XKB 118 [ tfmtmwbm uerfjaal ^ * • I n.Vboi'liowve. s-Graventiage Crt, 3R0KS. GROOTMOEDERS VERHAAL. 1. Goede voornemens. Lang geleden woonde een jongen, August geheeten met zijn grootmoeder in een dorp, aan den voet van de Vogezen gelegen, op een paar uur afstand van de stad Calmar. Dat het een bijzonder gehoorzame jongen was, kan ik niet zeggen. Eerder het tegenovergestelde. Maar wat een spijt heeft hij daar later van gehad! Toen hij al een man geworden was, dacht hij er nog vaak aan terug, hoe zijn grootmoeder toen hij jong was menigmaal had gezegd, dat hij de lastigste jongen was, dien zij ooit gekend had, en dan vroeg ze hem met tranen in de oogen, haar toch niet zooveel verdriet te doen met zijn ondeugendheid; en dan werd August zelf óók bedroefd, en beloofde heusch beter te zullen oppassen. August ging met ondeugende jongens om. En de Bijbel zegt, dat verkeerde omgang goede zeden bederft. Daarom had August moeten luisteren. Hij wist net wel, dat zijn schoolmakkers allerlei kwaad deden, en hij had ze moeten zeggen, dat hij dat niet goed' vond, maar in elk geval had hij zich niet met hen bevriend mogen maken. Had August dan lust in ongehoorzaam zijn? Ging zijn hart dan naar verkeerde vrienden uit? Och, jullie weet wel, hoe dat gaat. Je neemt je voor, echt je best te doen en gehoorzaam te zijn, en dan plotseling, je weet soms zelf niet, hoe 't kwam, heb je toch gedaan, wat je juist heelemaal niet doen wilde. Zoo ging het ook met August. Als hij zijn grootmoeder beloofd had goed op te passen, dan wilde hij 't ook echt. Maar ach, wat baten goede voornemens? Vooral, als je dan vrienden hebt, die zoo heel anders willen... Dat zul je ook weer hooien uit de geschiedenis van August. Er was in het dorp een arme, ongelukkige jongeman, Simon geheeten. Maar door de jongens werd hij altijd „Gekke Simon" genoemd; hij was ook werkelijk zijn verstand kwijt. Hij woonde met zijn moeder samen in een armoedig hutje aan 't eind van de Hoogstraat. Simon kwam heel weinig buiten, omdat hij erg zwak was, maar toch ook nog om een anderen reden. Als de jongens, en daarbij was, helaas! ook August, hem zagen, begonnen zij dadelijk hem te schelden en met steenen en modder te gooien. Dan liep „Gekke Simon" zoo hard hij kon weg, maar de jongens liepen hem overal na, en jaagden hem op, alsof hij een wild dier was! 't Scheen, dat hij er nooit aan dacht, zich te verdedigen en zijn plaaggeesten kwaad terug te doen. Dat was wel een edel spel van die jongens! Zou je niet graag daaraan mee hebben gedaan? Ach, we weten soms niet, wat we doen, als we jong zijn! Hoe laf was dat naloopen en spotten! Op zekeren keer was Simon door een troep jongens geheel omsingeld; er was geen kans voor hem, uit den kring om hem heen vrij te komen. Plotseling deed hij een stap naar voren en pakte August bij den arm. Misschien omdat deze 't dichtst bij was, en altijd het langst aanhield hem achterna te loopen. August schrok en begon te schreeuwen, maar Simon keek hem aan met een vriendelijken blik, alsof hij wilde vragen: hoe kun je dat nu denken, dat ik je kwaad zal doen? Meteen liet hij hem los en liep weg. Maar August dacht er niet over, hem tegen te houden. Neen, hij sloop stil naar huis, liep gauw naar zijn kamertje, en deed de deur achter zich dicht. Voortdurend moest hij denken aan dat gezicht van Simon. Hij vond zichzelf een slechte jongen en schreide van verdriet. Neen, nooit, nooit meer zou hij „Gekken Simon" plagen en uitschelden. Met die jongens, die 't toch deden, zou hij niet meer spelen. Eén ding vergat August echter. Zou hij werkelijk kunnen doen, wat hij zich zoo stellig voornam? Had hij er maar aan gedacht om neer te knielen, zijn zonden te belijden en vergeving daarvoor te vragen. Dan had hij den Heere Jezus kunnen bidden