HH ^Ia jXmÉ^^I -^^^H^S8K"9;> èK1W1^0HI^b^KH9IHH^I DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: /bto.^.F-3 . Meu uaJ DE ZOON VAN DEN ZEEROOVER, OF HOE DE NEDERLANDSCHE REPUBLIEK GROOT WERD. Een verhaal Dit liet Tweede Tijdperk yan den Tachtigjarigen oorlog. 1584-1009, , DOOR f. X #ndriessen. ZESDE DRUK. LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF. VOORBERICHT. Het werkje, waarvan thans een zesde druk verschijnt, is, wat het historische betreft, een dadelijk vervolg op Adolf en Clara. Het bevat het tweede tijdperk uit den tachtigjarigen oorlog en loopt van 1584 tot 1609. Intusschen staat het boekje geheel op zich zelf en zal dus evenzeer door hen, die niet in het bezit zijn van de andere, met genoegen en nut worden gelezen. De Schrijver heeft zich hier bijzonder toegelegd op de beschrijving van zeden en gewoonten, in dit tijdvak belangrijk genoeg, om er de jeugd mede bekend te maken. Zoo vindt zij hier o. a. over de toenmalige kinderspelen, rederijkerskamers, manier van rechtspleging en meer, hetgeen haar een klaarder denkbeeld zal schenken van de tijden van de opkomst der Nederlandsche republiek. Ook hier zijn alle godsdienstige geschilpunten zorgvuldig vermeden. INHOUD. Eerste Hoofdstuk. Bladz. De straatbataille 1 Tweede Hoofdstuk. Hoe Laurens Willemsz wraak nam 13 Derde Hoofdstuk. Wat oom Adolf verhaalde 22 Vierde Hoofdstuk. Een ontmoeting op den weg tusschen Amsterdam en Haarlem. 32 Vijfde Hoofdstuk. Wat de hansworst alzoo vertelde 40 Zesde Hoofdstuk. Nadere bijzonderheden aangaande Matteo den hansworst .... 52 Zevende Hoofdstuk. Wat er alzoo met de Zeemeeuw gebeurde 66 Achtste Hoofdstuk. De derde tocht naar het Noorden 80 Vin INHOUD. Negende Hoofdstuk. Bladz. De overwintering opNova-Zembla f0 Tiende Hoofdstuk. Waarin Laurens het geheim zijner geboorte verneemt 100 Elfde Hoofdstuk. Wat er met Rosa gebeurde 114 Twaalfde Hoofdstuk. Laurens' pleegmoeder sterft 127 Dertiende Hoofdstuk. Waarin wij eenige bijzonderheden aangaande den zeeroover vernemen en een rederijkerskamer bezoeken 137 Veertiende Hoofdstuk. Hoe gevaarlijk het kan zijn, op een postwagen te wachten . . 150 Vijftiende Hoofdstuk. Hoe gevaarlijk het is, als men bijzondere kenteekenen heeft , . 160 Zestiende Hoofdstuk. Hereeniging na lange scheiding . . 173 EERSTE HOOFDSTUK. De straatbataille. ndien wij, lieve lezers, op den 5de» September van het jaar 1595 te Amsterdam van de Plaets (den Dam), langs het toenmalige Raadhuis naar <1p \ipn« o Kerk waren gewandeld, dan hadden wij daar, op het Ellendige kerkhof een twintigtal knapen zien staan, die blijkbaar in gespannen verwachting verkeerden. Eer ik u echter vertel, waarop zij wachtten, wil ik u aangaande de plaats, waar zij stonden, en een paar van hen iets niededeelen. In den tijd, waarvan wij spreken, had iedere kerk te Amsterdam zijn eigen kerkhof om zich heen. Buitendien waren er pestkerkhoven buiten de stad, waarop diegenen begraven werden, die aan besmettelijke ziekten waren gestorven. Nu had de Nieuwe Kerk twee kerkhoven: het gewone, ter plaatse waar thans de Gravenstraat is, die daaraan haar naam ontleent; — en het ellendige, zijnde ongewijde aarde, waarin zij, wien men den gewijden grond onwaardig keurde, alsook gestrafte misdadigers werden begraven, en naar hetwelk de Ellendigesteeg genoemd was, die echter tegenwoordig den naam van Eggertstraat draagt. Beide kerkhoven zijn in wezen gebleven tot in 1648, toen zij bij den opbouw van het nieuwe stadhuis (tegenwoordig het paleis) zijn verdwenen. VA.> ut* ZEEROOvER. Treden wij nu eens wat nader en beschouwen wij een drietal der bijeengeschoolde jongens meer van nabij. Het eerst van allen valt ons in het oog een stevige, ferme knaap van veertien jaren, die zoowat de aanvoerder van den troep schijnt. Zijn zwart haar en donkere oogen doen vermoeden, dat hij geen plant is van Hollandschen bodem, en ofschoon hij den naam van Laurens Willemsz draagt, is ons vermoeden echter gegrond; want eigenlijk komt hem die naam niet toe. Zijn pleegvader, de opperstuurman Willem Barendsz,een ervaren zeeman, van wien wij later meer zullen hooren, bracht hem, nu twaalf jaren geleden, mede van de reis en heeft hem sedert als zoon aangenomen en behandeld. En daar de arme Laurens zijn eigen ouders nooit heeft gekend, ja, zelfs niet eens weet, dat hij een vondeling is, bemint hij Barendsz en zijn vrouw als zijn eigen vader en moeder. Hij is een goede ronde jongen, die op de „Latijnsche school aan de Oude-zijde' gaat en niet van de vlugste is in het leeren; maar, als het op vechten aankomt, niet bang is en toont, dat hij een paar vuisten aan het lijf heeft. De knaap, die naast hem staat en wiens kleeding den aanzienlijken stand aanduidt, tot welken hij behoort, is omtrent even oud als Laurens, want hij is op den 17de" Maart 1581 te Amsterdam geboren. Maar in grootte en lichamelijke kracht moet hij bij zijn makker verre achterstaan. Toch kunt gij wel zien aan dat fijn besneden gelaat en dat hooge voorhoofd, aan die levendige oogen en dat schrandere uitzicht, dat hij Laurens Willemsz. in verstandelijke vermogens vooruit is. En dat is ook zoo; want hij maakt reeds verzen, die knaap. En hij belooft een groot geleerde te zullen worden, want niemand kan hem op de Latijnsche school gelijk blijven. Wie hij is? Hij heet Pieter, en zijn vader is de bekende Cornelis Pietersz Hooft, die, reeds in 1584 tot raad van de stad verkozen, sedert in het bestuur had gezeten en later verscheidene malen burgemeester is geweest. De derde jongen, die onze aandacht verdient, is twee jaren jonger dan de beide andere. Aan zijn kleeding kan men het zien, dat hij uit een geringeren stand is. Eu geen wonder: zijn ouders, Egbert Rembertsz Bisschop en Geertruid Jans, rijkelijk met kinderen gezegend, maar schaars met tijdelijke goederen bedeeld, zouden het slecht kunnen schikken, hun Simon naar de Latijnsche school te zenden. Doch een lid der regeering, die had opgemerkt, hoeveel geest er in den jongen stak en hoeveel lust tot studie hij betoonde, liet hem op zijn kosten schoolgaan. E11 onze Simon, ofschoon nog eerst sedert een half jaar het onderwijs aldaar genietende, heeft reeds zóóveel vorderingen gemaakt en toont zulk een gelukkigen aanleg, dat hij in de klasse, waarin hij zit, evenals Pieter Cornelisz Hooft in de zijne, al zijn makkers achter zich laat. En nu — wat doen die jongens daar? Misschien hebt gij 't reeds begrepen. Laat mij u eerst vertellen, dat er te dien tijde in Amsterdam twee Latijnsche scholen waren: één aan de Oude-zijde, in de Koestraat, met een Rector en vier meesters, en één aan de Nieuwe-zijde met een Rector en vijf meesters. Deze laatste stond in het straatje, dat tegenwoordig Blauw erf heet, en kwam ook op den N.Z. Voorburgwal uit met een gang, toen Schoolsteegje, 1111 Zwartehandsteeg genaamd. Op beide scholen werden, behalve het Latijn en Grieksch, ook de Nederlandsche en de Fransche taal onderwezen. N11 was er van tijd tot tijd naijver tusschen de leerlingen dezer beide scholen, hetgeen wel eens aauleiding gaf tot vechtpartijen, en zoo was het dan ook weder op dezen tijd geschapen. De jongens stonden dus te wachten op het uitgaan van de school, om eens ferm te bakkeleien. Zij verscholen zich achter het knekelhuis, dat toenmaals nog in wezen was en van hardsteen sierlijk als een tempeltje was gebouwd. „Zij blijveu lang weg," begon Laurens, terwijl hij om den hoek van het knekelhuis keek. „Als zij maar niet het Schoolsteegje doorgaan." „Geen nood," gaf Hooft hem ten antwoord. „Wij moeten hen toch altijd uit de school zien komen. Gaan zij den Voorburgwal, dan loopen wij het kerkhof over en krijgen hen toch." „Opgepast, jongens, daar komen ze!" riep Laurens. „Opeens aanvalleu, doch niet, vóór ik het commando geef. Zij komen dezen weg op, Egbert Franszen vooruit. Zij hebben ons bemerkt, want zij staan stil." „Dat is jammer," hervatte Hooft. rDat komt ook van jouw kijken." „Maar ik moest toch eens zien, wat zij in den zin hadden, anders ontliepen zij ons," zeide Laurens. Ik moet mijn lezers verzoeken, mij naar het BI au werf te vergezellen, waar wij een twintigtal jongens van de „Latijnsche school der Nieuwe-zijde" aantreffen. „Ze zijn ons voor geweest," zeide Egbert Franszen, een jongen van denzelfden leeftijd als Laurens en Hooft. Hij woont op den N i e u w e n d ij k, waar zijn vader, een rijk koopman, een welbeklante affaire drijft onder de firma Dovens en Zoon '). Dat zijn ouders rijk zijn, kan men wel zien ') Zie „Adolf en Clara". aan zijn kleeding, die, zoo wambuis als hozen, van het fijnste Leidsche laken is. „Wat nood, Egbert," antwoordde hem zijn makker, Paulus Gijsbrechtsz, van gelijken ouderdom als hij, de zoon van den scheepstimmerman Gijsbrecht Japicksz, een jongen als een boom en die zeker voor Laurens Willemsz niet behoeft onder te doen. „Wat nood, Bert? we zullen hen tracteeren, als ze ons een hand aan het lijf durven raken. Ik ben voor geen drie bang." „Bang ben ik ook niet," hernam Egbert Franszen. „Daarvoor ken je me toch wel, Pauw! Maar ik had wel lust, hen vandaag eens voor gek te laten staan en de Schoolsteeg door te trekken." „Dat zou laf zijn, Bert," hervatte Paulus Gijsbrechtsz. „Neen, jongen ! wij moeten er fiks op afgaan." „Zeker, Pauw!" zeide een knaap van ongeveer denzelfden ouderdom als de beide andere en wiens kleeding te kennen gaf, dat zijn ouders tot den minderen burgerstand behoorden. Hij heet Gijsbrecht Pietersz en is de zoon van den meesterknecht van Pauw's vader, die het schoolgeld voor hem betaalt, omdat de jongen naar hem vernoemd is. „Zeker Pauw! wij zullen 't hun eens voor al afleeren. Kom, wat marren ') wij nog. Vooruit, jongens!" En als ware er heel wat bij te verdienen geweest, zoo moedig en vroolijk gingen de jongens het BI au werf over, en binnen tien tellens waren zij aan het vechten. Maar de Oude-zijds-schooljongens waren ook geen katjes, om zonder handschoenen aan te tasten. Het regende slagen en stompen, de hoeden rolden over het kerkhof, de wambuizen werden gescheurd en de kragen vaneengereten, en menigeen, die nu zijn tegenstander een ferm pak gaf, kon er verzekerd van zijn, dat zijn vader hem bij zijn thuiskomst dat pak met interest op interest zou teruggeven. Laurens Willemsz had Egbert Franszen tot tegenpartij. Lang hield de laatste het uit en al vechtende waren zij van de anderen ') Talmen. afgeraakt en aan de andere zijde van het knekelhuis te land gekomen, toen hij op eens over een ongelijkheid van den grond struikelt, zijn evenwicht verliest en Laurens hem op den grond werpt, de knie op het lijf zet en hem duchtig wil afranselen. Egbert, ziende, dat al zijn worstelen hem niet kan baten, en wetende, dat zijn makkers hem niet zullen hooren of 't zelf te druk hebben met hun tegenpartij, kronkelt zich onder zijn overwinnaar. Eensklaps valt hem iets in. Hij ziet Laurens verwoed aan en roept hem toe: ..Laat me los! Ik laat me niet slaan door een vondeling als jij!" Als waren Laurens' krachten eensklaps verlamd, zoo plotseling was de verandering, die er met hem plaats greep. Hij liet den knaap los, sprong op en zou zeker thans dubbel hebben teruggekregen, wat hij zijn tegenstander had toegedacht, toen Pieter Cornelisz Hooft riep : rPak je weg, Laurens! De schout komt met twee rakkers') de Plaets over op ons af." Als een electrische vonk werkte dit op onze beide jongens. Het kerkhof over te snellen en den Nieuwezijds-Voorburgwal op te slaan, was het werk van een oogenblik. Ook Hooft was medegehold. Aan den hoek der Sinterklaasstraat, dus genaamd naar het beeld van Sint-Nicolaas, dat zich toen nog op den hoek dier straat bevond, bleef hij staan. Laurens stond ook stil. „Wat deert je, Laurens?"' vroeg hij, toen zij samen de straat insloegen, „je hebt toch geen slaag gehad?" rIk slaag gehad, Pieter? Dat weet je wel beter," antwoordde Laurens. „Maar," ging hij voort, terwijl hij zijn vuisten balde, „die Egbert Franszen zal er van lusten, daar kan hij op rekenen." „Hoe dat?" hernam Hooft. ..Wat heeft hij je dan gedaan?" „Hij heeft mij uitgescholden, Pieter." „Welnu, je kent het versje: „Schelden doet geen zeer, Maar slaan zooveel te meer.'' ') Dienaars. „Had hij mij geslagen, ik had mij kunnen verdedigen; ik laat mij nooit ongestraft slaan. Maar mij zoo'n gemeen scheldwoord toe te voegen ...." rWat heeft hij dan toch gezegd?" „Hoor eens, Pieter! jou wil ik het wel zeggen. Je bent mijn vriend en zult het niet oververtellen. — Je moet weten, dat ik er wel eens aan getwijfeld heb, of ik een -zoon van vader Barendsz en zijn vrouw was. Mijn zwart haar en mijn donkere oogen duiden een zuidelijker afkomst aan. Nu heelt Egbert mij gezegd, dat ik een vondeling ben." rO, heeft hij dat maar gezegd," hernam Pieter Hooft. „Wat dwaasheid, om je daaraan te storen." „Neen, Pieter, geen dwaasheid. Als Egbert zoo iets zegt, moet hij er reden voor hebben, 't Is zeker waar. Hij moet dat van den een of ander hebben vernomen. Ik moet naar huis en het moeder vragen. En toch durf ik dat haast niet te doen. ^ ader en moeder zijn altijd zoo goed voor mij geweest. „Maar hoe kun je toch zoo hechten op een woord, in drift gesproken en waarvoor misschien geen enkele grond is? „Geen grond? — Ik zeg je: Egbert Franszen zal zoo iets niet zeggen, of hij moet er reden voor hebben- Maar ik beloof hem, de eerste maal dat ik hem in mijn handen krijg, zal ik 't hem inpeperen, zoo waar hij Egbert Franszen heet." „Kom, kom, Laurens," hernam Pieter. „Ik zou daar niet op hechten. Men zegt wel meer iets in drift, wat nien niet meent. Je moet je dat zóó niet aantrekken. Daarenboven, als je hem weer ontmoet, is het al zoo lang geleden, en het is niet edelmoedig, om zoo lang een haat tegen iemand te hebben; vooral om een enkel woord." „Ja, jij hebt goed praten, Pieter. Als ze jou zoo iets zrggtn laat je 't langs je koude kleeren afzakken. Maai' ik .... „Kom, ik moet naar huis," viel Pieter hem in de rede. „Strijk mijn kraag wat glad: want vader moet niet kunnen zien, dat ik gevochten heb, anders zou er wat opzitten. Nu, vaarwel! Denk er maar niet aan. Je komt toch van middag ook buiten de Regulierspoo|rt?" 7)Ik weet het niet. Ik heb geen lust in spelen." „Kom, kom, gekheid! Nu — je komt." „Ik zal zien." En met deze woorden namen onze beide jongens afscheid van elkauder. „Wat scheelt je, Laurens?" vroeg vrouw Barendsz, tóen hij thuis kwam. „Niets, moeder,"' gaf de knaap ten antwoord. „Er scheelt wel iets aan, mijn jongen," hernam de bezorgde vrouw, terwijl zij hem liefderijk bij de hand nam en hem vlak in de oogen zag. „Er is je iets onaangenaams overkomen. Zeg het mij, mijn jongen! Aan wie toch kunt gij 't nader zeggen dan aan je moeder?" Laurens zag haar smeekend aan en zeide: „Laat mij 't zwijgen, moederlief! 't Is niets van belang." „Neen, Laurens! Ik wil het weten. Je moogt geen geheimen voor mij hebben." „Ach, moeder! 't Is te kinderachtig, om van te spreken. Egbert Franszen heeft mij gescholden." „En daarover zou je zoo bedrukt zien, Laurens?" ging vrouw Barendsz voort, terwijl zij ongeloovig het hoofd schudde. „Neen, nu wil je me wat wijsmaken." „Neen, waarlijk, moeder, wat ik u zeg, is de zuivere, oprechte waarheid." „En wat heeft hij dan gezegd?" „Och, niets van belang. Wij waren aan het vechten op het Ellendige kerkhof, en ik had hem juist onder, toen hij mij opeens verweet, dat...." Hier hield hij plotseling stil; hij vreesde te zeggen, wat de knaap hem had verweten. Vrouw Barendsz, die zijn aarzeling bemerkte, hernam: „Wat kan hij je verweten hebben, Laurens? Kom, kind! zeg het mij: want ik zie, dat het je hindert." „Hij verweet mij," gaf Laurens ten antwoord, terwijl hij in tranen uitbarstte, „dat ik uw zoon niet ben; hij noemde mij een vondeling." „Hoe weet hij dat?" riep vrouw Barendsz uit, doch zich bezinnende, zeide zij: „Welk een dwaasheid, mijn jongen! Hoe komt hij daaraan?" Laurens zweeg. Dit „hoe weet hij dat" had hem nog dieper getroffen dan het verwijt van Egbert. Het was dan waar, wat de knaap hem had toegevoegd. Hij was een vondeling. Barendsz en zijn vrouw waren niet zijn ouders; al het goede, hem door hen bewezen, waren weldaden van vreemden. Zijn gemoed was tot stikkens toe vol. Toch moest en zou hij licht hebben in deze zdak. „Moeder," snikte hij, „zeg mij, heeft Egbert Franszen de waarheid gezegd?'' ..Hoe kun je dat zoo vragen, Laurens? Hebben wij je dan ooit anders behandeld dan ons eigen kind, en moet je uit de woorden van een vreemde opmaken, wat je eigen gevoel je toch beter zal zeggen?" „Maar waarom zeidet gij dan: „hoe weet hij dat?" moeder?" gaf Laurens ten antwoord, „indien het niet waar is?" „Kom, Laurens?" zeide vrouw Barendsz, terwijl zij hem een kus gaf. „Denk uiet meer aan die dwaasheid. Ha, daar komt dominee Plancius juist. Ga aan het eten, ik moet hem even spreken." Laurens ging naar binnen, terwijl vrouw Barendsz dominee Plancius oin raad vroeg, hoe zij in dit geval moest handelen. _Zeg 't hem, goede vrouw," gaf deze ten antwoord. „Hij moet het toch eenmaal vernemen. Beter 1111 dan later. Ik weet het wel: gij hadt het liever nog eenigen tijd verborgen gehouden. Maar nu er twijfel in zijn hart is opgekomen, moet gij hem liever zekerheid geven." Toen dominee Plancius vertrokken was, ging vrouw Barendsz naar binnen. Laurens zat aan tafel te snikken van droefheid. Hij had het eten niet aangeroerd. „Laurens," begon vrouw Barendsz, „ik heb er dominee Plancius over gesproken, en hij heeft mij geraden, je het maar te zeggen. Egbert heeft de waarheid gezegd: je bent onze zoon uiet." „En wie zijn mijn ouders?" vroeg Laurens. „Dat is ons onbekend. Je vader heeft je meegebracht van de reis, 1111 twaalf jaren geleden. Van je ouders is ons niets bekend. Nu weet je alles. Maar nu ook nooit weer een woord hierover. Je blijft ons als je ouders beschouwen, niet waar? Je blijft me liefhebben als je moeder? Heeft het je bij ons aan iets ontbroken? Hebben wij je niet lief als ons eigen kind, en meen je niet, dat het ons bedroeft, als wij zoo iets hooien?" „Uw liefde, moeder, en die van vader kan ik nimmer vergelden," gaf Laurens ten antwoord. „Maar zeg mij dan toch, hoe en waar hij mij gevonden heeft?" „Wanneer je ouder bent, Laurens! nu niet," gaf vrouw Barendsz ten antwoord. „Maar kom, laat ons aan het eten gaan." Gij zult misschien vragen, lieve lezers, waar Willem Barendsz was? Ik wil u dat vertellen. Doch daartoe moeten wij een paar jaren achteruitgaan. Daar had in Gouda, welke stad bekend is 0111 haar geschilderde kerkglazen, een zekere Pieter Cornelisz Houtman gewoond, een brouwer, raad der stad en kapitein van de gewapende burgerij, die twee zoneu had, Cornelis en Frederik. Deze beide laatsteu begaven zich in 1593 naar Lissabon, om berichten in te winnen aangaande den weg naar Oost-Indië. Sedert Vasco de Gama in 1498 de Kaap de Goede Hoop had omgezeild, waren de Portugeezen de eenigeu, die den weg om die kaap wisten, waarom onze schepen de Oostindische producten in de Portugeesche havens moesten halen. Toen nu Alva in 1580 Portugal voor zijn koning had veroverd, begreep men, dat Philips, om ons tegen te werken, den handel van Nederlandsche schepen op Portugal zou verbieden. Gebeurde dit, dan werd het voor ons noodig, zelf een weg naar OostIndië te zoeken. Hiertoe nu begaven onze beide Goudenaars zich naar Lissabon, onthaalden daar op vorstelijke wijs de Portugeesche kapiteins, die uit de Oost kwamen, gaven hun rijke geschenken en wisten zoo achter het geheim van den weg om de Kaap te komen. In het vaderland teruggekeerd, ging Cornelis naar Amsterdam, vervoegde zich bij eenige der voornaamste kooplieden en bood hun aan, de reis naar de O o s tIndiën te ondernemen. Dientengevolge vormde zich een Maatschappij, genaamd „de Compagnie van Verre", bestaande uit de volgende negen kooplieden: Hendrik Hudde, Reinier Pauw, Pieter Dirkszoon Hasselaar '), Jan Jauszoon Karei De Oude, Jan Poppe, Hendrik Buik, Dirk Van Os, Sieuwert Sem en Arent Ten Grootenhuis. De drie eersten van hen waren Schepenen en Raden van de stad Amsterdam. In April 1595 had men een vloot van vier schepen uitgerust, welke men onder het bevel van daartoe gekozen commissarissen naar de OostIndiën zond. Cornelis Houtman werd belast, om aan dat vlootje den weg te wijzen. De tocht gelukte, maar leverde weinig voordeel op. Een tweede proef slaagde niet beter. Daar nu de weg langs de Kaap de Goede Hoop steeds veel gevaar opleverde vanwege de Spaansche schepen, zoo had men reeds sedert 1593 een eigen weg naar China en de OostIndiën trachten te vinden. Dominee Petrus Plancius, in 1552 ') Zie „Adolf en Clar.i". te D ren out re in Vlaanderen geboren en in 1585 Predikant bij de Hervormden in Amsterdam geworden, ried aan, benoorden Azië, door de N. IJszee heen, een weg naar Oost-Indië te zoeken. Ook meende men, dat deze weg veel korter zou wezen: zooals men dan ook duidelijk kan zien op de geographische kaarten van dien tijd. Reeds op den vijfden Juni 1594 liep het vlootje van drie schepen uit: één van Vee re, genaamd de Zwaan, onder Cornelis Cornelisz Naai, één van Enkhuizen, onder Brand IJsbrandsz Tergalen en één van Amsterdam, onder den ons reeds bekenden pleegvader van Laurens, Willem Barendsz. Doch deze tocht liep zonder den gewenschten uitslag af; reeds den 10,len September van hetzelfde jaar kwam Barendsz met zijn schip in Amsterdam terug. Ën nu was hij op een nieuwen tocht naar het Noorden uit, evenals de eerste op last en op kosten van de Landsregeering ondernomen, thans echter met zeven schepen, waarvan twee uit Zeeland, twee van Enk huizen, één van Rotterdam en twee van Amsterdam. Op een van deze laatste schepen, de Windhond genaamd, was Willem Barendsz schipper en stuurman. Onder de commissarissen vanwege „de Compagnie van Verre" waren voor Amsterdam Jacob Van Heemskerk en Jan Cornelisz. Rijp. De Heeren Staten-Generaal gaven hun een behoorlijke instructie en ook twee commissarissen mede, om het oog op den tocht te houden. Zij waren den 2den Juli 1595 onder zeil gegaan. Van dezen tocht, evenmin als de eersten , wil ik u eenige bijzonderheid mededeelen. Alleen begrijpt gij nu wel, hoe 't kwam, dat Laurens' pleegvader niet thuis was. TWEEDE HOOFDSTUK. Hoe Laurens Willemsz wraak nam. Wanneer wij des namiddags van denzelfden vijfden September 1595 ons begeven hadden buiten de toenmalige Regulierspoort, dan hadden wij op een tamelijk groot veld aan den Amstel, achter het voormalige klooster der Regulieren of Minderbroeders gelegen, een menigte kinderen van aanzienlijken, van burgers en van geringeren, zonder onderscheid van rang en stand, met elkander zien spelen. Gij moet u daarover niet verwonderen, evenmin als over de toenmalige gewoonte, dat de jongens uit alle standen de uren, die hun van de school overschoten, op de openbare pleinen en straten doorbrachten en daar met elkander pret maakten; zonder dat iemand op het denkbeeld kwam, daar iets gemeens of onfatsoenlijks in te vinden. En deze gewoonte had gunstige gevolgen. Zij bewaarde de aanzienlijken voor den dwazen hoogmoed, die hen op kinderen van minderen stand met trotschheid doet nederzien en leerde hun reeds vroegtijdig met het gemeen om te gaau, hetgeen hun later, als zij tot regenten werden gekozen, zoo goed te pas kwam. Op de mindere stauden had het de goede uitwerking, dat zij iets van de meerdere beschaving der rijken overnamen en dus niet zoo gemeen en grof in hun uitdrukkingen en manieren waren als thans, nu zij geheel en al van het verkeer met den fatsoenlijken stand zijn uitgesloten.1 Daarenboven versterkte de frissche lucht hun lichamen en verhardde die, zoodat zij niet zoo zwak van gestel waren als gij misschien wel zijt. Wat hun spelen aangaat, die wisselden af met de jaargetijden. In de lente zag men de jongens met den polsstok over de slooten en de meisje touwtje springen, hetgeen een gezonde beweging gaf en de leden losmaakte; in den zomer was bikkelen voor de meisjes, zwemmen voor de jongens de eisch; in den herfst kwamen de vliegers voor den dag en in den slachttijd wierp men met kooten of speelde inet ossetanden en klauwen ; in den winter gleed men op de sullebaan, wierp elkander met sneeuwballen, maakte poppen en vestingen van sneeuw en bond de ranke schaats aan de voeten en zwierde over het ijs. Doch behalve deze vermaken, even vast als de jaargetijden, bad men nog verscheidene andere, en wij willen daarvan eenige bekijken, terwijl wij de spelenden op het veld aan den Amstel bezoeken. Hier zijn een twintigtal jongens bezig met het schieten naar het wit. Zij hebben met krijt een witten kring op een boom geteekend en in het midden daarvan een groote punt. Zij staan op een twintig- of dertigtal schreden afstands, elk op zijn beurt zijn handboog spannende en naar het doel mikkende. Wiens pijl in het wit blijft steken, is koning. Vier hunner nemen hem op hun schouders en dragen hem onder