten. Hij daarentegen was niet alleen kalm, maar hij verblijdde zich, dat hij vervolgd werd om den Naam van zijnen lieven Koning. Hij had er geen bezwaar in om te worden ingekerkerd, want hij wist, dat ijzeren deuren en koperen grendels de inkomst van den Koning niet konden stuiten. Het meest hinderde het hem, dat hij stomme Sabbatten zoude hebben en moest zwijgen van zijn goedertieren Koning. De Heeie wist het echter alles met zichzelven goed te maken, en met blijmoedigheid zoude hij den kerker binnengaan* zijne lieve vrouw liet hij gerust achter, wetende, dat haar Man wel voor haar zorgen zou, aan wien ze méér had dan aan dien, die nu naar de gevangenis ging. Zijne vrienden vermaande hij om toch getrouw te blijven aan hunne belijdenis en er zich niets van te laten ontrooven, al zou het over den brandstapel heen. „Houdt wat gij hebt," zeide hij, „opdat niemand uwe krone neme; versiert uwe belijdenis door uwen wandel; draagt smaad, verachting en vervolging om Jezus' wil en verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen." Nog vele zaken had Van Laar mede te deelen, die nu eens bedroevend en dan weder verblijdend waren. Aan den eenen kant openbaarde zich meer en meer de vijandschap tegen het kruis van Christus, maar ook aan de andere zijde de verheerlijking Gods in de bekeering van zondaren. De avond was niet lang genoeg, en de tijd snelde veel te spoedig voorbij, doch ze strekten hunne redenen uit tot middernacht, waarvan wij nog meer wenschen te vernemen. Het was aller begeerte, dat Van Laar met zijne mededeelingen zoude voortgaan. Het scheen echter, dat er iets haperde. De matres vraagde hem of er zaken waren, die hij niet kon mededeelen of die hem bezwaarden. Hierop antwoordde Van Laar: ,,Het laatste zeker, matres! Ik heb, zooals gij weet, eenige dagen bij broeder Hoksbergen doorgebracht en daar vele broeders ontmoet, en de hoofdinhoud van de gesprekken was niet het Koninkrijk Gods, niet de eer van den Koning, ook niet het heil onzer onsterfelijke z^el, maar alléén hoe wij van de vervolgingen zouden verlost worden.'' ,,Lieve broeder!" zeide Van Brienen, ,tdat wij verlangen om van de vervolgingen te worden verlost en ons ongestoord te mogen verheugen in de openbare en zuivere prediking van Gods Woord, — daartoe mogen wij middelen aanwenden, wanneer ze wettig en geoorloofd zijn, maar bovenal zou ik denken, dai. het beste middel is om den Heere aan te loopen als een waterstroom." „Dat is nu juist wat mij bezwaart," zeide Van Laar. ,,Reeds waren er oneenigheden tusschen de broeders gerezen; eindelijk zijn zij het eens geworden aan den Koning vrijheid te vragen om het Evangelie te prediken. Hoksbergen was er fel tegen en zeide, dat wij aan den aardschen Koning geen verlof behoeven te vragen om te doen wat de Koning der Kerke gebiedt." ,, Ik hoop, dat het er niet toe komen zal," zeide de matres, „want dan zou ik vreezen, dat de Heere met Zijnen Geest zou wijken en de gevolgen ellendig zouden zijn." „Lieve zuster!" zeide Van Laar, „uwe hoop is ijdel, want het is reeds geschied, en ik heb het uitvoerig stuk, door den Koning geteekend, gelezen, waarin de vrijheid wordt vergund. Het voornaamste en ergerlijkste is, dat zij hunnen naam Gereformeerd moeten prijsgeven en als A f g e s c h e id e n e n worden erkend. Zij hebben daarbij de verklaring te doen, dat zij nimmermeer eenige aanspraak zullen maken op de bezittingen, inkomsten en rechten van het Hervormd Kerkgenootschap." „Dus ons vaderlijk erfdeel prijsgeven," zeide de matres. ,,Ik hoop in dezen weg nooit te volgen, al blijf ik dan ook zitten als eene eenzame musch op het dak. Dat ons met geweld ons goed ontroofd wordt, — dat hebben wij aan te zien en alzoo de vijanden te laten geworden; maar om er vrijwillig afstand van te doen, dat nooit, en ik geloof, dat wie het doet, den Heere tegen krijgen zal." Deze tijding van Van Laar bracht diepe verslagenheid teweeg, en het overige van den avond werd niet bemoedigend doorgebracht, waar niet weinig aan toe deed, dat Van Laar weldra zijne vrijheid, om te gaan waar hij wilde, zoude ontnomen worden en drie lange maanden in den kerker zou moeten zuchten. ,,Lieve vrienden!" zeide Van Laar, ,,gij moet om mij niet zuchten; ik ga blijmoedig om den Naam van mijnen Koning naar de gevangenis; ik stel er mijne eer in, dat ik om Zijns Naams wil lijden mag. Ik ga niet alleen, want mijn lieve Heiland vergezelt mij, en hoewel ik mijn vleesch medeneem en. de vijand óók toegang heeft tot den kerker, zoo weet ik, dat mijn Jezus de Machtige is om ze ten onder te brengen. En al hebben wij dan den strijd tegen vleesch en bloed en tegen de geestelijke boosheden in de lucht, zoo weet ik, dat de Koning op den troon zit en dat Hij beloofd heeft: „Ik ben met u alle de dagen." Wij moeten dus elkander niet droevig en weemoedig maken, maar onze hoofden opheffen, zoowel zij, die blijven, als ik, die gaan zal, en bedenken: het is voor God en Zijne heilige religie." De woorden van Van Laar stortten balsem in de harten der aanwezigen, terwijl zijn krachtig en geloovig gebed daar niet weinig aan toebracht. En toen het „Amen" van zijne lippen vloeide, lispelde de matres zachtkens doch voor allen verstaanbaar: „Amen! De Heere doe alzoo." Toen het den volgenden morgen op scheiden aankwam, ging het er zoo gemakkelijk niet toe. Van Brienen en Maasdam vergezelden Van Laar naar zijn Pathmos; de vrouwen bleven achter en sterkten zich in den Heere, haren God. Er was besloten, dat de vrouw van Van Laar en hare gezellin bij de matres en Matje zouden verblijven tot aan de terugkomst van Van Laar. De matres echter wilde méér weten van de mededeeling van Van Laar. Er werd besloten, dat de matres hare woning zoude sluiten en de vrouwtjes op reis zouden gaan; waarheen zullen wij later vernemen. Na eenige dagen, die dienden tot toebereidselen voor de reis en afscheid nemen van de vrienden, zette de matres wederom koers naar het huis van den burgemeester en werd evenals den vorigen keer zeer onbescheiden ontvangen. „Wat mot je?" vraagde de Edel-Achtbare. De matres deelde haar voornemen mede en verzocht dus ontslag van de inkwartiering. Met een gramstorig gelaat hoorde hij haar aan, en toen ze hare belangen had medegedeeld, zeide hij kortaf: „Zoo! je kunt gaan." De matres poogde nog een woord te spreken, doch hij liet het haar niet toe en herhaalde barsch: „Je kunt gaan." Toen keerde hij zich om zonder verder acht op haar te slaan. De burgemeester voldeed echter aan zijne verplichting, want denzelfden dag kreeg Albert den last de woning van de matres te verlaten en werd hem een ander kwartier aangewezen. Dit was den jongeling tot groot verdriet; er waren daar toch banden gevallen, die nooit zouden verbroken worden. Met moederlijke en hartelijke vermaningen namen de vrouwen van hem afscheid, en Albert zeide, met tranen in de oogen, dat hij nooit zijn verblijf bij de matres vergeten zou. XXV1, IN DE GEVANGENIS. Zoo moest dan Van Laar om der Waarheid wil naar den kerker. Zijne beide vrienden Van Brienen en Maasdam vergezelden hem, en daar zij een weg van ruim twee uren te voet moesten afleggen, zoo kunnen wij wel denken, dat er no° veel besproken werd. Van Laar zeide hoe de regeering opgestookt door de Haagsche Synode, art. 291 tot 294 van het Strafwetboek verkeerd toepaste. Deze artikelen behelzen het verbod, dat geenerlei genootschap van meer dan twintie personen mag bijeenkomen, teneinde zich met onderwerpen van godsdienst, letterkunde, staatkunde of andere zaken bezig te houden, zonder toestemming van de regeering, en dat op de overtreding strenge straffen zijn bedreigd. Hierop merkte Van Brienen aan, dat hij niet gelooven kon dat deze artikelen konden worden toegepast op het gemeenschappelijk zoeken van Gods aangezicht en het dienen van den Heere naar Zijne ordinantie. „Het is mij onverstaanbaar," hernam Maasdam. „Koning Willem I heeft zich met eede verbonden aan alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk der Nederlanden gelijke bescherming te verleenen, en nu schendt de Koning zijnen eed door ons te vervolgen." „Er zijn invloedrijke personen, die tegen deze handelingen protesteeren," zeide Van Laar, ,,doch het is al aan eens dooven mans deur geklopt. Onder anderen zeide de Christen-staatsman Groen van Prinsterer: „De Fransche strafwet heeft op godsdienstoefeningen geen betrekking," en al mocht zij het kunnen hebben, dan nog zou zij krachteloos worden tegenover eene Grondwet, die, ten aanzien der godsdienstvrijheid, inderdaad een overvloed van waarborgen vastgesteld heeft." Maar, lieve vrienden! Iaat ons toezien, dat wij niet bijten in den stok, waarmede wij geslagen worden. De schuld ligt bij ons; wij en onze vaderen hebben gezondigd, en door lauwheid omtrent onze dierbare belijdenis en het niet staan op den wachttoren hebben wij ons de billijke kastijding op den hals gehaald. De Heere is het, die de roede besteld heeft en met die vervolgingen, welke toch alle onder Zijne toelating geschieden heerlijke bedoelingen heeft. Dat wij mogen bewaard blijven' dat het bij ons geen Jehu's ijver worde of een dwaas haken' naar het martelaarschap. Dit heb ik reeds bij velen opgemerkt en er tegen getuigd, want jammerlijk is het uit de vervolging zijn staat voor de eeuwigheid op te maken. De Heere zal op Zijnen tijd de banden verbreken, maar hoe, — dat weten wij niet. Eén ding hopen en bidden wij, dat zij, die waarlijk God vreezen en aan wier hart de Gereformeerde Waarheid geheiligd en liever is dan het leven, bewaard mogen worden om hunne consciëntie te verkrachten door voor de aardsche machten te buigen en vrijwillig afstand te doen van ons wettig eigendom, met goed en bloed en tranen door onze vaderen verkregen " Onder deze en dergelijke gesprekken was de weg spoedig afgelegd en stonden de vrienden voor het gebouw, dat ijzingwekkend was voor den misdadiger, maar niet voor het kind van God, dat met eene vrije consciëntie de deuren der gevangenis achter zich gesloten ziet, die nochtans toegang geven voor den God zijns heils. Kort en roerend was het afscheid van de vrienden, waar Van Laar dan ook spoedig een einde aan maakte om elkander niet week te maken. De cipier van de gevangenis scheen verwonderd, toen Van Laar zich aanmeldde; men had hem niet gewacht dan geleid door de gerechtsdienaars. Dit nu had Van Laar begrepen, en om dat te voorkomen, had hij er zich heen begeven. Zijn verblijf werd hem spoedig aangewezen. Zijne natuur ijsde, toen hij het donkere hok binnentrad, dat door een klein lucht- gaatje was verlicht. Een bos stroo, een vat met water en een houten bank was alles wat er zich bevond. Van Laar verloor eenige oogenblikken den moed bij de gedachte, dat hij drie maanden in dat akelig verblijf zou moeten doorbrengen. In het gebed mocht hij zich echter verlicht gevoelen, en dat nog meer, toen zijn getrouwe Herder hem vraagde of hij het met Hem ook zou kunnen uithouden. Luide zeide hij daarop: „Ja, Heere! ik ben het met Luther eens en ben liever met U in de hel dan zonder U in den hemel." Zijn verblijf duurde in plaats van drie maanden slechts drie uren, toen de cipier hem vriendelijk verzocht hem te volgen. Van Laar verwonderde zich over de vriendelijkheid van dezen man, daar hij wel wist, dat zulke menschen gewoonlijk niet van de zachtmoedigste waren. Nu werd hem een ander verblijf aangewezen; het was een kamertje, dat een helder licht ontving uit een hoog raam. Tafel, stoel en ledikant met behoorlijke ligging vond Van Laar. Hij ontving behoorlijk voedsel en vriendelijke bejegening van den gevangenbewaarder, die tot groote verwondering van Van Laar hem vraagde of hij hem ook ergens mede van dienst kon zijn. Een rustige nacht volgde na den dag, die zoovele verschillende en schokkende omstandigheden had opgeleverd. Het was hem kennelijk hoe de Heere aan die plaatse tegenwoordig was en hoe hij in de schuilplaats des Allerhoogsten veilig had mogen rusten. Den volgenden morgen, toen de gevangenbewaarder hem zijn morgenbrood bracht, vraagde deze of Van Laar nogal had kunnen slapen. Het eene woord bracht het andere voort, en de kruisgezant begon al spoedig over het heil zijner ziel te spreken. De man hoorde Van Laar stilzwijgend en aandachtig aan. Toen Van Laar eenige oogenblikken zweeg, zeide hij: „Ik weet van mijne godzalige moeder, dat .er een bijzonder volk op de wereld is, doch hier in dit akelig verblijf ga ik altijd met slecht volk om, en nu ben ik blij, dat ik eens een kind Gods onder dit dak heb." " ' vraagde Van Laar, „waarom denkt gij, dat ik een kind van God ben?" J „Dat zal ik u zeggen, mijnheer!" hernam hij. „Ik hecht wel met aan droomen, maar ik heb deze week op een nacht een droom gehad, dien ik maar niet kwijt kan raken, ik droomde dat er een schoon persoon voor mijn bed stond, het geleek wel' een engel. Hij zeide, dat ik deze week een kind van God in bewaring zoude krijgen en dat ik dien man zacht en vriendelijk e behandelen had, want alzoo spreekt de Heere:"„Wie Mijn volk aanraakt, die raakt Mijn oogappel aan." Ik ontwaakte verwonderd over dezen droom. Weldra sliep ik weder in, en' ik droomde denzelfden droom, en bij mijn ontwaken dacht ik dat die droom zeker iets te zeggen had. Toen ik u nu in dat' donkere hok opgesloten had, kwam mijn droom mij weêr levendig voor en was het of iemand tegen mij