hem te helpen om goed voor den armen Simon te zijn. Maar hij probeerde op een andere manier zijn kwaad goed te maken. Hij nam uit zijn spaarpot een paar zilverstukjes van de waarde van een gulden, liep er mee naar 't huis van Simon, duwde het geld door het gebroken raam en ging toen zoo gauw mogelijk weg. Dat was toch mooi van hem, zooveel van zijn opgespaarde geld weg te geven! Maar... als je het verdere van de geschiedenis hoort, dan zul je zeggen, dat dit al even weinig waarde had als zijn goede voornemens. Toch ging het werkelijk een poos goed. Hij bemoeide zich niet met de jongens, die toch voortgingen „Gekken Simon" te plagen en kwaad te doen. Op zekeren dag echter zag August „Gekken Simon" voorbij loopen, achtervolgd door een troep juichende jongens. Ze waren er trotsch op, dat die man bang voor hen was en voor hen wegliep. Ze hadden zich liever moeten schamen, een ongelukkige, die hun nooit kwaad terugdeed, zoo te plagen! En wat deed August nu? Hielp hij den jongeman? Ja, zijn hart zei hem wel, dat hij dit doen moest. Maar toen dacht hij er opeens aan, hoe alle jongens hem zouden uitlachen, als hij tusschen hen en Simon zou treden om dezen laatste te helpen. Neen, daarvoor schaamde hij zich. Maar 't was een valsche schaamte, die hem tegenhield het goede te doen. We moeten ons nooit schamen, iets goeds te doen. 't Duurde nu ook, helaas! niet lang, of August was al zijn goede voornemens weer vergeten, en werd zelfs weer één van Simons ergste kwelgeesten! Hij had hem immers toen dat geld gegeven, dan mocht hij daar zelf toch ook wel wat plezier van hebben! En wat was nu grooter genot, dan „Gekken Simon" te plagen, en hem dan angstig te zien wegloopen? Het hart van den mensch is arglistig. Dit beteekent, dat het heel slim is in het vinden van allerlei verontschuldigingen voor zijn slechte daden. En wie is in staat, dit booze hart van den mensch te vernieuwen? O, jullie weet allen, wie dit kan. Alleen de Heere Jezus. Maar daarvoor heeft Hij zoo vreeselijk moeten lijden en is gestorven aan het kruis. En daarvoor is het noodig, dat wij onze zonden belijden en in den Heere Jezus gelooven, die voor ons leed en stierf. Alleen als we in Hem gelooven, hebben we ook kracht om het kwade te laten en het goede te doen. Zonder Hem vermogen we niets goeds. Zijn we met Hem verbonden door het geloof, dan kunnen we met een voornemen des harten bij Hem blijven en doen wat God wil. 2. Een ernstige les. Op een winterdag spraken de jongens met elkaar af, den armen idioot een poets te spelen, die hij niet makkelijk zou vergeten. Zooals het meestal in dat gedeelte van Frankrijk is: als het gesneeuwd heeft, ligt de sneeuw er hoog op den grond; zoo was het ook nu. Heerlijk om een glijbaan te maken! Een heele troep jongens gleden achter elkaar, en al gauw was de baan spiegelglad. Nu zou de grap komen! Ze zouden Simon op de glijbaan lokken, natuurlijk zou hij uitglijden, en dan zouden ze hem eens flink met sneeuwballen gooien. Wat zouden ze een pret hebben! Ze genoten er nü al van. Precies zooals ze het hadden gedacht, gebeurde het. Van alle kanten drongen de jongens om Simon he i, maar wacht — daar zag hij een opening om weg te vluchten. Vlug stapte hij er heen, niet wetende, dat ze juist de gevaarlijke glijbaan hadden opengelaten om hem te vangen. Want zóó had hij zijn voet er op, of hij gleed achterover en viel zoo lang als hij was op den grond. Gauw! Nu sneeuwballen om hem tegen te houden op te staan! Maar daar waren geen sneeuwballen voor noodig! Simon deed geen moeite overeind te komen! Bewegingloos en doodsbleek bleef hij liggen; 't bloed droppelde uit zijn hoofd op de sneeuw! Alle jongens liepen verschrikt weg, behalve August. Nooit, zoo oud als hij geworden is, heeft hij dat vreeselijke oogenblik