groot getier rond, terwijl zij een toepasselijk liedeke zingen en de anderen hen joelend volgen. Tusschenbeide worden de dragers afgewisseld. Hier worden de toekomstige hand-en voetboogschutters gevormd. Een weinig verder zijn eenige jongens bezig met de wikkeblazer, een lange holle pijp, meestal van een vliertak vervaardigd, en waardoor zij met veel behendigheid erwten of wikken (duivenboonen) heenblazen. Sommigen kunnen het zóó ver en zóó juist, dat zij een vogel, die rustig in den boom zit, daaruit doen tuimelen. Een derde vermaak is de steenslinger. Elk der jongens van dit hoopje heeft een dubbel touw, waarvan van onderen een vierkant stuk leder is vastgemaakt. Nu leggen zij daar een steentje op, draaien den slinger drie of vier malen in de rondte en laten dan een der einden van het touw los, als wanneer de steen, door den invloed der middelpuntschuwende kracht, uit den slinger schiet en op een onbegrijpelijk grooten afstand wegvliegt. Daar dit, evenals het schieten met den boog en het wikkenblazen voor de voorbijgangers nogal gevaarlijk is, staan deze drie afdeelingen met het gezicht gekeerd naar een weiland, waarop geen vee graast. Eenige meisjes zijn bezig op de hinkelbaan of springen touwtje, andere spelen haas en hond; terwijl weder sommige jongens zich met drijf- en priktollen vermaken, andere hoepelen; al welke spelen gij wel bij ondervinding zult kennen. Nog moet ik u bij een spel bepalen, door eenige partijen uitgevoerd en dat den naam draagt van kaper op zee. Een der spelenden is de kaper, de andere zijn de vijandelijke schepen, die hem ontvluchten. Kan hij er een driemaal tikken, dan is deze ook kaper en maakt mede jacht op de overblijvende schepen, wier toestand natuurlijk, hoe meer kapers er komen, hoe langer hoe gevaarlijker wordt. Thans gaan wij terug naar de eerste partij. „Jij moet schieten, Pieter!" zeide een jongen met rood haar, Meeuwis Dirksz genaamd, die op 't oogenblik kouing was en nu niet mocht meeschieten, maar de directie voerde over de orde. «Jij moet schieten: je hebt numero zestien. De aangesprokene, een oude kennis, Pieter Cornelisz Hooft spande den boog. „Bijna in 't wit," zeide de schutterkoning, terwijl hij den pijl uit den cirkel trok en dien aan den schepenszoon teruggaf. „Nu numero zeventien, — jij Jaap!' „Ferm geraakt," riep een ander. «Slechts één vinger van het wit. Aan wien is de beurt nu, Meeuwis?" „Numero achttien, — Laurens Willemsz," zeide deze. „Hola! waar is numero achttien? Niet present? Straks was hij er nog. Nu, die niet op zijn beurt past, is die kwijt. Numero negentien, — Fransche Hein!" Fransche Hein, zoo genoemd, omdat zijn moeder een Fran66 met ztfn gevolg te Amsterdam kwam en wiens herberg door de Geuzen bewaakt werd, omdat de regeering hem ongaarne op haar rechtsgebied zag. Ofschoon het dus eigenlek een spotliedje op de Geuzen was, genoot het te dien tijde nog zooveel bijval, dat zelfs moeders het gebruikten als een slaapdeun voor haar kinderen. „Dat is ferm!" riepen al de jongens. Nu kreeg Fransche Hein een bladerkrans om zijn muts en namen vier knapen den nieuwen schutterkoning op huu schouders; Meeuwis Dirksz liep vooruit en de andereu volgden, terwijl zij helder op, het volgende welbekende liedje zongen: „Heer Heinderick, Kaptein Derick, De boeren ') binnen :) gram 3). Sy hebben lange neuzen4) En sitten op den Dam. Gy moet niet meer van Heinderick praten: Want Heinderick sou in de boeien raken *), Van de boeien op 't schavot, Heinderick, ja, die is een zot!" Hoe weinig toepasselijk nu dit liedje op onzen schutterkoning was, dan alleen voor zooverre de knaap Hendrik heette, zongen de jongens dapper door, en onze monarch zat met behoorlijke majesteit naar beneden te kijken, trotsch op zijn koningschap, dat misschien vijf of tien minuten zou duren, en niet bang om in „boeien of op 't schavot" te geraken. Maar waar was Laurens? Waarom paste hij niet op zijn beurt, hij die altijd met zooveel belangstelling medespeelde en zulk een geoefend schutter was? Wij willen met Pieter Cornelisz Hooft niedegaan, die niet bij den optocht is geweest, en met hem zijn vriend gaan opzoeken. Toen het schieten was begonnen en allen hun pijlen hadden afgeschoten, om hun nummers voor dien middag te krijgen, was onze Laurens, die nummer achttien had en dus wel even weg kon, naar den Amstel geloopen, om zijn handen, die wat warm waren, in het frissche water te verkoelen, zonder hetwelk hij niet goed kon mikken. Terwijl hij daar op de knieën lag en gebogen met de handen in het Amstel water plaste, hoorde hij van den kant der rivier eensklaps een smalende, hem welbekende stem, die hem toeriep: ') De regenten der stad. :) Zijn; — in de volkstaal zegt men nog: bennen. ®) Boos. 4) Zij zyn gefopt. *) In de gevangenis. „Vondeling! vondeling!" waarbij een steentje hem langs de ooren floot. Opziende, bemerkte hij een klein roeischuitje, toebehoorende aan Gijsbrecht Japicksz, den scheepstimmerman, en waarin diens zoon Paulus Gijsbrechtsz, benevens Egbert Franszen en Gijsbrecht Pietersz zaten. Paulus zelf zat aan het roer. Gijsbrecht roeide en Egbert was degene, die Laurens gescholden en het steentje geworpen had. Laurens werd zoo rood als een kalkoensche haan van kwaadheid. Hij raapte een steen op en wierp dien naar zijn beleediger. Maar door een zwenk der schuit viel de steen in het water en bespatte Egbert. „Vondeling! Gemeene vondeling!" riep deze weer. „Kom aan wal!" riep Laurens, „dan zal ik je vondelingen!" „Wacht, ik zal hem wel anders leeren," zeide Egbert, en hij nam het hoosvat. „Stuur aan wal, Pauw! dan zal ik hem begieten." Deze deed wat hem gevraagd werd en Egbert nam het hoosvat en begon Laurens zoodanig met Amstelwater te werpen, dat de knaap moest achteruitdeinzen. „Stuur af!" riep Gijsbrecht eensklaps. „Hij heeft weer een steen opgeraapt." Paulus vo'deed hieraan; dan hetzij door den schok, dien het schuitje daardoor kreeg, of doordien Egbert zich te veel voorover had gewaagd, — hij sloeg overboord, en de schuit, die reeds van wal was gestuurd en nu aan die zijde eensklaps zulk een stoot kreeg, vloog pijlsnel tot bijna in het midden der rivier. Egbert en zijn beide vrienden konden zwemmen. Maar de eerste viel zóó onverwachts in het water en de laatsten \\aien zóó verschrikt, dat niemand aan zwemmen dacht. Nog eens kwam de drenkeling boven, doch even spoedig zonk hij terug iu de diepte. Laurens was ook geschrikt en had daardoor den steen laten vallen, dien hij juist wilde werpen. Een oogenblik ondervond hij dat genoegen, zoo natuurlijk in zijn toestand, en zeide bij zich zelf: „Ferm zoo! zijn verdiende loon! Maar toen hij bemerkte, dat de zaak niet bij een koud bad bleef; toen hij zag, 2 DE ZOON* VAN DEN ZEEROOVER. hoe de beide anderen liun makker niet konden te hulp komen; toen hij begreep, dat hier het leven van een medemeusch op het spel stond; — toen bedacht hij zich niet lang, toen behaalde het goede hart de overhand boven alle gevoel van weerwraak t toen wierp hij zijn wambuis en zijn schoenen uit, en sprong zonder bedenken in den stroom. Het was echter zoo'n gemakkelijk werk niet, om den drenkeling te redden. De plaats, waar deze gezonken was, was diep en Egbert was geheel bewusteloos. Gelukkig, dat Laurens niet alleen een uitmuntend zwemmer, maar ook een uitstekend duiker was. Hij dook dan onder water, 0111 den gezonkene te vinden. Intusschen waren Paulus en Gijsbrecht eenigermate van hun schrik bekomen en naar den oever geroeid. Ademloos staarden zij naar de plek, waar Laurens verdwenen was, eu elke minuut scheen hun een uur te zijn. Daar kwam de knaap eindelijk boven. In de eene hand hield hij den bewustelooze, met de andere zwom hij naar den oever, juist op het oogenblik, dat Pieter Cornelisz Hooft hem kwam zoeken. En deze kwam bijtijds; want Laurens' krachten waren uitgeput. Zoolang het lichaam van den drenkeling onder water bleef, was dit, volgens de wetten der natuur, licht en gemakkelijk mede te voeren; doch om hem aan land te krijgen met al de vracht van de natte kleederen, gevoegd bij de zwaarte der zijne, was boven zijn krachten. Pieter ging tot aan de knieën in het water, en zoo haalden zij Egbert Franszen aan wal. Maar de knaap was al dood. Geen teeken van leven liet zich in hem bespeuren. Gelukkig had Pieter wel eens gehoord, dat er niets beter is voor een drenkeling, die te veel water heeft ingekregen, dan hem heen en weder te rollen, en terwijl Paulus en Gijsbrecht aan wal kwamen, deden zij den bewustelooze de kunstbewerking ondergaan, met dat gevolg, dat hij spoedig het ingezwolgen water uitbraakte en de oogen opsloeg. Nu moest hij opstaan, en namen Pieter en Laurens hem tusschen hen beiden, waarop zij zoo hard zij konden met hem gingen loopen, afgewisseld door Gijsbrecht en Paulus. Eerst liet Egbert, die geheel krachteloos was, zich voortsleepen, maar langzamerhand begon hij ook zijn beenen te gebruiken, en weldra herstelde die gezonde beweging zoozeer den omloop van zijn bloed, dat hij niet alleen geheel en al warm, maar ook ten volle bij zijn zinnen was. Denkt eens, met welk een gevoel van schaamte hij vernam, aan wien hij zijn leven was verschuldigd. Hij sloeg zijn oogen neder, hief ze toen langzaam op, vestigde ze op zijn redder en vroeg eindelijk met een door tranen verstikte stem: „En dat heb jij gedaan, Laurens! Jij, dien ik zoo beleedigd, zoo diep gegriefd heb?" Laurens glimlachte vriendelijk; hij stak Egbert de hand toe en zeide: „Spreek daarover niet meer, Egbert. We moeten geen oude koeien uit de sloot halen." „Je vergeeft het mij dus niet?" _Kom, jongens hebben elkander nooit iets te vergeven. Als je aan wal waart gekomen, had ik je ferm afgeranseld. Toen je in het water vielt en in gevaar waart van te verdrinken, sprak een andere stem in mij, en de Heer heeft mij geholpen, om je te redden.' „Dus wil je voortaan mijn vriend zijn, Laurens?" rDaar heb je mijn hand er op, Egbert, mits je van het voorgevallene nimmer weder een woord rept.' ,.En hier heb je van ons beiden de hand der verzoening," riepen Paulus en Gijsbrecht, terwijl zij Laurens de hand reikten. ..En jij ook, Pieter!" Kortom — want ik heb u nog niet gezegd, dat al de kinderen, die op het veld speelden, de schutters met hun koning ingesloten, er bij waren gekomen — er had een plechtige verzoening plaats tusschen de Latijnsche school der Nieuwe- en die der Oude-zijde. Hoelang die duurde, durf ik u niet verzekeren. Tusschen Egbert en Laurens echter had er nooit weer ruzie plaats. „Kom, nu naar huis, Egbert," zeide Laurens. „Je moet droge kleeren aantrekken en ik ook. En arm in arm, door al de tegenwoordig zijnde Latijnsche makkers gevolgd, begaven zij zich in optocht naar de Regulierspoort, de Kalverstraat door, de Plaets over en zoo naar den Nieuwendijk, waar Egbert woonde; waarna de geheele optocht Laurens thuis bracht. „Hoe kom je zoo nat, Laurens?" vroeg vrouw Barendsz hem. „Heb je in het water gelegen?" „Neen, moeder! ofschoon ik toch te water ben geweest." „Hij heeft Egbert Franszen het leven gered," zeide Pieter Hooft, die mede naar binnen was gegaan. „Gij moet dus niet op hem knorren, vrouw Barendsz." „Indien dit het geval is," antwoordde de aangesprokene, „heeft Laurens gehandeld volgens plicht en geweten. En was dat Egbert Franszen, Laurens? Dezelfde, van wien je mij van middag spraakt, en die je zoo gegriefd had?" „Dezelfde, vrouw Barendsz," gaf Hooft ten antwoord, toen hij zag, dat Laurens weifelde om te spreken. „En wat meelis: hij deed liet een oogenblik, nadat Egbert hem opnieuw had gescholden en beleedigd. „Braaf zoo, mijn jongen!" zeide vrouw Barendsz, terwijl haar een traan in het oog sprong en zij hem een kus op het voorhoofd drukte. „Dat is volgens de les van den Heere Jezus: „Hebt uw vijanden lief. zegent ze, die 11 vervloeken, doet wel dengenen, die u geweld aandoen en u vervolgen." Je bent een goede knaap en handelt volgens hetgeen uw vader en dominee Plancius je geleerd hebben. Als je zoo voortgaat, kan er een goed Christen van je worden." Eenigen tijd daarna kwam Egberts vader zelf bij vrouw Barendsz. .Uw zoon heeft mij een groote weldaad bewezen; hij heeft het leven van mijn kind gered. Zonder hem was ik mijn Egbert kwijt. En dat op zulk een grootmoedige en edele wijze! Waar is uw Laurens?" rHij is even uit. Wat echter zijn daad aanbelangt, mijnheer, hij deed niet meer dan zijn plicht. Uw zoon zou in zijn geval hetzelfde gedaan hebben." „Dat wil ik hopen. Ik twijfel er zelfs niet aan. Toch blijft zulk een daad groot en edel. Maar van iets anders gesproken: Laurens heeft om den wille mijns zoons zijn pak bedorven. Mag ik hem een ander laten maken?" „In geen geval, mijnheer," antwoordde vrouw Barendsz min of meer geraakt. „Het laken bederft niet door het water, want als het droog is, is het weer goed. Maar al ware dat ook niet het geval, dan zouden wij nog best in staat zijn, hem zelf een nieuw pak te laten maken." „Gij duidt mij mijn aanbod toch niet ten kwade en vindt 11 daardoor niet beleedigd?" „Volstrekt niet, mijnheer," hernam vrouw Barendsz. Juist trad Laurens binnen en Egberts vader dankte hem voor het redden zijns zoons, terwijl hij hem zijn bescherming aanbood, waar hij die ooit mocht noodig hebben. Sedert dien tijd waren Laurens Barendsz en Egberts Franszen onafscheidelijke vrienden. DERDE HOOFDSTUK. Wat oom Adolf verhaalde. .Oom Adolf uit Haarlem is over eu noodigt ons een dag of drie, vier bij zich," zeide Egbert den volgenden Woensdag tegen Laurens. Laurens begreep hem niet recht. Hij meende, dat het woord ons op Egbert en een of meer zijner zusjes of broertjes toepasselijk was. „En ga je dan naar Haarlem, nu de kermis begint?" „De kermis duurt drie weken1). We kunnen nog kermis genoeg houden. We hebben nu juist oorlof 2) en dan gaat het best. Want vader wil niet, dat ik de school zal verzuimen." „Daar heeft hij gelijk in. En wanneer ga je?" „Ik? Wel, oom Adolf heeft jou ook uitgenoodigd. Je gaat toch mee, niet waar?" „Mij ook uitgenoodigd?" riep Laurens verbaasd uit. „Nu, ik heb er machtig veel pleizier in; als moeder 't wil toestaan." „Vraag het haar. 't Is tegen Zaterdag aanstaanden. Wij zullen er zeker heel veel pret hebben." „Wacht even, dan zal ik 't aan moeder vragen," zeide Laurens. Dat hij terstond verlof kreeg, kunt gij begrijpen. Eer Egbert heenging, spraken zij af, dien middag samen nog "eens naar het opzetten der kramen te gaan kijken, bij welke gelegenheid er nogal eens naloopertje gespeeld werd over de planken en menig guitenstukje werd uitgevoerd. Zaterdag vertrokken de beide jongens naar Haarlem, in het gezelschap van Egberts oom, Adolf Egbertsz Dovensz. Zij werden aan diens huis zeer hartelijk eu gul ontvangen en oom ') Voor de stedelingen. Voor de buitenlieden slechts twee weken. :) Vacantie. Adolf liet hun verscheidene plaatsen zien, die nog belangrijk waren uit het beleg, hetwelk hij zelf als knaap had bijgewoond ') en vertelde hun menige bijzonderheid van die dagen van angst en bitterheid. Hij kon wat mooi vertellen, die oom Adolf. Luister maar eens. Het was de volgende Zondagavond, en de regen, die in stroomen nederplaste, belette hun te wandelen. Een helder vuurtje vlamde aan den haard en verdreef de vochtigheid van den dampkring, terwijl oom Adolf met zijn vrouw, hun beide oudste kinderen en de twee vrienden om de vuurplaat zaten geschaard, op welke zij hun voeten zetten. „Oom," begon Egbert. „Van wien is toch dat konterfeitsel2), dat bij u in de zijkamer hangt?" „Dat is het afbeeldsel van een man, wiens naam ik nooit zonder eerbied noem, van den man, wien de Staten des lands terecht den naam hebben gegeven van Vader des Vaderlands." „O, van den vader van onzen tegenwoordigen stadhouder Prins Maurits," zeide Laurens. „Van Willem den Eersten, die in 1584 door Balthazar Gerardsz werd doodgeschoten?" voegde Egbert er bij. „Juist, kinderen," antwoordde oom Adolf. „Die dag van den 10den Juli is nog steeds een treurdag voor mij; 't was de dag, dat ik mijn besten vriend en trouwsten beschermer verloor." „O, vertel ons dat eens, lieve oom!" zeide Egbert. „Ja, vader!" vleide Louise, het oudste dochtertje, negen jaren oud en dat naar 's Prinsen laatste echtgenoote, Louise de Colignv, was vernoemd, terwijl haar achtjarig broertje, dat naast haar zat, naar den Grooten Zwijger, Willem heette. „Met alle genoegen, mijn kinderen," zeide oom Adolf. „Dan zal moeder eerst voor wat bier zorgen; want als men veel moet spreken, wordt iemands keel droog." Nadat mevrouw Dovensz voor elk een tinnen kroes bier had ingeschonken, die zij voor zich op de plaat zetten, begon de heer Dovensz te verhalen: ') Zie Adolf en Clara, Hoofdst. VII en VIII. •) 1'ortret. „In het jaar 1581 had koning Philips, dezelfde die nog in Spanje regeert en met wien wij nu reeds sedert zeven en twintig jaren in oorlog zijn, den bloedprijs van "25,0*>0 gouden kronen, brieven van adeldom en kwijtschelding van alle straf beloofd aan dengene, die den Prins zou vermoorden." „En waarom deed hij dat?" vroeg Louise. „Omdat de zaak van onze republiek met den Prins stond of viel. Wanneer de edele Oranje niet meer aan het hoofd was, dan alleen hoopte de Spaansche dwingeland te zullen zegevieren." „En heeft iemand dat kunnen doen?" vroeg Louise. „Reeds den 18,le" Maart van het volgende jaar, juist toen wij te Antwerpen waren, waagde het een zekere Jean Jauregui, een Biskaier. Het was Zondag. De Prins was des ochtends naaide kerk geweest en genoot de eenige uitspanning, welke hij zich veroorloofde: hij gebruikte het middagmaal in de groote zaal met zijn kinderen, benevens de graven van La val en Hohenlo en twee zonen van den graaf van Nassau, de heeren van Boni vet en Pruneaux. Toen hij van tafel opstond, en, vergezeld door zijn edelen, naar zijn kamer ging, nam Jauregui de gelegenheid waar, mengde zich ouder den stoet en schoot op den Prins, dien hij onder het rechteroor trof. De kogel ging door het gehemelte en kwam beueden het linkerkakebeen uit, terwijl hij een tand medenam. Ik was bij den stoet en trok met eenige andere hofjonkers terstond mijn rapier, waarmede wij den moordenaar doorstaken." „Eu was hij toen dood?" vroeg Willem. „Nog niet; maar de hellebaardiers des Prinsen maakten hem terstond af. De Prins, bedwelmd door het schot, meende (zoo vertelde hij later), dat er een gedeelte van het gebouw instortte; daarna viel hij in zwijm in de armen van de hem verzeilende edelen. Toen hij weder bijkwam, was zijn eerste woord: Ik vergeef hem mijn dood; spaart den misdadiger." „Hoe edel, hoe groot!" riep Laurens uit. „Ja, wel edel en groot, mijn jongen!" hervatte de heer Dovensz. „Maar dat was mijn Prins altijd. Intusscheu meende 's Prinsen gevolg, dat Anjou de aanstoker van den moord was en gaven zij dat genoegzaam onbewimpeld te kennen." „En had Anjou er de hand in, oom?" vroeg Egbert. „Dat zult ge vernemen. In de eerste verbijstering en niet wetende, of de moordenaar ook medeplichtigen had, sloot men de stadspoorten, spande kettingen over de straten en greep naar het geweer. Ook op het paleis was het alles onrust. Anjou vierde juist zijn geboortedag in het Michielsklooster en had groote toebereidselen gemaakt, om den avond feestelijk te vieren. Men vreesde, dat hij, evenals weleer zijn broeder Karei IX, een feest in een bloedbad wilde doen verkeeren '). Anderen verdachten de hellebaardiers. Gelukkig, dat onze Prins Maurits, toen eerst 15 jaren oud, een verwonderlijke tegenwoordigheid van geest aan den dag legde, welke verhoedde, dat de verdenking de onschuldigen trof en waardoor de werkelijke moordenaars aan den dag kwamen. Hoe groot zijn schrik en ontsteltenis waren, hoezeer hij bedroefd was en angstig voor het leven van zijn vader, hij beval de zakken van den moordenaar te doen doorzoeken, en zoo ontdekte men het volgende: „Johan d'Isuncha, een Biskaier, te Vittoria geboren, had, sedert de ban tegen den Prins was uitgesproken, besloten, om de werkzame hand tot de uitvoering daarvan te leenen. Daartoe schreef hij aan een koopman te A n t w e r pen, Gasparo d'Anastro, wiens zaken achteruit waren gegaan, zond hem boden en eindelijk een bewijs van den Koning van Spanje zelf, waarbij hem 80,000 dukaten en een kommandeursorde van St. Jacob beloofd werden, indien hij den Prins van het leven beroofde. Te bevreesd om zelf zijn leven te wagen, trachtte d'Anastro zijn kassier Yenero tot den moord over te halen. Deze weigerde bepaald. Daarop wendde hij al zijn overredingskracht aan bij zijn bediende Jean Jauregui, die evenals hij en Venero lands- ') Het was op den Augustus 1572, dat Karei IX in den St.-Bartholouieus- nacht alle Protestanten in Parijs liet vermoorden. Daar zijn zuster Margaretha dien dag met Hendrik van Navarre, het hoofd der Protestanten, gehuwd was. noemt men die gebeurtenis: „de Parysche bloedbruiloft". lieden van d'Isuncha waren. Deze nam het aan, meenende een vroom en den Heer welbehaaglijk werk te verrichten, waarin zekere Dominikaner monnik, Anthonie Timmerman, hem nog versterkt had." „En lioe liep het met d'Anastro en zijn medeplichtigen af?" vroeg Laurens. ,.De koopman had aan Treslong voorgegeven, dat hij om zaken naar Cal ais moest, en zich reeds den 13den Maart uit de voeten gemaakt. Hij kwam te Doornik, beroemde zich op zijn schelmstuk, werd met verachting behandeld en keerde naar Spanje terug, waar het hem niet beter verging. Venero en Timmerman ondergingen de doodstraf." rEn de Prins?" vroeg Louise. „De Prins," hernam de heer Dovensz, „was wel gevaarlijk, doch niet doodelijk gewond. Hij herstelde gelukkig en deed den 2l,en Mei zijn eersten kerkgang. Doch zijn echtgenoote, Charlotte van Bourbon, door den schrik en het waken afgetobd, werd door een hevige koorts aangetast en overleed na een kortstondige ziekte." rDat was jammer!" zeide Louise. rJa, wel jammer. Maar te midden van die smart had de Prins toch het genoegen te zien, hoezeer hij bij het volk was bemind. Woensdag den 21sten Maart was er te Antwerpen een vastenen bededag voor zijn herstelling. Nooit had men zulk een toeloop van menschen gezien. Nooit oprechter droefheid. Allen schreiden, als lag de vader des huisgezins krank. Gedurende zijn ziekte stond het voorplein van het paleis steeds vol menschen, die naar zijn toestand vernamen. En toen hij voor 't eerst uitreed, klonk het: -Vader Willem!" van elks lippen." ..Dat moet hem goed hebben gedaan," zeide Egbert. rDat deed het hem," antwoordde de heer Dovensz. rHet troostte hem over het verlies van zijn derde gade en schonk hem kracht, om zich opnieuw te wijden aan het welzijn des lands." ..En ondernam men sedert geen nieuwe aanslagen?" vroeg Laurens. rO, ja! In hetzelfde jaar 1582 maakte een valsche munter, Nicolaas Salzeda, een toeleg op liet leven van den Prins en den Hertog van Anjou; doch deze aanslag lekte door Oranje's scherpzinnigheid uit en de aanlegger werd met den dood gestraft. Evenzoo ging het met zekeren Spanjaard, Pedro Dordogno, die in 1583 te Antwerpen in hechtenis werd genomen. Het volgende jaar 1584 werd een Fransch hopman, Le Goth genaamd, tot den moord aangezocht, die het echter aan het licht bracht. Een koopman van Vlissingen, Hans Hanszoon, had toebereidselen gemaakt, om den Prins met het vertrek, waarin hij zich bevond, door buskruit te laten springen. Doch een Fries, Aukema genaamd, klaagde den koopman aan, waarop deze gevangengenomen, tot bekentenis gebracht en onthoofd werd. Zijn zoon, Jan Stramman, die zich in Italië bevond, reisde opzettelijk naar Vlissingen, doorstak den aanklager zijns vaders en keerde naar Venetië terug. Later werd hij 0111 muiterij, aan boord van een schip, op een plank gebonden en zoo doorschoten. Zóó velen lokte de bloedprijs van den Spaanschen koning uit, dat omtrent Juli 1584 te Delft, waar Zijne Excellentie zich toen in het St.