XKA 770 ■'•SR \ / ✓ De koninklijke reispas , flf « door >■» * ^ Heprnina van Hattem. i IÉ e, © <*&-, /\ Jï|ar> «gjogcb eo ?fjeld. X^erhellin^en VoorHejeu^d JflË? ^Bredé^ölteradr^ ■ DE KONINKLIJKE REISPAS. DOOR HERMINA VAN HATTUM. VAN BOSCH EN VELD, Vertellingen voor de Jeugd. Xo. 5. Rotterdam, J. M. BREDÉE. STOOM-SNELPERSDRUKKEKIJ — KOCIi & KNUTTEL — GOUDA. I. Wanneer de menschen in hun eigen land tegenspoed hebben, wanneer zij er niet vooruit kunnen komen, dan beginnen zij al licht te denken, dat het ergens anders beter zal gaan; dan hooren zij verhalen, soms wel leugens, van menschen, die in Amerika rijk geworden zijn in heel korten tijd en dan willen zij ook daarheen gaan. Zoo ging het ook met boer Wenzef, al vond zijn vrouw het minder goed en al moest zij ook zeer met tegenzin haar drie kinderen, die zij heel, heel lief had, achterlaten bij haar moeder, die het zelf niet breed had, maar toch wel voor de kinderen wilde zorgen. »Ga maar met je man mee," zei de verstandige en vrome grootmoeder. »Hij heeft zooveel steun noodig, want hij is wel groot en sterk van lichaam, maar zwak van ziel en wilskracht en het ongelukkigste voor hem is, dat hij veel meer op menschen vertrouwt, die hem bedriegen, dan op God, bij VVien wijsheid is. De weg naar den hemel heeft aan weerszijden doornen, maar begin met bidden en dan, dan is de helft reeds gedaan. Ik zal voor Joachim, Carolientje en voor Marietje zorgen, al is de oudste nog maar zeven en de jongste maar één jaar oud — totdat ge ze in Amerika bij u kunt hebben of' — en grootmoeder zuchtte — „totdat ge, wat de Heer verhoede, van armoede terugkomt." En Wenzel en zijn vrouw besloten naar Amerika te gaan. II. De toebereidselen voor het vertrek werden gemaakt; wat niet kon worden meegenomen werd verkochten op een goeden morgen bracht een reiswagen menschen en meubelen naar het station van den spoorweg: alleen moeder weende en de arme grootmoeder met de drie kleine kinderen bleven achter. Vader was vol hoop; al wat nieuw was, trok hem aan. De menschen beklaagden de arme, oude vrouw. Zij mocht het nu op haar ouden dag wel eens rustig en goed hebben, meende men en ieder kon op zijn vingers uitrekenen, dat juist het tegenovergestelde haar stond te wachten. Grootmoeder echter vatte haar taak met liefde op: zij hield van Joachim het meest en droeg hem daarom veel zorg voor de kleine zusjes op; zij leerde allen drie gehoorzaam zijn; bidden en werken naar kracht en vriendelijk zijn jegens elkander en jegens ieder; Joachim mocht haar voorlezen en dan praatte zij, al werkende, met hem: allen waren gelukkig. Na maanden kwam de eerste brief uit Amerika. De vader was nog vol moed, ofschoon hij moest erkennen, in het vreemde land noch vriendelijke aangezichten, noch bergen goud gevonden te hebben en nog veel verder naar het Westen te zullen moeten reizen, eer hij kans zag brood te verdienen. Het was maar goed, dat de kinderen bij grootmoeder waren gebleven, al was het waar, dat Joachim eigenlijk wel wat nieuwsgierig was naar Amerika: „denk eens grootmoeder," zei hij, „er zijn daar lama's!" Maar hij begreep toch ook, dat al was hij nu al groot genoeg, Carolientje en Marietje nog te klein waren, die zouden erg bang zijn voor de wilden. De kinderen wisten niet — en dat was maar goed ook, hoeveel ontberingen grootmoeder zich voor hen getroosten moest, want... Wenzel kon het geluk in Amerika nog maar niet vinden — en geld sturen kon hij niet. Maar, helaas! ook bij grootmoeder thuis