zeide: „Dat is nu die man." Daarop heb ik u hierheen gebracht, en nu zal ik het u zoo gemakkelijk mogelijk maken, wantaal ben ik nog onbekeerd, ik hoop toch niet tegen God te strijden " Met verwondering hoorde Van Laar deze mededeeling aan en zag er duidelijk de hand Gods in. Hij mocht dit aan den cipier mededeelen en hem tevens vermanen het Koninkrijk Gods te zoeken, zeggende, dat hem dan alle dingen zouden toegeworpen worden. De gevangenbewaarder zeide, dat hij zeer begeerig was om uit den mond van Gods knecht den weg der zaligheid te hooren. Hij was in dit huis daar geheel van verstoken; er kwam wel iedere week een dominee, doch die drong maar aan op levensverbetering en deugden en plichten, maar van wedergeboorte had hij nog nooit van hem gehoord. Zijne lieve moeder had hem dit altijd voorgehouden. Hoe gevoelde zich Van Laar nu op zijn gemak in dit verblijf; hij hoopte, dat de Heere hem hier mocht gebruiken als Paulus voor den stokbewaarder. Zijn verblijf werd hem dan ook zoo aangenaam mogelijk f gemaakt. De cipier bracht hem papier, pennen en inkt en menige versnapering, die de man uit zijn eigen mond spaarde; tevens werd hem vergund zijne vrienden bij zich te ontvangen. „Als er maar niet te veel tegelijk komen," zeide hij, „want anders zouden zij mij op de vingers tikken." „Wil daar dan toch vooral voor waken," zeide Van Laar, „want ik zou niet willen, dat gij om mijnentwil in ongelegenheid kwaamt." Van Laar had in de gevangenis geen woorden genoeg om den Heere te loven en te prijzen voor de weldaden, hem bewezen. Vooreerst was het hem tot blijdschap, dat de Heere hem verwaardigde om vervolgd te worden om Zijns Naams wil, terwijl het niet minder stoffe van blijdschap was, dat de Heere het hart van den gevangenbewaarder zoo gunstig jegens hem gestemd had. Niet zelden weêrgalmden de wanden van zijn klein vertrek van de psalmen, die hij zingen mocht om zijnen God en Koning groot te maken. Zijn Bijbel was zooals altijd zijne verlustiging, en wanneer de Heere daarbij zoo nederbuigend goed was om hem troost en bemoediging toe te spreken, dan kon hij het zich niet verbeelden, dat hij in de gevangenis zat. Op zekeren morgen, dat hij luide een psalm zong, kwam de gevangenbewaarder — Bertrand was zijn naam — in zijn verblijf en zeide: „Maar, mijnheer! ik kan niet begrijpen en ik moet er mij over verwonderen, hoe gij als een gevangen man zoo vroolijk zijn kunt. Ik ben hier nu al twaalf jaren, maar zulk een gevangene heb ik nog nooit gehad." „Ja, Bertrand!" zeide Van Laar, „ik wil wel gelooven, dat gij dat niet kunt begrijpen, zoomin als gij het begrijpen kunt, dat ik wel gevangen, maar toch vrij ben." „Neen, dat begrijp ik zeker niet," zeide de gevangenbewaarder. „Nog minder zoudt gij kunnen gelooven, dat ik vrij ben en gij gevangen zijt." „ik geloof wel, dat ik er iets van vat," zeide Bertrand; „gij zult zeker geestelijke banden bedoelen." „Juist," hernam Van Laar, „en als gij een weinigje tijd hebt, dan wil ik u dat wel eens wat nader verklaren. Ik was eertijds gevangen, maar de Koning schonk mij gratie, en ik werd vrijgelaten." „Ik heb nu geen tijd," zeide de man, „doch straks kom ik terug." Daarop verliet hij het vertrek, en Van Laar dacht, dat hij wellicht tot dat geslacht behoorde, dat zegt: „Als ik gelegener tijd zal bekomen hebben." Doch hij bedroog zich, want na verloop van ruim een half uur kwam hij weer binnen en zeide: „Nu heb ik tijd, en als mijnheer mij daar wat nader inlichting van geven wil, dan wil ik het gaarne hooren." En Van Laar had een aandachtig toehoorder. Hij deelde hem den ellendigen toestand mede van den onbekeerden mensch; hoe hij gebonden is in de banden van den Satan, die hem zóó vastgekluisterd houdt in zijne boeien, dat alleen eene almachtige kracht hem daaruit verlossen kan; hoe de mensch geestelijk dood is, waardoor hij de banden niet gevoelt, maar huppelt en dartelt in zijne ketenen. Ik was eertijds zulk een ellendige, doch de Heere opende mijne zielsoogen; ik gevoelde het knellen mijner banden; poogde er mij aan te ontworstelen, maar kon niet, totdat er mij niets overbleef dan te roepen en te schreeuwen uit mijne ellende." Met open mond stond Bertrand te luisteren, en hij was zichtbaar ontroerd bij de mededeeling van Van Laar. Deze vervolgde: „Ik zal u met een voorbeeld zoeken op te helderen in welken toestand ik mij bevond. Ik was als tusschen vier muren opgesloten om mijne zonden, en ik billijkte dat, omdat ik tegen een hoog en heilig God gezondigd had, die volmaakt en rechtvaardig was en van Zijn recht niet kon afzien. Als een wanhopende liep ik door mijne cel en riep en schreeuwde tot dien God; de wanden weêrkaatsten mijne klachten, doch ik kreeg geen verlichting en nam mij dikwijls voor om mijn hoofd tegen de muren te verpletteren, doch ik werd daarvan teruggehouden. Opeens, terwijl de angst en benauwdheid op het hoogst geklommen was, werd er plotseling een venster in mijne cel geopend, waarin sedert geen helder straaltje geschenen had; nu bescheen mij een lieflijk en verwarmend licht, en eene allerinnemendste stem hoorde ik door die opening, die zeide: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u ruste geven." Ik kreeg te zien, Bertrand! dat God de Vader buiten Christus een verterend vuur is en ik bij den Heere Jezus moest zijn om geholpen te worden en door Hem tot den Vader te kunnen gaan." „Och, mijnheer!" zeide Bertrand, „ik heb diezelfde zaken zoo menigmaal uit den mond mijner lieve moeder gehoord, en dan hoorde ik dat zoo gaarne, en dan heb ik ook wel eens gebeden om bekeerd te mogen worden; doch na den dood van mijne moeder ben ik de wereld ingegaan en heb ik veel zonden gedaan, doch altijd onder het kloppen van mijn geweten." „Dus nu verstaat gij het wat ik gezegd heb," hervatte Van Laar, „dat i k vrij ben en g ij gevangen?" „Ja," zeide Bertrand, ,,i k ben de gevangene. Maar zijt gij toen verlost?" „Dat zal ik u zeggen," was het antwoord; „ik heb langen tijd geroepen aan den Heere Jezus, doch niet zonder hope, want hoewel mijne ziel niet gered was, zoo was het mij toch niet meer zoo bang als toen dat venster nog niet geopend was. Eindelijk werd echter ook mijne gevangenis geopend, — dat wil zeggen: de Heere Jezus nam mij geheel voor Zijne rekening, met lijf en ziel, in leven en in sterven. Het bloed van Jezus Christus, dat van alle zonden reinigt, waschte al mijne zonden af, en ziet, Bertrand! dien de Zoon vrijmaakt, — die is waarlijk vrij, en nu ben ik vrij, al zit ik ook in de gevangenis; vrij van den vloek en den toorn Gods, vrij van de schuld der zonde en vrij van den eeuwigen dood." ue cipier was zeer getroffen door de mededeeling van Van Laar; hij zeide: „Ik wenschte, dat ik óók zoo gelukkig was." „Nu ' hernam Van Laar, „er is ook voor u nog mogelijkheidde Heere roept geen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering; Hij is een God, die goddeloozen rechtvaardigt." Toen Bertrands tijd verstreken was, vraagde hij of Van Laar eens voor hem bidden wilde, en de gevangene met den cipier knielden te zamen voor den troon der genade, en het kon wel zijn, dat er toen reeds blijdschap was onder de engelen want van achteren is het gebleken, dat Van Laar niet tevergeefs in de gevangenis was geweest, maar het middel werd tot waarachtige bekeering van den cipier. Toen Van Laar door verschillende brieven zijn wedervaren aan zijne vrienden had medegedeeld, ontving hij telkens bezoek; ook zijne vrouw, de matres en de beide andere vrouwen mochten uren achtereen bij hem vertoeven. De geloofsmoed en het blijmoedig leunen en steunen op den Heere was tot sterkte voor zijne vrienden en betrekkingen, die hij steeds vermaande om te volharden en zich van hunne belijdenis, waar onze vaderen goed m + KfVT VCil h3dden' tittel noch J'ota te )aten ontrooven. et bleek dan, dat het Woord Gods niet gebonden was, zelfs niet door de kerkermuren, en de Heere toonde ook in de gevangenis in het midden te zijn, waar twee of drie in Zijnen Naam waren vergaderd. Drie weken was Van Laar in de gevangenis geweest en had gedurende dien tijd veel, zeer veel ondervonden en zalige uren met zijn God en Zaligmaker doorgebracht. De tijd was voor hem als omgevlogen, vooral wanneer hij over den een of anderen tekst in overpeinzing mocht verkeeren en de Heere veel van Zijnen Geest op hem beliefde uit te storten. Dan was het hem soms of hij, naar aanleiding van de overdachte Waarheden voor eene groote schare stond te prediken, en wanneer zijne vrienden hem bezochten, dan mochten zij de woorden des levens van hem hooren, die dan in milde stroomen uit zijn mond vloeiden. Doch evenals 't in de natuur gaat, dat een heldere dag door een somberen wordt gevolgd, — zoo is het ook in de genade. Dit was ook de ervaring van Van Laar. Eene dikke duisternis overvalt hem; Gods Woord was een gesloten boek, en het gebed, de ademtocht der ziel, was belemmerd. Dit duurde twee dagen en twee nachten, dat hij geen enkelen lichtstraal zag en al zijne teekenen voor hem verborgen waren. Toen, bij het opgaan van de zon, komen onverwacht deze woorden tot hem: ,,Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is." De nevelen trokken op; de zon brak door de wolken, en hij mocht weder proeven en smaken van de vruchten van den boom des levens. In zulke afwisselende toestanden werden die dagen doorgebracht. Veel mocht hij van zijn God genieten, maar ook veel leeren van hetgeen hem vroeger onbekend was. De Heilige Geest leidde hem diep in de verborgenheden van Gods Koninkrijk, en hij profiteerde van die lessen méér dan menigeen, die jaren achtereen academische lessen waarnam. Aan alles komt een einde; ook aan de drie maanden in de gevangenis. Wij zullen daar meer van hooren. XXVII. IN DE GEVANGENIS EN DAARBUITEN. Den dag, voordat de straftijd van Van Laar ten einde was, kwamen er twee heeren van de rechtbank bij hem, die zeer uit de hoogte met hooge borsten hem aanspraken en hem vraagden of hij wilde beloven geen oproer meer te verwekken, daar anders zijn straftijd zou verlengd worden. Van Laar hoorde hunne hooge, beleedigende woorden bedaard aan en zeide: „Mijne heeren! ik heb geen oproer verwekt; ik heb alleen het bevel van mijn Koning ten uitvoer gebracht en den weg der zaligheid aan arme, verloren zondaars verkondigd. Wanneer nu de heeren bedoelen, dat ik beloven zou zulks na te laten, dan behoef ik daar niet eens op te antwoorden, want zoolang er aden, in mijn keel is, zaTik m" „ Christus prediken." J „Chj zijt een brutale, onbeschaamde kerel," zeide de een zitteiT brommen""n°g ^ maanden " Öij geVe" °m hier te' „Daartoe zoudt gij geen macht hebben, wanneer ze u niet van Boven gegeven ware," antwoordde Van Laar, en 't zal ook de vraag zijn of de heeren naar 's lands wetten recht hebben om willekeurig mijn straftijd te verlengen. Overigens h ebben ereendeaVCwa0e" <°^«d<- Benmaal komt er een dag waarop de hoogste Rechter u en mij zal oordeelen en dan zullen wij zien wie recht heeft." de'wet"0 maar -°P w1 je Vr°me PraatJ'es-" hemam de man van wet, „zoo gij niet belooft het preeken te laten, dan krijgt gij er nog drie maanden bij." CPh')VLelnU,uWanneer mijn God zuIks toelaat- da" zal ik er mij in eindigde 'Van 'laars ha"den ^ V00rzienigheid Gods," zoo De heeren verlieten het verblijf van Van Laar, bij het heengaan brommende: „De kerel is onverbeterlijk " Toen onze gevangene alleen was achtergebleven, was hij droef te moede. Hoewel hij in zijn verblijf in de g vingen* h^meV:" te klage" had' 200 *** Wj toch naar t nnlf e" 'S Zeer natuurliJ'k- De cipier zocht hem te maken"?6" WJ "em z°° ^".akkelijk mogTli k maken zou. Hiervan was Van Laar overtuigd; hij had er bewijzen genoeg van, doch met dit alles miste hij zijne vrijheid reerende' tef™ aa"8enan1en toes,a"d. want hij was murmuménschln f onrech,vaardiïe handelingen, hem door besteld had N f3311 • VW8at Hem' die ook d e z e TOde besteld had. Niet weinig vermeerderde het zijn misnoegen emandTerh "6; 'aS' "ad ^ ™ ~ niemand meer bij den gevangene toe te laten. Den ganschen dag was hij in dezelfde droevige en misnoegde stemming, doch toen hij werd ingeleid in het lijden van den Heere Jezus, hoe gewillig Hij dat alles getorst had zonder klachten of murmureeringen, toen begon de storm van binnen bij Van Laar te bedaren. Hij erkende den eeuwigen dood te hebben verdiend en hoe hij nu door den borgtocht van den Heere Jezus daarvan verlost en zijne schuld hem volkomen kwijtgescholden was. En waar hij nu een weinig leed, dat was hem veeleer eene reden van blijdschap, omdat het was om den Naam en de zaak van zijnen Koning en Heere. Al de strikken werden gebroken, en Van Laar bevond zich weder zoo vrij in de gevangenis als een vogeltje in de lucht. Toen den volgenden morgen de gevangenbewaarder bij hem binnenkwam, was deze zeer verwonderd zijn gevangene in zulk eene opgeruimde stemming te ontmoeten, en hij gaf zulks dan ook te kennen. „Och, mijn jongen!" zeide Van Laar, „wat God doet, is wèl gedaan; wil Hij de vijanden op mij loslaten, dat zij onrechtvaardig met mij handelen, 't is wèl; zij kunnen niet meer doen dan de Heere hun toelaat. Ik ben met Gods doen vereenigd, en daarom ben ik nu zoo recht vroolijk in den Heere, daar Hij mij doet drinken uit de beken Zijner wellusten." „Maar, mijnheer!" zeide Bertrand, „gij zijt toch een wonderlijk