-Agathaklooster ophield, niet minder dan vijf personen het voor hen gunstige oogenblik afwachtten, om den Prins van het leven te berooven. Een van hen was een Franschman, de tweede een Engelschmau, de derde een Schot, de vierde een Lotharinger, de vijfde een Bourgondiër. Den laatste gelukte het." rO, verhaal ons dat, oom!" vroeg Egbert. „Volgaarne. Doch dan moet moeder ons nog eerst eens inschenken, want van al dat praten zou ik wel dorst krijgen, en mij dunkt, dat ons bier wel naar uw smaak is, daar uw kroezen ook reeds ledig zijn." Nadat mevrouw Dovensz aan het verlangen van haar echtgenoot had voldaan, vervolgde deze: „Reeds in het begin van April 1584 was bij den Prins een man gekomen, zes of zeven en twintig jaren oud, kort van gestalte en donker van uitzicht. De man had iets terugstootends, dat mij reeds bij het eerste gezicht een afkeer van hem inboezemde. Hij noemde zich Franden Augustus, de stad aan Parma over te geven, en werd Mondragon tot gouverneur aangesteld. Aldegonde, aan wien het ^ aderland zooveel te danken had en op wiens gedrag niets viel aan te merken, werd om die overgave uit het land verbannen. Later vrijgesproken, is hij teruggekeerd." „Maar kon Prins Maurits daar dan niets aan doen?" vroeg Laurens. „Prins Maurits was toen uog niet tot stadhouder aangesteld," zeide de heer Dovensz, „anders zou hij het wel belet hebben. Intusschen is het verlies van Antwerpen zeer voordeelig voor ons geweest; want een menigte Protestantsche kooplieden en fabrikanten uit die stad eu uit andere plaatsen van Brabant en Vlaanderen brachten hun kapitalen en lnm nijverheid naar Holland over, en verrijkten ons land. Vooral te Amsterdam vestigde zich de handel, daar de monden deiSchelde door de Zeeuwen geblokkeerd waren en Antwerpen dus van den zeekant niet te genaken was. „Intusschen hadden de Staten de souvereiniteit andermaal aan Engeland opgedragen en hoewel Koningin Elisabeth deze niet aannam, zond zij een hulpleger van 5000 voetknechten en 1000 ruiters, onder aanvoering van Robert Dudley, graaf van Leicester." „O, dat was die Leicester, die zoo heerschzuchtig was, niet waar, oom?" zeide Egbert. „Ja, lieve Egbert, om u de waarheid te zeggen, wordt Leicester wel wat hard beoordeeld. Hij was ijdel en eerzuchtig, 't is waar; maar onze Heeren Staten waren ook kleine koninkjes, vooral onze Landsadvocaat of Raadpensionaris, Johan van Oldenbarneveld. Het was hard tegen hard. Zij wilden wel de hulp der Engelschen, maar deze moesten naar hun pijpen dansen. Als Leicester eens een daad van souvereiniteit uitoefende, dan riep men moord en brand, als had hij zich te veel aangematigd." „En wat deed Oldenbarneveld dan, om den Engelschen invloed tegen te gaan?" vroeg Laurens. „Toen men in de Algemeene Staten raadpleegde over het opdragen van de opperlandvoogdij der Nederlanden aan Leicester, stelde hij voor. Prins Maurits terstond met de stadhouderlijke waardigheid over Holland en Zeeland te bekleeden." „En waarom kon dat niet, oom?" vroeg Egbert. „'t Kon wel, nu ja. Maar het was vroeger altijd de gewoonte geweest, dat de landvoogd tegelijkertijd stadhouder was over het voornaamste gewest. Eertijds was de landvoogd stadhouder over Brabant: Leicester had het nu ook over Holland moeten zijn. ^Vat dezen echter nog meer moest krenken, was, dat de Staten aan Maurits den titel van .geboren Prins van Oranje" gaven, hoewel hem die niet toekwam, daar zijn broeder Philips Willem nog leefde. Dat dit den Engelschman moest hinderen, kunt gij begrijpen: — hij was slechts graaf en Maurits prins, dat een hooger titel is." „Men zal dus Elisabeths gunsteling wel niet vriendelijk hebben ingehaald," zeide Laurens. „Wel zeker. Koninklijk was de ontvangst, die hem ten deel viel. Luisterrijk werd hij in de Hollandsche steden onthaald, terwijl hij zich bij velen bemind maakte, door Treslong uit zijn gevangenis te verlossen en te zorgen, dat zijn zaak, in plaats van voor de rechtbank van Middelburg, voor het Hof van Holland werd gebracht." „En hoe lang bleef de Landvoogd hier te lande?" .Twee jaren. In December 1585 was hij hier gekomen, in December 1587 vertrok hij weder naar Engeland, waar hij het volgende jaar als opperbevelhebber der Engelsche landmacht is overleden." „Gelukkig, dat die heerschzuchtige Engelschman eindelijk weg was," zeide Egbert. „Lieve Egbert," gaf de heer Dovensz ten antwoord. „Leicesters vertrek bracht ons in groot perikel. Het land was zondei hoofd of raad, de soldaten muitziek, de burgerij ontevreden over haar overheden, die geen gelegenheid hadden iets tegen den vijand te ondernemen, en de gewesten waren op elkander verbitterd. Bij dit alles kwam nog, dat de koning van Spanje een vloot uitrustte, welke hij de „Onoverwinnelijke" noemde en die moest dienen, om Engeland en ons land geheel ten onder te brengen. Doch wij zijn hier thuis. Moeder zal zekei reeds op ons wachten." Een uur later waren onze beide knapen op de terugreis naar Amsterdam. De weg tusschen beide steden bestond toenmaals uit een dijk, dienende tot keering van het IJ, en die des winters zóó drassig kon zijn, dat men met eiken voetstap gevaar liep, er zijn schoenen in te laten zitten. Daar het nu eerst September was, mocht de bodem nog tamelijk hard heeten, en stapten zij vroolijk en welgemoed voort; terwijl zij zich met elkander onderhielden over het pleizier. dat de Amsterdamsche kermis hun zou verschaffen. Eensklaps werd hun gesprek afgebroken door een luiden, schellen kreet, en opziende, werden zij een zonderling gekleed man gewaar, zoo wat in den smaak getooid van de kunstenaars op onze kennistheaters. Hij had een blauw nauwsluitend wambuis aan met pofmouwen, welker openingen met hoogrood laken waren voorzien; zijn gele hozen waren boven de knieën vastgebonden en de groene broek of bokse was insgelijks met in het langs loopende openingen, die met lichtrood waren gevoerd. Op zijn schoenen had hij groote donkerblauwe strikken en op liet hoofd een lioogen, spits toeloopenden hoed met een groote haneveer, die recht overeind stond en zich sierlijk naar achteren boog. — Onze knapen herkenden hem terstond als den hansworst van den een of anderen kwakzalver. KHoudt Don Alva tegen!" riep hij hun toe. .Jaagt hem op, dan zal ik hem vangen!' . . . >» Het bleef onzen knapen niet lang raadselachtig, wie „Don Alva was. Een monster namelijk, in de gedaante van een aap, kwam regelrecht op hen af en trachtte hen voorbij te komen, terwijl hij hun zijn rij sneeuwwitte tanden liet zien. Maar Egbert en Laurens waren er de jongens niet naar, om bang te zijn voor een aap. Zij versperden het dier dus den weg en „Don Alva', die het zeker liefst niet tegen twee wilde opnemen, nam spoedig den terugtocht aan, waar hij door zijn meester werd gegrepen en opnieuw aan zijn ijzeren ketting vastgemaakt. „Ik dank u wel, mijn jongens," zeide deze tot Egbert en Laurens, „dat je mij zoo trouw geholpen hebt. Zonder uw hulp was Don Alva Haarlem weder binnengeloopen." „Waar hij even onwelkom zou zijn geweest als vóór twintig jaren," merkte Egbert lachend aan. „Hoe komt het, dat je uw aap zulk eeu zotten naam hebt gegeven?" vroeg Laurens. „Omdat ik hem van een Spanjaard heb gekocht en vond, dat hij zoo juist op Don Alva gelijkt." „Ben je dan in Spanje geweest?" vroeg hem Laurens. „Voorzeker, en als je lust hebt. met mij mee te wandelen — je moet immers ook naar Amsterdam? —- dan zal ik u vertellen, hoe ik in Spanje kwam. Zoo verkorten wij elkander de reis." Laurens zag Egbert aan, en daar deze toestemmend knikte, voegde hij zich aan de andere zijde van den hansworst en zoo wandelden zij voort. VIJFDE HOOFDSTUK. Wat de hansworst alzoo vertelde. „Ik heb eeu raren levensloop gehad," begou de hansworst. — „Mijn vader heb ik nooit gekend en mijn moeder, die werk had, om aan den kost te komen, gaf mij meer slaag dan eten; misschien wel om het eene door het andere te vergoeden. Toen ik veertien jaren oud was, zocht ik een goed heenkomen en ging als slobber op zee. Dat was een leventje! Trappen en slaan geen gebrek — tegen één klap, dien ik van mijn moeder kreeg, gaf men er mij tien aau boord, zooals het trouwens met alle slobbers gaat. Maar ik kreeg mijn buik vol, en dat was al een groote verbetering. Ik zal zoowat twee jaren gevaren hebben, toen wij eens op zekeren dag een schip met zwarte zeilen op ons zagen afkomen. A\ ij dachten in t eerst, dat het de Vliegende Hollander1) met zijn dooden aan boord was. Spoedig echter werden wij gewaar, dat het geen dooden waren; want nauwelijks waren zij ons op eenige ellen afstauds aan bakboordzijde genaderd, of wij kregen de volle laag, en het volgende oogenblik schoot het schip ons op zijde, de enterhaken werden uitgeworpen en wij zaten zoo vast, alsof wij aan elkander waren gegroeid. De zeeroovers (want dat waren zij) sprongen op ons dek over en sabelden alles neer, wat zich durfde verdedigen. Van onze bemanning bleef niemand in het leven dan ik. die mij achter de koopgoederen had verborgen en eerst gevonden werd, toen zij den buit nazagen. Hetzij hun moordwoede bedaard was, of dat zij medelijden hadden met mijn jeugd, zij lieten mij in het leven, zooals gij ziet. Het was een mengelmoes van allerlei natiën: een wonderlijke troep, vreemd toegetakeld; maar — kwaad zijn ze voor mij niet geweest. De kapitein, een forsche kerel, beduidde mij, dat hij mij tot kindei- meid aanstelde."' „Tot kindermeid?" riepen Egbert en Laurens te gelijk. „Ja, tot kindermeid. Je moet weten, dat de kapitein een kleinen jongen aan boord had, een aardigen kleuter van zoowat twee jaren, zijn zoontje. Daar er geen vrouwelijk wezen op het schip was, moest het door de zeeroovers worden geholpen, hetgeen zeker wel raar in zijn werk zal zijn gegaan. Nu scheen zijn vader zin in mij te hebben, om op zijn kind te passen, en ik werd derhalve tot kindermeid aangesteld. Ik had een goed leventje! Ik behoefde den geheelen dag niets te doen dan met den. knaap te spelen, en als hij sliep, dan deed ik ook een dutje. Hij was zoo lief, en weldra zoozeer aan mij gehecht, dat hij bij niemand wilde zijn dan bij mij. De tranen kunnen mij nog in de oogen springen, als ik aan dien jongen denk." „Is hij dan gestorven?" vroeg Egbert. „Dat zal ik u vertellen," ging de hansworst voort. „Ik ') Langen tijd was er bij onze zeelieden alsook by andere natiën een sprookje in omwandeling, dat als een evangelie geloofd werd, en wel van een spookschip, „Vliegende Hollander" genoemd, getuigd met zwarte zeilen en bemand met dooden. kan » al de wreedheden niet mededeelen, waarvan ik getuige was, ofschoon ik daar geen deel aan behoefde te nemen. Verscheidene schepen vielen ons, gedurende den tijd, dien ik op het roofschip vertoefde, in handen en allen, die er zich op bevonden, werden zonder barmhartigheid vermoord, zoodat ik mij wel gelukkig mocht rekenen, zoo wonderbaar aan den dood ontkomen te zijn. Eens, het was in het jaar 1.) uit zijn goederen, begroetten hem met een brief van gelukwensching en verzochten hem, zijn komst in de Noordelijke Nederlanden uit te stellen, totdat zij /.elf hem van de gunstige gelegenheid zouden hebben kennis gege\en. Deze handelwijs krenkte den Oranjevorst diep. Hij antwoordde echter kalm en met waardigheid, dat hij niets anders wenschte, dan den Staten van dienst te zijn en zijn bedroefd vaderland in zijn ouden voorspoed hersteld te zien. In October van hetzelfde jaar had de Prins op het huis te Kleef een bijeenkomst met Maria, zijn volle zuster, die met den Graaf van Hohenlo gehuwd was, en. daar hij tevergeefs wachtte op eenig bericht van de Heeren Staten, vergezelde hij in April 1590 Albertus van Oostenrijk, die met een leger van 15000 man Frankrijk binnentrok en het beleg voor Galais sloeg. Hiei toonde hij zich zijn edele afkomst waardig en was altijd daar, waar de strijd het hevigst was. Eens doodde een kanonskogel uit de stad drie Spaansche edelen in zijn nabijheid, wier bloed en hersenen hem op gelaat en kleederen spatten. Doch hij lneld onwrikbaar stand, en toen men hem vermaande, om toch zijn persoon in veiligheid te stellen, gaf hij onverschrokken ten antwoord: „ik ben van te edelen huize, om vrees te voeden voor den dood." Intusschen had men hier te lande weder een vloot uitgerust van 24 zeilen, onder bevel van Joan van Duivenvoorde, heei van Warmond, die, vereenigd met honderd en zestig Engelsche schepen, onder den admiraal Howard, den Spanjaard op zijn eigen gebied zou bestoken. Toen zij te C'adix was gekomen, waar zij de Spaansche vloot verdreef, liet Robert, giaaf ^an Essex, zich met zijn krijgsvolk aan land zetten, de stad innemen en plunderen. Jammer was het, dat deze overwinning ons zoo weinig vrucht opleverde; want Howard, hoe ook Warmond en Essex zich daartegen verzetten, koos, na Cadix en eenige omliggende dorpen in brand te hebben gestoken, weder zee en liet zoo alle voordeelen der onderneming varen. Een vloot van 128 schepen, door de Spanjaards uitgerust om wraak te nemen, werd op de hoogte van kaap F i nister re door een storm vernield en verstrooid. NEGENDE HOOFDSTUK. De overwintering op Nova-Zembla. Ik wil u geen dagboek schrijven van een gebeurtenis, door Tollens zoo schoon bezongen, door anderen uitvoerig genoeg beschreven. Wij zullen onzen eilanders slechts eenige bezoeken brengen, om hen daarna weder op de reis huiswaarts te vergezellen. Den •24s,e" October dan, hadden onze zestien ballingen het huis betrokken, waarin zij zooveel doenlijk alles hadden geborgen; terwijl zij hun booten zoo dicht mogelijk daarbij hadden gesleept. Op een na waren ze allen gezond; dien eenen, die ziek was, hadden zij er met een slede naar toe gevoerd. Dag aan dag vertoonde zich de zon hoe langer hoe korter aan den hemel en naderde de tijd al meer en meer, dat zij zich in 't geheel niet zou vertoonen. Het was dus zaak, om gedurende die korte dagen nog uit het schip te bergen, wat hun doenlijk was. Op een van die tochten waren zij in groot gevaar. Met eenige sleden gingen zij naar het schip, terwijl Heemskerk den trein bestuurde. Ook Laurens trok met Gerrit de Veer en Klaas Andriesz een der sleden. „Wij moeten ons haasten," zeide De Veer, „want het zal vandaag niet langer dan een uur licht zijn. „Als het nog zoo lang is," meende Laurens. „'t Zal wel met lang aanhouden, of vaders voorspelling komt uit en wij hebben geen dag meer. Een verschrikkelijk denkbeeld: niets anders dan nacht. Nacht — aldoor nacht! „Eti hoe koud zal het dan zijn," zeide Andriesz. „Het schijnt, dat het alle dagen kouder wordt ook. Wie had gedacht, dat de winter hier zoo vroeg zou invallen. Hoe komen wij dien langen, langen tijd door!" „Met Hem, die ook hier ons ziet. ook hier over ons waakt, hernam Laurens. „Juist, mijn jongen!" hervatte De Veer. „Je bent als je vader, die ieder courage in het hart weet te spreken. Als wij hem met hadden, waren wij onzen besten vriend en raadsman kwijt." „Dan hadden wij toch nog een vriend in den Hemel!" zeule Laurens. „Maar je hebt gelijk, Gerrit, Vader is een man, die niet alleen altijd raad en daad weet te geven, maar ook steeds een opbeurend woord voor ieder heelt. „Past op, mannen! drie beren!" riep Heemskerk eensklaps. Terstond hieven allen een hevig geschreeuw aan: een list, die hun vroeger zoo goed gelukt was, maar thans zonder uitwerking bleef. Drie groote beren kwamen op hen af. „Naar het schip, jongens!" riep Heemskerk, en nauwelijks had hij het woord uit den mond, of de matrozen lieten de touwen los en snelden voort. Heemskerk en Laurens, die beiden nog de meeste tegenwoordigheid van geest bezaten, grepen iedei een der hellebaarden, die op de slede lagen, om zich desnoods te kunnen verdedigen, en kwamen nog bijtijds aan boord vau het schip. „De musketten!" riep Heemskerk, die zag, dat de beren bij het schip kwamen en bezig waren, om het vaartuig te beklimmen. „Er is geen vuur aan boord, schipper!" zeide Laurens ')• ') Gü herinnert u, dat in die tijden de geweren door middel van brandende lonten werden afgeschoten. „Heeft niemand vuurslag bij zich?" vroeg Heemskerk. „Wij hebben het in de hut gelaten," antwoordden eenige matrozen. „Dan zullen wij ons verdedigen zoo goed wij kunnen!" riep Heemskerk uit. „Wij kunnen toch niet tot aas aan de beren verstrekken." „Daar!" riep Laurens tegen den beer, die de voorste was en tegen het schip opklauterde. „Vreet hout!" En hij wierp hem een groot blok naar den kop. Het zware stuk kwam op den hals van het dier terecht en deerde het weinig. Maar wonderlijk! De beer, meenende, dat het iets eetbaars was, liet het schip los, keerde zich om naar het geworpene en berook het. Dit voorbeeld vond navolging, en terwijl Heemskerk en Gerrit de Veer met opgeheven hellebaard het gunstig oogenblik afwachtten om te treffen, wierp men blok op blok naar beneden, en hield zich zoo de onwelkome gasten van den hals. „Werpt!" riep Heemskerk eensklaps, toen de grootste der drie beren juist zóó stond, dat men hem met voordeel kon kwetsen. De twee hellebaarden snorden door de lucht en een daar- van was zóó goed gemikt, dat die het monster in den nek trof. Brullend wierp zich het dier achterover, stond vervo gens op, keek nog eenmaal zijn vijanden aan en ging op e \ uc 1 . heide andere, misschien door dat brullen verschat en vreezende ook zoo getracteerd te worden, volgden zijn voorbeeld, en . waren zij gelukkig dit gevaar ontkomen. Nu spoedig voor de sleden, jongens!" riep Heemskeik, „en dan naar de hut. Anders overvalt ons de nacht en zouden wij genoodzaakt zijn, op het schip te blijven. Wij moeten toch nog de scheepsklok meenemen, sc ïppe zeide Laurens. „Ik heb het vader stellig beloofd. Zeer goed, Laurens! Dat zullen Jan Hillebran sz en Sterrebosch wel doen. Neem jij de lamp mede, dan kunnen wij van avond licht maken. De nachten zijn anders niet om door te komen!" u„„Mon Zoo gezegd, zoo gedaan. Hillebrandsz en Sterrebosch haalden de scheepsklok uit de kajuit, Laurens nam de lamp mede, waarin men gesmolten berenvet zou branden, en zoo ging men OI „Halt, jongens! een oogenblik!" riep Pieter Cornelisz, en allen stonden stil, doodelijk verschrikt, daar zij Mees en, de beren terug waren gekomen. Doch het was geen >toi, maar een veel kleiner beest: een witte vos. Zóó juist slinger e Cornelisz zijn hellebaard naar het dier, dat het op de plaa s bleef liggen. Zij wierpen het op de slede. Toen men thuis kwam, werd de scheepsklok opgehangen de lamp met berenvet gevuld en aangestoken, eu op et e er vlammende vuur de vos, wien men het vel had afgestroop , gebraden. Men had een gelukkigen avond; het avontuur met den beer werd verteld en Laurens geprezen voor zijn tegenwoordigheid van geest. , .Ik herinner mij een geval, dat wij op onzen tweeden tocht naar het Noorden hadden," zeide Barend» PDoch dat liep zoo gelukkig niet af, hé, schipper? .Jongens, neen!" zeide Heemskerk. rDat kostte een paar onzer manschappen het leven.' „O, vertel ons dat eens, vader!" verzocht Laurens. „Ja, stuurman, dat moest gij eens doen!" riepen eenige matrozen. ..Nu, als het u genoegen doet, waarom niet?" gaf Barendsz ten antwoord. ..Als gij er maar voor zorgt, Andriesz, dat onze vos niet aanbrandt." rDaar kunt gij op rekenen, stuurman," antwoordde Klaas Andriesz. ..'k Zal maken, dat wij van avond lekker wildbraad hebben." Allen schikten zich nu in een kring, en Barendsz begon: _'t Was op mijn tweede reis naar het Noorden, dat wij op zekeren Woensdagmorgen, den Gd,'n September des vorigen jaars, met onze boot naar het Staten-eiland voeren, waar wij den vorigen dag in een zwaren mist voor anker waren gekomen. Ons volk, dertig in getal, vermaakte zich niet liet zoeken naar steenen en bergkristal, dat daar in menigte te vinden was. Een van de zoekers wordt op het onverwachts door een ijsbeer in den nek gegrepen. Eerst meenende, dat zijn makker, die naast hem zoekt, een grap met hem wil hebben, roept hij: „Nu, laat het dan toch!" Maar spoedig is hij uit zijn dwaling en doet een hevig gegil hooien: waarop de andere, omkijkende en zijn kameraad in de klauwen van het monster ziende, in allerijl de vlucht neemt. Eer het volk hem te hulp kan komen, heeft de beer hem reeds het halve hoofd afgebeten en is bezig zijn bloed uit te zuigen. Zij hoopten nu het dier door hun aantal te verjagen en gingen moedig op hem af; maar het verschrikkelijke gedrocht, eensklaps zijn prooi verlatende, kwam zóó woedend op hen los, dat zelfs den moedigsten van hen het bloed in de aderen stolde, en zij allen op de vlucht sloegen. Een van hen, die zoo hard niet kon loopen, werd nu door het monster aangegrepen en verscheurd. Ik had dit alles van verre aangezien, doch het was zóó schielijk in zijn werk gegaan, dat ik geen tijd had gehad, mij te beraden. Ik beknorde het volk over hun lafheid en voerde hen ten strijde tegen den moordenaar van onze kameraden aan. Een schot uit mijn roer, dat hem vlak boven het oog trof, deed hem duizelen en draaien alsof hij dronken was. Toch vermande zich het ijzersterke heest en scheen voornemens, nogmaals op ons af te komen, toen een tweede schot het deed vallen en wij het met slagen ' verder afmaakten. Zijn vel hebben wij afgestroopt en mede naar Amsterdam gebracht." „En de twee matrozen?" vroeg Laurens. ..Hebben wij op het eiland een eerlijke begrafenis geschonken," gaf Barendsz ten antwoord. „Maar laat ons van iets anders praten; wij kennen allen de beren te goed bij ondervinding en zij moeten ons genoegen van hedenavond niet vergallen."' Gelukkig was het voor hen, dat met het langer worden van den nacht ook die lastige bezoekers verdwenen; waarschijnlijk waren ze in hun krochten gekropen en deden ze hun winterslaap. Wij vinden onze schipbreukelingen weder bij elkander zitten op den 4den November, allen met gebogen hoofd en in de treurigste stemming. De zon, die zich den vorigen dag nog even boven de kim had vertoond, was heden niet meer te voorschijn gekomen. „Nacht — eindelooze nacht!" begon Heemskerk. -Zal dan ons graf hier moeten gedolven worden, en wij allen van koude omkomen ?" . „Geen menschelijk wezen zal het kunnen harden, schipper! zeide Hans de Vos, de barbier. ..Het best is, dat wij ons tot den dood bereiden. „Mijn arme vrouw! mijn arme kinderen!" steunde Jan van Buvsen. -Ik zal ze wel nooit wederzien. Het is de hoop op gewin, die mij verlokt heeft.' „Mijn arme moeder!" riep Pieter Vos uit. „De oude vrouw zal" 't besterven, als zij mij niet weerom ziet. Sterven moeten wij eens; maar hier, op een afgelegen hoek der aarde in een eindeloozen nacht — want de zon zal wel voor altijd zijn uitgedoofd — dit is meer dan verschrikkelijk! ' Meer dergelijke klachten gingen op; Laurens sprak geen enkel woord. Hij zat naast zijn vader en leunde tegen hem aan, terwijl zijn oogen strak op het vuur gevestigd waren. Zoo jong, en reeds te moeten sterven! dat was vreeselijk, meende hij. En Barendsz? Hij zweeg en liet allen hun klachten uiten. Toen nu ieder zweeg en moedeloos voor zich zag, toen menige traan op die ruwe wangen leekte en menige zucht uit den geprangden boezem zich wrong, toen begon hij op zijn hem zoo eigen bedaarden, maar krachtvollen toon: „Mannen, broeders! Is het nu eindelijk gedaan met uw murmureeringen? — Wat klaagt gij? Heeft de Heer ons niet uit de ijsschotsen gered? Heeft Hij ons niet in staat gesteld een warme hut te bouwen? Heeft hij ons geen voedsel en brandstof genoeg geschonken, om den winter door te komen?' „Maar die nacht! Die altijddurende nacht!" zeide Gerrit de Veer. „Die zal niet langer dan drie maanden duren," verzekerde Barendsz. „Gelooft mij. Ik heb het immers voorspeld op wiskunstige berekeningen, dat de zon zou wegblijven; op dezelfde gronden verzeker ik u, dat wij haar op het eind van Januari zullen terugzien." „Maar het is toch vreeselijk, drie maanden lang onafgebroken nacht!" zeide Jan van Buysen. „Zoo vreeselijk niet, als gij u voorstelt," gaf Barendsz ten antwoord. „Wij treffen het nu, dat het juist nieuwe maan is. Maar over acht dagen zullen wij eerste kwartier hebben en dan blijft de maan drie weken onophoudelijk schijnen. Dan is het geen nacht. Daarenboven hebben wij in deze poollanden het heerlijke Noorderlicht." „Maar de koude?" zeide Jacob Evertsen. „Met zulk een langen nacht en bij het vorderen van den winter zal die ondraaglijk worden." „Dat zal hij, Jacob!" antwoordde Barendsz. „En ik gevoel wel, dat er alle reden van ongerustheid voor bestaat. Maar, mijn vrienden, gij allen kent toch wel de spreuk uit onzen Bijbel: „werpt al uw bekommernissen op den Heer, Hij zal het weimaken!" Komt, laat ons liever een opwekkenden psalm aanheffen en den Heer bidden, dat Hij ons meedoogend gadesla; dat zal ons opbeuren." Barendsz' voorstel vond bijval en de hut op No va-Zembla weergalmde van de psalmen van Dathenus '). Intusschen nam de koude schrikbarend toe. Wij, die in mildere streken wonen, kunnen ons geen denkbeeld maken van zulk een koude, welke die onzer strengste winters nog verre te boven gaat. Er was bijna geen middel, om zich te verwarmen. Hun schoenen waren zoo hard als hoorn en van binnen wit bevrozen, zoodat zij ze niet meer konden gebruiken, maar groote klompen maakten, van boven met schapevacht, waarin zij met drie of vier sokken boven elkander, hun voeten borgen. Hun bier was sedert lang ijs, en daar het, als zij het ontdooiden, allen smaak verloren had, was hun gewone drank gesmolten sneeuwwater. Zelfs de Spaansche wijn, die niet licht bevriest, werd ijs bij het felste vuur. Dit laatste scheen geen kracht meer te hebben; want zij voelden er geen warmte van. alvorens hun kousen waren doorgebrand, hetgeen zij eerst door den stank bemerkten. De wanden der hut waren door het aanslaan van hun adem met een twee duim dikke ijskorst bedekt; ja, de zolders en wanden hunner kooien waren wel een duim dik bevroren en de kleederen, die zij aan het lijf hadden, sloegen wit uit van vorst. Daarbij viel er zooveel sneeuw, dat zij twee dagen geen vuur konden aanhouden, doordien hun schoorsteen zoo rookte, daar hun woning er gedeeltelijk onder begraven werd. Met niet weinig moeite groeven zij een opening, om naar buiten te komen. Op zekeren Decemberdag, toen de koude wederom zóó hoog gestegen was, dat allen verkleumd waren en geen warmte van het vuur gevoelden, namen zij, daar zij ingesloten waren en geen brandhout meer hadden, het besluit, om steenkolen te gebruiken. Hetzij het aan het meerder beslotene van het huis door de sneeuw of aan den lieeteren brand der steenkolen was ') Petrus Dathenus, een van (le hagepredikers der Hervorming hier te lande en «en groot ijveraar, was de eerste, die de l'salmen in het Nederduitsch berijmde. Lang was deze berijming in gebruik; later werd zü door die, welke op last der •Staten-Generaal is gemaakt, vervangen. i»E ZOON VAN HES ZEEROOVEK. 