trad het ongeluk binnen. Op den eersten Maart werd Joachim op gewonen tijd wakker. Het was duister in de kamer, grootmoeders lamp brandde niet, geen vuur was in de kachel — had zij zich misschien verslapen? De knaap stond op; ja wel, zij lag nog rustig te bed — vlug kleedde hij zich aan, maakte vuur» zette water op — hij had dat reeds dikwijls gedaan, als grootmoeder onwel was — nu wachtte hij op haar woord: „dank je wel, lieve jongen, kook maar koffie, ik kom dadelijk op!" dat zei ze altijd in zoo'n geval; maar heden zweeg zij, wat sliep zij vast! Zeer vast. Voor langen tijd — tot den jongsten dag. Zij had den vorigen avond de oogen gesloten om die niet weder te openen. Joachim zag eindelijk wat gebeurd was en riep een buurvrouw; weldra was de kamer vol menschen, van wie sommigen dit plotselinge sterfgeval ontzettend, anderen het juist heel mooi vonden, doch die allen de arme kinderen beklaagden en erover jammerden, hoe ze nu alleen op de wereld waren. Joachim had zijn grootmoeder hartelijk liefgehad, maar, behalve dat hij nog te jong was om den toestand in eens te doorzien, had de goede vrouw zelve hem altijd te veel over den hemel gesproken, dan dat hij om harentwil bedroefd kon zijn, dat zij er heen was gegaan. Zoo kwam het dat hij, tot groote verbazing van velen en tot ergernis van sommigen, zijne naaste plichten niet vergat, zijne zusjes wekte en hielp aankleeden, koffie klaarmaakte en aan de huiselijke bezigheden begon. Ten slotte was de vraag, wat gedaan moest worden met de kinderen. „Ik wil naar Amerika," zei Joachirn. .,En waar moeten de zusjes blijven?" vroeg men. „Natuurlijk bij mij," was het antwoord van den jongen, dat hoe vreemd het ook klonk, toch het beste was. De gemeente trok zich de kinderen aan, zorgde ervoor, dat Wenzel bericht kreeg van het gebeurde en moeder schreef een hartelij ken brief aan haren jongen om hem toch vooral op het hart te drukken op de zusjes te passen, terwijl vader het noodige reisgeld zond en heel nauwkeurig opgaf aan een vriend, hoe de kinderen de reis het best konden maken. „Natuurlijk," zoo luidde het slot van vader's brief, „zal u de reis groot toeschijnen, omdat ge er niet aan gewoon zijt, zooals wij. Het is echter goed, vroeg te leeren, dat men voor zich zelf moet zorgen. Ik denk, dat de kinderen wel goed zullen overkomen, en daarenboven, in Duitschland hebben alle menschen zooveel op met keizer Wilhelm, en noemt men hem zelfs vader des vaderlands, ofschoon hij voortdurend om meer belasting vraagt; welnu, hij kan nu aan mijn kinderen toonen, dat hij vader van zijn volk is en voor mijn kinderen een reispas schrijven. Mij dunkt, als zij zoo'n pas hebben dan zullen de menschen wel den hoed afnemen voor de kleinen en hen als prinsen en prinsesjes behandelen. Probeer het maar eens, dan kan men te gelijk zien, of zoo n keizer een praatjesmaker is of niet. Hier hebben we zoo'n man niet, hier heet het: Geen heer en geen koning, help u zelf enz." Och, och, het ongeluk, ook in Amerika, had den man verbitterd en hard gemaakt! Hoe moesten de kinderen de reis maken! Menigeen hield zijn hart vast; maar Joachim zelf verlangde naar zijn ouders en kende de moeielijkheden niet. En de gemeente ? Och, menige gemeente doet wat zij deed: den zin van onverstandige», als dit het minste kost! En Wenzel dioeg immers de verantwoordelijkheid Grootmoeders goed werd verkocht en de kinderen egonnen de re». Menige wenk werd gegeven, menige raad toegeroepen, maar niemand gaf zich zelf