man. Gisteren waart gij zoo droevig, en nu zoo vroolijk; er is toch niets veranderd." „Ja, jongen!" zeide Van Laar, „ik ben net als de thermometer; gisteren stond hij op nul en nu op 80 graden; het is blij en droevig bij afwisseling. Als ik niet tevreden ben met den weg, dien de Heere met mij houdt, dan staat het kwik zeer laag, en dat ligt dan niet aan den Heere, maar aan mij. Maar als mijn wil in Gods wil is verslonden, dan is 't mij alles wèl; dan heb ik zelfs niet tegen de bitterste teug uit den beker en al brachten de vijanden mij, onder Gods toelating, op het schavot, dan zou ik er niets tegen hebben." „ik wenschte, zeide de dpier, „dat ik zoo gelukkig was als gij." ö 8 „Nu, Bertrand!" zeide Van Laar, „naar de man is, is zijne kracht." Het scheen, dat de mannen van de wet hadden begrepen, dat ze hun recht waren te buiten gegaan, want drie dagen later kreeg Van Laar aanzegging, dat hij vrij kon uitgaan. Was dit voor hem eene blijde tijding, voor den cipier was het als een slag op zijn hart. Hij kon er niet aan denken, dat . J Zljn trouwen raadgever moest missen, aan wien hij zich innig verbonden gevoelde. Na een hartelijk gebed, waaronder mildelijk de tranen vloeiden, namen zij afscheid van elkander onder vele vermaningen van Van Laar, met de hoop elkander spoedig weder te zien. Nu dit is later dan ook geschied, want toen Bertrand niet meer zwijgen kon en voor den Naam van den Heere Jezus uitkwam, kreeg hij spoedig zijn ontslag en behoorde hij ras tot hen, die vervolgd werden om der Waarheid wil. Dienzelfden dag stond Van Laar onverwacht bij Van Brienen op den vloer. Wij behoeven niet te vragen, of hij welkom was en daar al spoedig zijne terugkomst bekend werd, zoo liep dra het huis vol van zijne vrienden, en onder hen, die zich het meest verheugden, waren Japik en Eldert. Daar het genadewerk bij Japik een gezegenden voortgang had, zoo moest hij heftige vijandschap ook van zijne ouders verduren. Zijn vader vooral was zeer verbolgen en herhaalde gedurig dezelfde woorden, dat hij geen fijnen onder zijn dak zou dulden. Op eene verrassende wijze werd Japik uit die banden verlost, toen Van Brienen hem voorstelde om bij hem als vaste knecht te komen inwonen. Sedert waren die twee, Japik en Eldert, trouwe vrienden geworden. De laatste kon het zich maar niet vergeven, dat hij was weggeslopen bij de prediking van Van Laar, toen de burgemeester was binnengekomen. Dit was hem eene gedurige kwelling, welke het middel was, dat hij, hoe jong ook, in het verborgen ruste zocht in het bloed van den Heere Jezus. Doch het wordt tijd, dat wij iets van de ervaring van de vrouwtjes mededeelen. XXVIII. NADERE ONTDEKKINGEN. Van Laar was vertrokken en naar zijne geboorteplaats teruggekeerd, waar zijne vrouw hem opwachtte, terwijl zijne oude vrienden reeds lang naar zijne komst hadden uitgezien. Ook daar was de vervolging hevig en spanden de Roomschen met de Synodalen samen om Gods volk te onderdrukken. Nu, dit is de oude geschiedenis; waar het om Jezus te doen was, daar werden Pilatus en Herodes vrienden. Daar nu te vertoeven, ligt op onzen weg niet, doch wij gaan liever eens onderzoeken waar onze vriendinnen, de matres en Matje blijven. Ze waren nu reeds meer dan drie maanden van huis, in welken tijd zij nu en dan wel iets van zich lieten hooren, doch bij de afwezigheid van de oude vrouw was het of allen iets ledigs ondervonden. Zij, die den Heere liefhadden, waren ook zeer aan haar gehecht, hare zachte geaardheid en innerlijke godsvrucht maakten haar beminnelijk, terwijl zij door haar helder verstand en opgeklaard oordeel voor velen tot eene vraagbaak was. Daarbij had ze eene zeer innemende en uitlokkende wijze om den dienst van Koning Jezus aan te prijzen, en de eeuwigheid zal het openbaren hoeveel paarlen zij gehecht heeft aan Jezus' Middelaarskroon. Tevens had ze diep besef van hare algeheele onwaardigheid voor God, achtte altijd een ander uitnemender dan zichzelve en betoonde zich steeds versierd met het kleed van ootmoed, hetwelk bleek uit haren zachten en stillen geest, die kostelijk is voor God. Het was dan ook geen wonder, dat allen naar hare terug- komst verlangden. Van Brienen en Maasdam hadden haar reeds enkele malen bezocht, en het was een feestdag voor Eldert, toen het hem eenmaal vergund werd met zijn vader mede naar Leiden te gaan. Deze feestdag eindigde voor den gevoehgen en Waarheidlievenden jongen in een treurdag. et hartelijke blijdschap was hij de oude vrouw om den hals gevallen en betuigde op allerlei wijze zijne liefde jegens haar hij was niet van haar af te scheuren. Luisteren wij eens even naar het gesprek van die beiden. „Och, matres! kom toch naar huis; je bent al zoolang weg geweest; ik kan u niet langer missen." „Maar lieve jongen! ik kan u toch niet helpen, en bedenk dat het niet lang meer duren zal, dat ik voorgoed van u wegga,' want de tijd mijner ontbinding is aanstaande." „Och, matres! zeg dat toch niet, neen, dat zou ik niet kunnen dragen." „Zoek den Heere maar tot uw deel te krijgen, Eldert! daar hebt gij meer aan dan aan eene oude, afgeleefde vrouw." „Maar ik heb u toch zoo lief." „Ja, lieve jongen! ik heb u óók zoo lief, niet omdat gij zoo goed zijt, want er is geen mensch, die goed doet, ook niet tot één toe, maar omdat ik mag gelooven, dat de Heere Zijne vreeze in uw hart gelegd heeft." „Maar, matres! ik ben niet bekeerd." „Neen, mijn jongen! dat zeg ik ook niet; maar ik hoop, dat de Heere u bekeeren zal, en dan zullen wij altijd bij elkander zijn, zonder meer te scheiden." Een vloed van tranen van Eldert was het éénig antwoord op deze woorden. Reeds lang had de lieve jongen er naar uitgezien om dominee Ledeboer te mogen zien en te hooren prediken. Hij hoopte nu hij in Leiden was, deze begeerte vervuld te zien, doch welk eene bittere teleurstelling was het voor hem, toen hij vernam, dat de waardige kruisgezant achter slot en grendel zat en hem' belet werd om den volke den vollen raad Gods te verkondigen. Wij behoeven niet te vragen of deze gebeurtenis eene groote verslagenheid onder Gods volk had teweeggebracht. De een werd er door tot toorn verwekt en zeide: „Dat is eene bloedschuld op Nederland; God zal 't zien en zoeken." Een ander zeide: ,,Laat ons niet in den stok bijten; 't is om onzer zonden wil, dat de Heere ons kastijdt." Een derde nam het woord en zeide: ,,Dat het ons maar aan den genadetroon houde en wij met Efraïm op de heupe kloppen, want op ons is de breuke." „Dat is de rechte koers," zeide de huisvader. „Komt! laat ons dat versje maar eens zingen: Biddende waren zij van druk bevrijd, Zij hoopten op Uw goedheid t' aller tijd, En Gij beweest hun vroeg ende spade Uw genade. Het is het 3e vers van Psalm 22." Uit volle borst werd dit lied gezongen, en de wanden weergalmden van het Psalmgezang. Daarna werd de avond onder stichtelijke samensprekingen en het lezen van Gods Woord doorgebracht, en zooals het méér gaat, wanneer men het goed heeft — het was laat, eer iemand het wist. Zoo zochten de vrienden hunne rust, en bij het scheiden zeide Matje: „Het zal toch wat zijn, als er nooit geen scheiden meer zal zijn." Wat de dag van morgen zal baren, zullen wij vernemen in het volgend hoofdstuk. XXIX. EEN BEZOEK IN DE GEVANGENIS. °e"agen' We'ke onze £eschiedenis voorvalt, waren dagen beroering op kerkelijk gebied, zooals wij uit het een en ander medegedeelde hebben kunnen zien. De heftige vervolgingen van de overheid, aangehitst en opgezet door de Haagsche Synode waren ontstaan doordat velen van Gods kinderen ontwaakt waren uit den sluimer, waarin ze jaren achtereen waren ingedommeld. Zooals het bij zulke opwekkingen immer gaat. velen werden door een blinden ijver bezield. Of algemeen de zonde zonde was geworden en de breuke op de rechte wijze betreurd werd, betaamt ons niet te beslissen. Zeker is het at men de vervolgingen moede werd en middelen gezocht werden om er van verlost te worden, hetwelk nooit kan gelaakt srhnH manHnenb:°ederS' die het ^agsche juk hadden afgeschud en door het Sanhedrin van hunne ambten waren ontzet verlangden - en met recht - om zonder stoornis den daarToeTet Gods.de," VOike tC verkondiSe"- Nu, zij hadden alle olakklr w" ^ K°ning der Kerke" AI wa™ alle plakkaten en magistraten daartegen, het Hoogste bevel gaat boven menschelijke bevelen. Daarenboven, zij waren kinderen van die vaderen, die, ten koste van goed en bloed onder de leiding en besturing des Heiligen Geestes, het licht den nTaTLn°7- °? ï" ka"delaar hadde" g6plaatst Naar en naam van die vaderen genoemd, waren de kinderen vaderh^k'effXrnagXen6 g0edere" e" rechten' hun als hu« vraagde vrijheid kwam van het Koninklijke hof onder deze voorwaarde, dat zij den naam van Afgescheidenen zouden aannemen en schriftelijk en vrijwillig afstand doen van de goederen en rechten der Nederduitsche Gereformeerde Kerk. Nu ontstonden allerwegen in ons Vaderland gemeenten van de afgescheidene Kerk, die nu als Kerkgenootschap bij den Staat werd ingeschreven. Velen waren tegen deze onderwerping, die, wanneer ze voortgingen het Evangelie te prediken, zonder de vrijheid van den Koning, zich aan dezelfde vervolgingen bleven blootstellen. Onder deze bevond zich de Godzalige Gereformeerde leeraar Ledeboer, die geen vrijheid vond voor God en zijne consciëntie om de Afgescheidene broeders in dien weg te volgen. Hij ging voort het Evangelie te prediken en de vervolging bleef dan ook niet uit; voor de tweede maal vinden wij den waardigen kruisgezant achter slot en grendel in het gevangenhuis Gravenstein te Leiden. Na deze korte toelichting keeren wij tot onze vrienden terug, die bij het afscheid des avonds hadden afgesproken, om, bij leven en welzijn, dominee Ledeboer in de gevangenis te bezoeken. Zoo zien wij de matres en Matje en Maasdam, Van Brienen en Eldert de woning op de Oude Vest verlaten; zij gaan de Janvossensteeg door, de Donkersteeg in, en door de Maarsmansteeg en Pieterskerk-Koorsteeg komen zij dan op het Gerecht, waar zich het gevangenhuis bevindt. Toen de deuren der gevangenis op hare hengsels knarsten en achter hen gesloten werden, werd het gezelschap bij den gevangene binnengelaten, die hen met ingenomenheid en vriendelijkheid ontving. Eldert was bleek als een doode; al zijne leden beefden; de indruk van de sombere gevangenis, maar vooral de op zulk eene wijze vervulde begeerte om dominee Ledeboer te zien en te hooren, hadden hem zóó geweldig aangegrepen, dat hij zich nauwelijks kon staande houden. Wel mocht hij dominee Ledeboer zien en hooren, maar het daar gehoorde, uit den mond van den waardigen man, had zóóveel indruk op het gemoed van den jongeling, dat hij het zijn gansche leven niet vergeten kon. Hoewel de om der Waarheid wil gevangen leeraar niet preekte, zoo waren toch zijne l«k0rfltnha„° 2al"ngHen„kracht' WM">™ wü die zoo goed moge- ziide hii Orh r Z ™"' medeilwle"- Onder anderen zeide hi . „Och, lieve vrienden! mochten al de verdeeldheden eneTHn;ërgenten ™ ^ is de in Ziine hanri ^ h + hT ^ de" He0re dnjven a,s middelen in Zijne hand, opdat het worden mocht: hier in mijn hart aar in mijne daden. Daar zal het toch op aankomen Uitwendige belijdenis der Waarheid maakt niet zalig, maar de vrede en vreeze Gods in het harte. Nochtans, waar het licht nwen ïg ontstoken is, daar moet het ook uitwendig lichten worden•'"n-6 ,g°f werken in het geloof gedaan, openbaa^ ® Ult ons' maar door de genade des Heeren als blijken en bewijzen van het zijn in Hem, als vloeiende uit de deTvT"gh gel°°f m6t chr,stus> en Chr,stus met den Vader, door de werking des Heiligen Geestes, waarachtige Middefaa°°r '°egerekende gerechtigheid van den Borg en Middelaar Jezus-Christus aan onze ziele Maar och! wat zal ik zeggen? Menschenvrees, eigen wijsheid hoogmoed, onkunde, ongeloof, vleeschelijkheid en wat Jiet al' overstroomen mij met volle golven en baren, daar ik altijd onderzink, als Jezus mij niet bij de hand vat. Mijns is de schuld schuld voofn 6' bij hCt inZien e" belijden van miJ'ne oog en hTt n 7-m,J" een,gen getr0UWen Heere' miJ tevens fezus pm» +'jne ge"ade e" zijn lieven' dierbaren Zoon Jezus Christus te doen vestigen, zoodat ik met de Bruid Maarook mSrt ^ m°et'' 'k be" zwart> doch liefelijk. Se verlonrh ^^ VM mij"e Zeer gr0Ve en Schand*- hjke verloocheningen, voornamelijk in het niet behoorlijk aanwenden der kerkelijke tucht bestaande, dragen, veroor'ia S h" P,J" Smart' ZOrgen en m°eielijkheden eroorzaakt, dat mij ook langen tijd in doodigheid en dorheid, verlating, afzakking en ongeloof deed verkeeren; want een iegelijk maait naar hij zaait. Ach, mijne lieve vrienden, die tevens Jezus' vrienden zijt — want dat is Hij mij en zijt gijlieden mij — kan ik niet wijzen* op en leeren dóór mijn godzalig en Hem verheerlijkend voorbeeld, ach! mocht gij u dan door 's Heeren genade spiegelen aan mijne zeer groote fouten en gebreken, slapheid, traagheid enz. Mochten die u ten baak in zee verstrekken om de klippen te vermijden. Maar ook, opdat in deze de grenzelooze, onafmetelijke, onpeilbare liefde, trouw en macht mijns Heeren openbaar en bekend worden aan allen, als betoond aan mij, den snoodsten en grootsten der goddeloozen! Mijne zonden zijn eeuwige afgronden; maar ook 's Heeren genade in Christus, Zijnen lieven Zoon, onpeilbare, eeuwige diepten van genade voor Zijn arm, ellendig, vrijgekocht en