7 toe te schrijven, zij gevoelden, wat zij al lang niet ondervonden hadden, dat zij warm waren: een heerlijk genot na zoo lange ontbering. . „Nu zullen wij van nacht eens lekker slapen, zeide Greint de" Veer, terwijl hij in de handen wreef. „Wij zullen onzen schoorsteen ook toestoppen, dan kan de warmte er niet uit." „Dat is een voortreffelijk denkbeeld!" riep Jacob Sterrebosch. „Dan moeten wij wachten, tot de kolen tot sintels verteerd zijn; want anders zou de rook ons hinderen.' Zoo gezegd, zoo gedaan. Toen de kolen in gloed waren, klom Gerrit de Veer de ladder op en stopte den schoorsteen dicht. Welgemoed kropen allen in hun kooien. Zoo lekker hadden zij in lang niet gelegen. Er kwam dan ook geen einde aan hun praten; het scheen, dat niemand aan slapen dacht; trouwens de nacht was ook lang genoeg. „Hoe moeder het nu wel maakt," zeide Laurens tegen Willem Barendsz, wiens kooi naast de zijne was. „Zij houdt ons zeker voor verloren," gaf Barendsz ten antwoord. „De beide vorige keeren was ik reeds in September terug, en nu — is het al December. Ik moet er niet aan denken, wat zij lijdt. Wie weet, of zij ons ooit terugziet." „O, wanneer wij zoo stoken als van avond, zal niemand onzer bevriezen. Het was mij, alsof ik in ons huis te Amsterdam bij de warme vuurplaat zat, zoo heb ik mij gekoesterd." rJa, zoolang onze steenkolen strekken, zal het wel gaan, Laurens. Maar dan? — Doch zooals de Heer het wil! Hij heeft ons hier gebracht, en wanneer het Hem behaagt, zal Hij ons ook wel uit dit onherbergzame oord terugvoeren." „En dan zal de vreugde des te grooter zijn, vader," hernam Laurens. rIk verlang er al naar, mijn makkers terug te zien." Zoo pratende ging er eenige tijd voorbij, totdat langzamerhand de gesprekken verstomden: niet dat de hutbewoners sliepen; maar allen werden door een gevoel van benauwdheid en duizeling overvallen, hetwelk hun de spraak benam. Eindelijk riep Barendsz: .... „Maak lucht, of wij stikken!"' Meer kon hij niet uitbrengen, maar op hetzelfde oogenlilik sprongen Laurens, Gerrit de Veer en nog twee anderen uit hun kooien, om lucht te maken. De Veer klom zoo goed hij kon de ladder op en stiet den schoorsteen open, Laurens waggelde naar de deur en opende die, doch stortte, door de plotselinge koude bevangen, bewusteloos voorover in de sneeuw. De indringende lucht deed goede uitwerking: Willem Barendsz, Heemskerk en de anderen, die zóó bedwelmd waren geweest, dat zij zich onmachtig gevoelden, om zich op te richten in hun bed, sprongen nu uit hun kooien en ademden weer ruimer. Barendsz snelde naar de deur en wilde Laurens doen opstaan. Doch tevergeefs. Hij lag daar als levenloos. De bleeke lippen waren krampachtig gesloten en maar al te zeer vreesde men, dat de te snelle overgang hem had gedood. „Mijn arme jongen!" riep Barendsz uit. „Nog zoo straks sprak hij van zijn thuiskomst bij moeder en 1111 reeds dood! Misschien is het zoo beter, mijn kind! Je zult de ellende niet meer voelen, die wij tegengaan." „Hij leeft nog!" riep de barbier uit, die de hand op het hart van den knaap hield. „Geef mij de azijnkruik eens aan, Andriesz. Wij zullen hem wel zien bij te maken." Eu hij wreef den bewustelooze het aangezicht met azijn en hield hem een doek met dat vocht onder den neus. „Daar, hij komt al bij. Zijn pols slaat reeds ruimer. Hij begint adem te halen. Schipper, geef schielijk wat wijn!" „Hier, meester Hans," zeide Heemskerk. „Het zou vreeselijk zijn, als de jongen het met zijn leven moest bezuren, dat hij ons allen van een wissen dood heeft gered." Meester Hans de Vos goot een weinig Spaanschen wijn dooide vastgesloten tanden van Laurens, en dat verwarmende vocht scheen goede uitwerking te doen. De bleekheid der wangen werd minder, de lippen kregen meer haar natuurlijke kleur; eindelijk, tot groote blijdschap van Willem Barendsz en al de aanwezigen, sloeg Laurens een paar groote, wilde oogen op en zeide nauw hoorbaar: „Waar ben ik? Ik ben zoo flauw aan mijn hart!" „Kom, Laurens," zeide meester Hans. „Gebruik nog wat wijn, dat zal je goed doen." Dat deed het hem; doch hij gevoelde zich zóó mat door al zijn leden, dat hij terstond naar kooi wenschte gebracht te worden. De barbier gaf hem een beschuit in wijn gedoopt, en „adat hij die had gegeten, viel hij weldra in een genisten en verkwikkenden slaap, en was den volgenden morgen geheel en al hersteld. Heemskerk gaf ook aan al de anderen wat wijn en een beschuit, en zoo gevoelden zij zich spoedig beter en sliepen in, vast besloten zich niet weder aan zulk een gevaar bloot te stellen. , ... Intusschen was de scheepsklok door de koude gaan s dstaan. Gelukkig hadden zij een zandlooper, die twaalf uren iep en door dit middel, waarop zij nauwkeurig pasten, was iet hun mogelijk de dagen van de nachten te onderkennen, en te weten in welken tijd zij leefden. Daardoor wisten zU ook welke dagen Zondagen waren, en naar Oud-Hollandsche manier vierden z.j die niet bijbellezen en psalmzingen. TIENDE HOOFDSTUK. Waarin Laurens het geheim zijner geboorte verneemt. Het jaar 1596 was ten einde. Het was een treurige Oudejaarsavond 'voor onze arme eilanders, want de koude was nog steeds even streng, en hoewel het lichaam meer behoefte aan spijs had, werd het rantsoen door Heemskerk hoe langer hoe kleiner -est'eld, opdat men met den voorraad mocht uitkomen. Men stelde vallen en strikken voor de vossen, die altijd een welkome lekkernij voor hen waren. Het meest van allen hinderde hen de koude; vooral, daar zij, door het vroegere ongeval bevreesd geworden, geen steenkolen meer durfden branden en het dus niet warm konden stoken. En de Nieuwjaarsdag van het jaar 1597 gaf hun weinig vreugde; want het uitzicht bleef even bang, zoo het niet nog hoe langer hoe donkerder werd. Toch waren alle dagen niet even somber. Menige avond werd door hen in gezellige vroolijkheid doorgebracht en de smart voor eenige uren vergeten. Zoo onder andere die \ an den vijfden Januari, de Driekoningenavond. Wij vinden hen als naar gewoonte rondom den haard. Als wij oplettend hun gelaatstrekken beschouwen, bemeiken wij, dat er het een of ander broeit; want nu en dan zien w ij den een den ander aanstooten en een glimlach komen op die lippen, welke zich anders zoo zelden tot een glimlach plooien. „Wat moet toch dat gefluister?" vroeg eindelijk Heemskerk. „Gij hebt het een of ander op uw hart.' „Ja, schipper," begon Gerrit de Veer. „Gij hebt gelijk. Maar wij durven er niet voor uitkomen, ofschoon .... „Welnu, waarom niet, De Veer?' vroeg Heemskerk. „Omdat omdat," hernam de opperbootsman, „omdat wij niet wTeten, of gij het ons zult toestaan. Laurens zal u wel zeggen wat wij willen." „Nu, Laurens," zeide Heemskerk, „moet jij het woord doen voor die groote kerels? Kom, mijn jongen, zeg mij eens, wat er van de zaak is." „Schipper," zeide Laurens, „gij weet, dat het morgen Diiekoningen is. Nu wenschen wij dezen avond wel eens op oudvaderlandsche wijs door te brengen.' „Wel, waarom niet, mijn jongen? En moest daarvoor zooveel omslag worden gemaakt?' „Ja, maar als wij den avond willen vieren, dan moet de schippei ons tracteeren," zeide Laurens. „Dat zal ik doen, Laurens! Je zult van avond eens oud-Hollandsche pannekoeken eten. En dan wat Spaanschen wijn daai bij. Dat is goed, om ons wat op te vroolijken. Een luid echt Hollandsch hoezee! ') was het antwoord op Heemskerks aanbod. „Kom, Laurens," hernam Heemskerk. „Jij bent de 'slugste en en beste schrijver onder ons. A\ ij moeten beginnen met een koning over No va-Ze mbla te kiezen en jij moet de briefjes schrijven." „Heel gaarne," zeide Laurens. „Ik zal er mijn best op doen. Vooral het briefje van Zijne Majesteit zal ik zoo fraai schrijven als ik kan; want ik hoop, dat onze goede schipper het zal worden." Terwijl Heemskerk twee pond meel voor den dag haalde, hetwelk Klaas Andries besloeg en waarvan hij pannekoeken bakte met traan in plaats van boter, schreef Laurens vijftien briefjes, vouwde ze netjes samen, alle even groot, deed ze in een ouden hoed en ging er mede rond. Heemskerk trok het eerst. — „Koninklijke baardschrapper!" las hij, en allen hieven een schaterend gelach aan. „Kom, Barendsz, wees jij gelukkiger!" zeide Heemskerk. Barendsz trok. — „Koninklijke schatmeester!" heette het. „Dat is beter dan ik, stuurman," hernam Heemskerk. „Die 't dichtst bij het vuur zit, warmt zich 't best. Nu gij, De \os!' De barbier trok: „Geneesheer des Konings! „O, gij schelm!" riep Heemskerk lachend, „dat hebt gij uitgezocht, Nu, als ik ooit koning word, zult gij mijn geneesmeester zijn. Thans is 't uw beurt, Gerrit de Veer." De opperbootsman trok: „Koning van Nova-Zembla, en een algemeen gejuich en „leve de Koning!' weergalmde door de hut. Eer men nu verder mocht trekken, naderde ieder den nieuwen koning, boog een knie voor hem en zeide: „Ik huldig u als koning van de beren van Nova-Zembla! Ook Andriesz kwam van het vuur af. „Laat uw pannekoeken maar niet aanbranden! zeide Barendsz. Nu moest de nieuwe koning verder de posten uitdeelen, dat wil zeggen: ieder, die nog niet benoemd was, moest bij hem ') Hoezee, een echt zeemanswoord, komt af van: Hou zee. komen, om zijn lot te trekken. Zoo kreeg elk een betrekking. Laurens trok: „Koninklijke schenker", hij mocht naast den Vorst zitten en hem den wijn inschenken. „Wat wil Zijne Majesteit nog hebben, om zijn hofhouding te onthalen?" was de vraag van den koninklijken baardschrapper. „Mijn baardschrapper moest ons nog wat wittebroodsbeschuit geven, dan kunnen wij die in den wijn doopen. Dat zal ons verkwikken. Hoe staat het, generaal?" vroeg hij aan Klaas Andriesz. „Zijn de pannekoeken reeds klaar?" „Nog niet," antwoordde de nieuwbakken generaal. „Maar als Uwe Majesteit eens wil proeven, zal ik er hem wel een geven!" De koning van Nova-Zembla gaf den koekbakkenden generaal een genadig knikje en wenschte te wachten, totdat al de pannekoeken gereed waren. Hoe gaarne ik u alles zou verhalen, wat er dien avond gebeurde, zou het mij te ver afleiden; ook zou het mij aan de noodige geschiedkundige bescheiden ontbreken. \\ at latei op den avond vinden wij onze hutbewoners in verschillende groepjes verzameld. Daar ginds speelt Jan Hillebrandsz met Jacob Hoogwout op het verkeerbord, waarnaar Pieter Cornelisz en Pieter Vos zitten •te kijken, van welke beiden ieder op zijn beurt voor den verliezer invalt. De inzet is niet hoog; toch spelen zij met ijver, hoe weinig waarde het geld ook voor hen heeft, daar zij niet weten, of zij het ooit zullen kunnen gebruiken. Wat verder schudden meester Hans de Vos, Jacob Sterrebosch en Leendert Hendriksz de kaarten en beproeven daarmede hun geluk. Aan het vuur zitten Heemskerk, Barendsz en Klaas Andriesz en verhalen van hun zeetochten, waarnaar Laurens met open mond zit te luisteren; terwijl Jan van Buysen aan Jacob Evertsen en Jan Fransen vertelt van vrouw en kinderen, van zijn huis, zijn Amsterdamsche vrienden, en menigen traan wegpinkt, die hem langs baard en wangen rolt. Heemskerk merkt dit: hij wil niet, dat het genoegen van dezen avond door treurige gesprekken zal vergald worden; daarom zegt hij: „Komt, jongens, wij moesten eens zingen!" rDat is goed!" zegt Jacob Hoogwout, die juist zijn partij op het verkeerbord verloren heeft. „Wat zal 't zijn. schipper?" „Wel, wat anders dan het vaderlandsche Wilhelmus?" „Dat is fiksch!" roepen eenige stemmen; dobbelkroes en kaarten blijven onaangeroerd, en allen zingen eenige coupletten van het lied van Philips van Marnix: „Wilhelmus van Nassouwe, Ben iek van Duytschen bloedt. liet Vaderland ghetrouwe Blijf iek tot in den doedt. Ken Prince van Orangiën Ben iek, vry, onverveert. Den Coninek van Hispaengiën Heb iek altyd ghe-eert. Oorlof, myn arme schapen! Die syt in groten noot, U Harder sal niet slapen, Al syt ghy nu verstroyt: Tot Godt wilt u begheven; Syn heylsaem woort neemt aen, Als vrome Christnen leven, — 't Sal hier haest syn ghedaen. Voor Godt wil iek belyden, End' syner groter macht, Dat iek tot ghenen tyden, Den Coninek heb veracht; Dan dat iek Godt den Heere Der hoogster Majesteit, Heb moeten obediëren In der gherechtiglieyt." Met luider stemme hadden allen medegezongen. En dat deed hun goed, dien trouwen vaderlanders, om het lied aan te hellen, dat reeds toen de geestdrift ontstak in het hart van eiken Nederlander, gelijk het nog thans onze borst verwarmt. Het gezang had allen opgevroolijkt. Heemskerk schonk een beker wijn en stelde de gezondheid in van den „Prince Maurits", die zoo schoon trad in het voetspoor van zijn edelen vader. „Ik ken ook een lied," zeide de barbier. „Wil ik het u eens voorzingen? Het is een Brabantsch gezang, getiteld Jochey." „Ja, Hans. doe dat!" riepen allen. „Goed! maar dan moet gij allen 111 koor de beide laatste regels medezingen: Jochey! Aru slaet de Spangiaerts vryr „Dat zullen wij!" riepen allen. Daarop begon De Vos met een heldere stem: „De Staten van den Lande, Die lieten de trommelen omslaen, Om Ruyters ende Landtsknechten, Die willen sy nemen !,en. Die kinders roepen in Brabant op de straet, Des morghens vroegh, des avonts laet. En nu wenkte de barbier en zongen zij allen met luider stem: „Jochey! Nu slaet de Spangiaerts vry!" De barbier vervolgde: Gy Duytschen ende W alen > Die in de Nederlanden solt, ) Wy sullen u wel betalen Met silver ende root g°'t-") Wy sullen de üpaenscbe lieeren al-te-mael Kidder slaen met yser en stael. En allen vielen in: „Jochey! Nu slaet de Spangiaerts vrij!" De barbier ging voort: „Kik roept: gaet heen na Spaengiën, Met wereken ongeveert,3) Want appeltjes van Orangien Syn hier seer wel begeert. Gaet henen, mackt kabassen, Snyt vygen en rosyn. l) In soldü staat, als soldaat (hetgeen van soldij komt) 111 dienst zijt. -1 Gold, Duitsch en Engelsch; Nederlandsch: goud. 3) Zonder iets te hebben uitgericht. Allen zongen nogmaals met luider stem: „Jochey! Nu slaet de Spangiaerts vry!" Nu men eens aan het zingen was en de wijn onze arme zeelieden tot vroolijkheid had gestemd, volgden er meer „liedekens" en allen gingen naar bed, met dankbaarheid aan den goeden Hemelvader, die hun in hun treurigen toestand nog zooveel opbeuring en genoegen had geschonken. Intusschen hadden zij meer vroolijke avonden en, wanneer het weder hun slechts toeliet, gingen zij naar buiten en oefenden zich in springen, loopen en werken, 0111 hun ledematen lenig te houden. Doch door het weinige voedsel, waarmede zij zich moesten vergenoegen, en de koude en ongemakken, die zij uitstonden, werden zij zóó zwak, dat hen deze spelen spoedig vermoeiden. En nog waren zij weldra genoodzaakt, het rantsoen andermaal te verminderen, daar zij bij liet nazien der tonnen bemerkten, dat zij anders gebrek op de thuisreis zouden lijden. Voegt daarbij, dat, naarmate de hoop op de wederverschijning van het licht naderde, de vossenjacht hoe langer hoe minder opleverde, en de vrees, dat de beren zouden terugkeeren, hen met schrik en angst vervulde. Maar nu kwam er eenige verademing in hun ellende. Zij bemerkten, dat er op den tijd, waarop de dag moest aankomen, een zeker rood aan den hemel werd gezien. Ook nam de koude wat af, ten minste des daags, zoodat de stukken ijs van de wanden afvielen. Het was op den 24sten Januari, dat Heemskerk met Laurens en De Veer, goed gewapend, een tocht naar het zuiden van het eiland ondernam, om te zien, hoe het met het ijs gesteld was. „'t Is vandaag helder, Gerrit," zeide Heemskerk. „Het schijnt, dat de zon zich spoedig weer zal vertoonen." „Volgens de berekening van den stuurman zal het nog veertien dagen duren, eer wij haar zien," verzekerde De Veer. „'t Is mogelijk, Gerrit," antwoordde Heemskerk. „Maar, hoe goed Barendsz ook rekent, hij kan 't wel mis hebben." „Vader is anders nogal zeker in zijn wiskundige berekeningen, merkte Laurens aan. Wat is dat?" riep Heemskerk eensklaps uit. „Zie eens, Gerrit, daar komt iets lichts boven den horizon! „Gij' hebt gelijk, schipper," gaf deze ten antwoord. „Het komt al hooger en hooger. 't Is de zon. Zij staat vlak in het Zuiden. 'tls twaalf uren, naar mijn berekening. „Ja, 't is de zon, schipper!" zeide Laurens. „Zie, daar op die ijsschots schijnt reeds een straal! „Inderdaad!" hernam Heemskerk, en alle drie, als door hetzelfde gevoel aangegrepen, knielden neder en baden. Het was een stil gebed van die drie, maar dat opsteeg tot den troon van den Heer der Heeren, als een liefelijke wierook. Het was een verzuchting, die alleen den Hoorder der Gebeden bekend was: een danktoon, wel in geen woorden geuit, maar oprijzende uit het hart. Toen zij thuiskwamen, gaf hun bericht groote blijdschap, maar Barendsz schudde het hoofd, en niet dan drie dagen later, toen het andermaal helder weer was en zij allen de geheele zon boven den horizon zagen, moest hij toestemmen, dat hij zich vergist had, of dat zij zich in de dagen verrekend hadden. Hij had echter gelijk gehad; maar, wanneer gij in de natuurkunde eenigszins ervaren zijt, dan zult gij wel weten, dat dit door de straalbreking werd veroorzaakt, en dat zij niet de eigenlijke zon, maar haar beeld aanschouwden1). Zelfs een deimatrozen, die reeds sedert een paar weken ziek lag, liet zich door zijn makkers naar buiten dragen, om het heerlijk schouwspel aan te zien. Hij had het voor de laatste maal aanschouwd; weinige dagen later stierf hij en, daar de grond te hard was, om een graf te delven, deed men dit in de sneeuw. Ook Barendsz' gezondheid nam meer en meer af; wel stond hij alle dagen op, maar het was hem onmogelijk, om iets met de anderen mede te doen. Nu het daglicht scheen, vertoonden zich ook de beren weder. Toch werd de zee langzamerhand ') Denkt hierbü aan de proef met het stuk geld in een theesehoteltje met water. meer vrij van ijs eii begon de hoop te herleven, 0111 weder naar het vaderland te kunnen terugkeeren. Den 14deu Mei verzochten zij den stuurman, 0111 het Heemskerk te vragen. „Mijn goede Barendsz," antwoordde Heemskerk, „ik verlang niet minder dan gij allen, om van deze plaats der ellende te worden verlost. Maar schip en lading zijn mij toevertrouwd, en ik ben daarvoor verantwoordelijk. Ik wil dus het eind dezer maand afwachten en zien of het vaartuig losraakt. Is Juni in het land en wij kunnen het niet los of vlot krijgen, welnu, dan gaan wij met de schuit ') en den bok -).' „'k Vrees er voor of de Windhond wel los zal raken, hernam Barendsz. „En al gebeurt dit, dan zal hij wel te veel geleden hebben, 0111 weer zee te kunnen bouwen. Toch moet o 7 ik u gelijk geven, Heemskerk. Intusschen moest j de schuit en den bok in gereedheid laten brengen: kan het dan niet met het schip, dan gaat gij met de booten.' „Gij?" vroeg Heemskerk. „Wat meent gij daarmede?" „Ik zal wel niet met u medereizen, Heemskerk. Ik voel met rassche schreden mijn einde naderen en zal mijn geliefd Amsterdam wel nooit wederzien." „Hoe nu, Barendsz? Gij hebt altijd courage gehouden en ons allen opgemonterd, en nu, daar het einde onzer rampen nabij is, zoudt gij den moed laten zakken!" „Het einde onzer rampen, Heemskerk?" zeide Barendsz. „Rekent gij dan een tocht met twee ranke schuiten over de IJszee voor niets? Zal het niet onder de mirakelen behooren, wanneer het waagstuk gelukt?" „Barendsz! Barendsz! Ben ik het nu, die u moet opbeuren? Zal ik het zijn, die meer courage heb dan gij? — Nog nooit heb ik u zoo gehoord." „'t Is waar, Heemskerk. Maar gij weet niet, hoe alle moed 111e ontzonken is. Sedert mijn lichaam door zwakte ondermijnd is, voel ik ook de krachten van mijn ziel verlammen. Ik ver- ') Boot. :) Sloep. berg het zooveel mogelijk voor Laurens. Daar komt hij; laat ons dus zwijgen." Zij begonnen nu aan den bok, terwijl zij zich druk bezighielden met hun kleederen te herstellen, opdat die het voor de reis mochten uithouden; terwijl anderen met twee sleden de levensmiddelen en koopgoederen naar het schip sleepten, ten einde die voorloopig daar te bergen. Het kostte hun echtei wat moeite en inspanning, en dikwerf moest Heemskerk hen aanmoedigen met de woorden: „Doet toch elk wat meer dan gij vermoogt; uw leven en uw welvaart hangen daaraan; zoo gij de schuit en den bok niet kunt gereedmaken, dan moet gij als burgers van Nova-Zembla hier blijven en uw graf hier delven." Het was de 28ste Mei. Al het volk was met Heemskerk naar het schip, om er de oude fok uit te halen en zeilen voor de boot en de sloep te maken. Slechts Barendsz en Klaas Andriesz, die beiden te zwak waren, om deel te nemen aan den arbeid, waren thuis gebleven, en Laurens, die zoo min mogelijk thans zijn vader verliet, was bij hen, 0111 hen op te passen. Ach! hij zag het, hoe bij den dag zijn vader verminderde, hoe zijn krachten afnamen en hoe zelfs tusschenbeide de moed en de geestkracht, die hem zoo lang en zoo dikwerf aller steun hadden doen zijn, in moedeloosheid veranderden. „Laurens," zeide Barendsz, die in een stoel aan den haard zat en door den knaap zoo gemakkelijk mogelijk geplaatst was. (Sedert eenigen tijd kon hij slechts een paar uren daags opzitten: zoo zwak was hij.) „Laurens, zie eens of Klaas Andriesz slaapt! „Hij sluimert gerust," zeide Laurens. „Zet u dan naast mij neder," hervatte Barendsz. „Ik moet u spreken." Nadat Laurens hieraan voldaan had, vervolgde Barendsz: „Gij zijt nog jong, maar de ondervonden rampen hebben u verstandig gemaakt boven uw jaren. Daarenboven, ik gevoel het maar al te goed: ik zal niet lang meer leven." „O, vader, spreek zoo toch niet. Wanneer wij maar eerst van dit rampzalige eiland af zijn, zult gij wel weder beter worden, en als wij dan thuis komen, moet gij rust nemen, dan zullen uw krachten wel wederkomen." „Neen, Laurens," hernam Barendsz, terwijl hij het hoofd schudde. „Ik zal wel nimmer weer thuis komen. Maar zooals Hij het wil, die in den Hemel woont, is het goed. Het kan nog eenigen tijd met mij duren; het kan spoedig gedaan zijn. Daarom, mijn jongen, terwijl mijn hoofd nog helder is en mijn gedachten klaar zijn, wil ik met u spreken. Wellicht komt de gelegenheid niet weder." „Vermoei u slechts niet te veel, vader." „Het spreken vermoeit mij niet, en al ware dit ook zoo, dan nog zou ik mij inspannen, omdat ik 11 iets heb mede te deelen, dat voor uw toekomstig leven van het hoogste belang is. Ik wil u thans verhalen, wat ik van uw afkomst weet." „O, mijn vader!" zeide Laurens, terwijl hij den zieke de handen drukte. „Het is 1111 omtrent veertien jaren geleden, dat ik als schipper van een koopvaarder, voor het Amsterdamsche handelshuis van Dovensz en Zoon, een aanzienlijke partij lakens naar Span je had gebracht en daar voor rekening van dat zelfde huis een niet minder aanzienlijke partij Spaansche wol '), alsmede eenige Indische producten, inkreeg. Te gelijk met ons, zeilde een ander Hollandsch schip, de Leen wrik genaamd, geladen met Spaanschen wijn, de haven van Cadix uit. „Wij zullen zoowat twee dagen reis hebben gehad, toen het andere schip, dat een beter zeiler was, mij tamelijk vooruit kwam. En het was mijn geluk: want eensklaps werd het door een zeeroover aangevallen, die het enterde, doch het spoedig ') Zóó traag waren de Spanjaards, dat zü ons hun heerlijke tnerinos-wol voor lage prijzen lieten. Deze werd te Leiden en in andere steden tot fijne lakens geweven en hun voor grof geld verkocht. Zoo brachten wy ook die lakens en andere goederen naar Noorwegen, haalden daarvoor hout, dat in onze molens gezaagd en naar Spanje gevoerd werd. Geen wonder dus, dat onze lakenfabrieken bloeiden en het om Amsterdam (gelijk nog thans) wemelde van houtzaagmolens. moest loslaten, daar het zóó lek scheen te zijn geschoten, dat het weinige uren later naar den grond ging. „En kwaamt gij het niet te hulp, vader?" vroeg Laurens. „Vooreerst was ik er te veraf en was er bijna geen wind, maar ten andere was het toch te laat en zou de zeeroover slechts een dubbelen buit hebben gehad. Ik liet dus het roer wenden, en daar de zeeroover te lij was, kon hij ons onmogelijk bereiken. Hij scheen dit ook zelf te begrijpen; want hij deed geen poging, 0111 ons te naderen. „En toen, vader?" zeide Laurens, die zich de vertelling van den hansworst begon te herinneren. .Niet