F„ oachim, zelf een kind, nam op zich op twee kinderen ,Prn;a" het dorWe »f' <<«» hij verliet, tot ver, ve. over de zee, tot Amerika toe! - En groote men- chen meenden „mdat het gemakkelifk voor hen nie hii H gMn *»! hctzü door den zwaren last, dien hij op de schouders droeg en die bestond „i een klem, driejarig meisje, dat vast - te vast, dat kon inen aan de moeielijke ademhaling zien van den knaap — zijn hals omklemde; voorzichtig had de jongen nu het dek bereikt en zocht hij naar een droge plaats. Daar waar de ankers lagen vond hij een hoop touw en vlak daarbij een stuk zeildoek. Daarvan maakte de knaap een soort van bedje en legde het kleine meisje erop. Toen ging hij. zoo snel zijn kleine voeten hem dragen konden, terug en klauterde spoedig daarna de trappen weer op, dezen keer een ongeveer zesjarig kind bij de hand leidende. Hij legde het veilig naast de kleine zuster en sprak haar troostend en opwekkend toe — het kleintje scheen weer ingeslapen. „Dat is een treffend schouwspel, moge de Heer zich erbarmen!" zei Renatus tot wie naast hem stond; „het schijnt, dat die drie kinderen erg ziek zijn geweest. Maar waarom moet de jongen voor dienstmeisje spelen; hij moest er zelf nog een hebben! Is er dan geen vader of moeder, die voor die kleine, bleeke stumperds zorgt?" „Die zijn misschien nog ziek, want daar beneden is het verschrikkelijk en wat gaan ons die menschen aan?" zei de ander. Maar Renatus kon den blik niet van die kinderen afwenden en wilde gaarne meer weten; maar wie naast hem stond zei: „Er bestaat geen verbinding tusschen de eerste klas en het tusschendek, en dat is maar goed ook!" Renatus zweeg, maar hij zag, hoe de knaap zorg- zaam als eene moeder over zijn zusjes waakte en ze trachtte te beschutten tegen alle gevaren. Hij kon iet niet uithouden, hij moest naar beneden en weldra stond hij bij het drietal. „Zijn dat je zusjes, mijn jongen ?" vroeg hij vriendelijk. „Ja, mijnheer." „Waar zijn je ouders ?" „In Amerika!" „En met wie reist gij dan ?" „Wij zijn met ons drieën alleen!" „Ge wilt toch niet zeggen, dat ge de reis geheel alleen maakt? Wie geleidt u?" „De lieve Heere gaat met ons!" zei de knaap. zor t?"ln!' neP RenatUS; "Zeg miJ' Avie llier voor u In plaats van te antwoorden, haalde Joachim het Joek uit den zak, sloeg het eerste blad op, waarop tante geschreven had. Renatus las, werd vuurrood. „Dwaasheid!" riep bij heftig en ging naar boven. In de eetzaal was gedekt, men ging het avondeten gebruiken. Terwijl de dampende spijzen werden ondgediend en de fonkelende wijn in de glazen parelde stokte het levendig gesprek geen oogenblik. Hena us zat naast den kapitein en vorschte naar de < iie kinderen, die zijne opmerkzaamheid in zoo hooge mate hadden getrokken. „Ik heb werkelijk niet de eer alle tusschendekspassagiers te kennen," antwoordde de kapitein, „maar omtrent deze drie kinderen kan ik inlichtingen geven. Zij werden in Hamburg aan boord gebracht en mij werd verzocht een oogje op hen te houden; zij reizen werkelijk geheel alleen van Oost-Duitschland naar het Noord-Westen van Amerika. Het zal mij verwonderen, als zij er komen!" „Nu de aanbeveling, die zij bij zich hebben," zei Renatus min of meer spottend, „is in elk geval iets bijzonders. Verbeeldt u, heeren!" wendde hij zich tot de dischgenooten, „de kinderen hebben een soort pas bij zich, schijnbaar afgegeven door de Heer zelf — het is werkelijk verbazend te zien hoe dom de menschen tegenwoordig zijn — daarmee reizen ze, alsof