verlost volk van de heerschappij der zonden en ellenden, van den onzaligen dienst des Satans en den heilloozen dienst van eene spoedig te vergane wereld. Gods kinderen verkeeren tegenwoordig in Babels gevangenis; ik wensch, als het mij gegeven mag worden, het Lam te volgen tot in den dood. Waar zijn de smartdragers over Sions treurigen toestand? Maar daar zullen er zijn en wel mogelijk meer daar, waar wij het niet verwachten. Echter geeft de Heere Zijn volk verkwikking in den nood. Hij regeert en heeft alles in handen. Zijn wij om onzer zonden wille in zulke omstandigheden gekomen, des Heeren Naam blijft Verlosser, Held! Als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprichten. Mochten wij maar bij den Heere schuilen, op Hem hopen, Hem verwachten. Stilzitten zal hunlieder sterkte zijn, maar niet stilzitten in het kwade. Ach! wijzen liggen thans met dwazen diep te slapen. Er is wel eene roering in de doodsbeenderen gekomen, maar er is geen leven in de zielen der vromen in het algemeen en der Kerke. O! wee ons, dat wij zoo gezondigd hebben! Mocht des Heeren Geest dat in onze harten uitbreiden door ons te overtuigen van het kwade onzer handelingen en schandelijke gedragingen, want wij zijn den Heidenen tot een spel en spreekwoord geworden. Onze naaktheid is den volke openbaar geworden. Het wordt gehoord te Askelon, en het gerucht verspreidt zich te Gaza! De Philistijnen verheugen zich over den val en de struikelingen van de kinderen Israëls en der dochteren Juda's en maken hunne vreugde groot, ja, laten Smison met uitgestoken oogen voor zich dansen en spelen in het gevangenhuis, spottende, etende, drinkende en spelende. Maar de Heere zal opstaan tot den strijd om Zijns Naams, eers, verbonds en roems, Zoons en rechts wille! Zijn arm is niet verkort. Wij wenschen het goede voor land en Kerk, koning en onderdanen te zoeken; maar het wordt wel eens! schoon wij de ergsten zijn: bid niet meer voor dit volk! Juda's dochteren waren verblijd, toen zij de oordeelen des Heeren vernamen. Onze sluier is ons ontroofd, en men heeft ons eenen anderen bedriegelijken omgehangen, en velen van Gods kinderen laten er zich mede bekleeden. Het kind, dat in overspel ter wereld is gebracht, zal zijne eigene moeder dooden! O! droeve blindheid onzer dagen! Diepe onkunde en duisternis bedekken de volkeren en ook Gods volk. Ik wensch Gods volk niet te bedroeven, maar nog minder mèt hen den Geest, dat wij, helaas! zoo gedurig doen door onkunde. Mocht schuld eens s c h u 1 d worden, dan zou vergeving en verlossing niet achterblijven. Maar wij hebben genezing gezocht bij Jarib en te Endor raad gevraagd en naar de Egyptische wagens en ruiteren omgezien. Ach! mochten onze oogen eens geopend worden, want wij zijn midden in Samaria en meenen te Jeruzalem te zijn. Werken wij niet goed door de werking des Heiligen Geestes in onze harten, wij werken dan verkeerd door en in onzen eigenen bedorven geest, door den Satan geholpen. Maar hoe die zaken ook mogen wezen, — hierin zullen het Gods kinderen allen ééns zijn, dat de herstelling en waarachtige reformatie door s Heeren Geest zal moeten geschieden. De Heere leide ons in Zijne Waarheid, opene onze oogen, beware ons voor verkeerd oordeelen of hoogmoedig veroordeelen en make ons, die zulke reuzen van onszelven zijn, klein en nederig in Christus, door Zijnen Geest, anders zal er geen kleinheid of nederigheid bestaan; dat zijn, zonder den Borg, eigengemaakte afgoden, die ons allen begeven zullen. De Heere beware er ons voor!" Terwijl dominee Ledeboer zijn hart lucht gaf, waren allen getroffen, èn door de nederigheid en kleinheid, èn door het zichzelven schuldig kennen aan de breuken, maar ook door den helderen zienersblik, waarmede de getrouwe kruisgezant het droevig verval van Neêrlands Sion beschouwde. Eldert had niets dan tranen, en het laat zich denken, dat de dominee den lieven jongen niet ongemoeid liet henengaan, maar hem een zacht, ernstig en bemoedigend woord medegaf. De blijdschap, dat hij mede mocht en dominee Ledeboer zou zien en hooren, was in treuren veranderd. Hij kon 't niet harden, dat de waardige man in de gevangenis zat; hij zou in zijne plaats hebben willen gaan zitten. Na 's Heeren aangezicht gezocht te hebben, verliet het gezelschap de gevangenis, dominee Ledeboer met zijnen Koning alleen latende en zij allen vervuld met de ernstige zaken, die ze uit zijnen mond gehoord hadden. Na den maaltijd vertrokken Van Brienen, Maasdam en Eldert, terwijl ze de belofte medekregen, dat de matres en Matje bij leven en welzijn binnen veertien dagen dachten naar huis te komen. Doch: „Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten, en Mijne wegen zijn niet uwe wegen," spreekt de Heere. Dit werd in de beide vrouwen bewaarheid. Toen zij den morgen na het vertrek der vrienden van haar leger opstonden, was Matje in eene wonderlijke gemoedsgesteldheid. Zij zeide, dat ze niet geloofde weder naar huis te zullen terugkeeren, maar dat ze naar haar eeuwig fluis zou gaan. Tot driemalen toe had de Heere dien nacht kom rï" t0t geSproken: "B,'i MiJ v^n den Libanon af; kom bij Mij van den Libanon af." En dit ging met zooveel geloofsvereemging vergezeld, dat ze er niet aan twijfelde, of de Heere zou hare ziel spoedig tot zich nemen. e matres zou haar de rust niet misgunnen, maar toch zat ze verslagen er bij neder, want die twee zielen waren als één en zoo nauw aan elkander verbonden als David en Jonathan. e dag werd in stilheid doorgebracht onder de huisgenoo en ij wie zij vertoefden. Met eeuwigheidsgedachten en eeuwigheidsgesprekken hielden zij zich en elkander bezig, en e hemelsche gestalte, waarin Matje verkeerde, deed bij allen meer en meer de zekerheid ontstaan, dat er voor haar weldra geen tijd meer zoude zijn. Zij was echter gezond naar het lichaam, en dit was oorzaak, at de matres hoopte, dat haar verscheiden niet zoo spoedig zou plaats hebben. Zij gingen te zamen ter ruste, maar de matres kon niet slapen; zij luisterde zoolang, totdat zij hoorde, dat hare vriendin was ingeslapen, wier geregelde ademhaling zulk eene zoete muziek in hare ooren was, dat zij weldra den slaap mocht Des morgens was echter alles geheel anders. Matje was door eene hevige koorts aangetast. De dokter gaf medicijnen, doch gaf tevens met onduidelijk te kennen, dat hij vreesde, dat deze koorts het middel tot haren dood zoude zijn. De zieke lag badend in het zweet; de ademhaling was kort, doch onder dat alles was de vreugde op haar gelaat te lezen, en, ïoewel met afgebroken woorden, mocht ze veel spreken over de beminnelijkheid en dierbaarheid van haren Koning; zij sprak de matres moed in, daar deze haar spoedig zoude volgen en zij dan altijd bij den Heere zijn zouden. De koorts verminderde niet, maar nam meer en meer in hevigheid toe, en toen 's middags de dokter de zieke nog eens kwam bezoeken, vraagde zij hem of het nog lang zou duren. De dokter antwoordde niet op de vraag van de zieke, doch zeide tegen de omstanders, dat hij niet dacht, dat zij den nacht zou halen. Het was ook zoo. Toen het avond werd, riep ze al de vrienden aan haar leger en nam een roerend en vertroostend afscheid, hen aanmanende om toch maar dicht achter den Heere Jezus te blijven. Lang hielden de beide vriendinnen zich met elkander bezig; het was zichtbaar, dat het scheiden vooral de matres zwaar viel. Daar strekt de zieke hare hand uit naar de matres, en luid en goed verstaanbaar zegt ze: „Tot wederziens!" En met haren vinger daarhenen wijzende, zeide ze: ,,Boven." De ziel was uit haren kerker ontsnapt; Matje was Boven, terwijl hare vrienden en de matres in het bijzonder hunne tranen den vrijen loop lieten, die echter met zoeten balsem vermengd waren. Eenige oogenblikken daarna zeide een van de omstanders: Genoeg! zoo ging zij, zondaresse, dan Uit deez' beperkten kring, Tot waar zij weêr opnieuw beginnen kan Als heilig hemeling. Genoeg gedaan, Genoeg gesproken, Geleefd, gestreefd, Nu afgebroken. Genoeg! genoeg! Toen het stoffelijk overblijfsel van Matje in de groeve der vertering was geborgen, om den dag der opstanding te verbeiden, begon de matres toebereidselen te maken om huiswaarts te keeren, en hoewel hare vrienden bleven aandringen, zoo bleef ze bij haar besluit. De oude vrouw was wel vereenigd met den wil des Heeren, doch de slag had haar zoo onverwacht getroffen, en zij gevoelde zulk een ledig door het gemis van nare vrienden, dat ze de oude matres van vroeger niet meer was. Stil en in zichzelve gekeerd, kon ze uren achtereen onbewegelijk zitten, en wanneer haar dan iets gevraagd werd, schrikte ze op alsof ze uit een diepen slaap kwam. Toen zij eenige weken in haar eigen woning had vertoefd en de liefde en toegenegenheid van hare oude vrienden en vriendinnen ondervond, scheen het wel eenigszins te beteren, waaraan hare gewone bedrijvigheid veel toebracht. Onder dat alles bleef de oude vrouw de toestanden in Kerk en Staat op het harte dragen en, waar ze kon, er op aandringen bij allen, die kennis aan zichzelven gekregen hadden, om toch vast te houden aan de zuivere Waarheid, waarvoor onze vaderen goed en bloed hebben veil gehad en die in 1619 zoo hoog op den kandelaar geplaatst werd. Sommigen beschuldigden de matres, dat ze zoo vormelijk was, en als ze dat hoorde, zeide ze wel eens: „Nu, de menschen hebben wel gelijk als ze 't zoo noemen willen, dan ben ik vormelijk. Ik ken geen godsdienst zonder vormen, maar die deel hebben aan de verworven heilgoederen van het genadeverbond, die komen allen in den rechten vorm, namelijk, zij worden vervormd en vernieuwd naar het evenbeeld Gods. Ik ken geen anderen vorm, en al wat daarbuiten is, zijn doode vormen, vonden van 't bedorven brein en enkel vleesch." Wij wenschen in het volgend hoofdstuk nog eens met de vrienden een bezoek te brengen in het oude schoolhuis, waar de matres zoolang vertoefd en veel smart maar ook veel lief ondervonden had en waar zoo menig gedenksteentje lag van Gods trouw en genade. Nu, het kan, naar den mensch gesproken, zoo heel lang niet meer duren, want hoewel de matres een gezond gestel had en eene krasse vrouw was, zoo was de zeventig toch al gepasseerd, en dan is iedere dag er één. XXX. IN HET SCHOOLHUIS. Wij brengen nogmaals een bezoek aan het ons bekende schoolhuis. Reeds staan er twee plaatsen ledig, die wij vroeger zagen bezet door den ouden, eerwaarden schoolmeester en door Matje, de zielsvriendin van de oude matres. Beiden zijn slechts van zitplaatsen verwisseld; die nu ledig staan, waren vaak met doornen en distelen omkranst; die ze nu hebben ingenomen, zijn in de onmiddellijke nabijheid van den Koning, die alle tranen van hunne oogen heeft afgewischt en alle smarten voor eeuwig weggevaagd. Die beiden zijn uit het midden weggenomen, doch zij spreken nog, nadat ze gestorven zijn; zij zijn onder de achtergeblevenen nog veeltijds het onderwerp der gesprekken, en het was in het bijzonder aan de matres te zien en te bemerken, dat zij hartelijke begeerte had om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Velen van de ons bekende en geliefde vrienden en vriendinnen van de oude vrouw waren tegenwoordig. Zij had veel mede te deelen van hare ervaringen gedurende haar afwezen; van de goedertierenheden des Heeren en van de zoete banden, die voor de eeuwigheid gelegd waren tusschen haar en velen van Gods kinderen. In het bijzonder had ze zich zeer aangetrokken gevoeld door dominee Ledeboer. Zijne verloochening van het zin- en zienlijke; het diep gevoel van zijne nietigheid en onwaardigheid; zijne openhartige belijdenis, dat de schuld van land en Kerk z ij n e schuld was, en daarbij de brandende liefde tot zijnen Borg en Middelaar hadden haar diep tot in de ziel getroffen, waardoor zij zich innig aan den waardigen man verbonden gevoelde. Na den dood van hare vriendin had zij hem nog een laatste bezoek gebracht, en de matres geloofde, dat zij elkander hier op aarde niet meer zouden wederzien, doch dat hunne hereniging daar zou zijn, waar geen scheiden meer wezen zal. Koerend en gevoelvol was het scheiden van die beiden, en bijhet verlaten gaf de dominee haar nog een aandenken mede in een treffend gedicht, dat de oude vrouw op de haar eigene, gevoelvolle wijze den aanwezigen voorlas. Het luidde aldus: B E D E. Om Uwen Naam, mijn Vader en' Verlosser! Naar Uwen wil, maak mij van de aarde losser, En vaster, Heer ! aan Uw volmaakt gebod; Ontneem mij al wat mij vervreemdt van God. Mijn eer, mijn goed, mijn lichaam en mijn ziele, Doe mij voor U, Almachtige! toch knielen In 't lage stof; trek Gij mijn hart omhoog, En sla op mij en al Uw volk het oog. Uw^ oog op ons, Uw hand ons ten geleider, Uw' goeden Geest geef ons ten wegbereider, Onz' eigen wil verslonden in Uw' wil, En maak ons, Heer'! bij al Uw doen maar stil. Stil en getrouw, oprecht en ook voorzichtig, Bedachtzaamheid maak' mijne wegen richtig; 't Is in Uwe hand, werk Gij het, Heiland!'uit, Gij zijt mijn Hoofd, en ik ben Uwe bruid. Uw bruid, o, Heere! doe mij dat gelooven, Dan kom ik t al, ja 't zwaarste leed te boven; Uw bruid, Uw worm, Uw kind en onderdaan, Laat dan de hel en wereld tegenstaan. Gij strijdt voor mij en al Uw lievelingen En doet in smart ons blijde psalmen zingen; Wij roemen, Heere! zelfs in 't grootste leed, Als 't al bezwijkt, Gij ons toch niet