zoo ongeduldig, Laurens," zeide Barendsz. „Des nachts wakkerde de wind wat aan, en daar wij hoopten, den zeeroover in de duisternis voorbij te zullen varen, liet ik alle zeil bijzetten en liepen wij vrij snel')- Verbeeld u onzen schrik, toen wij , bij het krieken van den morgen, schier vlak bij het zwarte sch.p van den roover waren." „Vreeselijk!" riep Laurens uit. „ „In dergelijke gevallen moet men het uiterste beproeven, hernam Barendsz. „Hem voorbij te varen, was met mogelijk, daar hij een beter zeiler was dan wij. Van koers te veranderen, hielp niet, daar wij in zijn macht waren en hem onmogelijk konden ontkomen. Ik koos dus de eenige partij, die mij onerschoot, voer dicht langs hem heen, liet eensklaps wenden en lag een oogenblik roerloos bij den roover. Nu liet ik mijn draaibassen afvuren en even snel wenden als straks; terwijl ik een antwoord uit de vuurmonden van den zeeschuimer \eiwachtte. Tot mijn verwondering gaf hij het niet, en bemerkte ik, dat ik zijn roer had lam geschoten. „Ja, zoo was het," mompelde Laurens 111 zich zelf. „Nu kreeg ik pleizier in de zaak en wilde den zeeroover eens een les geven voor het nemen van mijn kameraad. Zonder moeite ') De toenmalige schepen, ilie altyd sterk met zeewier en .irnUi» wateigew of dieren bezet waren, voeren, bij de tegenwoordige te vergel.jken, ook doo. bouw, uiterst langzaam. kon ik 1111 zoo bij hem komen, dat zijn geschut ons niet kon bereiken en hij liet tevergeefs losbraakte. Ik gaf hem nog eens de volle laag en bleef op eenigen afstand liggen, om de uitwerking daarvan te zien. rHet schip had een lek gekregen, dat bemerkte ik duidelijk. Eu dat werd spoedig bewaarheid, want zij maakten de boot los en redden er zich in. Mijn matrozen wilden de zeeroovers vervolgen; dat zou echter een strijd op dood en leven geworden zijn. Ik liet hen daarom stil wegroeien en braste bij. Daarop zetten wij een boot uit, 0111 te zien, of er op het zinkende schip nog van de bemanning van de Leeuwrik was. Doch die schenen zij allen vermoord te hebben. Maar hun tocht was niet vergeefsch geweest: want wat denkt gij. dat zij vonden?" rEen tweejarig kind!" zeide Laurens, „den zoon van den zeeroover." rHoe weet gij dat, Laurens?" vroeg Barendsz. Deze verhaalde hetgeen de hansworst hem had medegedeeld. rJa, gij waart het, Laurens," hernam Barendsz. .Maar ik wist niet, dat zich alles zoo had toegedragen, en wel het allerminst kon ik vermoeden, dat gij het kind waart van den zeeroover. Hoe kon ik ook denken, dat uw vader u alleen zou achterlaten op een zinkend schip?" „Maar hij was bewusteloos door zijn val. O, hemel! Ware ik maar gestorven! Ik de zoon van een zeeroover?" En Laurens begon te weeuen.' ..Bedaar, mijn jongen! Bedaar!" zeide Barendsz. „Misschien heeft uw vader wel zijn levenswijs veranderd en is hij een heter mensch geworden!" „Ach, neen, vader!" snikte Laurens. „Hij is het, die aan het hoofd der zijnen de Zeemeeuw heeft veroverd, door den schipper en de trouwe equipage te vermoorden." „Hij? — Wie heeft u dat verteld?" „Gijsbrecht Pietersz. die den hansworst herkend heeft en door dezen gered is." „Maar dan weet gij toch nog niet zeker, of de man, die aan het hoofd dier ellendelingen stond, uw vader is." „Dat is waar," hervatte Laurens, eenigszins kalmer. rHet kan een ander zijn geweest. Verhaal mij nu verder, Vader." „Zij brachten u dan mee. De kleederen, die gij aanhadt, heeft uw moeder nog in bewaring; als het soms tot ontdekking van uw ouders dienstig had kunnen zijn. Nu is het onnoodig!" „Ik zal ze toch bewaren," zeide Laurens. „Ik wil ze behouden als een herinnering aan uw liefde." „Het was mij wonderlijk te moede," ging Barendsz voort, „toen ik u daar voor mij zag en gij, wakker geworden, de armpjes naar mij uitstrektet. Het was mij als een wenk der Voorzienigheid, die mij tot uw beschermer had uitverkoren. Ik aanvaardde de mij opgelegde taak, en mijn vrouw en ik hebben getracht, zooveel mogelijk aan de op ons genomen verplichtingen te beantwoorden." „Hoe zal ik u genoeg danken voor uw liefde, Vader?" zeide Laurens, terwijl hij de hand van den stuurman greep. „Ik heb mijn loon gehad, Laurens," hervatte Barendsz. ,.Ik heb niets dan vreugde aan u beleefd. Gij zijt mij een goed DE ZOOI» VAN DEN ZEEROOVFR. 8 zoon, een dankbaar kind geweest. Zult gij het ook voor uw moeder blijven? Gij zidt haar toch nooit verlaten?" „Ik haar verlaten, die de liefderijkste verzorgster mijner kindsheid is geweest? Zoolang ik leef, zal ik bij haar blijven; voor haar zal ik werken. Dat beloof ik u, Vader!" „Ik wist dit, Laurens," hervatte Barendsz. „Doch nu ben ik moede van het vele spreken. Ik wensch wat te rusten." Welk een storm van verschillende aandoeningen doorkruiste Laurens' borst! Had hij daarom zoo gewenscht, zijn ouders te leeren kennen, om nu te vernemen, dat hij de zoon van een zeeroover was? De zoon van een man, die zijn handen bezoedeld had met het bloed van zijn evennaasten, die leefde van plundering en diefstal, die, volgens de wetten van alle beschaafde landen, des doods schuldig was! Hoe zou hij in Amsterdam zijn vrienden en kennissen onder de oogen durven komen, nu hij zoo geschandvlekt was door de betrekking, waarin hij tot den Spaanschen zeeschuimer stond! Dit alles woelde door zijn brein, en nog zat hij droevig en diep in gedachten neder aan het vuur toen Heemskerk en de overigen binnenkwamen en hem met' vragen overlaadden, wat hem toch deerde. Gaarne had hij hun dit medegedeeld. Doch, hoe kon hij dat?" Kon hij zijn schande aan de anderen verhalen?" — De minste matroos had een eerlijker afkomst dan hij, al was ook diens vader een bedelaar! ELFDE HOOFDSTUK. Wat er met Rosa gebeurde. Terwijl onze bewoners van Nova-Zembla zich gereedmaken tot de thuisreis, willen wij naar Amsterdam terugkeeren, om eens te zien, wat daar gebeurd was. Gij herinnert u de opname van de kleine Rosa in het huisgezin van Pieter Thijssen. Toen vrouw Thijssen het kind medenam, was liet vreesachtig eit beschroomd; spoedig echter veranderde dat onder de liefderijke behandeling, die het in dat gezin ondervond. Rosa sloot zich dan ook weldra aan dit huisgezin aan en was er spoedig een lid van. Van haar vader vernam men niets, en het was ook niet waarschijnlijk, dat deze zich weder in Amsterdam zou laten zien. Gijsbrecht was weer naar de Latijnsche school teruggekeerd; ofschoon het zitten op de harde schoolbanken hem niet beviel en de letters hem nu en dan voor de oogen dansten. Zijn levendige en onrustige aard deed hem slechts noode den wil van den patroon zijus vaders volgen; ofschoon hij — het moet tot zijn eer gezegd worden toch zijn uiterste best deed, om zich het onderwijs ten nutte te maken. Vooral op de leveude talen legde hij zich met allen ijver toe; hij had immers ondervonden, hoe het Fransch hem te pas was gekomen aan de vreemde kust, waar hij berooid en verlaten was aangeland. Maar „de mensch overdenkt zijn weg en de Heer bestuurt zijn gang," staat er terecht in onzen Bijbel. Een opeenvolging van smartelijke voorvallen gaf aan Gijsbrechts lot een geheel andere richting. In de maand Juni stierf de scheepstimmerman Japicksz en na de zomervacantie zou Gijsbrecht niet meer naaide Latijnsche school gaan. Een maand later had zijn vader het ongeluk zóó vreeselijk te vallen, dat hij voor dood werd thuisgebracht en weinige uren daarna overleed. Zijn moeder, die de schrik te hevig had aangetast, werd ziek en, wellicht dooide behandeling van een onkundigen barbier (toenmaals chnuigijn en dokter), stierf ook zij. Zoo stond Gijsbrecht met zijn broertjes en zusjes alleen op de wereld. Gelukkig, dat er te Amstei dam toen reeds een weeshuis bestond. Dit weeshuis namelijk was in 1520 door zekere rijke Amsterdamsche dame Haasje ('laesdochter gesticht. Deze had in de Kalverstraat, ter plaatse waar nu het logement de Keizerskroon zich bevindt, eenige huisjes, en besloot die in te richten tot huisvesting en opvoeding van zeven of acht arme weeskinderen, terwijl zij tot weesvader aanstelde zekeren Teeuwes Sweerszoon. Reeds in 1523 maakte de regeering der stad een reglement voor dat gesticht, breidde het aantal kinderen uit, bouwde het huis aan en benoemde regenten, om de inrichting te besturen. Op den tijd, waarvan wij spreken, was het nog daar; ongeveer een jaar later werd het naar den overkant verplaatst in het voormalige SintLuciën-klooster, waar het nog thans onder den naam van Burger-weeshuis bestaat. In dat eerste weeshuis nu werden de kinderen van Pieter Thijssen opgenomen. Gijsbrecht echter, die reeds zijn zestiende jaar was ingetreden, verzocht dienst te mogen nemen bij het leger te velde, hetgeen hem werd toegestaan, en, daar hij bij de familie van Egbert zeer gezien was, werd hij aan oom Adolf Egbertsz Dovensz voorgesteld, die hem aan een ouden vriend in het leger aanbeval. Maar hoe ging het met de arme Rosa? Geen geboren Amsterdamsche zijnde, van een onbekenden vader en een buitenlandsche moeder, kon zij in het weeshuis niet worden opgenomen. Zoo stond dan het kind weer onverzorgd daar. De heer Frans Barendsz was regent van het bovengenoemde weeshuis en als zoodanig belast, 0111 de kinderen van Thijssen in het gesticht te bestellen. Hij had te doen met het arme kind, en met overleg van zijn vrouw Clara Egbertsdochter Dovensz, had hij besloten, 0111 Rosa in huis te nemen. Dit zou geschieden op denzelfden dag, dat de kinderen naar het liefdegesticht zouden gaan. Dan zie, wat gebeurt er? Den vorigen avond was Rosa, die om een boodschap was uitgezonden, eensklaps verdwenen, en alle nasporingen naar haar waren vruchteloos. Men vreesde, dat zij misschien in het water was geloopen, doch dan had men haar lijkje moeten vinden. Intusschon kwam men van de buren te weten, dat er dien avond een man, in een grooten mantel gewikkeld en den hoed diep in de oogeu, voor het huis van Gijsbrecht heen en weer had geloopen. Of men dat in verband kon brengen met de verdwijning van Rosa, was een vraag, wier beantwoording aan veel twijfel onderhevig was. W ie toch kou er belang bij hebben, om het kind van den hansworst te rooven? Rosa intusschen was weg en bleef weg, en alle nasporingen, door het gerecht ingesteld, waren en bleven vruchteloos. Niet lang nog was Gijsbrecht Pietersz in dienst, toen hij reeds in de gelegenheid was, om blijken van moed en dappeiheid te geven. Het was op den 228ten Januari 1597, dat de Staten een algemeenen biddag hadden uitgeschreven voor den voorspoed onzer wapenen, want onze vaderen begonnen nimmer iets van gewicht, zonder alvorens den Heer der Heeren om Zijn zegen te bidden. Reeds den 21stcu was Prins Maurits uit, 's-Gravenhage vertrokken, nadat hij eerst den dag te voren aan den Raad van State zijn plan had opengelegd, om den vijand in zijn legerplaats aan te vallen; hetwelk hij opzettelijk zoo laat had gedaan, opdat de zaak geheim zou blijven. Den 23sten Januari, 'savonds te zes uren, trokken do troepen, die onder bevel van Marcelus Bax in Princenhage hij Breda lagon en waarbij ook onze Gijsbrecht Pietersz was, op. Een moeilijke tocht was liet over de wegen, die door den ingevallen dooi zóó nat en slijkerig waren, dat het kiijgs\olk nauwelijks kon voortkomen. Het was dan ook eerst middernacht, toen de achterhoede te Kavels aankwam, ongeveer op een uur afstands van Turnhout, waar Varax met zijn leger lag. Een uur vóór zonsopgang gaf Maurits den ritmeester Bax last, om op te trekken, ten einde een brug te nemen, waarover men den vijand moest naderen. Doch deze, die de lucht van den aanval had gekregen, trok in goede orde op He eren th als terug. Bax en de ridder Van Vere waren van oordeel, dat men hem moest nazetten; en Maurits, die het volkomen met dit oordeel eens was, zond een paar honderd musketiers vooruit naar de Thielsche heide, om te zien, of er ook volk in hinderlaag was. Bax vergezelde die met eenige ruiters, terwijl de ridder Van Vere met ziju kornet en verdere ruiterij hen volgde. Bij eerstgenoemde ruiters bevond zich ook Gijsbrecht. Wat er in zijn binnenste omging, toen hij zoo den vijand tegemoet reed, zult gij begrijpen, als gij u eenig denkbeeld kunt vormen van een veldslag, waar de kogels u om de ooren fluiten, uw kameraden links en rechts om u nedervallen en iedere kogel ook uw borst kan treffen. Spoedig waren de vijandelijke musketiers van het veld verdre- ven en had de ruiterij de achterhoede der Spanjaards bereikt, terwijl Hohenlo niet 400 ruiters achter een boschje de Spanjaards voorbijreed, en, op de heide gekomen, zich eensklaps omwendde en hen van dien kant aanviel. Van alle zijden en zoo snel en onverwachts aangetast, deinsden de vijanden achteruit, en weldra was de vlucht algemeen. Een echter, Nicola Basta, ziende, dat de onzen zich reeds van de overwinning verzekerd achtten, keerde op het onverwachts met de Spaansche ruiterij terug, en weinig had het gescheeld, of de zege was in een nederlaag veranderd, daar vier kornetten ruiterij, die prins Maurits in reserve had gehouden, bij vergissing aan het gevecht hadden deelgenomen. Gelukkig bemerkte Bax het gevaar en snelde met zijn ruiterij toe, waardoor de Spanjaards opnieuw moesten wijken. Eeuwig gedenkwaardig is die slag van Turnhout, niet alleen om het volkomene der overwinning, maar ook om de geringheid van de macht, waarmede Maurits de zegepraal had behaald; want behalve de musketiers, die den vijand van het veld hadden verdreven, was het voetvolk niet gebruikt en hadden de onzen in een halfuur, met verlies van slechts tien man, niet minder dan zes duizend man verslagen, waarvan twee duizend gesneuveld en vijfhonderd gevangen gemaakt waren. Onder de gesneuvelden was ook graaf Varax, wiens lijk Maurits met een beleefd schrijven aan den Aartshertog zond, terwijl hij de tijding der overwinning zelf naar 's-Gravenhage bracht, en de acht en dertig veroverde vaandels aldaar in de groote Hofzaal deed ophangen. Keeren wij — na dezen uitstap — naar onze vrienden op Nova-Zenibla terug. Wij vinden hen weder op den 14de" Juni 's morgens vroeg, op het oogenblik waarop zij gereedstaan de gevaarvolle reis te aanvaarden. Daar de Windhond geen zee meer kan bouwen, hebben zij de boot en de sloep zoo goed mogelijk gekalefaterd en vlot gemaakt. In beide hebben zij den leeftocht verdeeld, die tot het laatst van Augustus, dus derdehalve maand, moest kunnen strekken en door hen zoo zuinig is bespaard: als: dertien tonnen beschuit, een ton met zoetemelk- sche kaas, een zijde spek, twee tonnetjes met olie, zes kleine vaatjes wijn en twee met azijn. Van de koopmansgoederen borgen zij: zes pakjes supra fijn laken, een koffer met linnen, twee pakjes fluweel en twee kistjes met zilver, benevens al de kleeding van liet scheepsvolk. Op Heemskerks verzoek had Barendsz, hoe ziek hij ook was, een kort verslag van hun wedervaren geschreven, hetwelk hij Laurens in eeu geweerloop deed steken en zoo .in den schoorsteen ophangen; opdat — mochten zij soms op zee verongelukken en ooit eenig schip uit Nederland hier aanlanden — men in het vaderland mocht te weten komen, wat er van hen geworden was. Van dit verslag heeft Heemskerk door Laurens twee afschriften laten maken, die zij op den vorigen dag allen onderteekend hebben, en van welke in elk der vaartuigen één is nedergelegd, ten einde, mocht ook een der booten vergaan, de andere bij behouden aankomst, dit bericht kunne overleveren. Het is vijf uren in den morgen, ofschoon men het bijna geen morgen kan noemen, daar de zon niet is ondergegaan. Het is het laatste oogenblik, dat zij in de hut doorbrengen. Een bemoedigend psalmgezang heeft hun vertrouwen geschonken op den Heer, aan wieu Barendsz, die heden bijzonder krachtig scheen, hen in het gemeenschappelijk gebed heeft opgedragen. ..Komt, jongens!" zegt Heemskerk, nadat het gezang is geeindigd. „Marren wij niet: de wind is west-noord-west en de zee tamelijk open, laat ons gaan! Hij haalt hierop een kruik met wijn te voorschijn en schenkt de tinnen kroezen vol. Een plechtige stilte heerschte ouder die zestien mannen. ... , „Vrienden," vervolgt Heemskerk. „Na bijna tien maanden is het uur geslagen, door ons allen verlangend verbeid. Laat ons dan met deze teug een enkelen, maar veelbeteekenenden dronk instellen: Onze behouden terugkomst in het ^ aderland. „Onze behouden terugkomst in het Vaderland!" herhalen allen, en menige traan vermengt zich met den wijn, die in de kroezen parelt. Twee mannen nemen nu Barendsz, en twee andere Klaas Andriesz op en brengen hen op de sleden, die hen naar de vaartuigen moeten voeren. De eerste wordt in den liok en de laatste in de schuit geplaatst. En zoo ving een tocht aan, waarvan het enkele denkbeeld genoeg is, om de haren te berge te doen rijzen. Begrijpt eens, met twee kleine vaartuigen op de open zee. En welk een zee! Hier en daar nog vastgevroren, moesten zij de schuiten met touwen over het ijs sleepen; op andere plaatsen kwamen huizenhooge ijsschotsen op hen aandrijven en dreigden hen te verpletteren, — elk oogenblik waren zij in doodsgevaar. Een week later, 20 Juni, vinden wij Barendsz in de sloep zitten, of liever liggen, met het kaartje in de hand. hetwelk Gerrit de Veer van hun reis gemaakt heelt. De stuurman beziet het kaartje nauwkeurig. Op dit oogenblik lag de boot aan boord. Gerrit de \ eer stapte in de sloep over. ..De groeten van den schipper, Barendsz!" zeide hij, ..en hij laat vragen, hoe het met u gaat." ..Slecht, bootsman," gaf Barendsz ten antwoord. ..Hoe maakt het Klaas Andriesz?" „Ach! die is zoo krank, stuurman," gaf De Veer ten antwoord, „dat het wel gauw met hem zal aHoopen." „Het zal met mij ook niet lang meer duren," hervatte Barendsz. „Kom, stuurman!" zeide Jan Hillebrandsz. „Het gaat nogal. Begrijp eens, bootsman! dat hij daar juist bezig was met uw kaartje en onzen koers berekende." „Zoo, zoo!" zeide De Veer. ..En waar denkt gij, dat wij nu zijn?" „Hier," antwoordde Barendsz, terwijl hij met den vinger de plaats aanwees en den bootsman het kaartje overreikte. Terwijl deze het bezag en narekende, zeide Barendsz op eens met een gesmoorde stem: „Laurens! geef mij wat drinken! Ik word zoo wonderlijk." De knaap sprong op en haastte zich, aan het verzoek van zijn vader te voldoen. Maar het behoefde niet. Eensklaps verdraaide Barendsz de oogen, zijn hoofd zonk achterover — hij was niet meer. Zoo snel was dit geschied, dat men niet eens den tijd had gehad, om Heemskerk uit de boot te roepen. Toen deze kwam, was zijn vriend en raadsman reeds dood. Laurens lag nevens hem geknield en hield de nog warme hand tusschen de zijne, terwijl zijn tranen rijkelijk daarop leekten. „Sta op, Laurens!" zeide Heemskerk. „Met uw tranen kunt gij uw vader toch niet doen herleven." „Ach, schipper!" hervatte Laurens. „Ik verlies in hem zoo alles. Gij weet dat even goed als ik." „Dat weet ik, Laurens! Maar in mij vindt gij een nieuwen beschermer weder, en als wij ooit Amsterdam mogen terugzien, kunt gij en uw moeder ten allen tijde op mij rekenen." „Schipper!" riep men uit de boot, „Andriesz sterft." Heemskerk stapte weder over en kwam nog tijds genoeg, om dezen de oogen toe te drukken. Hoe Laurens te moede was, toen het lijk van zijn pleegvader, naar scheepsgebruik in zeildoek genaaid, aan de baren werd prijsgegeven, kan ik u niet beschrijven; evenmin als wij hen voet voor voet op hun reis kuunen volgen. Den 5den Juli stierf Jan Franszen van Haarlem en werd ook op zeemanswijs begraven. Den 28stcn Juli zagen zij voor 't eerst na zoo lange ontbering weder andere menschen, een gezicht, dat zij in dertien maanden niet hadden genoten. Het waren Russen, die hen vriendschappelijk ontvingen en (zooveel zij uit hun gebaren konden opmaken) zich nog herinnerden, hoe de Windhond op de heenreis daar geankerd had, en zij aan boord van het schip op wijn waren onthaald. Zij trachtten te weten te komen, waar het kostelijke crabble (schip) gebleven was, gaven hun een achtponds roggebrood, eenige gerookte vogelen en vuur, om hun middagmaal te koken; waarlijk een verkwikking voor onze arme zwervelingen. Vreeselijk intusschen leden deze van de scheurbuik; gelukkig echter vonden zij op een eiland veel lepelblad, hetgeen meester Hans hun aanried te eten en dat hen van die lastige kwaal verloste. Den 13'ie" Augustus dwaalden zij door een zwaren mist van elkander af. Groot was de onrust op beide vaartuigen. Gelukkig echter vonden zij elkaar acht dagen later terug. Eindelijk — den 30st,'n Augustus — was het einde van hun lijden aangebroken. Gij moet weten, dat zij van de Russen vernomen hadden, dat er te Kola Brabantsche (Hollandsche) schepen lagen. Kort daarna gingen zij aan land, dicht bij een hut, waarin drie menschen woonden, die hun hetzelfde bericht gaven. Men verzocht hun een hunner met een matroos mede te zenden, met belofte eener rijke belooning; doch zij weigerden het en brachten, toen Heemskerk verder bij hen aandrong, hem en Laurens over den berg, waar zij eenige Lappen vonden. Heemskerk beloofde twee realen van achten aan hem, die Laurens naar Kola wilde brengen, en dit werd aangenomen. „Je blijft toch van nacht hier, Laurens!" zeide Heemskerk. „Ja, schipper," antwoordde hij. „Maar voor het aanbreken van den dag ga ik op weg. Want wij moeten geen tijd verzuimen, anders mochten de schepen eens vertrokken zijn.' „Doe zoo, mijn jongen! en 's Hemels zegen vergezelle u. „Tot weerziens, schipper! Ik breng goede tijding terug," zeide Laurens, terwijl Heemskerk de terugreis aannam. 