de Heere God een persoon was, die niets beters te doen had dan zulke kinderen naar Amerika te brengen. De jongen zei tegen me: ,God gaat met ons' — hij is zoowat tien jaar oud, en zei het met een beslistheid alsof hij meedeelde: wij drijven op het water." „Toch is het schoon, zulk kinderlijk geloof, al is het maar inbeelding, het helpt niettemin in moeielijkheden!" zei een dame. „Genadige vrouw," antwoordde Renatus, „tegen de zeeziekte heeft dat geloof toch niet geholpen, zij zien er alle drie jammerlijk uit." „Maar wie zegt u toch, dat dit geloof inbeelding is en niet juist meer berust op volle waarheid en zekerheid?" zei een oudere, in het zwart gekleede dame, die steeds ,Mevrouw de Baronesse' genoemd werd. I)e Koniiiklyke Heispas. 2 Heel verwonderd legde Renatus mes en vork neder en staarde de spreekster aan. „Genadige Vrouwe, wanneer het waar is, wanneer deze God, op Wien die kinderen zich verlaten, hen werkelijk en merkbaar helpt, dan — ik weet het niet, maar ik geloof, dat ik dan ook vroom zal worden — een toestand, waarop ik mij nu niet beroemen kan." De tafel werd afgenomen en weldra sliepen alle passagiers. Ook de drie kinderen zoowat onder de hut van Renatus. Den volgenden morgen liet de Barones zich ongemerkt naar de landverhuizers brengen; zij wilde eens zien hoe die kinderen, waarvan gisteren gesproken was, er uitzagen en ook, hoe zij gehuisvest waren. De lieve vrouw schrikte van de bleeke gezichtjes, van de benauwde lucht tusschendeks en ook het eten, dat de kinderen kregen, was niet geschikt voor zieke magen. Juist had zij het Nieuwe Testament van Joachim in de hand, toen de deur weer opengingen Renatus binnentrad — eenigszins verlegen, de Barones hier te vinden. ,.Ik overleg juist," begon de Barones, „hoe men dezen kleinen de reis zou kunnen verlichten. Ik heb twee plaatsen in mijne hut betaald om geen minder aangenaam gezelschap te krijgen, één plaats is dus leeg en ik ben overtuigd, dat de kapitein nog wel een hangmat zal willen geven, dan kan ik de twee kleine meisjes bergen, ik vrees alleen, dat zij moeielijk van den broeder zullen af kunnen, en het is te lastig om ze telkens van boven naar beneden te laten gaan, als zij naar hem verlangen." „Mij dunkt," zei Renatus, „de jongen kan ook wel wat lucht en goed eten verdragen; „ik vind het onrecht hem hier te laten blijven, als de zusjes boven het goed hebben." De Barones glimlachte. „Ge hebt zeker gelijk, maar ...." „O, ik begrijp u," viel Renatus in, „en uw beminnelijk voorbeeld zal aan mij niet verloren zijn. Ik kan den jongen wel bij mij in de hut nemen, misschien." De Barones reikte Renatus de hand en zei: „Prachtig, dan zullen wij met den kapitein spreken." Zoo gezegd, zoo gedaan. De kinderen namen gaarne met alles genoegen. Zij waren niet bang voor vreemden. Joachim begreep de vriendelijkheid en was dankbaar. Den eersten avond zat hij in de hut der Barones, tot de kleine Marie was ingeslapen; aan Carolientje zei hij, wat zij doen moest: zij kon den volgenden morgen Maiietje best aankleeden. De beschermers zagen met vreugde, hoe netjes alles ging. Renatus zette weliswaar groote oogen op, toen Joachim den eersten avond voor het bed nederknielde en na gebeden te hebben voor zijn ouders, zijn zusjes en zich zelf, zooals hij altijd deed, eraan toevoegde: „Lieve Heer, ik dank U ook voor mijnheer Renatus en voor mevrouw de Barones. Amen." Maar hij, die zoo dikwijls met het bidden gespot had, die om alle ge- loof gelachen had, kon dit