kunnen vergeten! Hij liep naar den ongelukkige toe, en gaf een schreeuw; 't was of hij verstijfde van schrik, toen hij dacht, dat Simon dood was. O, opeens dacht hij weer aan den keer, toen Simon hem zoo vriendelijk had aangekeken, en hij naar huis was geloopen, en zich vast had voorgenomen, nooit meer zoo wreed te zijn. En nu — vreeselijk! Waren dat nu zijn goede voornemens? Geheel van streek en zichzelf voortdurend verwijtend, dat het zijn schuld was, liep hij zoo hard mogelijk naar huis. Al huilende vertelde hij aan zijn grootmoeder, dat hij „Gekken Simon" had vermoord. Wat schrok de oude vrouw geweldig! Zij vroeg August allerlei dingen, maar deze was zóó in de war, dat hij niets meer kon vertellen dan de plaats waar Simon lag. Dadelijk ging nu zijn grootmoeder met haar dienstbode op weg. Bevende van angst liep August naar zijn kamertje, en sloot zich daar op. Hij huilde en kermde. Maar wat hielp hem dat? „Gekke Simon" was dood, en hij was zijn moordenaar! Die zonde zou God hem niet vergeven, ze was veel te groot! O, en hij was toch zoo vast van plan geweest om goed en vriendelijk voor Simon te zijn! En nu had hij dit gedaan! Ja, zijn grootmoeder had gelijk: hij was de slechtste jongen, die er maar was! En God zou 't hem niet vergeven! Dat kon immers niet, zoo'n groot kwaad! Daar hoorde hij grootmoeder de trap opkomen. „Simon is niet dood," zei ze. „Ik heb hem hierheen * laten brengen; de dokter is bij hem, en met Gods hulp kan hij nog genezen." Grootmoeder was vriendelijk en zacht als altijd, maar aan de stem hoorde hij wel, hoe bedroefd ze was. En 't maakte hem nog verdrietiger, dat zij nu niet boos was. Want dat had hij verdiend; niet die vriendelijkheid. Hoe vaak had zij hem gewaarschuwd, maar hij had niet geluisterd. Straf had hij verdiend, erge straf. Waarom gaf grootmoeder hem die niet? Ach, zij wist wel, als August zelf niet leerde zien, hoe boos zijn hart was, dan hielpen haar straffen niet. God Zelf had hem nu een ernstige les gegeven. Zou hij naar deze waarschuwing luisteren? Grootmoeder bracht hem in de kamer, waar Simon lag. De dokter, die naast hem zat, en zijn pols voelde, gaf een teeken, waaruit August begreep, dat Simon niet sterven zou. Stil stond hij te kijken naar dat bleeke gezicht met de gesloten oogen. Nu zag hij pas, hoe kalm en lief dat gelaat was. En opeens begon hij veel van Simon te houden. Daar sloeg deze zijn oogen op, en keek August aan met diezelfde uitdrukking in de oogen, die hij maar niet kon vergeten. Hij kon 't niet laten, naar Simon toe te loopen, en hem hartelijk de hand te drukken, 't Was net, of Simon zijn broer was. De goede zorg van grootmoeder maakte, dat hij na een paar dagen naar zijn moeder kon teruggaan. Wat was de arme vrouw blij! Want haar zoon was haar eenige troost en steun! 't Was gelukkig goed afgeloopen, maar was de schuld van August en zijn vriendjes daardoor minder groot? i 3. Gekke Simon en zijn vader. Een paar dagen, nadat Simon hersteld was, zei grootmoeder: „August, houd je nog evenveel van geschiedenissen als altijd?" „O, grootmoeder!" was zijn antwoord, „hoe kunt u dat vragen? U weet wel, hoeveel ik er van houd." 't Was het grootste plezier voor hem, 's avonds in de groote keuken te zitten en te luisteren naar de verhalen van zijn grootmoeder. Ze had zóó'n bijzondere manier van vertellen, dat iedereen altijd aandachtig naar haar luisterde. En dan werd het klokje van gehoorzaamheid, dat waarschuwde naar bed te gaan, vaak vergeten. En August vond dat juist altijd zoo prettig, daar 't uur van naar bed gaan dan tot zijn vreugde vergeten werd! Grootmoeder behoefde maar te zeggen: „er was eens," en dadelijk werd 'tstil. Toen August een man was geworden, en zelf kinderen had, heeft hij dikwijls geprobeerd, de verhalen van zijn grootmoeder aan hen te vertellen, maar hoe hij er ook zijn best voor deed, zoo prettig vertellen als zij, heeft hij nooit gekund. 