's Morgens vóór dag en dauw ging Laurens met den Lap op weg. De laatste had een geweer op schouder, Laurens alleen een bootshaak. Het was een lange en vervelende reis, want heiden konden elkander niet verstaan, en geen gemakkelijke tocht ook, want het regende, • alsof het water met bakken van den hemel werd gegoten. Eerst den volgenden dag bereikten zij Kola. Verbeeldt u de vreugde van Laurens, toen hij de geliefkoosde driekleur van den top der schepen zag waaien. Maar hoe vermeerderde zijn blijdschap, toen hij, bij een der schepen komende, in den schipper Jan Cornelisz Rijp herkende. ,.Hoe, jij Laurens?" riep Rijp uit. „Leef je nog? En je vader? En Heemskerk?" rVader is dood," antwoordde Laurens somber. .Hij is op den terugtocht gestorven. Maar Heemskerk leeft nog. „Op den terugtocht? Vanwaar komen jelui dan?" „Van Nova-Zembla, waar wij den winter hebben doorgebracht," antwoordde Laurens. ..Maar ook 11 dachten wij verloren. Hoe zijt gij het ontkomen?" rAls door een wonder. Maar alvorens wij elkander onze lotgevallen vertellen, moet je wat eten. Dan zal ik, terwijl j< eet, een brief aan Heemskerk schrijven, dan kan de Lap dien meenemen. Jij blijft hier en dan gaan we morgen samen met een boot vol levensmiddelen naar de vrienden en halen hen naar ons boord.' Toen .onze schepelingen den Lap den volgenden dag zonder Laurens van den berg zagen afkomen, vreesden zij, dat den knaap iets mocht overkomen zijn. De brief, door Rijp onderteekend, stelde hen echter gerust. „Jan Cornelisz Rijp!" riep De Veer uit, nadat Heemskerk den brief had voorgelezen. „Het zal toch onze Rijp niet zijn?" ,.Ben je dwaas, Gerrit?" zeide Hans de Vos. „Die ligt sinds lang met al de zijnen diep in de zee. Want als wij het nog met moeite ontkwamen, die niet zoo noordelijk stevenden als hij, hoe zal het dan met hem afgeloopen zijn?" „Maar hoe kan hij dan zoo vriendelijk schrijven?" merkte Jacob Evertsen aan. „Een vreemde zou 't niet doen. „Je vergeet, dat Laurens Willemsz hem het bericht van ons wedervaren heeft gebracht," verbeterde Jan Hillebrandsz. rWacht, mannen!" hervatte Heemskerk. „Ik zal zien onder mijn brieven; daar liel> ik zijn hand wel." Spoedig vond hij een schrijven van Rijp, dat hij met den brief en diens handteekening vergeleek. „Daar, mannen, ziet zelf! Het is onze vriend en lotgenoot Rijp wel degelijk," zeide hij, terwijl hij den brief liet zien. „En nu, daar staat onze bode nog. De man moet voor zijn goede boodschap iets meer hebben dan hem beloofd is." Men gaf den Lap, die een patrijs, welken hij had geschoten, medebracht, behalve liet beloofde geld ook eenige kousen, een bokse en verdere kleeding, welke hij tot vermaak van onze schepelingen terstond aantrok en die hem allerkoddigst stonden. Terwijl zij nog onder elkander beraadslaagden, of het toch wel Jan Cornelisz Rijp zou zijn, die met hen medegevaren was, kwam er een jol den inham inroeien. „Daar is onze Laurens!" riep Gerrit de Veer. „Inderdaad," riep Heemskerk uit. „En Rijp is er bij. O, God! ik dank u!" Intusschen ankerde het vaartuig, Rijp sprong er uit en reikte Heemskerk de hand. Treffend was deze ontmoeting. Het waren vrienden, die elkander reeds lang voor dood hadden gehouden en elkaar thans weerzagen. Spoedig werd nu alles aan land gebracht, wat Rijp tot verkwikking zijner vrienden had medegenomen: een ton Kostwijker bier — den drank, dien zij zoo lang ontbeerd hadden — vervolgens wijn, brandewijn, brood, vleesch, spek, zalm, suiker, enz. En den volgenden dag, den 31ste" Augustus tegen den avond, zeilden zij, na den Russen voor hun gastvrijheid bedankt te hebben, naar Kola. Den llden September brachten zij, met toestemming van den Rnssischen gouverneur, de schuit en den bok, waarmede zij vierhonderd mijlen hadden afgelegd en in welke zij zooveel doodsgevaar hadden uitgestaan, in het koopmanshuis te Kola, waar zij sedert gebleven en misschien nog in aanwezen zijn. Vier dagen later aanvaardden zij de reis naar het Vaderland. Den 2i)s,en October liepen zij de Maas binnen en kwamen den volgenden dag voor Maassluis, waar ieder hen niet vreugde ontving. Van hier reisden zij door Delft, 's-Gravenli age en Haarlem, en kwamen den ls,en November te Amsterdam, geheel gekleed als zij op Nova-Zembla waien geweest met de mutsen van de witte vossevellen op het hoofd en de berepelsen om. Door een onafzienbare menigte volks vergezeld, begaven zij zich naar liet huis van Pieter Diiksz Hasselaar, die een van de zeven leden van -de Compagnie van Verre" was. Niet lang waren zij daar, of de schout kwam met twee leden der vroedschap hun verzoeken op het Princenhof (tegenwoordig liet stadhuis) te komen, waar de Deensche gezant met de toenmalige burgemeesters van Amsterdam Cornelis Pieterszoon Hooft, Willem Bardeezen, Cornelis Floriszoon van Teilingen en Pieter Boom Cornelisz aan tafel zat. Hiei \eihaalden zij hun lotgevallen en gingen daarna ieder naar zijn huis, en die geen onderkomen hadden, op kosten der regeeiing naar herbergen, waar zij bleven tot men hun gage had uitbetaald. Zoo was dan de derde tocht mislukt en de slechte afloop had onze vaderen afgeschrikt, om ten vierden male de proef te nemen. Slechts twaalf man waren aan den vreeselijken jammer ontsnapt ')• Ware het hun gehikt, Heemskerk zou als een andere A'asco de Gama geroemd zijn geworden. Den 22sten Mei 1871 vertrok de Noorsche scheepskapitein Elling Carlsen, als gezagvoerder van het schip „Solid" van Hammerfest, 0111 in de poolzeeën walrussen, beren en andere dieren te vangen. In de maand September op Nova-Zembla geland, heeft hij daar nog vrij wat voorwerpen gevonden, welke Heemskerk en zijn lotgenooten hadden achtergelaten en door hem (Carlsen) naar Hammerfest zijn medegenomen. Juist toen hij terugkeerde, bevond zich aldaar een Engelsclnnan, Sir Ellis ') Jacob van Heemskerk, Pieter Pietersz Vos, Gerrit de Veer, Mr. Hans Vos, Jacob Janszen Sterrebosch, Leendert Hendriksz, Laurens Willemsz, Jan Hillebrandsz, Jacob Jansz Hoogwout, Pieter Cornelisz, Jan van Buysen en Jacob Evertsen. Zit* Bor. Boek 34. C. Lister Kay, «lie al «le gevonden voorwerpen van hem kocht. Toen dit in de maand Februari 1872 door de dagbladen hier te lande bekend werd, zorgde onze minister van buitenlandsche zaken, baron Gericke, er voor, daaromtrent de noodige inlichtingen in te winnen, en werd onze gezant aan het Engelsche hof gemachtigd, om met den heer Lister Kay onderhandelingen over den aankoop van genoemde voorwerpen aan te knoopen. Ten gevolge daarvan zijn deze, niets uitgezonderd en voor den zelfde 11 prijs, welke ze hem gekost hadden, edelmoedig door den Engelschman aan ons gouvernement afgestaan. Ze zijn thans voor iedereen ter bezichtiging in de modelkamers van ons ministerie van marine in Den Haag, waar ik ze met de meeste ingenomenheid gezien heb. Des te belangrijker is deze vondst, omdat daaruit de waarheid van de berichten van De Veer en de juistheid van de afbeelding der hut, in 1598 door Levinus Hulsius uitgegeven, ten duidelijkste blijken. Zoo o. a. stond, evenals op genoemde plaat, het ijzeren braad- of kooktoestel nog op den grond midden in het genoegzaam ingestorte huis, dat 1(5 el lang en 10 el breed was geweest, en kenbaar de overblijfselen van het gestrande schip bevatte. Het was, evenals de gevonden voorwerpen, bedekt met een dikke laag ijs, waaraan het dan ook waarschijnlijk mag worden toegeschreven, dat alles gedurende drie eeuwen zoo goed bewaard is gebleven. Toch waren er verscheidene, onder andere vijf scheepskisten, die te zeer vergaan waren, om te worden medegenomen. Gaarne zou ik u een lijst mededeelen van de acht en zeventig voorwerpen, waaruit de verzameling bestaat; ik kan u echter niet beter aanraden, dan ze zelf te gaan bezichtigen. Eenige wil ik u echter opnoemen. Behalve het genoemde braadijzer vindt gij twee koperen kookketels, welke er nog opstonden, de scheepsklok niet haar gewichten, een paar geweerloopen, een geweerslot, een slijpsteen, een fluit en vooral drie in het Hollandsch gedrukte boekwerken: .De cronycke van Holland, Zeeland ende Yrieslant,' gedrukt in 158ö; nDe zeevaert ofte conste van ter zee te varen van den excellenten pilote Mr. Pector de Medina, Spaignaert enz." gedrukt in 1580; en .D'Historie ofte beschrijvinghe van liet Gro«»te Ryck van China, door Mr. Jan Gonzales van Mendoza," waarschijnlijk uitgegeven in 1595. Ook zijn er een groot aantal prenten, afdrukken van kopergravures. Al die voorwerpen zijn verzameld in een hut, van scheepsplanken opgeslagen, kleiner, maar anders volkomen gelijk aan de hut op Nova-Zembla. Verscheidene voorwerpen, als de prenten, een fraaie tinnen lampetkan en drie en twintig tinnen kandelaars, hebben blijkbaar tot de koopmansgoederen behoord, welke, volgens het journaal van De Veer, in de schepen geladen waren. TWAALFDE HOOFDSTUK. Laurens' pleegmoeder sterft. In de binnenkamer van het huis, waarheen wij Laurens, na zich van zijn Nova-Zemblasche kleeding ontdaan te hebben, zieu heenspoeden, zit in een grooten ziekestoel, een vrouw van ongeveer veertig jaren. Het is vrouw Barendsz, maar verbleekt door verdriet, vermagerd door angst en afgetobd door het wee, dat haar getroffen heeft. Vóór haar ligt een boek, het beste der boekvn en de eenige troost der ongelukkigen: een bijbel. Zij heeft er lang en biddend in gelezen ; zij heeft het verstaan: „Werpt al uw bekommernissen op den Heer, Hij zal het wel maken!" En bemoedigd heeft zij het boek toegeslagen, biddend de handen gevouwen en het weenend oog omhooggericht. Haar dienstmeisje Brechtje, dat om een boodschap is uit geweest en langer dan gewoonlijk is weggebleven, komt binnen. „Goede tijding, vrouw!" zegt zij. „Er is een groote oploop in de stad. Men zegt, dat de bemanning van de Windhond is teruggekomen." „De bemanning van de Windhond? Wie heeft dat gezegd? _Arie, de koperslager om den hoek. Zij moeten zooeven zijn aangekomen en naar liet huis van den heer Hasselaar zijn gegaan. Met wemelde van volk op de straten. Ieder was nieuwsgierig, om de voor verloren gehouden zeelui te zien." ..En de stuurman, en Laurens? Waren zij er bij?" ..'k Heb ze niet gezien, vrouw! ]k durfde niet langer uit¬ blijven, anders zou ik er ook naar toe zijn gegaan. Maar daar wordt geklopt. Ik zal even opendoen." Sidderend zag vrouw Barendsz het meisje na. Zouden zij daar zijn? Doch neen, het was de stem van haar Willem, noch die van Laurens. Toch was het een mansstap en spoedig wist zij wie het was. Dominee Plancius trad de kamer binnen. ..Ik weet het al, Dominee!" zeide zij. ..Brechtje heeft mij het groote nieuws verteld. Maar hebt gij hen gezien?" „Gezien? — Ja, ik hel) zelfs Laurens de hand gedrukt en moet u zijn groeten doen.' „En Barendsz?" „Hem heb ik niet gezien." „Zal dan niemand mij kunnen zeggen, of mijn Willem nog leeft?" riep vrouw Barendsz uit. „O, hij is zeker dood! Hij was reeds niet meer dezelfde, toen hij heenging, en de Hemel weet, hoeveel hij heeft moeten doorstaan." _Ik zag hem niet, vrouw Barendsz,' hernam dominee Plancius, die van Laurens de tijding van Barendsz' overlijden reeds had gehoord en hem beloofd had vóór zijn komst, haar langzaam voor te bereiden, opdat de slag haar niet zou dooden. „Maar het kan wel zijn, dat hij ziek in Maassluis is achtergebleven." „Maassluis? Wat zou hij daar doen, als hij ziek was? Dan moest hij bij mij komen en ik zou hem oppassen.' „Zij zijn gisteren te Maassluis binnengeloopen en heden over 's-Gra venliage, Leiden en Haarlem herwaarts gereisd. Intusschen vond ik wel, dat Laurens er treurig uitzag. ' „O, dan is mijn Willem zeker dood!" riep vrouw Barendsz. „En als dat eens het geval was?" vroeg dominee Plancius. „Is hij dan dood, mijn arme Willem ? „De Heer geeft kracht naar kruis," hernam Plancius. ,.Hij moge ook u ondersteunen, om met onderwerping de tijding te vernemen, welke ik u breng: Barendsz is dood." Vrouw Barendsz sloeg de beide handen voor het gelaat en zweeg. Ook Plancius sprak geen woord. „Wat Hij doet, is welgedaan!" zeide zij eindelijk. „Hij is een man der weduwen en een vader der weezen. Hij zal mij niet verlaten. Ik voel het, spoedig zal ik met mijn Willem vereemgd worden, om niet weer te scheiden!" Een half uur later trad Laurens binnen en vloog zijn moeder om den hals. Er werd in de eerste oogenblikken niet gesproken; hun tranen waren welsprekender dan woorden konden zijn. En het deed der arme vrouw goed, dat zij eens recht kon uitweenen. Daarop moest Laurens haar alles verhalen van haar DE ZOON VAN DES ZEEROOVER. Willem. En hij deed dat met vuur en met ijver. Toen hij gedaan had, drukte zij hem aan haar hart en zeide: „Mijn arme Laurens! Ook gij verliest alles in uw vader." „Maar n heb ik nog. moeder!" zeide Laurens. „En mij," zeide de stem van iemand, wiens binnentreden zij niet bemerkt hadden, en Egberts vader, de heer Frans Barendsz, stond voor hen. „Laurens! Toen gij vóór twee jaren mijn zoon het leven hadt gered, beloofde ik, 11 waar ik kon, behulpzaam te zijn. Thans kom ik mijn aanbod hernieuwen. Beschouw mij als uw tweeden vader. Ik wil de plaats van den overledene bij 11 vervullen en neem u als zoon aan." „En dan mijn arme moeder?" vroeg Laurens. „Ik heb vader beloofd, voor haar te zullen zorgen tot aan haar dood."' ..Denkt gij dan, dat ik u van haar zou willen scheiden, die de eerste en teederste rechten op u heeft? Neen, ik wil u in staat stellen, voor haar te zorgen, voor haar te arbeiden. Ik neem u als mijn zoon aan, doch verkort daardoor in geenen deele de rechten uwer moeder!" „Ik uw zoon!" riep Laurens verbaasd uit. „Dat nimmer!" „Hoe? wijst gij mij zoo af, Laurens? En waarom dat?" „Omdat ik de zoon van een zeeroover ben! Verstaat gij het, moeder? Hoort gij het, dominee Plancius? Ik ben de zoon van een man, die alle rechten der menschelijkheid met voeten treedt, die voor alle rechtbanken der wereld des doods schuldig is; ik ben het kind van een zeeroover!" „Laurens!" riep vrouw Barendsz uit. „Wie kan dat bewijzen, wie heeft 11 dat gezegd?" „Mijn vader, toen ik eens op No va-Ze mbla met hem alleen was in de hut." „Dat is onmogelijk," zeide vrouw Barendsz. „Hij heeft 11 wel op een roofschip gevonden; maar het is daarom nog geenszins bewezen, dat gij het kind van den zeeroover waart." „En als ik u nu zeg, dat ik het van een ander weet," zeide Laurens, en hij verhaalde, wat Matteo hem had medegedeeld. „En al waart gij de eigen zoon van Haridan Barbarossa, dien Keizer Karei V eens versloeg, dan nog bleef ik bij mijn voorstel,'" zeide Egberts vader. „Sla toe, Laurens! wilt gij mijn zoon wezen?" Laurens nam de hem aangeboden hand en zeide: „Of ik wil? Kunt gij daaraan twijfelen?" „Wij behoeven nu niets verder af te spreken. Daartoe is het later tijd. Ik reken mij gelukkig, dat gij het voorstel hebt aangenomen, en ben in mijn schik met zulk een knappen zoon." .Een zoon!" herhaalde Laurens. „Hoe maakt het Egbert?" rHij is sedert een maand te Leiden op de Hoogeschool. Hij woont daar bij een mijner oude vrienden, Gerrit Bakker1), een wolkammer, en het bevalt er hem bij uitstek goed." „Op de Hoogeschool?" vroeg Laurens. rEn nog zoo jong!" ..O, in zijn zeventiende jaar. Hij schreef mij onlangs, dat zich onder de studenten te Leiden een knaap van veertien jaren bevindt, die bijna volleerd is .... een knaap uit Delft... wacht, hoe heet hij ook.... o, ik weet het al: Huig de Groot!" „Dat is sterk," zeide dominee Plancius. „Dat kan een geleerde worden. Eu waarvoor studeert hij?" „Voor advocaat. Het moet een bijzonderheid zijn, die Huig de Groot. Op zijn twaalfde jaar kwam hij op de Hoogeschool en studeert daar in de wijsbegeerte, oude letteren, godgeleerdheid en rechten." „Die is toch nog knapper dan onze Joost van den Vondel!" zeide dominee Plancius, „ofschoon die al aardige verzen maakt en eerst tien jaren is." „Hé! leeft dat kleine kereltje nog?" zeide Laurens. „En onze Hooft; hoe maakt die het toch wel? Dat zal ook wel een geleerde worden." „Je meent den zoon van onzen burgemeester," zeide de heer Barendsz. „Dat moet bijzonder zijn. En die is dichter ook. Hij heeft reeds een treurspel gemaakt, waarvan Egbert met veel roem spreekt." „En Gijsbrecht Pietersz, de zoon van Pieter Thijssen?" vroeg Laurens weder. „Hoe maakt hij het?" ') Zie Adolf en Clara. „Zijn ouders zijn heiden dood," gaf de heer Barendsz ten antwoord. „De kinderen zijn in ons weeshuis; maar Gijsbrecht is in dienst en heeft reeds dapper medegevochten. Maar ik ga naar huis. Uw moeder heeft rust noodig." „Ik ga met u mede," zeide dominee Plancius. Een paar dagen later werd er bepaald, dat Laurens op het kantoor van Egberts vader zou komen, om voor den handel te worden opgeleid. Twee jaren geleden, zou Laurens een leven achter den lessenaar voor de grootste straf ter wereld hebben gehouden; maar die tocht naar het Noorden en de geleden rampen hadden een groote verandering in dat onrustige gestel teweeggebracht. Hij was bedaard en ernstig geworden en geschikt voor gezette en stille bezigheid. Lang overleefde vrouw Barendsz haar Willem niet. Haar verzwakking was meer en meer toegenomen en in tering overgegaan. Liefderijk zorgde Laurens voor haar tot aan beur einde, en bleef voor haar een minnende zoon. Het was een schoone dag, de 15'lc Maart 1598. Laurens was reeds in geen acht dagen op het kantoor geweest, daar hij elk oogenblik haar einde verwachtte. Nacht en dag zat hij bij het ziekbed der geliefde moeder, en zorgde er voor, dat het haar aan niets ontbrak, wat zij tot haar verkwikking noodig had. Slechts eenige uren op den dag begaf hij zich ter ruste en liet dan de zorg voor de zieke aan Brechtje over, die ook met onbezweken trouw zich aan de verpleging der kranke wijdde. Dominee Plancius kwam haar trouw opzoeken. Sedert eenige dagen echter was zij wat minder helder geweest. Laurens had den nacht bij haar gewaakt. Tegen den morgen evenwel scheen het, dat zij veel beter werd. Zelfs richtte zij zich met behulp van haar pleegzoon halverwege in liet bed op en rustte zoo met haar rug in de kussens, die haar onvermoeide verpleger daar had geschikt. „Lieve Laurens," zeide zij. ..Ik zal vandaag wel sterven, ik voel het." Laurens. die de zieke reeds sedert lang zoo duidelijk en onafgebroken niet had hooren spreken, keek haar verwonderd aan. „Mij dunkt, gij zijt van morgen veel beter en helderder dan gij in weken geweest zijt, moeder," zeide hij. „Helder ben ik, mijn kind, en ik dank er den goeden Vader in den Hemel voor, dat Hij mij vóór mijn dood zulke oogenblikken schenkt. Slaapt Brechtje nog?" „Zij slaapt. Maar gij moogt niet te veel praten." „Ik «al niet lang meer met u spreken, Laurens, want mijn einde" nadert. Mijn oogenblikken zijn geteld, maar ik vrees den dood niet; integendeel hij is mij een vriend, die mij tot mijn Heer en Zaligmaker Jezus zal brengen en mij weder in de armen van mijn Willem zal voeren. Laurens, mijn kind! Je bent de belofte, aan je vader gedaan, trouw nagekomen, en de Heer zal je gewis zegenen. Ik dank je voor al je liefde! „Gij mij danken, moeder? Uw onverplichte liefde " „Spreek daarvan niet, Laurens. Wij hebben nooit anders dan genoegen aan u beleefd en u altijd liefgehad als ons eigen kind. Daarom, mijn jongen, stervend schenk ik u mijn zegen, alsof het die uwer eigen moeder ware! Al, wat ik bezit, blijft het uwe. Blijf braaf en goed, eerbiedig den heer Barendsz en zijn lieve vrouw als uw eigen ouders, en houd steeds God voor oogen. Zult gij dat, mijn jongen?" ..Dat beloof ik u, moeder!" zeide Laurens, terwijl hij een kus op den bleeken mond der zieke drukte. En nu, lees mij nu eens voor uit dat schoone veertiende hoofdstuk van Johannes' Evangelie. Dat zal mij verkwikken!" Laurens deed wat hem verzocht was. Toen hij echter gedaan had, bemerkte hij, dat de zieke eenigszins overzij gezakt was. Hij wilde haar oprichten, maar zij was onbegrijpelijk zwaar. Onder het aanhooren van het Evangeliewoord was zij met een glimlach op de lippen ingesluimerd. Laurens schreide bittere tranen o\ er zijn verlies; hij had haar nog zoo gaarne in liet leven en bij zich gehouden. Maar voor haar was het beter zoo. In Augustus van hetzelfde jaar droeg Philips de heerschappij over de Nederlanden en Bourgondië op aan zijn dochter Isabella Clara Eugenia, die aan den aartshertog Albertus van Oostenrijk verloofd was, als bruidsschat voor het jonge paar. Nauwelijks was deze overdracht geschied, of de Aartshertog zond onzen Staten vredesvoorslagen; doch deze werden afgewezen, terwijl een aanslag op het leven van Prins Maurits, dien ik u wil verhalen, niet weinig bijdroeg, om er hen nog afkeeriger van te maken. Gij moet weten, dat er te Yperen een zekere kuiper woonde, Pieter Panne genaamd, die voor het Jezuïetenklooster te Douay jaarlijks de provisie van boter leverde en wiens vrouw zeer aan deze orde gehecht was. Op aanzetten van de kloosterlingen van Douay en van zijn vrouw, begaf zich deze man, zonder paspoort en in een schip verborgen, naaide Nederlanden, waar hij eenige maanden zijn ambacht uitoefende, om intusschen de gelegenheid te zoeken den Prins te vermoorden. Hij was den 23sten Mei te Leiden aangekomen en had zich daar als kuiper neergezet. Nu zou de Prins het huwelijk bijwonen van den heer Van Asperen met de dochter van St.-Aldegonde, dat in de Fransche kerk te Leiden zou voltrokken worden. Gelukkig werd de Prins daarin verhinderd. Panne wist daarvan niets en stond met een zinkroer onder zijn mantel, in liet portaal der kerk. Egbert en Hooft, die ook den Prins wilden zien, stonden niet ver van hem af. .Kijk dien kerel eens," zeide de eerste, op Panne wijzende. „Wat een vreemd uitzicht! Het is alsof hii wat in zijn schild voert." „Ben je dwaas, Egbert?" vroeg Pieter. „Het is een vreemdeling. Hij zal nieuwsgierig zijn evenals wij." „Het is mogelijk, maar ik zal hem in het oog houden. Het is net zoo'n Balthasar Gerards." „Zwijg, Egbert! Je zoudt ons met al je gepraat in ongelegenheid kunnen brengen. Laat dien man daar staan." „Als ik het niet mis hel), steekt de tromp van een zinkroer uit zijn mantel. Ha, daar heb je 't al! De schout is er bij. Kijk, hij wordt gepakt. Nu wat heb ik je gezegd?" En werkelijk werd Pieter Panne gegrepen, naar het stadhuis gebracht, verhoord en tot de bekentenis gebracht, dat hij dooide Jezuïeten tot den moord was aangezet, die hem den hemel daarvoor hadden toegezegd. Na gedurende tien of twaalf dagen verscheidene malen verhoord te zijn en niets van zijn bekentenis te hebben teruggenomen, werd hij ondanks zijn smeeken om vergiffenis en zijn aanbieding om, indien men hem wilde sparen, den lande goede diensten te bewijzen, veroordeeld om op den Gravensteen te worden onthalsd. Daarna werd zijn hoofd geplaatst op het bolwerk voor de Witte Poort, en, nadat zijn lichaam gevierendeeld was, werden de ingewanden begraven en de vier stukken op elk der andere vier poorten gehangen tot afschrik van ieder, die het zou wagen, hem na te volgen. Nog stierf in hetzelfde jaar in zijn zomerpaleis (Escuriaal) Philips II in het 71s,e jaar zijns ouderdoms. Hij was te Madrid, lijdende aan de jicht en aan koortsen, en, ofschoon het hem door zijn dochters werd ontraden, liet hij zich in een draagbaar naar het Escuriaal brengen. De eerste dagen bevond hij zich wat beter, ofschoon hij niet kon staan vanwege de pijn, maai moest zitten of liggen. Toen verhief zich de kwaal en kwam de koorts zóó hevig terug, dat zijn einde nabij was. Een verzwering in zijn rechterknie bracht de geneesheeren tot het besluit, om er dokter Elias van Toledo bij te roepen, die te Madrid woonde en zeer bekwaam was. Toen de verzwering openbiak, kwamen daaruit een aantal wormen te voorschijn, welk ongedierte zoodanig de overhand verkreeg, dat vier mannen den zieke in een laken moesten omkeeren. Tot eere van den Spaanschen koning moet gezegd worden, dat hij zijn lijden geduldig droeg; zelfs bestelde hij zijn geheele begrafenis. Toen hij den dood voelde naderen, liet hij zich het crucifix geven, dat zijn vader stervende in handen had gehad, beval zijn dienaren aan zijn opvolger aan, verloor liet gebruik der spraak, bleef nog twee dagen zoo liggen en stierf op Zondag den 13den September 'smorgens te 3 uren. Hij heeft vier vrouwen gehad: Maria van Portugal, bij wie hij don Carlos had, die den Nederlanders zeer toegedaan was en in de gevangenis stierf; Maria van Engeland; — Isabella van Valois, de moeder van Isabella Clara Eugenia en Catharina; — en Anna van Oostenrijk, die hem drie zonen en drie dochters schonk, van welke, bij zijn dood, slechts Philips III in leven was. Deze volgde hem op en, schoon minder wreed dan zijn vader, was hij ook veel minder bekwaam. Hij was het, die onzen handel op Portugal en Spanje, door zijn vader oogluikend toegelaten, verbood en ons dus noodzaakte, onze veroveringen in de Indien krachtdadig voort te zetten. Zoodra dit verbod in de Nederlanden bekend was, verbood ook onze Regeering allen Spaanschen en Portugeeschen schepen, in onze havens binnen te loopen. Ook had zij den 28sten Mei 1596 den ons reeds bekenden admiraal Pieter van der Does met een vloot van <0 schepen afgezonden, om de Spaansche vloot in Corunna aan te tasten, langs de kusten van Spanje te plunderen en de Westindische schepen te nemen. Dit mislukte. Nu zeilde Van der Does niet zijn vloot naar de Kanarische eilanden, waar hij den 26sten Juni aankwam en de volkplanting op het grootste eiland dier groep, alsmede die van Sint-Thomas, plunderde. Ramp op ramp trof die vloot. Eerst door besmettelijke ziekte aangetast, waaraan ook Van der Does bezweek, die opgevolgd werd door Pieter Leijnsz, werden de schepen op de thuisreis door een storm verstrooid; sommige door gebrek aan manschap verlaten, andere door den Spanjaard genomen; de vijf-en-dertig, die eerst in Februari 1600 thuis kwamen, waren geheel zonder officieren; zelfs een had slechts zes man aan boord, zoodat deze onderneming allertreurigst was afgeloopen. Eer ik dit hoofdstuk sluit, wil ik u nog mededeelen. dat de aartshertog Albertus op den 18den April 1599 te Valencia Isabella Clara Eugenia huwde, te gelijk met haar broeder Philips III van Spanje, die in dezelfde kerk met Margaretha van Oostenrijk in het huwelijk trad. Den 26sten Augustus kwamen Albertus en Isabella (gewoonlijk de Aartshertogen genoemd) in de Zuidelijke Nederlanden aan, waar Franciscus de Mendoza, admiraal van Arragon, het bevel over de troepen voerde, en werden zij eerst te Leuven daarna te Brussel en eindelijk te Antwerpen, Gent, Brugge en verscheidene andere plaatsen plechtig ingehuldigd. DERTIENDE HOOFDSTUK. Waarin wij eenige bijzonderheden aangaande den zeeroover vernemen en een rederijkerskamer bezoeken. Ofschoon wij onze geschiedkundige gebeurtenissen tot in Februari ltiOO hebben voortgezet, moet ik u verzoeken, nog eens ruim drie jaren terug te gaan, ten einde iets te vernemen van iemand, in wien gij wel belang zult stellen. Het was op den avond van den 20s,en November van het jaar 159G, dat op de Noordzee, niet ver van de kust, een schip voor anker lag. Naar den bouw te oordeelen, moet het een ferme zeiler zijn, en dat het goed gewapend is, zien wij aan de zes vuurmonden, die als zoovele boden des doods ons met open muil aangapen. De romp van het schip, al belet ons de vallende duisternis zulks te onderscheiden, is zwart geschilderd, hetgeen zeer moet afsteken tegen de witte zeilen, die echter nu gereefd aan de raas zijn gesjord. Een vlag of wimpel kunnen wij niet onderkennen, hetgeen ons belet om te weten, aan welke natie het schip behoort. Het dek echter, dat tamelijk morsig is, doet ons twijfelen, of het wel een Hollandsch vaartuig is, hetgeen ons al dadelijk blijkt, wanneer wij ons naar beneden in de kajuit begeven, waar wij den schipper in gesprek met den stuurman vinden. De eerste, een inau van kolossalen lichaamsbouw, kenbaar aan een breed litteeken aan den linkerslaap en een groote moedervlek daaronder, neemt een groote teug uit een kroes met brandewijn, die voor hem op de tafel staat. „Zij blijven lang weg, Philippo!" begint hij. «Als zij maar niet in de val geloopen zijn. Laat Pedro vooral goed uitkijken. Als zij niet gauw komen, moeten wij zee kiezen, want de lucht begint in het westen te banken en 'k zou op deze vermaledijde kust niet gaarne een storm beloopen." „Zij zullen wel spoedig hier zijn, capitano " geeft de aange- sprokene ten antwoord. „Gij moet begrijpen, dat het een heel ■eind van hier naar Amsterdam is, en dat zij alleen onder begunstiging der duisternis hebben kunnen reizen." ..Het is waar, Philippo! 