tegenover het kind niet doen. Hij ging stilletjes naar buiten, in zich zelf mompelend: „een man zou ik wel kunnen doodslaan, maar zoo'n kind kan ik niet vermoorden." Wat deden de frissche lucht en al het andere, dat zij genoten, den kinderen goed; het werden geheel andere wezens! Renatus begon bepaald veel van Joachim te houden. Eens zei hij lachend tot den jongen: „Joachim, jij hadt eigenlijk een meisje moeten worden!" „Ach neen!" was het antwoord, „Caroline en Marie moeten een broeder hebben, want zij zijn maar meisjes." Aan de Barones merkte Renatus echter spottend op: „dat moet men zeggen, de aanbeveling van de kinderen aan God heeft weinig goeds gedaan. Ziek en ellendig waren zij onder Zijne bescherming geworden. De onze heeft betere gevolgen, zie maar eens, hoe gezond en vergenoegd zij nu zijn. Het is een ware vreugde." De Barones zag den spreker aan, wilde iets antwoorden, doch knikte alleen en lachte wonderlijk. V. Amerika was bereikt, het schip lag in de haven van New-York. De kinderen van Wenzel zetten groote oogen op, toen zij na die diepe stilte van het zeeleven, plotseling al de drukte zagen bij het schip. De Barones was in druk gesprek met Renatus. „Reis onbezorgd verder, Mevrouw," zei Renatus, „natuurlijk zal ik voor de kinderen zorgen, tot ik ze in goede handen heb overgeleverd. O, welke slechte ouders, zij kunnen nooit verantwoorden, wat zij aan hun kinderen gedaan hebben!" „Ik vind het ook lichtzinnig de kinderen zoo alleen in de wereld te zenden," antwoordde de Barones, „en ik weet geen andere verontschuldiging voor hen dan onnoozelheid. Maar mij gaan de kinderen zoo ter harte, dat ik mijn geheele reisplan zal veranderen en ze hier eerst op de spoor zal brengen, tenzij U, mijnheer Benatus, bet doen wil." „Wees zonder zorg; ik zal het vertrouwen, dat U mij schenkt, niet beschamen." Aan den avond van dien dag betrok een jonge man met drie kinderen een groot hotel in de stad. „Zoo jong en zoo veel kinderen!" spotte een bediende. „Ze hooren niet bij hem, ze zijn heelemaal anders gekleed," meende een ander, „wie weet, wat hij met de kinderen wil doen, misschien wil hij ze verkoopen!" Renatus zelf zei: „Een prettig reisje maak ik! Ik wilde vrij wezen van alle beslommeringen en daar zit ik als kinderjuffrouw met drie kinderen opgescheept. Och, wij Duitschers zijn veel te fijn gevoelig. Als ik een jaar in Amerika ben geweest, zal dat wel anders zijn. Over een jaar kom ik hier op dezelfde plaats terug, dan zal mijn gevoel wel wat verstompt zijn. Het is een miserabel ding! Ik schrijf niet naar huis, hoor! wat een flauwe dingen ik hier uithaal; ze zouden me hartelijk uitlachen. „Die Joachim is een prachtige kerel, zoo eerlijk en zoo getrouw. Eigenlijk loop ik alleen daarom niet weg, omdat ik me voor hem schamen zou! Maar wat zou er zonder mij van de kinderen worden? De lieve Heer, tot Wien zij altijd bidden, bekommert Zich niet om hen; Hij heeft geen engel gezonden om ze hier af te halen; Hij deed niets voor hen. Maar is het wel goed, de kinderen in hun geloof te laten; wat hebben zij eigenlijk aan hun leven?" Eenige dagen later kon men een heer met drie kinderen den trein naar Chicago zien bestijgen en in een prachtigen slaapwagen plaats nemen: Renatus wilde zich niet meer ontberingen getroosten dannoodig was; het was al moeielijk genoeg altijd de vragen van Joachim te beantwoorden, en toch had hij nog liever dat de jongen sprak, dan dat hij zweeg. Eindelijk was Chicago bereikt. De reisgenooten