't Scheen dezen keer bijzonder naar haar zin, dat August graag nog eens een geschiedenis wou liooren. „Goed," zei ze, „dan mag je morgenavond je vriendjes alle hier vragen, en dan zal ik jullie een geschiedenis vertellen." August vond 't lang niet prettig, met deze boodschap bij zijn vrienden te komen; hij wist wel wat ze liever deden. Maar hij ging toch naar de jongens toe, en vertelde hun, wat zijn grootmoeder gezegd had. Eerst lachten ze hem uit, maar toen hij telkens weer zei, dat ze heusch moesten komen, en dat ze zoo mooi kon vertellen, beloofden ze eindelijk, dat zij zouden komen. Den volgenden avond zag 't er grappig uit in de groote keuken, waar een half dozijn jongens bij elkaar zaten om het vuur. August zat in 't midden van zijn vriendjes, die af en toe schuinsweg even opkeken naar al de vreemde dingen om zich heen. De dienstbode zat ook bij het vuur, en grootmoeder zat in haar ouden leuningstoel in den hoek bij den schoorsteen. Daar begon ze te vertellen. „Eenige jaren geleden, jongens, zag onze prachtige provincie, de Elzas, die nu zoo vruchtbaar en vreedzaam is, er treurig en verlaten uit. De vijanden van ons land waren gekomen, en deden net of het een overwonnen provincie was. Door het heele land zag men niets dan vuur en roof. De vijanden zeiden, dat zij vrede wilden sluiten, maar de arme landslieden moesten er duur voor betalen. Ze werden wreed en onrechtvaardig behandeld, maar ze waren niet in staat, iets tegen den vijand te beginnen, die veel sterker was dan zij. Wel waren er hier en daar oud-strijders van Napoleon, die graag wraak wilden nemen, en het harde juk afschudden, maar de vijandelijke geweren geboden hun rustig te blijven en geduld te hebben. Eén van die oud-strijders was Simons vader. Hij was een oud-soldaat van de Fransche Republiek, en had mee zijn deel gehad in de overwinningen bij Jemappes. Op het slagveld te Wagram werd hij gewond, en daardoor genoodzaakt, het leger op zijn overwinningstocht door Europa te verlaten. Hij keerde naar zijn vroegere bezigheden terug; een stukje blauw lint en eenige wonden was alles wat hij uit den kamp meebracht; maar voor hem was 't genoeg. Eiken avond, als men hem met zijn zoon van het veld zag terugkomen, zou men kunnen denken, dat hij van een groote, overwinning terugkwam. Gedurende de wintermaanden was hij overal welkom. Dan hebben de menschen op het land niet veel te doen, en iedereen hoorde graag de verhalen van den slag. 't Liefst vertelde hij de gebeurtenis van dien gedenkwaardigen dag, toen Napoleon hem met eenige anderen buiten de gelederen riep, en het kruis, dat hij zoo hoog waardeerde, op zijn borst vastmaakte. Als hij daarover sprak, beefde zijn stem van aandoening. Daarom kun je wel begrijpen, hoe boos en verbitterd hij was, toen hij hoorde, dat de Russen op een paar uur afstands van het dorp waren. Het bloed steeg hem naar de wangen, en hij verklaarde den eersten vijand, die zijn voet in het dorp zou zetten, te zullen neerslaan. Maar dan bedacht hij zich, hoe hulpeloos hij was, en hoe hij niets tegen den sterken vijand kon beginnen. Stil afwachten was het eenige, dat hij doen kon. Zijn zoon Simon was altijd lief en opgeruimd, wel heel verlegen, zooals nu, maar hij was gezond, en had een goed verstand. Hij hield veel van zijn vader en bewonderde hem, maar toch probeerde hij diens onvoorzichtigen ijver tegen te gaan. De oud-soldaat vond die zachte waarschuwingen van zijn zoon echter vervelend, en noemde hem een lafaard. Ten slotte gaf hij echter toch toe, en beloofde naar den raad van Simon te luisteren. Vader en zoon hielden veel van elkaar, en 't zou beter zijn geweest, als de vader zijn belofte had gehouden. „Op zekeren morgen, toen de oud-soldaat als gewoonlijk naar zijn werk ging, zag hij een arme vrouw weenende aan den weg zitten. Hij vroeg haar, waarom ze zoo verdrietig was. Ze vertelde, dat twee Russische soldaten in haar schuurtje waren gekomen en haar witte geit hadden meegenomen! 