vergeet. Gij, Heer'! vergeet Uw Jacobs kind'ren nimmer, Maar Gij omringt hen met Uw sterkte immer; In ons is niets, in U is alles, Heer'! ~ 't Loopt alles uit, Uw gunst en Naam ter eer. t Ga dan zoo 't ga, Gij blijft dezelfde, Heere! U kunnen zij uit geen gevang'nis weren, Noch uit den kuil, noch oven, heet gestookt, Die U ter eer geopend wordt en rookt. "Neen, neen," zeide Van Brienen, „geen ijzeren deuren of koperen grendels kunnen den Heere Jezus den toegang beletten, Hij komt, als de deur gesloten is." , Ja, vrienden!" hernam de matres, „wij"zijn veilig ook in den heetsten oven, en al brandt de braambosch, verteren zal hij n et Als wij maar dicht achter den Heere schuilen, onze behjdenis vasthouden en geen tittel of jota er van loslaten, dan hebben wij niet te vreezen, want wanneer de Heere met ons is wie zal dan tegen ons zijn?" ' . ;;^S Wij "iet Wisten wat de AP°stel ons zegt, dat, als de verdrukking tegenwoordig is, het geen zaak van vreugde schijnt, us dat het maar zoo schijnt, omdat het zulke heerlijke zaken en gevolge heeft, dan zouden wij haast gezegd hebben: alle dingen zijn tegen mij," zeide Maasdam, „want wij hebben ru m ons deel van de verdrukking gehad. De vijanden hebben mij althans geen zwaarder kruis kunnen aandoen dan die inkwartiering; ik had onder die opgedrongen gasten er ten minste twee, die zich als ware duivels openbaarden en door wekken^' aSteringe" ^ °m mij tot t00rn te ver" ,.En is het hun ook gelukt?" vraagde de matres. de oude schoolmatres 6 „De Heere heeft het gedaan," zeide Maasdam, „dat dit niet is geschied. Ik heb er echter geen eer van, want bij oogenblikken kookte het zóó heftig van binnen, dat ik ze wel aan den wand had willen spitten. Maar wanneer ik dan op het punt was om uit te barsten, werd ik bepaald bij mijn gezegenden Verlosser, hoe Hij, als Hij gescholden werd, niet wederschold, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt. En als ik dan te zien kreeg, dat het de overblijfsels waren van het lijden van mijnen Zaligmaker, dan werd het mij gemakkelijk, omdat ik leed om Zijns Naams wil." „Hoewel wij er óók veel kruis om gedragen hebben," zeide Van Brienen, „toch waren onze gasten niet van de onguurste. Nochtans danken wij den Heere, dat wij van dien overlast verlost zijn." „En nu blijven wij maar stil in huis," zeide de vrouvy van Van Brienen, „en vergasten ons met de oude schrijvers. En de Heere Iaat zich niet onbetuigd, want wij mogen nu en dan ieder op zijne beurt nog kruimkens rapen van het. overjarig koren, dat de ware Jozef in Zijne hemelsche schuren heeft opgetast. Is 't niet waar, Japik?" „Ja, vrouw! dat is waar," antwoordde deze; „dat heb ik verleden Zondag nog ondervonden onder eene preek van Smijtegelt, die de baas voorlas. Ik mocht toen vast gelooven, dat de Heere Jezus mij gedenkt, nu Hij in Zijn Koninkrijk gekomen is, en dat ik, evenals de moordenaar, eenmaal met Hem in het Paradijs zijn zal." „Nu, mijn jongen!" zeide de matres, „dat gij als een vuur-; brand uit het vuur zijt gerukt, daar zijn wij allen getuigen van; houd dus maar wat gij hebt en laat niemand uwe kroon nemen." ,,Ja, matres!" zeide Japik, „maar ik kan het niet bewaren." „Er is er Eén," zeide Maasdam, „die het voor al Zijn volk vasthoudt; Hij zal hen doen volharden tot den einde, want als wij 't zelf moesten doen, dan was het verloren." '1 l Z6g V fenS'" h6rvatte de matres' "hoe is het toch vanh TS afgeloopen? Ik heb gehoord, dat hij, terwijl ik van huis ben geweest, gestorven is, doch heb nog niets van zijn afsterven vernomen, en daar ben ik toch zeer benieuwd naar ' „Dat is allertreurigst geweest," zeide Van Brienen. Hij had reeds lang bewijzen gegeven, dat hij met de vijanden heulde en zijne vijandschap tegen het arme volk van God n et kon verbergen. Het laatst, dat ik hem gesproken heb wu toen ,k een.ge maanden geleden langs de Hervormde kerk ging, die openstond. Ik zag hoe er schilders en witters in aan t rkenWTkn;n,KR,ENS met de" bUrgemeester naar stond te kijken. Ik stapte er ook in en wilde mijn kerkje nog wel eens z en; lk g tte b jden> hetwelJ< ^ J, ^ groet beantwoord werd. De burgemeester werd vuurrood w . 'J ze!d^:. "Wel> Van Brienen! ik zou haast zeggen' - n°h ?J d0e"? °ij hebt t0ch de kerk al la"g verlaten i» vaH"?Cï' b.urge]meester! lk kom maar eens zien of gij mijn vaderlijk erf wel goed in orde houdt, want alleen de Gerefor "r™ reHl °P * r™ » de §"e^ere„» en dat [s Hnr J Ï , ~~ J Vraagde of ik dat voor den rechter JadeMilt . ' heoWe,k ik bevestigde' «p de burgervader het volgen: „Onthoud dan uw dag, man!" - Hij dacht mij daarmede te verschrikken, doch baas Van Brienen er bn°rinUh ee" Hk,e'n geruchtje niet vervaard. Kriens stond er bij, doch mengde zich niet in het gesprek, hoewel er heel wat Z r f"aV "K" WaS' Sedert heb * niet meer L H ' Van z,jne ziekte hoorde> heb ik tot tweemalen weteT dl7° I!'^ m'J dC t0ega"g Werd Seweigerd; we weten, dat zijne huisgenooten ook niet van de vriendelijkste zijn." Kr -m* \ maasdam n°g "adere inlichtingen van KR.tNs geven kon, waarnaar de matres zeer begeerig was Zii i de \kHn g°ed P«ten, maar ik IZ'lt ij de leer had aangenomen, zonder dat hij ooit deelde in de verlichting des Heiligen Oeestes. Menigmaien heb ik hem duidelijk te kennen gegeven hoe ik over hem dacht en gezegd, dat ik vreesde, dat hij de Gereformeerde leer slechts als een stelsel had aangenomen, en dan heb ik nooit een duidelijk antwoord van hem vernomen. Meestal zweeg hij, hoewel ik niet kon bemerken, dat het in vijandschap oversloeg." „Dit is toch later wel openbaar geworden, toen hij zich schaarde in de rij der vervolgers," zeide Van Brienen. „Sedert heeft hij mij óók vermeden," zeide Maasdam. „Vroeger kwam hij nog wel eens bij mij aan huis en ik ook wel een enkelen keer bij hem, doch dat heeft op 't laatst geheel opgehouden; hij was niet meer bij mij en ik niet meer bij hem thuis. Doch toen ik hoorde, dat hij ziek was, heb ik hem tweemaal bezocht. Toen ik den eersten keer aan zijn leger kwam en hem vraagde of hij de groote reis zou aannemen, zeide hij: ,,'t Kan wel wezen." Daarop vraagde ik of nu alles gereed was en hij op goede gronden de eeuwigheid kon ingaan; toen draaide hij zich om en hield zich alsof hij sliep. Het was mij eene droevige ontmoeting, en zijne onsterfelijke ziel woog mij zwaar, zoodat ik al spoedig besloot er andermaal heen te gaan. Wat ik toen ondervond, zal ik nooit vergeten. Ik ging tot hem en vraagde hoe het met hem was, waarop hij mij met woest rollende oogen aanzag, daarop zijne hand ophief en met eene akelige, holle stem tot mij zeide, terwijl hij mij met zijne hand van zich afwees: „Ga weg! ga weg!" Ik poogde nog eenige woorden tot hem te richten, doch zooveel zijne krachten het toelieten, keerde hij zich met zijn rug naar mij toe en wilde mij niet meer antwoorden. Zijne vrouw, die mij uitliet, zeide: ,,Ik heb het altijd wel gedacht, dat het zoo met mijn man zou afloopen; hij kon mooi praten over de Gereformeerde leer en hoog opgeven van zijne bekeering, maar ik heb het in zijn' wandel nooit kunnen bemerken, want hij was in huis veeleer een duivel dan een heilige." Met eene ernstige vermaning scheidde ik van de vrouw, die mij den volgenden morgen liet weten, dat haar man reeds in de eeuwigheid was." „hij is dan ter ziele," zeide de matres, „en laat geen liefelijken reuk na, maar het is voor ons allen een ernstige waarschuwing om toch met te steunen op de kennis van de Waarheid,zonder dat ze bevindelijk aan ons hart is geheiligd." ,,'t Is ontzettend," zeide vrouw Van Brienen, „om met een ingebeelden hemel in de hel te vallen." „Het zal Sodom en Gomorra, Tyrus en Sidon verdragelijker zijn dan den zoodanigen," zeide Van Brienen. „Dat het laatste vers van Ps. 139 onze gedurige bede zij," zeide de matres, „opdat wij mogen verzekerd zijn, dat ons gebouw op den eeuwigen Rotssteen gegrondvest is." „Mag ik wel eens wat vragen?" zeide Japik. „Welzeker, jongen! vraag maar, en als wij kunnen, zullen wij u antwoorden," zeide de matres. „ Jk denk wel eens of die mannen in de Kerk en in den Staat, die s Heeren knechten en Zijn volk vervolgen, allen kinderen des Satans zouden zijn?" „Wel, Japik!" zeide de matres, „daar kunnen wij niets van zeggen; er kunnen er wel onder zijn, die onder het zegel der eeuwige verkiezing liggen. Waar was er ooit een hittiger vervolger dan SauIus?Hij was zelfs als getuige bij de steeniging van Stefanus en had een welbehagen in zijnen dood, — en hij is de grootste prediker van den Christus geworden." „En ziet eens naar onzen Japik zeiven," zeide Maasdam. „Hij was immers als spion van de vervolgers aangesteld, en de Heere heeft hem als een vuurbrand uit het vuur gerukt." „Dat is waar," zeide Japik, „maar dat is ook een eeuwi» wonder." „Welnu, jongen!" hernam de matres, „dat wonder zou de Heere ook hun kunnen doen. Toen de Heere Jezus aan het kruishout hing, bad Hij voor Zijne vijanden: „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!" Er stonden er nog onder het kruis, die de Heere kende als van eeuwigheid verordineerden van den Vader; voor hen bad, leed en stierf Hij. Zoo kan 't immers nog zijn. Zoolang een mensch in het heden der genade is, al ware hij ook de grootste vijand en vervolger, is er nog mogelijkheid, dat hij in een vriend verandert." Japik zeide, dat het een eeuwig wonder was, dat de Heere hem van een vijand een vriend had gemaakt, waarop vrouw Van Brienen zeide: „Maar ik geef het hem niet gewonnen, dat aan hem grooter wonder zou zijn geschied dan aan mij.' Ik was geen openbare vervolgster, maar wel eene, die God en hare naasten haatte, en dat nog wel in een vorm van braafheid, deugd en godsdienstigheid. Maar toen de Heere mijne blinde zielsoogen opende, werd het mij duidelijk, dat ik een goddeloos monster en maar stof en stank voor Gods aangezicht was." „Ja. ja, vrouwtje!" zeide Van Brienen, „hetzij dat de Heere een eigen gerechtigde of een o n gerechtigde uit het vuur rukt, — het een is niet minder wonderlijk dan het ander; voor beiden is almachtige genade noodig." „Dus God alleen de eer!" zeide de matres, „en er zal eene eeuwigheid toe noodig wezen om dat wonder recht te vatten, wat wij hier stuksgewijze doen, mogen wij dan volmaakt doen, om den drieëenigen God te verheerlijken." „Maar al is 't gebrekkig, dan kunnen wij toch hier ook wel een versje zingen tot lof van den Allerhoogste," zeide Japik, „en dat zou ik nu wat gaarne doen." „Japik is een echte zanger," zeide Van Brienen; „de schuur en het veld weêrgalmen vaak van zijn loflied; kom jongen! geef maar eens een versje op; niemand kan ons dat beletten." „Laat ons dan het eerste versje zingen -van Psalm 150," zeide Japik. En weldra klonken de liefelijke woorden door het schoolhuis, waarvan de galm ook buiten vernomen werd. Zij waren deze: Laat nu God geprezen zijn In Zijn heiligdom zeer fijn; Geloofd zij Hij en geacht, Uit den hemel, vol van kracht, In heerlijkheid hoog verheven. Looft Hem in Zijn werken rein, Die Hij gewrocht heeft allein, Die van Zijn macht tuig'nis geven. Zoo liep de avond ten einde, en de tijd was verstreken eer men er aan dacht. Op verzoek van de matres eindigde - ïIENE^' met gebed en dankzegging, en bij het scheiden wenschten allen spoedig weder zulk een aangenaam avondje m het schoolhuis. Doch des Heeren gedachten zijn niet die er menschen, hetwelk wij dagelijks kunnen opmerken en ook in het volgend hoofdstuk zullen zien. XXXI- VROEG RIJP VOOR DEN HEMEL. De liefelijke bijeenkomst van den vorigen avond had bij allen ook bij den jeugdigen Eldert, liefelijke indrukken nagelaten.' och hier in de wereld wisselen vreugde en droefheid gedurig af en wordt het ondervonden, dat des avonds het geween vernacht en er des morgens gejuich is. Het omgekeerde'wordt mede ondervonden, en zoo was het hier. Des Iftonds was er blijdschap, maar des morgens geween. Wij treden de woning van Van Brienen binnen en vinden den lieveling zijner ouders, den jongen Eldert, door eene levige koorts aangetast, en wel zóó hevig, dat de dokter vreesde zlJn J'eugdig leven stond gesloopt te worden. Zijne zuster, die hare heftige vijandschap niet meer zoo luid openbaarde en hare bitterheid meer binnenhield, zat weenend voor zijn bed. Eldert lag met gesloten oogen en de handen gevouwen, terwijl zijne lippen zich schier onmerkbaar bewogen. Nu en dan kwamen Van Brienen en zijne vrouw eens naar aen zieke zien, en dewijl het zichtbaar was, dat hij in eene harde zenuwkoorts lag, zoo gaf die rust hun eenige hoop op herstelling. Marijtje zat onbewegelijk aan het ziekbed van haren broeder, en hoewel zij op het punt van godsdienst veel met hem verschilde, zoo had zij hem toch hartelijk lief en kon er niet aan denken, dat hij sterven zou. Zij wist, dat de Heere alleen helpen kon, en in haar bleek het ook, dat de nood doet bidden, want weldra zonk ze voor het leger van den kranke op hare knieën .... en bad. Toen ze opstond, deed Eldert zijne oogen open, stak zijne hand uit en zeide met eene zwakke,doch verstaanbare stem: „Marij! ik ga sterven." Zijne zuster verschrikte op dat woord en antwoordde, terwijl ze hare tranen den vrijen loop liet: „Och, Eldert! gij kunt nog wel beter worden." ,, Ik weet, Marij ! dat de Heere machtig is om mij te herstellen, doch ik geloof, dat het Zijn wil niet is. Ik heb er niets tegen, want de Heere heeft mij een