bleven bij elkander, het scheen den kinderen toe, dat het zoo behoorde. „Het is een geluk," zei Renatus tot zich zelf, „dat geen mensch zich met de zaak bemoeit; ik ben dan ten minste niet belachelijk." Het was onmogelijk de kinderen te verlaten en Renatus dacht er ook aan, dat het hem eigenlijk onverschillig was, waar hij heenging: hij reisde voor zijn pleizier. Zoo zat hij eenige dagen later alweer in eeri trein en ... dit was de laatste tocht geweest: het doel was bereikt. Maar waar was nu het huis van Wenzel? Renatus spotte alweer: God noch ouders bekommeren zich om de kinderen en hij vroeg iemand den weg. Wenzels huis was een uur ver. „Kunnen we hier geen paard en zoo iets als een wagen of kar krijgen?" vroeg Renatus. „Hier niet, alleen Wenzel heeft dat alles. Ik wil heengaan en het halen; maar misschien — de weg is heel goed .. „Prachtig uitgedacht, ik begrijp je," spotte Renatus. „Wij nemen elk een kind op den arm en wij stoven onze voeten in het gloeiende zand. Erg mooie reisgelegenheid !" „Och, de twee oudsten kunnen reeds loopen," meende de man. „Dan hebben we er maar één te sleepen; en deze bagage..Renatus wees op zijn eigen koffers en die der kinderen, want voor hun pakjes was ook een koffer gekocht, — moeten we die bij geval ook op onzen rug nemen?" „Wel neen!" bracht de man in het midden, .die laat Wenzel halen!" „Nu, vooruit dan maar!" beval Renatus en de kleine karavaan zette zich in beweging. Joachim en Caroline vooraan, Marie tusschen de twee mannen. Als het kind moe werd, droeg Renatus het en dan liep het weer eens een eindje en eindelijk na anderhalf uur tobbens kwam men aan een blokhuis, dat er beter uitzag dan de vorige, die men gezien had. De zon ging juist onder, toen zij binnenkwamen. Daar woonden de Wenzels — zij waren tehuis, toen hunne kinderen frisch en gezond hun in de armen vlogen — het was een wederzien en wedervinden, dat geen pen beschrijven kan, dat zelfs de spotlust van Renatus deed verstommen. Eindelijk zag men ook naar hem om. „Komt ge ook hier wonen?" vraagde Wenzel. ,,Waar ? Ik? Daar denk ik niet aan, ik reis voor mijn pleizier en ik heb u de kinderen alleen gebracht, uit vrees voor ongelukken!" »Wij zijn dikwijls angstig daarover geweest," meende Wenzel," „doch wij dachten altijd, dat er iemand van huis zou meekomen. Toen ik wegging, wilden ze allen hier heen komen." »Nu, en?" »Ik zou het niemand eigenlijk aanraden! ging Wenzel voort, „het is hier nog ellendiger dan ginds." Toen er wat gegeten en gedronken was en het gesprek telkens weer op de reis en op Duitschland kwam, zei Wenzel: „Van één ding ben ik genezen; ik zal niet meer schimpen op den keizer, de overheid en de wet. Mijn lieve mensch, wat heb ik hier dikwijls verlangd, dat er een gendarme of zoo iets was, hier, waar ieder zijn eigen rechter is. Wie hier niet een paar goede vuisten heeft, komt er niet; de zwakke is verloren. Ik had toen nog spottend geschreven of de lieve keizer den kinderen niet een pas kon geven, maar o wee! zij zouden die hier toch niet geëerbiedigd hebben!" „Maar wij hebben een reispas gehad!" zei Joachim. „Tante Ida gaf ze ons!" „Toch waar? Heeft de oude goede keizer u werkelijk een beschermbrief meegegeven?" riep Wenzel verbaasd uit; „of heeft hij u" — hij mat Renatus van boven tot onder — „dien heer meegezonden?" „Maar Wenzel, hoe kunt ge zoo iets denken?" zei zijn vrouw. „Och kom, aan die pas heeft Joachim niet veel gehad," zei Renatus. „Laat eens kijken, mijn kind," vroeg