't Was al wat zij bezat. De melk, die de geit gaf, verkocht ze. Voor 't weinige geld, dat zij zoo verdiende, kon ze 't hoogstnoodige koopen. Wat moest de vrouw nu beginnen? — O, wat werd Simons vader toen boos over deze wreedheid! ,,Die gemeene lafaards!" riep hij uit, „ik zal't hun betaald zetten." Juist kwamen er vreemde soldaten voorbij. En vader Simon vergat zijn belofte om voorzichtig te zijn en alles aan God over te geven. Hij viel op den aanvoerder aan, pakte hem bij de keel, en gooide hem in de sloot. In zijn boosheid had hij er niet aan gedacht, hoe onvoorzichtig deze daad was. Kon hij daarmee nu de arme vrouw helpen? Dadelijk pakten de soldaten hem beet, en even daarna werd hij naar den officier geleid. Natuurlijk had de aanvoerder daar verteld, wat er gebeurd was. Maar Simon deed geen moeite om zijn schuld te ontkennen. Hij beleed eerlijk, dat hij door boosheid en drift tot deze daad was gekomen. Hij dacht niet meer aan zichzelf, maar deed alle moeite voor de arme vrouw, dat zij haar geit zou terugkrijgen. De officier vond 't mooi, dat hij openhartig zijn schuld erkende, en, zichzelf vergetende, alleen aan de zaak van de arme vrouw dacht. Dus gaf hij hem een lichte straf. Nadat Simon een paar uur opgesloten was geweest, werd hij weer vrijgelaten, en mocht naar huis terugkeeren. „Maar de soldaten waren er lang niet tevreden over, dat hij zoo'n lichte straf gekregen had. Ze gevoelden zich telkens beleedigd, als Simon hun inet een trotsche houding voorbij stapte, alsof hij de baas in het dorp was. Maar 't meest haatten ze hem, omdat hij dat blauwe lint had. Ze werden daardoor telkens er aan herinnerd, dat zij zoo bang waren geweest en p teruggegaan voor Napoleon. lederen dag moesten zij het aanzien, hoe die oud-soldaat met het lint op zijn borst hun zoo fier voorbij stapte. En nu waren ze zoo blij geweest, dat hij gevangen genomen was en gestraft zou worden! Je begrijpt, dat het een groote teleurstelling voor hen was, dat de officier hem weer zoo spoedig had vrijgelaten. Maar wacht, zij zouden hem zelf wel eens straffen! „Kort daarop hadden ze een mooie gelegenheid voor de uitvoering van hun booze plannen. De jonge Simon was naar de naburige stad en zou laat thuis komen. Zijn ouders gingen naar bed om van de vermoeienis en den schrik uit te rusten, 't Was tegen negen uur en doodstil in het dorp, want de dorpsbewoners gingen vroeg ter ruste. Eensklaps kon men eenige donkere gedaanten om het huis van den ouden Simon zien sluipen. Ze droegen bundels stroo en bossen hout, welke ze tegen de deur ophoopten. Eén van hen droeg een brandende fakkel. Eerst nog eens kijken, of hun werk gelukken zou, en toen verdwenen ze stil in verschillende richtingen. Hun boos plan was prachtig gelukt. Het stroo begon dadelijk te branden en weldra vatte het hout vlam. Een dikke wolk van rook steeg op, en na eenigen tijd sloegen de vlammen uit. De hut was van hout en kon 't vuur niet lang weerstand bieden. „Na enkele oogenblikken hoorde men het wild geroep van „brand! brand!" Steeds meer menschen kwamen er aangeloopen, en gooiden water op de vlammen, dat uit een bron moest worden gehaald, maar alles was te vergeefs. „De oude menschen sliepen zóó vast, dat ze door 't geknetter der vlammen en 't geroep der menschen niet wakker werden, en niemand durfde de hut binnen- I gaan. „Red hen, red hen!" riep men, maar niemand werd er gevonden, die den moed en het vertrouwen op God bezat, om