'k Hoop, dat het hun gelukt zij, het kind weder in handen te krijgen. Weet ge, het zou altijd een wapen in de hand van het gerecht kunnen zijn, om ons te herkennen. Het is beter, dat zij hier is. Daarenboven...." „Ik meen het teeken te hooren, capitano." „Gij vergist u. Het is het fluiten van den wind door het want. Doch neen — nu hoor ik het ook. Ga naar boven en laat men terstond de boot van boord zetten. Wij moeten van de kust af." Ongeveer een kwartier daarna hoorde men een schuren aan den buitenwand van net schip, eenige stemmen, het ophalen deiboot, heen en weer loopen op het dek, stappen naar de kajuit, en ... . Matteo en Carlo stonden voor den capitano. „Ik dacht, dat gij het terugkomen zoudt vergeten," zeide deze. „Als gij nog twee uren waart weggebleven, hadden wij zee gekozen en u achtergelaten." „Wij hebben gedaan wat wij vermochten," gaf Matteo ten antwoord. „Alleen in de duisternis mochten wij reizen." „En hoe hebt gij de zaken gevonden?" „Vrouw Machielsen schold ons de huid vol, dat wij haar zonder kostgeld hadden gelaten, en sprak van aangeven aan den schout en al zulke mooie dingen meer." „En gij hebt haar toen het kostgeld betaald, niet waar?" „Zij had het kind van de hand gedaan," hernam Matteo. „Van de hand gedaan?" riep de Capitano uit. „Gij hebt Rosa dus niet meegebracht?" „Zij gaf ons de plaats op, waar wij het meisje konden vinden. Zekere vrouw Thijssen, de zuster van den armen schipper van wien wij dit schip hebben geërfd," ging Matteo lachend voort, „had Rosa tot zich genomen. Wij moesten dus wachten tot den avond, en ik plaatste mij niet ver van de woning van genoemden Thijssen. Zooals ik in de buurt had vernomen, waren de man en zijn vrouw dood en gingen de kinderen in het weeshuis. Daar zouden wij Rosa niet gemakkelijk vandaan hebben gekregen. Gelukkig, dat wij nog bijtijds kwamen. Het toeval diende ons. Juist kwam Rosa het huis uit. Het kostte mi] weinig moeite, haar met mij te krijgen, ofschoon ik haai niet verteld heb, dat zij naar het schip ging. „Dus is ze bij u?" „Gewis. Daar is zij." En de kleiue Rosa kwam binnen. Intusschen voelde men aan de deining van het schip, dat het in beweging was, en het was tijd ook; want er begon een hevige bries op te komen, die echter spoedig bedaarde. „Gij schijnt bijzonder belang in dat kind te stellen, capitano, zeide Philippo, nadat zij weder alleen waren. „Belang?" vroeg de zeeroover, verachtelijk lachende, terwijl hij een teug uit de brandewijnkroes nam. „Ik stel belang in Mattheo, dat is alles. Ik heb het kind schier van haar geboorte af aan bij mij gehad; en . ..." ging hij met een grijnzenden lach voort, „men kan soms menschlievende grillen hebben.' „Daarover hebt gij anders niet te klagen, capitano. „Den Hemel zij dank, neen. Toch is er een tijd geweest, dat ik anders was, Philippo! — Maar de menschen hebben mij zoo gemaakt." „De menschen, capitano?" „Ja, Philippo! de menschen." Eu hij nam opnieuw een teug uit" de' kroes. „Schenk nog eens in, en neem gij ook een kroes. Ik wil u een blik in mijn eerste levensgeschiedenis doen slaan. Verduiveld, Philippo! Gij zijt wel de eerste, wien ik het mededeel. Maar ik gevoel er hedenavond behoefte aan. baarlijk, een vreemde behoefte. Luister dus, en drink nog eens; want gij zult wonderlijke dingen hooren." Philippo nam een teug uit zijn kroes en de capitano volgde zijn voorbeeld. „Mijn vader — zijn naam doet niets ter zake was een Friesch edelman, doch arm. Hij huwde een rijke vrouw, de erfgenaam van groote goederen, en had bij haar een zoon, Ernst genaamd, die kort na zijn geboorte zijn moeder verloor. Toen huwde mijn vader een Spaansche van ouden adel, maar arm — mijn moeder. Daar nu mijn broeder de erfgenaam \an zijn gansche vermogen zou worden, bracht mijn moeder mij op driejarigen leeftijd naar Spanje, bij mijn grootvader, wiens rang en titels ik zou erven, zonder iets meer, omdat hij niets anders bezat. Na den dood mijns grootvaders keerde ik op vijftienjarigen leeftijd naar Friesland terug. Twee jaren lateistierf ook mijn vader, door mijn broeder opgevolgd in al zijn bezittingen." „En die broeder?" vroeg Philippo. „Van mijn terugkomst af had mijn moeder mij hem doen beschouwen als den eenige, die mij in den weg stond tot het verkrijgen van rijkdom. Hij was twee jaren ouder dan ik, maar hooghartig, eu liet het mij dikwerf gevoelen, dat ik weinig meer was dan een bedelaar. Wij konden in 't geheel niet met elkander overweg en hadden dagelijks twist. Toen nu mijn vader stierf, kreeg ik wel een beter gedeelte van zijn erfenis, dan mijn moeder mij altijd had voorgespiegeld, maar toch — bij liet aandeel van Ernst vergeleken, was het mijne niets." ..Hij had het ook van zijn moeder geërfd," zeide Philippo. „Dat kwam hem toe." „Dat kwam het ook," antwoordde de capitano, met een bitteren lach. „Maar als hij er niet geweest was, waren al die goederen de mijne. Dat was het, wat mijn moeder mij alle dagen infhiisterde. Stierf hij — dan was ik rijk. Zijn titel behoefde ik niet. Ik had er zelf genoeg. Er was slechts één hoop: hij was in het leger van Oranje — een kogel van den vijand — en ik was zijn rechtmatige erfgenaam. Maar geen kogel trof hem." „En waarom volbracht gij niet, wat een vijandelijke kogel niet wilde doen?" „Philippo!" zeide hij, en zijn stem ging in een graftoon over. „Dat zèide mijn moeder ook. Maar zoo diep verdorven was ik nog niet; mijn hand kon den broeder niet treffen! Eens echter — het was in November — zijn twintigste verjaardag. Mijn moeder had mij een poeder gegeven, dat een hevig vergif was. Ik zou dat in zijn beker storten, en — den volgenden morgen zou ik erfgenaam zijn van de goederen mijns broeders! — Ik deed het — mijn hand sidderde, toen ik het noodlottige vergif in den beker deed. Maar, door een vergissing — ik was dooide misdaad, die ik ging bedrijven, als buiten mij zelf — nam hij een anderen beker.... mijn moeder dronk het vergif, dat zij zelf had bereid en stierf denzelfden nacht!" Ademloos hield de capitano stil en dronk de kroes ledig. „Ik was geen Kaïn geworden, maar een moedermoorder! Want het was mijn schuld, dat de beker verwisseld was. Ik had er voor moeten zorgen. Nog was het gelukkig, dat er geen achterdocht op mij viel. Maar hierbinnen was toch een stem, die mij beschuldigde; ik had rust noch duur; ik moest de weield in. Ik trachtte in haar gewoel mijn geweten te verstikken. Ik verkwistte al mijn goed, ik werd arm „En uw broeder?" „De hardvochtige — hij verstiet mij, als een losbandige. Hij verbood mij zijn huis. En toen ik het later waagde over zijn drempel te komen, om hem onderstand te vragen, liet hij mij door zijn bedienden de deur uitwerpen. „Afschuwelijk!" riep Philippo uit. rEn wat deedt gij?" „Ik vloekte hem. O, had hij mij toen nog in genade aangenomen, het zou misschien nooit zoo ver met mij zijn gekomen. Toch had hij wel eenig recht, want ik had zijn naam geschandvlekt door mijn gedrag; ik had zijn vermaningen in den wind geslagen, zijn beden met trotschen onwil beantwoord ook had hij mij reeds met een aanzienlijke som eenmaal geholpen. „Maar ik was toch zijn broeder! En mij de deur te laten uitwerpen; door laaggeboren knechts mij als een bedelaar het huis uit te laten gooien! O, Philippo! Toen ik daar op straat stond, toen ik daar, zoo alleen, alleen met mijn schande was — toen zwoer ik den hoon, mij aangedaan, te zullen wreken. En ik heb woord gehouden! Ik heb mij schrikkelijk gewroken!" „Capitano! een schip in 'tgezicht," zeide Matteo, die de kajuit binnenkwam. „Het lijkt wel een oorlogsbrik." „Alle duivels!" riep de capitano en snelde met Philippo naar boven. Inderdaad was het een oorlogsbrik en het was alleen aan den scherpen bouw der Zeemeeuw te danken, en daaraan dat zij het voor den wind hadden, dat zij het gevaar ontkwamen. Intusschen was de capitano in zijn verhaal blijven steken, en daar het hem niet weder overkwam, zich in zulk een openhartige bui te bevinden, hoorde Philippo nooit, waarin zijn wraak had bestaan. Zoo was Rosa dan weder in gezelschap van die mannen, wier leven een aaneenschakeling van misdaden was. Het was een groote verandering voor het lieve kind, zoo uit dat rustige leven bij Thijssen in het gewoel van deze woestelingen, die van roof en moord leefden. Zij was echter nog te jong, om ten volle liet treurige van haar toestand te beseffen; maar toch vond zij zich niet zoo gelukkig als in die maanden, welke zij in het huis van den timmerman had doorgebracht. En nu keeren wij tot Laurens terug, dien wij in de maand Maart 1508 bij het lijk van vrouw Barendsz hebben verlaten. Zoodra hij de zekerheid had, dat zijn goede pleegmoeder den lnatsten adem had uitgeblazen, zond hij Brechtje naar den heer Barendsz, dien de overledene tot voogd over hem had aan- gesteld, die dan ook spoedig kwam en de noodige bevelen gaf voor hetgeen in zulke omstandigheden gevorderd wordt. rJe gaat met mij mede, Laurens!" zeide hij. „Je kunt hier in huis niet blijven." rEn waarom niet, Mijnheer?" was de vraag van Laurens. „Zou ik mijn moeder verlaten, vóór zij ter aarde besteld is? Dat kunt gij toch niet van mij verlangen." ..Zooals je wilt, mijn jongen. Dan na de begrafenis." En zon deed Laurens ook. Zijn voogd kwam hem zelf halen en bracht hem in zijn huis, waar Egberts kamer voor hem in gereedheid was gebracht. Hij maakte groote vorderingen op het kantoor van zijn weldoener, en toen een jaar later de boekhouder van den heer Barendsz stierf, kwam li ij in diens plaats. Zoo trouw en eerlijk diende hij zijn patroon, en zooveel vertrouwen stelde deze in hem, dat hij meermalen op reis werd gezonden naar de binnenlandsche kantoren, met welke hij handelde, hetzij om zaken te doen of om geld te incasseeren, en al deze dingen werden door hem met zooveel trouw en ijver verricht, dat de heer Barendsz het niet beter kon verlangen. Van den ouden boekhouder had hij het Italiaansch boekhouden geleerd, hetgeen toen nog door weinigen gekend werd. De jonge lieden van aanzienlijken huize toch gingen, alvorens bij vader op het kantoor te komen, eerst naar Italië, om zich dat daar op de voornaamste kantoren eigen te maken. Het was dus wel een bijzonderheid, dat Laurens daar zoo gemakkelijk was aangekomen en het was zijn patroon zeer veel waard, dat hij het zich had eigengemaakt. Maar hoe goed Laurens het ook bij den heer Barendsz had, een sombere treurigheid overschaduwde altijd zijn gelaat. Was er in huis eenige vroolijkheid, hij onttrok zich daaraan, als hij het maar even kon, en noch de vriendelijke toespraken van mevrouw Barendsz, noch de ernstige opwekkingen van haar echtgenoot, noch de dartele vroolijkheid hunner kinderen Clara, Frans en Maria, waren in staat hem op te vroolijken. Het denkbeeld: „mijn vader is een zeeroover!" vergalde al zijn genoegens. Één ding echter was er, dat hem afleiding schonk. Hij was- lid geworden van de rederij kerskameV „In liefde bloeiende" en bezocht haar vergaderingen getrouw. Maar wat zijn rederijkerskamers ? vraagt gij. Ik zal u die vraag beantwoorden, en dan zullen wij samen eens met Laurens een harer bijeenkomsten bezoeken, en gij zult u eenig denkbeeld kunnen vormen van die „kinderscholen onzer letterkunde". De rederijkers- (eigenlijk rhetorijk-) kamers ontleenen haar bijnaam aan de Fransche Chambres de Rhétorique en haar oorsprong aan de vroegere dichtgenootschappen, bij de vestigingvan meistreels of minnezangers in de steden gesticht en tot in de vijftiende eeuw onder den naam van „sprooksprekers" bekend. Haar doel was: het beoefenen der dichtkunst, en daartoe maakten zij verzen of droegen die van anderen voor. Meestal waren het dramatische of tooneelstukken, om door deze spelen de zeden te verbeteren en ieder zijn plichten te leeren. De verschillende namen harer verzen, thans geheel en al verouderd, waren: Baquenauden, Balladen, Cocorullen, Envoys, Refereinen, Retrogaden, Ricqueracken en Rondeelen. Haar ernstige spelen droegen den naam van Mysteriën, wanneer zij eenige godsdienstige verborgenheid bevatten, en dien van Moralisatiën of Spelen van Sinne, wanneer zij de voordcelen der deugd of het nadeelige van de ondeugd op zinnebeeldige wijze voorstelden. Haar boertige spelen heetten Ebateinenten (zedelijke drama's) en Cluyten of kluchtspelen (als zij in het platte vervielen.) Een klein kluchtspel, dat met een lied sloot, noemden zij Factie. De vertooning hunner spelen had dikwijls in het openbaar plaats. Dan schreven zij wel eens andere rederijkerskamers ten prijskamp uit en zonden daartoe een rondgaanden brief (Chaerte), waarin opgaaf van de prijsstof, den dag en het uur der samenkomst, enz. alles op rijm. Zulke kampspelen heetten Landtjuweelen, als zij in de steden, Haechspelen, als zij ten platten lande plaats hadden. Elk dezer kamers had haar spreuk en haar blazoen of wapen; meestal aan bloemen ontleend. Haar bestuur heette: Keizer, Prins en Factor; de leden droegen den naam van broeders of kameristen. De oudste Amsterdamsche rederijkerskamer, die der Egelan- tieren, gewoonlijk de Oude Kamer genoemd, had ten zinspreuk: „In liefde bloeiende", en tot blazoen een kruisbeeld met een egelantier onder doornen. Zij was reeds vóór 1518 gesticht, en toen door de stadsregeering erkend en aangemoedigd. Immers op den 24sten October van dat jaar gaven burgemeesteren haar van stadswege de negentien gulden en vier stuivers terug, die haar oprichting had gekost, en betaalden zelfs voor haar de huur van het vertrek, dat zij boven de Waag gebruikte, beloopende vijf grooten Vlaamsch ') in het jaar. Spoedig stonden er andere kamers op, doch toen in 1533 een daarvan een Ebatement had gegeven, waarin zij de geestelijkheid ten toon had gesteld, werd er verboden eenig openbaar Ebatement te geven, zonder voorkennis van den Gerechte, en verdwenen al die andere, met uitzondering van die deiEgelantieren. Na het overgaan van Antwerpen in 1585 kwamen er twee Brabantsche kamers te Amsterdam: de witte Lavender, met de zinspreuk: „Uit levender Jonst", en het Vijgeboomken, met de zinspreuk: „Het zoet vergaren". De laatste hield niet lang stand. In den tijd, waarvan wij spreken, vergaderden de Egelantieren in de Nes, boven de hal. Het is Maart 1590. Egbert Franszen en Pieter Cornelisz Hooft zijn beiden met de Paaschvacantie over; de tweede om niet weder naar Leiden terug te keeren, daar hij zijn rolle als meester in de rechten behaald heeft en nu gereedstaat een groote reis naar Frankrijk en Italië te aanvaarden. _Ik kom u afhalen," had hij tegen Laurens en Egbert gezegd. „Wij zullen samengaan. Ik moet mijn Egelantiertjes nog eerst eens bezoeken, vóór ik het Vaderland verlaat." Op het bepaalde uur was hij er en bracht den ons reeds bekenden Joost van den Vondel mede, thans twaalf jaren oud en dien hij in de rederijkerskamer wilde doen opnemen. ') Vyt' grooten Vlaamsch f 0,17' zal wel moeten worden verstaan vijf pond Vlaamsch = f 30. DE ZOOS VAN DES ZEEROOVER. 10 „Gij past op uw tijd, Pieter," zeide Egbert. _Vader gaat ook mede. Ga bilmeu, wij zijn aanstonds klaar." Terwijl Hooft met mijnheer Barends-z ging, namen Laurens en Egbert den kleinen Joost in hun midden en vermaakten zich met de snedige aanmerkingen van den geestigen knaap. Het was een ruime kamer, daar boven de hal. Aan een tafel, met een groen kleed behangen, zaten de Keizer, de Prins en de Factor (misschien in onze taal best over te brengen: President, Vice-President en Secretaris). Die man daar met zijn grijs haar en het zwart fluweelen kalotje op, is de Keizer der kamer, de twee-en-vijftigjarige Roemer Visseher, een goed dichter en die meest uitmunt in korte puntdichten, door hem kwikken genoemd. Hij heeft veel toegebracht tot den bloei der Egelantieren, en in het geheel tot dien der letterkunde, daar zijn huis een verzamelplaats is van de schranderste vernuften van zijn tijd; en hoewel hij zich als zijn vriend Spieghel, de Prins, die daar naast hem zit, altijd aan de Roomsche leer heeft gehouden, is hij even verdraagzaam als deze. Daar ginder zit zijn beschaafde dochter, Anna Roemer, thans eerst vijftien jaren oud, en die niet alleen bedreven is in het borduren, zingen en teeKenen, maar ook kunstig in was kan boetseeren, op glas schrijven en bij een grondige kennis van het Franseh en Italiaansch, nog goede verzen maakt. Haar zesjarig zusje Maria Tesselschade, dus genoemd naar de zware schade, die haar vader kort voor haar geboorte geleden heeft door het vergaan van zijn schepen bij Tessel, is thuisgebleven. Anna gaat anders niet dikwijls mede naar de kamer, want daar haar moeder gestorven is, heeft het lieve meisje zich geheel en al aan de opvoeding van haar beide zusjes, Maria en Truitje, gewijd. En beiden beantwoorden daaraan; levendiger en schooner dan haar zusje, zal Maria haar weldra overtreffen in dichtkunst, muziek en in de Italiaansche taal. Daar, naast Roemer Visseher, zit de vijftigjarige Hendrik Laurenszoon Spieghel, een rijk koopman, en die in 1591 te Amsterdam bij Barend Adriaanszoon een nieuwen druk van de Rijnikronijk van Melis Stoke heeft uitgegeven. Ook hij is grijs van haar, maar nog krachtvol. Naast hem zit de Factor,. Samuel Coster, die zich aan de geneeskunst heeft gewijd en daarin den graad van doctor heeft verkregen. Hij is de maker van verschillende treur- en blijspelen, van welke er reeds verscheidene door de Kamer zijn opgevoerd. En dat onze kamer „In liefde bloeiende aanzienlijke mannen onder haar leden telt, zult gij terstond bemerken, als gij de rij rondziet. Daar zit Cornelis Pietersz Hooft, de oud-burgemeester, later nog verscheiden malen tot burgemeester der stad verkozen; naast hem de u wel bekende \\ illem Bardeezen, in 1578 bij het overgaan van Amsterdam burgemeester geworden, sedert verscheiden malen herkozen en na eenige rust ook weder dit jaar met die waardigheid bekleed; verder ziet gij zijn ambtgenoot Jacob Boelensz, en den oud-burgemeester Egbert Roelofsz, die reeds meermalen als zoodanig de stad bestuurd heeft. Daar zitten de schepenen Laurens Jacobsz Reaal, Jan Jacobsz Huydecoper, Jan Cornelisz Hooft, Jan A erhee en Reinier Pauw Adriaansz, wiens broeder in 158*» rentmeester van Alkmaar is geworden. En daar ginder aanzienlijke mannen, rijke kooplieden, als: Pieter Corver, Reinier Heemskerk, Herman Rendorp en Herman Reinst. Allen kennen slechts één doel: liefde tot de fraaie letteren. ,,'t Is mij genoegen. Mejonkvrouw,' zegt Pieter Hooft met hoofsche buiging tegen Anna Roemer, „UEd. hedenavond hier te zien. In trouwe, ik mag het ouder de gelukkige voorteekenen tellen voor mijn te ondernemen reis, LEd. onder mijn gehoor te hebben." ..Het was mij openbaar geworden, Heer Pieter, antwoordt Anna, ..dat UEd. hedenavond uw treurspel zou voordragen. En schoon het mij wel eens moeilijk valt, de huiselijke zoigen aan anderen over te laten, ik kon de verzoeking niet wederstaan, hedenavond de Egelantieren te bezoeken.' „Een schoone vergadering," hervat Hooft. ..En we zullen toch ook wel iets van UEd. hooren, niet waar'? „Daaraan twijfel ik zeer, Heer Pieter! Doch zeg mij, gaat UEd. ons voor lang verlaten?" „Misschien wel voor een jaar of drie; Frankrijk zal ik eerst zien, het land van Hendrik den Vierden') en dan — dan naar Italië, het land der poëzie en der kunst." „Gelukkige mannen! Gij zijt als de vogels en kunt vliegen waar gij wilt. O, kon ik ook eens mijn wieken uitspreiden en UEd. volgen naar het land van Dante en Ariosto!" „Dan zou ik UEd. gaarne onder mijn vleugels meenemen. Docli dat zijn vrome wenschen! Uw zusters behoeven uw zorgen te zeer. Gij zouclt haar tocli niet willen verlaten." „In trouwe, neen, Heer Pieter! — Maar wat voor een knaap heeft UEd. daar bij zich?" „Een knaap in jaren en gestalte, maar een man in poëtischen aanleg. Het is Joost van den Vondel. UEd. kent hem toch wel bij geruchte?" .O, ja! Dat kan een groot poëet worden. Ha, Heer Egbert, hoe gaat liet UEd.?" ,.Mij zeer goed, Mejonkvrouw Anna," antwoordde deze. „En nog altijd te Leiden?" „Om UEd. te dienen. Thans met de Paaschvacantie eens over, en verlangend, om onze goede Egelantieren weer eens te zien. „Goed zoo," hernam Anna. ..Ik zie, dat UEd. om de „witte Ackoleijkens" 2) onze Egelantieren toch niet vergeet." „Ik ons ..In liefde bloeiende" vergeten? Dat nooit! — Doch, met UEd's verlof, de Keizer slaat met den hamer. Men gaat beginnen." Na de gebruikelijke aanspraak in verzen, verzocht Roemer Visscher onzen Vondel, om voor de tafel te komen, en deze, geleid door Pieter Hooft, voldeed daaraan. „Onze hoogvereerde medekamerist, Pieter Cornelisz Hooft, draagt u voor, om als broeder in onze kamer te worden opgenomen. Gij weet, wat daartoe staat. Er moet ten allerminste aanleg tot poëzie in u zijn." ') Wiens leven Hooft later beschreven heeft. ■) Een der rederijkerskamers in Leiden, met de zinspreuk: „Liefde is 't fondament". „Dat weet ik, Keizer!" gaf Vondel driest ten antwoord. ..En ik hoop hier veel van u allen te leeren," voegde hij er bescheiden bij. „Goed geantwoord. Wie van de broeders heeft er iets tegen, dat Joost van den Vondel lid van onze kamer wordt? Niemand verklaarde zich daartegen, en hij werd als kamerist aangenomen. Nu volgde de lezing van Hoofts eerste treurspel, dat goedgekeurd werd, waarop verscheiden anderen verzen voordroegen. Daarna besteedde men nog een half uurtje aan gezelligen kout. Hij een groepje kwam ter sprake, wie wel het kortste vers kon maken. Een van het kleedermakersgild, die het meende gevonden te hebben, zeide, dat hij er toe in staat was. „Nu," zei Joost van den Vondel, die er bij stond, „laat dan eens hooren, en ik zal zien of ik het u kan verbeteren. De kleermaker, zeker van zijn zaak, en dat kereltje, hetwelk zooveel praats had, eens een duchtige les willende geven, ging met den voorsten vinger langs het gesmolten vet eener brandende kaars, smeerde dat op het wambuis van Joost en zeide: „Vet smet." Ieder juichte hem toe en meende, dat hij het had gewonnen. Joost dacht een enkel oogenblik na, en nog eer de slimme snijder er op verdacht was, gaf hij dezen een fermen slag in het aangezicht en zeide heel bedaard: „ik tik." Allen klapten in de handen. .Zijn vers toch was nog twee letters korter dan dat van den andere, die daarbij tevens zulk een goede les had gekregen. Men had alle verwachting van den snedigen knaap, en in die verwachting bedroog men zich niet. Ja, Hooft, die altijd veel met hem ophad, schreef reeds het volgende jaar uit Florence, dat hij Vondel telde onder die Amsterdamsche konstoefenaars. „Die toen al toonden, wat z' hiernamaals zouden zijn. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Hoe gevaarlijk het kan zijn, op een postwagen te wachten. Het was op den 12den November 100, dat Laurens, die voor de zaken van zijn patroon op reis was, de stad Leiden binnentrad en zijn intrek nam in de herberg „de zeven Nederlantse Provinciën". Eer hij echter zaken wilde doen, begaf hij zich op weg naar Gerrit Bakker, bij wien, zooals gij u zult herinneren, Egbert Franszen thuis was. Op de B re est raat werd hij eensklaps door een lieutenant aangehouden. Verwonderd zag hij op. „He! Gijsbrecht! jij?" riep hij uit. „Ik ben hier gelogeerd bij Bakker," gaf de aangesprokene ten antwoord. „En hoe maakt het Egbert?" „Heel goed." „Ik was juist naar hem op weg." „Je zult hem niet thuis vinden." „Nu, ga jij dau met mij mee; ik logeer in „de zeven Nederlantse Provinciën". Dan zullen wij eens praten over den ouden tijd." „Ik kan nu niet. Maar wanneer wil je mij hebben?" „Dan om zeven uur, en vraag of Egbert ook komt." „Goed. Zorg maar voor een goeden roemer wijn, hoor!" De lieutenant liet zich niet lang wachten. Nauwelijks was de zevende slag van den toren van Sint-Pieter koud, of hij stond reeds op den drempel van Laurens'kamer. Na over onverschillige zaken te hebben gesproken, zeide Laurens: „Hoe kom je toch zoo spoedig aan dien rang van lieutenant?" „Dien heb ik te danken aan den slag bij Nieuw poort." „He, vertel mij daar eens het een en ander van." .Met genoegen. Je weet, dat de Staten de schade, welke onze schepen van de Duinkerker kapers leden, wilden vergelden door een tocht naar Vlaanderen, waarbij het hun doel was, zoo mogelijk, Duinkerken te veroveren.' „Ja, en hoe Prins Maurits tegen die onderneming was en die als roekeloos beschouwde, doch de Staten, en vooral Olden- barneveld, de zaak doordreven. ^ Met weerzin gaf de Prins dan ook toe en vertrok den 17d,n Juni uit Den Haag naar Zeeland. Den 20st- Juni werden te Ra mm ekens 12.000 man ingescheept. „Intusschen begaven onze Gedeputeerden te velde ') zich onder geleide van Graaf George van Solms, die de tweede afdeeling aanvoerde, naar Ostende, dat, hoezeer door vijandelijke schansen benauwd, nog in onze macht was en door de onderneming aan één kant vrij van beleg was geworden. Prins Maurits trok voort naar Nieuw poort en wij sloegen ons aan de oosten westzijde der stad neder." ^ rEn gij hadt leeftocht genoeg op dezen weg, niet waar? „Leeftocht in overvloed. Maar daar twintig vaartuigen met zoetelaars, die het leger volgden, door Spinola genomen waren, kregen wij gebrek aan drinken; zoodat reeds den eersten dag een pot bier zes, den tweeden twaalf en later zelfs zesentwintig stuivers kostte. Ja, ik heb er drie koeien voor zien bieden." „Dat is vreeselijk!" zeide Laurens. „Honger is een scherp zwaard; maar dorst moet allerverschrikkelijkst zijn. Intusschen meen ik gehoord te hebben, dat in het Spaansche leger muiterij was, omdat de achterstallige soldij niet betaald werd." „Dat was het geval geweest. Maar Albertus had de krijgsknechten tevredengesteld met belofte van spoedige voldoening en hoop op rijken buit; terwijl Isabella hun haar oor- en halssieraden toonde en zwoer, deze liever te zullen verkoopen. dan te dulden, dat de soldaat langer onbetaald bleef. De Aartshertog kwam dan ook dra met een leger vau ÏO.