de moeder. Joachim haalde zijn boekje uit den zak. Driftig greep Wenzel ernaar en schudde het. „Waar is de pas dan?" riep hij uit. „Vooraan op het eerste blad schreef Tante haar. Wenzel sloeg op en las langzaam: „Joachim, Caroline en Marie Wenzel reizen" .... en wat er verder stond. Allen zwegen. Joachim zei echter schuchter: „Tante droeg mij op haar te toonen aan elk, die met mij sprak. „En hebt ge dat gedaan." vroeg moeder. „Ja, vooral in het begin, te Hamburg en op het schip; mevrouw de Baronesse las haar en mijnheer Renatus en daarna heeft hij altijd met de menschen voor ons gesproken. Diep bewogen greep de moeder de handen van Renatus. „O, lieve, lieve heer, hoe zal ik u danken! Gij zijt aldus des Heeren bode geweest, dien Hij gezonden en aan wien hij opgedragen heeft, mijne kinderen te behoeden!" Renatus staarde de vrouw aan. „Gezonden, opgedragen ? Mij heeft niemand iets opgedragen — ik heb slechts willen bewijzen, dat een goed mensch beter voor zijn medemenschen zorgt, dan Hij, op Wiens naam de kinderen reisden." „O, lieve heer, hoe zoudt gij dat hebben gedaan, indien God u dat niet in het hart gegeven had ? Gij zijt Zijn werktuig geweest, hoezeer dank ik u en Hem!" Werktuig ? Het werd hoe langer zoo fraaier. Nu was de vrije Renatus van kinderjuffrouw al weer bevorderd tot werktuig! Wenzel zeide echter zeer ernstig: Ik heb in Amerika reeds veel geleerd; bijv. dat hit goed is, een koning en een keizer te hebben. Maar ik geloof vast, dat de Heer, van wien wij reeds in den catechismus leeren, en Dien ik meende, dat niet meer bestond, toch nog machtiger is en meer onderdanen in de geheele wereld heeft, dan keizer Wilhelm. Ik heb het ondervonden, lieve mijnheer," voegde hij er met neergeslagen oogen bij; „anders zou ik het niet zeggen, want ik dacht vroeger heel anders." Renatus kon niet tegenspreken; het kwam hem voor, dat de Goddelijke reispas toch niet enkel een stuk papier was, dat er een macht achter stond, die nadruk gaf aan de woorden ervan. Dat hij echter — geheel tegen zijn bedoeling en in zijn gewaande vrijheid niet anders gedaan had dan die macht te dienen, dat viel hem zwaar en de natuurlijke mensch verzette er zich tegen, het te gelooven. Renatus, die Joachim ontzachelijk lief had gekregen, bleef eenige dagen bij Wenzel en sprak veel met hem. O, Wenzel had moeielijke tijden gekend, maar hij was nu op het punt er bovenop te komen. Toch zei hij: „ik geloof, wanneer ik tehuis, in het vaderland, even hard gewerkt had als bier, dan zou ik het daar ook goed gehad hebben. Maar daar ginds zette ik al mijn hoop op landverhuizen, en was ontevreden met de geheele wereld. Hier heb ik — dank zij mijner vrouw en dank ook de doorgestane ellende — weder op God leeren vertrouwen en wanneer Hij ons nu slechts bewaart voor vorst, overstrooming, misgewas, brand, Indianen en goudzoekers, dan kunnen wij misschien ons brood eerlijk verdienen. Maar aan één ding is groote behoefte: Kerk en School. Wat moet er van mijn kinderen worden, als zij niets leeren 1 VI. Een jaar ongeveer later vroeg Renatus te New-York in het hotel, waar hij eens met de drie kinderen was afgestapt, of kamer no. 77 bezet was. Neen, hij kon die betrekken en hij deed het; hij wilde zich eens goed herinneren, wat er gebeurd was, gebeurd vooral met hem zelf. En dat was veel, te veel om hier in dit kleine boekje te vertellen. God de Heer had zich aan hem doen kennen in vreugde en smart, in eenzame wouden en groote gezelschappen; in overvloed