door rook en vlammen zijn leven te wagen, 't Zou niet lang meer duren, en dan zouden Simon en zijn vrouw door de steeds dichter wordende rook stikken. „Plotseling kwam er een jonge man aanloopen. Zijn gelaat was bleek en zijn oogen glinsterden, alsof hij iemand zocht, waar hij veel van hield. Jullie begrijpt zeker, dat dit Simon was, die vroeger terugkeerde dan men verwacht had. Toen hij zijn ouders onder de menigte menschen niet vond, stapte hii op het huis aan. en verdween' door de vlammen. Zijn moeder was wakker geworden, maar zocht tevergeefs naar een weg om het vuur te ontkomen. Hij nam haar in zijn armen en bracht haar buiten. Bew usteloos werd ze neergelegd. Maar Simon ging, zonder zich een oogenblik te bedenken, voor de tweede maal het brandende huis binnen. De vrouw 'sloeg na enkele oogenblikken de oogen weer op. Doodsche stilte heerschte onder de menschen, die in de grootste spanning voortdurend keken naar de plaats, waar Simon te voorschijn moest komen. Eindelijk zag men hem komen. Bijna bezweek hij onder de zware vracht, die hij droeg, 't Was het lichaam van zijn vader, maar — stijf en dood. Door de opwinding had Simon dit niet gezien; hij legde het lichaam zacht en voorzichtig neer, en viel toen in de uitgestrekte armen van zijn moeder. De bovenmenschelijke kracht, die hem zulk een wonderwerk van liefde had laten doen, verliet hem nu. Hij lag eenigen tijd bewusteloos. Toen hij ontwaakte, streek hij de hand over het voorhoofd, keek rond evenals iemand, die uit een langen, benauwden droom ontwaakt, en zag toen plotseling het levenlooze lichaam van zijn vader. Toen barstte hij in een wild gelach uit. Arme Simon! Hij had zijn verstand verloren, en van dien tijd af is hij de beklagenswaardige jongeman, die hij nu is. Vele menschen hebben medelijden met hem, maar allen, die deze geschiedenis kennen, beklagen hem niet alleen, doch noemen hem een held, die waardig is, bewonderd te worden." Grootmoeder hield op. Haar stem beefde van ontroering, en die onverschillige, ruwe jongens zaten met tranen in de oogen. Toen ze naar huis teruggingen waren zij en August beschaamd. Nu bewonderden ze „Gekken Simon." En van dien tijd af hadden ze geen plezier meer om hem te plagen. Wel liep hij in 't eerst nog verschrikt voor zijn vroegere vijanden weg, maar toen hij bemerkte, dat ze hem werkelijk geen kwaad meer deden, was hij niet langer bang voor hen. 't Werden nu zijn vrienden. Zooals ze vroeger allerlei plagerijen hadden bedacht, zoo bedachten ze nu allerlei vriendelijkheden. En Simon was hun dankbaar daarvoor. Hij had als kind geleerd, zijn Zaligmaker te kennen en lief te hebben; in Hem te gelooven. En nu was hem wel zijn verstand ontnomen, maar de grootste schat, dien een mensch bezitten kan, kon hem nooit ontnomen worden, 't Was de Heiland, die zijn Heiland was, en die hem onder de plagerijen van de jongens toch zacht en vriendelijk leerde zijn, en die nu zijn vijanden in vrienden had veranderd. Jullie zult zeker nooit een ongelukkig mensch willen plagen, jongens en meisjes? Maar bedenkt, dat 't hart van iedereen even boos en slecht is als van August en zijn vriendjes. Alleen de Heere Jezus kan dit booze hart vernieuwen, als we er Hem om vragen. Simon waagde zijn leven voor zijn ouders, die hem liefhadden, maar de Heere Jezus heeft zijn leven gegeven voor menschen, die Hem haatten. Vele jaren daarna kwam August na een lange afwezigheid in zijn geboortedorp terug. Hij vergat niet, naar Simon te vragen. Men vertelde hem, dat hij tien jaar geleden gestorven was, kort na zijn moeder. Zijn verstand had hij hier op aarde niet teruggekregen, maar den laatsten tijd van zijn leven was het zijn eenige vreugde, te weten spoedig bij Jezus te zijn. Nu is hij daar in de eeuwige rust en heerlijkheid. mm