armen, boetvaardigen zondaar gemaakt, ik heb door genade aan den voet van het kruis vergeving van zonden gezocht en gevonden, en nu zal de Heere Jezus, dien ik zoo innig liefheb, mij ontvangen in Zijn eeuwig Koninkrijk." „Maar, Eldert!" zeide zijne zuster, „daar kan ik niet aan denken, dat gij sterven zoudt; ik heb u wel dikwijls kwaad en verdriet aangedaan, maar ik heb u toch zoo lief." „Och, Marij!" hernam Eldert, „ik heb u óók zoo dikwijls kwaad gedaan; ik ben een ellendige zondaar. Maar ik weet, dat gij het mij vergeven wilt, zooals ik ü vergeef. Maar ééne zaak weegt mij o zoo zwaar op het hart." Ongemerkt was moeder Van Brienen in het vertrek gekomen en had het gesprek van die beiden beluisterd; zij bleef doodstil staan om het einde te hooren. Marijtje ging voort en zeide: „Maar, Eldert! mag ik het ook weten? Kan ik uw bezwaar wegnemen?" De zieke antwoordde: „Ik lag daar in stille overpeinzing hoe, wanneer ik deze aarde verliet, ik slechts voor korten tijd van vader en moeder zou scheiden en ik hen in den hemel zou wederzien; maar verschrikkelijk was mij de gedachte, dat w ij voor eeuwig zouden gescheiden worden, want och, Marij! geloof het toch, wanneer gij u niet bekeert, dan gaat gij voor eeuwig verloren." Marijtje zweeg, maar Eldert vervolgde: „Och, Marij! wilt gij mij beloven, dat, als ik weg ben, gij dagelijks den Heere om bekeering zult bidden? Belooft gij dat? Dan zou er een pak van mijn hart wezen en ik mogen hopen, dat God ook aan u Zijne vrije genade zou verheerlijken. Kunt gij mij dat beloven?" „Ja, Eldert! ik beloof het u," zeide Marijtje; en toen sprak hij op hoog ernstigen toon: „Bedenk, dat gij dit aan een stervende beloofd hebt." Toen breidde hij zijne handen uit en omhelsde zijne zuster, en de belofte werd met een kus bezegeld. Daarop viel hij achterover op het kussen, en toen zijne moeder aan zijn bed kwam, lag hij stil en scheen bewusteloos. De dokter kwam dien dag meer dan eens bij den zieke zien en deed al wat de kunst vermocht; doch tegen zijne praktijk en medicijnen in verhief zich de koorts al meer en meer, en bij het verlaten van de woning zeide hij tegen Van Brienen, dat hij zelden zulk eene hevige zenuwkoorts had behandeld. Hij gaf dan ook niet de minste hoop, terwijl hij vreesde, dat de kranke buiten kennis zoude raken niet alleen, maar ook, dat hij wilde vlagen zou krijgen. Maar de wilde vlagen, waarvoor de dokter had gevreesd, kwamen niet. Eldert lag in hevige koorts, doch er was geen zweem van verwarring in de hersens. Kalm en bedaard sprak hij over zijn verscheiden en deelde aan zijne ouders mede, hoe hij als een arme en schuldige zondaar vergeving van zonde had gevonden aan de voeten van den Heere Jezus, die hem gezegd nad, dat zijne zonden waren uitgedelgd; dat Zijn bloed hem gewasschen en gereinigd had, en die hem had beloofd dat Hij hem spoedig tot zich nemen zou. Sedert was hij alleen ezig geweest met de dingen die Boven zijn, en had hij uitgezien door welk middel de Heere hem zou wegnemen; en nu hij door de koorts werd aangetast, werd het hem duidelijk, dat de tijd zijner ontbinding aanstaande was. Wel met afgebroken, doch verstaanbare woorden deelde hij dit en nog veel meer aan zijne ouders mede en gaf zijne begeerte te kennen om al zijne vrienden nog eens vaarwel te zeggen. Toen de tijding op het dorp bekend werd van de ziekte van Eldert, liep het huis van Van Brienen vol, en, om den zieke niet te veel te vermoeien, liet men den een na den ander binnen. Voor ieder had hij een woord, en opmerkelijk was het, hoe hij een ieder naar zijn staat aansprak. Hoewel zij zeer aan de rheumatiek leed en daardoor het gaan haar moeilijk viel zoo was de matres toch al spoedig bij den zieke. Deze ontmoeting was hartroerend. Eldert had gezegd, dat hij de oude vrouw niet kon missen, en nu ging hij nog eer dan zij naar het Vaderhuis. Hij bedankte haar voor de lessen en vermaningen, van haar ontvangen, en hoe zij het middel was geweest om hem aan zichzelven te ontdekken en hem den Heere Jezus als zijn Borg en Zaligmaker te doen vinden, dien hij zoo liefhad, dat hij verlangde om bij Hem te zijn, om Hem eeuwig te verheerlijken. De oude vrouw was als een gewaterde hof; wel had zij sedert lang. geloofd, dat het leven in den jongeling was, maar dat de Heere hem zoo spoedig en nog vóór haar zou wegnemen, dat had ze niet kunnen denken Roerend was het afscheid, en het: „tot wederziens!" werd elkander hartelijk en geloovig toegeroepen. Was het een klaaghuis bij Van Brienen, daar er meer geweend dan genuttigd werd, er waren zulke zoete droppels in den lijdensbeker, dat het was zooals zeker dichter zegt: „O,ik zou hier haast vergeten,dat men bijeen sterfbed schreit." Wij kennen den jongeling reeds van het oogenblik, dat wij hem als een ijverig leerling op de school ontmoetten. Zijne liefde voor de Waarheid en voor Gods volk was zichtbaar, en zijn haat tegen de zonde en zijne smart er over was oorzaak, dat hij onder het volk van God zeer geliefd was, terwijl zijne bescheidenheid en hulpvaardigheid ook bij de wereld een goeden indruk maakten. Velen en onder hen ook de oude schoolmatres, meenden, dat Eldert, als een Timotheus, de Schriften van zijne kindsheid af had geweten, die hem wijs konden maken tot zaligheid. De oude vrouw twijfelde dan ook niet of er was in Eldert wat goeds van den Heere, waarom zij hem, al was hij jong, onder hare vrienden telde. De ziekte van Eldert nam toe, en hoewel tot den tijdelijken dood, nochtans was zij tot verheerlijking Gods. Zijn leger was een predikstoel, en uit zijn jeugdigen mond werden woorden van vermaning en troost gehoord voor zijne ouders, zijne zuster en voor allen, die hem aan zijn leger bezochten. Eens, dat zijn vader en zijne moeder met hem alleen waren, werd het hem vergund eenige oogenblikken overeind in het bed te zitten en terwijl hij weinig last had van zijn kloppend hoofd, stortte hij zijn hart voor hen uit. Hij deelde hun mede, dat hij zooveel liefde tot den Heere Jezus had gevoeld en hoe bedroefd hij dan was, wanneer hij zag dat zijn hart zoo boos was en hij niet kon gelooven, dat de Heere Jezus hem, die de grootste der zondaren was, genade zou kunnen bewijzen. Toen hem echter deze woorden met kracht werden toegesproken: „Al waren uwe zonden rood als scharlaken, Ik zal ze wit maken als sneeuw, en al waren ze rood als karmozijn, Ik zal ze witter maken dan witte wol" — toen kreeg hij te zien, dat zijne zonden den Heere niet konden beletten hem genade te bewijzen, maar wèl zijn ongeloof. Sedert was het zijne gedurige bede: „Heere! kom mijne ongeloovigheid te hulpe en vermeerder mij het geloof!" Eenige weken vóór zijne ziekte had hij een slapeloozen nacht. Zijne gedachten waren alleen over de dingen, die Boven zijnhij geraakte in den toestand van de Magdaleensche, en het was hem alsof hij de voeten van den Heere Jezus met zijne tranen nat maakte. Toen kwamen hem met kracht deze woorden voor, en het was alsof ze met eene hoorbare stem werden uitgesproken: „Wees welgemoed, mijn zoon! uwe zonden zijn u vergeven." ,,0, zeide hij, ,,toen was ik als in den hemel, en ik verlangde zoo naar den Heere Jezus; ik gevoelde, dat Hij in mijn hart was, maar ik begeerde Zijne tegenwoordigheid te genieten in den hemel. Met dat uitgestrekt verlangen lag ik eenigen tijd stil toen deze woorden tot mij kwamen: ,,lk zal u tot Mii nemen." J Toen hij dit gezegd had, viel hij afgemat in zijn kussen. Zijne ouders, wier oogen overvloeiden van tranen, stonden stom van smart, omdat hun lieve Eldert zou worden weggenomen, maar zalig van blijdschap, omdat hij weldra de heerlijkheid in den hemel genieten zou. Nadat hij eene korte poos gerust had, gaf hij zijne begeerte te kennen naar een weinig drinken, waarna hij, hoewel met eene zwakke doch verstaanbare stem, mededeelde, dat hij van toen af dacht, dat de Heere hem spoedig zou wegnemen, doch dat er zóóveel bestrijding opkwam, dat hij niemand er iets van durfde mededeelen. Nu eens werd hem wijsgemaakt, dat hij zich alles maar verbeeld had en het slechts hersenschimmen waren, en dan weder, dat hij gezond was, zoodat er aan sterven geen denken was, en, wanneer het laatste niet waar was, dan het andere maar inbeeldingen waren. Van die benauwende uren, ja, nachten, deelde hij nog veel mede; doch toen hij de koorts kreeg, zette de Heere het zegel op het werk en zeide: „Gij zijt voor eeuwig de Mijne." Toen kon hij niet meer en scheen het, dat het op het punt was, dat de ziel haren aardschen kerker zou verlaten. Juist * kwam toen de dokter binnen, die verzekerde, dat het nog geen sterven was, doch het geen dagen meer duren zou. De geleerde man was maar verwonderd, dat Eldert zoo goed bij zijn verstand bleef, doch hij wist niet, dat een grootere Medicijnmeester dan hij den zieke behandelde, en dat Eldert een patiënt van den Heere Jezus was. Sedert heeft Eldert niet veel meer gesproken; hij lag kalm en rustig, en hoewel zijn gloeiend hoofd bonsde en klopte, zoo kwam er geen klacht over zijne lippen. Roerend was het laatste afscheid van zijne ouders en zuster; tranen waren de tolken van hetgeen er van binnen omging. Toen den volgenden morgen de dorpsklok twaalf uren telde, strekte Eldert zich uit en stamelde nog eenige woorden, waarvan slechts verstaanbaar was: „Jezus alleen!" Nog ééne ademhaling, nog één snik — en zacht en kalm vlood de ziel uit het lichaam en was daar, waar zij zoozeer naar verlangd had. Er was smart en rouw in dat klaaghuis, maar niet minder blijdschap, waarvan de wereld zich geen denkbeeld maken kan. Dat kon ook Marijtje niet, en zij was zeker wel het meest te beklagen, vooral, toen de doode werd uitgedragen. Zij raakte buiten zichzelve en viel van haren stoel af. Spoedig echter werd zij bijgebracht, en het ontbrak niet aan vriendelijke toespraken, waarvoor zij echter niet vatbaar scheen. Het was voor Van Brienen, zijne huisgenooten en vrienden een onvergetelijke dag, en allen ondervonden, dat het beter was in zulk een klaaghuis dan in het huis der maaltijden. XXXII. EEN ERNSTIG DISCOURS. Sedert den onverwachten dood van de oude Matje was het zichtbaar, dat het aardsche huis van de schoolmatres weldra zou afgebroken worden. Zij leed veel aan rheumatiek en vooral aan kortademigheid, waardoor ze genoodzaakt was om tegen haren aard die zeer bedrijvig was, den meesten tijd in haren gemakkehjken stoel door te brengen. Daar kon ze dan lang z t en Peinzen met hare handen gevouwen en de oogen ge n. Dan lag op haar gelaat een zachte en stille vrede en voorkomen' * kr°°n ^ ^ 26 een eerbiedwaa'rdig Hare vrienden en vriendinnen kwamen haar dikwijls bezoeken, en allen hadden den indruk, dat ze niet lang meer in het vreemdelmgsland zou vertoeven en weldra daarhenen zou hinnpn H V-ande" V°°r CeUWig buiten en aIle vrienden oinnen zouden zijn. hIr eiVAN Br,ENEN n,et ziJ'ne vrouw op zekeren namiddag bij haar inkwamen en vraagden hoe het met haar was, zeide ze- ëeoakt" itTd e" W3Cht °P mij" MeeSter: aI m'Jne koffer« «ijn gepakt ,k ben reisvaardig en kan bij oogenblikken zeer verlangen, dat Hij mij komt halen. Ik ben evenals de Zwitser die in een vreemd land het heimwee heeft naar zijn vaderland lucht6 H '"de V6rte dC hemelsche bergen- en de zoete bergkwikken'>miJ tegenWaait' kan miine ^>1 wonderlijk ver- Naeenige oogenblikken te hebben gezwegen, terwijl Van „ nno ? ZIJnC Vr°UW hU"ne bCgeerte te kennen gaven, dat ze nog niet zou weggaan, hoewel zij haar de ruste niet zouden misgunnen, hernam zij: „ja, lieve vrienden! ik verlang zeer om heen te gaan, want ik zie donkere wolken in het verschiet hangen over de Kerke Gods. Nu moet gij niet denken, dat ik verlang, omdat het mij hier niet goed is. Integendeel, de Heere heeft al mijne begeerten vervuld, en ik wensch niet te haasten wetende, dat Zij n tijd de beste is. Ik heb dan ook niets te bedillen, maar ben als een gespeend kind bij zijne moeder. Maar de ellende, die aanstaande is, zou ik niet gaarne beleven Mochtans zoo de Heere wil - en Z ij n wil is altijd wijs en goed." „Wacht gij dan nog zulke donkere tijden, matres?" vraagde vrouw van brienen; „zouden de vervolgingen om der Waarheid wil nog meer toenemen?" „Dat zou minder gevaarlijk zijn," zeide de matres, „maar geesteloosheid is zwaarder oordeel dan vervolging door het zwaard, want daar kan Gods gunst nog mede gepaard gaan, maar niet met geesteloosheid, dat een blijk is van Gods ongenoegen en waar niet zelden de verharding des harten od volgt." „Maar," zeide vrouw Van Brienen, „ik dacht, dat juist door de vervolging de geesteloozen ontwaakt waren uit hunnen doodigen toestand." „Dat zal ook wel zoo wezen," antwoordde de matres; „er is een ontwaken ontstaan en een begin van reformatie. Maar als ik mij niet bedrieg, heeft de Heere mij doen zien, dat het bij een begin zal blijven, omdat de vreeze Gods gemist wordt. De goeden niet te na gesproken! doch die zijn als een of twee beziën in het opperste van de twijg." „Nu, zeide Van Brienen, „ik zie de toekomst ook zoo rooskleurig niet in. Waar eigen hulp aan de spitse treedt en men den Heere achteraan laat komen, daar is er niet veel goeds te wachten. Velen zijn voor de Waarheid, weinigen er a c h t e r." „Daarom, lieve vrienden!" zeide de matres, „neemt mijne waarschuwing aan en brengt die over aan allen, die mij lief en achter de Waarheid zijn; blijft, als