en bij gebrek aan het noodigste, toen hij in Wenzels huis was ingesneeuwd en toen er geen redding meer mogelijk scheen. Renatus had gezien, ondervonden, dat het waar was, wat Joachim zeide: „God is getrouw. Hij zelf heeft gezegd: roep Mij aan in den dag der benauwdheid en Ik zal u hulpe geven." Renatus was veranderd, verbeterd en een echt vroom man geworden. Hij had in plaats van de kinderen alleen, nu ook de ouders bij zich. De laatste sneeuwstorm had alle hoop van Wenzel om in Amerika fortuin te maken, verijdeld en ook voor hem was Renatus de reddende engel geworden, die aanbood hem mee terug te nemen naar Duitschland en daar van hem te maken zijn eigen tuinman. En nu, nu is hij met het vijftal in het hotel te New-York. Hooren wij, wat hij daar zegt op kamer no. 77. „O, hoe belachelijk kwam ik mij zelf toen voor met de drie kinderen; ik meende, dat Amerika een ander mensch van mij zou maken en mij leeren mij met grootsche zelfzucht om niemand meer te bekommeren. En nu? In plaats van drie beschermelingen heb ik er vijf bij mij — dat is dus, wat ik bereikt heb door alle gevaren, alle avonturen, alle dwaze streken, in dit land! En toch" — voegde hij er ernstig bij, „ik ben gelukkiger, veel gelukkiger dan vroeger. Toen werd ik heen en weer geslingerd tusschen allerlei meeningen, geloofde nu dit en dan dat, omdat ik eigenlijk niets geloofde, en nu weet ik in Wien ik geloof en weet ook, wat ik in de wereld te doen heb." Wederom lachte hij. „De Baronesse van dien tijd! Ik geloof, dat zij ook een dienaresse van God was. Ik kan niet vergeten, hoe zij lachte, toen ik zoo over den Heer redeneerde, dat Hij niets deed, [terwijl Hij toch indeidaad mij toen reeds aan den leiband had, zoodat ik doen moest, wat Hij wilde. Het was maar goed, dat zij niets zeide, anders had ik mij ten slotte geërgerd en mij losgerukt. Maar nu is alles goed." VII. Meer dan twee jaar zijn weer voorbijgegaan — wij vinden onze vrienden op een schoonen zomerdag in een veranderden toestand weder. Zij zijn thuis, in het Duitsche vaderland, dat Wen zei nu eerst recht heeft leeren waardeeren. Hij is juist bezig erwten en boonen in manden te leggen en Joachim staat gereed ze in het heerenhuis te brengen. Het is heden de verjaardag van de jonge mevrouw Renatus, de eerste, dien zij in dit huis viert, waarin Renatus haar op het laatste Kerstfeest als zijn geliefde vrouw heeft binnengeleid. Nu moest de tuin aan bloemen en vruchten en groenten al opleveren, wat hij kon. Wenzel was reeds zoo zeer met den tuin samengegroeid, dat de eer van den tuin de zijne was. Hij was een rijk man, want hij bezat tevredenheid en godsvrucht; de de *»*•« frisch e„ °ok vriend, voorChi,T t^6" meeSter' maar oven vaak in Tt heetZ , " "°g meor. Die was on zou voor Renatus eerlijk als vroeger Pn ' • ïWaS nog even geheim - ZZZ ~ minuten van den tuin verwijderd wnT* ^ stond, overschaduwd h de dorpsstraat eigenares van " h ^ oud* linde. De gestorven, de ^ ^ geweest; heden waren 7" " Se 1 dien tijfl gesloten ^is Za; e7l b 1" nieuw ?everfd, het geheele stelen. Wenzel met 7ii h ^1 Van. buiten uit om te Paar, zooals Renatus gewensdifh'd ™,gde het Jonge de jonge vrouw haren man aan * ragend za8'de de Wenzels naar JoLdm u VenV0nderd keken om te vragen Renatn« ,7 ? WaS geen «Jd opende de deur en n Spuec de_ zicil het huis in, en eenvoudig gekleed^tond kinderen' netJes heldere stemmen tP ' • °P en begonnen met »#■ *1 met™He ^cZ"» '°0f H«' «ond eene gestalte, die wa's dïeTeek" ^ k"",