(KK) man voetvolk en 1600 ruiters aan, hetgeen onder ons leger een vreeselijke ontsteltenis verspreidde." ') Afgevaardigden uit de Staten-Generaal, die moesten toezien, dat de bevelen der HH. Staten stiptelijk werden uitgevoerd. „Een hachelijke toestand voor Zijne Excellentie," zeide Laurens. „En hoe redde de Prins zich hieruit?" ..Hij zond, nog vóór de dag van den 2den Juli aanbrak, Graaf Ernst Casimir van Nassau met li) vendels, 4 kornetten en 2 stukken geschut naar de brug te Leffinghem, die het leger van den Aartshertog moest overtrekken, om bij ons te komen. Doch zij kwamen te laat, en met een verlies van 800 man, deels verslagen, deels in de duinen, over welke zij naar de schepen poogden te vluchten, koelbloedig vermoord, redde Graaf Ernst zich met weinig overgeblevenen binnen Ostende. Isabella verheugde zich reeds in het vooruitzicht van den beroemden en gevreesden Maurits te aanschouwen, nieuwsgierig hoe hij zich zou houden, wanneer hij als gevangene voor haar werd gebracht." „Daar is onze Prins nogal de man naar, om zich gevangen te geven," zeide Laurens. „Dat zou ik meenen! — Hoe ongelukkig het gevecht van Graaf Ernst ook was uitgevallen, het had den Prins tijd gegeven, om zijn leger in slagorde te stellen. Eenige vluchtelingen van de afdeeling van Graaf Ernst liet hij in een jacht inschepen en naar de vloot brengen; terwijl hij in het leger het gerucht liet verspreiden, dat de Graaf op zijn last naar Ostende was getrokken, en aan de vloot bevel gaf om zee te kiezen." „Dat was toch een roekelooze daad." „Schijnbaar slechts. Vergeet echter niet, hoe de nabijheid deivloot reeds noodlottig op de soldaten van Graaf Ernst had gewerkt. De Prins sprak zijn leger aan en zeide, dat er slechts twee wegen open waren: óf de zee leeg te drinken, óf over de lijken der vijanden Nieuw poort binnen te dringen. Daarna deed hij allen nederknielen, gaf er zelf het voorbeeld van en liet een gebed doen tot Hem, van wien alle zegepraal afhangt. Vreeselijk was de strijd. De Spanjaards vochten als leeuwen; nu eens deden zij de onzen wijken, dan weder behaalden wij de overhand op hen. Drie uren lang duurde het zonder dat aan een der beide zijden eenig voordeel werd behaald. Het was toen, dat Graaf Lodewijk door het te hevig vervolgen van de Spaansche ruiterij te ver was doorgedrongen en zich geheel alleen te midden der vijanden bevond; hetgeen hij met den dood of met gevangenschap zou hebben geboet, indien wij hem niet te hulp waren gesneld. Ik zag zijn oranjepluim hoog boven de vijanden uit wapperen en waarschuwde mijn ritmeester. W ij snelden aan. Juist had een Spaansch ruiter zijn pistool op hem gericht, toen ik kwam aanrennen en den kerel neerschoot. Een ander velde ik met mijn sabel, een derde hieuw ik den kop in tweeën. Toch zou ik zelf het slachtoffer van mijn drilt zijn geworden, waren de anderen niet toegesneld. Graat Lodewijk echter, die had gezien wat ik gedaan had, vroeg mij mijn naam en droeg mij bij Prins Maurits voor, die mij tot den rang vanlieutenant verhief." „Wie had ooit gedacht, dat gij zulk een held zoudt worden! ' „Gij weet niet, Laurens, welk een courage men gevoelt, als men zich zoo midden in het, slaggewoel bevindt. Het is alsof men zijn leven niet acht. Of liever, omdat men het ieder oogenblik in gevaar ziet, tracht men het zooveel mogelijk door dapperheid te behouden. Mendoza intusschen, admirant van Arragon en opperbevelhebber van Albertus' ruiterij, was zoo gelukkig niet als Graaf Lodewijk. Van de zijnen verlaten, werd hij gevangengenomen en daarmede was de ruiterij des vijands overwonnen. De Aartshertog zelf streed als een leeuw. Maar het baatte hem weinig. Tegen den avond kreeg onze ruiterij bevel, om een algemeenen aanval te doen, en zoo reden wij, door het uit den strijd terugkeerende voetvolk ondersteund, met den zegekreet: „Victorie! Victorie!" op den Spanjaard in, die weldra aan alle kanten op de vlucht sloeg, welke pogingen hun opperhoofden ook aanwendden, om hen te stuiten. Spoedig was de strijd beslist en de zege ons." „Wij hadden toch een verlies van belang geleden. „Dat is waar. Men berekent dat op 1800 man. Maar van de zijde van den vijand waren er meer gevallen, en daarenlloven hadden wij 500 gevangenen, waarbij vele officieren, al het geschut van den Aartshertog en 105 vaandels. Ware de nacht niet ingevallen, wij hadden meer gevangenen gemaakt en meer buit verkregen." _En wat deed de Prins na deze overwinning?" .Hij steeg van zijn paard, knielde ten aanzien van hetgansche leger neder en riep uit: „O Heer! Wie zijn wij zondige menschen, dat Gij onzer gedenkt en ons zoodanig geluk mededeelt. U zij lof en dank in eeuwigheid!" En terecht mocht hij den uitslag van dezen gevaarvollen strijd aan God toeschrijven. Den ganschen dag had de Julizon den Spanjaards in do oogen geschenen, hetwelk wel aan de stelling van den Prins te danken was, maar toch ook door regenwolken had kunnen belet zijn. Daarenboven hadden wij den wind achter ons, die den vijand rook en stof in het gezicht woei. Was het dus wonder, dat de Prins aan den Heer van zon en wind de eerder overwinning toeschreef?" „Dat was het niet. ofschoon het toch tot eer van onzen grooten Maurits verstrekt, dat hij zoo nederig was voor Hem, van wien het lot «Ier volken afhangt. Menigeen had dit alleen aan zijn eigen krijgsbeleid toegeschreven." .Je hebt gelijk. En dat de Prins het gevaar besefte, waarin hij geweest was, toont de koele ontvangst, welke hij den volgenden dag den Heeren Gedeputeerden te velde deed ondervinden. Toen zij hem met groote blijdschap te gemoet traden en gelukwenschten met de overwinning, verweet hij hun, en Oldenbarneveld in 't bijzonder, dat zij hem en het leger ter slachtbank hadden gevoerd, en alleen God hen had gered. Men zegt, dat sedert een merkelijke verkoeling tusschen den Prins en 's Lands advocaat te bespeuren is." „En hoe liep het met Mendoza af?"' „Deze moest zelf de tijding der overwinning naar 's-G ra venli age brengen en zit daar nog gevangen'). De Haagsche predikant Uitenbogaard hield op den dag van Maurits' intocht te Ostende in de kerk aldaar een dankrede naar aanleiding van Psalm CXVI, welke dankzegging de Prins zelf bijwoonde." „Ben je daar eindelijk?" riep Laurens uil, toen Egbert juist op dit oogenblik de kamer binnentrad. ') Hij is den 20sten Mei 1(">02 tegen uitwisseling van al de Nederlandsche gevangenen uit zyn kerker ontslagen. rIk kwam zooeven thuis en hooide, dat je mij hier wachttet. Ik heb mij gehaast bij je te komen. Zijn ze allen wel thuis?" Wij willen hen verder laten praten en ook Laurens niet vergezellen bij het afdoen zijner zaken, die bijzonder vlug van de hand gingen, zoodat hij reeds den volgenden dag met een tamelijk zwaren reiszak (want hij had vrij wat geld gebeurd) naar Haarlem kon vertrekken. Egbert Franszen en Gijsbrecht Pietersz vergezelden hem een eindweegs, tot waar hij in den postwagen zou stappen, die te vier uren van 's-Gravenhage naai Haarlem vooibij zou rijden en hem naar laatstgenoemde stad zou brengen. In drukke gesprekken hadden zij den weg langs den R ij n afgelegd en waren te spoedig naar hun zin aan het genoemde punt. Daar echter de postwagen weldra zou komen en zij gaarne voor den donker thuis waren, hadden zij afscheid van Laurens genomen en waren welgemoed teruggewandeld. Nadat deze omtrent een kwartier uurs vergeefs gewacht had, had hij zijn reiszak opgenomen en was langzaam den weg opgewandeld, in de hoop dat de postwagen hem spoedig zou volgen. Iiitusschen l>egon de duisternis reeds te vallen en viel zijn reiszak. dien hij nu op den eeuen, dan op den anderen arm droeg, hem tamelijk zwaar. Hij begon reeds spijt te gevoelen over zijn onvoorzichtigheid, om zoo maar voort te wandelen; doch altijd nog hopende op de komst van den wagen en de verwachting van hier of daar een herberg te vinden, waar hij kon uitrusten en desnoods vernachten, begreep hij, dat het dwaasheid zou zijn, een uur terug te gaan, vooral daar de duisternis hem van den weg (die toen nog allesbehalve een straatweg was) zou doen afdwalen. Maar een andere zaak maakte hem meer ongerust. De lucht was eensklaps met zware wolken bezet, en het begon geweldig te regenen. Het weer werd hoe langer hoe erger, doch geen postwagen kwam. Daarbij belette hem de duisternis, den weg te onderscheiden, zoodat hij groot gevaar liep van te verdwalen, of — wat nog erger was — door den een of anderen gauwdief aangerand, bestolen, misschien vermoord te worden. Hij verwenschte den ongeregelden dienst van den postwagen, zijn eigen onvoorzichtigheid, het booze weer. den zwaren zak en wat al niet meer. Maar dat hielp hem weinig: zijn fout was niet te herstellen, het weer werd eer slimmer dan beter en de zak hoe langer hoe zwaarder. Eindelijk bemerkte hij een lichtje door de boomen. „Een herberg of niet, menschen wonen daar zeker," zegt hij en gaat met nieuwen moed door den zwaren regen voorwaarts op het licht af. Tweemaal struikelt hij: eens over een boomstruik, de tweede maal door het trappen in een greppel; waaruit hij opmaakt, dat hij van den weg af is. Doch het licht wordt duidelijker en duidelijker. Eindelijk — o, geluk! het is een kleine herberg, voor welke hij staat. Hij klopt aan en een meisje van dertien of veertien jaren doet hem open. Haar zwarte lokken en donkere oogen, ja, iets fatsoenlijks in haar geheele voorkomen, doen hem een oogenblik terugtreden, daar hij vreest zich vergist te hebben, ofschoon het geringe deiwoning en de gelagkamer hem overtuigen, dat hij vindt wat hij gezocht heeft. Een man van kolossale gestalte en ongunstig uitzicht, den hoed diep in de oogen, komt naar voren en zegt in min of meer gebroken Hollandscli: „Kom binnen, Mijnheer! Wat wilt gij?" ..Een schuilplaats voor den regen, totdat de postwagen komt," antwoordt Laurens. ..Die rijdt vandaag niet," geeft de man ten antwoord. „De voerman heeft het mij eergisteren zelf gezegd." ..Kunt gij mij dan een nachtverblijf geven?" _Als gij het geringe voor lief wilt nemen, ja." ..Dat zal zich wel schikken. In dat weer kan ik toch niet blijven, en.... hoe ver is Sassenheim hier vandaan?" „Nog meer dan een uur." „Welnu, dan blijf ik hier," ging Laurens voort, terwijl de waard hem zijn reiszak afnam en hij bij het helder brandende vuur ging zitten, om zich te drogen. Terwijl hij daar zoo zat. keek hij de gelagkamer eens rond. De waard en het meisje waren er niet; maar een gesnork, dat hij eerst voor dat van een hond had gehouden, deed hem bespeuren, dat er nog een levend wezen niet hem in de kamer was, en spoedig kwam hij tot de overtuiging, dat het van een kerel kwam, die met de armen onder het hoofd en voorover op een bank lag te ronken; waarschijnlijk een dronkaard. Had Laurens eenigen argwaan gevoed, het zou hem opgevallen zijn, dat de man met den zwarten baard, die zijn \alies had aangenomen, het met een valschen grijns had begluurd en als 't ware gewogen; hij zou eenige verwarring bij het meisje hebben opgemerkt, toen hij zijn wensch om een nachtverblijf had te kennen gegeven. Maar hij was te zeei in zijn schik, dat hij onder dak was, en te veel bezig met zijn ontevredenheid op den postwagen, dan dat hij aan iets anders had kunnen denken. De tinnen kroes met bier, hem op zijn vraag gegeven, was juist ledig, toen het meisje weder binnen kwam met een dampenden schotel warme brij, voor zijn avondeten bestemd. Juist wilde hij zich omkeeren, ten einde zich aan tafel te zetten, want hij had honger en was koud, toen het meisje snel naar hem toekwam en hem, met een schuwen blik naar de deur, toefluisterde: rEet niet van deze brij, want zij is vergiftigd. En vlucht, zoodra gij kunt; want A';J zijt in een moordenaarshol." Verbeeldt u den scbrk van Laurens. In een moordenaarshol. Zijn eerste bewegirv was op te staan, om te vluchten. „Nog niet," f isterde het meisje. ..Men zou u terstond nazetten. Werp zooveel van de brij in het vuur als gij dacht te zullen eten. Begeef u dan naar uw kamer en vlucht door het raam. Men zal u stervend wanen en gij kunt gemakkelijk ontkomen. Doch toon geen onrust. Laurens deed wat het meisje hem gezegd had, en toen hij ongeveer de helft van de brij in het vuur geworpen en gezorgd had, dat alle spcor daarvan verdwenen was, bleef hij nog een oogcnblik aan tafel zitten met den lepel in de hand, alsof hij zoo juist had gegeten. Op dit oogenblik kwam de waard binnen en, hoezeer Laurens ook ontstelde, toch hield hij zich goed, legde den lepe1 n^°r en zeide: „Hé! dat is ton! Maar men krijgt ook honger na zoo'n tocht. Waar is mijn reiszak, kastelein? Wijs mij mijn kamer." „Lw reiszak is reeds boven,'" gaf de waard ten antwoord. „Volg mij slechts: dan zal ik u uw kamer wijzen." Laurens volgde den man met de hevigste ontroering, terwijl hij God om redding en bijstand bad. Hij liet echter niets van zijn ontsteltenis blijken, daar hij te wel overtuigd was, dat een onbezorgd gelaat alleen hem kon redden. „Mij morgen vroeg roepen, kastelein!" zeide hij, „want ik moet tijdig op het pad." Ofschoon hij den reiszak niet zag, die dan ook niet op de kamer was, wilde hij er echter geen melding van maken, daar hij verlangde zoodra mogelijk van het gezelschap van den hatelijken booswicht ontslagen te zijn. De kastelein verliet de kamer. Laurens wachtte nog eenige oogenblikken, 0111 te luisteren of hij ook terugkwam. Wel hoorde hij hem herhaalde malen een hem vreemden naam roepen — zeker tot den slapende — maar van terugkomen was geen sprake. Om echter zeker te zijn van niet overvallen te worden, nam hij de bank, die bij de ruwe tafel stond, en alzoo zij juist tusschen zijn deur en de bedstede paste, knelde hij die daar tusschen, sloot zoo de eerste, deed vervolgens zijn venster open. blies zijn lamp uit, nam een sprong en stond behouden op den grond. Voorzichtig en behoedzaam trad hij 1111 voort in de richting, waarin hij den weg hoopte te vinden; toen hij dien had, wist hij aan den wind, welken koers hij moest gaan, 0111 Sassenheim te bereiken, en zette het op een loopen. Lang echter kon hij dat niet uithouden, en telkens moest hij zijn vaart verminderen. Den regen en den wind, die tegen zijn gloeiend hoofd aansloegen, voelde hij niet; alleen zijn gevaar zweefde hem voor de oogen. Eindelijk — want elke minuut was hem een uur — kwam hij te Sassen heim aan, en ademde weder vrij. Want nu was hij te midden van menschen — wel slapende — maar toch goede nienschen, die hem zouden helpen. Hij ging verscheidene boerenhuizingen voorbij en klopte eindelijk herhaalde malen aan een huis van betere bouworde aan. Vloekend keek een man, niet een groote blauwe slaapmuts op het hoofd, uit het raam. „Wat moet gij, landlooper?" grauwde hij hem toe. .Waar woont de schout?" vroeg Laurens. rDie ben ik zelf," gaf de blauwmuts ten antwoord. „Wat wilt gij van mij?" „Er is een moord gepleegd," zeide Laurens. „En als gij niet gauw meekomt, zijn de daders weg." Hij wist schier niet wat hij zeide, maar begreep, dat dit het beste lokaas was, om den man naar de deur te krijgen. De list gelukte en de blauwmuts deed hem open. Hij moest nu aan t vertellen; doch toen de schout hoorde, dat alles slechts op het getuigenis van een meisje en op vermoeden rustte, zeide hij. „Dat is der moeite wel waard! En daarvoor moest gij mij uit het bed halen. Ga uws weegs en wees blijde, dat ik u geen vier en twintig uren op water en brood in den toren laat zetten." „Dat zoudt gij wel uit uw lijf laten, Heer Schout! Want weet, dat gij geen boerenjongen voor u hebt, maar een Amsteidamsch poorter, die zich buiten u wel recht zal weten te verschaffen." Zulke taal was de schout niet gewoon, en wel wetende, dat met de heeren van den gerechte te Amsterdam niet te spotten viel, stemde hij zijn toon wat lager en zeide: „Ik kan er van nacht niets aan doen, want allen slapen." „En ik zeg u, dat gij terstond naar het roofnest moet medegaan," zeide Laurens, die wel begreep, dat hij geen duim breeds van den gewonnen grond moest laten varen. „Zoo gij t niet doet, zal ik 't bij de heeren van den gerechte te Amsterdam aangeven en zij zullen in Den Haag de rechten hunnei poorters weten te beschermen. Want een aanzienlijke som, die ik bij mij had, is in hun klauwen." „Hadt gij mij dat eerder gezegd, jonkman!" zeide de schout, die water in zijn wijn goot en toch niet wilde weten, dat hij bang was voor de dreigementen van Laurens, „dan was ik reeds met u gegaan. Wacht even, tot ik mij heb aangekleed, dan zullen wij samen den dienaar en eenige boeren opwekken, en gewapend uw dievenherberg opzoeken." Binnen twee uren tijds was de herberg door gewapenden omsingeld en waren de drie bewoners, de beide mannen zwaar geboeid en ook het meisje in verzekerde bewaring, op weg naar deu toren te Sassenheim, 0111 zoodra mogelijk naar Leiden te worden getransporteerd. De woning werd onderzocht en veel, dat verdacht voorkwam, daaruit medegenomen, terwijl drie mannen achterbleven, om haar te bewaken. Hoe t kwam, wist Laurens niet, maar dien anderen man — het meisje noemde hem haar vader — meende hij meer gezien te hebben. Toch kon hij zich niet herinneren waar. Het moest ook zeker lang geleden zijn en dus was hij sedert veel verouderd. < >ok herinnerde hij zich niet den zwaren baard, dien de man droeg. Twee dagen later werden de drie gevangenen door de dienaren van den gerechte uit Leiden afgehaald. Welke moeite Laurens ook aanwendde, om liet meisje van gevangenschap te bevrijden — zij moest voorloopig in verzekerde bewaring blijven, tot het gerecht van de stad Leiden daaromtrent uitspraak zou hebben gedaan. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Hoe gevaarlijk het is, als men bijzondere kenteekeneL .oeft. Het onderzoek van den schout van Leiden in de zaak der gevangenen bracht niets aan het licht. Ofschoon zij alle drie afzonderlijk waren opgesloten, was er geen enkel bewijs, dat in rechterlijken vorm tot eenige beschuldiging kon leiden, veel min 0111 tot pijn en banden (de pijnbank) over te gaan, ten einde zoo een bekentenis af te dwingen. Het meisje hield vol, dat zij den jongeling had gewaarschuwd, omdat reeds twee malen te voren reizigers, die hun intrek in de herberg hadden genomen, door de beide mannen om hals waren gebracht, en dat zij duidelijk gezien had, dat de waard over de brij een papiertje met witte stof gestrooid had, welke haar als vergif bekend was. Hetzelfde was gebeurd met de beide andere mannen. Waar echter hun lijken gebleven waren of wat er van hetgeen zij bij zich hadden geworden was, daarvan kon zij geen rekenschap geven, daar zij er niets van wist. De beide mannen loochenden, dat zij aan eenigen moord schuldig waren. De twee reizigers, van welke liet meisje sprak, waren voor dag en dauw afgereisd en wat den inhoud van het papiertje betrof, dat was witte suiker. Er was dus alle waarschijnlijkheid, dat beiden zouden worden losgelaten, en dit ware reeds geschied, indien ■de gevangenen een goed verslag van hun vroegere levensgeschiedenis hadden kunnen geven. Dit verslag was echter zóó onbepaald en sprak zich bij elk verhoor zoozeer tegen, dat de schout besloot alle drie tegen elkander te verhooren en Laurens, die intusschen Leiden niet had mogen verlaten, waarvan hij aan zijn patroon bericht had gezonden, als getuige tegenover hen te plaatsen. Het was de vierde dag 11a hun gevangenneming, en schout «11 schepenen waren in de groote raadzaal van het stadhuis verzameld. Laurens had zijn vriend Gijsbrecht verzocht, hem te vergezellen, en deze had daaraan bereidwillig voldaan, terwijl zijn betrekking als lieutenant hem den vrijen toegang tot de gerechtszaal vergunde. Om halfelf werd de eerste gevangene, 09: hoe wij, buiten Frankrijk en Engeland om, een wapenstilstand met Spanje sloten, hoe wij een eigen leger en een eigen vloot bezaten, hoe de veroverde vanen van Turnhout en Nieuw poort als zoovele tropeeën van onzen krijgsroem getuigden, hoe de Nederlandsche driekleur op zee wapperde en ieder ontzag inboezemde, hoe wij den rijken specerijoogst zelf uit de Indien haalden en de verbonden met de vorsten aldaar onze macht deden eerbiedigen, hoe de handel schatten bij schatten in onze havens voerde, hoe letterkunde en dichtkunst begonnen te leven; en gij zult mij moeten toestemmen, dat ik de waarheid zeide, toen ik op den titel beloofde, u te zullen verhalen: hoe de Neüerlaxdsche Keplbliek groot werd! DE HISTORISCHE VERHALEN VAN P. J. ANDRIESSEN. Opnieuw geïllustreerd. f 0.90 per deel ingenaaid en f 1.20 gebonden. De Deserteur, of de Fransche overheersching en Nederlands herstelling 1810—1813. Adoll en Clara, of hoe ons land een republiek werd. Een verhaal uit, de eerste jaren van den tachtigjarigen Oorlog. 1564—1584. De Weezen van viissingen, of hoe onze republiek onafhankelijk werd. Een verhaal uit liet derde tijdperk van den tachtigjarigen Oorlog. 1609—1648. De tamboer bij Qaatrebras en Vaterloo, of de tweede verlossing van Nederland. 1814—1815. De Zoon van den Zeeroover, of hoe de Nederlandsche republiek groot werd. Een verhaal uit het tweede tijdperk van den tachtigjarigen Oorlog. 1584—1609. Elba en Sint-Helena, of de dubbele val van het eerste Keizerrijk. 1814—1821. De val van een Koningshuis, of het eerste tijdperk van de Fransche Revolutie. De dageraad van een Keizerstroon, of hut tweede tijdperk der Fransche Revolutie. De Kolossus der Negentiende Eeuw, of Frankrijk in den bloeitijd van het Keizerrijk. De Tocht naar Rnsland, of het begin van den val van het Keizerrijk. 1812. De Strqd tnsschen twee Groote Tolken. Koning en Stadhouder, of Nederland gedurende de laatste regeeringsjaren van Willem III. 1678-1702. De Prins en Johan de Witt, of ons land in het tweede tijdperk der eerste stadhouderlooze regeering. 1654—1668. Het Huisgezin van den Raadpensionaris, of hoe de eerste stadhouderlooze regeering een einde nam. 1668—1672. De Vrijheidsoorlog, of de Opstand der Batavieren en Kaninefaten tegen de Romeinsche overheersching. 69—70. De Schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel. Een verhaal uit den laatsten tijd van het Hollandsche huis. 1295 — 1304. De Zeeman tegen wil en dank, of Amsterdam in den aanvang der eerste stadhouderlooze regeering. 1650—1654. De Kinderen van den Zoetelaar, of Nederland gedurende de eerste regeeringsjaren van Prins Willem III. 1672—1678. Een Zoon van Friesland, of Nederland gedurende den Spaanschen Successie-oorlog. 1702—1713. Evangelie en Friezen, of hoe het Christendom onder onze Heidensche voorvaderen kwam. 677—754. De Trouw van de Wolfsgrove, of het Valkhof te Niumage onder Karei den Grooten. 786—814. Erlo, de Heidenknaap, of Nederland gedurende het tweede Stadhouderlooze bestuur. 1713—1747. Door het krenpelbosch tot den Troon. De jeugd van prinses Elizabeth, Koningin van Engeland. 1533—1558. Koning en Teldheer, of Frederik de Groote in en na den zevenjarigen Oorlog. 1756—1786. Een Gentsche Trijheidszoon. Een episode uit de geschiedenis van Vlaanderen. 1335—1345. Een onderdrukte Koningszoon, of de jeugd van Frederik den Groote van Pruisen. Torst en Dichter, of hoe Pruisen onder Frederik den Tweede groot werd. De Huiderkring, of Vijftien jaar uit den bloeitijd onzer letterkunde. 1623—1637. De Suppoost aan de Bank van Leening, of de laatste levensjaren van Joost van den Vondel. 1657 — 1679. Tusschen mal en dwaas, of wat een meisje te genieten en te lijden heeft, eer zij de wereld in is. Het Begin van den strijd, of de regeeringsjaren van Prins Willem IV. 1747—1751. De Republiek in woeling en strijd, of de regeeringsjaren van prins Willem V. 1751—1795. De Rataaische Republiek, of Nederland onder den invloed van Frankrijk. 1795—1806. Het hof van Koning Lodewijk, of Nederland als Koningrijk Holland. 1806-1810.