ik zal zijn weggegaan, bij de oude, beproefde belijdenis en zet de oude palen niet terug, die onze vaderen gemaakt hebben. Sluit u dicht aaneen; houdt het bij de oude schrijvers, want er zal eene doodigheid, een rouwfloers over de Kerk komen; de dwalingen zullen toenemen en geduld worden, en velen van hen, die voor de Waarheid gestreden hebben, zullen der wereld gelijkvormig worden, zoodat er geen onderscheid meer zal te zien zijn tusschen de kerkelijken en de wereldlijken; en omdat de vreeze Gods is geweken, zal bij velen de strijd ophouden tegen zonde, wereld en duivel, en dan zullen zij toch nog zeggen, dat ze naar den . hemel gaan." „Als het er zóó donker uitziet," zeide vrouw Van Brienen „dan w,l ik wel gelooven, dat gij er naar verlangt, dat gij dat met beleven zult." s J „Als ik mij niet vergis, lieve zuster," hernam de matres, „dan zal het vrede blijven in mijne dagen. Gij zult u dèn mijne woorden herinneren, wanneer gij zien zult eene groote menigte die voor niets anders strijdt dan voor kerkisme, waar echter geest en leven wordt gemist. Hier en daar zal nog een klein hoopje worden gevonden, dat alle nieuwigheden schuwt, doch waar vele doode vormen worden gevonden, terwijl bij velen de levende vorm, vernieuwd naar het Goddelijk beeld, wordt gemist Er zullen echter nog goede uitzonderingen worden gevonden, waarvan er zullen overblijven met een boekje in een hoekje." J „Ik geloof van harte, lieve oude!" zeide Van Brienen, „dat gij goed gezien hebt, maar ik zie toch nog een helder lichtpunt En dat is, dat de Heere leeft, die Zijn erf- en bondvolk niet zal begeven, en dat de Heere Jezus er niet één zal verliezen van hen, die Hem van den Vader zijn gegeven." „Neen, daar twijfel ik ook niet aan," zeide de matres. „De Vorst des levens wandelt tusschen de gouden kandelaren /Wij zal wel voor Zijne dliurgekochten zorgen en hen allen tot zich nemen en het kaf van het koren scheiden. Ik heb dit nu niet gezegd om ulieden vervaard te maken, maar om u te waarschuwen, dat gij wakende zoudt blijven, opdat gij uwe kleederen met bezoedelt en, als ik er niet meer zijn zal, gij ook eenmaal ais goud zult te voorschijn komen, beproefd door het vuur." „Wij danken u, lieve zuster! voor uwe ernstige waarschuwing, zeide Van Brienen, ,,en hopen die ter harte te nemen, maar ook dat de Heere u nog niet wegneme, maar dat gij ons nog lang als eene hand en een voet op den weg moogt zijn zooals gij ons steeds geweest zijt." " „Dat zal, geloof ik, niet zoo zijn," zeide de matres. ,, Ik had begeerte om u deze mededeeling te doen; zij heeft mij al lang op het hart gelegen, en nu heb ik begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is verre het beste. Mijne taak is ten einde, en straks zal ik van mijn post worden afgelost. Het groote voorrecht is, dat wij elkander zullen wederzien." Na een hartelijk afscheid gingen de beide echtgenooten van daar. Onderweg zeide vrouw Van Brienen tegen haren man: ,,Ik vrees, dat de Heere ons lief oudje spoedig zal wegnemen." „Dat vrees ik ook," zeide Van Brienen; „De Heere zal doen wat goed is in Zijne oogen; Zijn raad zal bestaan, en Hij zal al Zijn welbehagen doen." AAA,U- OUDE KENNISSEN. De dood van Eldert had op Marijtje een gunstigen indruk gemaakt. Was zij vroeger als schuw voor het volk van God, nu was dit het tegendeel; zij zocht hen op, en het was haar eene gunst om gedurig naar de matres heen te gaan, om te zien of zij haar ook in het een of ander van dienst kon zijn. De moederlijke raadgevingen en vermaningen van de oude vrouw persten niet zelden haar de tranen uit de oogen, vooral, wanneer zij er op gewezen werd wat zij haren stervenden broeder had beloofd. Dat'zij aan hare belofte getrouw bleef, zouden wij wel denken, daar ze menigmaal met rood bekreten oogen haar slaapkamertje verliet. Wat het echter voor het vervolg heeft uitgewerkt, kunnen wij niet zeggen, daar wij haar uit het oog verloren hebben, hoewel de later ingewonnen berichten deden hopen, dat er wat goeds van den Heere in haar was. Wij herinneren ons het gesprek van Japik met zijn voor- maligen makker Knelis, toen ze beiden als vijanden van de Waarheid zich openbaarden. Toen echter het wonder van Gods genade aan Japik geschied was, trachtte Knelis hem altijd te ontwijken. Deze echter zocht hem op. Eerst wilde hij niet naar hem hooren en was het altijd zijn antwoord: „Ik maak mij daar niet druk over." Maar de pijlen, die Japik op hem afschoot, werden kennelijk door des Heeren hand bestuurd en op hem gericht. Altijd, als Japik maar in de gelegenheid was, hield hij hem zijnen zondigen weg voor, wees hem op de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, en hoe hij eenmaal in de handen van dien God zou vallen. Knelis begon zich echter druk te maken; zijne consciëntie was wakker geschud en vervolgde hem overal. Hij deed nochtans al wat hij kon om het te verzetten, vooral door drank en kaartspel, waarvan hij een hartstochtelijk liefhebber was. Met eene kloppende consciëntie ging hij des avonds naar de kroeg, en hoe meer hem zijn geweten knaagde, des te meer zocht hij zich te verdooven door den bedwelmenden drank. Dan nam hij zich den volgenden morgen stellig voor om niet meer naar de herberg te gaan, maar als de avond daar was, dan was Knelis alweêr de getrouwe bezoeker van de „Roskam" waar de kastelein al zijne klanten met de grootste vriendelijkheid ontving, maar Knelis in het bijzonder, omdat hij een oude en tevens een beste klant van den waard was. De man had een goed bord uitgehangen, want hij roste zijne klanten zóódanig, dat, wanneer ze met een vollen buidel bij hem inkwamen, bij het verlaten van de herberg hun zak ledig was en hunne zuur verdiende penningen in de lade van den herbergier hunne plaats hadden gevonden. De goede voornemens van Knelis waren menigvuldig, maar niet één kwam er tot rijpheid, hoewel onder dat alles zijn geweten hem zóó heftig beschuldigde, dat hij zich, tegen zijn wil en zin, er wel druk over maken moest. Zoo ging hij dan weder op zekeren avond naar zijn goddeloos gezelschap. Ras werden de kaarten opgenomen en het eene glas na het andere uitgedronken, doch 't scheen, hoe meer hijdronk, hoe meer hij ontnuchterde. Het verderfelijk vocht had niet de minste uitwerking op hem. Eensklaps, midden onder het spel, werpt hij de kaarten op den grond en roept uit: „O God! ik ben verloren! Wij gaan allen naar de hel! God is rechtvaardig! Wij zijn allen verdoemd." Wij behoeven niet te vragen welk eene uitwerking dit op de aanwezigen had. Zij waanden, dat hij, door het vele drinken, krankzinnig was geworden. Hij zeide: „Neen, menschen! ik ben goed bij mijn verstand; ik heb het mijn heele leven tegen God uitgehouden; Hij is mij te sterk geworden; gij ziet mij hier nooit weder." En als een gejaagde verliet hij de herberg, om er nooit weder een voet in te zetten. Er waren sedert dit gebeurde jaren verloopen, toen wij het genoegen hadden denzelfden Kneus te ontmoeten en hij ons zulks mededeelde, maar ook hoe de Heere Jezus op Z ij n e n tijd hem het pak van zonden afgenomen en hem rein voor den Vader gesteld had. „En nu," zeide hij, „ben ik zeer vroolijk in den Heere, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, en den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan." En terwijl wij dit nederschrijven, is Knelis reeds het land der ruste ingegaan; en wie verwaardigd zal worden eenmaal in het Immanuëlsland te komen, zal hem daar ontmoeten in den rei der verlosten, die in witte kleederen wandelen. Onze lezers zullen gewis denken: wij hebben sedert lang niets van Van Laar gehoord. Hij is dan ook niet weder in de woning van de oude schoolmatres geweest, doch hij heeft zijn gansche leven recht gewandeld en den Christus gepredikt. Vraagt men of wij ook iets naders weten van den vijandigen burgemeester, dan kunnen wij daarop antwoorden, dat hij er leed over droeg, dat hij de fijnen niet had kunnen uitroeien. Hij bleef echter een kwelduivel voor allen, die de Waarheid liefhadden. Van Brienen en Maasdam werden op het felst door hem gehaat; hij legde hun, waar hij kon, allerlei struikelblokken in den weg, doch telkens, wanneer hij meende te slagen, was de strik reeds gebroken. Zoo was het, dat hij van Van Brienen eene strook grond eischte, die door dezen echter geweigerd werd, omdat het zijn wettig eigendom was. Het was kennelijk, dat het hem nergens anders om te doen was dan om Van Brienen door een proces op hooge kosten te jagen. Toen er tusschen hen beiden eene hevige woordenwisseling had plaats gehad, eindigde de burgemeester met deze woorden: „Wij zullen eens zien wie het winnen zal, — uw God of de mijne!" Eenige uren later gevoelde zich de burgemeester ongesteld; zijne tong was als verlamd; hij was door eene hevige beroerte getroffen. Twee dagen later stond hij voor zijn Rechter; zijn god had het niet voor hem kunnen winnen. Van Brienen's God was de sterke God, die heil stelt tot muren en voorschansen. XXXIV. HET ZALIG EINDE. Wij komen aan het einde van onze mededeelingen. De levensdraad van de oude schoolmatres was weldra afgesponnen, •en, hoewel langzaam, was het toch zichtbaar, dat haar aardsche huis stond verbroken te worden. Een langzaam verval van krachten sloopte haar aarden vat. Hare vrienden lieten haar nooit alleen; den ganschen dag was Marijtje bij haar, die het als eene groote gunst beschouwde de oude vrouw te mogen oppassen, welke echter niet veel oppassing noodig had en toch iederen dienst, die haar bewezen werd, met dankerkentenis aanvaardde. Somtijds brak ze uit in den lof des Heeren, wanneer ze er bij bepaald werd hoe ze zonder kinderen was en toch zoo liefderijk werd ondersteund, zooals ze van eigen kinderen niet beter zou hebben kunnen wachten. De beide vrouwen van Van Brienen en Maasdam, die de matres als eene moeder liefhadden, waren des nachts beurtelings bij haar. Op een rustbed voor de bedstede van de oude vrouw konden zij het gemakkelijk uithouden; ook maakt de liefde zware lasten licht. De meeste nachten werden rustig doorgebracht. De oude vrouw sliep den slaap der rechtvaardigen en mocht meest eiken morgen, in weerwil van hare toenemende zwakte, verkwikt ontwaken. Zoo was het eens, dat zij bij het ontwaken zeide: ,,0, hoe heerlijk!" „Wat was er zoo heerlijk?" vraagde vrouw Van Brienen, die dien nacht bij haar geweest was. „Ik heb zulk een heerlijken droom gehad," zeide ze, „en was de droom al zoo heerlijk, wat zal het dan wel zijn, als de droom wezenlijkheid geworden is. Ik droomde, dat mijne ziel uit het lichaam ging, zóó zacht en onmerkbaar, dat ik het nauwelijks gevoelde. Ik zag twee engelen in witte kleederen, die mijne ziel tusschen hen beiden namen en klapwiekend al hooger en hooger stegen, en hoe hooger ik kwam, hoe zaliger gevoel mij doorstroomde. Toen brachten zij mij in eene onafzienbare ruimte, waar ik eene ontelbare menigte geesten zag, die in witte kleederen wandelden, met de palmtakken in de handen. Ik zag hoe de vrede en de zaligheid op aller gelaat te lezen stond. De beide engelen brachten mij door de reien heen tot voor den troon van den Zoon des menschen; ik viel neder aan Zijne voeten, want de schoonheid van Hem, die mij geen vreemde was, was overweldigend. Hij vatte mij bij de hand, en ik ontwaakte." Toen vrouw Van Brienen de oude in haren leuningstoel geholpen en hare plaats voor Marijtje had ingeruimd en in hare woning was wedergekeerd, deelde zij den droom aan haren man mede en zeide, dat een glans van zaligheid op haar aangezicht lag. Daarop zeide Van Brienen: „Ik denk: het zal zóó gaan, dat ze ons zoo stilletjes ontsnappen zal, want hare krachten nemen zeer af." „Ja, zeide vrouw Van Brienen, „dat denk ik ook, maar ik kan er niet aan denken. Wij zullen veel aan haar verliezen." „ at zullen wij," hernam Van Brienen, „en velen met ons Zij was eene rechte vraagbaak en eene trouwe vermaanster, die de breuke van land en volk op het hart droeg en in de bresse stond tusschen den Heere en Zijn volk." De matres was dien dag bijzonder levendig gesteld; velen van hare vrienden en vriendinnen kwamen haar bezoeken. Nu, dat was haar nooit te,veel, en voor ieder had ze een woord Als ze wat druk gesproken had, dan kleurde een hoogrood blosje hare oude wangen, en dan wisten allen, dat het tijd was om haar in rust te laten en zich te verwijderen. Des namiddags kreeg ze ook een bezoek van onzen bekenden Japik, die haar de groeten van dominee Ledeboer kwam brengen en haar mededeelde, dat de waardige kruisgezant uit de gevangenis was losgelaten en nu zonder verhindering het Woord des levens op verschillende plaatsen predikte. Deze tijding scheen haar zeer te verlevendigen. Zij zeide: „Wel, Japik! gij zijt mij een verkondiger van goede boodschap. Als gij den dominee weder ontmoeten moogt, zeg hem dan, dat ik hem een weinigje vooruit ga en hem Boven wachten zal, want het zal niet lang meer duren, dat de wensch van mijn hart zal vervuld zijn en ik mijn Koning zal mogen zien in ijne schoonheid. Maar nu heb ik nog een woord aan u, mijn jongen. Gij zijt nog jong en in de wereld, die in het booze ligt. e Satan zal op uwe ziel loeren, om u van uwe belijdenis af te trekken en u die te doen verloochenen. Houd aan in den gebede; sluit u bij de oprechte en ontdekte kinderen Gods aanschuw steeds allen wind van vreemde leeringen en houd hèii steeds in waarde, die u het Woord Gods zuiver verkondigen en de oude palen niet terugzetten, maar zich houden aan de wetten en ordinantiën, welke God aan onze vaderen gegeven heeft. Houd uwe belijdenis met hand en tand vast en laat er u tittel noch jota van ontrooven. Ik heb nog nooit gezien, dat zij, die hunne belijdenis verloochenden, zegen hebben gehad, maar wèl het tegendeel. En och! er is altijd gevaar, bestendig gevaar! Niet altijd door de vervolging, maar ook door menschengunst of een goed huwelijk ontstaat het gevaar. Och! ik heb er in mijn leven meer dan één zien vallen, en waar het toch waarheid in het binnenste was, daar zijn ze wel behouden, maar als door vuur. Waar het echter door kracht van opvoeding was en er slechts gemeene overtuigingen waren, daar zag ik velen, die met Demas de tegenwoordige wereld liefgekregen hadden, hunne belijdenis verloochenden, Gods knechten verachtten en weder zijn gekeerd als de hond tot zijn uitbraaksel en als de gewasschene zeuge tot de wenteling des slijks. Ik heb er twee voorbeelden van gezien, die het op haar sterfbed uitbrulden, dat ze hare belijdenis hadden verloochend en nu rechtvaardig moesten verloren gaan." „Maar, matres!" vraagde Japik, „denkt gij, dat het bij mij óók maar gemeene overtuigingen zijn? Och! zeg het mii dan oprecht." „Neen, lieve jongen!" hervatte de oude vrouw, „dat denk ik zeker niet; wij hebben te kennelijke bewijzen, dat God u genade heeft bewezen; maar ik zeg het alleen tot waarschuwing, omdat de Heere mij heeft doen zien, dat er donkere, geesteloozé dagen te wachten zijn." Het gewone blosje kleurde weder de wangen van de oude vrouw. Marijtje wenkte Japik, dat hij moest afbreken. Hij reikte de matres de hand, die zij hartelijk drukte, zeggende: „Nu, Japik! wij hopen elkander Boven weder te zien. Onthoud intusschen de les van onzen Meester: „Waakt en bidt!" Japik verwijderde zich, terwijl hij de tranen van zijne oogen afwischte. De matres was vermoeid; zij viel in een zachten sluimer in haren leuningstoel. Zoo verliepen nog verscheidene weken, eer de ziel haar aardsch omhulsel verliet. Zij was en bleef helder van geest tot het laatste oogenblik, had nu en dan lichte rheumatische pijnen, en voor het overige leed zij zeer weinig; de verzwakking was het, die het lichaam sloopte. Nu en dan klaagde ze, dat de oude mensch nog woelde. ,,Hij wil zijne laatste krachten nog eens beproeven," zeide ze; „nu hij weet, dat zijn rijk haast uit is." Ook liet de vijand haar nog niet los. Op zekeren nacht, terwijl vrouw Van Brienen bij haar vertoefde, was zij onrustig en woelde ze, zooveel hare krachten toelieten, om en om; en toen hare vriendin vraagde wat haar deerde, wenkte ze met de hand, alsof ze zeggen wilde: „Laat mij met rust." Dat zij het benauwd had, was zichtbaar, en het werd vrouw Van Brienen duidelijk, dat de oude vrouw een bangen, inwendigen strijd te strijden had. Tegen den morgen werd zij stil, en haar gelaat vertoonde weder dezelfde vredige trekken, die haar zoo eigen waren. Toen riep zij hare vriendin en zeide, dat ze het zoo bang had gehad en de aartsleugenaar haar zocht te betwisten, dat er voor haar geen verdoemenis was. „Gij moet weten," zeide ze, „dat ik in stille overdenking lag over de wonderbare verlossing, die de Heere Jezus voor Zijn volk heeft aangebracht, en hoe ik nu, alleen om 't eeuwig welbehagen, een van die uitgeknipten was, die de Heere heeft liefgehad met eene eeuwige liefde; en ik zeide zoo in mijzelver „En wie zal nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?" En met eene vreeselijk krassende stem klonk het van binnen: „Ik!" Hoe ik ontstelde, lieve zuster! kan ik niet zeggen; het was of ik verlamd was, als van de macht der hel overwonnen, en eene dikke geestelijke duisternis overviel mij, terwijl ik niet in staat was iets te zeggen. Zoo hebt gij mij zien wentelen en met de hand wenken, omdat ik niet spreken kon en mijne tong als verlamd was." ,,Ja," zeide vrouw Van Brienen, „ik zag wel, dat gij het benauwd hadt, en dacht wel, dat gij een inwendigen strijd hadt, doch ik kreeg zulk een goed toevoorzicht op onzen Heere en Koning, dat ik tot mijzelve zeide: zij ligt voor rekening van haren Borg, die den vijand den kop reeds vermorzeld heeft, en het zijn zijne laatste stuiptrekkingen maar." „Zoo was het ook, lieve zuster!" zeide de matres; „ik voelde mij gansch machteloos om mijn smader een enkel woord te antwoorden; de Heere wilde er zelf de eer van hebben. Hij stond over mij op; een heerlijk licht daalde in mijn ziel; Hij zeide: „Ziet, hier ben Ik!" En aanstonds week de vijand; een zoet gevoel doorstroomde mij, even alsof ik nieuw bloed in mijne aderen kreeg, en ik riep in verrukking uit: „Ik danke God door Jezus Christus, mijnen Heere." — En waarlijk! ik dacht, dat mijne ziel uit den aardschen kerker zoo op eens ontsnappen zou. Maar ik ben er nog." Daarop gaf ze aan vrouw Van Brienen te kennen, dat ze begeerde in haren gemakkelijken stoel te zitten, waarin ze zoo menig zalig uurtje had doorgebracht. Toen ze er gezeten was vraagde hare vriendin of ze gemakkelijk zat, waarop ze zeide:' „Heel goed! maar toch niet zoo gemakkelijk als ik straks zal zitten op de plaats, die mijn Koning voor mij bereid heeft en die nu nog openstaat." Daarop verlangde ze, dat vrouw Van Brienen haar het achtste hoofdstuk voorlas uit den brief van Paulus aan de Romeinen, en daarna begeerde ze te zamen een versje te zingen. En met zachte doch liefelijke stemmen klonken de woorden uit het 10e vers van Psalm 68: Gij hebt Uw vijanden verjaagd, Om bij Uw volk zeer onversaagd Te wonen vroeg en spade. Geloofd zij God, die ons met een Onderhoudt en zegent gemeen, Door Zijn kracht en genade. God de Heer' is onz' zaligheid, Hij toont ons Zijn goedgunstigheid, Door verlossingen machtig. Het is God, die Zijn volk vrijstelt, En maakt, dat het blijft ongekweld Van s doods geweld zeer krachtig. Toen vouwde ze de handen, sloot de oogen, stortte haar hart voor den Heere uit, Hem lovende en prijzende voor Zijne verlossende liefde, aan haar, de onwaardigste der onwaardigen, bewezen, en droeg in roerende woorden allen aan den Heere op, die haar lief waren, omdat de Heere ze liefhad, biddende, dat Hij allen mocht genade bewijzen om getrouw te zijn tot en dood, opdat ze de kroon des eeuwigen levens mochten ontvangen. Toen zij het „Amen" had uitgesproken, bleef ze rustig zitten, terwijl vrouw Van Brienen eenige huiselijke bezigheden verrichtte en voor eenige verkwikkingen voor de oude vrouw zorgde. Ongeveer een half uur later, terwijl vrouw Van Brienen naast haar was nedergezeten, deed ze hare oogen open en zeide: „Och, lieve! wat hebt gij toch eene moeite met mij, en met hoeveel liefde word ik door u allen verzorgd. De Heere zal u uwe daad vergelden. Maar ga nu naar uw huis, daar hebben ze uwe zorg óók noodig; doch laat ons eerst samen nog een versje zingen." „Maar gij zult u te veel vermoeien," zeide vrouw Van Brienen. „Neen, neen, lieve! ik zal lang genoeg kunnen rusten," ervatte zij; „laat ons het 2e vers zingen van Psalm 68," en wederom klonken de zachte vrouwenstemmen: Doch zullen de vromen verblijd, Heer'! Uwen Naam zingen altijd, En haar in U verblijden; Zij werden van harte verheugd, En zullen voor God maken vreugd, Juichende t' allen tijden. Zingt nu vroolijk en looft den Heer'! Verbreidt met vreugd Zijnes Naams eer! Prijst Zijn heerlijkheid t' zamen! Die op de wolken vliegt en vaart, En een Heer' is, zeer wijd vermaard, Eeuwig God is Zijn Name. Eenige dagen later, aan den avond, waren al de vrienden bij de oude school ma tres; het was aan allen zichtbaar, dat ze spoedig de scheiding wachtten, die den een zoowel als den ander zwaar viel, hoewel er niet één onder hen was, die haar de rust misgunde.' De oude vrouw was naar het lichaam bijzonder gesteld en sprak veel, en hare woorden waren zooals gewoonlijk met zout besprengd. Zij was ernstig in het vermanen om zich toch vooral te wachten voor wereldsche gelijkvormigheid en voor valsche leeringen. „Houdt u toch vast aan uwe belijdenis," zeide ze, „die ons van de vaderen overgeleverd is; blijft liever met een boekje in een hoekje dan dat gij u vermengt met degenen, die naar verandering staan, en laat u liever uw goed dan uwe belijdenis ontrooven, opdat gij den lieven Heere Jezus geen smaadheid aandoet en Zijne engelen over u het aangezicht met eenen sluier zouden moeten bedekken." „En nu, lieve vrienden!" vervolgde ze, „wij hopen elkander daar weder te vinden, waar geen scheiden meer is. Ik ga u dan maar een weinig vooruit. Laat ons nu tot afscheid het eerste versje zingen van Psalm 42." En terwijl menig oog vochtig was, werden de navolgende woorden gezongen: Als een hert gejaagd, o, Heere! Dat versche water begeert, Alzoo dorst mijn ziel ook zeere Naar U, mijn God! hoog geëerd, En spreekt bij haar met geklag, O, Heer'! wanneer komt die dag, Dat ik doch bij U zal wezen, En zien Uw aanschijn geprezen. De matres had tot den Iaatsten regel medegezongen met gesloten oogen en gevouwen handen. Zoo bleef ze zitten, lang nadat het lied was uitgezongen. Allen staarden haar zwijgend aan, totdat eindelijk hare lippen zich zachtkens bewogen en zij daarna roerloos zitten bleef. Van Brienen naderde haar en voelde haar den pols, die stilstond; geen ademhaling werd meer vernomen; de ziel was ontvloden; zij had haar aardsche huis achtergelaten en intrek genomen in haar huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. De slag, die lang gevreesd was, was gevallen, en wij behoeven met te vragen welk eene droefheid dit onder hare vrienden en vriendinnen veroorzaakte, die echter met veel zoetigheid gemengd was, en allen stemden in met de woorden van Van Brienen: Een bidster hier te min, Een dankster méér Daarboven. Haar stof rust in de groeve, wachtende op den dag der opstanding, en wij schrijven met de vrienden in gedachte op haar graf: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen." Haar naam bleef steeds in gedachtenis, en hare vermaningen werden in waarde gehouden. Hare vrienden en vriendinnen bleven getrouw aan de beproefde Waarheid en vast aaneengesloten, en hoewel ze door velen voor „stijven" werden uitgekreten, zoo mochten ze meermalen ervaren, dat de Heere hun samenzijn zegende en Zijne belofte waarmaakte: „Waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben Ikzelf in het midden." Wij eindigen onze mededeelingen met de woorden van den verheerlijkten Ledeboer. UITZICHT. O, Vaderland der ruste! Daar zwijgen alle lusten, Daar rusten moeden uit; Daar is geen drijvers roede, Maar rust in overvloede Voor Jezus' echte bruid. Wanneer ik die mag wezen, Dan heb ik niets te vreezen, Wanneer de booze schrikt; Dan komt de dood mij halen In Jezus' bruiloftszalen, Waar Hij Zijn volk verkwikt. Ben ik door ontrouwe Geworden Jezus' vrouwe, Geen wet heeft dan haar kracht; Dan moet de duivel zwijgen, Dan mag de dood eens dreigen, Maar Jezus brak zijn macht. Als 't lijden is geleden, De strijd hier is volstreden, De loopbaan afgelegd, Dan zullen alle vromen Bij Jezus eeuwig komen, Gelijk Hij heeft gezegd. Zijn trouw zal eeuwig duren; Voor Hem zijn mijne muren In Zijn hand gegraveerd; Uit Satans macht ontkomen, Door Jezus aangenomen, Die over mij regeert. Mijn Leeraar, Priester, Koning! Maak in mijn harte woning, Bereid ook een voor mij In Uwe tempelzalen; Om mij eens af te halen Door Uwe heerschappij. Voor U moest alles knielen, Wier hart Gij woudt bezielen Met Geestes licht en kracht Die Gij hebt aangenomen. Die zullen bij U komen, En zien Uw liefde en macht. Wij zullen triomfeeren, En U als Koning eeren In eind'looze eeuwigheid; Geen Satan zal ons deren, Geen zonde ons van U keeren In Uwe heerlijkheid. O, heerlijk Hof der hoven! Waar we eeuwig zullen loven U, Vader, Zoon en Geest! Mocht ik veel bij U wezen, En U gedurig vreezen, En lieven 't allermeest. Uw liefde en Uw genade Toont Gij een arme made, Meer dan aan 't englendom; O, wonder niet te vatten, O, onuitputbre schatten, Die in Uw heiligdom Uw volk eens zal genieten, Waar volle stroomen vlieten Van heil en zegening; O, wonder van genade! Ook ik ben een dier maden, Ik ook een hemeling. O, eeuw'ge heerlijkheden, O, zee van zaligheden, Rivieren vol van heil; O, wonderen des Heeren; Wie zou u niet begeeren, O, diepte zonder peil! INHOUD Bldz. I. Een ouderwetsch echtpaar 5 li. In het woonvertrek 10 iii. Een terugblik ]5 iv. Tot vertrek gereed jg v. Het einde vrede 25 vi. Eene korte scheiding 3Q vil. Eene gestocrde bijeenkomst 3g vin. Van Brienen gaat op reis 44 lx. Donkere wolken 40 x. In Leiden 5g XI. Onrustbarende tijdingen v ö3 xii. Een liefelijk samenzijn 67 xiii. Gewichtige mededeelingen 73 xiv. Nieuwe ontdekkingen gl xv. De samenkomst g» xvi. Uit het vuur gerukt 88 xvii. Nieuwe ontdekkingen 93 xviii. Eene andere samenkomst gg xix. Nog eene andere samenkomst 103 xx. Gedagvaard. . xxi. Zoet en bitter ,j. xxii. Nieuwe ontdekkingen Hg xxiii. Nieuwe beroeringen I2j xxiv. Droevige berichten j2G xxv. Licht en donker ,3, xxvi. In de gevangenis 137 xxvii. In de gevangenis en daarbuiten ]45 xxviii. Nadere ontdekkingen 149 xxix. Een bezoek in de gevangenis 152 xxx. In het schoolhuis Igl xxxi. Vroeg rijp voor den Hemel )Gg xxxii. Een ernstig discours 175 xxxiii. Oude kennissen I7g xxxiv. Het zalig einde joo